Wat Mies schreef door heeft! Moeder zegt, dat we er medelijden mee moeten hebben, omdat hij geen moeder heeft en zijn vader zeker niet op hem let. Moeder zal hem maar eens dikwijls vragen en hem dan stellig zoo ongemerkt allerlei lesjes geven, zooals zij alleen dat kan. Maar ik wou, dat Henri een aardiger vriend had uitgekozen, want ik vind hem verbazend vervelend en hij kan mij ook niet uitstaan, geloof ik. Hij geniet als Henri mij plaagt, dat zie ik duidelijk aan zijn gezicht en als hij hier wat meer thuis is, zal hij vast mee gaan doen. Hij zit ook in de vierde klasse van ’t gymnasium, net als Henri. Op school is er van alles gebeurd. Ten eerste is het nieuwe meisje gekomen, waar ik je den vorigen keer over schreef, en denk eens, het is dat meisje met dien bochel, dat in jullie huis is komen wonen. En Nan, ze heeft jouw lessenaar gekregen, dus ze zit naast mij en ik praat dus nog al eens met haar. Nu zul je zeker denken, dat ik ook met haar naar huis ga, en ’s morgens bij de Langstraat op haar wacht, maar dat is het geval niet. Ik schaam mij eigenlijk, dat ik het schrijven moet, maar tot mijn straf wil ik het niet laten. Nu dan, toen Annie Van Ort, zoo heet het nieuwe meisje, een paar dagen bij ons op school was, vroeg ik haar of zij met ons naar huis wilde loopen. O, je hadt eens moeten zien, hoe prettig zij dat vond en toen zij mij nog vroeg, of ik het niet vervelend vond om met haar te loopen, haastte ik mij te zeggen, dat ik het juist heel gezellig vond. Maar ik had buiten Dora gerekend. Nauwelijks hadden wij bij de Langstraat van Annie afscheid genomen, of Dora zeide: „Hoor eens, Mies, als jij met dat bultje wilt loopen, dat moet je zelf weten, maar ik bedank er voor, iedereen kijkt naar haar en de straatjongens roepen haar na,” en Margo Bloem haastte zich om Dora bij te vallen en zeide: „Neen, ik loop ook niet met een kind, waar iedereen naar kijkt, je zult dus moeten kiezen tusschen het bultje en ons, Mies.” Of ik haar al vertelde, hoe blij Annie was geweest, toen ik haar gevraagd had, of zij met ons mee wilde gaan, dat kon haar niets schelen en Dora’s laatste woorden, toen wij afscheid namen, waren; „Nu, Mies, ik hoor dan morgen wel of je met ons of met dat bultje naar huis gaat.” Ik kon den ganschen avond aan niets anders denken en ’s nachts droomde ik, dat Annie door Margo en Dora werd nagezeten en mij te hulp riep. Onder den indruk van mijn droom was ik dan ook vast besloten toen ik ’s morgens naar school ging, om aan Dora en Margo te zeggen, dat ik het laf en min van haar vond om niet met Annie te willen loopen. Maar hoe meer ik het standbeeld naderde, des te meer zonk mij de moed in de schoenen. Al in de verte zag ik Dora en Margo staan in druk gesprek gewikkeld. Zij waren natuurlijk benieuwd wat ik doen zou. Zoodra ik dicht genoeg bij haar was, om haar te kunnen verstaan, riep Dora: „Nu, Mies, wat heb je besloten, zul je je oude vriendinnen voor dat nieuwe kind laten loopen of niet?” Ze keken me allebei vol verwachting aan. O, Nan, waarom was ik niet flink, waarom zeide ik niet, zooals ik mij thuis zoo vast had voorgenomen: „Hoort eens, ik wil die arme Annie, die al verdriet genoeg heeft, niet nog meer verdriet aandoen door niet met haar te willen loopen en jullie zult er niets van krijgen of ze met ons meegaat.” Ja, waarom niet? Een kort visioen ging aan mijn oog voorbij. Ik zag mijzelf, alleen met Annie aan één zijde, de heele verdere klasse, opgestookt door de beleedigde Dora, aan de andere zijde en.... ik bezweek. „Ik vind het vreeselijk flauw van jullie,” zeide ik tegen Dora en Margo, „maar dan moet Annie in vredesnaam maar weer alleen gaan.” Toen wij de Langstraat voorbijgingen, durfde ik er niet inkijken, uit angst dat het arme kind op ons zou staan wachten, wat zij zeker ook wel deed, want zij kwam vlak achter ons de school in, en keek treuriger dan ooit! Den geheelen morgen zat ik er over te tobben, wat ik om twaalf uur tegen haar zeggen zou, als ze met ons mee zou willen gaan. Dit was echter overbodige moeite. De school was nauwelijks uit of Annie haastte zich om weg te komen, en ze was de deur al uit, toen wij nog niet eens onze mantels aan hadden. Zij heeft dus stellig gemerkt, dat wij liever niet met haar loopen. Arm stakkerdje! Was er maar geen Dora Hof, dan zou ze aan mij een goede vriendin hebben. Wat een lang verhaal is dit geworden, ik hoop, dat ik je er niet al te erg mee heb verveeld. Schrijf me eens wat je er van denkt, of dat weet ik eigenlijk wel. Jij waart de eenige, die Dora aandurfde, en toch had zij geen hekel aan je, hoe deed je dat toch ? Ik zal nu mijn verdere nieuwtjes maar voor een volgenden keer bewaren, want anders wordt deze te zwaar en twee postzegels kan bruin niet trekken. We hebben een opstel moeten maken, over: „In den Vreemde”, dat van Annie was prachtig, ik wou, dat ik het zóó kon. Maar daar begin ik weer over het „bultje”, zooals de heele klasse in navolging van Dora haar noemt. Ik heb geen vrede met mijn gedrag jegens haar en daarom moet ik voortdurend aan haar denken. Nu, dag Nan-lief, hier thuis laten ze je allemaal groeten, ook al de meisjes van de klasse en niet het minst Je Mies. Duinstad, 8 Februari Liefste Nan, Hartelijk dank voor je brief. Je goede raadgevingen ten opzichte van Annie Van Ort heb ik nog niet in praktijk kunnen brengen, omdat zij al tien dagen niet op school geweest is wegens ziekte. Juffrouw Lang zeide ons van morgen, dat mevrouw Van Ort haar verteld had, dat Annie heel zwak was. Zij voegde er nog bij: „Ik vrees, dat het arme kind niet lang zal leven, zij ziet er zoo heel teer uit; laten we dus alles doen wat wij kunnen om het haar zoo prettig mogelijk te maken, als ze weer terugkomt, het arme kind moet toch al zooveel missen!” En ik geloof heusch, Nan, dat juffrouw Lang Dora en mij aanzag. Juffrouw Lang merkt toch altijd alles op, hè, ze heeft zeker gezien, dat Annie altijd alleen naar huis gaat. Maar heusch, Nan, ik ben vast van plan, mij niet langer aan Dora te storen: als Annie terugkomt, ga ik met haar naar huis, Dora mag zeggen wat ze wil. En nu moet ik mijn hart eens over nicht Amanda uitstorten. Ze is nu al veertien dagen bij ons, maar ze zegt nog niets van weggaan, dus ik vrees, dat ze er nog niet over denkt. Wij vinden het allemaal even naar, dat zij er is, vader en moeder even goed als wij, al laten ze het natuurlijk niet merken. Ze heeft op iedereen aanmerkingen. Ze vindt, dat moeder het huishouden niet goed doet. Als het haar huishouden was, zou ze dit en dat heel anders en véél beter inrichten. Als vader de catechisatie eens vijf minuten vroeger laat uitgaan, zegt ze met veel nadruk; „Is de catechisatie nu al uit; je doet zeker mee met de nieuwe mode van uren van drie kwartier!” Ze begrijpt ook niet waarom vader zooveel op zijn kamer zit, terwijl hij toch maar zoo kort preekt! Wat Henri en mij betreft, ze vindt ons hopeloos. Volgens haar, doen en laten we precies wat we willen. Van de tweelingetjes kan ze ook niets velen en ze vindt het heerlijk als het hun tijd is om naar bed te gaan. Je weet wel, dat ze altijd om kwart over zevenen gaan, maar als ze prettig aan ’t spelen zijn laat moeder ze nog wel eens even langer beneden. Maar daar is nu geen sprake van, zoodra de klok hun uurtje van gehoorzaamheid aanwijst, zegt nicht Amanda; „Tom en Bob, ik geloof niet, dat jullie al goed op de klok kunt kijken, al zijn jullie al ruim zes jaar, maar ’t is bedtijd, hoor.” En dan voelt moeder zich wel verplicht om de jongetjes maar gauw naar boven te sturen, anders zegt nicht Amanda, dat ’t bij ons een ongeregelde boel is. Ik vroeg gisteren aan vader of hij den hemelschen kant van nicht Amanda al ontdekt had. Maar weet je wat vader antwoordde? „Zorg jij maar, dat nicht Amanda jouw hemelschen kant te zien krijgt, dan zal de hare ook wel tevoorschijn komen.” Ik begreep best, dat vader daarmee bedoelde, dat ik niet altijd even beleefd en aardig tegen nicht Amanda ben. Maar hoe kun je je nu van je besten kant laten zien aan iemand, die altijd aanmerkingen maakt? Dan moet je zoo goed zijn als vader en moeder. En dat ben ik helaas! lang niet. En o, Nan, ze heeft zoo iets geks voor ons meegebracht, daar zul je om lachen. Je weet nog wel, dat Henri en ik na den eten altijd met de tweelingen in de gang krijgertje of verstoppertje of zoo