HET GEHEIM VAN DE OUDE PETER door rMh? van. Hoorn. REEKS „KERSTLICHT” No. 10 Uitgegeven door het Nederl. Godsdienstig Genootschap „DE LICHTDRAGER” Stadhouderskade 137 Amsterdam In de handel gebracht door: UITGEVERIJ W. TEN HAVE N.V. Kalverstraat 154 Amsterdam \ Nelly van Hoorn Het i GEHEIM i van de OUDE PETER DICHTBIJ het dorp, aan de rand van het bos, daar woonde hij. De oude Peter. Hij had zijn hele leven hard gewerkt, en veel gedaan, maar het leven had ook veel van hem gevraagd. Want het leven betekende voor hem niet alleen dat hij werkte voor zijn brood. Nee, het leven had hem een warm kloppend hart gegeven voor mensen, die aan de donkere kant van het leven waren opgegroeid en die bijna niet wisten wat liefde was. En nu hij oud geworden was en alleen was achtergebleven, woonde hij bij het dorp. En alle kinderen uit het dorp kenden de oude Peter en ze hielden van hem. Hadden ze moeilijkheden, of verdriet, of zor- gen, naar hem gingen zij heen. Ziekte en armoe, ze werden alle bij hem verteld en nooit was er één die ongetroost zijn huisje verliet. Maar, het waren gelukkig niet alleen de zorgen die bij hem gebracht werden, ook in hun vreugde lieten ze hem delen. Want iedere jongen en ieder meisje wist dat hij de kunst verstond om met de blijden echt blij te zijn. „Peter! Ik heb een zusje gekregen!” schalde het soms uitgelaten door het bos. En Peter kwam zÖn jonge vriend al tegemoet en luisterde maar. En het was of de zon vriendelijker scheen en of het jonge nieuwe leven van het zusje al een plaats had gevonden in zijn hart. En ook voor de bedroefden wist hij het goede woord te zeggen. ~Peter, ik geloof dat mijn moeder nooit meer beter wordt , klonk het soms heel verdriet! _ O Dan nam de oude Peter zijn vriendinnetje bij de hand en bracht haar in zijn huisje, waar de stemmen van de andere kinderen niet doordron- gen. En dan vertelde hij van moeders, die heel erg ziek geweest waren, en toch weer beter werden. Maar dan noemde hij ook andere moeders, die heel lang ziek waren geweest en heel veel geleden hadden en die eindelijk tegen hun kinderen hadden gezegd: „Nu is het lijden voorbij, God roept mij bij zich in de hemel”. Maar zijn vriendinnetje ging heen, met de hoop in haar hart, dat moeder nog lang, heel lang bij haar zou blijven, en met de belofte dat Peter haar zou komen bezoeken. Meestal zat hij voor zijn huisje uit hout allerlei mooie figuren te snijden. Doosjes, klokjes, fluitjes en ook wel beeldjes. En zo tussen het werken door kon hij denken en praten. Ja, praten, dat deed hij graag, maar nooit over zichzelf. Niemand wist vanwaar hij gekomen was, of hij familie had, en zelfs niemand wist zijn naam. leder kind kende hem als „Peter”, en meer was ook niet nodig. Voor zijn kleine vrienden sneed hij uit stokjes, die ze in het bos gevonden hadden, fluitjes en vogeltjes, en aan de oudere mensen verkocht hij de grote werken die hij onderhanden had. Op de vrije middagen en de vacantie moest je hem zien zitten, voor zijn huisje, vele kinderen om hem heen. Hij vertelde dan verhalen en leerde hen spelletjes met stokjes en steentjes. En waren ze bij de oude Peter, dan vergaten ze al hun kleine en grote ruzietjes en speelden hetzelfde spel en zongen met elkaar hetzelfde liedje. Maar in de stille winteravonden, als je dan eens langs zijn huisje ging dan gebeurde het wel eens dat je daar in het schemerduister langzaam een jongen naar buiten zag gaan, die bij hem een uurtje rust zocht, omdat hij bij zijn vader of moepiet durfde komen. En de oude Peter zag het meestal wel dadelijk bij het binnenkomen, dat er wat haperde. „Zo vriend, kom jij eens een uurtje bij mij praten. Dat is goed hoor. Kom maar bij de kachel, daar is het lekker warm”. Ja, zo ’s avonds bij hem in dat kleine kamertje, dan moest je wel vertellen, waarom je moeder niet goed een nachtzoen durfde geven en vader liefst zoveel mogelijk ontweek. Maar je wist ook, dat de raad van