,®aispooßKgwiup. door J.A.SchaWk®«p. EEN SPOORWEGRAMP op Eersten Kerstavond 1891 teEeyenoord DOOR J. A. SCHALEKAMP. Rotterdam, J. M. BREDEE. STOOMSNEIiPEESDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA. HOOFDSTUK I. Het dorpje H. waarheen ik mijne jonge lezers in den geest wil henenleiden, is een klein, lief, aantrekkelijk plaatsje, op eenige uren afstand van de groote koopstad R. Als gij des zomers den giooten, aan beide zijden met hooge, zware ooomen beplanten rijweg afkomt, zoudt ge waarlijk meenen, een groot plantsoen voor u te zien, indien de lange torenspits en de wieken van den korenmolen u niet zeiden, dat achter dat geboomte een dorpje lag. Want eene kerk bouwt men toch met midden in een bosch, maar daar, waar vele menschen samenwonen, opdat deze daar op den rustdag met elkander den Heere zouden groot maken en verheerlijken voor de ontelbare zegeningen, m de afgeloopen week hen geschonken. En de molenaar zou al bitter weinig te malen hebben, indien zijn rooien niet dicht in den omtrek iaa eene stad of dorp stond. Die torenspits en die molenwieken zijn dus de onbedriegelijke kenteekenen dat gij u in de nabijheid van een dorpje bevindt, al zijn de huizen ook nog voor uav oog verborgen; want het dorpje H. ligt des zomers lietelijk achter ’t groen verscholen. De tijd waarop ik mijne jonge lezers echter in gedachten het dorpje H. binnenleiden wil, is niet de liefelijke zomertijd, maar de voor velen zoo moei eslijke en drukkende wintertijd. De avond is reeds gevallen als wij er aankomen; het is tamelijk donker, want de lucht is grauw en dreigt,een massa sneeuw bij de reeds gevallene te zullen voegen. Als gij geen dichte schoenen of laarzen aan hebt, loopt ge groot gevaar van een paar natte voeten op te doen, want het is modderig op den weg. Eene straat door het dorp is voor de bewoners van H. eene ongekende weelde. De meeste huizen zijn goed gesloten, alleen door de reten der vensterluiken kan men zien dat de bewoners nog niet naar bed zijn gegaan. De eenige huizen waaruit een helder licht naar buiten schijnt, zijn het mooie hooge huis van den dokter, de prachtige villa van den burgemeester, en de groote ruime dorpsherberg. Het is alles doodstil, geen menschelijk wezen is buiten te bespeuren. Nu, bij dat gure, koude weêr, is het dan ook maar beter, om een prettig haardvuur geschaard te zitten, of bij eene warme kachel, dan buiten te loopen bibberen van koude. Maar toch! daar, eenige passen voor ons uit, daar zien wij de deur van een klein, net huisje opengaan. Een meisje treedt naar buiten en spoedt zich met haastigen tred naar de overzijde van den dorpsweg. 0/ zij dik of dun, mooi of leelijk is, kunnen wij niet zien, evenmin kunnen wij haar leeftijd gissen, want zij is geheel en al in een dikken, wollen doek gehuld. Maar komt, laten wij haar volgen, doch dan moeten we flink aanstappen, want zij schijnt haast te hebben. Aha! nu zijn wij er zeker. Bij een van de laatste huisjes van het dorp gekomen, staat zij slik Na een weinig zoeken heeft zij den ijzeren ring, die aan de deur hangt, gevonden; zij draait dien een weinig om, waardoor van binnen de klink zicht opligt, en met een ~hu! Wat is ’t koud buiten!” treedt zij binnen. Nu wikkelt zij den doek los, en een aanvallig twaalfjarig meisje, met den blos der gezondheid óp de wangen, zien wij voor ons. Zij heefft een middelmatige lengte, een paar bruine oogen, met donkere wimpers, terwijl een zwarte haardosch, die tot over hare schouders hangt, haar aanvallig kopje tooit. ~Goeden avond, Moeder! is Vader nog niet thuis? ’ zoo vraagt zij, terwijl zij zich op de ruwe bank nederzet, die bij de tafel staat, en schuw de oegen wendt naar de andere zijde van het vertrek, waar een paar oude, verschotene, maar toch Schoone gordijnen aantoonen, dat daar eene bedstede zich bevindt. . :,^y va^er van avond vroeg thuis gekomen, kind, fluisterde hare moeder, „hij is met zware hoofdpijn naar bed gegaan. Hij kwam regelrecht vair zijn werk thuis en was erg stil. Ik weet waarlijk niet wat hem scheelt. Maar,” zoo voegde zij er met eenigszins luider stem aan toe, „wat heeft nw grootmoeder gezegd?” „Wel ja! grootmoeder kan soms zoo wonderlijk iets zeggen; zij zou mij gauw bang gemaakt hebben om naar R. te gaan. Verbeeldt u, moeder, eerst zeide zij, dat zij blij was dat ik de Kerstdagen nu eens in R. zou doorbrengen. Ik moest oom Jan en tante Drika wèl van haar groeten, en de kinderen ook. Willem en Grietje en Barend en Trijntje. Maar toen ik wegging en zij mij goeden reis wenschte en mij kuste, zei ze met een diepen zucht: „Och ja, kind, wie weet waarvoor ge soms weg moet gaan, wie weet wat de Heere nog met je voorheeft.” Vindt u dat niet vreemd, moeder?” ~Ja, wat zal ik zeggen, kind, uw grootmoeder heeft ook al zooveel overbracht in haar leven. Maar kom. kleed je nu maar spoedig uit, en ga naar bed. Morgen ochtend moet je vroeg op. Als dan je vader niet heter is, zal ik je wel even op de stoomboot brengen, die naar R. vaart.” Eenige oogenblikken later ligt Koba Vermaas te droomen; van groote huizen, mooi gekleede stadsmenschen, van oom Jan en tante Drika en de kinderen, met wie ze spelen zal, en die zoo goed den weg kennen door den doolhof van straten in R. en van nog zooveel andere dingen meer. Weldra heeft ook vrouw Vermaas zich ter ruste begeven, met een hart vol zorgen. Helaas! Zij heeft betere dagen gekend. Haar vader, een flink gezeten metselaarsbaas, in het op twee uren afstand gelegen dorp W., had haar eene zorgvuldige opvoeding gegeven, terwijl hare moeder nooit verzuimd had, haar eenige dochter er op te wijzen, dat er buiten Christus Jezus en Zijne gemeenschap, geen waar geluk of reine vreugde te vinden is. Ach! met zorg had die goede vrouw opgemerkt, dat er tusschen den knappen timmermanszoon, Frederik Vermaas en haar Wilhelmina, eene meer dan gewone vriendschap bestond. Slechts noode had zij hare toestemming gegeven tot eene huwelijksverbintenis, die, zij geloofde het vast, op bittere teleurstelling moest uitloopen. Zij kende het loszinnig gedrag van Frederik Vermaas maar al te goed. Doch Wilhelmina meende dat alles nog wel terecht zou komen, als zij maar eenmaal getrouwd waren. Helaas! zij had te veel verwacht van haar invloed op den loszinnigen jongeling. Haar vader steunde haar, want, zoo meende hij, Wilhelmina deed een goed huwelijk, n.l. in dien zin, zooals dat meestal bedoeld wordt als er van een goed huwelijk sprake is, dat haar aanstaande echtgenoot van welgestelde ouders was. Eerst ging het goed. Het scheen of Frederik Vermaas zich nergens beter op zijn gemak gevoelde dan in zijne knappe woning, in ’t heldere, zindelijke woonvertrek, waar de vaardige hand zijner jonge vrouw altijd bezig was, om haar man, dien zij innig liefhad, een recht gezellig en aangenaam tehuis te bereiden. Na slechts acht maanden gehuwd te zijn, overleed de vader van Frederik, en deze, geen broeders of zusters hebbende, werd de éénige erfgenaam van het niet onaanzienlijk vermogen, dat de oude Vermaas, die sinds lang weduwnaar was, zich had weten te verwerven. Al spoedig was het huisraad uit de eerst gehuurde woning, naar het vaderlijk huis overgebracht, en nu gevoelde Wilhelmina zich recht gelukkig, bij dezen vooruitgang. Ach! Zij kende toen nog geen grooter geluk eu beteren zegen, dan wat de wereld geven kan. Dat zou zij leeren zoeken, maar niet dan in een weg van zware beproeving en bittere teleurstelling. Deze uitwendige vooruitgang zou noodlottig voor haar worden. Haar Frederik gevoelde zich nu op eens een man van gewicht, en meende zich dan ook als zoodanig te moeten laten gelden. En zoo liet hij zich ook inschrijven als lid van de heerensocieteit in het dorp. Het duurde niet lang, of het ongewoon late uur, waarop Frederik Vermaas des nachts uit de sociëteit thuis kwam, de opgewonden, driftige toon, waarop hij dan sprak en het hoog roode gelaat, waren voor zijne vrouw als zoovele kenteekenen, dat haar man op een gevaarlijk' terrein zich bevond. Ach! maar al te spoedig zou zij de duidelijkste blijken daarvan ondervinden. Want is het waar, dat wie de eerste schrede op den weg van zonde en ongerechtigheid heeft gezet, daardoor als op een hellend vlak komt te staan, waardoor hij al sneller en sneller naar beneden daalt; met de zonde der dronkenschap is zulks al ontelbare malen gebleken. En de gevolgen van het lichtzinnig levensgedrag van Frederik Vermaas waren dan ook niet uitgebleven. Hoe meer hij de so- cieteit en de kroeg lief kreeg, hoe meer hij zijne zaken veronachtzaamde, zoodat ten slotte de geheele vaderlijke bezitting voor schuld verkocht moest worden, en Frederik zich met zijne vrouw en zijn driejarig dochtertje Koba, te H. ging vestigen, waar hij al spoedig als timmermansknecht werk kreeg. De arme moeder van Koba had onder al die beproevingen zwaar geleden, maar te H. had zij weldra geleerd, met al hare zorgen en nooden tot den Heere de toevlucht te nemen, die te allen tijde een Hoorder des gebeds zich betoont. Geen wonder dan ook, dat zij innige vriendschap gevoelde voox- hare geloovige