A. DE GRAAFF-WÜPPERMANN MAR T J E G. F. CALLENBACH _ UITGEVER _ NUKERK MARTJE Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN TWEEDE DRUK M ARTJE DOOR A. DE GRAAFF—WÜPPERMANN G. F. CALLENBACH – UITGEVER – NIJKERK Jaap trok als een karrepaard. Mart! Oppassen, hoor, in de drukte. En dadelijk naar Van Animers gaan, anders hebben ze ’t misschien niet meer. Zes el van ’t blauwe. Weet je ’t goed?” ,Ja, moeder! Best! Twee dozijn linnen knoopen en van datzelfde breikatoen – jawel, ’k weet alles goed. Daag 1" Met een sprongetje maakt Martje dat ze wegkomt, want ze heeft zich al wat verlaat en er staan een heeleboel boodschappen op haar lijstje. Moeder kijkt haar meisje na, niet zonder trots, ’t Is een parmantig klein ding en juffrouw Willemse geniet er van, dat ze al zoo’n groote dochter heeft. Een secuurtje, hoor, die Mart. Ze kan haar best toevertrouwen om in de naburige stad de boodschappen te gaan halen. Wel wonen ze op een groot dorp, waar de dagelijksche levensbehoeften te krijgen zijn, maar sommige dingen zijn heel wat goedkooper in de stad en daarom krijgt Martje af en toe die wandeling te maken. Vroolijk stapt ze verder, ’t Is mooi weer, niet te warm, en zoo in de frissche morgenlucht vindt Martje het wel prettig loopen. Ze heeft vandaag nog vrij van school en het is op zichzelf al een pretje, om op een uur dat je anders op school zit, buiten te wandelen. Ze heeft een helder rosé katoentje aan, en aan ieder van haar vlechten een rosé lintje, dat precies bij haar jurk past. Haar nette lage schoentjes, die ze haar spinschoentjes noemt omdat die gekruiste leertjes op haar wreef net een spin met pooten lijken, aan nu, Mart je voelt zich echt tevreden en vindt zichzelf wat netjes als ze zich in de ramen bekijkt. Maar al gauw komt ze geen huizen meer voorbij en heeft ze den landweg bereikt. Moeder is, toen ze het kleine figuurtje niet langer Vroolijk stapt ze verder, blz. 7. kon onderscheiden, weer in huis gegaan, want haar wasch ligt nog lang niet op de bleek. Het lijkt er niet naar! En ’t is al Dinsdag, de Dinsdag na Pinksteren —, dus ze mag zich wel reppen. Ze gaat naar de plaats achter het huisje en staat al gauw aan de dampende waschtobbe. Buurvrouw Van Aart is ook al druk bezig, maar ’t werk gaat haar zoo vlug niet af als Martje’s moeder, want ze telt heel wat meer jaren. „Mooie Pinksterdagen geweest, buurvrouw,” zoo opent ze het gesprek. „Prachtig. Zulk weer hebben we niet dikwijls met de Pinkster. Plezierige dagen gehad?” Juffrouw Willemse weet, dat haar buren op reis zijn geweest, maar waarheen, dat weet ze niet en rechtstreeks wil ze ’t niet vragen, al brandt ze van nieuwsgierigheid. „Och, plezierig en plezierig is twee.” Juffrouw Van Aart komt vertrouwelijk over de heg leunen. „Zie je, buurvrouw, ik kan het je nu wel vertellen. We gaan den winkel overdoen.” „Den winkel overdoen? Maar m’n lieve mensch! En waarom dat?” „Waarom? Omdat ’t me te zwaar valt. Zoo’n kruidenierswinkel is niet alles. Op marktdagen vooral is ’t van den morgen tot den avond staan; ik kan je zeggen, dat ik soms te moe ben om te slapen ’s avonds. En Geert de rheumatiek plaagt hem duchtig tegenwoordig, zijn been is heelemaal stijf, en.... stil, hij belt me, zeker veel volk in den winkel na de feestdagen; dan kan hij 't niet af zonder mij....” Het oude vrouwtje dribbelt, zoo snel haar zeventigjarige beenen het haar veroorloven, naar voren. In gedachten keert juffrouw Willemse naar haar wasch terug. Dus andere buren. Dat zal haar vreemd zijn, want zoo lang baas Willemse de smederij heeft, zoo lang wonen ze naast de Van Aarts. Ja, ’t is waar, buurvrouw wordt wel oud in haar doen. Kijk me nu zoo’n wasch. Lang niet helder. Neen, dan haar goedje. Met welgevallen bekijkt ze het linnen, dat ze ophaalt uit het heete sop. Brandschoon, hoor. En nu is het nog niet eens door het blauwsel geweest. Daar komt juffrouw Van Aart terug. „Net als ik dacht, als er veel volk is, dan kan hij 't niet bij houden. Zeg, buurvrouw, ik zou je zoo graag wat vragen.” „En dat is?” „Martje is immers ’s Zaterdags- en ’s Woensdagsmiddags vrij?” „Vrij ? Dat is te zeggen laat eens kijken, ’s Woensdags niet. Om vier uur heeft ze breiles, tot vijf ruim, en dan houdt de juffrouw haar nog dikwijls om den boel op te ruimen, omdat zij dat zoo handig kan. ’t Is een redzaam ding, die Martje.” „Dat is ze. Daarom had ik haar zoo graag een paar uurtjes om te helpen, die middagen. Geert moet tweemaal in de week naar stad om in te koopen. Dat kan hij dan op die dagen schikken. Ik zie geen kans om alles alleen bij te houden en zoo’n hulpje, als Geert weg is ....” Juffrouw Willemse staat in beraad. Ze kan Martjes hulp ook wel gebruiken, maar aan den anderen kant... buurvrouw heeft haar ook wel eens geholpen. „’k Zal er eens met Tinus over spreken,” zegt ze bedachtzaam en juist wil ze vragen wie de aanstaande buren wel zijn, als juffrouw Van Aart alweer wordt weggeroepen. Nu gaat ze vlug haar wasch afdoen en ’t goed ligt heerlijk in de zon te bleekcn, als tegen etenstijd baas Willemse zwart en wel uit de smederij komt. Hij gaat zich eerst ecns ferm afwasschen buiten onder de pomp en trekt dan in het schuurtje zijn werkpak uit, want in huis komen zooals hij reilt en zeilt, baas Willemse weet wel dat daarvan niets mag inkomen. „Martje nog niet thuis?” vraagt hij, als hij ’t keukentje binnenkomt, waar zijn vrouw bezig is het eten op te doen. „Nog niet. Ze had nogal wat boodschappen, maar 'ze is vroeg gegaan.” En op het wekkertje kijkende: „Ze blijft nu toch wel erg lang uit. Maar op een minuutje kun je ’t niet berekenen. Laten we maar beginnen.” Nauwelijks is het maal begonnen en wil moeder het groote nieuws gaan vertellen, dat ze andere buren krijgen, of vader staat al op om de dorpsstraat af te turen. Hij is ongerust over zijn kleine meisje en hij kan onmogelijk rustig aan tafel blijven zitten. Ze moet toch bepaald zijn omgeloopen of oponthoud gehad hebben, want ze had al lang thuis kunnen zijn. Een paar maal staat hij nog op om uit te kijken. Eindelijk komt ze daar in de verte niet aan? Ja, ze is het en ’t is alsof er een pak van vaders hart valt. Daar komt ze aangehold. Hijgend nadert ze. „Vader! Vader!” Wat roept ze angstig. Zou er wat gebeurd zijn? „Vader, ’k heb mijn kettinkje verloren!” „Kind, da’s jammer. Maar jij bent er gezond en wel en dat is het voornaamste.” Vaders geven niet zooveel om zoo’n „prulletje”. Baas Willemse trekt zijn kleine meisje naar zich toe en kust haar hartelijk. Hij was heusch ongerust geweest en ook moeder is dankbaar dat ze heelhuids weer terug is. onder snikken en tranen doet ze haar verhaal, blz. 13. „Maar, moeder! Mijn kettinkje is weg.” „Je kettinkje? Had je dat dan aan?” „Ja, dat had ik aangedaan, ’t Was nog niet opgeborgen van gisteren,” zegt Martje verlegen. „Kind, kind, moet je dat mooie kettinkje nu aandoen op zoo’n tocht naar de stad," zegt moeder hoofdschuddend, „En waar merkte je, dat je het verloren hadt?” „Op den Achterweg, moeder.” „Op den Achterweg ? Maar Mart, wat had je daar noodig?” Martje barst in tranen uit. Ze is ook zoo moe en warm en ze vindt het heel akelig, dat ze ’t kettinkje kwijt is, dat ze nog geen jaar geleden ter eere van de koperen bruiloft gekregen heeft. „Nu,” zegt