VEREENIGING CHRISTELIJKE BIBLIOTHEEK ABBIE’S DANKOFFER UIT HET ENGELSCH GEHEEL VRIJ BEWERK" door QUIRINA NIJKERK – G. F. CALLENBACH 1910 Voorwaarden van lidmaatschap DER VEREENIGING CHRISTELIJKE BIBLIOTHEE gevestigd te NIJKERK. (Vereenigd met de „Nieuwe Bibliotheekvoor Zondag school en Huisgezin” en de „Protestantsch Christel)] Bibliotheek"). I». Het lidmaatschap loopt van September—Septembe 2». De contributie bedraagt f 5.— per jaar. Hierov< wordt beschikt na de verschijning van het 40® vj druks. 3°. Elk lid ontvangt I ex. van al de werken, die den loop van het boekjaar verschijnen, en die same minstens 100 vel druks (i vel druks = 16 bladzijde bedragen. Enkele dezer uitgaven zullen worde' geïllustreerd. 4°. Tegen verhooging van /'0.35 per deel ontvangen c leden alle boeken (behalve de groene boekjes, d uitsluitend ingenaaid geleverd worden) gebonden fraaien stempelband. De uitgever behoudt zich h recht voor om banden van buitengewoon groi] formaat tegen hoogeren prijs te berekenen, doe hoogstens a ƒ 0.50. Over het bedrag der bande wordt aan ’t eind van het boekjaar beschikt. s°. Afzonderlijke exemplaren van uitgaven der vereen ging zijn slechts verkrijgbaar tegen den vollen prij bij elk werk in den catalogus genoteerd, doch verder pag. 3 van het omslag ABBIE’S DANKOFFER UIT HET ENGELSCH GEHEEL VRIJ BEWERKT DOOR QUIRINA NIJKERK – G. F. CALLENBACH 1910 Abbie’s dankoffer. „Wat! is er alweer bidstond?” vroeg Jakob Grant, terwijl hij even zijne bezigheid van het afwegen van suiker en thee staakte, om zijne vrouw toe te spreken, wier geduldig, droevig gelaat zich juist aan den ingang van den winkel vertoonde; zij was op het punt van uit te gaan. „Neen, het is van avond dankzegging.” „Dankzegging?” zei hij spottend. „Dankzegging waarvoor?” „Voor den oogst.” „Wel nu nog mooier! Wat hebben wij in vredes naam met den oogst temaken?” De vrouw zag hem verwonderd aan, alsof zij wilde vragen of hij meende wat hij zeide. „Als er geen oogst was,” zeide zij op zachten toon, „zou het er slecht voor ons uitzien.” „In het geheel niet!” lachte hij smalend. En toen vervolgde hij, alsof eene gedachte hem plotseling inviel: „Zeg eens, zou die dominee ook soms wat van je willen hebben ? Dan is die dankzegging een slimme zet van hem.” „Neen, hij verlangt niets dat niet vrijwillig gegeven wordt; en de gaven zijn niet voor hemzelf, maar voor .... de armen des Heeren.” De laatste woorden kwamen er met moeite uit, want Jakob zei altijd dat er geen armen behoefden te wezen als iedereen maar zoo hard werkte, en zoo spaarzaam was als hij. „Heb je iets bij je om te geven?” „Neen, en ik wil het ook liever niet hebben;” toen ging zij heen. Jakob keek het knappe figuurtje na, terwijl Abbie de laan inging, die naar het kleine kerkje leidde. Toen zij uit het gezicht verdwenen was, keerde hij weder tot zijne bezigheden terug, want het was morgen Zaterdag, en het zou een drukke dag voor hem zijn. Een zonderlinge glimlach speelde nu en dan om zijn lippen, en dan fluisterde hij: „Onverklaarbaarl ik begrijp er niets van !” maar er kwam een harde uitdrukking in zijne oogen terwijl hij het zeide, eene uitdrukking welke niets goeds voorspelde voor zijne arme vrouw, die inmiddels met bezwaard gemoed haren weg vervolgde. „Wat heb ik toch gedaan?” zuchtte zij, „om zóó behandeld te worden? Zóó van alle middelen ontbloot, dat ik niet ééns een stuiver heb om als dankoffer aan mijnen Heer te brengen voor Zijne menigvuldige zegeningen!” Reeds gedurende de geheele week had zij er over nagedacht en zich moe gepeinsd om een middel te bedenken ten einde toch iets te kunnen geven. Eerst was de gedachte bij haar opgekomen het in de huishouding te bezuinigen, zoo dat Jakob het niet merken zou dat zij iets overhield, b. v. iets minder nemen van een artikel dat niet in hun eigen winkel aanwezig was, maar ach! het zou toch nooit meer dan een paar stuivers kunnen zijn, en .... het zou bedrog zijn, en daarop kon toch nooit zegen rusten. God wist alles, en zou zij Hem dan de vruchten van leugen en onrecht willen brengen? Hier gingen hare overdenkingen in een stil gebed over, en zij fluisterde: „Lieve Heer! Gij weet alles. Neen, het is niet goed van mij geweest dat ik er in toegestemd heb om met Jakob Grant te trouwen, want Heer! het was alles berekening; het was geen huwelijk uit liefde, en hoe kon er dan ook zegen op zijn? Het was niet goed van mij, en nu laat Gij mij de gevolgen dragen, omdat dit zeker de éénige manier is om mij mijne zonde te doen inzien, lieve Heer! Gij weet dat het eene groote verzoeking voor mij was, omdat ik toen zoo arm en eenzaam was, en Heer! ik kende U toen nog niet; Uwe liefde, Uwe genade waren nog niet tot mijn hart doorgedrongen, maar nu ik U heb, is mijn hart vol van lof en dank; mijn leven zal niet lang genoeg zijn om U daarvoor te prijzen. Mijn leven, ja, ja, dat zal mijn dankoffer zijn! Neem dat aan, lieve Heer! Laat het U geheel gewijd zijn, en leer mij U in alles blijmoedig te volgen.” En terwijl zij nu, met stillen vrede in het hart, het kerkje bereikt, laten wij haar een oogenblik alléén, en slaan even een bladzijde uit haar vroeger leven om, ten einde eens te weten te komen hoe zij toch tot een huwelijk met Jakob Grant gekomen was. Veertien jaren geleden was Abbie Stern als ouderloos meisje van de stad naar het dorp B. gekomen. Zij had vader en moeder kort na elkander verloren, en hoewel zij tot dusverre een onbezorgd leven had gehad, omdat haar vader als meesterknecht op eene fabriek goed geld verdiende, bleef zij, als wees, geheel onverzorgd achter. Met dankbaarheid nam zij dus het aanbod van eene oude nicht, te B. woonachtig, aan, om bij haar haren intrek te nemen. Zij zou in het dorp genoeg naaiwerk vinden, en zóó zouden zij elkander kunnen bijstaan. Deze schikking viel echter niet mee. De oude nicht was ziekelijk, en had veel verzorging noodig; het naaiwerk werd slecht betaald, en toen, twee jaren later, de oude bloedverwante stierf, stond Abbie wederom alléén. Het was omstreeks dezen tijd dat zij in kennis kwam met den kruidenier uit het dorp, Jacob Grant, die zeven jaar geleden zijne vrouw verloren had. Tot nu toe was zij wel eens met hem in aanraking geweest, wanneer zij hare geringe inkoopen kwam doen, maar veel woorden waren er tusschen hen niet gewisseld, want Abbie was heel