ï Serie Prijs 10 cents. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 49 dx en Mieze jor ANNA VAN GOGH-KAULBACH Illustraties van A. POUSSIN fan Drukkerij „Jacob van Campen” Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A, SCHABBEK No. 49 Box en Mieze door ANNA VAN GOGH-KAULBACH Illustraties van A. POUSSIN Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam Box en Mieze i, Box was een spierwitte hond; zijn vet, glanzig lijf stond stevig op de vier pooten, zoo recht als staken. Zijn breede kop zag er een beetje grimmig uit, want hij hield altijd zijn boyenlip wat in de hoogte, waardoor zijn tanden even te zien kwamen. De opgetrokken lip maakte, dat vreemde kinderen bang voor Box waren; die hem kenden, wisten wel, dat er geen goediger hond in ’t heele dorp te vinden was. Dat zijn lip eenmaal zoo gegroeid was, kon niemand helpen, maar dat hij zoo’n kort dwaas staartje had, dat kon wel iemand helpen. Toen Box nog een klein hondje was, een dol-vrooHjk diertje, dat stoeide met zijn moeder, was er eens iets héél akeligs gebeurd. Er was een man gekomen met een groote, scherpe schaar, en had in eens zijn staartje afgeknipt, zoodat er niets overbleef dan een stompje. O, wat had dat een pijn gedaan, en wat jankte kleine Box! Zijn moeder had ’t wondje dadelijk afgelikt; zij was er ook verdrietig om, en ze vertelde, dat ’t bij haar zelf vroeger ook gebeurd was. De menschen schenen het mooi te vinden, zoo’n kort stompje staart, maar zij vond ’t leelijk, en als ze in gezelschap kwam van een collie of een keeshond met hunne prachtige staarten, schaamde ze zich altijd een beetje. Zóó had Box dus voor zijn heele leven een kort stompje staart; van de pijn wist hij niets meer, maar 't speet hem wel, dat hij nu nooit eens flink kon kwispelstaarten en ook niet de vliegen kon wegjagen van zijn rug. Dit was ook haast ’t eenige verdriet, dat hij had, want verder had hij een heerlijk leventje. De Baas en de Vrouw hielden dolveel van hem, en Willy en dly, de twee kleine meisjes, die precies even oud waren, wilden wel altijd met hem stoeien. Zooals die drie over dm grond konden rollen! De vrouw zei wel eens: ~je ziet niet meer wat kind is, en wat hond!” Gelukkig had Box heel kort haar, dus daar viel niet veel aan te trekken voor de kleine handjes, maar toch kon ’t wel eens te hard gaan,als Willy, die de sterkste was, het dikke vel van Box te pakken kreeg, en daar dan in kneep zoo hard ze kon. Box probeerde het altijd maar te verdragen, want hij wist wel, dat Willy t niet boos meende, maar soms, in eens, als ’t hem te erg was, gaf hij een schellen jank. Dan liet Willy verschrikt 1 s, en als haar vader en moeder in de kamer waren, beknorden ze haar Maar eigenlijk was dat niet noodig, want als Willy merkte, dat ze Box echt pijn had gedaan, pakte ze hem gauw om zijn dikken nek en zoende hem op zijn kop; Lilly kwam er ook bij, en drukte haar hoofdje tegen Box aan, dat hare krullen als franje over zijn kop hingen- Dan begort ’t gestoei weer met frisschen moed. Soms mocht Box meeloopen met het rijtuig of de fiets van den Baas, die dokter was; dat vond hij heerlijk: draven en hollen, uren ver soms, vooral als de Baas op de fiets zat, want dan kon Box hem altijd zien. Als de Baas in het rijtuig zat, was ’t lang zoo prettig niet, dan zag Box alleen den koetsier en het paard, en hij hield toch het allermeeste \ n den Baas. Met ’t rijtuig liep hij dan ook altijd Iralm mee, maar met de fiets... dan was hij uitgelaten vroolijk, sprong en huppelde, en blafte met zijn zware stem. De beenen van den Baas deden ook zoo vroolijk, hup, hup, al >p en neer, dan moest je wel meehuppelen, vond Box. Maar lang niet altijd nam de Baas hem mee; want als Box er bij was, fietste de dokter altijd wat langzamer, om Box niet al te moe maken, en als er veel zieken waren, ging dat niet. Zoo was ’t eens gebeurd, dat Box in heel langen tijd niet mee was geweest; hij ging wel wandelen met de Vrouw en de meisjes, en dat was ook wel prettig, maar toch niet zoo heerlijk als t hollen naast en vóór de fiets, waarop de beenen van den Baas hupten; op, rv'r! op, neer! Eindelijk mocht hij weer eens mee. ’t Was een mooie, zonnige dag, en Box danste en sprong als een wilde jongen, die den heelen dag op school heeft gezeten. ’t Was druk op straat. Daar kwam een zware wagen Box blafte tegen het paard... meteen ging zijn waf over in gillend janken en rolde hij over den grond In zijn vroohjkheid had hij niet genoeg op de pooten van het paard gelet en zoo had hij een schop gekregen. Box gilde en jankte van pijn en kon niet opstaan. De Baas was van zijn fiets gesprongen en bevoelde Box, waarbij hij nog harder jankte, want o! ’t deed i pijn op zijn rug. De man met den wagen was ook stil blijven staan. „Wil ik hem naar huis brengen, Dokter?” vroeg hij. En zóó werd Box in den wagen getild; den heelen weg over lag hij zachtjes te kreunen, want ’t schokken van den wagen deed hem veel pijn. Een heelen tijd bleef hij ziek. Wat verzorgde de Vrouw hem goed! Willy en Lilly zaten in 't begin dikwijls bij zijn mand, maar toen moeder haar altijd verbood Box aan te raken, vonden zij hun speelkameraad ervelend- Ja, eindelijk vergaten ze heelemaal, dat hij hun speelkameraad geweest was, en bemoeiden zich heelemaal niet meer met hem. Dat vond Box erg naar; hij keek dikwijls naar de meisjes, en wou ze-wel roepen; als maar hondentaal verstonden ! Zou hij altijd zoo moeten blijven liggen? Gelukkig gebeurde dat niet; la .gzamerhand werd hij weer beter, en op een goeden dag kon hij zijn mand weer uitkomen. Toen waren Willy en Lilly dadelijk bij hem, ze lachten omdat Box zoo stijf liep: stap, stap, telkens een heel klein stapje van de rechte staakpooten. Box deed erg zijn best, maar al gauw was hij moe en liet zich neervallen. Toen tilde de Vrouw hem weer in zijn mand, dat was me een vracht, de Vrouw zuchtte en hijgde ervan. Box was nu gauw weer beter, maar zoo wild hollen en draven als vroeger kon