iets spelen. Natuurlijk maken we daarbij nogal leven. Nu leest nicht Amanda na den eten graag rustig de courant, met andere woorden doet ze graag een dutje, en het leven, dat wij maken, hindert haar dan. En verbeeld je, wat ze nu heeft laten doen ? Ze heeft een soort balletjes laten bakken, die zóó groot zijn, dat ze net in je mond passen, zoodat je wel een kwartier lang 2 geen geluid kunt geven als je zoo’n ding in je mond hebt. Ze heeten „treksmousen”, zegt ze. Na den eten presenteert ze ons en het is een bespottelijk gezicht als we alle vier met zoo’n treksmous in onzen mond zwijgend en zuigend loopen te spelen. Henri en ik voelen ons eigenlijk wel erg beleedigd, dat ons zoo het zwijgen wordt opgelegd, maar we durven uit beleefdheid niet goed bedanken en dan, om je de waarheid te zeggen, die treksmousen zijn bijzonder lekker en je hebt er zóó lang pleizier van. Maar vind je het niet slim bedacht van nicht Amanda? Ze kan nu wel een kwartier lang rustig sluimeren eer iemand een kik kan geven. Vader en moeder wisten geen raad van ’t lachen toen zij den eersten avond met dien trommel met treksmousen voor den dag kwam. Ze zijn nu bijna op, wat zal ze dan verzinnen, om ons stil te houden! Maar lieve Nan, nu ga ik gauw eindigen, want ik moet nog een les leeren. Heel veel groeten van ons allen en vooral van je liefhebbende Mies. Duinstad, i 7 Februari. Lieve Nan, Het is een regenachtige Zaterdagmiddag, dus een prachtige gelegenheid om een gezellig praatje met je te komen maken. Nicht Amanda is er nog altijd en heeft aangekondigd, dat ze nog een weekje denkt te blijven. En o Nan, Henri heeft iets gedaan, dat we eerst allebei vreeselijk grappig vonden, maar waarover we, bij nader inzien, toch ontzettend in angst zitten. Je weet nog wel, dat ik je in mijn vorigen brief schreef, dat die treksmousen bijna op waren. Nu, toen ze dan op waren, maakten wij als van ouds weer gezellig leven in de gang na den eten, niet langer belemmerd dooreen mettreksmous gevulden mond. Twee avonden verdroeg nicht Amanda dit met heldenmoed, toen besloot ze echter om over te gaan tot het bestellen van een nieuwen voorraad treksmousen. Ze schreef een briefkaart naar Hillegom, waar ze ze had laten bakken en Henri voor nicht Amanda gekomen, dat de treksmousen zijn afgezonden. Toen ik beneden kwam zat nicht Amanda al aan tafel (ze is altijd ’t eerst van allemaal beneden) en vroeg ze: „Mies, lees jij me die briefkaart eens voor, ik heb mijn bril niet bij me.” En ik las: „De door u bestelde hoeveelheid treksmousen was niet voorradig, reden waarom de verzending niet per omgaande kon plaats hebben. Hopende u zulks ons niet kwalijk zult nemen, berichten we u, dat de treksmousen op heden zijn afgezonden. Vertrouwend ze naar genoegen zullen zijn, onder minzame aanbeveling, enz.” Daar had je het! Ik vloog naar boven, en vertelde Henri den inhoud van de briefkaart. We zitten nu te rillen en te beven bij iedere bel, want de tien kilo .. , -*“*’* » zijn er nog niet. Ik zal dezen brief openlaten tot ze er zijn om je te vertellen, hoe het is afgeloopen. „Een mensch beleeft wat!” zooals onze naaister altijd zegt. Nu zal ik je eens wat van school vertellen, daar zal je wel naar verlangen. In mijn vorigen brief vergat ik heelemaal om je een beschrijving te geven van onzen nieuwen tijdelijken leeraar in ’t Engelsch, dus daar zal ik dan nu maar mee beginnen. Hij ziet er quite English uit. Hij is heel lang en zóó mager dat het akelig is; zijn hoofd is bedekt met grijsachtig blonde stoppels en hij heeft een baard to match, verder is zijn neus vuurrood. Maar nu zijn oogen. O, Nan, die zijn zóó streng en scherp, dat wij er allemaal bang voor zijn. Wij hadden nogal veel plannen merken, hoe slordig hij zat te eten. En toen ik antwoordde, dat de jongens mij ook zoo beleedigd hadden, zeide moeder; „Kom, kom, zoo kwaad was het niet bedoeld, je moet alles niet zoo hoog opnemen. Zeg een grapje terug als Henri je plaagt, dan heeft hij er geen pleizier van, en laat hij het vanzelf.” Als moeder dan zoo met mij praat, neem ik mij ook vast voor om haar raad op te volgen en toch, als Henri weer met zijn geplaag begint, stuif ik telkens weer op. En ik wou het toch heusch zoo graag laten! Wat is het moeilijk om goed te zijn, Nan! Bij nader inzien laat ik dezen brief maar niet open tot de treksmousen er zijn. Misschien komen zij vandaag nog niet en morgen met den Zondag ook niet, en dan duurt het te lang eer je dezen krijgt. Je zult dus nog een weekje geduld moeten hebben om te hooren hoe deze geschiedenis is afgeloopen, want vóór den volgenden Zaterdag zal er van schrijven wel niet komen. Wij hebben op school repetities, ik moet een moeilijke étude voor de piano-les studeeren, Woensdag hebben we vergadering van de tennisclub en Donderdag heeft Bella de Man een partijtje je ziet dus hoe verbazend druk ik het heb! Dag lieve Nan, heel veel hartelijke groeten van allen voor allen je Mies. Duinstad, 21 Februari. Beste Nan, Het is Woensdag-middag. De vergadering van de tennisclub duurde maar kort, zoodat ik nog een uurtje heb om te schrijven. Ik zal maar dadelijk van de treksmousen gaan vertellen, daar ben je zeker erg benieuwd naar. Zaterdag-avond waren de treksmousen er nog niet. Nicht Amanda begreep er niets van, hoe een postpakketje zóó lang onderweg kon zijn! Henri en ik begonnen al zoo half en half te hopen, dat de tien kilo zoek waren geraakt. Maar, das w'dr zu schón gewesen! Maandagmorgen zaten we aan ’t ontbijt. Vader las voor uit den bijbel, moeder had Tom op schoot, die nog altijd hangerig is, Bob, Henri en ik aten onze havermout (dit mag anders niet onder ’t lezen, maar we waren wat laat), nicht Amanda zat te breien voor Kinderzorg of zoo iets, en de dienstmaagden zaten braaf te luisteren. Je kunt je dus het rustige tooneel voorstellen, waarin de bom in den vorm van tien kilo treksmousen even later zou neerploffen! Vader las juist voor van die ondeugende kinderen, die door beren verslonden werden, toen we het ratelen van een zwaren wagen in de straat hoorden. „De wagen van ’t spoor!” dacht ik. Henri en ik zagen elkaar aan, hij dacht hetzelfde. Even later werd er gebeld. Nu vindt vader het altijd erg vervelend als er onder ’t lezen gebeld wordt, ’t Is wel heel slecht van mij, maar ik mag zoo’n afleiding wel. Tonia, de keukenprinses, zit dan zoo typisch te weifelen en moeder aan te kijken of ze zal gaan opendoen of nog even zal laten wachten. Als moeder dan denkt, dat het lezen op een eind loopt, wenkt zij; „Wacht maar even.” Maar dien morgen was vader pas begonnen, dus moeder wenkte; „ga maar.” Vader hield op met lezen en onder plechtige stilte zaten we te wachten. „Daar bennen ze van ’t spoor met een pak voor de juffrouw en hij moet meteen het geld beuren,” klonk even later Tonia’s stem om den hoek van de deur. „Schiet jij ’t maar even voor, Tonia, je hebt het zeker wel, ik heb mijn beurs niet bij mij,” verzocht nicht Amanda. „Best juffrouw,” antwoordde Tonia. We hoorden haar naar boven stormen, want natuurlijk had ze geen geld voor tien kilo treksmousen in haar zak! Daarop hoorden we gerammel van geld in de gang, de wagen dreunde weg en Tonia kwam weer binnen. Het lezen ging voort alsof er niets was gebeurd. Nauwelijks was vader klaar of nicht Amanda vroeg: „Wil je mij dat pakje even binnen brengen, Tonia?” „Pakje, juffrouw? ’t Is een groot pak, haast niet te tillen. Help je me even, Mina ?” En samen gingen de meisjes de kamer uit. Eenig gegiechel in de gang, een plof tegen de deur en even later lag het pak aan nicht Amanda’s voeten! „Ik heb er vijftien gulden voor betaald, juffrouw, ik had het net!” berichtte Tonia. „Vijftien gulden!” bracht nicht Amanda uit, „één vijftig had je moeten betalen!” „Voor zóó’n pak, juffrouw!” zei Tonia verontwaardigd, „en kijk u maar, ’t staat er op: Rembours, vijftien gulden, afzender Abrahamsen, brood-, beschuit- en kleingoedbakker te Hillegom.” Ja, ’t stond er. De meisjes trokken af en nicht Amanda zeide: „Ik begrijp er niets van, ik had nog één kilo treksmousen besteld, omdat de kinderen ze zoo bijzonder lekker vinden, maar zóó’n pak ” „Misschien heb je je verschreven en i o kilo besteld in plaats van i kilo,” opperde vader. „Ik verschrijf mij nooit,” verzekerde nicht. „Laten we ’t eens uitpakken,” zeide moeder, „’t is misschien een vergissing