buurvrouw, de weduwe Sterkman, die haar, van het begin hunner kennismaking af, met liefdevollen ernst gewezen had, op die eenig ware Bron van troost en bemoediging, in alle omstandigheden des levens. En Frederik Vermaas, die in de eerste jaren m t geheel niet geleerd scheen te hebben, door de diepe vernedering, waarin hij door eigen schuld gekomen was, en waardoor hij zijne vrouw en eenig kind, die hij toch inderdaad vurig lief had, zoo bitter ongelukkig' had gemaakt, hij scheen in den laatsten tijd een zwaren, inwendigen strijd te voeren. Hij werkte geregelder, bracht zijn verdiende loon thuis, zonder er veel voor zich zelf af te houden en kwam zeer zelden in bene\ elden toestand thuis. Wat de oorzaak dezer verandering was, zullen wij later vernemen. Kecren wij nu met ons verhaal weer tot Koha terug, die, even na middernacht ontwakende, met luider stem riep: Moeder, is ’t nog geen tijd om op te staan? Aon ik niet te laat komen? Zou de stoomboot met wegvaren?” „Ach, kind! ’ riep haar moeder terug, „maak uw vader toch niet wakker met uw geroep, het is pas half een, ga nog wat slapen hoor! Ik zal wel zorgen dat gij niet te laat komt!” HOOFDSTUK 11. at een drukte en gewoel, langs de aanlegplaats der stoombooten van de groote koopstad R. broei te wagens, hoog opgeladen met kisten, tonnen, manden en allerhande zaken meer, rijden af en aan. Koeien en ossen en schapen, worden onder een verward geroep en geschreeuw, van de pas aangekomen stoombooten, naar de marktplaats heengedreven. Sjouwerlieden loopen en draven en zwoegen en slaven; en tusschen al dat gewoel en bedrijvig verkeer, bewegen zich heeren en dames, net gekleede boeren en boerinnen, en kooplieden, zoowel vrouwelijke als mannelijke, om hunne zaken in de groote handelsstad te verrichten, en dan straks weer naar hunne eigene woonplaatsen terug te keeren. ~Is de Sperwer” van H. nog niet aangekomen?” zoo vraagt eene vrouw van middelbaren leeftijd, die, met twee kinderen aan de hand, reeds eenigen tijd langs de kade heen en weer gewandeld heeft. De aangesproken politieagent laat zijne oogen over de breede rivier gaan. „Ziet gij daar dien groeten driemaster, die daar graan ligt te lossen in die drie lichters die langs zij liggen?' Ja? En ziet ge dan rechts daarvan niet die groote, diep geladen Engelsche stoomboot? Ja? Welnu, kijk daar dan eens goed tusschen door. Achter die twee groote schepen, langs die lange rij van ten anker liggende groote en kleine zeeschepen en binnenvaartuigen, daar komt de ~Sperwer” aan. Hij is laat van morgen, hoor; maar hij is ook weer diep geladen.” De agent, na het „dank ui” der vrouw, met een hoofdknik beantwoord te hebben, wandelt verder. De oogen der kinderen, een jongen van 9 en een meisje van ruim 11 Jaar, zijn naar het aangewezen punt gericht. Daar nadert snel de kleine, diep met menschen en vee en pakkage geladen stoomboot den oever. En weldra ligt de „Sperwer’ tusschen del vele andere groote en kleine stoomschepen vastgemeerd. Een groot aantal passagiers komt uit de voor- en uit de achterkajuit, en begeeft zich in verschillende richtingen richtingen stadwaarts. „Zie, moe, daar hebt ge Koba! daar, achter dien dikken mijnheer met dat witte vest aan en dien gouden bril op. Ziet ge ’t niet? Kijk maar, de knecht helpt haar over de plank.” Eii weldra zien wij Koba Vermaas tusschen de twee kinderen, naast juffrouw Engels, de stad ingaan. Wat hebben zij het druk, die kleinen, het is een praten en vragen over en weer, dat moeder bijna geen gelegenheid heeft, om naar den welstand van Koba’s vader en moeder te vragen. Na ruim 20 minuten gewandeld te hebben is ’t huis van Willem Jan Engels bereikt. Het is niet een groot stadshuis, met drie of vier verdiepingen, maar een gewoon burgerhuisje, zonder bovenverdieping, in een der buitenwijken van de stad. Hoeden en mantels zijn spoedig afgedaan. Koba heeft de zak met koekjes, door hare moeder haar meegegeven, aan tante Engels overgereikt, en het duurt niet lang, of zij gevoelt zich geheel en al thuis bij oom en tante, met de nichtjes en neefjes. Weldra was het een dartelen en spelen, in de nog maar half bebouwde straat, dat het een aard had. Op eens riep kleine Barend: „Daar komt vader aari' daar komt vader aan, met Willem en Grietje!” En op een drafje loepen de spelende kinderen hen tegemoet. Koba, die eenigszins schuchter achterbleef, zag het aan, hoe Barend en Trijntje, als om strijd vader omhelzen en kussen, en met van vreugde stralende gezichten, ieder een hand grijpen, om naast hem naar huis te wandelen, waar de dampende middagdisch hen wacht. Koba is verlegen. Zóó is zij haar vader nooit tegengekomen als hij thuiskwam van zijn werk of uit de kroeg. Maar zóó vriéndelijk als oom Engels zijne kinderen, had haar vader haar ook nooit begroet. Ach! Wat kon hij haar soms ruw op zijde duwen, als zij nog eens' lief tegen hem wilde zijn, en hoe barsch en onvriendelijk was hij dikwijls tegen hare lieve moeder, die zij zoo menigmaal had zien schreien, als zij dacht dat zij alleen was. En al was haar vader nu in den laatsten tijd niet zoo ruw meer, en geregelder op tijd thuis, hij was toch zoo stil en in zichzelven gekeerd. Neen! Koba was nog wel jong; maar dit had zij toch al spoedig bemerkt, dat in het gezin van oom en tante Engels, op één dag meer liefde betoond werd, dan zij bij hare ouders ooit had mogen aanschouwen. „Wel, dag Koba! beste meid! Je bent toch niet verlegen, hoop ik, of bang van mij'? hoe gaat het, en hoe ging het thuis? Je was zeker wel blijde hè', dat Je naar de stad mocht?” ~Ja oom, heel blijde, en moeder laat u vriendelijk groeten. Vader is gisterenavond met hoofdpijn thuis gekomen, en van morgen was hij nog niet veel beter.” „Zoo! wel dat spijt mij; was hij anders goed gezond?” „Ja oom, maar wel is hij erg stil in den laatsten tijd. Moeder zegt wel eene tegen buurvrouw, dat het net is of er wat in hem omgaat, maar dat zij toch niet gissen kan wat het is.” „Gave God, dat het eene verandering ten goede mocht zijn,” zuchtte baas Engels, terwijl hij de daar LZ-IJaor WOIïInS opende, en met zijn gevolg waar dï tTI ,nette Woonkamer binnentrad8 noodigde * f r6eds aangczct was, en tot eten En^fwasZa.ti het gfheele gezin om de tafel heen. f.\ *. as, all™ wel aan te zien, dat het dokters- Hefwarcï hUIS Engels §erust passeeren kon. ten en flhpgeZOndl ma?en’ die daar aan tafel za' n, en allen weerden zich dapper in den welvoorzienen schotel. Koba evenwel, was nog al verzonken6 Tf +ZÓÓJn diePe gedachten verzo nlven, dat ze het eten bijna vergat. gels lachend ik/an m’n lev^!” sPrak baas Enge s lachend, „daar is onze Koba verlegen. Kom vnole«meid; f beinl al 200 groot’ ge beh°eft toch voor ons met verlegen te zijn.” maal- ne™’Moom’, ik lsn, heusch niet verlegen, maar Meer kon Koba niet zeggen. Zii at weer goed mede, en haar oom meende wijselijk te handelen, met haar maar stil te laten begaan t Zal wel gauw beter worden, dacht hij. ' oen allen verzadigd waren en de wanens Stond een der kind©ren. op, da- dif !!" Aro, – ’ oude* statenbijbel voor den '1 P afel voor vader neergelegd werd .let heiligen ernst las deze den 32en psalm. Toen fl nkf lgd, .vroeg hiJ aan Willem, een ilinke, gezonde löjange knaap: leeren?” WHlem’ Wat kunnen wij uit dezen psalm ~Dat wij onze zonden moeten belijden, vader.” ~.hn ais wij dat niet doen?” ~Dat wij dan geen rust kunnen hebben.” lijden?” & S °U °nZe ZOnden den H^eirei be' altii?'vr?nl--ileere 26 ons da? ver"eeft en wij dan amjü \roolijk mogen wezen. „Goed zoo!, Kinderen, denk' dan ook om ’t woord van onzen Zaligmaker: „Indien gij dan deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet.”” Na een kort, maar innig dankgebed door den huisvader, staan de kinderen op: Barend en Trijntje», om naar school te gaan. Willem, om straks met vader naar de fabriek, en Grietje, om naar haar naaiwinkel te gaan. „Wel, Koba, kom nu eens even hier,” sprak baas Engels, „vertel mij nu eens, hoe gaat het nu tegenwoordig thuis. Wordt de Bijbel nog al eens gelezen?” Eerst barstte zij in tranen uit, tot grooten schrik van hare tante, die maar niet begrijpen kon, wat er aan scheelde. En* toen sprak Koba snikkend: „Vader leest nooit... in den bijbel... Moeder wel eens... als zij alleen is. En vader bidt niet hardop... en hij dankt niet... zooals u... oom.” „Ja, kind, dat is wel jammer, maar ge zeidet zoo straks, dat uw vader tegenwoordig’ zoo stil is en gansch anders dan gewoon; wie weet of de Heere niet bezig is, uws vaders hart te veranderen, en als dat zoo is, dan zal hij ook Gods Woord wel iief krijgen en dan zal liij ook wel gaan bidden. Weet ge, wat ge doen moet, Koba? Ge moet maar dikwijls voor uw vader bidden.” ~Ik kan niet bidden, oom,” snikte Koba. „Wel meid, dan moet ge eerst maar vragen aan den lieven Heiland: „Och Heere, leer mij bidden,” en dan behoeft ge niet anders te bidden als: „Och Heere, geef mijn vader toch een nieuw hart, en ook mij, opdat wij met moeder u dienen mogen en gelukkig zijn.” Als gij zóó bidt, en dat waarlijk de begeerte van uw harte is, dan zal de Heere u zeker