hij niet meer, en hij mocht nooit meer met de fiets of ’t rijtuig mee. Dat was heel erg voor hem; als de Baas uitging, kon hij hem echt verdrietig nakijken door ’t groote aam; vóór dat raam stond een oude rustbank, waarop Box mocht liggen; dan kon bij den weg overzien oC e Baas aankwam of ccn bekende. Zag hij den Baas, dan sprong hij op, gaf een harde blaf, holde naar de deur en bleef daar zachtjes jan< ken om er uit te komen,. De Vrouw Willy n Lillie wisten al, wat ’t beteekende als Box zoo deed, en met hen allen gingen ze dan de gang in, den dokter tegemoet 11. Box ging nu veel met de vrouw wandelen; ze stoeiden dan in t gras of Box liep steentjes na, die de meisjes weg oiden. Want al was hij niet zoo sterk meer als vroeger, een eindje hollen deed hij graag. Als er een hoop steenen aan den weg lag, bleef hij altijd staan, en keek naar de meisjes, zijn ooren gespitst en ’t staartje vlug kwispelend. Dan begrepen ze wat hij vroeg, en voort rolde een steentje. Box holde t na, stoof ’t soms met een vaart voorbij en ging haast op zijn kop staan, als hij de vaart in wilde houden. Op een mooien zomerdag was Box alleen uit geweest; toen hij de huiskamer weer binnenkwam, zag hij dadelijk iets vreemds. naast zijn mand stond een kleiner mandje, en daarin lag iets wits, een wollen bal ’eek ’< wel. Maar Box rook iets..., hij snoof en snoof en bromde zachtjes. Er kwam beweging in den wit-donzen bal, een rond kopje kwam te voorschijn en twee groene pcesoogjes keken over den rand. Dat was toch te erg, vond,Box – een kat in kamer! Het zachte brommen werd harder en harder, zijn nekharen gingen overeind staan, hij maakte zich klaar om op de kat af te vliegen. ~Hier Box!” De Vrouw pakte hem in ’t ruime nekvel en hield hem zóó tegen. Willy en Lilly zaten naast t mandje van de Poes, ~Stoute Box!” riep Wüly. Maar de Vrouw zei: ~Box is niet stout, maar hij weet nog niet, dat dit een speelkameraadje voor hem is.” Ze nam Box mee naar de mand, ’t Poesje kromp in elkaar van angst, toen ze, zag, hoe woedend Box keek. ~Dat is Mieze; daar moet je goede vrienden mee worden,” zei de Vrouw. Lilly pakte Box om zijn hals, en zei met haar lieve stemmetje: ~’t is een zoete poesie en een zoete Boxie.” Box duwde even zijn neus tegen Lilly’s ;,ang, en begoo toen ’t poesje te besnuffelen. Mieze zat angstig stil... bang voor de scherpe tanden, die zij zoo vlak bij voelde. Ze was pas van haar moeder af en overal bang voor, hier in dit vreemde huis En dan die hond! In ’t huis, waar ze met haar moeder gewoond had, was geen hond, maar ze had er toch wel gezien op straat of :n den tuin en dan had moeder .ar altijd gewaarschuwd. Nu was Box eigenlijk heel goedig. Hij vloog op straat wel graag katten na, als ze hard voor hem wegliepen, maar dit poesje, dat heelemaal niet voor hem wegliep, wou hij geen kwaad doen. ’t Was hem ook eigenlijk 'niet de moeite waard, zoo u klein beest. Dus na even gesnuffeld te hebben, keerde hij zich om en ging op de rustbank liggen. Maar ’t leek hem toch, dat de kamer minder prettig was geworden, nu Mieze er was. Dat mandje was iets, dat er niet hoorde, iets om voor uit den weg te gaan. En Willy en Lilly speelden maar steeds met dat kleine, vreemde beest. Waarom keken ze niet naar hem ook? Gelukkig! Daar kwam*Willy bij hem zitten en Lilly ook, maar o schrik! ze bracht Mieze mee. Dat was jammer, maar Box hield zooveel van Lilly, dat hij niet eens bromde; anders zou ze weer weggaan. En zoo zaten ze 11e vier op de rustbank; Mieze kleintjes op Lilly’s schoot, ’t kopje tusschen Lilly’s arm, want ze was doodsbang voor Box. Al gauw wipte; ze van Lilly’s schoot; en toen Box haar zag bewegen, kon hij ’t niet meer uithouden; hij joeg de kat na. Mieze vluchtte onder ’t buffet; daar kor Box niet onder, maar hij bleef er vóór staan brommen en blaffen en snuiven. Willy en Lilly schreeuwden v; schrik en probeerden Box weg te trekken; maar zóó sterk waren hare kleine handjes niet Gelukkig kwam de Vrouw binnenloopen; anders was Mieze misschien ziek geworden van angst. De Vrouw trok Box weg en joeg hem in zijn mand, waar hij bleef liggen mopperen en brommen. Toen, met vriendelijke roepwoordjes, lokte zij Mieze onder ’t buffet uit. ’t Poesje kwam angstig; de vrouw aam haar mee naar de mand van Box, streelde Box cn dan weer Mieze en zei allerlei vriendelijke dingen. Box schaamde zich, dat hij zoo nijdig was geweest, ging liggen slapen, en keek verder den heelen dag niet meer naar Mieze om. Zóó deed hij ook den volgenden dag en nog een paar dagen. Mieze was nu al heelemaal gewend en in ’t geheel niet schuw meer. Ze keek dikwijls nieuwsgierig naar Box en stak zelfs haar pootje uit, of ze wel een tikje tegen zijn poot zou willen geven, maar zoo ver kwam ze niet. Toch, op een middag gebeurde er iets bijzonders, ’t Was niet heel warm en de zon scheen maar bij tusschenpoozen.- Box lag op de rustbank te dommelen; als de zon er was,, scheen ze daar zeker, en Box hield van de warmte. De kinderen waren boven met moeder; 't was heel stil in de kamer., Wip, daar hipte iets op de rustbank Box deed zijn oogen half open en zag Mieze op het i-'terste puntje zitten. Nu, dat kon hem niet schelen; kalm deed hij zijn oogen weer dicht. Mieze miauwde zachtjes, daar verstond Box uit: „Mag ilc hier liggen?” Hij bromde heel zacht terug; dat beteekende: „ga je gang maar, kleintje.” Mieze begreep ’t heel goed, en draaide zich in een rolletje, wel ver van Box af, maar toch zóó, dat ze ook in de zon lag.. Langzamerhand kwam ze wat dichter bij... nog dichter... Box en Mieze. Box Het haar begaan, tot ze met haar kopje tegen zijn rug lag. Lekker warm was dat! Mieze rolde zich nog stijver in elkaar en begon te spinnen, zoo heerlijk vond zij het. Wat waren Willy en Lilly blij, toen ze haar twee vriendjes zoo zagen liggen. Ze sprongen en schreeuwden en juichten van plezier, en toen moeder erbij kwam, streelde ze Box over den kop. Van nu af waren Box en Mieze de beste vriendjes ter