en zit er wat anders in.” Dit plan werd door nicht goedgekeurd. Je kunt denken hoe vol belangstelling Henri en ik den loop der gebeurtenissen volgden. Maar op dit oogenblik keek vader op de klok en riep vol schrik: „Maar Mies en Henri, maakt gauw dat jullie wegkomt, je komt anders stellig te laat!” Er zat niets anders op, we moesten weg. Mijn gedachten waren dien heden morgen bij het pak treksmousen, dat begrijp je en om twaalf uur vloog ik naar huis. Ik stond gelijk met Henri op de stoep. Hij zag er alles behalve op zijn gemak uit geen wonder ook. Toen wij voorbij het provisiekamertje kwamen, zagen we door de geopende deur op de tafel tien groote zakken staan, die ons als ’t ware verwijtend aanzagen. Tien zakken met treksmousen! Ik zag er tegenop om de huiskamer binnen te gaan. Als nicht Amanda Henri ging ondervragen of hij haar briefkaart had gelezen eer hij ze op de bus deed en zoo meer, zou natuurlijk moeten uitkomen wat hij had gedaan. En er om jokken, dat zou hij nooit doen, want Henri mag dan een vervelende plaaggeest zijn, hij komt altijd rond voor de waarheid uit, als hij iets verkeerds heeft gedaan. Maar toen wij binnenkwamen was nicht Amanda er niet. Moeder zei, dat er getelefoneerd was, of zij den dag bij een vriendin in Amsterdam wilde komen doorbrengen en ze zou pas ’s avonds laat terug komen. Uitstel van executie dus. „Nicht is vreeselijk ongelukkig over de treksmousen,” vertelde moeder verder, „ze begrijpt er niets van. Ze heeft nu aan dien bakker geschreven of hij de briefkaart nog heeft, waarop zij haar bestelling heeft gedaan.” Tot zoover kwam ik Woensdag met mijn brief, Nan, toen had ik geen tijd om verder te schrijven. Inmiddels is het nu Zaterdag geworden en daar je er zeker wel erg benieuwd naar zult zijn, zal ik je eens gauw vertellen hoe het treksmousendrama (zooals Henri het noemt) is afgeloopen. Heel anders dan we gedacht hadden! Dinsdagmorgen waren Henri en ik al bijtijds beneden om te zien of er ook een brief voor nicht Amanda was van dien bakker uit Hillegom. Er was niets. Maar ’t kon ook haast nog niet. Henri wilde eigenlijk graag tegen nicht zeggen, dat hij die nul op die briefkaart had gezet, „maar,” zeide hij tegen me, „als ik haar zie, durf ik gewoon niet, ze zal zóó minachtend tegen me doen, en vader en moeder zóó medelijdend behandelen, dat ze zulk een ontaarden zoon bezitten!” Toen nicht dan ook even later beneden kwam, zeide Henri niets, maar ging ijverig een les zitten oyerlezen. Aan ’t ontbijt vroeg vader: „Nog niets uit Hillegom gehoord, Amanda?” Henri werd vuurrood. Nicht Amanda zag het, want ze zette zoo echt een gezicht van: „Aha, vriendje, ben jij de schuldige!” maar ze zeide niets anders dan: „Neen, nog niets.” De geheele Dinsdag ging voorbij zonder dat er een brief kwam en over de treksmousen werd niet gesproken. De tien zakken stonden nog steeds in het niet schreien. O, Nan, wat was het vreeselijk om afscheid van Tom te nemen, terwijl je niet wist of je hem ooit terug zou zien. Hoe ik mij goed hield, weet ik niet. Er was een heel aardige Zuster met de auto meegekomen. Ze praatte zoo lief en opgewekt tegen Tom, dat hij in ’t geheel niet bang was en zich heel gewillig door haar in een deken liet pakken en opnemen. De Zuster droeg Tom naar beneden, legde hem voorzichtig in de auto, vader en moeder stapten mee in en eer we ’t wisten, was de auto de straat al uit. Henri, Bob en ik gingen naar de leege huiskamer terug, en toen moest ik eens even uitschreien. Zoolang Tom nog in huis was, had ik mij weten te bedwingen, maar nu wilden mijn tranen komen, wat ik ook deed om mij voor Bob, die natuurlijk ook weer begon te huilen, goed te houden. O, Nan, wat hoor je niet dikwijls van iemand, dat z’n vader of moeder of z’n broertje of zusje moet geopereerd worden en dat vind je dan wel naar en je hebt er wel medelijden mee, maar dat is dan ook alles; maar in ’t vervolg zal ik er heel wat meer voor voelen, ik weet nu zelf hoe akelig en angstig het is. Henri was ook erg onder den indruk, en we zaten echt zielig bij elkaar, toen er in eens een afleiding kwam. We hoorden een vigelante stilhouden, er werd gebeld en toen er open was gedaan, hoorden we praten en een plof alsof er een koffer werd neergezet. Even later ging de deur zendeling te worden en zei hij er al erg wijze dingen over. Toen iemand hem bijvoorbeeld eens vertelde, dat er een paar zendelingen waren opgegeten en eindigde met: „Ik zou me dus nog maar eens bedenken, Bram, eer ik zendeling werd,” zei Bram: „Dat vindt een goeie zendeling juist prettig! het is zendeling en het blijft zendeling.” Nu moetje niet denken, dat Bram Van Ort een vervelende, saaie, pedante jongen is, o, heden neen, hij is juist erg leuk en vroolijk, hij doet veel aan sport en tennist verrukkelijk. Hij speelt ook prachtig piano en viool. Maar nu wordt het tijd, dat ik eens van Bram afstap, want anders kom ik nooit klaar met mijn beschrijving van de verdere familie. Op Bram volgt een meisje van achttien jaar, zij heet Charlotte, maar ze wordt altijd Lottie genoemd. Dat vind ik een snoezige naam, jij niet ? en ik wou, dat ik Lottie heette in plaats van Mies. Lottie is op ’t oogenblik niet thuis, zij is op kostschool in Zwitserland. ( Ik heb haar dus nog nooit gezien, maar als ze even mooi is als haar portret, dan is ze een beeld. Ze komt met September thuis en ik ben erg benieuwd, hoe ik haar zal vinden. Op Lottie volgt Karei, die is bijna zeventien. Hij zit in de vierde klasse van de H. B. S.; hij moet later bij zijn vader op ’t kantoor komen. Hij heeft altijd een erge drukte, net zoo iets als Henri, hij plaagt ook graag. Op hem volgt Annie, nu, daar weet je alles van, dus daar hoef ik je niets Henri, altijd vriendelijk te zijn tegen nicht Amanda, moeder in alles te helpen, o, en nog zooveel meer! Maar al doe ik ook nog zoo mijn best, zoo lief en goed als Annie, word ik toch nooit. Maar kom, ik ga eens een eind aan dezen brief maken, hij is al zoo lang; of wacht, eerst moet ik je toch nog even vertellen, wat we gisterenavond hebben gedaan. Zooals je weet was Bella de Man jarig. Ze had een partijtje. We waren met ons twaalven en ’t was meer dan leuk. Juist toen we ons klaarmaakten om weg te gaan, vertelde Bella, dat „Schimmel” dien avond bij hen aan huis vergadering had, de jongens zaten in de kamer van haar vader, rechts van de deur, dat herinner je je nog wel. „Is er niets te bedenken om de Schimmel’s eens te plagen?” vroeg een van de meisjes. Eerst wist niemand wat, maar toen bedacht Mathilde van Raalte om allemaal te hinniken en te trappelen als we voorbij de kamer gingen. Nu, zoo gezegd, zoo gedaan. We maakten een leven als een oordeel; sommige meisjes konden niet hinniken en die balkten, ’t Was dol! In de vergadering der Schimmel’s heerschte doodelijke stilte, ze schenen te verontwaardigd om te lachen. In Henri’s plaats zou ik met geen woord van ’t heele geval gerept hebben, dan had ik er niets geen pleizier van gehad. Maar Henri kan nooit zwijgen Duinsxad, Woensdagavond Lieve Nan, Sinds eergisteren zijn wij weer allemaal bij elkaar. Zooals je uit mijn briefkaart weet, kwam moeder in ’t begin van de vorige week thuis en Maandag kwam Tom. O, wat een heerlijke dag was dat! Tom ziet er weer best uit; hij is nog een klein beetje slap en moet nog een paar uur op een dag liggen en wat rustig worden gehouden, maar verder is hij heelemaal beter. Hij kwam Maandag tegen twaalf uur. O Nan, ik wou, datje er bij had kunnen zijn! Verscheidene kennissen hadden bloemen gestuurd en de kamer zag er zoo echt feestelijk uit. ’s Morgens vóór ’t ontbijt hadden Henri en ik Tom’s stoel groen gemaakt en de gang met takken klimop versierd. Ik mocht om elf uur vrij vragen omdat ik nicht Amanda van den trein moest gaan halen. Zooals ik je schreef vertrok nicht Amanda denzelfden dag, dat moeder thuis kwam omdat ze onmogelijk langer kon blijven, maar moeder had haar laten beloven, dat ze den dag van Tom’s thuiskomst zou overkomen, want daar hoorde ze bij, zei moeder. Vader, moeder en Bob gingen Tom halen. O, wat holden Henri en ik naar de voordeur toen we de vigelante hoorden aankomen! En Nan, hoe oud ik ook word, nooit zal ik het oogenblik vergeten, toen de beide jongetjes met de armen om eikaars hals het huis binnenstapten en vader en moeder met o, zulke gelukkige gezichten achter hen aan. Zelfs nicht Amanda kreeg tranen in haar oogen. 