teruggetrokken van aard, en ge- woonlijk haastte zij zich maar om weg te komen, teneinde in geen praatjes te geraken met de andere klanten, die gelijk met haar in den winkel waren. Jakob had haar echter beter opgenomen dan zij zelve wel wist, en in zijn zelfzuchtig, berekenend gemoed had de gedachte post gevat, dat dit stille teruggetrokken persoontje, dat er altijd zoo netjes, maar doodeenvoudig uitzag; dat niets geene uiterlijke schoonheid, maar zeker huiselijke deugden bezat, eene uitstekende vrouw voor hem zou zijn. Hij wist dat zij met eene oude nicht woonde, en begreep dat zij die niet verlaten zou; maar toen deze na korten tijd overleed, was hij met zijn voorstel voor den dag gekomen, en Abbie had het in haren eenzamen toestand zulk eene ongedachte uitkomst gevonden, dat zij dadelijk had toegestemd, zonder te bedenken dat een huwelijk, op berekening gegrond, en zonder eenige liefde, nooit gelukkig kon zijn. Jakob Grant had geen liefde gehuicheld. Hij had haar ronduit gezegd dat het hem minder om eene vrouw, dan wel om eene huishoudster te doen was; iemand op wie hij rekenen kon, en die zijne zaken in alles zou behartigen. En zoo was het gebeurd dat nu tien jaren geleden Abbie Stern de vrouw van Jakob geworden was, en hem trouw was geweest van den eersten dag af tot nu toe. Ach! hoe droevig was haar lot geweest! Geen greintje liefde woonde er in het harde, zelfzuchtige hart van haren echtgenoot, en hij behandelde haar geheel als eene huishoudster, van wie hij de grootst mogelijke spaarzaamheid verwachtte. Zij sloofde zich af van den morgen tot den avond, terwijl hij haar iederen stuiver beknibbelde. In den beginne kwam er wel eens een bitter gevoel bij haar op, en was zij geneigd bitse antwoorden te geven; maar sedert God, in Zijne oneindige barmhartigheid, haar een blik had gegeven in Zijn liefdehart; sedert Jezus Christus haar één en haar al was geworden, was het haar hoogste begeerte geworden haren Meester „Die haar het eerst, en zoo uitnemend had liefgehad”, door een zachtmoedigen wandel te verheerlijken. En Jakob al wilde hij het zichzelven niet bekennen had dikwijls met verbazing op dat vriendelijke, geduldige gelaat gestaard, als hij haar door zijne harde, kwetsende woorden gegriefd had. Ook nu, toen hij haar zag heengaan, kwam de vraag bij hem op: „Wat maakt haar toch zoo anders dan ik?” maar hij keerde met die vraag niet tot zichzelven in; hij viel niet in de schuld, maar harder en wreveliger dan ooit, zette hij alle ernstige gedachten van zich af, en liet Gods stem niet toe, tot hem door te dringen. Zoo ging het dagelijks; de stille wandel zijner vrouw was hem een gedurig verwijt; hij gevoelde den prikkel in zijn geweten, maar hij verhardde en verzette zich „Hij zich gewonnen geven ? neen liever zou hij haar nog meer plagen, nog harder behandelen.” Arme Abbie 1 En toch niet arme, maar rijke Abbie! Zij ging het kerkgebouw binnen, met dezen tekst in haar hart, die haarden geheelen dag in de gedachten was geweest: „In brandofferen en slachtofferen voor de zonde hebt Gij geen behagen. Toen zeide ik: Zie, ik kom om Uwen wil te doen, o mijn God!” Toen vouwde zij de handen, sloot de oogen en bad; daarna opende zij haren Bijbel, en de woorden waarop haar blik het eerst viel, waren deze: „Zoo mij hongerde, zou ik het u niet zeggen, want Mijne is de wereld en hare volheid.” „Wie dankoffert, die zal Mij eeren; en wie zijnen weg wèl aanstelt dien zal Ik Gods heil doen zien.” (Ps. 50.) Abbie’s oogen vulden zich met tranen, en haar gemoed schoot vol, toen zij naar den predikant keek en zich herinnerde hoe hij het geweest was, die Jezus dierbaar aan hare ziel had mogen maken. De man was arm; zóó arm dat iedereen er zich over verbaasde dat hij met zijne vrouw en vier kleine kinderen van zoo’n klein traktement kon leven. De menschen, die de kleine kerk bezochten, waren allen arm; hoe menigmaal had Jakob Grant spottend gezegd dat als hij wilde hij de kerk met den dominee er bij wel kon opkoopen. De dienst was geëindigd, en de menschen gingen weer langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren, toen de diaken Goddard, die naast Abbie zat, zeide: „Ik zag u door de groote deur komen; mogelijk wist gij niet dat in de kerkekamer de bus voor den dominee staat, en dat ook de gaven voor de armen daar moeten worden gebracht!” „Van de gaven wist ik wel,” zei Abbie, terwijl zij een kleur kreeg, „maar .... de bus voor den dominee.... wat is dat?” „O! heeft Jakob u dan niets gezegd?” Zij schudde van neen. „Wel lieve tijd! hoe is het mogelijk? Ik ben gisteren bij u aan huis geweest, en vroeg om u te mogen spreken. Jakob was in den winkel, en zei dat gij zoo druk aan het werk waart, en of hij de boodschap niet doen kon? Toen vertelde ik hem, dat wij plan hadden den dominee een geschenk in geld te geven, omdat zijn traktement zoo erg schraal is, en dat wij een bus in de kerkekamer neergezet hadden, zoodat ieder er ongemerkt wat in kon doen, weet je, naardat hij missen kon. Wij hadden den dominee gevraagd door de groote deur te komen, want hij weet er niets van, en het moet eene verrassing voor hem zijn. Wat spijt het me, dat Jakob vergeten heeft het u te zeggen, want nu hebt ge er natuurlijk niet op gerekend?” Abbie deed alsof ze de vraag niet opmerkte, en verliet het kerkje met een bezwaard gemoed. Ach! zij had zulk een goed uur gehad; mocht het nu nooit eens onvermengd wezen? Toch wilde ze zich den zegen niet door onaangename gedachten laten ontnemen, en in stilte peinsde ze er over wat ze toch voor haren Heer zou kunnen doen, nu ze zoo in het geheel geen geld te harer beschikking had. Daar viel haar opeens wat in, en een glimlach overtrok haar peinzend gelaat. In de volgende week zou Jakob voor twee dagen en nachten naar Londen gaan om zijn neef Ben te bezoeken. Dan had zij den tijd aan zich! Daar was b. v. de arme Johanna Turner, die heel ziek was, en voor wie twee buurvrouwen om beurten zorg droegen, maar die zóó lastig was en zóó slecht gehumeurd, dat beide vrouwen heel blijde zouden zijn haar beurt aan Abbie over te doen. Ja, nu zou zij gaan, en twee nachten bij haar opzitten. Wie weet, of zij dan niet een woordje voor Jezus, haren Heer en Meester, tot die arme ziel zou mogen spreken, en hoe heerlijk zou het zijn, iets voor Hem te mogen doen! Opgewekt bereikte zij