wereld- Als Box kwispelde met zijn stompje staart was Mieze cr dadelijk bij, sloeg haar klauwtjes in ’t staartje en gaf er een zacht knauwtje in. Box keerde zich wel om met open bek, maar Mieze was daar niet bang voor; ze wist Kei, dat Box haar geen pijn zou doen en liet zich zelfs door hem in haar vel pakken en heen en weer schudden. Als Box haar losliet, sprong ze in een oogwenk op een stoel en zat daar klaar met haar pootje om hem op zijn kop te tikken. Toch, soms verveelde het Box, dan joeg hij met een boozen blaf Mieze onder het buffet, ze zat daar veilig en heelemaal niet meer angstig; als Box niet gauw wegging, kreeg hij onverwachts een tik van Mieze’s pootje tegen zijn wang en ze holde hem voorbij, wipte met één sprong op tafel, zonder zich iets van zijn boosheid aan te trekken; dus kon hij niet anders doen dan maar gauw weer goed worden. Toen ’t voorjaar kwam, zaten Box en Mieze ’s morgens samen op de rustbank te wachten op de eerste zonnestralen;, zoo lang die er nog niet waren, warmden ze zich maar aan elkaar. ’t Was goed, dat Box zijn nieuwe speelkameraadje had, want Wily en Lilly gingen dien winter naar de fröbelschool. Ze vonden, ’t wel prettig, maar toch misten ze Box en Mieze erg. Op school leerden zij allerlei aardige dingetjes maken van klei: bakjes, en kopjes en schoteltjes, zóó klein pf de kaboutertjes er uit moesten drinken. Op een middag toen ze thuiskwamen, riep Willy; „Moeder, ik heb Box meegebracht!” ~En ik Mieze!” riep Lilly. ~De juffrouw heeft ze voor ons gemaakt/’ Voorzichtig nam Willy uit haar taschje een pakje en ja, heusch, er kwam een hondje v»p klei uit te voorschijn. Het was een dik rond diertje met een breeden kop en een kort stompje staart. „Is ’t niet net Box?” vroeg Willy „Alleen is hij grijs in plaats van wit. We zullen hem wit verven,” zei moeder. „Ja, ja, wit verven!” Willy danste in de rondte van pret. Daar ineens begon Lilly verdrietig te huilen. Ze had ook haar pakje uitgepakt, maar in plaats van een poesje was er niets ih als stukjes klei, waarvan één wel wat cp .een kattekop leek, en een ander lang en dun was als een kattestaart. De rest waren net steentjes. O, o, wat had Lilly een verdriet! ze was juist zoo blij geweest met haar Miezebeeldje. Moeder troostte haar, en beloofde, een nieuwe Mieze te zullen maken. „Dan van dezelfde stukjes klei!” Snikte -illy. „Ja,” beloofde'moeder en legde al de stukjes bij elkaar. Lilly, die' nooit lang verdriet had, lachte alweer een beetje, en ging met Willy bij de mand van Box zitten. Willy hield hem het hondje van klei voor. „Kijk Box,” zei ze, „hondje; ook ’n Box.” Box rook even aan het hondje, maar toen hij merkte, dat ’t niets lekkers was, keerde hij zijn kop om, en wou er niet eens meer naar kijken. „Malle hond,” vond Willy, en zette ’t kleine hondje op den schoorsteen. 111. Box en Mieze gingen wel eens samen mee wandelen met de Vrouw en de meisjes; Zondags ging de Baas; ook mee. Maar Mieze was erg bang voor vreemde honder ; telkens als ze er een zag aankomen, klom ze in een boom en durfde er niet weer uitkomen. Eens wandelde de heele familie langs een weg zonder boomen. Daar kwam een hepr aan met een keeshond. Kees zag de poes en vloog op haar aan. Mieze wist zich niet t« bergen; geen boomen, en aan weerskanten een sloot. Ze holde een paar keer den weg over; toen in eens, met een vaart, klom ze op den schouder van de Vrouw. Daar zat ze veilig, maar de Vrouw vond ’t niet prettig, want ze voelde Mieze’s scherpe nageltjes door hare kleeren heen, en wat nog erger was, de woedende keeshond sprong als een dolle tegen haar op, krabde en beet in haar japon en hapte naar hare handen. Box bromde woedend, de Baas sloeg den keeshond met zijn stok, maar dat maakte hem nog boozer. Gelukkig waa de baas van den kees er ook 'bij gekomen; deze greep zijn hond bij den halsband en rukte hem achteruit. Mieze liet zich vallen en rende naar huis terug; de Vrouw moest verder wandelen met een gescheurde japon, maar ze lachte toch met Willy en Lilly mee om het malle avontuur. Mieze durfde voo'rtaan niet meer mee wandelen; ze ging maar liever alleen uit. In de boschjes en tuinen kwam ze niet veel honden tegen en ’t was daar zoo heerlijk jagen op veldmuisjes, die hadden zoo’n bijzonder lekkeren smaak, vond ze, nog heel anders dan huismuizen. En in het bosch had ze eens een jong konijntje gevangen; zoo iets heerlijks had ze nog nooit geproefd, vertelde ze aan Box. Maar Box ging niet mee op die zwerftochten. Hij liep liever het dorp in, speelde en vocht daar wat met andere honden of bedelde bij den slager om een kluifje. Jammer, dat in ’t dorp zoo dikwijls kinderen waren, die hem plaagden. Ze vonden, dat hij er boos uitzag, staken hunne vingers naar hem uit en riepen: ks! ks! En hoe goedig Box ook was, dat kon hij niet hebben. Hij trok zijn lip nog wat meer op, bromde en blafte, en als de kinderen hard weg liepen, vloog hij ze na en pakte ze in hun broekjes of rokjes. Zóó had de Baas al dikwijls een gescheurde broek of jurk moeten betalen en Box had er menigmaal knorren en zelfs klappen voor gekregen. Maar sedert hij overreden was, was hij een beetje bang geworden en bleef hij maar liever thuis of 'n den tuin, als de Vrouw niet met hem uit kon gaan Op een kouden winterdag was Mieze weer alleen gaan wandelen. Box lag stil voor de kachel; hij wist wel, dat ’t niet mocht, maar ’t was er zoo_ heerlijk warm. En ’t was ook zoo stil in de kamer; de Vrouw uit, de Baas uit, Willy en Ldly naar school, de dienstmeisjes in de keuken, niemand om Box gezelschap te houden. Dan mocht hij tenminste wel een beetje plezier hebben, vond Box. Zachtjes dommelde hij in en droomde van prettig spelen met zijn buurhond Kees Een heelen tijd hadden ze in zijn droom al gespeeld; ze rolden in het gras: dat rook zoo heerlijk frisch! Box knorde in zijn slaap, blafte zachtjes en zijn ooren trilden... ~Stoute Box! lig je weer voor de kachel?” Box werd in eens weggetrokken; wat klonk de