't Was een heele toer om Tom een beetje rustig te houden, want hij was erg opgewonden, wilde het heele huis rondloopen en gaan spelen met al het speelgoed, dat Bob ’s morgens in een hoek van de kamer voor hem had klaargezet, ’t Was maar goed, dat het al wat laat was geworden en we dus dadelijk moesten gaan koffiedrinken. Je kon je haast niet begrijpen, dat Tom daar nu heusch weer gezond en welbij ons zat en we zaten hem maar steeds allemaal blij aan te staren en Bob had zijn stoel zoo dicht als hij maar kon tegen dien van Tom aangeschoven. Henri en ik zouden graag van school zijn thuisgebleven dien middag, maar daar was natuurlijk geen denken aan. Om vier uur wilden -verscheidene meisjes met me mee om Tom te zien, maar ik was bang, dat het te druk voor hem zou zijn, zooveel tegelijk en ik nam dus alleen Annie even mee naar binnen. Tom was erg blij haar weer te zien, de jongetjes houden veel van haar. Toen Tom ’s avonds weer in zijn eigen bedje lag, gingen we om beurten allemaal even naar boven, om hem nog eens extra goeden nacht te zeggen. Het was zoo’n heerlijk gevoel, dat hij weer bij ons was! Gisteren heb ik weer gezeur met Henri gehad, ’t Spijt me erg, want we hadden het de laatste veertien dagen erg goed met elkaar kunnen vinden, en ik dacht telkens bij mezelf wat een aardige jongen hij toch eigenlijk is. Over wat ik je nu ga schrijven, zul je wel moeten lachen, denk ik, maar je moet het aan niemand vertellen, hoor, want ik zeg het ook aan geen mensch, behalve aan jou; dat zou ik niet aardig vinden tegenover Henri. Je moet dan weten, dat ik gisteren na den eten in de voorkamer in de vensterbank zat te lezen. Na een poosje kwam Henri binnen en ging piano studeeren. Hij gaat tegenwoordig erg vooruit en begint heusch heel aardig te spelen. Soms fantaseert hij ook en zingt er bij, maar dat doet hij alleen als er niemand in de kamer is. Of hij mij nu niet had gezien of vergeten was, dat ik daar zat, weet ik niet, maar eensklaps hoor ik in plaats van gamma’s, alleraandoenlijkste trillers op de piano. Ik spits mijn ooren en hoop, dat hij zal gaan zingen, 5 ze zegt. Als zij dus binnenkwam op het oogenblik, dat er iemand van ons op het kastje klom, of als zij er iemand op zag staan, zij zou dat kind schoolhouden, al moest het ook naar tien buitenpartijen. Annie keek iedereen aan tot Dora ineens zeide: „Kom, Annie Van Ort, beklim jij het spreekgestoelte eens en probeer eens hoe je het er als redenaarster afbrengt. Welaan, geachte spreekster van heden morgen, laat mij u de behulpzame hand mogen bieden om uw verheven standplaats te gaan innemen.” Annie aarzelde even. Als zij het deed, zou zij vast verbazend in Dora’s achting stijgen, en zij was nu lang genoeg op school geweest, om te weten, wat dat zeggen wilde. Maar neen, flink en moedig als Annie is, keek zij Dora recht aan en zeide: „Ik doe het liever niet, juffrouw Lang heeft ons verleden week zóó streng verboden om op dat kastje te gaan staan, en dan, voor redenaarster ben ik volstrekt niet in de wieg gelegd, ik zou heusch niet weten, wat ik zeggen moest.” „Kom, kom, juffrouw Lang is hier nu niet, en ik zal wel zorgen, dat je weer van het spreekgestoelte bent neergedaald, eer ze binnenkomt. Jij denkt veel te nederig over jezelf, ik wed, dat je het prachtig doen zult. Toe, Go, help eens een handje, om er haar op te helpen.” En eer wij tusschen beide konden komen of Annie veel kon tegenspartelen, hadden zij haar opgebeurd en boven op het kastje getild, en voor ik kon toesnellen om Annie van het kastje af te helpen, gaat de deur open en stapt juffrouw Lang binnen. Natuurlijk zag ze dadelijk wat er gaande was en zei: „Ik begrijp niet, Annie, hoe je het hebt gedurfd om op het kastje te klimmen; ik heb het verleden week zóó streng verboden, je weet de straf, die er opstaat: je moet tot één uur schoolblijven. Mies, help er haar eens af. ’t Spijt me, Annie, dat je zoo ongehoorzaam bent, ’t valt me erg van je tegen.” De arme Annie boog haar hoofdje om de tranen te verbergen, die bij die onverdiende bestraffing in haar oogen sprongen, maar zij zeide niets. Ik kon het haast niet laten om tegen juffrouw Lang te zeggen : „ Het is haar schuld niet,” en te vertellen hoe alles zich had toegedragen. Maar toen ik Annie van het kastje afhielp, had zij mij zóó dringend toegefluisterd; „Zeg niets, Mies, zeg niets,” en mij daarbij zóó smeekend aangezien, dat ik bang was haar meer verdriet dan pleizier te doen door te spreken. Was er dan niemand, die medelijden had met het arme kind ? Och, Ik geloof, ja, ik weet dat al de meisjes het even akelig vonden, dat Annie onrechtvaardig straf kreeg. Maar niemand wilde graag de verklikster zijn van Dora en Margo, en die twee schenen er niet aan te denken om te vertellen, dat zij de schuldigen waren en niet Annie. Het was dien ochtend buitengewoon stil op school. Je voelde duidelijk, dat er iets was, dat de meisjes hinderde. In het eerste uur moesten we een vertaling maken, maar ik kon er mijn gedachten niet bij houden, telkens moest ik kijken naar die lieve Annie, zooals zij daar zat met haar zacht gezichtje gebogen over haar werk. Hoe bewonderde ik de zelfopoffering, waartoe zij in staat was, en dat nog wel voor meisjes, die altijd zoo onvriendelijk voor haar waren geweest. O, wat duurde die morgen lang! Eindelijk sloeg het toch twaalf uur. Juffrouw Lang kwam binnen en zei: „Meisjes, jullie kunt naar huis gaan, behalve Annie Van Ort, die tot één uur blijft.” Doodstil stonden we allemaal op. Wie zou in ons de drukke, vroolijke meisjes van een paar uur geleden herkend hebben? Toen ik voorbij Annie ging, stopte ze mij een briefje in m’n hand en toen ik het in de kleedkamer openmaakte, las ik: „ Beste Mies, denk er als het je belieft niet over om aan juffrouw Lang te zeggen, dat Dora en Margo mij op het kastje getild hadden, en laten zij het zelf ook niet zeggen, ’t Komt er voor mij niet op aan, of ik een uurtje school blijf, maar zij zouden te laat komen voor de buitenpartij, en dat zou ik zoo jammer voor ze vinden. Wil je thuis even aan de deur zeggen, dat ik niet om twaalf uur, maar om één uur kom, anders begrijpt moeder niet, waar ik blijf. Dag, veel pleizier! Annie. „Wat schrijft ze? Wat schrijft ze?” klonk het van alle kanten. Ik las het briefje voor, en ik zag, dat een paar meisjes tranen in de oogen hadden. „Dat arme kind, had ik haar maar gevraagd,” zuchtte Suus. „Zullen we ’t gaan zeggen, Do, dat wij er haar tegen haar zin opgetild hebben ?” vroeg Margo. Even was Dora in tweestrijd, toen zei ze: „Ben je mal, kind, hoe verzin je ’t? Natuurlijk worden wij dan school gehouden en kunnen we niet met de anderen meegaan. En zooals Annie zelf zegt, wat kan ’t haar schelen of ze een uurtje langer op school zit, en wij verliezen er een leuken middag door.” En zooals gewoonlijk durfde niemand Dora tegenspreken. „Ja,” zei Margo, „dat is ook eigenlijk wel waar.” En toen klonk het van alle kanten: „Kom, een uurtje schoolblijven wat is dat nou! Denk er maar niet meer aan, Do. ’t Zou veel te sneu zijn als jullie niet meegingen,” en zoo voort. En een oogenblik later hadden al de meisjes de school verlaten, allen, behalve de edelmoedige Annie, die dapper aan het onverdiende strafwerk zat te schrijven. Ik liep langzaam naar huis, na Annie’s boodschap aan haar huis te hebben afgegeven. Toen ik thuis- kwam zei moeder: „Kom, Mies, waar blijf je, je schoone linnen jurk ligt klaar, ga je maar gauw verkleeden, dan zal ik je boterham wel boven brengen.” Ik liep vlug naar boven, maar toen moeder bij mij kwam, was ik niet bezig met mij te verkleeden, maar lag ik snikkend op mijn bed. Moeder begreep er niets van, maar toen ik haar had verteld, wat er was gebeurd, kon ze er best in komen, dat ik dien middag veel liever Annie bij mij had, dan dat ik met Dora en Margo en de anderen meeging. Zij telefoneerde dus aan mevrouw Lutters, dat ik niet komen kon en stuurde Tom en Bob naar mevrouw Van Ort om te vragen of Annie den verderen dag bij ons wilde komen. O, Nan, je hadt eens moeten zien, hoe gelukkig Annie keek, toen zij om twee uur bij ons kwam en ik haar om den hals vloog en haar zeide, hoe ik haar bewonderde, en dat ik het veel heerlijker vond om haar bij mij te hebben dan om naar Duin en Dal te gaan met de