haar huis, en maakte alles voor den avonddisch in orde. „Wel!” zei Jakob, toen zij aan tafel zaten, „hoe was de dankzegging?” „O! ik voor mij vond het een bijzonder goede dankzegging,” antwoordde Abbie rustig, en in stilte bad zij: „Uw welbehagen, o mijn God! En het is Uw welbehagen, dat ik stil zal zijn, en Jakob niet boos zal maken en o! ik bid U mij hierin te helpen. Als Jakob mij niets wilde geven om in de bus te doen voor Uwe armen, en als hij mij niets wilde vertellen van wat de diaken hem gezegd had welnu, het zij zoo! Lieve Heer! Gij weet alles.” Jakob zat in stilte het bleeke, rustige gelaat aan te staren, en als er nu iets was, waarom hij haar achtte en waardeerde, was het om haar stilzwijgen. Ja, behalve haar goede zorgen voor zijne huishouding en hare trouw, waardeerde hij hare stilzwijgende tong. „Heeft de dominee veel gekregen?” „Ik weet het niet. Ik hoop van wel.” „Heb jij iets gegeven?” De vraag werd op scherpen toon gedaan, want de gedachte was bij Jakob opgekomen dat Abbie hem bij slot van rekening toch nog misleid kon hebben, dat zij hem mogelijk „bestolen” had, zooals hij de eene of andere bezuiniging noemen zou. Dit moest hij weten, en vandaar zijne vraag. „Ik had niets te geven,” was het rustige antwoord, en hij geloofde haar. Ja, hij vertrouwde die vrouw op haar woord, want nooit neen nooit! had hij haar op eene onwaarheid betrapt, en toch kon hij haar zoo hard en minachtend behandelen, en ook nu op hare rustige verzekering zoo smalend toevoegen: „Neen, daarvoor heb ik gezorgd. De oude Goddard kwam hier gisteren om u te spreken, en te vertellen dat er een bus voor den dominee zou staan, maar ik .was bij de hand om die gekke boodschap aan te nemen. Ik heb je maar niet geroepen, en daarom heb je er ook niets van geweten, ha, ha!” „Ik had toch niets om te geven, dus zou het voor mij geen verschil gemaakt hebben, of ik het wist of niet.” „Precies zoo! het was ook volstrekt niet noodig iets te geven. Als die kale zwartrok gek genoeg was om voor zoo n klein traktement te komen, laat hem dan daarmede tevreden zijn, en laat hem anders zijn biezen pakken. Wat mij betreft, ik zal er niet rouwig om zijn als hij gaat. Preeken is maar een armzalig baantje, en ik begrijp niet dat er nog zoovelen begeerig naar zijn. Ik denk dat het om de zwarte jas en het luie leventje is, dat de menschen er zoo verlekkerd op zijn ja, dat zal het wel zijn, want eene andere reden weet ik ten minste niet te bedenken.” En Abbie bleef zwijgen; niet met dat hooghartige stilzwijgen, waarbij men de tegenpartij feitelijk geen antwoord waardig keurt, eene stemming, die het tegendeel van ootmoed is, en allerminst getuigt van die „stilheid”, die kostelijk is voor God. Neen Abbie had waarlijk ootmoed geleerd, zij was in de school van dien Meester, Die tot Zijne volgelingen zegt: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van hart.” De zegen van dien ootmoed en die stilheid zou niet uitblijven. Het was Zaterdagavond. De winkel was gesloten, en Jakob bleef toen het avondeten gedaan was nog een oogenblikje talmen. Abbie had alles zoo smakelijk en gezellig mogelijk toebereid. Als ze dezen man, haren echtgenoot, al geen liefde geven kon, ze kon hem in alle geval, naar haar beste weten, dienen, dacht zij. Van tijd tot tijd had hij van zijn courant opziende zijne vrouw aangekeken, alsof hij wat wilde zeggen. Eindelijk wierp hij het blad op tafel, en begon. „We zullen morgen vroeg op moeten.” Abbie keek vragend op. „Ja, ik ga morgen Ben opzoeken, inplaats van in de volgende week.” „Gaat gij morgen naar de stad, naar Londen ?” vroeg ze, bijna ademloos van verbazing. „Zeker; waarom niet?” vroeg hij lachend. „Dacht je soms dat de treinen wèl voor andere menschen, en niet voor mijgingen ? Als ik om halfacht vertrek, en 's avonds om negen uur terugkom, kan ik verscheidene uren bij Ben doorbrengen, en als ik in de week ga, is hij op zijn kantoor, en dan heb ik maar weinig aan hem. Nu, wat sta je toch verbaasd te kijken! Waar denk ie toch aan?” „Als ik u was, zou ik morgen niet gaan I” waagde Abbie op aarzelenden toon te zeggen. Het was alsof zij zelve schrikte van hare vermetelheid, maar toch zei ze op zachten toon: „Het is de Dag des Heeren.” „Welnu, wat zou dat? De treinen loopen toch zooals je weet, en ik zou wel eens Abbie’s dankoffer 2 willen weten, wat nut de menschen er van hebben zouden, als niemand er mee ging.” „Het is Gods dag, Jakob.” Arme Abbie. Ze wist niets anders te zeggen, bevreesd als ze was, dat ze haren mond al te veel had opengedaan. „Ha, ha! Daar begrijp ik niets van. Ik dacht dat jij, en al dat volkje uit die kerk alle dagen Gods dagen noemden 1” Abbie antwoordde niet meer. Zij verliet de kamer om alles voor den nacht in orde te maken. Zij sloot en grendelde de deuren, en ging toen naar boven om zich ter ruste neder te leggen. Zoo was haar leven van dag tot dag. Ze deed haar werk en ze zweeg; eene dienstbode was zij voor Jakob Grant, en niets meer. Arme Abbie! En Jakob legde zich ook ter ruste, maar hij sliep niet den slaap des rechtvaardigen. Rusteloos woelde hij zich om op zijn legerstede, terwijl wrevel zijn hart vervulde, gelijk trouwens het deel is van allen, die zich met bewustzijn verzetten tegen de werking van Gods Geest, en niet in de schuld willen vallen. Dit was werkelijk het geval met Jakob Grant. Had hij zich rechtuit willen spreken, dan had hij uitgeroepen : „Wat ben ik toch een ellendeling,” en dit zou de eerste schrede geweest zijn tot die andere zooveel hoogere ontboezeming „O God! wees mij zondaar genadig!” Maar zóóver kwam het niet daar zou meer noodig zijn om dat harde hart te treffen Ook zijn leven ging aan zijnen geest voorbij. Hij dacht aan zijn huwelijk met zijne kleine, zachtzinnige Suzanna. Ook zij had geleden onder zijne koelheid, hoewel hij haar op zijne wijze had liefgehad. En toen kwam de geboorte van den kleinen Jakob opeens zonneschijn en warmte brengen in het gezin. O! wat waren zetrotsch op hun lieveling geweest! Zij met al den gloed van haar liefhebbend hart; hij met zijn plannen voor de toekomst, want toen de jongen nog maar in de wieg lag, droomde de vader er al van dat hij nu een opvolger in den winkel zou hebben en hij werkte en zwoegde om zijn zoon eene wèlbeklante, goede zaak achter te laten En daarna zijne bittere teleurstellingen! De