verhooren. Maar kom, droog nu uwe tranen eens, en vertel mij: Is er bij u te H. nog geen Zondagsschool?” „Ja oom, de nieuwe dominé, die verleden Jaar gekomen is, heeft er dadelijk een opgericht, en zijne vrouw gaat er ook in voor, en dan nog een zuster van den dominé, die altijd bij hem thuis is. Er gaan al 44 kinderen op.” „Zoo, en bij die 44 behoort gij toch zeker ook, niet waar?” „Ik wilde wel, dat het waar was, maar ik mag niet van vader; die dominé met zijne vrouw en zijne zuster zijn veel te fijn, zegt hij.” „Ja, kind,” antwoordde Engels, „het is wel Jammer voor u, gave God, dat uw vader nog eens tot andere gedachten mocht komen. Dan kon uwe moeder ook nog eens ter kerk gaan bij dominé van B„ want dat zal nu zeker ook niet dikwijls gebeuren.” „O! in ’t eerst bijna nooit, want dan gromde vader zoo vreeselijk, vooral als moeder dan zeide, dat dominé weer zoo ernstig gepreekt had, maar nu in den laatsten tijd gaat zij nog al eens, en vader zegt er niets van.” Het was vooral deze laatste mededeeling, die baas Engels met hoop vervulde, dat de Heere inderdaad bezig was, het hart van zijn zwager Vermaas te vernieuwen door Zijnen H. Geest. Het was intusschen tijd geworden om weer naar de fabriek te gaan. Baas Engels beloofde Koba, dat zij overmorgen mede naar de Kerstfeestviering op de Zondagsschool mocht gaan kijken. Dan kon zij met Grietje méégaan, die vooraan in de kerk eene plaats zou zien te krijgen. Barend en Trijntje behoorden nog op de Zondagsschool, en moesten dus bij de andere kinderen van hunne klasse zitten. Opgetogen van blijdschap over dat heerlijk vooruitzicht, huppelde Koba naar buiten, toen haar oom vertrokken was, en voegde zich bij de andere kinderen, die buiten reeds aan ’t spelen waren. Het spelen duurde echter niet lang, want spoedig was het tijd dat de kinderen naar school moesten gaan. Tante zou met Koba hen tot de school geleiden, om dan verder met deze de stad in te gaan, om naar de groote en mooie winkels te zien. Wat was het druk in de stad, en wat zag' onze Koba veel. Nog maar één keer, toen zij nog heel klein was, was zij in de stad geweest. ~0, tante, zie toch eens wat prachtige vazen, wat mooie beelden. Neen maar, tante, laten we hier toch eens kijken, wat keurige hóeden, wat wonderschoone mantels!” Dat waren uitroepen, die Koba telkens hooren deed. Als' hare tante haar niet bij de hand gevat had, zou ze haar zeker kwijt geraakt zijn, aangezien zij telkens met groote verwondering wilde blijven staan, voor de prachtige winkelramen en étalages, die zij voorbij kwamen. Ja, één keer zelfs, rukte zij zich van hare tante los, en huppelde tusschen den grooten stroonrvan menschen en rijtuigen en wagens door, naar den overkant der straat, om met begeerige oogen voor een prachtigen, grooten speelgoedwinkel te staan kijken. Zij stond als vastgenageld met open mond, die groote, schoone verzameling van poppen, serviezen, keukentjes, poppenwagens, spoorwagentjes en nog zoovele andere schoonheden meer, aan te staren. Zij vergat alles om haar heen. Tot zij op eens zich bij den arm voelde grijpen, en de stem van hare tante haar tegenklonk: „Maar kind! dat moet ge niet meer doen hoor! om zoo maar de straat over te steken. Ik kon je bijna niet meer vinden, en hoe zoudt ge dan thuis gekomen zijn?” ~0, tante, ik zag dezen winkel, en toen moest ik er heen; wat is dat toch mooi! Wat is dat toch mooi!” „Ja, ’t is alles heel mooi, Koba, maar ’t kost ook veel geld, dat is meer voor rijkere kinderen. Kom, ga nu mede! Na ’t Kerstfeest zullen wij nog eens hier gaan kijken, en dan zullen wij in dezen winkel een kleinigheidje voor u gaan koopen, maar dan moet ge nu niet meer zoo bij mij vandaan loopen, zult ge niet?” „Neen, tante, dat beloof ik u!” Na nog eenige straten doorgeloopen te hebben, gingen beiden weer huiswaarts. Toen de kinderen van oom Engels weer uit de school thuis gekomen waren, sprak Koba bijna over niets anders, dan over al het schoons, wat zij in de stad gezien had. ’s Nachts droomde zij, dat zij in het bezit was van een volledig servies, en eene groote poppenwagen, met een prachtige pop er in. Den volgenden dag, een Zaterdag, behoefden Barend en Trijntje niet naar school, zoodat zij den geheelen dag met Koba konden spelen; terwijl de kinderen over niet veel anders spraken, dan over de verwachtingen van den volgenden dag, den eersten Kerstdag. HOOFDSTUK 111. „Wel, Koba,” zoo vroeg baas Engels in den morgen van den eersten Kerstdag, toen allen, in Zondagsgewaad, om de ontbijttafel zaten. „Wel, Koba, vertel inij nu eens, weet ge ook welk feest wij nu vieren?” „Ja, oom, het Kerstfeest.” „Goed, maar weet ge ook, wat wij op ’t Kerstfeest herdenken?” ~Dat de Heere Jezus geboren is.” „Wie is dan de Heere Jezus?” ~De Zoon van God.” „Is dan de Heere Jezus Zoon van God geworden, toen hij geboren is?” „Wel neen, oom! dat weet u toch ook wel beter. De Heere Jezus is èeuwig de Zoon van God. Maar Hij' is op aarde gekomen als een klein kindje, om zondaren zalig te maken.” ~Ja! zeker beste meid, dat wist ik ook wel. Doch ik wilde eens hooren of gij ook al wat van die heerlijke Kerstgeschiedenis wist; maar dat valt mij goed mee, wie heeft u dat alles geleerd?” „Dat heeft moeder mij geleerd, oom; altijd, als wij ’s avonds zamen thuis zijn, moet ik voor moeder in den bijbel lezen, en dan vertelt moeder daarvan.” „Nu, dat is een goede oefening, en het blijkt wel, dat gij goed luistert ook. Ga zoo maar voort, Koha. Gij kunt nooit te veel over den Heere Jezus hooren. ’t Is vandaag ook weer een heerlijke feestdag. Kom, Grietje, geef den Bijbel eens aan.” Een bijbel in klein formaat werd voor vader neergelegd. En deze las op plechtigen, ietwat al te lang gerekten toon, de bekende Kerstgeschiedenis uit Lukas 2 voor. Na een innig dankgebed uitgesproken te hebben, zeidebaas Engels: „Komt, nu ons allen gereed gemaakt om ter kerk te gaan.” Niet lang daarna zag men ’t geheele gezin op weg om in Gods huis met de gemeente den Heere te loven en te danken, voor Zijne onpeilbare liefde, in de zending van Zijnen Eeniggeboren Zoon. tot heil van zondaren betoond. Hoe liefelijk ruisehten de tonen van het prachtige orgel der schare tegen, bij het intreden van het ruime, nette kerkgebouw. De prediker stond reeds op den kansel, toen baas Engels met de zijnen bin- Een Spoorwegramp. 2 nentraden en hunne plaatsen opzochten. Geen plaatsje was weldra onbezet, want al was de prediker, in deze groote buitenwijk der stad, maar een eenvoudig Evangelist, zijne prediking werd nochtans altijd met de meeste belangstelling gezocht en met onverdeelde instemming aangehoord. Het waren dan ook geen woorden, die de menschelijke wijsheid leert, welke hij sprak, maar het vuur des H. Geestes bezielde hem steeds in zijne prediking. Hoewel één licha'amsdeel van zijne jeugd af missende, en sedert jaren een ziekelijk gestel met zich omdragende-, zoo mocht nochtans ook deze getuige van Christus zeggen, met den apostel Paulus: „Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.” (2 Cor. : 16). Ook nu scheen een bijzondere aandrang des H. Geestes in den waardigen prediker te werken. Krachtig en bezielend, maar toch liefelijk dringend klonk zijn woord. Onder eene bijna ademlooze stilte, hing de gemeente als ’t ware aan zijn lippen. En toen de prediking geëindigd was, gingen velen blijkbaar diep geroerd en getroffen huiswaarts. Ook baas Engels had een rijken zegen onder de prediking ontvangen. En Koba, die wel meermalen de Kerstgeschiedenis gelezen had in den bijbel, ook haar jong gemoed was zeer aangedaan geweest, toen de prediker zoo aanschouwelijk voorstelde, hoe die eerste kerstprediking in Efrata’s velden gehouden werd, door een bode des hemels; welk een indruk dit maakte op de eenvoudige, vrome herders. En vooral ook, toen hij in zijne toepassing zoo krachtig den nadruk legde op het: ~En zij kwamen met haast en vonderi'. Thuis gekomen, daield baas Engels voor zijn gezin nog een kleine naprediking. waar hij vooral er op wees, hoe de wereld nog geen plaats heeft voor Jezus evenmin als er bij Zijne geboorte plaats voor Hem was in de herberg; hoe menig hart ook nu nog voor Hem gesloten blijft, en hoe gelukkig die mensch is, in wiens hart de Heiland van zondaren een plaats gevonden heeft Is ’t wonder, dat onder dat alles, Koba’s gedachten ook naar hare ouderlijke woning afdwaalden, en de bede in haar jeugdig hart oprees: „Och, mocht de Heere Jezus toch ook nog eens een plaatsje vinden; in mijns vaders hart, wat zou moeder dan blijde wezen en wat zouden we dan gelukkig zijn.” Koba zat nog steeds in diepe gedachten verzonken over dat alles, nadat haar oom reeds lang uitgesproken had, toen op eens Grietje’s stem haar deed opschrikken, die haar toeriep„Hè Koos! Wat zit jij nou te suffen! ben je dan niet boom?” JB Van aVond mee mao naar den Kerst- Koba vertelde niet wat de recfen was dat zij zoozeer in gedachten verzonken had gezeteh. maar antwoordde met een glimlach op ’t gelaat: ” • er’ Grietje, ik kan immers met u mede- ~Ja zeker! We zullen maar wat vroeg'.weggaan van avond anders