moeder bedarend, „ga je maar even opfrisschen en eet dan eerst eens, dan hooren we daarna wel wat je te vertellen hebt.” Maar Martje kan zoo lang niet zwijgen en onder snikken en tranen doet ze haar verhaal. „Ik was klaar met de boodschappen en ik had net op den toren gekeken hoe laat het was. ’k Was best op tijd thuis geweest, als ik recht door had kunnen loopen, maar toen ik een eindje voorbij boer Stevens was, u weet wel, bij die bocht van ’t dennenboschje, toen hoorde ik achter me roepen. Ik keek om en daar zag ik die engert, die Jaap .... hij wenkte maar en zwaaide met zijn armen en kwam hard op me afloopen. Zijn bos bezems smeet hij neer om harder te kunnen loopen. O moeder.... ik schrikte zoo. Ik zette ’t op een loopen, dwars het bosch door naar den Achterweg. ’k Was toch zóó bang. Toen ik omkeek, stond Jaap stil, hij riep nog wel wat, maar hij liep me niet meer achterna. Ik ben dwars door de struiken geloopen en nog blijven haken ook” Martje wijst op een winkelhaak in haar boezelaar. „Ik denk dat ik in dat bosch mijn kettinkje verloren heb,” en met een diepen zucht droogt Martje haar tranen en gaat aan tafel zitten, want de maag doet haar rechten gelden en ze voelt nu pas, dat ’t over etenstijd is en dat ze een lange wandeling achter den rug heeft. Als Martje ’s avonds naar bed is, praten vader en moeder weer over het geval. Baas Willemse zal zoodra hij weg kan, eens met Martje gaan zoeken in het bosch en hij heeft het den veldwachter gezegd, die het morgen zal omroepen. „Als die Jaap het maar niet gevonden heeft,” zegt moeder met een bedenkelijk gezicht. „Ja, zeg dat wel. Zulk volk staat voor niets. Dan ziet ze ’t nooit weerom.” „De burgemeester moest ze de gemeente uit laten zetten, zoo’n raar huishouden.” „Daar heeft de burgemeester ook geen zeggen over. ’t Wiezewoud is van mijnheer Van Erve en die hut, waar ze in wonen, dus ook. Als die het goed vindt, dan mag Jaap met dien onnoozelen oude daar wonen, zonder dat de burgemeester er iets aan doen kan.” Wie was die Jaap, waar Willemse en zijn vrouw het zoo druk over hadden ? Jaap was een jongen van een jaar of veertien en op een goeden morgen hadden de bewoners van Steenwerve hem voor ’t eerst zien verschijnen, met zijn bos heibezems op den rug en een wankel karretje met negotie voor zich uitduwend. Naast hem ging een gebogen oud man, die onnoozel tegen de voorbijgangers lachte. Het vreemde paar trok de aandacht, want men had ze nog nooit in de omstreken gezien en de Steenwervers waren er niet erg mee ingenomen, toen ze bemerkten, dat het tweetal zijn intrek genomen had in de Heihut. De Heihut was een vervallen huisje, half van steen, half van riet opgetrokken, dat in de hei- en boschrijke streek, ’t Wiezewoud, gelegen was. Had er in Stcenwcrve woningtoezicht bestaan, dan zou de Heihut zeker onmiddellijk onbewoonbaar verklaard zijn. Dat Jaap op het eerste gezicht geen vertrouwen inboezemde, viel licht te begrijpen. Lange zwarte haren vielen hem over het voorhoofd, zijn kleeren waren niet veel meer dan lompen, hij liep ’s zomers blootsvoets en ’s winters met een paar oude zakken om de voeten gebonden. Toen ze pas in de Heihut woonden was Piek, de veldwachter, er op bevel van den burgemeester eens gaan kijken. „Maar toen ik de deur as je ’t een deur wilt noemen had opengeduwd,” zoo had hij den burgemeester verteld, „werd ik door een zwart mirakel naar de beenen gevlogen en die aap van een jongen hitste hem nog tegen me op. Die ouwe onnoozele bloed vertelde allerlei onzin.” Piek had eigenlijk de boodschap moeten afgeven, dat die jongen, als hij nog geen dertien jaar was, naar school moest. Maar hij had, naar zijn zeggen, den meester die kool maar niet gestoofd. Verbeeld je, dat je dat heertje op de schoolbanken zette! De heele klas zou bedorven worden. Eén rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand. Van lieverlede was de belangstelling van de Steenwervers in Jaap en zijn grootvader (zoo noemden ze den ouden man en ze hadden het bij ’t rechte eind) geluwd en gewenden ze er aan, Jaap den boer op te zien gaan. Jaap stoorde zich aan niemand, gaf een brutaal antwoord als iemand hem wat zei en kwam eens in de week ’t een en ander koopen bij Van Aart. Die waren op zulk een klant niet zeer gesteld en beduidden hem al gauw dat hij voor de deur had te blijven staan. Met centen en halfjes betaalde hij en ’t werd altijd deugdelijk nageteld. Want al hadden ze nooit te kort gehad, vertrouwen deden ze hem niet. En zij niet alleen. Jaap was ’t zwarte schaap van het dorp. Nadat boer Stevens hem eens uit den boomgaard gejaagd had, en zorg had gedragen, dat rond te vertellen, had hij een slechten naam. Was er een eind touw weg van een boer, dan was het: „Is Jaap niet voorbijgekomen?” Miste men een stuk gereedschap, dan heette het: „Ga maar eens zoeken in de Heihut.” Kwam het later terecht, dan was er niemand, die partij trok voor Jaap. Wat ging hun die jongen aan? ’t Was dus niet te verwonderen, dat de smid en zijn vrouw meegingen in de sleur en hoopten dat „die Jaap” het kettinkje maar niet gevonden had. Martje schrikte er van, toen moeder het den volgenden dag opperde. Martje ook beschouwde Jaap als de verpersoonlijking van al wat slecht was. Weet je wat ze altijd van Jaap dacht? Eens op een keer, nu al ruim een jaar geleden, dat dominee Martjes vader over een of andere zaak kwam spreken, moest Martje de thee binnenbrengen. Dominee en vader waren over iemand aan ’t spreken _ over wien wist Martje in ’t geheel niet. Ze letten zelfs niet op haar toen ze de thee neerzette, maar zij hoorde vader heel ernstig zeggen: „Dat gaat mis met hem, dominee, en wat ’t ergst van alles is: hij kent den Heer Jezus niet.” „Je hebt gelijk, Willemse,” antwoordde dominee, „dat is ’t ergste van alles, maar —” en hier ging Martje de deur weer uit. Dat stukje groote-menschengesprek was alles wat ze gehoord had, maar het had grooten indruk op haar gemaakt! ’t Ergste van alles wat er op de wereld bestond was: dat je den Heer Jezus niet kende. Dat zei vader en dat zei dominee ook. Dan zou het wel waar zijn! Martjc was op Zondagsschool. Ze was een beste leerling, want ze had een goed geheugen en tijd en gelegenheid genoeg om wat ze opkreeg, goed te leeren. Ze wist o, zoo goed de geschiedenis van den Heer Jezus te vertellen en ze kende heel wat teksten van buiten. Maar Jaap ging er niet heen. „Natuurlijk niet,” dacht Mart, „zoo’n vieze jongen!” En in de kerk kwam hij ook nooit. Neen, hij bemoeide zich nergens mee Behalve dat ze dus, evenals de andere dorpsbewoners, allerlei slechte dingen van Jaap dacht, dacht ze er ook nog bij met een soort afkeer: „Hij kent den Heer Jezus niet." Martje dacht op dien Woensdagmorgen meer aan haar kettinkje dan aan de lessen op school. Daar had ze heelemaal haar hoofd niet bij. Thuis moest ze voor moeder de wasch van de bleek halen. Ze stond gebukt om het goed op te rapen, toen ze achter zich een stem hoorde: „Heila!" Ontsteld keek ze om en zag Jaap in het gezicht. Het bleekveldje had een hekje in de steeg en daar, voor het geopende hek, stond hij. Met een gil van schrik vloog Martje naar huis, zoo maar over moeders heldere wasch heen. Maar Jaap kwam haar met grootc stappen achterna, tot hij bij