dood zijner Suzanna; de afkeer van den jongen Jacob om kruidenier te worden; zijne stijfhoofdigheid om zijn wil door te zetten, en de wanhopige uiting van zijn jongen: „Vader! ik wil alles wel worden, maar niet mijn leven achter de toonbank doorbrengen!” Toen was hij toornig geworden en had den jongen gedreigd, als hij hem niet gehoorzaamde, en het gevolg was geweest dat Jakob weggeloopen was; gevlucht naar bloedverwanten zijner moeder. Dat was nu twaalf jaar geleden! In den beginne had zijn zoon hem aandoenlijke brieven geschreven, maar hij had altijd koel geantwoord „dat een kind zijn vader gehoorzamen moest,” en nu had hij ingeenjaren meer van hem gehoord. Daarom wilde hij naar zijn neef Ben gaan om met hem te raadplegen, want al wilde hij het zichzelven niet bekennen hij werd verteerd door verlangen naar zijn zoon; hij kon het niet langer uithouden; hij moest er met iemand over spreken De Zondag brak aan. Het was een liefelijke morgen, vol zonneschijn, en Abbie, die vroegtijdig wakker was geweest, had nu zij toch begreep dat Jacob niet van zijn voornemen om op reis te gaan zou afzien een gevoel van verruiming bij de gedachte dat zij den geheelen dag voor zich alléén zou hebben. Wat zou ze van alles genieten! De heerlijke wandeling naar het kerkje, en daarna de eenvoudige, stichtelijke dienst! Zij kende ieder lid van die kleine gemeente, en gevoelde zich in meerdere of mindere mate met allen door den band des geloofs en der liefde verbonden. Het gebeurde zoo zelden dat zij ’s morgens kon gaan alléén maar, als Jakob van huis was, en dat was niet dikwijls het geval. Den vorigen avond toen haar man haar zijn plan mededeelde had zich eerst een gevoel van teleurstelling van haar meester gemaakt, omdat zij nu niet zooals zij gehoopt had twee nachten bij Johanna zou kunnen waken; maar nu zou zij een langen middag bij haar gaan doorbrengen 1 Ze zou haar eigen thee en suiker meenemen, en ja 1 ze zou er ook wat beschuitjes bij doen, want als Jakob thuis was, hadden ze altijd beschuitjes bij de thee, en als zij er nu geen at, kon Johanna de hare krijgen; ze deed daarmede niets oneerlijks, dat geloofde ze zeker. Arme ziel; arme Abbiel En ze dacht er verder aan, hoe de Heer haar mogelijk de vreugde gunnen zou een woordje voor Hem te spreken, dat zij de arme, ontevreden Johanna mocht wijzen op Hem, Die gekomen is om alle treurigen te troosten; en zij smeekte haren Heer haar de genade te willen schenken met die vermoeide ziel een woord ter rechter tijd te spreken. Haar gansche hart vloeide over van dank, en zij betrapte zichzelve op het neuriën van het psalmvers: „Gods vriend’lijk aangezicht Heeft vroolijkheid en licht Voor ali’ oprechte harten, Ten troost verspreid in smarten.” Met opgewektheid maakte zij het ontbijt gereed, en toen dit zooals gewoonlijk zwijgend gebruikt was, begon Jakob zich voor zijne reis klaar te maken. Hij ging overal rond om te zien of alles in orde was; verzekerde zich dat de brandkast goed gesloten was, en zeide zijne vrouw goeden dag. Abbie vergezelde hem tot aan de voordeur, en toen zij deze voor hem geopend had, en hij vertrokken was, bleef ze nog eenige oogenblikken staan om hem na te zien, en zich meteen te verlustigen in de Sabbatstilte, die zich over den ganschen omtrek had uitgespreid. Daarna ging zij naar binnen om den ontbijtboel op te ruimen, en zich voor hare wandeling gereed te maken. Nauwelijks had zij echter de deur gesloten, of zij hoorde de stem van Jakob, die haar riep. „Hij was nog even teruggekomen” zei hij, om haar te zeggen, dat er een troep Zigeuners in de buurt was. „Ze zijn gelegerd in het kreupelbosch” ging hij voort, „en naar ik hoor moet het een berucht zoodje zijn. Je begrijpt dat ze den Zondag als een goeden dag beschouwen om hier en daar in te breken en te-stelen; daarom zal het goed zijn dat je den heden dag thuis blijft, en alles goed sluit en grendelt.” Toen ging hij haastig voort, en liet de arme Abbie verbijsterd staan. Ach ! het was haar alsof er een last op haar hart geworpen was. Mocht zij dan geen enkel genot hebben? Moest zij nu ook de verkwikking in Gods huis, en de wandeling in den liefelijken zonneschijn missen? Toen zij evenwel een poosje later rustig nederzat met haren Bijbel vóór zich, glimlachte zij bij de gedachte dat God toch immers met haar was, en dat geen gesloten deuren of grendels den zonneschijn Zijner liefde konden buiten sluiten. En zoo gingen de uren tot den namiddag voorbij. De zon scheen nog vriendelijk door het venster, en Abbie vond dat zij een rustigen, vredigen dag gehad had. Toen begon zij alles voor de thee en het avondeten in gereedheid te brengen, maar nauwelijks was zij daarmede begonnen, of een luid geklop op de voordeur deed haar opschrikken. Zij had de voorzorg genomen den sterken, dubbelen ketting op de deur te doen, doch toen zij hoorde roepen „Juffrouw Grant! bent u daar? doe eens open!” lachte zij om hare vrees, want het was de stem van den goeden vrachtrijder, die Jakob’s goederen altijd van het naaste station vervoerde. Abbie haastte zich de deur open te doen, blijde als zij eens met een ouden kennis te kunnen spreken, maar de lach verdween van haar gelaat, toen zij zijn ernstigen blik zag. „Juffrouw Grant! ik kom met eene slechte tijding.” „Tijding? van Jakob?” „Ja, er is een treinongeluk gebeurd.” Alle kleur week uit haar gelaat. „Is hij dood?” Ze beefde over al hare leden, en terzelfder tijd rees de uitroep op hare lippen : „O mijn God, en zijne arme ziel!” „Niet dood maar ernstig gekwetst; kunt u meegaan?” Zij behoefde niets meer te weten, maar haastte zich om zich gereed te maken; Jakob had haar noodig; dat was genoeg. Zij deed onderweg niet veel vragen. Ze vernam alléén dat er eene treinbotsing had plaats gehad, ongeveer acht mijlen van het dorp verwijderd, en dat Jakob bij het ongeval ernstig gekneusd was geworden. Men had hem ergens ingedragen, en de dokter was er dadelijk geweest, die het geval heel ernstig had bevonden. De avond was reeds gevallen toen men na den langen rit het huis bereikte, waar Jakob binnen was gebracht. Een jong meisje opende de deur; een meisje met zulk een lief, innemend gelaat, dat Abbie zich later herinnerde nooit zóó iets liefelijks gezien te hebben. Zij bracht haar in eene gezellige kamer, waar een helder vuurtje brandde, en het