stem van de Vrouw boos! „Gauw in je mand!” Box ging, onderweg zich rekkend. Eerst de voorpooten, dan de achterpooten, en toen dj in zijn mand lag, geeuwde hij languit met een au-gilletje. De Vrouw streelde hem ovei -’ijn kop. „Foei!” zei ze nog, maar niet meer zoo erg boos, „je kop is heelemaal warm van de kachel en je neus is droog. Box likte haar hand en bleef haar nakijken, toen ze door de kamer liep. „ Waar is Mieze?” vroeg de Vtouw. . ,Weer aan ’t dwalen? Wat blijft ze lang weg!” Ja dat vond Box ook. ’t Werd al schemerig, Willy en Lilly waren al lang uit school, en was Mieze niet thuis. Box zat op wacht op de rustdank. Daar hoorde hij iets... ’t leek wel Mieze’s stemmetje. Hij Spitste de ooreri... ja, voor de tuindeur klonk miauwen. Willy hoorde ’t ook. ~Moeder”, vroeg ze, „daar is Mieze. Doet u de deur open?” „Nee”, zei moeder. „Mieze moet maar naar de keukendeur, ze weet wel, dat we deze deur niet open doen.” Maar Mieze ileef mauwen. Box stond op zijn achterpooten door de ruit te kijken en drukte zijn neus tegen Ket glas. Willy en Lilly wezen aan Mieze, da*- ze om moest loopen. Maar Mieze bleef zitten; ze was net een hoopje sneeuw in het schemerlicht. „Och moeder, doet u maar hier open”, vleide Willy, en Lilly gaf moeder een zoen, en Box duwde zijn neus in de hand van de Vrouw. „Voor dezen keer dan”, zei moeder eindelijk Ze deed de deur open en toen er nog maar een sma] kiertje was, wrong Mieze zich er door. Ze liep niet vlug. „Ik geloof, dat Mieze mank loopt”, zei moeder, „Poes kom eens hier. ' Maar Mieze was onder ’t buffet gekropen. Toen de Vrouw de deur had dicht gedaan en ’t licht opgestoken, riep ze Mieze weer. Mieze kwam... ja werkelijk, ze hinkt en waar ze geloopen had, lagen druppeltjes bloed op ’t kleed. „Och, arm diertje”, zei de Vrouw, „wat heb je?” Ze nam Mieze voorzichtig op; Box en de meisjes stonden er nieuwsgierig bij. Miezes rechter achterpootje hing er slap bij en toen de Vrouw het even aanraakte, gaf ’t katje een vreemden gil, die niets had van haar gewone zachte stemmetje. „Je bent geschoten!” riep de Vrouw. „Dat komt er van4 dat je altijd het bosch inloopt. Wacht, ik zal ’t wondje afwasschen/' Voorzichtig nam de Vrouw Mieze op haar arm en ging naar de spreekkamer van den Baas. Wjlly, Lilly en Box liepen mee. De Vrouw knipte voorzichtig wat haar weg van ’t gewonde pootje en begon het toen af te wasschen. Maar toen Mieze het koude nat voelde, gilde ze weer en wou wegloopen. De Vrouw hield haar stevig vast, toen werd Mieze boos, begon nijdig te blazen en sloeg de nagels uit. ~Stil... stil... foei Mieze!” knorde de Vrouw zachtjes; ze wist wel, dat ’t pijn deed, maar ’t moest. Willy en Lilly stonden er op de teenen bij om alles te zien en Box rekte zich ook uit- Eindelijk voelde Mieze zich vrij; ze gleed uit. den arm van de Vrouw, en hinkte naar de huiskamer terug; daar ging ze in haar mandje liggen, en begon het wondje te likken, Box kwam er bij staan. Likken, dat kon hij ook, en flap, flap, voorzichtig wreef hij zijn groote tong over Miezes pootje. Dat was lekker, vond Mieze; zoo lauw-warm en zacht, veel zachter dan haar eigen tong; ze liet Box begaan, en lag er stil bij, met half gesloten oogen. Box bleef likken, tot hij er moe van werd. Toen ging hij naast Miezes mandje liggen. Zoo hield hij Mieze gezelschap, zoolang ze niet op de rustbank kon springen, en met zijn tong hield hij het wondje schoon. De Baas en de Vrouw hadden er plezier in. „Box is net zoo’n goede dokter als ik”, vond de Baas. Het pootje genas nogal gauw; zoodra Mieze weer springen kon, kroop ze naast Box op de rustbank. Ze vertelde aan Box, hoe het gebeurd was. Juist was ze een haas op ’t spoor... O, wat rook dat lekker! Daar in eens hoorde ze een harden slag en meteen deed haar pootje vreeselijk pijn. Ze gaf een gil en hinkte weg, doodsbang, dat er nog zooiets vreeselijks gebeuren zou. „Nu ga je toch zeker nooit meer ’t bosch in?” vroeg Box. „Neen”, zei Mieze. Maar later, toen haar pootje weer heelemaal beter was, begon ze er toch weer naar te verlangen. „Je weet niet, hoe prettig ’t is”, vertelde ze, „zoo stil op den loer te liggen, als er een veldmuisje komt of een konijntje. En dan in eens opspringen en ’t grijpen. Waarom ga jij toch nooit naar ’t bosch?” „Ik geef er niet om”, zei Box, „en ik kan zoo hard niet loopen. Maar ik weet we], dat een honden ook gaan. Does van boer Jansen is ook eens geschoten. Nee, ik blijf liever bij den Baas en de Vrouw.” Toen Miezes pootje nog maar pas beter was, ging ze er weer op uit; daar kon Box niets tegen doen. Maar ze kwam al heel gauw terug. „Er is nu zoo’n leven in ’t bosch”, vertelde ze. „Ik hoor almaar paf! paf !” Ze was er zóó van geschrikt, dat ze weer een paar dagen thuis bleef, maar toen ging ze toch weer, al kwam ze nu wat gauwer thuis dan vroeger. Box was altijd blij, als hij zijn vriendinnetje weer zag ea met haar kon stoeien. IV. De winter was voorbij. Mieze liep in den tuin, hapte naar de eerste – mugjes en speelde met de kleine blaadjes van de kamperfoelie, die tegen het huis aan groeide. Bij het schuurtje stond een opgerolde rietmat. Dat was nou het heerlijkste ding, dat er bestond, om je nagels aan te scherpen. Mieze ging op de achterpootjes staan, rekte de voorpootjes uit en wreef de klauwtjes beurt om beurt tegen de rietmat. In eens klonk een woedend creblaf. Kees van buurman! Daar was Mieze bang voor. Ze begreep nooit, dat Box met dien akeligen Kees zoo prettig kon spelen. Verschrikt sprong ze weg en klom vlak bij in een boom. Kees bleef er onder staan brommen en blaffen; zijn dikke, ruige haren stonden overeind, de tong hing hem een eind uit den bek. Box, die in de waranda lag, bromde zachtjes, alsof hij Kees weg wou roepen. Maar Kees liet zich niet weg dat wist Box wel... hij deed zelf ook zóó tegen vreemde katten. Angstig zat Mieze op een tak. Kees kon -iet bij haar komen, maar ze kon dat kijken niet velen. Was er maar kans om weg te komen! Maar de