de achterdeur haar inhaalde en commandeerde: „Blijf staan!” Bevend bleef Martje staan, gereed om in huis te vluchten. „Ben je te grootsch om een pakkie van me an te nemen, trotsch nest? Daar dan!” en }aap gooide haar een prop krantenpapier voor de voeten. Maar daar kwam moeder aan. „Wil je gauw maken dat je wegkomt, wat doe je hier? Vlug een beetje en anders roep ik den baas.... Jaap draaide zich om, stak zijn tong uit zoover hij en holde weg over het beekgoed heen. kon cn holde weg over het bleekgoed heen naar het achterhekje. „Zoo’n brutale jongen, hier zoo maar binnen te komen. Laat eens zien, wat heeft hij ... Moeder ging niet door. Sprakeloos van verbazing keek zij Mart je en Mart je haar aan. Wat had ze daar uit de courant losgewikkeld ? „’t Kettinkje, moeder! ’t Kettinkje!” juichte Martje. „Kind, wat een verrassing. Dat moet vader weten.” Vader kwam al aan uit de smederij, hij had gemerkt wat er aan de hand was. „En heeft Jaap dat teruggebracht ? Dat valt me mee van hem.” „Och,” zei Martje schouderophalend, „hij zal’t hebben hooren omroepen en toen bang zijn geworden voor den veldwachter.” „ k Weet niet, zei vader, „me dunkt, het pleit voor hem.” „Och! zei Mart, „....een jongen, die appelen steelt....” Kende Martje den Heer Jezus? De zomer was gekomen en weer voorbijgegaan. Martje had trouw iederen Woensdag en Zaterdag bij Van Aart geholpen. Ze vond dat wel aardig werk. Heel gewichtig woog ze de suiker en de koffie af en juffrouw Van Aart merkte al gauw, dat ze dat best aan Martje kon overlaten. En in zoo’n kruidenierswinkel is t nog eens een luilekkerland! Er stond een vat met gedroogde appeltjes en vlak er naast lagen de kandijklontjes zoo maar voor het grijpen. Jongens, die smaakten toch zoo fijn! Zoo ongemerkt ging menig klontje naar binnen. Zoo n bak vol, wat zou dat! Dat was toch geen snoepen? Kom, juffrouw Van Aart zou t best goed vinden als ze ’t haar gevraagd had. Zoo paaide Martje zichzelf, als haar geweten begon te spreken. Juffrouw Van Aart had haar iedere maand wat in den spaarpot gegeven -en haar nog hartelijk bedankt voor haar hulp, toen eindelijk de dag van afscheid nemen was gekomen. Dienzelfden dag kwamen de nieuwe menschen in den winkel. Wat was Martje benieuwd. Ze wist dat er kinderen waren en ze hoopte erg dat er een meisje van haar leeftijd bij zou zijn. Den dag dat ze komen, gaat Martje op de bank voor het huis zitten breien. Om drie uur twintig komt de trein uit A., waarmee ze verwacht worden. Daar hoort ze in de stilte van het dorp den trein ratelen. Nu kan het geen vijf minuten duren eer ze komen. Nog een ©ogenblikje gewacht ja daar komen menschen aan, en kinderen .... en een hond ook al. Hoeveel kinderen zouden er zijn? Zoo erg onbescheiden durft ze niet te kijken. Maar nu komen ze nader en nader. Er is een meisje, ongeveer zoo groot als zijzelf, twee jongens en nog een kleiner meisje; ook nog een klein kindje dat gedragen wordt. Martje knikt maar eens en dadelijk knikken ze allemaal terug. De grootste jongen maakt den hond los van den riem en ’t kleinste meisje roept: „Pas op, Jan, denk om poes,” en nu ziet Martje, dat onder haar manteltje een poesenkopje uitsteekt. Dan gaan ze achter elkaar naar binnen. Martje gaat ook in huis. „Moeder, moeder! Er is een meisje, zoo groot als ik en één jongen heet Jan en er is een poes en een hond en een klein kindje en nog een paar kinderen,” roept ze. Moeder lacht eens om haar opgewondenheid en Martje gaat weer buiten zitten, in de hoop dat ze nog eens wat te zien zal krijgen van de nieuwe buren. Lang wordt haar geduld niet op de proef gesteld. want al heel gauw komt een meisje van een jaar of zeven buiten. „Daag,” zegt Martje. „Hoe heet je?” „Ik heet Jo. En jij ?” „Martje. Hoe hecten je broertjes en zusjes?” „Gerrie en Dickie en Jan en Broer, maar die heet eigenlijk Bert.” „Hoe oud zijn ze?” „Gerrie is elf „Net zoo oud als ik,” valt Martje haar in de rede. en Jan is negen en ik ben zeven en Dick is bijna vier en Broer is tien.” „Tien jaar?” „Nee, tien maanden natuurlijk,” zegt het kleine ding heel eigenwijs. „Hoe heet jij? Woon je daar?” „Ik heet Martha, maar ik word Martje genoemd en dit is ons huis.” „Hoeveel broertjes en zusjes heb je?” „Geen een.” O ” Ze zijn uitgepraat en bekijken elkaar zwijgend. Daar klinkt een stem van binnen: „Jo! Jopie! Waar ben je? O, sta je buiten!” en Gerrie komt de deur uit en staat tegenover Martje. De kennis is gauw gemaakt en ze vinden het over en weer prettig dat ze een buurtje van denzelfden leeftijd zullen krijgen. Gerrie’s moeder komt er ook al bij en juffrouw Willemse vertelt haar, dat Martje bij de vorige bewoners geregeld in den winkel heeft geholpen. „Dan zal ze er wel goed den weg weten, beter dan ik,” zegt juffrouw Esveld. „’t ïs wel lastig dat de Van Aarts zoo gauw weg moesten, omdat hun getrouwde dochter ziek is. Ik ben verleden week een dagje over geweest met mijn man, maar we weten de helft nog niet. Misschien wil Martje me wel wat wegwijs maken.” Nu, dat wil Martje wel. En zoo gebeurt het, dat ze den volgenden Woensdagmiddag alweer in den winkel is en ’t een en ander aan juffrouw Esveld en haar man uitlegt. Ze staat aan te wijzen en te redeneeren als de beste en ze hebben er pleizier in, zoo goed als ze haar zaakjes weet. Opeens klinkt er kindergeschrei. „Wat is er?” vraagt moeder, als kleine Dick huilend naar haar toeloopt. „Jan heeft Dickie geslaat.. . „Nou ja,” zegt Jan boos, „hij snoept klontjes, dat mag hij toch niet? En hij wou ’t niet laten toen ik ’t . tf zei.... „Dat mag ook niet,” zegt moeder, terwijl ze Dicks tranen droogt en hem ’t touw van zijn houten paardje in de hand geeft. „Ik zal ’t hem wel eens probeeren uit te leggen, maar je moet niet vergeten, dat ’t nog een kleine baas is, Jan! Als jij nu klontjes uit den winkel snoepte, of Gerrie bijvoorbeeld .... Jij bent een groote jongen van negen en je weet wel dat van snoepen stelen komt, maar Dick moet dat nog leeren. Jij hebt het ook moeten leeren, hè, Jan?” terwijl ze Dick's tranen droogt.... blz. 23. „Nou,” zegt Jan lachend, „ik voel het nóg.” ~ ö „Weet je, Martje, zegt moeder, „Jan was nog een kleine jongen en toen was hij eens alleen op stap gegaan en voorbij een boomgaard gekomen, ’k Had hem nooit verboden om vruchten weg te nemen, eenvoudig omdat ’t nooit voorkwam. Jan zag al die lekkere appelen —< t was toen al zoo n echte klimmersbaas en hij een boom uitgezocht waar hij makkelijk in kon, en eten maar jongens! Zijn zakken nog volgestopt voor thuis en toen naar beneden. Maar daar wachtte de boer hem op. En wat er toen gebeurde, nu, dat begrijp je! Een pak op de broek van wat ben je me. Toen hij thuiskwam had ik moeite om hem tot bedaren te brengen en later heb ik hem uitgelegd, dat hij maar niet mocht nemen wat hij zag. Ik had wel met hem te doen, dat hij ’t zoo gevoelig geleerd had, want niemand had 't hem gezegd. Hij moest eerst lecrcn dat een hapje uit moeders suikerpot snoepen en appelen snoepen hetzelfde is.” Mart je is maar blij, dat er door de komst van een klant een einde komt aan het gesprek. Ze voelt zich niet op haar gemak onder dat appelenverhaal.... Met Gerrie wordt ze al gauw dikke vriendinnen. Wat vindt ze zoo’n groote familie gezellig. Nu pas merkt