theeblad op tafel stond. Een man van middelbaren leeftijd de vader van het jonge meisje die in een armstoel bij het vuur zat stond, bij Abbie’s binnenkomen, op, en heette haar vriendelijk welkom. „Ga een oogenblikje zitten, juffrouw, en warm u, dan zal mijne dochter u een kopje thee geven, en u moet er iets bij gebruiken,” voegde hij er meewarig bij, ziende hoe bleek en ontdaan zij was. „Mijne vrouw is op het oogenblik bij uw goeden man," ging hij voort, terwijl hij haar een stoel bij het vuur aanwees; „U behoeft voor het oogenblik voor hem geen zorg te hebben, en het is wezenlijk beter dat u eerst wat rust, vóór u bij hem binnen komt.” Maar Abbie kon niet rustig gaan zitten of wat gebruiken, en toen het jonge meisje, wier naam Elizabeth was, dit bemerkte, nam zij haar maar dadelijk mee naar boven, terwijl zij zag dat Abbie wankelde, toen zij voortging. En niemand behalve Abbie en haar God wist, dat toen zij op dien eenzamen weg gebeden ja geworsteld had om het behoud van de ziel haars echtgenoots eene nieuwe openbaring tot haar gekomen was eene openbaring, die, in weerwil van de groote zorg die haar neerdrukte, hare ziel met eene ongekende vreugde vervulde. Zij wist nu, dat zij haren echtgenoot liefhad; liefhad met haar geheele hart; zij wist het heel zeker. Tot nog toe was hare vereeniging met hem eene zooals zij meende harde, zakelijke overeenkomst geweest; maar met hem omgaande; van dag tot dag voor hem zorgende; op zijne minste wenken achtgevend ; hem als haren meester erkennend, was er toch langzamerhand eene genegenheid voor hem bij haar ontwaakt, een zacht gevoel, en nu deze crisis kwam; nu zij op het punt was hem voor altijd te verliezen, had ze opeens gezien dat ze hem liefhad. En dan zijne ziel! 01 wat had ze voor die ziel gebeden, al de jaren dat zij haren Heiland had leeren kennen, en zich bewust was geworden dat Hij ook voor haren echtgenoot Zijn dierbaar bloed had gestort. Neen neen! God zou die ziel niet naar de eeuwigheid laten afdrijven vóór die gebeden beantwoord waren! Bevend trad zij nader; hoe en in wat stemming zou zij hem vinden? Hij keek haar aan toen zij binnentrad, en het was alsof de blik op dat bleeke, bezorgde gelaat rechtstreeks tot zijne ziel doordrong. „Wel Abbie, vrouw! dat hadt ge niet verwacht, hè? Ditmaal hebt gij nu eensde overhand gehad, dat is zeker.” „O Jakob!” De toon was niet onvriendelijk geweest, maar toch was er iets in, dat haar pijnlijk trof. Zij knielde bij zijn bed neder, en vatte de hand, die hij naar haar uitstrekte. „Hebt ge veel pijn?” vroeg zij op teederen, bezorgden toon. De andere vrouw, Elizabeth’s moeder, ging, nadat zij Abbie gegroet had, naar beneden, en man en vrouw waren alléén. „Met de pijn zou het nog wel schikken/’ zei hij, en zijne stem was heesch in de poging die hij deed om kalm te blijven; „maar het einde zal toch ... de dood ... zijn. Daar is iets in den rug niet in orde, en ik heb het den dokter hooren zeggen.” „Ik kan het me haast niet voorstellen” vervolgde hij, „want ik ben nog zoo sterk en nog niet oud, Abbie ... pas zes en vijftig; als ik mijne krachten naga, moest ik nog wel dertig jaren leven.” „O Jacobl zeg niet „moest.” „Gij weet dat God alles in Zijne hand heeft, en als Zijn wil anders is, is het zeker goed, nietwaar? Dat gelooft gij toch ook wel?” „Het zal wel zoo zijn. Maar gij weet dat ik mij tot dusverre niet veel om Zijn wil bekommerd heb. Abbie! ik heb tot dusverre alléén aan mijn wil gedacht; daarvoor moest alles zwichten, en nu is het wel hard zoo opeens neergeworpen te worden, vindt ge dat ook niet?” En Abbie, die nooit wèlbespraakt was geweest, en vooral tegenover haren man zelden den mond had durven opendoen, kon ook nu niet anders dan bidden, bidden met al de kracht van haar arm, lijdend hart. „Abbie!” Hij zag dat zij in angst over hem was; in angst over zijne onsterfelijke ziel. Zij zag hem aan. „Abbie, vrouw 1... Ik ben hard voor u geweest, maar ... het zal nu ... spoedig gedaan zijn; vóór ik heenga ... moet ik u nog zeggen ... dat gij... onder alles ... goed en trouw voor mij zijt geweest. Wilt gij... mij alles vergeven ?” ,0 Jakob! Ik dank u. Ik ben er zoo blij om dat gij dat zegt, want... ik heb mijn best gedaan,” en hare stem trilde van aandoening. „En Abbie!” ging hij voort, ternauwernood op hare woorden acht slaande, en er kwam weer iets van hardheid terug op zijn gelaat, terwijl hij haar onderzoekend aanzag: „Nu reken je er zeker op dat je den winkel en alles wat er toe behoort, zult erven, en al het geld en alles?” „O Jakob, spreek er niet van!” smeekte zij. „Ik verzeker u dat ik nog geen oogenblik aan al die dingen gedacht heb.” En Jakob geloofde haar; het zou niet bij hem opgekomen zijn ooit hare woorden in twijfel te trekken. „Abbie I” begon hij weder, na eene kleine pauze. „Heeft niemand je ooit verteld, dat ik ... een ... zoon heb?” „Nu en dan heb ik er wel eens een woord over hooren spreken,” antwoordde zij openhartig, „maar niemand heeft het mij rechtstreeks verteld. Gij weet dat ik de menschen nooit tot praatjes maken aanmoedigde.” „Ja, ik heb een zoon Jakob heet hij, naar mij en hij is even lang als ik tenminste toen hij nog een jongen was, beloofde hij heel lang te zullen worden. Hij leek veel op zijn moeder. Zij was een mooi vrouwtje, mijne Suzanna!” en er was een teedere klank in zijn stem, toen hij dien naam uitsprak. „Och, zie je; ik verlangde dat de jongen in den winkel zou komen, en ik wilde toen in dien tijd ook een stukje land koopen, maar hij wou niet en .... daarom liep hij weg. Dit is nu twaalf jaar geleden, twee jaren vóór ik u trouwde, Abbie, en vijf jaren nadat ik Suzanna begraven heb. Arme Suzanna I” Abbie was gedurende eenige minuten stil, en toen vroeg zij, met hare geduldige, vriendelijke stem; „En de jongen, Jakob? Weet gij niet, waar hij is?” „Neen, niet heel zeker tenminste. In het eerst heeft hij nog eens een paar maal geschreven, maar in den laatsten tijd nooit meer. En Abbie ik was juist vandaag op weg dm Ben te zien, en eens met hem te raadplegen hoe het aan te leggen, want ik ben er over gaan nadenken dat hij bij slot van rekening toch mijn eigen vleesch en bloed is.” „Ja natuurlijk uw eigen vleesch en bloed.” En toen ziende dat hij uitgeput was, gaf zij hem eene kleine verkwikking, waarna zij bleef bidden en wachten, terwijl hij scheen te sluimeren. „Abbie!” Zij schrikte bij het vernemen van zijne stem, die thans zoo ernstig klonk. „Ik moet Jakob vinden, en anders moet gij mij beloven hem voor mij uit te vinden. Ik kan er immers zeker van zijn, dat ik u vertrouwen kan, Abbie?'’ „Ja, Jakob.” „Ik zou hem zoo gaarne nog éénmaal willen zien, en de dokter zei dat ik mogelijk nog wel tot morgen zou blijven leven, toch geloof ik niet dat het zóó lang zal duren. Daar kon mogelijk nog iets gedaan worden. „Abbie! ik heb vroeger wel eens brieven van hem gehad en in die brieven stond zijn adres. Ze zitten in mijn jaszak. Zou er niet eens iemand kunnen gaan? Het is hier dichtbij de stad. Wil je eens kijken, Abbie?” „Ja Jakob. OI hier heb ik de brieven al. Blijf nu maar heel rustig liggen, zeker zal er wel iemand kunnen gaan. Ik zal dadelijk naar beneden gaan om er over te spreken.” „En Abbie,” zei hij op zwakken toon, „je moet de menschen maar alles vertellen, en dat ik zóó naar hem verlang.” „Ja Jakob.” „O mijn jongen, mijn jongen!” snikte hij, toen zijne vrouw de kamer verlaten had. „Ik zie nu dat ik hard en onrechtvaardig geweest ben, maar o! wat heb ik zelf geleden! God is mij tegengekomen, en ik heb Hem al deze jaren tegengestaan.” Van het oogenblik af dat de botsing tusschen de twee treinen plaats had, die Jakob bijna verpletterd had, was de gedachte door zijne ziel gegaan: „Dat is Gods vinger! Hij heeft mij getroffen.” Toen was hij in eene soort verdooving gevallen, en wist zich verder niets te herinneren dan dat hij in een zindelijk bed lag, en de dokter hem onderzocht, zijn hoofd geschud, en gevraagd had: „Heeft hij nog familie? dan moet er dadelijk iemand heen om te waarschuwen, en toen had hij nog kunnen zeggen wie hij was, en waar hij woonde. Later had hij naar hij dacht weer geslapen, of was hij bewusteloos geweest, maar hij had den dokter wel hooren zeggen: „Hij kan nog wel tot morgen leven.” Toen was de vurige wensch bij hem ontstaan zijn Abbie’s dankoffer 3 zoon nog te mogen zien vóór hij stierf. Heel spoedig keerde Abbie terug. Haar gelaat straalde voor zoover dit in zulke treurige omstandigheden mogelijk was, en zij knielde naast hem neder. „ Jakob!” begon het arme bevende schepsel; „Daar is” en toen kon zij niets meer zeggen. Hare stem trilde van vreugde, en hij bemerkte dadelijk dat zij een hoopvolle tijding bracht. „Is er al iemand gegaan, Abbie?” „Ja,” hijgde zij, „en .... Jakob hij is hier heel dicht bij u heel dicht zeggen ze.” „Dichtbij? Wie? Toch niet mijn zoon, mijn Jakob?” O! welk een smachtend verlangen klonk er in die arme zwakke stem! „Ja Jakob.” „O God! dat heb ik niet verdiend.” Hij snikte. „Luister Jakob, en houd u rustig. Uw zoon is stationschef, geen tien mijlen van hier verwijderd, en de menschen beneden kennen hem. Hij is pas sedert eenige weken op zijne tegenwoordige standplaats, en o! is het niet wonderlijk? Lizzie, dat lieve jonge meisje, is met hem verloofd, zij leerden elkander een jaar geleden te Londen kennen, en zoo gauw als hij verlof kan krijgen, gaan ze trouwen. O Jakob! denk toch eens. Ze hadden juist plan gemaakt samen naar u toe te komen, want hij uw zoon kon de gedachte niet langer verdragen van u in verwijdering te moeten leven. Ik geloof Jakob, dat uw zoon een edel mensch is, dat zeggen ze allen, en o! o! ik ben zóó blij! God doet wondervolle dingen voor ons arme menschenkinderen; wondervolle, heerlijke dingen, zóó heerlijk dat iemand het hart er onder zou bezwijken.” Abbie had dit alles in afgebroken bewoordingen gezegd. Zij had getracht zich goed te houden, om haren armen man niet op te winden, maar nu ging het niet langer, zij snikte overluid, zoo diep was zij getroffen door dit meesterwerk van Gods almachtige liefde. „Stil, stil Abbie 1” en hij legde zijne hand zachtjes op de hare. „Arme ziel! Schrei zoo met. Als Jakob komt, zal ik hem zeggen dat hij heel lief voor u moet zijn. O Abbie! als ik maar naar u geluisterd, en deze reis niet gedaan had, dan ” „Jakob! luister dan nu naar mij. Of neen luister niet naar mij, maar naar den Heer, Die zóó duidelijk van genade en ontferming spreekt. Gij hebt eene andere reis in het vooruitzicht, heel heel spoedig, Jakobl Bid dat gij die reis voorspoedig moogt afleggen en veilig moogt aanlanden.” „Abbie, gij zijt eene goede vrouw, bid gij voor mij. Gij zijt altijd goed voor mij geweest, en Jakob zal het u vergoeden, nu ik het niet meer zal kunnen doen.” En Abbie bad ditmaal overluid en haar bidden werd worstelen; zij vergat alles behalve dit ééne, dat eene dierbare ziel op het spel stond, en terwijl zij bad, was het haar alsof de Heer Zich tot haar neerboog om te luisteren, en zij gevoelde dat zij verhoord werd, en iets van jubel klonk er in hare stem toen zij het „Amen!” uitsprak, en zij haren man ook zachtkens „Amen” hoorde fluisteren. Ja God had die ziel ook lief; zij wist het, en toen zij van hare knieën opstond, en hem eenige lafenis toereikte, straalde haar gelaat van blijde hoop. „Abbie! ik dank u, en ik denk dat ik nu eenige oogenblikken alléén zal moeten zijn. Wilt gij dan straks terug komen en dat jonge meisje Lizzie heet zij immers ? vragen of zij even met u mee wil komen? Ik zou dan heel gaarne de verloofde van mijn zoon nog eens zien.” Zijne stem was heel zwak, en Abbie smeekte in stilte dat het leven gespaard mocht blijven zóólang totdat de vurige begeerte, om zijn zoon te zien, vervuld mocht wezen. Toen zij de kamer verlaten had, lag Jakob heel stil, maar zijn gansche ziel was in werking. Woorden kon hij zelf niet vinden ; neen hij wist niet te bidden zooals het behoort, maar de Geest bad in hem met onuitsprekelijke verzuchtingen. God was aan het werk, en de arme ziel sprak niet langer tegen. Als hij de woorden had kunnen vinden, zou hij thans hebben gezegd; „Heer 1 Gij zijt mij te sterk geworden, en Gij hebt overmocht.” Het werd heel stil in hem, en vrede vervulde hem, al zou hij niet hebben kunnen uitdrukken wat hij gevoelde. „Genade o Heer! genade!” fluisterde hij nu en dan. „Ik kan het niet begrijpen dat Gij zoo goed voor mij zijt maar ik zie toch hoe Gij altijd al deze jaren naar mij hebt omgezien.” En toen kwamen zijne vrouw en Elizabeth binnen; de ééne vrouw met het alledaagsche voorkomen, die nooit schoonheid bezeten had, en de andere, schoon en jong, wier blauwe oogen en blonde haren