krijgen we zeker geen plaats, 7nnnti hei Zal er Vol wezen’ hoor- Denk eens aan: 4UU kinderen van de Zondagsschool alleen!” bazingerb°ntierd?” Vroeg Koba met groote ver- Ja. vierhonderd! en dat is de helft nog maar morgen avond hebben de andere kinderen feest' ook zeker wel 400.” Eindelijk was dan het uur van vertrekken aangebroken. A'ele kinderen waren reeds lang on weg gegaan en stonden vol ongeduld bij de schitterend verlichte kerk te wachten, om binnengelaten te worden. Baas Eflgels hield er echter niet van, dat de kinderen zooveel vóór den tijd van huis gingen. Wel tien keeren hadden Barend en Trijntje als om strijd gevraagd, of ’t nog geen tijd was. En ze keken wel eenigszins druilig, toen vader eindelijk zeide: ~Nu, Grietje, ga Jij nu met Koba maar vast vooruit. Uw moeder en ik komen zoo straks ook met Barend en Trijntje. Maar wees vooral voorzichtig bij den overweg hoor! Niet onder de afsluitboomen doorkruipen als zij dicht zijn, al ziet ge ook nog geen trein aankomen, en al doen anderen het soms ook, gij moogt het volstrekt niet doen, hoor, denk er om!” Met een: „Neen, vader, ik beloof het u, voorzichtig te zullen zijn,” stapten Grietje en Koba vlug op, in de hoop, een goede plaats in de kerk te verwerven. ~Hè, vader!” kwam een oogenblik later de kleine Barend vleiend vragen. ~Hè, vader! mogen Trijntje en ik ook vast vooruit gaan? Daar zijn al zooveel kinderen weg. Zoo straks zijn Arie en Cornelia Vermeulen ook wel alleen voorbijgegaan.” „Neen, Barend, ik durf Je niet alleen te laten gaan, die overwegen van den spoorweg zijn veel te gevaarlijk voor kinderen.” Juffrouw Engels stemde zulks dadelijk toe, en troostte de kinderen er mede, dat zij over tien minuten ook wel al op weg zouden zijn naar de kerk, en nog vroeg genoeg zouden komen. „Ik begrijp toch niet,” zeide zij tegen haar man, „dat op zulk een overweg als hier, waar zoo'n drukke passage is, nog altijd maar van die gewone afsluitboomen zijn, zonder hekwerk. Hoevelen zouden er eiken dag wel heen moeten naar de fabriek? Hu! ik ijs er van, als ik soms die Jongens onder die hoornen zie doorkruipen als ze dicht zijn. En dan eiken Zondag diekinderen naar de Zondagsschool in de kerk. Ik zal blijde zijn, als wij onze kinderen hier in ’t nieuwe lokaal naar de Zondagsschool kunnen sturen. Ik houd mijn hart dikwijls vast, als ik van die heelekleine kleuters zoo alleen naar de kerk zie gaan. ’t Is eigenlijk wel een wonder, dat er geen ongelukken meer plaats hebben.” „Ja, antwoordde baas Engels, „zóóver zal t eerst nog wel moeten komen. En dan zullen ze natuurlijk den put dempen, als ’t kalf verdronken is.-’ Helaas! baas Engels wist niet, dat zijn profetie zoo spoedig vervuld zou worden. Op het kerkplein dartelde en huppelde de jeugd vroolijk dooreen, toen Barend en Trijntje met hunne ouders aankw amen. „Zie eens, moeder!” riep Trijntje, „ginder loopen Grietje en Koba, met dansje van Rees en Dora van Buren, zie! daar gaan ze juist de groote kei-kdeur in.” Juffrouw Engels zag haar man veelbeteekenend aan. Hoe dikwijls toch hadden zij Grietje al gewaarschuwd, om toch niet met die ruwe, lichtzinnige meisjes om te gaan. Vooral achtten zij het gezelschap van Dora van Buren verderfelijk voor hun dochtertje, die zij toch zoo gaarne verre zouden houden, van het pad der zonde en ongerechtigheid, opdat zij toch maar vroeg mocht leeren, haar jeugdig hart en leven den Heere Jezus toe te wijden. En zij wisten het, de omgang met Dora van Buren was daar allerminst bevorderlijk voor. Hoewel dat meisje al 15 jaar oud was, deed zij veel anders dan op straat loopen spelen, terwijl zij, als het haar niet naar den zin ging, menig vloekwoord deed hooren, die vele ernstige moeders deed uitroepen: „Wat er van dat kind terecht moet komen weet ik niet. Zij vloekt en spreekt allerlei leelijke woorden, zij snoept, en zij rent en vliegt den ganschen dag overal op en in, nog erger dan een jongen!” Geen wonder dus, dat juffrouw Engels haar man veelbeteekenend aanzag toen zij vernam, dat Grietje en Koba in zulk slecht gezelschap zich bevonden. Er was nu echter voor ’t oogenblik niets aan te veranderen, zij waren reeds in de kerk ~0, moe! Daar ginder bij ’t kerkhek staat de juffrouw van onze klas!” riep Trijntje een oogen■blik later weer uit, „mogen wij er naar toe gaan? Dan zal die ons zeker wel een goed plaatsje geven.” Het verzoek der kleinen werd gereedelijk toegestaan, Aan de hoede van juffrouw Y. konden de ouders hare kinderen veilig overgeven, terwijl zij dan nu al vast ene goede plaats in de kerk konden opzoeken. Want voor deze gelegenheid waren de plaatsen vrij. Niet lang behoefden Barend en Trijntje meer te wachten, nadat zij aan de juffrouw gevraagd hadden of t nog lang zou duren, voor zij in de kerk mochten. Als door een tooverslag werd aller kinderen oog gericht op één punt, toen een heldere stem zich deed hooren, uitroepende: „De kinderen van de klasse van mijnheer B. mogen eerst door de kerkekamer heen binnenkomen, daarna die van juffrouw H. en zoo voort! Ordelijk, hoor kinderen! niet te wild loopen!” Nu, het moet gezegd: de stem van mijnheer van M. het hoofd der vereenigde Zondagsscholen te Feyenoord. boezemde ontzag in. In geregelde orde schaarden de kinderen zich bij de onderwijzers en onderwijzeressen van hunne klasse en werden door dezen naar hunne plaatsen geleid. Het was waarlijk een lust om aan te zien, toen al die grootere en kleinere kinderen gezeten waren, hoe aller aangezicht blonk van vergenoegen, bij het aanschouwen van den prachtig opgetooiden en verlichten Kerstboom. En onze Koba Vermaas! Het was haar alsof zij droomde. Zoo iets schoons en heerlijks en schitterends had zij zich niet kunnen of durven voorstellen. En toen het prachtige orgelspel zich liet hooren en door ruim 400 kindermonden, de schoone Engelenzang werd aangeheyen, toen werd het haar voor een oogenblik zóó wonderlijk te moede, dat het scheen alsof alles om haar heen begon te draaien. Gelukkig duurde dat echter niet lang, en kon zij, nadat een innig, krachtig gebed was uitgesproken door den heer van M. met onverdeelde aandacht luisteren, naar het rijke, nooit verouderde Kerstevangelie, dat met zulk een gloed van overtuiging, in kinderlijken eenvoud, door mijnheer van M. werd verkondigd, dat eene bijna ademlooze stilte in het overvolle kerkgebouw heerschte. Onder het uitdeelen van krentekoeken en andere versnaperingen begon het echter wel rumoeriger te worden onder ’t jonge volkje, hetwelk evenwel niet lang duurde, want de schoone verhalen, die zoo boeiend door verschillende sprekers ten gehoore werden gebracht, namen de aandacht van kleinen en grooten geheel in beslag. Het was Koba Vermaas, alsof zij in eene andere wereld was. 0! hoe gaarne had zij meegezongen, als daar die schoone Kerstliederen door de kinderen werden aangeheven. Zij had echter nooit op de Zondagsschool gegaan, en kende dus geen versjes, die daar geleerd werden. Als zij die kleinen, met hunne heldere stemmetjes, zoo juist op de maat hoorde zingen: „Heerlijk klonk het lied der Eng’len, In het veld van Efrata,” dan klonk dat gezang haar tegen, als hoorde zij de stem der Engelen weergalmen. En als de kinderen door hunne onderwijzers er op gewezen werden, hoe zij zelf eenmaal met die heilige Engelen in den hemel zouden mogen medezingen, wanneer zij hier op aarde in oprechtheid des harten, den Heere Jezus zouden liefhebben en dienen, die als een arm, klein kindje in de wereld~kwam, om voor kleinen en grooten dat zalige voorrecht te verwerven. Ja! dan kwamen haar de woorden voor den geest, die zij eens op een heel mooi tekstkaartje had gelezen: „Lieve Jezus, maakt mij vroom, Dat ik in den hemel koom’ !” En zit herhaalde die woorden zacht, als een gebed. Èn hoewel zij het eerst erg jammer gevonden had, dat zij niet naast Grietje en Dora van Buren een plaatsje had kunnen krijgen, al spoedig zag zij in, dat dit gelukkig voor haar was, want nu hinderde haar het gedurig fluisteren en lachen van die meisjes niet zoo erg in ’t luisteren, als anders wel ’t geval zou geweest zijn. Het was voor Koba en voor al de kinderen der Zondagsschool, of de uren omgevlogen waren, toen de heer van M. voorstelde, om deze Kerstfeestviering met dankgebed aan God te eindigen, waarna nog een psalmvers zou gezongen worden. Daarna zou men overgaan tot het uitdeelen der voor de kinderen bestemde prijzen; om vervolgeus in goede orde, en met een dankbaar harte huiswaarts te keeren. HOOFDSTUK IV. „In ons veelbewogen leven, Wisselt vreugd en droefheid af; Heden gaan wij op ten hoogtij. Morgen wellicht naar een graf!” Die woorden des dichters zien wij dagelijks bevestigd, op velerlei wijzen. Maar zelden is het, dat de waarheid er van op zoo droevige wijze ervaren wordt, als op den eersten Iverstdagavond 1891 te Feyenoord, een der voorsteden van de groote koopstad R. het geval was. Slechts enkele oogenhlikken nadat het vr o o lijk gezang uit 400 kindermonden in ’t kerkgebouw weergalmden en een glans van vergenoeging over het gelaat, zoowel van ouders als van kinderen, lag uitgespreid, werden