volgende boom stond te ver en aan den anderen kant was een moddersloot Kees sprong rondom den boom, al maar kijkend naar boven. Er waren ook nog geen bladeren, waartusschen Mieze zich kon verstoppen... zij kon ’t niet uithouden, en liet zich vallen... net in de moddersloot! Kees vloog er heen, maar sprong in zijn woede met een vaart over de sloot. Snel werkte Mieze zich tegen den kant op en rende op het schuurtje toe, achtervolgd door Kees, die dadelijk weer terug over de sloot was gesprongen. De schuurdeur stond op een kier, Mie2e wrong zich er doorheen, Kees bonkte tegen de deur, maar kon er niet inkomen. Hij bleef nog een poosje blaffen en snuiven, krabde aan de deur, maar toen ’t niet lukte, ging hij brommend weg. Mieze was vies en modderig en koud. Bibberend zat "é op een hoop brandhout en begon de modder van haar lijfje te likken. Maar ’t ging niet makkelijk, en ’t smaakte lang zoo lekker niet als een vet veldmuisje. Toen ze een poos lang niets meer hoorde, sprong ze van den houtstapel en keek door de kier. Niets te zien. Voorzichtig sloop Mieze naar buiten, haar kopje naar alle kanten ronddraaiend, of ze Kees niet meer zag. Maar Kees was werkelijk verdwenen. Daar kwam de Vrouw aan. ~Maar Poes!” riep ze, ~wat zie jij er uit! Nee, nee, niet tegen me aanwrijven! Waar heb je toch gezeten?” Ja, dat kon Mieze niet vertellen, maar ze voelde wel, dat ze erg vies was en dat al haar mooie, witte haren aan elkander kleefden, ~En wat ruik je vies!” zei de Vrouw. ~Heb je soms in d<2 sloot gelegen? Kom, ik zal je eens opknappen.” Voorzichtig nam de Vrouw Mieze op en bracht haar naar de keuken- Daar stond juist een groote waschtijl met lauw zeepsop. Plomp, Mieze ging weer kopje onder, maar nu in ’t lekkere sop. Toch, Mieze vond ’t niets lekker, ze hield eenmaal niet van nat. De Vrouw waschte haar af, maar toen kwam het ergste: ’t af drogen. ’t Scheen wel, dat Mieze, nu ze eenmaal nat was, weer niet droog wou zijn; ze spartelde, blies en bromde. Eindelijk sloeg ze haar nagels uit, en toen de Vrouw van schrik losliet, holde Poes naar buiten. Ze zou wel verder drogen op een zonnig plaatsje tegen den keukenmuur. Daar was ’t heerlijk; ze waschte zich nog eens, en liet de zon lekkertjes op haar rug schijnen, De Vrouw keek nog even om den hoek van de keukendeur en liet Mieze stil begaan, ’t Poesje zat lekkertjes, met half dichte oogen, ze leken niet meer dan een streepje in haar rond kopje. Haar lijfje droogde heelemaal, en al gauw kreeg ze weer zin om rond te gaan loopen. Langzaam stapte ze door den tuin, telkens haar lijfje rekkend in de zon. Daar stond iets nieuws. Mieze begreep niet wat ’t was: ’t leek wel een groote kattebak, t Was een broeibak, waarin de tuinman allerlei bloemen had gezaaid: nemophylen, rood vlas, anjers en nog andere. De ruit was een beetje van den kant weggeschoven om lucht in te laten. Mieze bekeek het vreemde ding nog eens, en wip! nam ze een sprong om er bovenop te komen, Daarbij streek haar lange staart langs den rand van de weggeschoven ruit. , .Mauw! Mauw!" schreeuwde Mieze, en nog eens, scherper „mauw! mauw!" t Was of ze in eens in haar staart werd gebeten Wat deed dat een pijn! Au! wat was dat? Haar staart! Mauw! Mieze blies woedend, alsof een vreemd dier haar pijn had gedaan, heur haar stond overeind, en ze sprong wild weg. Box lag nog in de waranda, hij keek op, toen Mieze aankwam Wat deed ze gek! zoo springen en schreeuwen en met haar staart zwaaien! Katten zijn toch malle beesten! vond Box. Maar toen Mieze in de waranda kwam en haar bloedende staart begon te likken, was Box er dadelijk bij en likte mee. Mieze vond dat alweer zoo prettig, dat ze t rustig toeliet en zelfs alleen maai de bloeddroppeltjes aflikte, die op haai rug gespat waren. Niemand in huis begreep, wat ei toch met Miezes staart gebeurd kon zijn. Zou ze overreden wezen, of tusschen een deur geklemd, of misschien in ’t bosch m een sprenkel geraakt zijn? Maar den anderen morgen, toen de Vrouw eens in de broeikas ging kijken of ’t zaad al opkwam, zag ze op de ruit allemaal verdroogde bloeddruppeltjes, en m den bak onder de kier, lag... de -punt van Miezes staart, ’t Leek precies een plukje watten. Toen begreep de Vrouw wat gebeurd was; de scherpe rand van de ruit had een stukje van Miezes staart afgesneden. 't Wondje werd gauw betei gelikt door dokter Box, maar het puntje groeide er niet meer aan; Mieze hield voorgoed een raar, afgeknot staartje. „Nu hebben we twee beesten met staarten zonder punt,” zei Willy. (>Ja, die goeie Box ook”. En de Vrouw streelde Box over zijn gladden kop Dat vond Box altijd heerlijk. Als de Vrouw ophield met streden, duwde hij telkens en telkens weer den neus in hare hand.. Nu ’t zomer werd gingen Willy en Lilly niet naar ze konden dan den heelen buiten spelen. Op een ochtend, toen ze hun pap op hadden, zei moeder: „Gaan jullie nu eens mee naar de keuken. Daar is iets aardigs.” „Wat dan, moeder?” vroeg Willy, en Het zich meteen van haar stoel glijden. „Dat zul je wel zien,” antwoordde Moeder. „Kun je ’t opeten?” vroeg Lilly, ook van haar stoel af. „Neen,” antwoordde moeder lachend. „Kun je er mee spelen?” vroeg Willy weer. „Later wel, nu niet.” De meisjes begrepen er niets van. „Kom maar mee”, zei moeder en nam ze ieder bij een hand. Box liep achteraan en zoo kwam de heele familie in de keuken. „Hier moet jullie zijn.” Moeder wees in ’t hoekje achter de deur. Willy en Lilly keken nieuwsgierig, en ~o! o!” riepen ze, „kleine poesjes! och wat lief!” Ze lagen al op de knieën bij het mandje, waarin Mieze lag met drie kleine, witte poese-kindertjes. Mieze keek op, een beetje bang,’ dat de meisjes hare kindertjes pijn zouden doen, en toen Box zijn grooten kop in de mand stak, bromde ze eventjes. Maar Box liet zich niet afschrikken. Nieuwsgierig snuffelde hij in ’t mandje en toen Mieze zag, dat hij geen kwaad deed, liet ze hem begaan, en lag stil tevreden te kijken. Ze liet zelfs toe, dat de Vrouw hare