Peter de enige was, die je op kon volgen als je werkelijk wilde, dat alles weer goed kwam. Het enige wat de mensen van zijn vroeger leven wisten was, dat hij een zoon had gehad. In zijn huisje, tegenover de plaats waar hij altijd zat te werken, stond een gebeeldhouwde figuur, van een flinken jongen met een vriendelijk, open gezicht. In de handen hield hij een eigengemaakt zeilscheepje stevig vast en uit zijn ogen straalde een blik, die vroeg om ruimte. Het was of hij aan het strand stond te turen over zee om te zien of de boot er nog niet aankwam die hem voor het eerst mee zou voeren. Als de mensen hem vroegen „wie is dat?” was het enige antwoord dat ze kregen „Mijn jongen”. Maar verder vragen durfde niemand, want ieder begreep, dat daar de oorzaak van zijn eenzaamheid lag en dat hij dit verdriet alleen wilde dragen. Toen zijn zoon klein was, had hij uit hout kleine scheepjes en vuurtorens gesneden, waar de jongen altijd mee speelde en hele verhalen bij verzon. Maar toen hij groter werd, was zijn liefde voor dit spel gegroeid tot een verlangen om zelf zo’n scheepje te besturen en met het licht van de vuurtoren in zicht veilig de zee te doorkruisen en de havens uit te varen. In die tijd had de vader het beeld van zijn jongen gemaakt, niet wetend, dat hij het zou moeten bewaren als herinnering aan zijn liefste bezit, dat van de zee niet zou terugkeren. Overdag sneed en knutselde hij allerlei voorwerpen die de mensen hem bestelden. Was het een karweitje, dat hij niet zo heel prettig vond, dan floot hij maar een deuntje erbij, maar kreeg hij werk waar hij zijn kunstenaarsoog en zijn kunstenaarshart voor nodig had, dan zat hij met tintelende ogen en een kleur van inspanning te werken en hij merkte de uren niet op die voorbijgingen. Eens kwam de dokter van het dorp bij hem binnenlopen met zijn prachtige hond. „Peter”, zei hij, „wil je voor mij eens een houten hondenkop maken, die veel lijkt op die van mijn hond? Hij wordt oud en als hij straks gestorven is, wil ik een herinnering aan hem hebben. Maar denk erom: zijn ogen moeten goed zijn en zijn oren, zie je wel hoe levendig die altijd bezig zijn? En zie je wel de vorm van zijn nek?” Kijk, dat was nu iets voor Peter. Zo’n opdracht was voor hem een feest. Hij klopte de hond eens op de rug en begon tot verbazing van de dokter een heel gesprek met hem. „Zo beste jongen, word jij zo oud! Ja, ja, dat valt niet mee hè? Kom jij maar eens bij een oude man, die ook niet meer, zoals vroeger, kan draven langs de weg. Als de bomen gaan uitbotten, en de eerste bloemen hun kopjes opsteken, zou hij zo graag er nog eens op uitgaan om het opkomen van de zon en het optrekken van de mor- gennevel mee te vieren; maar die tijd is voorbij, jongen. Laten wij samen maar eens praten, dokter, en gaat u maar naar huis. Als u het goed vindt kom ik hem elke morgen een uurtje halen. Dan kunnen we elkaar eens bekijken en zien of we eikaars vertrouwen kunnen winnen. En als dat lukt, dokter, dan groeit die kop vanzelf wel. Wees daar maar niet bang voor”. En elke morgen kon je Peter zien lopen langs de weg, de hond trouw naast hem. Sommige mensen haalden de schouders op en lachten erom. „Hij denkt heus, dat dat beest hem verstaat”, spotten zij. Maar die zó praatten, kwamen niet in zi}n huisje als hij bezig was uit het ruwe hout steeds maar meer weg te snijden en uit te beitelen, totdat eindelijk de gave kop van zijn trouwen vriend hem daaruit aankeek. Zij waren het ook niet, die bij hem kwamen met hun vreugde, want ze wisten, dat hij hun zou spreken over God, die hun die vreugde gegeven had, en daarvan wilden zij niets weten. En ze kwamen nog minder bij hem met hun smart. Want deze mensen werden boos als ze verdriet hadden, terwijl ze wisten dat Peter zou zeggen: „de echte vreugde krijg je pas, als je ondervonden hebt, dat God je in droevige dagen zijn troost geeft” Na enige tijd kwam de dokter op een avond binnenlopen