die jubelzangen op ontzettende wijze vervangen door een gejammer en klaaggeschrei, door een gegil en geschreeuw zóó zieldoordringend, zóó akelig en benauwd, dat het niet onder woorden te brengen is. De glans van vergenoeging op het gelaat van groote en kleine kerkbezoekers, had plaats gemaakt. voor uitdrukkingen van smart en ontzetting. Ja, bij sommigen voor wanhoop en vertwijfeling. , , , , Maar wat was er dan toch wel gebeurd', dat zoo spoedig op die feestvreugde zulk een tooneel van jammer en ellende volgde? Zoo vragen zeker mijn jonge lezers met groote nieuwsgierigheid. Welnu, wij willen ze niet lang in onzekerheid laten. . . Kort bij de kerk, waar de Kerstfeestviering met de kinderen der Zondagsschool had plaats gehad, was eene overweg over de spoorlijn van R. naar D. die door bijna al de kerkgangers ge- passeerd moest worden. Op den tijd, dat het feest algeloopen was, moesten twee sneltreinen in tegenovergestelde richting daar kort op elkander passeeren. Ja, vaak' gebeurde het, dat die twee sneltreinen juist bij dien overweg elkaar voorbijsnorden. Ditmaal kwam de sneltrein van D. naar K. eerst voorbij, en eenige oogenblikk'en later die van E. naar D. Doch laten wij ons verhaal niet vooruitloopen. ierwijl Koba Vermaas haar heldere stemmetje paarde aan den haar welbekenden slotzang, ps. 72 : 11, die in de kerk door grooten en kleinen werd aangeheven, voelde zij zich op eens aan den arm trekken, en omziende zag zij hoe haar nichtje Grietje met Dora van Buren en nog eenige andere jongens en meisjes, reeds van hunne plaatsen waren gegaan, en "nu haar stonden te wenken om toch spoedig mede te gaan. Koba wist niet wat dat ailes beiteekende, maar omdat zij zich aan de leiding van Grietje had o\ ergegeven, gaf zij gehoor aan die wenken, en drong tusschen de andere menschen door naar buiten. Ben twmhgte! jongens en meisjes hadden alzoo het. kerkgebouw verlaten. Koba liep al goedig gearmd tusschen Grietje en Dora in. Op eens riepen de jongens uit: „Vooruit, jongens! loepen! De baanwachter gaat al naar de hoornen \ oormt! dan kunnen we nog juist over den overweg zijn, voor de trein aankomt.” Kn weldra draafden allen, zoo vlugl zij konden, om vóór het sluiten der hoornen aan de andere zijde van den overweg te komen. lenig, kwajongens! terug, zeg ik je!” zoo nep de vrouw des baanwachters uit, die op dat oogenblik de functie van haar man waarnam. En °P. hetzelfde oogenblik liet zij de afsluitboomen neervallen. Eenige jongens en meisjes waren juist overgeloopen, toen de trein reeds in vliegende vaart kwam aansnuiven. Huiverend stond Koba met de handen voor hare oogen. toen de sneltrein in duizelingwekkende vaart zoo dicht langs haar henen snorde. De grond dreunde onder hare voeten. Ja, voor haar gevoel was het, alsof de trein rakelings langs haar heen was gegaan. Toen zij echter de handen van hare oogen weg deed, was de trein reeds een heel eind weg, en zag zij, hoe de baanwachtersvrouw met haar vlagje naar de overzijde van den weg liep. „Neen maar, dat is ook wat moois!” riep een der jongens, die voor den afsluitboom stond te wachten, „daar loopt ze nu eerst naar den anderen kant om den boom op te lichten; zeker om ons eens te laten wachten. Jawel, dat is er niet van hoor! Toe jongens, meiden! vooruit,- onder den boom door!” En de daad bij het woord voegende, kroop hij onder den afsluitboom door, gevolgd door een paar andere jongens en twee meisjes. „Toe, Griet, kom mee!” riep Dora van Buren. „Die vrouw kan ons toch niets doen. Kijk eens, daar loopt dansje van Rees ook al vooruit. Toe, gauw, durf je niet? Koba zal ook wel volgen!” Koba trok aan Grietje’s hand, om het toch maar niet te doen. Grietje gevoelde wel, dat zij verkeerd zou doen, met Dora te volgen; maar toch was het, alsof deze eene geheimzinnig© macht over haar uitoefende. Hoe ’t zij, in minder tijd dan noodig is om het te beschrijven, viel, hetgeen we hier mededeelen voor. Grietje liet zich overhalen en trok Koba met geweld met zich voort. De drie meisjes wagen den overloop, en nog eenige jongens en meisjes volgen. Terug! terug! blijf daar dan toch! Terug, kinderen! Daar ginds komt de sneltrein van R. al aan! Terug!” zoo riep uit alle macht de baanwachtersvrouw. Ook de baanwachter, die het geschreeuw van zijne vrouw hoorde, kwam aansnellen. ~Hier! ondeugende Jongens!” zoo riep hij. Het was reeds te laat. De ontsteltenis der kinderen, op het geroep; ~Daar komt weer een trein aan! was ontzettend groot. Eenigen bleven nog terug, maar anderen, die reeds aan ’t overloopen waren, haastten zich nu zoo snel mogelijk. Daar komt het vurige monster aansnuiven. Een rauwe gil klinkt boven het geraas van den trein uit. Een paar seconden, en de trein is reeds voorbijgesneld. De baanwachtersvrouw heeft haar vlaggetje neergeworpen en staat handenwringend midden op' de lijn. Een verschrikkelijk drama was daar dan ook in die enkele oogenblikken afgespeeld. Drie- kinderen waren door den trein ©verreden. Een Jongen van ruim 15 Jaar was midden door gereden, en een eindweegs meegesleept. Van één meisje van 13 Jaar was het hoofd totaal verpletterd, en eene hand afgereden, terwijl een löjarig meisje met een gespleten schedel op het midden der baan lag in een groote plas bloed. De andere kinderen liepen huilend en Jammerend dooreen. Hunne kreten klonken tot het kerkgebouw door. waaruit de menschenmassa, die ter feestviering, samengekomen was, naar buiten trad. ~Daar is zeker een ongeluk' gebeurd!” klonk het van mond tot mond, en allen spoedden zich met grooten haast naar de plaats des onheils. Het tooneel van verwarring, dat nu plaats greep, gaat alle beschrijving te boven. Al spoedig was het algemeen bekend, dat drie kinderen door den sneltrein verpletterd waren. Maar wie? Ach! die ongelukkigen, zij waren niet meer te herkennen. Het eene meisje, dat het dichtst bij den afsluitboom lag, kreunde nog bijna onhoorbaar, toen een der kerkgangers er zich over heen boog. Toen hij dit zeide, nam de baanwachter het kind op, en droeg het bij zich in huis, doch eer hij binnen was, waren de levensgeesten reeds geheel geweken. Tntusschen liepen de menschen als radeloos dooreen. leder meende, dat ook zijn kind wel tot die ongelukkigen kon behooren. Het was een zoeken en vragen, een jammeren en weeklagen van vaders en moeders, van grootere en kleinere kinderen, zoo verward dooreen,, dat het dengenen, die het vreeselijk schouwspel bijwoonden, wel nimmer uit het geheugen zal gaan. De toestand van baas Engels en zijne vrouw was ook ontzettend. Barend en Trijntje hadden zij aan de hand, maar waar waren Grietje en Koba en Willem? Aan iedereen werd gevraagd of zij geen hunner kinderen gezien hadden. En als vrouw Engels tusschen de menigte haar dochtertje meende te zien, dan riep zij met luider stem haar naam. Op eens klonk ’t haar tegen: Grietje en dat vreemde meisje zijn met Dora van Buren vooruit de kerk uitgegaan. ~0, Heere!” zuchtte vrouw Engels, „als ze dan een van allen ook maar niet overreden zijn.” Baas Engels trachtte zijne vrouw nog te troosten en moed in te spreken, hoewel ook hem de vrees bekroop, dat soms een der zijnen tot de ongelukkigen kon behooren. Al loopend en zoekend kwamen zij bij eene ■verzameling volks, die een voorwerp aandacht'g stonden te bekijken. Zij voegden zich daarbij en bemerkten weldra, dat het een meisjeshoedje was, op de spoorbaan gevonden, waarover men zich in gissingen verdiepte, wie het mocht toebehoord hebben. Het hoedje ging van hand tot hand. Op eens klonk een scherpe, doordringende gil. Vrouw Engels was bewusteloos Ineengezonken. Zij had, evenals haar man, in dat hoedje het eigendom van Koba herkend. Voor hen bleef er geen twij,el over, of Koba was on gelukkigerwijs overreden geworden. In stomme smart stond baas Engels een oogenblik strak voor zich uit te staren. Een buurman, met zijn droevig lot begaan, voegde zich bij hem en zeide: „Kom, Willem laten wij eerst uwe vrouw thuis brengen, dan zullen wij dadelijk nader onderzoeken.” Toen de beide mannen vrouw Engels oprichtten, slaakte zij een diepen zucht, opende de oogen en keek verbaasd om zich henen. Allengskens kwamen haar de ontzettende oogenblikken en doorgestane angsten, nog zoo kort geleden doorleefd, voor den geest. Eerst was ’t haar, of zij een benauwden droom had gehad, maar weldra kwam de verschrikkelijke werkelijkheid haar weer in de herinnering. Onder zware zuchten, afgewisseld door luide weeklachten, schreed zij zachtkens tusschen de beide mannen voort. Eindelijk is de woning van baas Engels bereikt, de ongelukkige vrouw is in zooverre hersteld, dat zij. op den arm van haar buurman leunende, staande kan blijven, terwijl haar man met den huissleutel de deur tracht te openen. Juisl heeft hij het slot omgedraaid en wil hij de deiir opendoen. Maar... wat is dat? Hoort hij daar niet een klagelijk geluid en een fluisterende stem? Neen, dat. is niet de stem zijner vrouw. Ook de buurman heeft duidelijk wat gehoord, op zij van het huis. „Wie is daar?” riep baas Engels luide, terwijl hij in het schemerdonker met scherpen blik