ze hoe stil het eigenlijk thuis is. Bij de Esvelds is ’t altijd even levendig en druk; juffrouw Willemse begrijpt niet hoe de moeder van zoo’n groot gezin het uithoudt! Maar die geniet van den levenslust van haar troepje en bezwaart zich maar niet al te veel over een paar ongeveegde voeten in de gang. Als de kleintjes naar bed zijn, knapt ze ’t wel gauw even op. Wat wel jammer is: Gerrie is een klas lager komen te zitten dan Martje. Ze is niet heel vlug met leeren en Mart is juist een knappertje. Ze zijn ook samen op Zondagsschool, maar ook daar is Martje verre de baas met onthouden en uit het hoofd leeren. Gerrie weet zelf niet hoe het komt, maar net heeft ze een lang vers in haar hoofd geprent, of wip de woorden draaien om elkaar heen alsof ze krijgertje spelen en ze is ’t kwijt. Martje heeft gevraagd of ze samen willen leeren en den eersten keer was Gerrie erg ver- drietig, toen ze merkte dat Mart je een vers of tekst kende, als ze die ééns of tweemaal overlas, terwijl zij er zoo op moest zitten blokken. Toen heeft moeder, die wel weet dat de wil er is, haar getroost door te zeggen: „Ger, de Heer heeft jouw hoofdje nu eenmaal zóó gemaakt, dat je niet goed teksten van buiten kunt leeren. In je hoofdje willen ze niet blijven zitten, maar ’t is nog veel en veel meer waard als de teksten in je hartje zitten. Beter één tekst in je hart, dan twintig alleen maar opzeggen.” Gerrie had aldoor met waterlanders te kampen en was maar wat blij, dat Jan haar kwam vragen of ze hem even helpen wou aan een konijnenhok, dat hij bezig was in elkaar te knutselen. Nu kon ze ongezocht even de kamer uitgaan. „Hoe bedoelt u dat, een tekst in je hart?” vroeg Martje. „Hoe ik dat bedoel? Wel, dat kan ik je met Gerrie zelf duidelijk maken. Heb je wel opgelet, hoe lief Gerrie in huis is?” Zeker, dat had Martje wel gezien. Eerst met de verhuizing. Wat had Gerrie toen verbazend veel gedaan. En wat was ze aardig met de kleintjes! ’tWas bij hen Ger voor en Ger na en altijd was ze bereid om te helpen. Soms had Martje een boozen uitval klaar, als ze bijvoorbeeld juist gezellig zaten te handwerken en Dick viel op zijn neus, zoodat Gerrie opvloog om hem te helpen, of als Jo kwam vleien (zeuren noemde Martje het) om een nieuw jurkje voor haar poppckind. Maar dan deed Gerrie of ’t heel gewoon was en troostte Dick en beloofde een mooi lapje voor pop Dina te zoeken en zette onderhand koffie en deed honderd dingen om moeder wat uit de hand te nemen. Ja, Martje had wel gezien dat Gerrie lief in huis was. „Nu, als ik Gerrie zoo van den morgen tot den avond met een vroolijk gezichtje steeds voor anderen bezig zie, dan moet ik altijd denken aan dien tekst: „Dient elkander door de liefde.” Dan is het voor me, alsof die tekst in haar hartje leeft. Begrijp je ’t nu, Mart?” Martje knikte dat ze ’t best begreep. Daar had ze nooit zoo bij gedacht. Welken tekst zou zij in haar hartje hebben? „Maar,” ging Gerrie’s moeder voort, „soms doet ze te veel. Ze is nog maar een kind en ze moet vrijen tijd hebben ook en geregeld naar buiten. Jullie tweetjes kunt zoo goed samen overweg. Zouden jullie niet voor gewoonte nemen om eens per week een ferme wandeling te maken? Als vader en moeder ’t goed vinden tenminste.” Welja, dat zou Martje vragen: ze moesten dan maar een vasten middag er voor houden. Gerrie vond ’t ook een prettig plannetje. Dan konden ze een paar van de kleintjes meenemen. „Nee, nee,” lachte moeder met een blik van verstandhouding naar Martje. „Jullie met je beidjes, hoor!” Martjes ouders vonden het best, en nu was ’t maar jammer, dat ze juist den eerstvolgcnden vrijen middag hun eerste wandeling niet konden maken, omdat ’t regende. Toen het eindelijk droog werd, was ’t al te laat. Ze hadden t toch gezellig gehad samen, want Martje was bij Gerrie komen handwerken, een tafelloopertje voor moeders Sint-Nikolaas, Esveld schreef op t kantoortje de boeken bij en Ger’s moeder zat bij de meisjes achter een grooten kousenberg. „Kijk eens,” zei juffrouw Esveld, door de glazen deuren in den winkel ziende, „wat staat daar voor een jongen op de stoep ? Zeker om een boterham te vragen ” „O, dat is Jaap, giebelde Martje. „Hadt u dien nog nooit gezien? Hij komt z’n inkoopen doen.” „Zool" zei juffrouw Esveld. „Waarom komt hij dan niet binnen?” „Binnen? Jaap binnen?’ vroeg Martje verbaasd. „Wel, omdat ’t zoo n rare jongen is.” „Wat is er voor raars aan hem?” „O, hij heeft bloote voeten en hm ik weet niet, maar ’t is zoo’n raar huishouden. Hij woont samen . .. Maar juffrouw Esveld luisterde niet meer, ze was opgestaan. „ k Zal eens zien, en meteen ging ze den winkel in en keek de deur uit. „En? Moet je hier wezen?” vroeg ze vriendelijk. Jaap keek vreemd op. Antwoorden deed hij niet. „Moet je boodschappen hebben?” Jaap knikte van ja. „Kom dan maar binnen, hè, da’s makkelijker.” Nu was Jaap heelemaal in de war. Hij keek naar zijn bloote voeten en kwam toen schichtig vlak vooraan in den winkel op de deurmat staan. Zóó zachtjes „Voor jou, Jaap!” blz. 30. praatte hij, dat de juffrouw wel tweemaal over moest vragen, wat hij hebben wou. Eindelijk was ze er dan toch achter en was Jaaps kopergeld in de toonbanklade verdwenen in ruil voor een paar zakjes met kruidenierswaren. Juffrouw Esveld was gewoon, als er kinderen in den winkel kwamen, ze een zakje met een paar balletjes toe te geven. Jaap zag er zoo onbeholpen en kinderlijk uit op dat oogenblik, dat ze zich niet eens bedacht, maar vlug van grauw papier een zakje vouwde, er een paar balletjes in deed en ’t hem toereikte, met de woorden: „Voor jou, Jaap.... zoo heet je immers? Of ben je te groot voor ulevellen?” Jaap was heelemaal beduusd, ’t Duurde een poosje voor het tot hem doordrong, dat ’t heusch voor hèm was, dat zakje. Hij bedankte niet, hij keek haar alleen maar aan of ze een wonder was .... „Waar hoort die jongen thuis ?” vroeg juffrouw Esveld, toen ze weer bij Martje en Gerrie in de kamer kwam. „Hij woont met z’n grootvader in de Heihut. Hebt u hem binnen gehaald?” vroeg Martje verbaasd. „Hij kwam boodschappen halen,” zei juffrouw Esveld wat kort. „Wat vind je dat er aan Jaap mankeert, Mart? Enkel schoenen en kousen?” Martje kreeg een kleur. Ze voelde best, dat de juffrouw haar minachtenden toon niet goed vond. Maar ze moest eens weten! In haar ijver om zich te rechtvaardigen wou ze zeggen: „Hij heeft wel eens appelen gestolen!” maar opeens moest ze denken aan klontjes snoepen en toen hield ze haar woorden in. Vragend keek Gerrie’s moeder haar aan. Maar nu zou Martje haar toch eens verstomd doen staan. En eer ze ’t wist was het er uit. „Hij kent den Heer Jezus niet!” Bevreemd keek de juffrouw haar aan. Wat een wijze opmerking voor een kind van Mgrtjcs leeftijd! „Ja,” ging Martje haastig voort, „hij komt nergens, niet in de kerk, niet op Zondagsschool, dominee is er zelf geweest om ’t hem te vragen, dat heele eind naar de Heihut en dominee is al zóó oud – en hij is tóch niet gekomen . .. Juffrouw Esveld stond een oogenblik in gedachten. Toen zei ze zacht: „Kindje, wat denk je dat ’t zeggen wil, „den Heer Jezus te kennen?”” „Wat dat zeggen wil? Wel, Zijn geschiedenis goed te weten en wat Hij voor ons deed en den Bijbel goed te kennen . . . . En veel teksten van