zeker den trots van den ouden man zouden uitgemaakt hebben, en op wie ook thans zijne oogen met welgevallen rustten. „En zult gij nu Jakob’s vrouw worden?” vroeg hij, toen ze het bed naderde, en vlak bij hem bleef staan. „Ja vader!” Hoe liefelijk klonk de stem even liefelijk als het gelaat dat zich over hem heen boog, dacht Jakob. „Dat is goed, mijn kind, dat is goed. Moge God u zegenen! Blijf altijd even lief als gij nu zijt, en wees een goede, liefhebbende vrouw voor mijn zoon. Ik ben niet goed voor hem geweest; zult gij hem mijne hardheid vergoeden?” „Ja vader, dat beloof ik u.” Een traan ontrolde haar oog, en eer hij er op verdacht was had het lieve gelaat zich nog dieper gebukt, en twee zachte lippen raakten zijn voorhoofd aan. „Precies als Suzanna altijd deed,” fluisterde hij. Toen verliet Abbie de kamer. Ze wilde die twee alléén laten, mogelijk zou Jakob aanstonds komen, en .... eenzame ziel als zij was trok zij zich bescheiden terug. Een kamer recht tegenover haar stond open, en het maanlicht, schitterend wit, stroomde onbelemmerd daar er geen gordijnen voor de vensters hingen naar binnen. Een oogenblik stond ze naar den sterrenhemel te staren; toen zat ze neder en bad. Ze kon het gemurmel van stemmen in de ziekenkamer hooren; toen was het gedurende eenige oogenblikken stil, maar daarna hoorde zij de tonen van een lied. In het eerst schrikte ze op, maar toen ging ze neerzitten om te luisteren, want de woorden die zij hoorde zingen, waren de volgende: Door een blik op het kruis is er leven en heil, Is er leven voor u en voor mij; Zie geloovig op Hem; word behouden en leef, Want verlossing biedt Jezus u vrij. De stem, die deze woorden zong, was zacht, lieflijk en trillend, en terwijl Abbie luisterde, kwam er even een jaloersch gevoel bij haar op. Het was alsof zij opeens begreep dat dat lied het middel zou zijn om Jakob tot het Vaderhart Gods te brengen Jakob, voor wien zij dag en nacht gebeden had, van het oogenblik af dat haar eigen christelijk leven was aangebroken, en nu.... ol moge God haar helpen en troosten nu die ziel zóó dierbaar voor haar geworden was; nu ze wist dat ze haren echtgenoot liefhad nu mocht eene vreemde het middel zijn om voor Jakob het licht te doen opgaan 1 Wilde God dan niets, ganschelijk niets van haar aannemen?” Maar die gedachte weerde ze af, zoo spoedig ze kon. „Vergeef mij, lieve Heer!” fluisterde zij. „Als die ziel mij werkelijk dierbaar is, en Gij weet dat het zóó is, dan moet ik dankbaar zijn dat ze gered wordt, door wie, en door welk middel dan ook.” En toen droogde ze hare tranen, en zat neder, en luisterde, totdat hare moede oogen dicht vielen, en zij in eene sluimering viel. Het was reeds na middernacht, toen een vlugge stap zich op de trap deed hooren, en Abbie begreep onmiddellijk dat het de jonge Jakob moest zijn. Even daarna verliet het jonge meisje de kamer om naar beneden te gaan, en zich weer bij hare ouders te voegen. Abbie’s hart bonsde bij de gedachte dat vader en zoon thans bij elkander waren. De moeder van Elizabeth had haar een kop thee gebracht, en haar verteld hoe de jonge man heel veel moeite had gehad om zijn post te verlaten, daar er vanwege het spoorweg-ongeluk op zijne lijn allerlei schikkingen hadden moeten gemaakt worden, en hoe hij in angst was geweest zijn vader niet meer in leven te zullen vinden. Hoe dankte Abbie God uit den haars harten dat Hij het wegvlietende leven nog zoo lang gespaard had! Mannenstemmen drongen thans tot haar door. De eene zwak en klagend de andere jong en krachtig, bij oogenblikken teeder en zacht en troostend. Hoe lang ze zoo gezeten had, wist ze niet, maar opeens klonk het in hare nabijheid: „Moeder!” Een electrische schok drong haar door de leden, en zij beefde van het hoofd tot de voeten. Niemand had haar ooit bij dien zoeten naam genoemd, en toch begreep zij onmiddelijk dat zij was bedoeld, en dat. het einde naderde. Zij stond op om aan de oproeping gevolg te geven. Bij den ingang der deur stond de jonge man, en stak haar vriendelijk, maar zwijgend de hand toe. Te zamen naderden zij het bed, en toen Abbie een’ blik op haren man sloeg, kwam een gevoel van heilig ontzag over haar. Hij zag haar aan, en er lag een glimlach op zijn gelaat zooals ze er nooit op gezien had. Zij legde hare hand in de zijne, die naar haar uitgestrekt was, en de oude man zeide; „Abbie! vrouw! ik heb Jakob alles verteld, alles! Ik heb hem gezegd hoe moeielijk ik u het teven heb gemaakt mijn arme Abbie! en hij heeft beloofd, nietwaar Jakob? dat hij alles goed zou maken. Ik weet nu dat alles alles in orde zal komen.” Hij leunde uitgeput achterover, en lag eenige oogenblikken stil. „Ja, jat en gij hebt hem terug,” zei ze, en plotseling nam ze de hand, die op den rand van het bed lag, en bracht ze aan hare lippen. „Abbie!” Zijn toon getuigde van blijde ontroering. „Abbiel vrouw! geeft ge dan nog werkelijk om mij? om mij, die...” „Ik heb niemand anders dan u Jakob! om om te geven,” antwoordde zij eenvoudig, terwijl de tranen haar in de benevelde, geduldige oogen kwamen bij het hooren van zijne zooveel zwakker geworden stem. Ook zijn gelaat had eene merkbare verandering ondergaan, sedert zij hem verlaten had, en had eene grauwe tint aangenomen. Weer glimlachte hij: „Wel vrouwtje I ik heb u steeds voor meer te danken, en als gij niet om mij gegeven hadt, en den ouden man maar aan zijn lot hadt overgelaten, zou het zeker niet met mij gesteld zijn als het nu is. Luister! en gij Jakob! mijn zoon, moet het ook hooren, de tijd kort op het zal heel gauw gedaan zijn maar ik wilde nog dit zoo gaarne zeggen ... Abbie I Abbie! uw gebeden ... hebben ... vrede aan mijn ... ziel gebracht, want... zij hebben Jezus ... gebracht. Maar neen, neen I niet alléén... uw gebeden van straks, Abbie!... God heeft al deze jaren ... tot mij gesproken ... door u, ja Abbie! door u! Uw zachtmoedige, godzalige wandel uw geduld op al mijne afschuwelijke hardheid ... hebben mij dikwijls ... danig in het hart gegrepen ... maar ik wilde niet neen ik wilde niet toegeven ... ik verzette mij... en toen op Dankzeggingsdag ... was het alsof de duivel mij... aanporde; o! hoe verfoeide ik mezelf... en ik was kwaad op mezelf, omdat... ik zoo anders was dan gij... maar ik werd er hard tegen in, Abbie! en ik wist het. En toen is ... God gekomen, en