rondzag, en op zij van het huis, dat aan een dijk gebouwd was, en een hellenden afgang naar achteren had, eene ingedoken gestalte zag. „Wie is daar?” zoo riep hij'. „Wie zijt gij? Kom maar hier, ge behoeft niet bang voor ons te zijn!” Daar richt de gestalte zich op. En met een: ~0, lieve vader, vergeef het mij!” snelt Grietje hem in de armen,- schoorvoetend gevolgd door Koba, die blootshoofd stond te bibberen van konde en van angst. Vrouw Engels heeft Koba nog eerder herkend dan de beide mannen. „Daar is onze Koba!” riep zij uit: „O God! wat zijt gij goed. Zij leeft nog! ja, zij leeft nog!” en meteen laat zij haar buurman los, snelt naar Koba toe, en als met eene bovenmenschelijke kracht bezield, neemt zij het meisje op, snelt met haar de woning in, nn eens akelig lachend, dan weer bitter schreiende. Gelukkig duurde deze toestand van vrouw Engels niet lang. Nadat de dokter, die inmiddels ontboden was, haar een kalmeerend middel had toegediend, werd zij te bed gebracht en viel zij weldra in een rustigen slaap. Ook Barend en Trijntje waren spoedig van vermoeienis in slaap gevallen. En zoo zaten dan in den laten avond baas Engels met Grietje en Koba en Willem, wiens thuiskomst door al de voorafgegane drukte in ’t eerst niet eens was opgemerkt, in de kamer samen. „Dat is een treurig einde van dezen blijden feestdag, kinderen,” begon baas Engels, „dat niet ligt uit het geheugen zal gaan.” Het eenige antwoord, dat hierop volgde, was het snikken van Grietje en Koba, die bij de gedachte aan de doorgestane angsten, hunne tranen niet bedwingen konden. Hoe gaarne Grietjei’s vader ook een geregeld verhaal had willen hooren, hoe het ontzettend ongeluk op den spoorweg zich toegedragen had, het was den beiden kinderen niet mogelijk daarover te spreken, zonder telkens weer opnieuw in een hevig snikken uit te barsten. Ook Willem kon er niet meer van mededeelen dan zijn vader reeds wist door anderen. want hij had, nog na zijne ouders, het kerkgebouw verlaten. Op de vraag aan Koba, hoe zij haar hoedje kwijt geraakt was, werd het arme meisje, zoo mogelijk, nog hleeker dan zij reeds was. ~Door den trein.., afgerukt... oom,” antwoordde zij, en bij de gedachte daaraan overviel haar eene huivering en begon zij weer luidkeels te schreien. Haar oom begreep, dat verder navragen de meisles nog meer van streek zou brengen, en daarom stelde hij voor, dat allen zich maar ter ruste zouden begeven. Het avondeten werd door niemand begeerd. En na een innig, roerend gebed door baas Engels, waarin ook de familiebetrekkingen der zoo ongelukkig omgekomen kinderen niet vergeten werden, zochten allen verkwikking en rust door den slaap. Dat de slaap bij de meesten in dien nacht niet zoo rustig was als gewoonlijk, is ligt te begrijpen, Toch kon men den volgenden morgen eenigszins verkwikt weer opstaan. Alleen vrouw Engels moest het bed blijven houden wegens zware hoofdpijn, overigens was zij zeer kalm, en loofde den Heere, die het voor hen, nog boven bidden en denken, alles wel had gemaakt. En gelukkig herstelde zij in den loop van dien dag in zooverre, dat zij tegen den middag weer hare gewone plaats in de huiselijken kring kon innemen. Toch was die tweede Kerstdag voor zeer velen in dat gedeelte van R., waar het verschrikkelijk ongeluk voorgevallen was, een treurige dag. Allerlei akelige bijzonderheden omtrent de verongelukte kinderen werden verhaald. Terwijl de houding van den vader van een der zoo noodlottig omgekomen meisjes, iedereen met afschuw vervulde. Doch daarover in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK V. „Wel heb ik van m’n leven! daarginder komt onze Koba aan.” Zoo sprak vrouw Vermaas in het dorpje H. tot haar man, die juist van zijn werk thuis gekomen was, om ’t middagmaal te gebruiken. „En wat loopt ze bedrukt! neen maar, dat is niet goed hoor. Ze zou anders tot Donderdag weggebleven zijn, en nu is ’t pas Dinsdag, daar scheelt bepaald wat aan.” Intusschen was Koba al wat naderbij, gekomen. „Kijk eens!” riep haar moeder uit, „kijk eens, Freek, ze heeft een ander hoedje op ook, en ’t is toch geen nieuwe, dat zie ik wel. Wat zou er toch gebeurd zijn?” „Laten we nu afwachten, tot ze hier is,” antwoordde Vermaas, „dan kan zij ’t zelf vertellen.” Eindelijk is Koba in de nabijheid der ouderlijke woning gekomen. Zij loopt niet blijmoedig huppelend tot hare ouders, die in de deur haar staan af te wachten, integendeel, bijna schoorvoetend treedt zij nader. ~Maar kind!” riep haar moeder uit, „wat loop je toch bedrukt. Je bent toch niet weggestuurd, hoop ik? Je bent toch niet ondeugend geweest?”' ~0, moeder!” vroeg Koba, „hebt ge dan niet gehoord van dat ongeluk met den spoortrein te Feyenoord? Van die drie kinderen die overreden zijn?” ~0 ja! dat vertelde gisteren die koopman, die hier altijd met groenten langs de deur loopt, hij was voor een daagje over bij zijn nichtje, die naast den schoenmaker woont. Maar wat zou dat? Daar zijt gij toch niet bij geweest?” „Ja, moeder, wij liepen met ons zevenen over den overweg, toen de trein aankwam. Drie wer- Eeu Spoorwegramp. 3 den er overreden en mijn hoedje werd nog afgerukt door den trein, maar ik ben toch nog gelukkig overgekomen. O, wat was dat toch verschrikkelijk, ik vergeet het nooit.” Intusschen was het drietal de woning ingetreden en had zich om de tafel geplaatst, waarop de vrouw des huizee weldra het middageten in gereedheid bracht, hoewel Koba er bijna in ’t geheel niet en hare ouders er ook zeer weinig van gebruikten. Al naarmate Koba meer op haar gemak kwam in ’t ouderlijk huis, verhaalde zij tot in de kleinste bijzonderheden van de vreeselijke gebeurteni's op eersten Kersldagavond. In stilte dankte vrouw Vermaas den Heere, die hare Koba nog zoo genadig bewaard had. „Ach, die arme kinderen,” zeide zij, „zoo plotseling uit het leven weggerukt, als zij nu nog maar den He'land lief gehad mochten hebben, dan zijn zij nu voor eeuwig gelukkig, en wie weet voor hoeveel ellende bewaard, maar anders O, Kobaatje lief! laat het voor u toch ook maar eene aansporing zijn om1 vroeg den Heere te zoeken.” Koba zag haar vader aan, die, nadat hij vele vragen om rent het spoorwegongeluk gedaan had, onder het verhalen van Koba, al stiller en in zichzelven gekeerd was geworden. Tot hare groote blijdschap bemerkte zij, dat hij niet, zooals vroeger wel meer gebeurde, haar moeder belette om in zijn bijzijn, op dien toon tot haar te spreken. En dat gaf haar moed, om haar moeder te antwoorden: „Ja. lieve moeder, ik zou wel gaarne meer van den Heere Jezus willen leeren. Ik' wou dat ik maar naar de Zondagsschool mocht gaan.” Vrouw Vermaas keek haar man eens aan, en Koba vleide zich met haar hoofd tegen zijn schouder. en sloeg haar arm om zijn hals, zeggende: „Toe, vadertje, mag ik Zondag gaan en mij laten inschrijven?” Haar vader maakte zt'ch van haar los, stond plotseling op en verwijderde zich langzaam door de deur naar het achterhuis, dat tot keuken diende. Koba en hare moeder zagen elkander verwonderd aan, doch durfden geen van beiden nog een woord te spreken. Het was een oogenblik van spanning, dat wei tien minuten duurde. Juist wilde vrouw Vermaas opstaan om naar haar man te gaan zien, toen de deur weer geopend werd en deze binnentrad. Hoewel zijne oog,en rood zagen en diepe groeven z ch op zijn voorhoofd vertoonden, toch meende Koba’s moeder een eenigszins rustiger en blijmoediger trek op zijn bleek gelaat waar te nemen, dan in de laatste dagen het geval was. Frederik Vermaas leed zichtbaar onder een hevig en tweestrijd, die in zijn binnenste woedde, maar nog was 't oogenblik niet gekomen, dat hij eene verklaring' daarvan aan zijne vrouw zou geven, hoewel dit nu niet meer zoo lang zou duren. Hij nam weer plaats aan tafel en zeide; „Laten wij nu maar danken voor ’t middagmaal, hoewel wij er niet veel van gebruikt hebben. Ik ga dadelijk weer naar de werkplaats, want ik denk van avond vroeg thuis te komen, en dan gaan wij, als God wil, van avond samen naar Dominé v. 8., Koba, om er over te praten, of je nog wel op de Zondagsschool kunt toegelaten worden, want je bent al ruim 12 jaar.” Vrouw Vermaas wist niet, of zij waakte of droomde, toen zij haar man zóó hoorde spreken. „Zon de Heere waarlijk nog mijn gebed verhoeren ?” dacht zij, en evenals haar man, die blijkbaar liefst niet nader ondervraagd wilde zijn op dat punt, vouwde zij de handen, en dankte haren God uit den diepsten grond haars harten, voor al zijne weldaden, en voor de hoop die haar in ’t hart gegeven was. Na gedankt te hebben, stond Frederik Vermaas dadelijk op, groette zijne vrouw en dochtertje, en begaf zich weer naar zijne werkplaats. Vrouw Vermaas verlangde er naar, om alleen te zijn, en daarom zond zij al spoeidig haar dochtertje, om grootmoeder te gaan groeten en een en ander mee te deelen. Zij bracht den middag door onder veel gebed, terwijl zij aan ’t opknappen van haar woonvertrekje een zorg besteedde, als werden er voorname gasten verwacht. Terwijl zij zoo bezig is met stoffen, wrijven en schuren, wordt de deur geopend en treedt Koba weer