anderen. En we hadden minstens evenveel pleizier, want moeder ging met ons en Tom en Bob naar zee en we hadden een verrukkelijken middag aan ’t strand. En nu is dat alles al weer een week geleden, want ik heb dezen brief bij stukjes en brokjes geschreven. Toen ik den dag na de buitenpartij op school kwam, zei Suus tegen mij: „’t Speet me erg, datje gisteren niet meeging, Mies, maar ik kon ’t mij best begrijpen, omdat je zooveel van Annie houdt, ’t Spijt me, dat ik me tot dusver zoo weinig met haar heb bemoeid, maar dat zal anders worden, dat beloof ik je.” De meeste meisjes zijn nu erg lief voor Annie en juffrouw Lang is ook bijzonder vriendelijk tegen haar. Ik geloof wel, dat zij een flauw vermoeden heeft, dat er achter die geschiedenis met het kastje meer zit dan zij weet. Alleen Dora en Margo houden zich nog altijd op een afstand. Dora zeide zelfs: „Als het bultje gezwegen heeft met het doel om met Margo en met mij te mogen loopen, heeft ze misgerekend, hoor!” Gelukkig hoorde Annie die woorden niet, en Suus Lutters had den moed om te zeggen; „Dat is niet mooi van je, Dora, het was toch heel lief van haar om te zwijgen.” En, o wonder, Dora antwoordde niets, maar keerde zich zwijgend om. Ik kan mij vergissen, Nan, maar ik geloof vast, dat Dora, o, zoo graag vriendschap met Annie zou willen sluiten, maar niet durft, omdat ze bang is, dat de andere meisjes, die ze eerst tegen haar heeft opgestookt, het gek zouden vinden. Maar nu ga ik heusch eindigen. Als ik weer schrijf is ’t bijna vacantie. Heel veel groeten van je liefhebbende vriendin Mies. 6 WAT MIES SCHREEF WAT MIES SCHREEF DOOR CATHARINA BRONSVELD Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA NIJKERK _ G. F. CALLENBACH Duinstad i o Januari, Lieve beste Nan, Nu is het vandaag al de derde dag, dat je weg bent en je zult dus wel vreeselijk verlangen om eens te hooren hoe wij het allemaal maken en hoe het op school gaat. Ik zal dus maar gauw gaan vertellen en beginnen bij het begin. Toen ik thuiskwam van ’t station, nadat ik jullie had weggebracht, ging ik regelrecht naar m’n kamertje om eens even uit te huilen, want ik was toch zóó bedroefd. Toen ik weer beneden kwam, waren ze allemaal even lief voor mij en ieder deed op zijn manier z’n best om mij een beetje te troosten. Zelfs Henri' scheen medelijden te hebben met mijn verdriet over je vertrek, want hij plaagde mij in ’t geheel niet met mijn behuilde oogen en liet mij den geheelen verderen dag met rust. Jij beklaagt je wel eens, dat je geen groote broers hebt, maar ik verzeker je, dat het geen pretje is. Moeder zegt altijd, dat ik niets van Henri kan velen en zijn plagerijen veel te hoog opneem. ’t Kan zijn, maar je weet zelf hoe vervelend hij meestal is. Maar ik dwaal heelemaal af. De tweelingen vinden het ook zoo naar „dat Nan niet iederen dag meer komt”, zij konden eerst maar niet begrijpen, dat je voorgoed weg waart. Die Bob en Tom zijn toch zulke schattige jongetjes, zij worden stellig nooit zulke nare plaaggeesten als Henri. Eergisteren was, zooals je weet, de Kerstvacantie uit, en toog ik weer vol moed naar onze geliefde H. B. S. O, Nan, het is toch zoo akelig en leeg op school, nu jij er niet meer bent; hoe ik er ooit aan wennen zal, weet ik niet! Waarom moest nu juist jouw vader naar Den Haag worden overgeplaatst? Schrijf mij toch eens gauw van alles, zul je ? Hebben jullie een prettig huis? Ben je op de Haagsche H. B. S. ook in de derde klasse gekomen ? En naast wie zit je? Ja, ik zou je nog wel honderd vragen kunnen doen, maar je weet wel, wat ik weten wil; ik hoop, dat ik heel gauw een langen brief van je krijgen zal, en wil nu liever verder van hier vertellen. Gisteren ben ik langs jullie oude huis gewandeld. O, Nan, hoe miste ik jou en jullie allemaal! ’t Was toch zóó vreemd geen enkel van al die bekende gezichten voor de ramen te zien. Er stond een groote verhuiswagen voor de deur, die wijd openstond, zoo- dat ik in de gang kon kijken. Wat was ik graag naar binnen gegaan om bij jullie in de gezellige huiskamer een praatje te maken! Ik had wel kunnen schreien van verdriet, dat jullie weg zijn ! De nieuwe menschen waren al in jullie huis, want ik zag in de gang een meisje loopen, en verbeeld je eens, Nan, hoe zielig, dat meisje had een bochel. Zoo’n stakkerd, hè? Zij leek mij zoowat veertien jaar, dus net zoo oud als wij. Zij keek juist om, toen ik voorbij liep, en och, zij had zoo’n lief gezichtje, maar vreeslijk treurig; nu, dat is dan ook geen wonder, ’t Is ook zoo vreemd, Nan, dat ik ’s morgens zonder jou naar school moet gaan; eergisteren keek ik ouder gewoonte de Langstraat in, of je nog niet kwaamt aangeloopen, en de tranen sprongen mij in de oogen, toen ik bedacht, dat je nooit meer op het hoekje van de Langstraat op mij zoudt staan wachten. Ik loop nu van de markt af met Dora Hof en Margo Bloem ; wij hebben afgesproken, dat wij bij het standbeeld altijd op elkaar wachten zouden. Ik ben maar blij, dat ik na die scène van laatst weer zulke goede maatjes met Dora ben, want als je die tegen hebt, heb je gewoon geen leven op school, ’t Is toch gek, dat wij allemaal, behalve jij, zoo bang voor haar zijn! Hoe zou dat toch komen ? Waarom moet nu zoo’n kind altijd haar zin hebben? Ik ben altijd boos op mezelf dat ik haar niet durf tegenspreken, maar na die ruzie, je weet nog wel, durf ik in '’t geheel niet meer, en ik geef haar soms tegen beter weten in gelijk. Anders ben ik zoo bang niet, maar die Dora Er is deze paar dagen op school niets bijzonders gebeurd. Onze dierbare mademoiselle, de je zoo welbekende „moeder de Gans”, is nog even welgedaan als altijd en waggelt nog even langzaam van het eene lokaal naar het andere. Gisteren heeft ze nog gezegd, dat ze het jammer vond, dat je van school waart gegaan omdat je zoo goed kondt voordragen, waarop er een toestemmend gemompel door de klasse ging. De leerares voor ’t Engelsch is nog altijd ziek en nu krijgen we tijdelijk een leeraar. We vinden het dol, dat begrijp je, en wij hebben afgesproken om onder de eerste les allemaal te doen alsof we geen woord Engelsch verstaan. Maandag komt er een nieuw meisje op school, zij heet Annie, de „van” ben ik vergeten. Juffrouw Lang vertelde het van ochtend, zij dacht wel, dat ze in onze klasse zou komen, ze doet vandaag examen. Als ze er doorkomt, dan krijgt ze den lessenaar naast den mijnen. Ik ben erg benieuwd haar te zien. Nu moet ik je nog vertellen, dat we een logée krijgen. Moeder kreeg van morgen een brief van nicht Amanda, waarin zij over veertien dagen voor drie weken belet vroeg. Ik geloof niet, dat je nicht Amanda kent. Verleden jaar was jij juist ziek toen ze bij ons logeerde, en het jaar daarvoor is ze er niet geweest. Ze is in één woord vreeselijk. Ze heeft een hekel aan kinderen en vindt dat niemand iets goed doet behalve zij zelf. Als vader en moeder dit lazen, zouden zij zeggen, dat het niet lief van mij is om zoo te schrijven. Maar, o Nan, je weet niet hoe’n vervelend mensch zij is! Ik ben er vast van overtuigd, dat vader en moeder het ook allerakeligst vinden, dat ze komt, maar ze zeggen het natuurlijk niet. Toen moeder ons van morgen zeide, dat nicht Amanda komen zou, zeiden Henri en ik tegelijk „Ajakkes!” en Tom en Bob, die altijd graag alles van ons, grooteren, nadoen, riepen ook „Ajakkes!” Vader heeft ons toen erg de les gelezen, hij zeide, dat die uitroep volstrekt niet te pas kwam en dat nicht Amanda, al was ze nu niet zóó aardig als wij wel zouden willen, toch evenals alle menschen haar hemelschen kant had en dat die dikwijls naar voren kwam, als wij er maar op letten wilden. Onze kleine Tom heeft gisteren voor ’t eerst een tandje gewisseld, het bloedde een heel klein beetje. Hij en Bob waren erg onder den indruk van ’t geval. Toen moeder ze 's avonds naar bed bracht, bad Bob: „Lieve Heer, Tom heeft vandaag een tandje verloren, laat U mij de mijne als het U belieft nog een beetje houden, ze zijn nog zoo heerlijk scherp.” Vind je dat niet snoezig van hem ? Maar nu, Nanlief, moet ik heusch eindigen. Heel veel groeten van allen aan allen en schrijf nu eens gauw aan je liefhebbende Mies. Duinstad, 24 Januari. Beste Nan, Ik heb je zooveel te vertellen, dat ik bijna niet weet, waar ik beginnen zal. Wij maken het allemaal best. Moeder had het vreeselijk druk den laatsten tijd, want