om het beeld van zijn hond te zien. Heel eenvoudig zei de kunstenaar: „Alsjeblieft dokter, U moet maar zien of het hem is en of ik er nog iets aan moet doen”. De dokter keek heel stil naar de kop en even vol bewondering naar de oude man, schudde hem de hand en zei; „Dankje, dankje. Ik neem hem mee, want je mag er niets meer aan doen. Je hebt niet alleen zijn trouw en vriendschap ondervonden, maar jij deed in dit houten beeld de ogen tintelen van vreugde en van liefde en trouw getuigen”. „Ik wou, dokter, dat alle mensen zich zo lieten begrijpen als dit goede beest; dan zou er niet zo- veel onnodig verdriet zijn er er zou meer liefde groeien”. „Maar zeg, Peter”, zei toen de dokter weer, „jij, die nu toch heel alleen bent gebleven en veel verdriet gehad hebt, hoe komt het toch, dat jij zo vrolijk kunt zijn en voor alle mensen nog een opwekkend woord kunt vinden?” Toen draaide de oude Peter zich om en wees naar een hoek van de kamer, waar een gordijn hing. „Daar, dokter, daarachter daar groeit mijn geheim. Daar staat een werk van me, dat niet eerder klaar is dan ik met mijn leven. En als ik er niet meer ben, halen jullie dan het doek maar weg. Eerder niet. Want zolang ik er nog wat aan kan doen om er iets aan te verbeteren, moet ik dat doen. Vertel het nog maar niet aan de mensen. Lang zal ik niet meer leven en dan behoeft het geen geheim meer te blijven”. Het is een week voor Kerstmis en de lucht is grauw en laag alsof er veel sneeuw zal komen. In het dorp zijn veel zieken en de dokter heeft de handen vol werk om alle zieken te bezoeken. Maar één zieke is er, waar hij wel elke dag een ogenblikje voor vrij maakt, omdat dit de eenzame oude is, die hem nog zoveel te vertellen en op te dragen heeft. „Ik ga nu heen”, zegt Peter, „maar als U straks het geheim achter het gordijn zult onthullen, zorg dan, dat dit, mijn levenswerk, een klein plekje in het dorp krijgt, waar het altijd kan blijven. Voor de kinderen van dit dorp heb ik het gemaakt”. Enige dagen daarna trekt een lange stoet door het dorp. Voorop gaat de dokter, die alle kinderen bijeengeroepen heeft en nu met hen trekt naar het kleine huisje aan de bosrand, om hen, nu hun oude vriend er zelf uitgedragen is, zijn grote geheim bekend te maken. Het huisje, waaraan de meesten van deze kinderen zulke goede en prettige herinneringen had- den en dat daar nu in het bos lag, verlaten en doods. Het was of de vriendelijke ogen van de oude Peter sommigen nog toelachten en voor anderen alsof zijn vermanende blik nog een goede wenk wilde geven. Maar de ogen waren gesloten en de stem was verstomd en stil stonden allen bij de deur om de vriend te gedenken, die in grote eenvoud zoveel liefde had gegeven en zoveel troost had verspreid. „En nu, kinderen, heb ik een opdracht. De oude Peter heeft een groot deel van zijn leven gewerkt aan een stuk dat hij, zoals hij mij de laatste dagen vertelde, heeft gemaakt voor de kinderen van dit dorp”. Langzaam trok één van de kinderen het gordijn weg en allen keken vol eerbied naar het werk, waarin de oude Peter al zijn liefde voor hen had uitgedrukt. Het was een beeld van Christus, Zijn linker- hand zegenend uitgestrekt over een paar grote en kleinere kinderen en Zijn rechterhand als wenkend tot allen, die er nu voor stonden. „De oude Peter is er nu niet meer”, zei de dokter, „maar dit beeld heeft hij gemaakt, altijd in liefde aan jullie denkend. En toen hij iets voor jullie wilde maken, kon hij niet beter doen dan een beeld maken van Jezus, die de kinderen liefhad, en ook nu nog vraagt, of alle kinderen Hem hun vertrouwen en liefde willen geven”. REEKS „KERSTLICHT” 10 HET GEHEIM VAN DE OUDE PETER door Nelly van Hoorn 11 EPPO'S VIOOL door J. L. F. de Liefde 12 Bl] BLEEZER WORDT HET LICHT GEREPAREERD door Ds G. P. Klijn Nrs. 10, 11 en 12, prijs f 0.20, bij 20 ex. f 0.15 13 MOR O door D. A. Gramer-Schaap formaat 13 x 20, 48 blz. Prijs f 0.50 bij 20 ex. f 0.40