binnen, en een oogenblikje later buurvrouw Sterkman. „Wel, moeder,” zoo begon Koba, „wat denkt ge nu wel dat de menschen hier vertellen?” en zonder het antwoord al te wachten, vervolgde zij: „Nu vertellen ze toch, dat ik ook onder den trein gelegen heb, en dat de trein over mij heengereden is en mij aan mijn schouder verwond heeft.” ~Ja,” zede vrouw Sterkman, „dat heb ik ook gehoord, het is als een loopend vuurtje het dorp doorgegaan, dat Koba ook onder den trein gelegen heeft, en de een vertelt er dit en de ander weer dat van. En nu kom ik eens hooren wat er toch eigenlijk wel van aan is.” Het spreekt van zelf, dat aan de goede buurvrouw tot in de kleinste bijzonderheden mededeeling werd gedaan, van hetgeen Koba in de Kerstdagen te Feyenoord doorleefd had. Ook verzuimde vrouw. Vermaas niet te vertellen, wat haar man dezen middag gezegd had, en beiden waren het er volkomen over eens, dat de Heere een bijzonderen weg met hen hield. Tegen het vallen van den avond kwam Vermaas weer thuis. Na even goeden avond gewenscht te hebben, begaf hij zich naar ’t achterhuis om zich te wasschen. Vrouw Sterkman oordeelde het beste, nu maar heen te gaan. „Houd sterk aan in ’t gebed en in ’t lezen van Gods Woord, de Heere is een waarmaker van Zijn Woord,” zoo fluisterde zij hare buurvrouw nog in ’t oor, en meteen trok zij de deur achter zich dicht. „O, vader, gaan we nu van avond naar Domino van B.?” vroeg Koba vleiend, toen deze weer binnengekomen was. „Ik denk niet dat het veel baten zou, kind, want zoo straks, toen ik nog in de werkplaats was, ging dominé van B. met van Rietveld, de grutter, voorbij, dus ik' denk niet dat hij thuis zal zijn van avond.” Teleurgesteld keek Koba eerst voor zich, doch spoedig hervatte zij weer: „Maar vader, ’t is nu pas vijf uur. Kunnen we om zeven uur dan niet gaan? dan zal dominél misschien toch wel thuis zijn.” „Nu, dat is goed, ’t is dan toch zoo ver niet van hier.” Intusschen was Koba op vaders knie gaan zitten en. sloeg haar rechterarm om zijn hals. „Vader,” zoo sprak zij met ietwat stotterende stem, „Vader, weet ge wat oom Engels tot mij zeide van u?” „Nu, laat eens hooren.” „Oom Engels zei, dat de Heere misschien wel bezig kon zijn om uw hart te veranderen, Kunt ge daar ook iets van merken, vader?” ~Och. kind, waar begint ge nu toch over! Ik kan alles zoo niet zeggen.” ~Ja, vader, maar oom zei ook nog, dat ik maar veel tot den Heere bidden moest: ~Och, Heere, geef mijn vader toch een nieuw hart, en ook mij, opdat wij met moeder U dienen mogen en gelukkig zijn.” En dat wil ik nu eiken dag bidden; gaat ge dan met Oudejaarsavond mee naar de kerk, vader? Och toe, vadertje, zeg nu maar ja! Hè, als u dan altijd mee naar de kerk gaat in ’t nieuwe jaar, en geregeld in den bijbel leest na ’t eten, en ’s avonds, en dan harop bidt en dankt, net als oom Engels. En als ik dan altijd naar de Zondagsschool mag gaan. Hè, vader, wat zullen we dan weer gelukkig worden. Ja, veel, veel gelukkiger dan, bij die Willem van Drunen te Feyenoord, waar ik u van vertelde, die dronken thuis kwam, toen daar pas zijn dochtertje dood thuis gebracht was, die overreden was door den trein.” Juist wilde moeder ook nog wat zeggen, toen haar man Koba van zich afzette en haastig opstond, zeggende: ~0, kind, praat me daar toch niet weer van.” Hij had reeds de deur in de hand om naar achter te gaan, toen een geluid aan de voordeur hem deed stilstaan. De deui werd geopend, en niemand minder dan Ds. van B. en van Rietveld, de grutter, ouderling van’de kerk. traden binnen. Verbaasd keken de drie huisgenooten de bezoekers aan. „Goeden avond, Vermaas,” zoo begon Ds. van 8., „dat hadt ge zeker niet kunnen denken, hè? dat wij nog zoo onverwacht bij u zouden komen. Wel, vrouw Vermaas, hoe gaat het? Dag Koba, beste meid, al weer thuis van de reis, ja? Kom, dat is gelukkig, en naar ik vernam, voor u wel dubbel gelukkig, ge zijt aan een groot gevaar ontsnapt hè?” Zoo pratende, hadden Ds. van B. en van Rietveld zich op de hun aangeboden stoelen neergezet. Frederik Vermaas was ook weer gaan zitten en Koba stond aan zijne zijde, terwijl de vrouw op haar gewone plaats aan tafel zat, met eene breikous in de hand. waar op dit oogenbllk echter niet veel aangebreid werd. ~Ja, Dominé,” zeide zij, „de Heere heeft ons genadig voor eene groote ramp bewaard.” „Ge hebt allen wel ruime stof tot dankbaar heid aan God, dat voor u alles nog zoo goed is afgeloopen. Maar vertel mij nu toch eerst eens hoe dat ongeluk op de spoorbaan te Feyenoord zich toegedragen heeft. Ik hoor er zoo verschillend over spreken, dat de nieuwsgierigheid mij hier henen drijft.” Aangezien Koba een weinig schuchter was in tegenwoordigheid van Ds. van B„ deelde vrouw Vermaas het geheele wedervaren van haar Koba mede. „Ja, Dominé,” zoo besloot zij haar verhaal, „en nu had zij geen tier meer bij haar oom, en doordat hare tante nog erg zwak is, kan ik best begrijpen, dat deze er ook geen bezwaar tegen maakte, dat Koba maar weer naar huis ging. Haar oom heeft haar aan de boot gebracht.” Ds. van B. wendde zich nu tot beide ouders en zeide: „Het is eene verschrikkelijke ramp, die uw dochtertje heeft bijgewoond, en ’t mag wel een wonder van genade genoemd worden, dat zij er nog zonder letsel afgekomen is. Wat dunkt u, Vermaas, is de hand Gods, u ten goede, hierin niet duidelijk zichtbaar?” „De Heere is goed,” antwoordde deze, en sloeg de oogen neer. „Ik ben blijde voor u, dat gij dit erkent, Vermaas; ik hoop maar dat die goedheid Gods u zóózeer treffen mag, dat gij u zelven voor Hem leert verootmoedigen als een arm zondaar, die al die liefdebewijzen des Heeren verbeurd heeft, en dat gij moogt leeren pleiten op de Borggerechtigheid van Christus, in wien God Zijne liefde ons op ’t hoogste heeft geopenbaard; opdat gij die wonderbare goedheid des Heeren ook nog eens aan uwe ziel moogt ervaren, tot uw eeuwig heil.” Vermaas sloeg de oogen even op, keek van Kietvehl en Koba, en daarna dominé aan; en deze begreep den wenk. Hij fluisterde van Rietveld wat in ’t oor, waarop deze zich tot Koba wendde en zeide: „Kom, Koba, gaat ge even met mij mede, en wilt ge dan bij mij thuis zelf eens vertellen. wat u te Feyenoord wedervaren is? Ik geloof, dat ik nog een mooi boek met platen thuis heb, dat zal ik u dan meteen medegeven, dat is voor u.” . Koba zag haar vader aan, doch deze zag het niet, aangezien hij met neergeslagen oogen in diepe gedachten verzonken scheen. Hare moeder begreep haar echter en zeide: ~Ja, ga maar even met van Rietveld mede, ik zal er wel om denken, om ook over de Zondagsschool te spreken. Toen van Rietveld en Koba vertrokken waren, heerschte er een oogenblik stilte in de kamer. Eindelijk verbrak Ds. van B. dat stilzwijgen en zeide: „Kom, Vermaas, ik geloof dat ge wat op t hart hebt, laten wij nu eens vertrouwelijk met elkander spreken.” >jMijn hart is vol, tot berstens toe, dominé. Ik wil heel graag mijn hart eens voor u uitstorten.” ~Ja, dat is heel goed, beste vriend, maar denk er vooral aan, dat gij in de eerste plaats uw hart voor den Heere zult moeten uitstorten, om rust voor uwe ziel te vinden.” „Ik bid meer dan iemand weet, dominé, en de Heere heeft ook op mij in genade neergezien, dat heb ik van middag nog ondervonden. Ik heb ’t mijn vrouw nog niet eens verteld, omdat ik altijd nog maar bang geweest ben, dat ik mij zelvèn bedriegen zou. Maar nu moet ik spreken, nu kan ik net langer zwijgen. De Heere heeft al lang aan mijne ziel gewerkt, voor ik ’t zelf recht besefte, maar wat er nu met Koba gebeurd is, en wat dat kind ons verteld heeft, dat heeft den doorslag gegeven. Ik moet eerlijk bekennen, dominé, ik heb van middag in de werkplaats, tel- kens als ik alleen was, meer gebeden dan gewerkt. Ik ben een ellendig zondaar in mij zelven, maar nu weet ik het: Jezus is mijn verlosser. Ja, vrouw,” zoo ging hij voort, toen hij zag dat deze hem verwonderd aanzag, terwijl groote tranen haar langs de wangen biggelden, „Koba’s gebedje, dat ze van haar oom geleerd heelt, is verhoord geworden, al eer het lieve kind dat vermoeden kon.” ~Wat u daar vertelt, Vermaas, verbaast en verheugt mij ten zeerste,” sprak Ds. van B. „Kom, vertel nu toch ook eens, hoe de Heere u toch eigenlijk staande gehouden heeft?” Gaarne voldeed hij aan dien wensch, en wat hij verhaalde, kwam in hoofdzaak hier op neer; Voor ruim een half jaar reeds, was hij eens dronken thuis gekomen, en toen had hij ’s nachts een zeer benauwden droom, gehad. Het woord, dat hij zijne vrouw zoo menigmaal als eene waarschriwing had hooren bezigen tegen hem: ~Geen dronkaard zal het koninkrijk der hemelen beerven,” werd hem toen als met kracht op de ziel gebonden. En nu was ’t hem in den droom, als zag hij zich te midden in ’t helsche vuur, waar eene onleschbare dorst hem kwelde, en waar allerlei verschrikkelijke monsters hem dreigend aanzagen en op allerlei wijzen pijnigden, zonder dat hij zich verweren kon. Sedert dien tijd had hij geen borrel meer gedronken. Verder verhaalde hij hoe onrustig zijne ziel na dien tijd dikwijls was, hoe valsche schaamte hem