ze wilde nog van allerlei af doen eer nicht Amanda komt, om zich dan ongestoord aan dat geliefde familielid te kunnen wijden. Henri is even plaagzuchtig en de tweelingen zijn even lief als altijd. Henri is tegenwoordig verbazend groote vrienden met Hendrik Van Dam, je weet wel die onbeleefde jongen, die nooit zijn pet voor ons afnam. Vader en moeder vinden hem een bijzonder goeden vriend voor Henri, omdat hij zoo ernstig en degelijk is. Verleden week heeft hij bij ons gegeten, maar o, Nan, je weet niet wat een slechte manieren die jongen moest die briefkaart voor haar op de bus brengen. Zij luidde als volgt: „Wilt u, zoo mogelijk per omgaande, tegen rembours i kilo treksmousen zenden ? Als u ze bakken moet, kunt u ze nog wel iets grooter maken dan den vorigen keer. In afwachting, enz.” En weet je wat Henri nu gedaan heeft ? Hij heeft een nul achter de i gezet, zoodat er nu 10 kilo in plaats van i kilo besteld is! Toen hij 't mij vertelde vonden we het eerst allebei echt leuk, maar zooals ik al schreef, toen wij er wat over gingen denken, begrepen we toch, dat het heelemaal niet te pas komt, om iets te veranderen in een briefkaart die je moet wegbrengen. Vader zegt altijd, dat alle geschreven schrift, dat voor een ander bestemd is, je heilig moet zijn, en hij zelf zou nooit een letter, ook geen briefkaart, die niet aan hem gericht was, lezen. Als vader en moeder dit dus wisten van Henri, zouden ze het schandelijk van hem vinden. Hij zou dolgraag een briefkaart aan dien treksmousen-man geschreven hebben, dat de bestelling een vergissing was, maar hij is den naam vergeten. We halen ons nu allerlei akeligheden in ons hoofd over „misbruik van vertrouwen”, „valschheid in geschrifte”, en weet ik al niet wat, en Henri verbeeldt zich, dat hij er best voor vervolgd kan worden, als nicht Amanda ’t hoogerop zoekt! Zoo’n vaart zal ’t nu wel niet loopen, maar ik verzeker je toch, dat we er heel erg over in zitten. Nu is er van morgen een briefkaart gemaakt om pret onder zijn lessen te maken, maar zoodra hij voor de eerste maal ons lokaal binnenkwam, begrepen wij, dat daar niets van komen zou, en in plaats van op te spelen, waren we allemaal zoo gedwee als lammetjes. Hij heet mr. Smith. Wij hebben hem twee uur in de week en de heele klas vindt, dat hij prettig les geeft. Laatst heb ik hem toch even aan ’t lachen gemaakt, ik zal je eens vertellen, hoe dat kwam. Je moet dan weten als hij ons een onderwerp opgeeft voor een opstel, dan spreekt hij er een poosje over en vertelt ons, wat verschillende schrijvers en dichters er over gezegd hebben. Wij mogen daar dan aanteekeningen van maken en die in ons opstel gebruiken. Laatst eindigde hij met: „en mijn meening hierover is —” en toen volgde een prachtige zin. Ik had het geluk zijn woorden precies te onthouden en eindigde den volgenden keer mijn opstel met; ~And as mr. Smith truly and cleverly remarked,” en toen kwam die zin. Toen moest hij toch even lachen en een prachtig cijfer was het loon voor mijn moeite! Verder is er nog een verandering in de lessen gekomen en die is, dat wij twee uur geschiedenis krijgen van juffrouw Gortsen, je weet wel, die vroeger alleen in de lagere klassen les gaf. Wij houden niets van haar en zij geeft zoo saai les, dat je bijna in slaap valt. Je moet je gewoon dwingen om je gedachten er bij te houden. Bella de Man was laatst echt ingedut en dacht aan alles behalve aan Van Oldenbarneveldt, die door juffrouw Gortsen met een heel langzame en zeurige grafstem naar het schavot gebracht werd. In eens vroeg juffrouw Gortsen aan Bella: „En in welk jaar had deze treurige gebeurtenis plaats, Bella?” Bella schrikte op uit haar gepeinzen en keek vervaard rond. Lize de Bout met wie ze altijd ruzie heeft, haastte zich om haar in te fluisteren: „Honderd jaar vóór Christus,” en Bella in haar verwarring zeide het haar na. Juffrouw Gortsen werd paars van woede, en je begrijpt hoe wij allemaal zaten te proesten. Na schooltijd heeft Bella vreeselijk opgespeeld tegen Lize en ze zijn nu wel voorgoed vijandinnen, denk ik. Annie Van Ort is nog altijd ziek maar toch aan de beterhand, ik ben benieuwd, wanneer zij weer op school terug zal komen. Verder nieuws is er op school al niet, en alles gaat zijn gewone gangetje. Onze kleine Tom is niet erg lekker de laatste dagen, als het morgen niet beter is zal moeder den dokter eens laten komen. Hij is al sinds Donderdag thuis van de fröbelschool. Hij eet slecht en wordt ’s nachts telkens huilende wakker. Bob vindt het erg naar, dat hij nu alleen naar school moet gaan en zegt, dat hij ook ziek wil zijn net als Tom. Ik hoop maar, dat ’t lieve ventje gauw weer beter zal zijn. Henri is de laatste dagen erg geschikt tegen mij, nu we samen dat geheim over die treksmousen hebben, maar verleden week heeft hij me nog onbeschrijfelijk beleedigd. Het was nogal op zijn vetjaardag. Kun je begrijpen dat hij nu al zestien is geworden ? Hij doet soms wel zijn best om heel oud en deftig te doen, maar meestal is hij nog even kinderachtig zoo niet kinderachtiger dan een jongen van twaalf. Maar om nu op die beleediging terug te komen. Net als bij jullie mogen wij ook op onzen verjaardag kiezen, wat we eten willen. Henri kiest altijd eendvogels, daar houdt hij dol van. Ik ook, dus dat treft goed. Nu had Henri net zoo lang bij moeder gezeurd, of die vervelende Hendrik Van Dam mocht komen eten tot ze toegaf. Moeder wilde liever niet, dat hij komen zou, omdat nicht Amanda dan natuurlijk later allerlei aanmerkingen op zijn slechte manieren zou hebben. Maar enfin hij kwam dan eten. Nu beweert Henri altijd, dat ik vreeselijk vergroot. Vind jij dat nu ook? Jij kent me toch' zoo goed, dus je kunt het weten. Schrijf het mij eens eerlijk. Nu ja, ik dik wel eens een beetje aan als ik iets vertel, (en wie doet dat niet?) maar nu bepaald vergrooten, neen, ik weet vast, dat ik dat niet doe. Maar revenons, niet a nos moutons, maar a nos canards! Ze kwamen dan op tafel en zagen er verrukkelijk uit. Vader sneed ze voor en deelde ze. Ik vond, dat hij mij een erg kleine portie gaf. Je moet er nu eigenlijk wel boven verheven zijn of je portie wat kleiner of grooter is, want wat doet het er welbeschouwd toe zoo’n paar happen meer of minder. Maar eendvogels eet je niet iederen dag en toen ik zag hoe’n reusachtige kluif nicht Amanda had, werd het mij te machtig en ik zei: „Vader, vindt u niet, dat u mij een èrg klein kluifje hebt gegeven?” En weet je wat die akelige Henri toen zei; „Hoort, hoort, wat een wonder, Mies verkleint!” En in plaats, dat hij een standje kreeg, glimlachten vader en moeder. Nicht Amanda genoot zichtbaar en Hendrik Van Dam zeide binnensmonds; „Dié is goed!” Dit laatste vond ik nog het ergste van alles. Stel je voor, zoo iets te durven zeggen, als je bij een familie eet, en de dochter des huizes wordt beleedigd! Ik kookte, en als moeder mij niet had aangekeken, zou ik stellig de kamer zijn uitgevlogen. Hoe ik mij bedwong, weet ik nog niet. Maar op Hendrik heb ik mij gewroken. O Nan, je weet niet, hoe slordig die zat te kluiven. Een kannibaal is er stellig niets bij. Hij nam zijn kluifje gewoon in zijn hand, in plaats van zijn mes en vork te gebruiken. Zijn gezicht en zijn handen glommen! Ik zat hem net zoo lang spotachtig aan te staren, tot hij het merkte. Hij werd vuurrood van verlegenheid en Henri van den weeromstuit ook. Naderhand had ik er spijt van, want zoo’n stakkerd zonder moeder, broers of zusters en meteen vader, die niet op hem let, kan het niet helpen, dat hij slechte manieren heeft. Moeder heeft mij er later ook over onderhouden, dat ik Hendrik zoo had zitten aanstaren. Zij zeide, dat je moet maken, dat je gasten zich bij je thuis voelen, in plaats van ze verlegen te maken, en dat het heel weinig fijngevoelig van mij was om Hendrik zoo met opzet te laten provisiekamertje hun lot af te wachten. Maar toen we Woensdagmorgenbenedenkwamen,zatnichtAmanda aandachtig een brief te lezen en de bewuste briefkaart lag voor haar. De ontknooping naderde dus. Ik beefde van agitatie en Henri zag bepaald bleek. „Henri,” zoo klonk nicht Amanda’s stem, „jij hebt immers verleden week die briefkaart aan bakker Abrahamsen te Hillegom voor mij weggebracht ?” „Jawel, nicht.” „En heb je die briefkaart toen ook gelezen?” „Ja, nicht.” Henri keek als een muis, die de poes