kindertjes opnam. Willy en Lilly vonden ’t toch zoo’n aardig gezicht; de drie kleine witte diertjes op moeders schoot. Ze draaiden zoo grappig met de ronde kopjes en maakten zulke lieve, kleine kreungeluidjes. ~Ze hebben geen oogen!” riep Willy ineens. Moeder lachte en vertelde: „hun oogjes zijn nog dicht. Dat is altijd zoo bij jonge katjes en hondjes. Over negen dagen gaan ze open”. Mieze zat naast den schoot van de Vrouw; ze moest op hare kindertjes passen. Box snuffelde en daar ineens veegde zijn tong over de drie lijfjes. „Hij wascht ze! hij wascht ze!” riep Willy. Lilly nam voorzichtig een van de kleintjes op. Wat was dat zacht, nog veel zachter dan Mieze. Natuurlijk moest Willy ’t ook eventjes voelen. En toen legde moeder de kleintjes weer bij ’t poesemoedertje. Mieze likte ze en gaf ze te drinken. En daarbij keek ze de Vrouw en Box en de meisjes aan, net of ze vragen wou: „heb ik geen lieve kinderen ?” „Kom,” zei Moeder, „nu moet Mieze rustig hier blijven”; en met Willy en Lilly aan de hand ging ze de keuken weer uit, gevolgd door Box. V Willy en Lilly praatten nog druk over de poesjes, terwijl ze hare poppen rondreden. Box lag op de rustbank: hij vond ’t vervelend, dat Mieze niet bij hem was. Na een poosje stelde Willy voor; ~willen we nog eens naar de poesjes gaan kijken?” Ze liepen naar de keuken, keken om den hoek van de deur, maar daar stond... ’t leege mandje! Willy en Lilly schrikten ervan, en liepen gauw naar moeder om het te vertellen. Moeder was niet in de kamer, boven misschien. Vlug klommen de twee kleine meisjes de trap op, en boven op ’t portaal... daar zagen ze Mieze met een klein poesje in den bek de zoldertrap opgaan. Willy en Lilly stonden van verbazing even stil, en toen liepen ze Mieze na naar den zolder. Maar Mieze was weg ze konden haar nergens vinden. Ze zochten en zochten, en ja... eindelijk zagen ze haar liggen op een oud gordijn in een hoek tusschen twee kisten; Mieze en alle drie hare kindertjes. „Dat gaan we aan moeder vertellen!” riep Willy, en vlug, alsof ze zelf poesjes waren, tippelden ze weer naar bededen, al maar roepend; „moeder! moeder!” „Piep muis!” riep moeder uit de slaapkamer Willy en Lilly vertelden, wat er gebeurd was, zóó gauw dn zoo door elkaar, dat moeder pas na een poosje begreep, wat ze bedoelden. Toen zei ze: „Mieze vindt ’t zeker niet rustig genoeg in de keuken, we zullen haar maar op zolder laten.” Maar Mieze was daar ook niet tevreden. Telkens versjouwde zij voorzichtig de kleintjes naar een plaatsje, dat haar prettiger docht; dan in een kist met stroo, dan in een •doek, waar turfmolm lag. ’t Was een heel pretje voor Willy en Lilly, haar telkens 3p te zoeken. Maar ze kwamen niet aan de kleintjes; alleen als moeder er bij was, mochten zij ze even opnemen. Later, ils ze konden loopen, mochten ze er mee spelen. Miezes kindertjes waren zes dagen oud. Willy en Lilly waren weer op zolder om naar ze te kijken, maar hoe ze ook «achten en riepen, geen poes was er te vinden. t Hoekje achter de groote kleerkist, waar ze den vorigen ”3ag hadden gelegen, was leeg. Eindelijk gaven zij ’t maar op, en gingen met Box een diepen kuil graven in den tuin. Box was toch maar een leerlij ken speelkameraad: met zijn groote, sterke pooten ’r°ef hij net zoo hard als de meisjes met haar schopjes. En later, toen ze met moeder gingen wandelen, holde ea stoeide Box mee op den boschweg als een vroolijke jongen. Willy en Lilly waren moe toen ze thuis kwamen en ze hadden honger ook. Gelukkig was vader al thuis en aan 't vleesch snijden De meisjes en Box drongen om hem heen, en bedelden om ~een stukje vast”, zooals ze een voorproefje noemden. ~Ik begrijp niet, waar Mieze zit”, zei Moeder, toen re aan tafel zaten. ~Ik zal haar bordje eten maar in de keuken zetten, misschien komt ze het daar wel zoeken.” Na ’t eten ging moeder met de meisjes en Box nog eens naar boven om Mieze te zoeken. „Nu even stil zijn”, zei moeder, en ©en oogenblik was ’t zóó stil op zoldef, dat je een muisje kon hooren loopen. Toen riep moeder heel vriendelijk: „Mieze! Mieze! Poes, poes, poes!” Maar er kwam niets, en ’t bleef stil. „Box, weet jij niet, waar Mieze is?” vroeg de Vrouw. Box snuffelde, liep van den eenen hoek naar den anderen,, maar eindelijk bleef hij staan en gaf een harden blaf, of hij zeggen wou; ik weet ’t niét. Willy en Lilly moesten er om lachen, maar ze gingen toch een beetje verdrietig naar beneden. Daar Vergaten ze haar verdriet gauw, want vader ging eèH poosje mee ballen in den tuin. Dat was heerlijk! Vader kon zoo hoog gooien, „tot de lucht!” riep Willy. ’t Werd bedtijd. Moeder ging met de meisjes en Box naar boven. Box bleef altijd bij ’t uitkleeden. Willy en Lilly sliepen ieder in een wit ledikantje op de kamer van vader en moeder. Zoodra moeder nu de deur open deed, stak Box zijn neus naar binnen, snoof en snoof, en liep recht naar Willy’s bedje- Willy hep mee. Wat zou Box daar will; ■ ? dacht ze. Wou hij in haar bed? Dat mocht alleen ’s morgens even. Box snoof nog harder. Willy trok even nan haar dekentje, m eens gaf ze een schreeuw en begen toen vroolijk te lachen. Moeder en Lilly kwamen er bij en lachten ook en Box blafte, om toch ook mee te doen. Daar, onder Willy’s dekentje, lag Mieze met haar drie kindertjes! De meisjes sprongen en dansten van pret en Willy vroeg: ..Moeder, mag Mieze bij me blijven vannacht?” Maar dat mocht natuurlijk niet. „Je zoudt de kleintjes pijn kunnen doen”, zei Moeder. „Wacht, ik zal het mandje halen. ” Willy en Lilly streelden de poesjes. Moeder Mieze begon te spinnen: ze lag zoo heerlijk tegen Willy’s kussentje aan. Lilly vond t wel een beetje jammer, dat de poesjes niet m haar bedje lagen, en ze hoopte maar, dat ’t ook eens zou gebeuren. Moeder kwam met het mandje, legde voorzichtig de poes en haar kindertjes er in en toen gingen ze allemaal weer even naar beneden om ’t mandje weg te brengen, ’t Werd op de oude plaats achter de keukendeur gezet. ’t Scheen