buiten geleerd te hebben en geregeld naar de kerk te gaan, is ’t niet?” vulde juffrouw Esveld aan. „Hoor eens, Martje, wat je daar opnoemt zijn allemaal heel goede dingen en ik wou dat alle menschen Zijn geschiedenis kenden zooals jij die kent. Maar je moet vooral niet denken, dat dat alles is. Echt den Heer kennen, dat is nog heel wat anders. Kind, als je zoover bent dat je in groote en kleine dingen vraagt: „Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?” en als je geleerd hebt, op te letten wat de Heer wil dat je doet, alle dag weer opnieuw, en als je dan „jezelf verloochent en achter Hem komt,” dan kun je zeggen dat je den Heer Jezus kent. Dat is heel wat moeilijker lesje dan dat je met je vlugge bol een heeleboel teksten van buiten leert, zou ’t niet?” Martje had met groote oogen toegeluisterd. Zoover had ze nooit doorgedacht. Ja, ze geloofde ook wel dat t moeilijk was om op die manier den Heer te kennen. Ze wist niet goed wat te antwoorden, maar Gerrie’s moeder scheen geen antwoord te verwachten, want ze begon over heel iets anders, ’t Was trouwens tijd van naar huis gaan voor Martje, en zonder veel te zeggen nam ze afscheid. Gezellige wandelmiddagen als Gerrie en Martje samen hadden! De omstreken waren prachtig en Gerrie genoot dubbel van het natuurschoon, omdat ze in haar vorige woonplaats wel weiden en koeien had gezien, maar nooit de hei en de bosschen, die Stecnwerve zoo aantrekkelijk maakten. Martje, die er geboren was, wist overal den weg en zoo leerde Gerrie heel wat van den omtrek kennen. Wel was ’t geen wandelseizoen, maar de late herfst bracht toch genoeg middagen dat ’t buiten heerlijk was, en tot in den winter hielden ze vol. t Was een Zondag in Januari. De eerste sneeuw was gevallen. En geen klein beetje! ’s Avonds was het begonnen en zoo stilletjes aan had het met groote vlokken tot den volgenden morgen doorgesneeuwd. Toen juffrouw de deur ’s morgens open deed, bleef er een heel walletje van sneeuw staan, dat uit den weg geruimd moest worden eer men de deur uit kon. Dat was een pret; de kinderen althans genoten van die witte wereld. De wind, die den vorigen dag zoo guur geblazen had, was gaan liggen, 't vroor een paar graden, zoodat de sneeuw niet smolt en de winterzon stond te schijnen, dat de sneeuw flonkerde en schitterde in haar stralen, ’t Was een hcele toer om de kerk te bereiken dien morgen en hoewel voor dien ochtend eerst om halfelf met den dienst werd begonnen, ontbraken nog heel wat trouwe kerkgangers van buiten het dorp. Wie van buiten af er nog door had kunnen komen, vertelde na de kerk van ongebaande wegen en overwonnen moeilijkheden, maar ook van de pracht, die in dien eenen nacht getooverd was. „Wil je gleuve, dat mien varkenskot nog skoon was om te zien, met die sneeuwdotte d’r op?” zei een boertje. De twee wandelvriendinnen besloten ’s middags een eind om te gaan loopen. „Moeder, we mogen toch wel?” vroeg Martje. „Ik mag van thuis,” voegde Gerrie er bij, die gekleed en gereed Mart kwam halen. „Vader zou eerst meegaan, maar vader is zóó verkouden, dat moeder het liever niet had.” „En ik heb tante beloofd, met vader en jou bij haar te komen, Mart,” zei juffrouw Willemse. „Vader is al vooruit. Maar je moogt gerust wat gaan wandelen, als je maar niet te ver gaat en om halfvier bij tante bent. Zoo’n sneeuwval zie je misschien in jaren niet weer.” Zoo gingen de twee op weg. Juffrouw Willemse ruimde op en zette het theegoed klaar, dan kwamen ze straks gezelliger thuis. Toen ging ze naar haar zuster, waar ze haar man reeds vond. „Alleen? Waar is Mart?” „Wandelen met Gerrie. ’t Moet buiten zoo prachtig zijn. Om halfvier is ze weer hier.” „Zoo —zei baas Willemse met een bedenkelijk gezicht, „’t Bevalt me maar half, dat die twee kinderen alleen uit zijn met die sneeuw.” „Maar man, waarom niet? Mart kent toch zoo best den weg.” „Ja, maar je weet niet, hoe sneeuw bedriegt.” Willemse dacht aan het verhaal, dat zijn grootvader hem menigmaal gedaan had; deze was brievengaarder geweest en had zoodoende dagelijks heel wat af te loopen. Hij kende den weg op zijn duimpje. Eens was er een zware sneeuwval geweest, zoodat hij de vetlaarzen aangetrokken had, om er door te baggeren. En dien dag was hij, gaande naar een boerderij, geen half uur buiten het dorp gelegen, geheel den weg kwijtgeraakt en eindelijk door een voorbijganger terechtgeholpen. Later bleek dat hij wel een uur in een kring had rondgeloopen. Die geschiedenis nu kwam Willemse te binnen, maar hij zweeg, om zijn vrouw niet ongerust te maken. En de meisjes? Die dachten aan geen verdwalen en liepen vroolijk door. ’t Was niets te veel gezegd, dat ’t buiten prachtig was. Ze sloegen bij een boerderij een pad in, dat dwars door de dennenbosschcn liep en hadden ze eerst elkaar eens ferm met sneeuw om de ooren gegooid —, nu stapten ze onhoorbaar voort om een paar aardige kleine winterkoninkjes, die van tak op tak wipten, eens goed van dichtbij te zien te krijgen. „Hoor eens hoe stil het hier is,” zei Martje stilstaande. ,Ja. ’t Zijn net allemaal kerstboomen. Zeg, waar wou je eigenlijk naar toe?” „Ik wou doorloopen naar het Spakewoud. Dat zal hadden ze eerst elkaar met sneeuw gegooid, blz. 34. prachtig zijn met die groote boomen. Denk je niet? „Heelemaal naar ’t Spakewoud? Is dat niet te ver?” „Ben je mal, te ver? Wc loopen nog geen half uur. ’t Is veel te fijn buiten,” en Mart maakte van louter levenslust een luchtsprong. „Vooruit dan maar. Links die laan in, hè?” „Nog niet. Eerst nog een eind doorloopen. Daar. bij die bank links in. Wie er ’t eerste is." Als een paar jonge veulens holden ze zoo gauw ze voort konden, door de hooge, losse sneeuw, ’t Was echte gezonde winterpret voor die twee! Hijgend en lachend haalde Gerrie Mart in bij de bank en toen gingen ze al babbelend verder, een beetje aanstappend omdat ’t Spakewoud toch niet zoo vlak bij was. Ze hadden honderd uit te babbelen als ze zoo met hun tweetjes waren en de tijd vloog om zonder dat ze er op letten. Ger was midden in een verhaal van haar vorige school, hoe ze daar op een ochtend op de plaats een heel sneeuwkasteel hadden gebouwd en hoe de jongens dat bestormd hadden, toen Mart opeens stilstond. „Ger, kijk eens, wat gaat het waaien V* . < . U jTaren °? een °pen plek heide 9ekomen: in het bosch hadden ze t niet zoo gemerkt, maar ’t was waar: de gure Oostenwind van den vorigen dag was weer opgestoken en blies door het bosch, dat de fijne, losse sneeuw m wolken opdwarrelde. Nu schoof er een wolk voor de zon en zag alles er opeens triestig en verlaten uit. „Weet je wat, Mart? Laten we naar huis gaan.” t Betrekt zoo, ’t kon wel gaan sneeuwen. Hierheen.” Martje gaf den weg aan. 