terughield om ter kerk te gaan bij Ds. van 8., dien hij vroeger altijd voor een fijnen farizeër uitgescholden had, en hoe hij er nog maar nooit toe had kunnen komen, om aan anderen, zelfs niet aan zijne vrouw, bekend te maken, wat er in hem omging. „Maar nu van middag, dominé, toen Koba thuis kwam, en vertelde, hoe zij bijna ook overreden was geworden, en vooral ook toen zij vertelde van dat arme meièje, dat ook zoo ongelukkig aan haar eind gekomen was, en van haar goddeloozen, dronken vader. Neen' toen werd het mij te bang, en het was of eene stem in mijn binnenste telkens mij toeriep: Zoo ver had het met u ook kunnen komen, en nog gij in gevaar, zoo God u niet bewaart. Verbeeldt u, dominé, dat meisje had den vorigen nacht nog met haar moeder zitten wachten op haar vader die om half een pas dronken thuis kwam. Veertien dagen te voren was zijn broeder in een stoomboot gevallen en had daarbij den nek gebroken, zoodat hij onmiddellijk een lijk was. Eu nu, op eersten Kerstdagavond, kwam hij weer dronken thuis en vond daar zijn dochtertje, zoo jammerlijk omgekomen. Ja! het is haast niet te gelooven: Nog geen twee uren daarna zat hij in een herberg met de grootste vloeken te bezweren, dat hij den dood van zijn kind op dien baanwachter wreken zou. O; wat heeft de Heetre nog genadig met mij gehandeld, door mij nog zoo met kracht ■ staande te houden, om mij voor zulk een diepen val te behoeden. Maar nu wensch ik dan ook in Gods kracht een nieuw leven te beginnen. Alleen spijt het mij, meer dan ik u zeggen kan. dat ik nooit meer goed zal kunnen maken, wat ik tegen den Heere misdreven heb in dat leven, dat nu als een verbeuzeld leven, een verloren leven achter mij ligt.” ..Maar wat gij niet kunt, heeft Jezus voor u. gedaan, sprak Ds. van B. diep bewogen, door hetgeen Vermaas hem verhaald had. ..Hij heeft zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen op het hout, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde der gerechtigheid leven zouden. Komt, laten wij samen den Heere danken, voor zijne groote genade aan u bewezen.” Het was een innig, roerend dankgebed, dat door Ds. van B. tot den troon der genade werd opgezonden. Toen hij geëindigd had en deze woning verliet, waren Frederik Vermaas en zijne vrouw zóó diep bewogen, dat zij geen woord konden spreken. Maar in den krachtigen handdruk en de betraande oogen, lag voor Ds. van B. meer opgesloten, dan woorden vermochten uit te drukken. HOOFDSTUK VI Den volgenden Nieuwjaarsdag zagen vele bewoners van H. vreemd op, toen zij Frederik Vermaas met zijne vrouw en dochtertje naar de kerk zagen gaan. Met Oudejaarsavond was hij ook wel geweest, maar dat vond men zoo vreemd niet. Dan toch ziet men wel meer menschen ter kerke gaan< die anders in ’t geheele Jaar er niet aan denken. Maar nu, met Nieuwjaarsdag, als alle menschen het zoo druk hebben met elkander heil en zegen toe te wenschen. Neen! dat kon men niet begrijpen. Wat was Vermaas den laatsten Nieuwjaarsdag nog luidruchtig geweest „Jammer van den kerel!” oordeelde een van zijne vroegere vrienden. „Jammer van den kerel, dat hij nu „een fijne” wil gaan worden. Wat was hij vroeger altijd flink vooraan, en wat kon hij ’t gezelschap vermaken, als wij in de gelagkamer van de groote dorpsherberg onder drank en spel samen waren.” „Het lijkt wel of zijn vrouw hem zoo’n beetje onder de pantoffel krijgt,” zoo meende weer een ander. „Hij is al lang zoo stil geweest, en in de herberg is hij al lang niet meer te zien geweest. En nu met zijne vrouw naar de kerk,en ik koor, dat dat meisje van hem, die Koba, ook geregeld op de Zondagsschool zal gaan.” ~Ja!” zoo liet weer een derde zich hooren; ~hij wil zeker een wit voetje bij den Dominé zien te krijgen.” Vermaas stoorde zich echter aan de oordeelvellingen en lasteringen van zijne vroegere vrienden niet. Hij vermeed hun gevaarlijk gezelschap en veegde zich steeds gaarne in den kring dergenen, wier lust het was, God in woord en lied en met daden te verheerlijken en die zich van ganscher harte over de gunstige verandering van Vermaas verheugden. Die inwendige verandering van Vermaas had, onder bijzonderen zegen des Heeren, ook eene gelukkige uitwendige verandering ten gevolge. Door vlijt en spaarzaamheid verwierf hij zich in enkele Jaren een aardig sommetje op de spaarbank. Toen hij vernomen had, dat de persoon, die zijne vroegere zaak in zijn geboorteplaats gekocht had, door omstandigheden genoodzaakt was, deze weer publiek te verkoopen, kon hij, geholpen op voorspraak van Ds. van B. door den notaris te W. zijn vaderlijk erfdeel weer terugkoopen. Koba, die intusschen eene flinke Jonge dochter geworden was, en ’s Zondags' als onderwijzeres medehielp op de Zondagsschool te W., zij kon dikwijls, als zij met vader en moeder in de gezellige, nette woonkamer aan tafel zat, met van vreugde stralende oogen uitroepen: ~0, vader, wat zijn we nu toch gelukkig! Ik denk nog zoo dikwijls aan oom Engels, die mij dat gebedje voorzeide, dat ik voor u moest bidden, en aan grootmoeder, dat ze, toen ik op reis zou gaan naar R. nog zoo ze;de: „Och Ja, kind, wie weet waarvoor gij soms weg moet gaan, wie weet wat de Heere nog met u voor heeft.” ” ~Ja. Koba,” antwoordde Vermaas dan meestal, „des Heeren wegen zijn niet onze wegen. Hij heeft gezegd, en ’t ook aan mij weer bevestigd: ~lk zal de blinden leiden, door den weg dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben. Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht: deze dingen zal ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten.” (Jesaja 42 : 16). Die ontzettende 'ramp op dat Kerstfeest is voor mij tot een eeuwigen zegen geworden.” Maar dan duurde het in den regel ook niet lang, of men kon het drietal met heldere stem hooren zingen: „Komt, luistert toe, gij Godgezindeu! Grii, die den Heer van harte vreest! Hoort, wat mij God deed ondervinden; Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. ’k Sloeg heilbegeerig, ’t oog naar boven; Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan." KORENHALMEN. Vertellingen voor de Jeugd. Geïllustreerde boekjes van 16 bladz. ad 10 Cent, (bij 10 Ex. met 507 c korting.) 1. A. Vollmar. Ouder het beste Dak. 2. A. Vollmar. Des Heeren Post. 8. W. van Chahlois. Vaders schilderij. 4. ï. tan Kronoff. Kleine Leua. 5. W. van Charlois. Twee trappen hooger. 6. A. Vollmar. Twee kinderen die den hemel zoeken. Ie druk uitverkocht. 7. Marie Liebrecht. Bont Gezelschap. 8. Herman. Naar den Hemel. 9. C. Brouwer. Bij de Long Toms van Ladysmith. 10. C. Brouwer. Van het Schip naar het Front. 11. Herman. Het Kerstfeest in het Woud. 12. Herman. Verzoend. 13. M. 0. C. Een Kerstfeest in de visschershut. 14. M. C. C. Gebedsverhooring. 15. Hermina tan Hattum. De buurkinderen. 16. Hermtna van Hattum. De reddende liefde des Heeren. 17. B. Mercator. Het Zondagskind. 18. Wilhelmina. De werkster en haar kind. 19. Herman. Onder goed geleide. 20. A. Vollmar. Eindelijk thuis. 21. M. Rüdiger. Alzoo lief heeft God de wereld gehad. 33. H. Gboske. Yan het zilveren klokje. 28. J. Verhoeven. Sarma. 24. S. Coolsma, Ismail en Moerti. 20. C. J. Hoekendijk. Een bezoek aan Indramajoe. 26. O. Y. d. Baue. Aan ’t strand der Java-Zee. 27. Herman. Een ferme jongen. 28. A. Vollmar. Twee kinderen die den hemel zoeken. 2e druk. Mannen en Vrouwen van beteekenis Geschetst voor de Jeugd. Boekjes van ± 72 bladzijden, met vele Illustratiën, ad 40 Cent per stuk. Bij 10 Ex. voor den halven prijs. 1. Hermina van Hattdm. Maarten Luther. 2. C. Brouwer Pz. Johannes Calvijn. Nieuwe Geïllustreerde Bibliotheek voor de Jeugd. Prijs per stuk dezer stevig geeartonneerde boekjes3oCent (bij 10 Ex. met 50% korting). 1. Marie Nathusius. Het verborgen Kistje. 2. Marie Nathusius. l)e Wolkbreuk. 3. C. G. Barth. Mick en Dick. 4. G. G. Barth. De arme Hendrik. 5. C. G. Barth. De kleine Negerknaap. 6. C. G. Barth. Valeutijn Ondermeer. 7. Marie Nathusius. De Boom des Geluks. 8. C. G. Barth. Het Vrouwenkruis. 9. Herman. Een gewichtig Vraagteeken. 10. Dr. C. G. Barth. De Vluchteling. 11. O. Glaubrecht. De Schaapherder. 12. Dr. G. H. Schübert. De Deserteurs, 13. Dr. C. G. Barth. De vlucht van den Hugenoot. 14. M. Nathusius. De Boodschappenvrouw. 15. Dr. C. G. Barth. Jerrv Creed. 16. Hermtne van Arkel. De jonge Siberische. 17. Makie de Bruin. Anna, de hulp in nood. 18. H. van Dorp. De oude Zeeman. VAN BOSCH EN VELD Vertellingen voor de Jeugd. Geïllustreerde boekjes van 32 bladz. ad 20 Cent, (bij 10 Ex. met 50°/0 korting). 1. Herman. Laat uw licht schijnen. Schets naar het leven. 3. Ferdinand. Het Kerstfeest van den ouden Dokter. 3. Herman. De Twee Zusters. 4. Herman. Een angstige nacht. 5. Hekmina van Hattum. De Koninklijke Reispas. 6. Wilhelmina. Winterrozen. 7. P. C. Mondriaan Sr. Onder de leiding Gods. 8. P. C. Mondriaan Sr. De kleine Wees en de oude Annemie. 9. Herman. Een Jobszegen. 10. Herman. Door liefde gewonnen. 11. M. C. C. Uit den doolhof der zonde gered. 13. P. C. Mondriaan Sr. Het Kerstgeschenk des Keizers. 13. Herman. Het vijfde gebod. Uitgave van s>a J. M. Bredée te Rotterdam.