al dichter en dichterbij ziet komen. Ik had innig medelijden met hem. „Kun jij me dan ook zeggen of ik i of 10 kilo geschreven had?” Henri’s gezicht was antwoord genoeg. Juist wilde hij nicht Amanda zijn schuld gaan bekennen, toen de deur openging en vader binnenkwam. „Zoo, Amanda, je hebt antwoord uit Hillegom, zie ik,” zeide vader, „en wie is nu de schuldige, de bakker of jij ?” En toen gebeurde het onverwachte. Nicht wees niet met een verachtelijk gebaar op Henri. Zij zeide niet: „Je zoontje Henri heeft mijn briefkaart vervalscht, domineeskinderen halen altijd zulke streken uit,” of iets in dien geest. Ze zeide niets anders dan: „Er is tien kilo besteld, de bakker heeft dus geen schuld.” leder ander dan vader (ik tenminste zeker) zou gezegd hebben: „Dus dan had jij je toch verschreven,” maar vader zei alleen maar: „Dat is erg vervelend voor je, we moeten dan maar eens over-Icggen, wat we met al die treksmousen doen zullen.” Henri en ik stonden „paf’ (moeder heeft liever niet, dat we dit woord gebruiken, maar ik kan op ’t oogenblik geen ander bedenken, dat onze verbazing zoo goed weergeeft). En o, Nan, je weet niet, wat een ander gezicht nicht Amanda in eens kreeg, toen ze dat zeide in een opwelling van medelijden met Henri en om vader te sparen. Ze kijkt meestal knorrig en streng, maar een oogenblik was de uitdrukking van haar gezicht zóó lief en goedig, dat ik haar wel een zoen had kunnen geven. Haar hemelsche kant kwam te voorschijn. Ze hééft hem dus! Toen we om twaalf uur uit school kwamen, waren de treksmousen verdwenen, nicht Amanda had ze ingepakt en naar het weeshuis gestuurd, vertelde moeder. Henri wenkte mij om hem te volgen naar zijn kamertje, ik begreep, dat hij met mij wilde overleggen, hoe hij verder in deze zaak handelen zou. Maar wij hadden de deur nog niet goed dicht of nicht Amanda trad binnen. En o, Nan, ze was zóó goedig tegen Henri. Ze zei, dat ze de heele geschiedenis als een kwajongensgrap zou beschouwen, hoewel het heelemaal niet te pas kwam lets op een briefkaart van iemand te veranderen. Maar ze begreep, dat Elenri 3 niet zoo ver had doorgedacht toen hij die nul zette. Zij kon zich voorstellen, dat hij deze laatste dagen erg in angst had gezeten, en ook dat zou hem een les zijn om nooit weer iets dergelijks te doen. Zij zou er niets van aan vader en moeder vertellen, of hij het zelf wilde doen liet ze aan hem over; maar zij drong er op aan, dat hij het niet zou doen, zoo lang zij er nog was, want zij zou het niet prettig vinden om bij te wonen als hij straf kreeg. Je kon je haast niet voorstellen dat het nicht Amanda was, die daar zoo goedig tegen ons sprak. Henri zeide natuurlijk, dat hij vreeselijk veel spijt had, van wat hij had gedaan en mompelde iets van „opsparen om onkosten te vergoeden.” Maar daar wilde nicht niets van hooren. Ze zei; „Och, kinders, die paar guldens komen er heusch niet op aan, maar ik zou het zoo heerlijk vinden als jullie een beetje van mij houden wilden!” En dat zei ze zoo zielig, Nan, dat ik niet kon laten haar om den hals te vliegen en haar een hartelijken zoen te geven, terwijl Henri haar hand zoo stevig schudde, dat ik bang was, dat ze er af zou vliegen. En zoo eindigde het treksmousen-drama als een treksmousen-blijspel. Henri heeft nu besloten iets van houtsnijwerk voor nicht Amanda te maken, een aardig tafeltje of zoo wat en als zij weg is, vertelt hij natuurlijk de heele geschiedenis aan vader en moeder, want wij hebben nooit geheimen voor hen. En nu eens over wat anders. Op school hebben wij het vreeselijk druk met repetities, ik zit ’s avonds tot negen uur te blokken. Annie Van Ort is weer beter, maar zij ziet er nog bleeker en treuriger uit dan vroeger. En „loopje nu met haar?” hoor ik je al vol belangstelling vragen. Ja, Nan, ’s morgens en om halftwee staat er weer iemand bij de Langstraat op mij te wachten, en om twaalf uur en om vier uur neem ik weer afscheid van iemand op het ons zoo welbekende plekje om den hoek van de Langstraat, en die iemand i 5.... Annie Van Ort. En Dora? Ach, Nan, dat is erg meegevallen, zoodat ik meer spijt heb dan ooit, dat ik Annie vroeger terwille van Dora heb laten loopen. Toen Annie weer op school kwam, heb ik ronduit tegen Dora gezegd, dat ik in het vervolg met Annie van en naar school dacht te gaan, dat zij mocht zeggen, wat ze wou. Van deze vriendelijke vergunning maakte zij echter geen ruim gebruik, want zij zeide niets anders dan „je moet het natuurlijk zelf weten, maar op het gezelschap van Margo en mij hoef je dan niet meer te rekenen, ook niet als dat kind weer eens ziek is.” Ik vind het natuurlijk wel saai en vervelend, dat ik nu zoowat met Dora gebrouilleerd ben, want al is ze bazig, ze kan toch verbazend aardig zijn en zoo leuk voor den dag komen. Ook geloof ik, dat zij veel beter is dan zij zich dikwijls voordoet. Zij spreekt nu natuurlijk zoo min mogelijk tegen mij, maar ik kan toch niet merken, dat ze iemand tegen mij heeft op- gestookt, ’t Was misschien ook maar verbeelding van mij, dat ze dat doen zou. ’t Kan ook zijn, dat Annie’s bleek, vermagerd gezichtje haar getroffen en haar geweten wakker geroepen heeft, en ze ons uit medelijden met „het bultje” met rust laat. Maar hoe dan ook, ik ben blij, dat ik den moed had, naar de stem van mijn geweten te luisteren, zoodat Annie’s bleek gezicht mij niet meer verwijtend vervolgt. En Nan, het is toch een waar woord, dat de deugd zichzelf beloont (nu moet je niet denken, dat ik mijzelf voor een toonbeeld van deugd ga houden, verre van daar, hoor,) ik heb tenminste mijn belooning ruimschoots ontvangen, want o, je weet niet wat een lief meisje Annie is! Ik kan zoo heerlijk over alles met haar praten. Zij stelt letterlijk in alles belang en je weet niet hoe prettig zij vertellen kan van allerlei dingen, die zij leest. Sinds ik haar ken, luister ik Zondags ook veel beter naar de preek. Vroeger wist ik er ’s Maandags meestal zoo ongeveer niets meer van, maar nu Annie er graag met mij over praat, doe ik mijn best er zooveel mogelijk van te onthouden. En als je zoo samen praat over wat je in de kerk hoort, blijft het je zooveel beter bij en heb je er de geheele week wat aan. Een paar dagen geleden ben ik ook even bij Annie in huis geweest, ik bracht haar namelijk tot aan de deur en toen deed haar moeder, die ons had zien aankomen, zelf open en mevrouw vroeg toen, of ik niet even binnen wilde komen en een kopje thee blijven drinken. Je kunt denken, dat ik het erg prettig vond om dat te doen. Je hadt eens moeten zien, hoe Annie’s zusjes en broertje op haar toevlogen, toen zij in de huiskamer kwam. Ik kon zoo echt zien, dat zij dol van haar houden. Wij speelden een half uurtje in-gezellig met de kinderen en zaten toen nog een poosje met mevrouw te praten. Ik vond het toch zoo typisch, Nan, om weer in jullie oude huiskamer te zijn en mevrouw Van Ort zit net in hetzelfde hoekje waar jouw moeder altijd zat; Ik vertelde aan mevrouw Van Ort van jullie allemaal en ze vond het zoo aardig om van allerlei te hooren over de familie, die nog zoo kort geleden in datzelfde huis woonde. Toen ik wegging, liet mevrouw Van Ort mij uit en o, wat voelde ik mij beschaamd toen ze tegen mij zeide: „Kom maar heel dikwijls terug, kindlief, je weet niet hoe gelukkig je onze arme Annie maakt, door haar liefde en vriendschap te schenken, je bent een lichtstraal op haar moeilijk pad.” En toen gaf ze mij een zoen, Nan. Ik was zóó verlegen en ik schaamde mij zóó over mijn gedrag in de eerste weken, dat Annie op school was, dat ik niets terug wist te zeggen en maar gauw maakte dat ik weg kwam. Annie heeft zeker niet aan haar moeder verteld, dat wij in den eersten tijd, toen zij op school was, zoo onvriendelijk voor haar waren. Ik kan mij nu niet begrijpen, hoe ik zóó kon handelen. Toen ik laatst begon om Annie vergeving te vragen voor het verdriet, dat ik haar had gedaan, viel zij mij dadelijk in de rede (waar ik eigenlijk wel een beetje blij om was, want ik vind het altijd zoo moeilijk om zoo iets te zeggen, jij niet?) en zeide, dat wij daar nooit meer over zouden spreken, en dat ze het, o, zoo heerlijk zou vinden als ik veel van haar ging houden. Nu, dat doe ik al, en al het genot, dat de vriendschap met Annie mij geeft, heb ik aan jou te danken. Ja, want als jij mij niet zoo duidelijk had