't Gesprek vlotte niet meer. Ze stapten flink door. „Ziezoo,” zei Martje verlicht, „daar zijn we alweer aan ’t Heiveld.” Maar Gerrie schudde het hoofd. „Dat is onmogelijk; zóó gauw?” „Och, welja! Denk je soms dat ik den weg niet weet?” vroeg Martje driftig. Gerrie haalde de schouders op en volgde Martje, die aldoor om zich heen keek. Eindelijk bleef ze staan. „Linksom, geloof ik,” mompelde ze. Maar ’t zag er daar zoo onbekend uit, dat ze na een oogenblikje maar precies den tegenovergestelden kant insloeg. Met een hoogroode kleur liep ze op een drafje voort, tot Gerrie buiten adem riep: „Mart, Mart, sta toch stil. Ik kan niet meer!” Martje keek om en Gerrie zag een heel bedrukt gezichtje. „Ik weet ’t niet meer,” fluisterde ze. „Ik weet ’t heusch niet meer. Ik heb dit bosch nooit gezien, geloof ik.” „O, Mart!” Meer zei Ger niet, maar ’t klonk verschrikt genoeg. „Wat zullen we doen?” vroeg Martje bevend. „We komen hier nooit meer uit. En kijk eens, het begint te sneeuwen ook al.” Het huilen stond den meisjes nader dan het lachen, De gure wind blies hun ooren rood en de scherpe sneeuwnaaldjes prikten hen in ’t gezicht. Zwijgend liepen ze op goed geluk een eindje door, maar eindeloos doemden weer nieuwe besneeuwde dennen voor hen op. „Laten we eens roepen,” stelde Gerrie voor. Mart knikte met een heel strak mondje. Trillend klonken de meisjesstemmen door het bosch: „Vader, moeder ho-o-o-o!” Geen antwoord volgde. Ze riepen tot ze niet meer onden. Toen alsof ’t afgesproken werk was barstten ze tegelijk in tranen uit. „Laten we wat gaan zitten,” snikte Gerrie. „Toe. Mart, mijn beenen zijn zoo zwaar en ik ben zoo moe ” „Daar schieten we heelemaal niet mee op," zei Mart je beslist. „En je kunt wel doodvriezen!" Gerne raapte haar laatste krachten bij elkaar en liep mee tot ze echt niet meer kon. „Twee minuutjes maar, dan kan ik ook wel weer,” en daar zat ze in de sneeuw met de armen om de kmeen geslagen en het hoofd tegen een boom geleund. Martje stond er bij en keek met bezorgdheid naar Cjcrne s bleek gezichtje en gesloten oogen. Opeens greep een groote angst haar aan. Ger kon wel sterven. Hier, alleen in dit bosch. O, als er toch maar iemand kwam en in haar benauwdheid knielde ze in de sneeuw neer en riep uit: „O, Heer, laat er toch iemand komen. Gerrie zal doodgaan en ik weet geen raad. O, Heer, stuur toch iemand!” Als er nu eens een engel kwam, die hun den weg wees . dat kón toch.... ze durfde haast niet opkijken. Maar toen ze de oogen opende, zag ze alleen het witte gezichtje van Gerrie tegen den boom geleund. Ze sprong op. Slapen mocht Ger niet. Dat was gevaarlijk. Ze schudde Gerrie onbarmhartig heen en weer. Deze deed de oogen open. „Laat me toch ...zei ze flauw. „Opstaan, Ger, toe, vlug! Wc moeten naar huis, naar moeder!” Half trok ze haar op en dwong haar, voort te loopen en nog eens samen te roepen. En toen .... Wie kwam daar aan? Wien zagen ze daar door de boomen heen naderen? Geen engel, maar een haveloozen jongen, met zakken om de voeten gebonden en zwarte haren over de 00gen.... Jaap! ieder levend wezen, zelfs Jaap, de verachte Jaap, was Martje welkom. Maar toch, maar toch .... zou Jaap hen willen helpen? vroeg ze zich af. Opeens scheen het alsof op de sneeuw in groote letters geschreven stond: „Trotsch nest....” Daar stond Jaap voor hen. „We zijn verdwaald,” stamelde Martje. „Toe, wijs ons den weg ... En toen Jaap zwijgend bleef staan: „En zij” op Gerrie wijzend – „is niet goed. Kijk eens hoe bleek ze ziet!” Jaap zette de handen in de zij en keek onderzoekend de meisjes aan. Toen zei hij: „We zijn een kwartiertje van huis. Van mijn huis dan. Kan ze zoover loopen? Nee, ’k zie ’t al, ze valt haast van d’r stokkie. Allo, dan maar op de slee,” en meteen kantelde Jaap de ruw houten slee om, zoodat zijn sprokkelhout er af gleed. Martje leidde Gerne naar de slee en beduidde haar, te gaan zitten. Toen ging de vreemde stoet voorwaarts. Jaap trok als een karrepaard. De sneeuwjacht vloog hem om de ooren en de wind gierde hem in *t gezicht, maar Jaap Eindelijk hadden ze de Heihut bereikt. en Martje hadden ’t beiden warm van de inspanning ie het kostte, om het kantelende sleedje recht te houden en voort te sjouwen tegen den wind in. Eindelijk hadden ze de Heihut bereikt en Jaap trok de slee zoo maar naar binnen, terwijl hij den hond kalmeerde, dcnzelfden dien Piek een zwart mirakel genoemd had. Martje maakte maar geen complimenten, en stapte moedig de lage deur in, ze begreep dat ze om Gerrie een onderdak moest aannemen, hoe weinig aantrekkelijk dit huis ook was. ’t Was binnen rookerig en benauwd alsof er nat hout smeulde, maar ze waren er tenminste buiten den wind en de sneeuw. ’t Was een doodarmoedige en morsige omgeving daarbinnen. In den hoek lag op een schamel leger een oud man uitgestrekt. Jaap flin9 er naar toe en zei: „Goed volk, grootvader, wees maar niet bang,” net alsof hij een angstig kind bedaarde. Toen kreeg Jaap een kopje zonder oor, veegde t om met een groezeligen doek en schonk er wat bruin vocht in uit een koffieketeltje. Dat gaf hij Martje in de hand met de woorden: „Daar, laat je kameraad wat drinken.” Maar Gerrie, uit de koude plotseling in de warmte komend, was zacht van de slee gegleden en flauw gevallen. Met een kreet van schrik knielde Mart je bij haar neer. „O Jaap, ze gaat dood!” Jaap hurkte naast haar en zei ontsteld: „’k Geloof het ook.” Tot hun groote opluchting deed Gerrie de oogen alweer open, keek verwonderd rond en dronk het kopje met warm vocht leeg, dat Martje haar aan de lippen zette. Lachend knikte Martje eens tegen Jaap en Jaap knikte terug en toen ineens werd ze verlegen, zoo dwaas als ze ’t vond dat ze hier verzeild was. „Kom, zei Jaap, „nou jij,” en meteen schonk hij het kopje weer vol. Martje griezelde wel even, maar ze wilde niet weigeren en toen ze het kopje had leeg- voelde ze toch dat het haar goed deed. „Wat nu ? zei Martje. „Je kunt niet naar huis loopen, wel, Ger?" ”’k Denk het niet.” zuchtte Gerrie, „ik heb een gevoel of ik geen stap meer verzetten kan.” Vragend keek Martje Jaap aan. Die keek norsch voor zich uit en floot onverschillig een deuntje, heelemaal weer de afstootelijke jongen zooals Martje hem kende. Ja, ze zou hem nu moeten vragen of hij naar het dorp wilde gaan. En als hij eens niet wou ? Waarom zou hij t doen ? Had hij ooit iets anders dan onvriendelijkheid van haar ondervonden ? Maar ze moest kiezen of deelen. „Jaap,” zei ze heel deemoedig. „Wil je alsjeblieft naar het dorp gaan?” „Hmm .... bromde Jaap, „wou je niet van je kornuit af?” „Nee, en ’k weet den weg niet door de sneeuw. Zou je vader en moeder willen waarschuwen ? Ik ben Martje van den smid, weet je wel?” De oude man maakte een geluid en dadelijk trad Jaap op hem toe en zei met geheel andere stem: „jaap gaat effies weg, grootva, ik kom zoo terug hoor! Ga maar wat slapen, zóó!” en voorzichtig legde hij den oude terecht, die tevreden knikte en Jaaps handen streelde. „Koest, Swief, koest jongen! nee, je kunt niet mee met den baas. Oppassen, hoor!” Swief droop af als had hij woord voor woord verstaan en legde zich voor het bed van den ouden man neer. „Adjuus dan, ik ga,” en meteen was Jaap de deur uit. Nu zat er voor de twee meisjes niets anders op dan maar te wachten. Bewegen durfden ze zich haast niet, want de hond bromde bij ’t minste geraas dat hij hoorde. Beider gedachten dwaalden af naar huis, naar vader en moeder. Of ze ongerust zouden zijn? Nu, óf ze ongerust waren. Heel, heel erg ook. Toen t over halfvier en Martje nog niet thuis was, was baas Willemse gauw naar de Esvelds geloopen om te vragen of Martje soms met Gerrie was meegekomen. Neen, zij zelf waren ook al aan ’t uitkijken, want nu de wind zoo was opgestoken en de sneeuw begon te vallen, wenschten ze Gerrie ook maar weer