heeft mij neergeworpen, en... Neen, laat me uitspreken, Abbie! want de tijd is kort... En ik dacht dat het hard was, en dat het een straf was, maar het was liefde het was genade en ontferming God gaf mij een laatsten kans ... en dat begreep ik, Abbie ... toen ik u daar straks hoorde bidden .. . worstelen om het behoud van mijn arme ziel... Toen dacht ik: „Als Abbie zich zóó om mijn ziel bekommert, om mij, die haar zóó behandeld heb ... dan moet God haar dit geleerd hebben ... en dan ... ja dan ... heeft Hij mijn ziel nog veel liever. Ik lag daarover te denken, Abbie I en ik was vol verwondering, en toen ... ik weet niet hoe het kwam... was het alsof iemand zei: „Daar is blijdschap in den Hemel over ééne ziel die zich bekeert.” En toen geloof ik dat ik gezegd heb: Heer! mag ik die ziel zijn?” maar verder weet ik niet veel meer, want toen heb ik geloof ik geslapen, maar ik geloof dat Jezus kwam, want... het werd zóó vredig, zoo rustig .. Thans was hij geheel uitgeput, maar het was ook genoeg. De goede Herder had Zijn verloren, afgedwaald, zóó lang tegenstrevend schaap gevonden, en het had zich machteloos aan Zijne sterke liefdearmen toevertrouwd. Abbie was gerust, en in haar hart jubelde het. Nog eens echter klonk het uit den mond van den stervende: „Abbie! vrouwtje! gij zult nu toch uw dankoffer kunnen brengen, nietwaar? als ten minste mijne arme, ellendige ziel u zooveel waard is,” voegde hij er glimlachend bij. ,Haar dankoffer!” Ja, dat zou het zijn, en heilige vreugde doortintelde haar, in weerwil van de smart die haar neerdrukte bij het besef van de op handen zijnde scheiding. Zoo zaten die twee naast het bed van den stervende. Van tijd tot tijd spraken zij een woord van troost uit het dierbare Bijbelboek, en dan glimlachte Jakob, en zeide dat het „vrede” was, en dat Jezus ... heel dicht... bij hem was. Pijn had hij niet ook geen twijfelingen bezwaarden hem. Als een kind lag hij daar„veilig in Jezus’ armen,” en nu en dan zag hij zijn’ zoon, en dan weer Abbie liefdevol aan. Op haar was zijn laatste blik. „Naast God ... alles ... aan u verplicht... Abbie ... lieve ... Abbie 1... God zegene ... ui” Zóó ging hij heen, en heilig ontzag vervulde allen in dat huis, toen zij den doode zagen met eene uitdrukking van bovenaardschen vrede op het bleeke gelaat. Alzoo werd Jakob Grant naar zijne laatste rustplaats gebracht, en Abbie keerde naar hare woonplaats en naar hare eenzaam geworden woning terug. Welk eene wereld van hartontroerende gebeurtenissen lag er tusschen die weinige dagen dat zij die woning verlaten had! Jakob Grant, de zoon, had nog even weinig lust als in zijne jongensjaren het geval was, om achter de toonbank in den winkel te gaan staan. Daarom gaf hij de gansche zaak met alles wat er toe behoorde, ook het stukje land dat zijn vader gekocht had en al het gereede geld dat zich in de brandkast bevond, aan de weduwe, terwijl hij zich tevreden stelde met de spaarpenningen, die zijn vader voor hem in de bank had gedaan. Weinige maanden daarna had op eenvoudige wijze het huwelijk tusschen Jakob en Elizabeth plaats. Abbie was natuurlijk ook aanwezig, en het was aandoénlijk en liefelijk, om op te merken, hoe het jonge paar de nagedachtenis van hunnen vader eerde door op Abbie al hunne liefde over te dragen, ja, zij toonden haar op allerlei wijze hoe hoog zij haar schatten, en hoe zij alles wilden doen wat in hun vermogen was om haar de moeilijke jaren, die zijYdoorleefd had, te doen vergeten. En Abbie was werkelijk gelukkig. Het ondervonden leed trad telkens meer op den achtergrond, en verwonderlijk was het, hoe in hare herinnering het beeld van den ouden Jakob verdween, ja uitgewischt werd. Zij zag slechts den nieuwen Jakob, den man door God Zelf aangeraakt, en van Zijn stempel, „het stempel des kindschaps” voorzien.,Soms dacht ze er met weemoedig genot aan hoe heerlijk het zou zijn als ze hem nu nog had om met hem van het nieuwe leven te genieten, en wie zal haar dat euvel duiden? Maar spoedig ging dan haar treuren weder in juichen over als ze bedacht dat hij in de heerlijkheid was; gereinigd door het bloed des Lams, en dat hij haar wachtte. Ja zij was gelukkig, en verspreidde zegen om zich heen. En toen later Jakob’s huwelijk met kinderen gezegend werd, en trippelende kindervoetjes hun weg naar de stille woning vonden, was daar „eene grootmoeder” die zich met innige liefde aan die kleinen hechtte. Ja, „haar dankoffer" was door God aangenomen, dat wist zij. Haar was rijk geworden, rijk door de liefde van Hem, Die haar het eerst en zoo uitnemend had liefgehad, en dat leven zou voortaan ééne lange dankzegging blijven tot aan haar zalig einde. i bestelling van eenige boeken tegelijk, tot een ;aal van minstens 100 vel druks, wordt slechts 5 nt per vel druks berekend, evenwel met deze berking, dat in elke opgave van 100 vel druks slechts nmaal éénzelfde werk mag worden opgegeven, enscht men op deze voorwaarde meer dan één . van een boek, dan bestede men zooveel malen 'o vel. :rlangt men bij eene bestelling van 100 vel alle eken gebonden, dan worden deze geleverd tegen ie verhooging van ƒ0.35 Per deel. Verlangt men of enkele der opgegeven boeken gebonden, dan draagt die verhooging ƒ 0.40 per deel. Buitengewoon groote banden worden berekend jen den hoogeren prijs, die alsdan staat aangegeven. ; sub. 6 en 7 genoemde bepalingen zijn ook geldig ur het}, die geen lid der vereeniging zijn. tor boekjes van kleiner formaat dan de gewone gaven der Vereeniging wordt een geheel vel voor i half vel gerekend. *) L Opgaven voor lidmaatschap, zoowel als beigen op uitgaven der vereeniging, kunnen geschieden tusschcnkomst van eiken solidcn boekhandelaar, volledige catalogus der Vereeniging „Christelijke heek” wordt op aanvrage gratis toegezonden door soliden boekhandelaar of door den uitgever G. F. CALLENBACH te Nijkerk. boekje van 3 vel wordt dus, in verband met art. 3, voor slechts gerekend. DE GROENE BOEKJES uitgegeven door de Vereeniging „CHRISTELIJKE BIBLIOTHEEK” staan onder redactie van H. W. S. Voor al wat de Redactie betreft, wende men zich dus tot Mejuffrouw H. W. SPIERING te TIEL. Voor al wat de Administratie aangaat, (dus voor abonnementen, bestellingen op afzonderlijke uitgaven, enz.) richte men zich tot zijn boekhandelaar, of tot den uitgever G. F. CALLENBACH te Nijkerk.