we], dat Mieze nu tevreden was met dat oude plaatsje, want ze het voortaan de kindertjees stil in ’t mandje; en hoe Lilly ook hoopte, de poesefamilie ook eens in haar bedje te vinden, het gebeurde niet. De kleintjes groeiden goed, en toen ze eenmaal de oogen open hadden, begonnen ze al gauw te spelen met moeders staart en met elkanders staartjes. t Was grappig, te zien, hoe ze wilden loopen en telkens omrolden. En toen ze eenmaal loopen konden, moesten ze weer leeren, in en uit het mandje te klimmen. Er „ ging gemakkelijk genoeg, dan lieten ze zich maar vallen, maar t duurde een heele poos, eer ze er in konden klauteren- Met Box waren de kleintjes beste vrienden. Hij kon zoo lobbesachtig op den grond liggen rollen en stoeien met Mieze en alle drie de kleintjes. Alles wit! De kleintjes durfden alles: met hunne mollige pootjes sloegen ze Box om de ooren, beten in zijn staart en wreven hunne kleine kopjes tüsschen zijn pooten. Mieze was wel een beetje bang geweest, dat Box boos zou worden, maar toen ze zag, hoe voorzichtig hij met de kindertjes was, deed zij ook mee. Willy en Lilly haalden allerlei grapjes uit met de kleine poesjes. In de huiskamer stond een hooge prul lemand. Eens stopte Willy één van de kleine poesjes in de diepe' mand; t diertje kon er onmogelijk uit komen; ’t sprong tegen den kant op en probeerde er tegen op te klauteren. Dat lukte een eindje, toen schoten haar nageltjes los. Nog eens geprobeerd, nu kwam ze iets hooger... daar kantelde de mand, en vlug als een haas holde poesje er uit, Willv en Lilly schaterden. Ze zetten nu het tweed- poesje in de prullemand, om te zien, of dat er ook uit zou komen. Hët duurde een beetje langer, ’t diertje probeerde op te klimmen en viel tweemaal naar beneden, maar de derde maal kantelde de mand en poesekindje liep er uit. Nu kwam nummer drie aan de beurt, ’t kleinste van do poesjes, ’t Keek eens rond in de mand, zich om en om en ging op zijn rug liggen rollen op de zachte voering van den bodem. De meisjes keken verbaasd. ~Poes vindt ’t een nestje!” riep Willy, en Lilly ging het gauw aan moeder vertellen. Moeder kwam kijken en moest ook lachen, toen zij ’t kleine poesje zoo rustig in de diepe mand zag iggen. De twee anderen stoeiden alweer met moeder Mieze en probeerden telkens, Box ook in ’t spel te halen. Maar Box lag heerlijk in een schaduwplekje van de waranda, hij begreep niet, hoe dat kattegoed zoo kon spelen de warmte Lopm weerde hij de kleintjes af, die tegen hem opklauterden, en toen ze maar niet ophielden, begon hij zelfs te brommen. Toen nep Mieze de kindertjes bij zich, want ze v/as bang, dat Box boos zou worden. In eens bedacht Willy iets nieuws: „alle drie in de prullemand!” „Ja! ja!” juichte Lilly, en had dadelijk de twee poesjes in haar arm. „Nee, ik ook één!” riep Willy, en probeerde het ééne poesje uit Lilly’s arm te trekken.. Gelukkig, dat moeder er bij was, anders zouden ze het diertje zeker pijn hebben gedaan, want Lilly wou het eerst niet los laten. Nu hadden ze er ieder één, en daar gingen de poesekindertjes bovenop hun zusje, dat in slaap was gevallen. Nu, dat was er wel aan gewend, zóó wakker gemaakt te worden, en wou dadelijk spelen. Maar de andere twee dachten aan het kunsje om uit de mand te komen; nu ze samen tegen den kant opsprongen, kantelde de mand dadelijk. ’t Nog slaperige kleinste poesje kroop er ook uit, achter de anderen aan, een beetje spijtig, omdat het lekkere bedje in eens levend was geworden. Dat spelletje werd nog dikwijls overgedaan, de poesjes vonden ’t al gauw net zoo prettig als de meisjes. Ze verzonnen nog veel grappen; ’t ging dikwijls wild genoeg toe, maar toch pasten ze altijd wel op, de diertjes geen pijn te doen; daarvoor hielden ze er te veel van. VI. De kleintjes waren nu al zoo groot, dat ze alleen leerden eten en melk drinken, ’t Was een grappig gezicht, ze alle drie om een bord te zien dringen, elkaar wegduwend om de lekkerste stukjes te krijgen. Als één een heel lekker stukje had veroverd, ging ze er soms een heel eind mee weg, om ’t kalm op te peuzelen. t Zou nu gauw tijd worden, dat de kleintjes weg gingen; ze waren alle drie beloofd aan vrienden van den dokter. ~Zou Mieze ’t met erg naar vinden, moeder?” vroeg Willy eens. ~Eerst zal ze t wel stil vinden, maar ze went er gauw aan, en dan vergeet ze heelemaal, dat ze kindertjes gehad heeft. En de poesekmdertjes vergeten hun moeder ook al heel gauw,'' Lilly had even stil gezeten- In eens pakte ze moeder om den hals. ~Gelukkig, dat ik geen poesekindje ben!” ~Waarom?” vroeg moeder. ~Omdat ik dan van moeder weg moest.” En Lilly stopte baar kopje weg in moeder’s hals. Moeder lachte en gaf Lilly een zoen; dadelijk was Wüly er ook bij, ze klom ook op moeder’s schoot, en allebei mochten ze even paardje rijden. Stapvoets! Stapvoets! op een drafje! Hollen, hollen, hollen! tot ze van ’t paard af rolden en op den grond te land kwamen naast Box, die natuurlijk was komen kijken, wat er gebeurde. ~En nu gaan we er op uit,” zei moeder. Box keek op en spitste de ooren, maar de Vrouw zei; ~Nee Box, vandaag kun je niet mee. Wij gaan met de stoomtram naar Oma.” ~Heerlijk! heerlijk!” juichten Willy en Lilly, maar Box liet verdrietig zijn hop hangen, en ging in zijn mand liggen met zijn kop over den rand. De Vrouw kwam bij hem zitten en streelde hem. ~Morgen mag jij weer mee, hoor,” beloofde ze; ~dan gaan we den Achterweg langs.” Box kwispelde met zijn staartje en likte de hand van de Vrouw. Toen trok hij zijn kop ook in de mand en dutte in; de Vrouw ging met de meisjes weg. ’t Bleef een poosje stil in de kamer; alleen de vliegen gonsden in den zonneschijn, Miezè en hare drie kindertjes kwamen uit den tuin de waranda binnen; ze liepen zachtjes achter elkaar aan. Mieze ging wat zitten in de zon, de kleintjes joegen de vliegen na. Daar zag Mieze een bijzonder vette vlieg vlak langs haar kop zweven. Hap! deed ze. Mis! de vlieg gonsde de kamer in. Mieze sprong ze na. nu was