warm en wel thuis. Een half uur, een uur ging voorbij en nog daagden de meisjes niet op. De ouders hadden rust noch duur. Dan liepen ze eens naar buiten, dan stonden ze weer eens voor de glazen te kijken, maar kwartier na kwartier verstreek en ze zagen niemand aankomen. Juist hadden Willemse en Esveld afgesproken om ze maar op goed geluk af te gaan zoeken, toen Jaap verscheen met de geruststellende tijding dat ze behouden onderdak waren. „Maar,” voegde Jaap er bij, „d’r mag wel een slee mee, want ze kunnen nie meer vort.” Dat was een goed idee! In de groote ouderwetsche bakslee werden een paar warme mantels en doeken gelegd en Jan moest gauw bij een oude juffrouw haar stoof gaan vragen, die met een Verkadelichtje verwarmd kon worden. Buurvrouw zat er juist zelf mee onder de voeten, maar toen ze hoorde wat er aan de hand was, mocht Jan dadelijk de stoof mee hebben, nog wel met een nieuw lichtje er in. Moeder Willemse had in dien tijd een pannetje vol melk kokend heet gemaakt, in kranten gepakt en met een paar kopjes in de slee gezet. ledereen was druk in de weer en ieder wou de verloren schaapjes graag goed doen. De zuster van juffrouw Willemse bleef bij de kinderen Esveld oppassen, dan konden allen uittrekken om Martje en Gerrie te gaan halen .... Jaap voorop, zoo gingen ze 't besneeuwde bosch in. Allen waren het er over eens, dat ’t niet te verwonderen was dat de meisjes verdwaald waren, want alles leek heel anders. Dat was me een vreugde en een dankbaarheid bij het weerzien! ’t Was of Gerrie heclemaal opleefde, toen ze veilig in moeders armen lag. De melk was nog gloeiend en de meisjes moesten ieder wat drinken. Toen zag juffrouw Es veld Jaap staan, die blauw van de kou zijn handen stond te wrijven. „Hier, Jaap, zei ze vriendelijk, „wat warme melk zal je goed doen.” Begeerig keek Jaap naar de melk, geen alledaagsche kost voor hem. Toen zei hij zacht: „Mag ik ’t houden voor grootvader?” „Natuurlijk, maar er is genoeg, drink jij maar eerst eens,” zei juffrouw Esvcld hartelijk en schonk hem in. jaap nam het kopje aan, maar ging er meteen mee naar het bed. „Kijk eens, wat lekkers voor je,” zei hij en sloeg voorzichtig en teeder als een moeder den arm om de schouders van den ouden man. Toen deze half opzat liet hij hem drinken en genoot zichtbaar van de gretigheid, waarmee grootvader dronk. „Goeierd,” dacht juffrouw Esveld, „wat zorg je voor dien ouden stumpert.” Jaap leek haar nu niet meer vuil en haveloos, de liefde blonk van zijn gezicht en maakte alles mooi. Niemand had het tooneeltje gezien dan juffrouw Esveld. En de Heer, Die het óók gezien had en alles van Jaap wist, gaf haar liefde in het hart voor den verwaarloosden, moederloozen jongen. Dat maakte dat in de week na dien sneeuwval, toen de sneeuw was weggedooid en paden en wegen weer te onderscheiden waren, juffrouw Esveld het op een middag zóó wist te schikken, dat ze naar de Heihut ging. Jaap was thuis, want grootvader was erger geworden, zooals hij haar vertelde. En hij vertelde haar nog meer, want juffrouw Esveld wist het vertrouwen te winnen van den verschoppeling van het dorp. Daartoe hadden de grauwpapieren zakjes met ulevellen den weg gebaand. Zoo hoorde ze langzamerhand de geschiedenis. Jaaps moeder was vroeg gestorven en Jaap was toen met zijn vader bij grootvader komen inwonen. De oude man had veel tegenspoed en verdriet gehad in zijn leven en toen nu op een morgen zijn zoon, Jaaps vader —-, op zijn werk van een steiger viel, zoodat hij stervend werd thuisgebracht, werd de ellende hem te groot en raakte hij aan ’t tobben. AI gauw werd hij ongeschikt om te werken en daar stond Jaap, alleen op de wereld met grootvader, die niet in staat was voor hem te zorgen. Een verre neef, de eenige familie die hij in de wereld had, kocht wat negotie en daar moest Jaap den boer mee op. Armoe was troef. Zwervend, en vaak onder den blooten hemel slapend, kwam het tweetal verwaarloosd en verarmoed, eindelijk in de buurt van Steenwerve. Daar ontdekte Jaap de onbewoonde Heihut en daar het reizen en trekken grootvader hoe langer hoe zwaarder viel, hadden ze zich daar gevestigd. Dit hoorde juffrouw Esveld niet allemaal op dien eenen middag, maar ze kwam terug, meer dan eens. Al kostte het haar moeite om uit haar drukke huishouden uit te breken: waar een wil is, daar is een weg. Den eenen keer zorgde haar man voor den winkel en Gerrie voor de kinderen, een ander maal nam ze de kleintjes mee en liet ze buiten spelen. Ze zorgde dat de dokter kwam en de oude man een betere legerstede kreeg. Ook verzocht zij dominee verschillende papieren betreffende Jaap en zijn grootvader in orde te maken en nu zijn komst was voorbereid door juffrouw Esveld, vond dominee een vriendelijker ontvangst dan de eerste maal. Hij kon zelfs met groot- vader goed praten, want vreemd, hoe meer diens lichaam achteruitging, hoe helderder zijn geest werd. Bij tusschenpoozen praatte hij heel duidelijk en roerend was de dankbaarheid, waarmee hij over Jaap sprak. „Ik sta versteld van wat die jongen doet voor dien man,” zei juffrouw Esveld eens tegen de Willemse’s. „Een moeder kon niet beter zorgen. De dokter wou den oude naar het ziekenhuis hebben, maar Jaap heeft gesmeekt of hij zelf voor hem mocht zorgen. Nu gaat de wijkzuster er iederen morgen heen en ze hebben een bed van het Groene Kruis, ’t Loopt op ’t laatst. Maar je kunt met geen droge oogen aanzien, zooals die jongen als een waakhond bij dat bed zit en opvliegt als de oude man maar een teeken geeft, ’s Nachts tobt hij er ook mee op.” „Is dat eigenlijk niet te zwaar voor zoo’n jongen?” vroeg Willemse. „Veel te zwaar,” beaamde juffrouw Esveld. „Maar lang kan het niet duren; iederen dag, zegt de zuster, is de oude man zwakker geworden. Lang zou Jaap ook niet kunnen verzuimen om wat te gaan verdienen. Waar zou ’t onderhoud vandaan komen!” „Hoor eens, juffrouw Esveld,” zei baas Willemse, „daar mag je niet aan denken. Ik zal je straks wat meegeven. Laat Jaap daarvan huishouden en waarschuw me als het op is. Hoor eens hier, laten we maar ronduit zeggen, dat we heel leelijk geoordeeld hebben over Jaap, terwijl we bar weinig van hem afwisten. Laat ik nu tenminste zorgen, dat hij rustig bij zijn grootvader kan blijven.” „Graag, Willemsc! Graag neem ik dat aan voor hem en ik zal zorgen dat ’t noodige er komt, zoodat Jaap zijn grootvader niet alleen hoeft te laten!” ’s Avonds zat moeder met Martje in de kamer. Moeder zat te verstellen en Martje zat haar schoolwerk te maken. Een paar maal al had moeder opgekeken, alsof ze wat wou zeggen. Eindelijk kwam het er van. „Mart, luister eens.” „Ja, moeder?” „Ik wou je eens wat zeggen. Vader zei vanmiddag, dat we leelijk over Jaap geoordeeld hebben en dat is waar. Ik heb er telkens aan moeten denken. We hebben vierkant tegen het gebod van den Heer Jezus in gehandeld. We leken wel wat op dien Parizeer uit de gelijkenis, die bad: „Ik dank U, dat ik niet ben gelijk dezen!” We moeten ’t nu maar niet mooier voordoen dan het is, maar ’t ronduit bekennen en den Heer om vergeving vragen. En tegenover Jaap hebben we heel veel goed te maken.” Martje knikte. Ze was onder den indruk van moeders ernstige woorden. „Hoe kunnen we dat goed maken, moeder?” „Dat weet ik nog niet, kind. Maar we zullen bidden dat de Heer er ons gelegenheid voor geeft.” Toen Martje ’s avonds in bed lag, wou de slaap niet komen. Ze dacht over allerlei wat Jaap betrof. Over ’t kettinkje en dat ze niet had willen erkennen, dat ’t een eerlijke daad geweest was, om als je armoe leed ’t dadelijk terug te brengen. Hij had immers wel eens appelen gestolen ook – —• en toen, toen dacht ze daardoor weer aan haar klont jessnoeperij bij juffrouw Van Aart. Dat was oneerlijk geweest. Ja, moeder had gelijk, ze had laag op Jaap neergezien en ze was dankbaar geweest, dat ze niet was zooals hij. In ’t donker kreeg Martje een gloeiende kleur —- Zou die tekst van den Farizeeër de tekst zijn dien zij in haar hartje had? O, maar dan moest die er uit en een heel andere er in, en meteen bad ze of de Heer alle leelijke oude dingen uit haar hartje wou wegdoen en het nieuw en goed maken. Jaap, die had anders gedaan! Die had haar geholpen met de daad, toen ze hulpeloos en verdwaald was, hoewel hij nooit iets anders dan wantrouwen en onvriendelijkheid van haar had ondervonden. En hoe had hij niet zijn heele leven, zichzelf, opgeofferd aan zijn ouden grootvader, zonder dat er ooit een lichtstraal viel in zijn donker bestaan. Had ze maar zoo’n hart vol liefde als Jaap! Toen Jaaps grootvader was heengegaan, bezorgde dominee Jaap een plaats in het weeshuis in de stad. Juffrouw Es veld had lang als een moeder met hem gepraat en hij begreep nu ook wel, dat hij veel bij anderen ten achter was en niet in staat om op behoorlijke wijze zijn brood te verdienen. Maar och, het zou hem zooveel kosten om te scheiden van den eenigen vriend, dien hij in zijn donkeren tijd gehad had: van Swief den hond. Die was met hem meegesprongen en had hem vergezeld op al zijn tochten; die had meegevoeld als 't hem eens te bar werd en hij t uitsnikte van ellende; die had met hem zijn laatste stukje brood gedeeld en met hem honger geleden.... Ze vonden Jaap In tranen Op den dag na de begrafenis kwamen baas Willemse en Martje in de Heihut, waar Jaap gevraagd had te mogen blijven, tot hij naar het weeshuis zou gaan. Ze vonden Jaap in tranen met de armen om den trouwen makker heengeslagen, die scheen te begrijpen dat de baas verdriet had. „Als ik maar wist, waar hij heen ging. Hij loopt me zeker achterna,” snikte de jongen. „Kom, kom,” troostte Willemse, „we zullen hem bij boer Flink doen, daar hebben ze een waakhond noodig.” „Ja,” en de tranen begonnen nog veel overvloediger te stroomen, „dan moet hij kettinghond worden en dan zit hij z’n heele leven vastgemaakt aan het hok en hij heeft altijd vrij kunnen rondloopen ... „Nu, dat zal wel losloopen, wc zullen gaan vragen of hij af en toe vrij mag,” zei baas Willemse goedig. „Of we zullen nog eens bij een ander hooren. Maak je maar niet ongerust, daar is wel een boer die hem hebben wil. We zullen er dadelijk op afgaan. Kom, Mart!” Martje bewoog vader, om niet naar een boer te gaan, maar naar huis. Ze hing aan vaders arm en trok hem mee, zoo’n haast scheen ze te hebben. Toen ze thuis kwamen, viel ze met de deur in huis. „Moeder! Ik weet iets om ’t bij Jaap goed te maken! Wij moeten zijn hond in huis nemen, hij vindt ’t zoo akelig om van hem af te gaan en ik zal er heelemaal voor zorgen, toe maar, moeder!” Moeder keek héél erg verschrikt. Die keurige gang en die nette gordijnen en haar gewreven zeil en dan een hond, die zulke vuile pooten zette .... er waren honderd bezwaren! Maar Martje pleitte en ijverde net zoo lang, tot moeder toegaf. Dat was nu toch ook een daad waarmee ze Jaap konden bewijzen, dat ze hem goed gezind waren en spijt hadden van wat vroeger gebeurd was. Hoe het verder ging met Jaap ? Hij kwam in het weeshuis, maar kon er niet aarden. Te lang was hij gewend geweest aan het zwervende leven, te lang gewoon om zelfstandig voor allerlei te zorgen, dan dat hij kon wennen aan de strenge orde en regel van het huis. Vader van het weeshuis, die zijn jongens goed in het oog hield, en zag hoe na een paar maanden Jaap al stiller en gedrukter werd, sprak er over met de regenten en daar Jaap eigenlijk al te oud was geweest om te worden opgenomen, werd besloten dat men voor hem een knap gezin zou zoeken, waar hij een goed tehuis zou vinden. Wat Jaap dan t liefst voor een ambacht zou leeren? Hij had zijn antwoord klaar. Boer, dat wou hij worden. En dan liefst bij een veeboer komen, waar hij voor beesten kon zorgen! Dominee uit Steenwerve werd in de zaak gekend en op zijn beurt ging deze naar de Esvelds om met hen te overleggen. En deze wisten raad. Ze kenden op hun vorige woonplaats een knap boerengezin, waar ze wel een jongsten knecht zouden kunnen gebruiken. En beesten? Koeien, schapen, paarden, van alles hadden ze daar! Zoo kwam Jaap bij boer Reeders in den kost en Swief mocht meekomen. Niet alleen dat hij er een dak boven zijn hoofd en goed eten kreeg, maar Reeders en zijn vrouw, door de familie Esveld op de hoogte gebracht, trokken zich den jongen aan. Den volgenden winter mocht hij tweemaal per week naar de avondschool en dan overhoorde de boer hem op de andere lange winteravonden zijn lessen. Of de boerin gaf hem op haar manier Zondagsschool en leerde hem de geschiedenis van den Heer Jezus kennen. Soms kwamen dan herinneringen op bij Jaap aan den tijd dat hij een kleine peuter was en op moeders schoot zat, die hem ook al die mooie geschiedenissen vertelde, en dan leek het hem, alsof hij een vader en moeder had teruggekregen. Én Mart je? Die is nu al getrouwd en moeder van twee kleine jongens. Maar hoewel de geschiedenis met Jaap al jaren achter haar ligt, heeft ze die nooit vergeten, en de les, die de Heer haar daarmee heeft willen leeren, begrepen en ter harte genomen. vele uitgaven in dezelfde uitvoering als dit boek, bevat £ ' onze catalogus de titels van verscheidene andere boeken. Bijzonder aantrekkelijk is wel de serie GROOTE JONGENS- EN MEISJESBOEKEN. De boeken in deze serie zijn gebonden in geïllustreerden stempelband, en gedrukt op zwaar papier, ’t Zijn boeken zooals iedere jongen en ieder meisje ze graag op de boekenplank heeft. Vraag Uw boekhandelaar U „de Groote Jongens- en Meisjesboeken van Callenbach” voor te leggen. Voor MEISJES verschenen: Rimhjc’s rapport door Ari Dane ƒl.BO De kinderen van Sonnehocck door A. N.-S. . . „ 1.80 Eigen kracht door D. Menkens—van der Spiegel „ 2.00 Eva s bergtocht door Heleen 2.00 i ruitje door Gesina Ingwersen „2.20 Onder zes nichtjes en neefjes door J. L. F. de Liefde „ 2.20 Voor JONGENS verschenen: Van een jonker die werkman en van een boendermaker die jonker wilde worden door Jan Veltman „1.60 Toen t stormde in Dordt door J. Snoep Jr 1.80 Dc klerk van den inquisiteur door W. I. D. van Dijck .. 200 Willem Wijcherts. Een dappere Alkmaardcr jongen door Jan van der Croese (W. G. van de Hulst) „ 2.20 Peerkc en z’n kameraden door W. G. van de Hulst „ 2.20 De Dordtschc poorterszoon door J. Snoep Jr. . „ 2.20 Hoe de zoon van den pionier president werd door A. C. de Zwart 2 20 Van de planken hut naar het Witte Huis door A. C. de Zwart 2.20 Jaap Holm en z’n vrinden door W. G. van de Hulst ” 2.50 Onze catalogus bevat kinderboeken van f 0.05—f2.50. Op aanvrage wordt deze U gaarne toegezonden. NIJKERK. G. F. CALLENBACH.