de vlieg boven de tafel. Wip! Mieze ook op tafel! De vlieg was hoog weggevlogen tegen het plafond. Maar wat zag Mieze daar? Op een bordje lag een papier en daarop een paar vliegen. Mieze rook er eens aan, haar neus kwam bij de vliegen... daar hing het papier met vliegenlijm aan haar neus. Ze trok terug, wou ’t weg smijten, maar nu kleefde haar heele wang er aan vast. Dat was onuitstaanbaar! Wat ’n gek papier! Ze sprong op den grond en probeerde met haar'voorpootje het papier weg te strijken; haar pootje kleefde er aan vast; ’t papier hing er aan als een vlag. Eén van de kleintjes kwam kijken, wat moeder toch deed. !t Streek tegen moeder aan, en daar zat het vliegenpapier op zijn ruggetje. Angstig rolde het diertje zich over het kleed, de anderen 'kwamen er bij en kleefden ook al vast aan dat gekke ding. En ze konden t niet meer kwijt raken; als de één los was, zat de ander er aan vast. ’t Werd zoo’n akek gevc:l: de fijne, wollige haartjes kleefden aan elkaar door de ' jm, die er tusschen bleef; nu had de één ’t op zijn kop, dan hing t den ander aan zijn staart, dan weer had de derde ’t op zijn rug, als een manteltje. Box keek ’t een poosje aan, hij begreep er niets van. Eindelijk kwam hij er ook bij, een van de kleine poesjes wreef zich tegen tiem aan, en dadelijk plakte het papie tegen zijn zij. Maar op zijn gladde haar kleefde ’t niet zoo vast; ’t ging dadelijk weer over op een ander noesje, dat tegen hem aan kwam. ’t Diertje begon Is razend over den grond te rollen. Mieze wou haar kind helpen, en daar zat ’t kleefpapier op haar rug, midden er op geplakt, zóó vast, dat er niet aan afkrijgen te denken was. Mieze werd half dol, zé danste op de achterpooten, streek zich over den grond, rolde, wreef schuurde zich over het kleed, dat haar bekje ervan ging bloeden; ’t napier liet niet los. Al voortschurend over den grond, kwam ze op een harig vloerkleedje terecht; dadelijk kleefde ook dat va en Mieze liep voort met het kleedje achter zich in sleepend als een japon- Wat zouden Willy en Lilly gelachen hebben als ze ’t gezien hadden! Maar Mieze vond ’t niets grappig, ze duikelde over haar kop, wreef zich tegen ’t behang en tegen de deurpost, om dat rare ding maar kwijt te raken. Box keek verbaasd toe; Mieze werd boe langer hoe wilder en de kleintjes rolden ook el als dollen over den vloer, om de lijm uit hunne haren te wrijven. Box wou naar Mieze toegaan; hij trapte op haar sleep, en gelukkig: daar bleef ’t kleedje liggen! En wat ’t mooiste was, het lijmpapier kleefde er aan vast, zoodat Mieze van alles bevrijd was. Maar wat zag ze er uit! Op haar rug waren kale plekken, waar ’t haar uitgerukt was, en op andere plaatsen kleefden de haren aan elkaar. Haar bekje bloedde en ze had één van hare nageltjes afgescheurd. Maar ze was blij, weer vrij te zijn en begon zich ijverig te wasschen. De kleintjes deden ’t moeder na, maar ze trokken leelijke snoetjes, toen zij de vieze lijm proefden. En telkens keken ïe nog angstig naar het kleedje met ’t lijmpapier, dat midden in de waranda lag. Ze wilden wel graag naar buiten, maar geen van drieën durfde er langs, en Mieze bleef ook maar in de kamer; ze had heel wat aan zich zelf te wasschen en toch kon ze de lijm niet uit haar haren krijgen. Toen de vrouw thuis kwam, miste ze dadelijk het harige vloerkleedje voor de deur. En hoe kwamen die vlekken op het zeil ? Ze streek er met den vinger over. Bah! ’t kleefde. Toen de vrouw het kleedje met ’t vliegenpapier in de waranda vond, begreep ze wel zoowat wat er gebeurd was en de kleefharen van Mieze en de kleintjes vertelden de rest. En wat denk je, dat Willy en Lilly riepen? ~Hè waren we er maar bij geweest!” Alle vier de poesen werden door de Vrouw in lauw water gewasschen, tot de lijm uit hunne haren was. Een paar dagen later werden Miezes kindertjes weggegeven. ’t Was erg vreemd voor Mieze, maar ze speelde nu weer meer met Box, en Box was eigenlijk blij, dat hij zijn vriendinnetje weer voor zich alleen kreeg. Lekkertjes lagen ze weer saampjes zich te koesteren op de rustbank. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes Bibliotheek EERSTE SERIE Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dlckens), door Anna ▼. Gogh-Kaulbach, De booze Wolf en de zeven Qeitjes en Goudhaar In het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprook-jeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Qulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger von Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Fannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Mood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh—Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna. • JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisies-Bibliotheek TWEEDE SERIE Negersprookjes I, naverteld door Mevr. Barentz—Schönberg. Tijl Uilenspiegel, door Tine Gimpel. Repelsteeltje, het kaboutertje, door N. van Hichium. Negersprookjes 11, (als boven), De Muizenkoningin, door Anna van Gogh-Kaulbach, Pieterbaas in Holland, door Corn. ƒ. Qimpel. Een Desserteur, door [. G. Kramer. Vertellingen I, door Aletta Hoog. Marretje van t Heidehof en Renke’s Keus, door Hermanna. Mara, Mira en Mora of de drie Prinsesjes met de gouden schoentjes, door facqueline. Duimelijntje, door N. van Hichtum, Vertellingen 11, door Aletta Hoog. Abdoellah, door P. A. E. Oosterhoff. Een plezierreisje, naar het Duitsch van Augusta von Gaszier door Anna van Gogh—Kaulbach. In den Polder, door A. F. Cremer. Uit Grootmoeders Jeugd, door Hertnanna. Drie verhalen, door Jacqueline, Het kleine Tuinhuisje, door N. van Hichtum. Uit logeeren bij Oma, door Marie Ovink—Soer. Op de Heide, door A. F. Cremer, Van een Soldaat, een Vuurslag en drie honden met groote oogen, door N. van Hichtum. Paaschklokken en Paa-xhcieren, door Aletta Hoog. Uit het leven van Wilhelm Teil, naverteld door Hermanna. Box en Mieze, door Anna van Qogh-Kaulbach. Sneeuwwit en Rozerood, door N. van Hichtum.