voorgehouden, wat in deze mijn plicht was, zou ik misschien nooit den moed hebben gehad, iets tegen Do ra’s zin te doen. In een volgenden brief zal ik je eens van Annie’s broers en zusjes vertellen, je zult het wel aardig vinden om te weten, hoe de familie in elkaar zit. Ik geloof, dat mijnheer en mevrouw Van Ort verbazend rijk zijn, dat kun je zoo aan alles merken. Dat lijkt mij verrukkelijk, jou niet? Vader zegt, dat wij ook rijk zijn, want dat we alles bezitten, wat we noodig hebben, en nog daarenboven een massa dingen, die we best missen kunnen, en dat wij niet dankbaar genoeg kunnen zijn, voor al de zegeningen, die we genieten. Nu, dat weet ik ook wel, en ik heb ook dikwijls bevliegingen van dankbaarheid voor alles wat ik heb, maar toch om in de eerste klasse te reizen; om altijd in de tram te kunnen gaan als je laat bent voor school; om nooit een half uitgegroeiden mantel aan te moeten, of kousen met aangemaasde voeten, of schoenen met lapjes; om dadelijk te kunnen zeggen: „ik geef een gulden,” als er ’t een of ander jubileum op school is en niet te hoeven denken: „wat zullen ze thuis weer zuchten, dat ik alweer offeren moet!” om altijd in een taxi naar een partijtje te gaan en je vriendinnen af te halen en thuis te brengen, zonder dat ze mee hoeven te betalen; om opjaardagen mooie cadeautjes te geven; om maar laat ik maar ophouden, want ik weet nog wel honderd dingen, waarom ik graag zou willen, dat ik rijk was. En jij ? Tom is nog altijd niet zooals hij wezen moet, hij klaagt nu eens over dit en dan over dat. Moeder maakt zich af en toe erg ongerust over hem. Het is nu al zoo’n tijd, dat hij niet heelemaal goed is, en hij mankeert anders nooit wat. We zullen maar hopen, dat het mooie voorjaarsweer hem opknapt. Nicht Amanda zal nu eindelijk overmorgen ons gastvrij dak verlaten. Als ik zeide dat ik het jammer vind zou ik jokken. Na die treksmousen-geschiedenis kunnen Henri en ik haar nu wel veel beter uitstaan dan vroeger, maar ze is natuurlijk niet op eens heelemaal anders geworden en ’t zal heerlijk wezen als we weer onder ons zijn. Nu zou ik nog bijna vergeten je te vertellen, dat Henri met een paar vrienden een letterkundig gezelschap heeft opgericht. Het heet „Schimmel”. Vader was er eerst erg tegen, want hij zegt, dat Henri al zijn tijd noodig heeft voor zijn gymnasium-werk. Henri beweerde dat hij zoo iets moest hebben voor zijn „literaire ontwikkeling”. Stel je voor de literaire ontwikkeling van Henri! Enfin, het eind was, dat vader toegaf, op voorwaarde, dat er niet meer dan eens in de veertien dagen vergadering zal zijn, Woensdags van acht tot tien. Nu is van de week de eerste vergadering geweest. Het was bij ons aan huis, omdat ze Henri president hebben gemaakt. Hendrik van Dam is secretaris. Henri wou dat moeder hun een soupeetje zou geven, hoe verzint hij het, hè ? Ik was er bij toen hij het vroeg en ik kon niet nalaten om te zeggen: „Verbeeld je, een souper!” Henri werd natuurlijk woedend op me en zei: „Nare bemoeial, moet jij je mismaakten neus er ook weer insteken!” Hij weet hoe ik er onder lijd, dat mijn neus wat lang is, dus dat vond ik al heel onaardig gezegd. Maar moeder vond een souper gelukkig ook bespottelijk, daarmee moest hij maar wachten tot hij student was, zei moeder. Thee en koekjes kon hij krijgen, zooveel hij wou, maar daarmee uit. Nu, moeder gaf ze dan ook een reuzenschaal met koekjes en tot den laatsten kruimel hebben de „Schimmel’s” ze opgegeten. Echt hè ? Maar, lieve Nan, nu moet ik heusch een eind aan, dezen brief maken. Het is, geloof ik, de langste, dien ik je nog ooit geschreven heb. Antwoord je mij eens heel gauw ? Met heel veel groeten van ons allemaal voor jullie allemaal, je oude school-buurvrouw Mies. Duinstad, April, Lieve Nan, We zitten in vreeselijke narigheid, want denk eens, onze lieve, kleine Tom, is gisteren geopereerd, en het gaat niet goed met hem. Hij ligt in het Diaconessenhuis en vader en moeder zijn daar bij hem. Ik zal je van ’t begin af alles vertellen, maar , * je moet er maar niet op letten als het soms een beetje verward is, wantje begrijpt hoe ongerust en bedroefd ik ben. Je herinnert je wel, dat ik je al een paar maal schreef, dat Tom zich niet erg lekker voelde, en dat moeder hem telkens van school moest thuishouden. Nu was hij verleden week ook weer niets goed, hij had verhooging, zoodat moeder den dokter maar weer eens vroeg om te komen. Je kunt je onzen schrik voorstellen toen de dokter zei, dat Tom blindedarm-ontsteking had! Moeder moest hem in bed houden, ijs op zijn buikje leggen en hij mocht alleen maar wat vloeibaar voedsel hebben. De dokter hoopte, dat het zich op die manier nog schikken zou en dat Tom niet geopereerd zou moeten worden. Maar in plaats van beter werd Tom steeds erger. Hij had aanhoudend koorts en lag te huilen van de pijn. O Nan, je weet niet hoe zielig het was om dat vroolijke ventje daar zoo in zijn bedje te zien liggen. En hij was zoo lief en geduldig en deed zoo zijn best om zich goed te houden als hij zag hoe naar wij het vonden, dat hij zoo’n pijn had. Toen moeder eens haar hand op zijn hoofdje legde en zei: „Arm kind!” antwoordde hij „maar van God bemind, hè moeder?” Dinsdagmorgen vond de dokter Tom zooveel erger, dat hij er voor was om hem hoe eerder hoe liever te opereeren. Hij wilde echter eerst nog een consult hebben met Dr. Van Dingen, je weet wel, dien chirurg, die altijd zooveel operaties in ’t Diaconessenhuis heeft. Toen wij om vier uur uit school kwamen, waren de dokters juist bij Tom. Je kunt denken hoe angstig Henri en Bob en ik bij elkaar in de huiskamer zaten. Er was zoo’n akelige stilte in huis, je hoorde niets dan wat gedempt geluid van stemmen en voetstappen boven. Eindelijk hoorden we vader met de dokters de trap afkomen. Even later kwam hij bij ons binnen. Vader zag doodsbleek, vragend zagen we hem aan, spreken konden we niet. Vader kon zich ook bijna niet goed houden en zijn stem beefde zoo toen hij zeide: „Tom moet morgenochtend geopereerd worden, God geve, dat alles goed moge gaan. Hij wordt over een paar uur met de ziekenauto gehaald, de dokters zijn nu naar ’t Diaconessenhuis om alles af te spreken. Moeder gaat met Tom mee.” Bob, die vader met groote, angstige oogen had staan aanstaren, begon nu te huilen, en dit was aan den eenen kant maar gelukkig, want omdat we hem nu troosten moesten, gaf ons dit kracht om onze eigen tranen terug te dringen. Toen Bob een beetje bedaard was, stuurde vader mij naar boven om moeder te helpen het een en ander in te pakken. Moeder keek o, zoo bedroefd, maar zij was heel kalm en dacht aan alles. Zij zeide tegen mij; „Ik geef het alles in Gods hand, Mies, Hij helpt mij.” Om halfzes werd er getelefoneerd, dat Tom om zeven uur gehaald zou worden. Je begrijpt, dat we geen van allen eten konden, in een oogenblik waren we klaar. Vader en moeder gingen dadelijk na tafel weer boven bij Tom’s bedje zitten en Henri, Bob en ik zaten echt eenzaam en verlaten bij elkaar. Ik weet zelf niet of ik vond, dat de tijd gauw of langzaam voorbij ging, maar in eens werden we opgeschrikt door het getoeter van een auto, die stilhield voor ons huis. Alles beefde aan mij, want ik wist, dat onze Tom nu werd gehaald. Vader kwam binnen en zeide, dat wij Tom even goeden dag mochten komen zeggen, als we beloven wilden, dat we heel bedaard zouden zijn en van de huiskamer open en wie denk je, dat er binnen stapte? Niemand anders dan nicht Amanda. We vlogen op haar af alsof ze onze dierbaarste vriendin was. Ze vertelde, dat ze dien morgen een brief van moeder had gekregen, waarin stond, dat Tom niets goed was en misschien geopereerd zou moeten worden en nu kwam ze kijken of ze ook helpen kon, voor alle zekerheid had ze haar koffer maar meegebracht, dan kon ze meteen blijven als ’t noodig was. We vonden het vreeselijk goedig van haar. We vertelden haar alles van Tom, hoe’n pijn hij had en hoe hij zoo juist met de ziekenauto gehaald was. Je kondt aan haar gezicht zien, dat ze er erg mee begaan was, hoewel ze, echt voor nicht Amanda, niets anders zeide dan; „Dat gedoe over die blinde-darm-ontsteking tegenwoordig, daar hoorde je niet van in mijn jeugd! Maar gelukkig loopt zoo’n operatie bijna altijd goed af, dus we zullen maar ’t beste hopen.” Haar nuchtere woorden staken ons een hart onder den riem en dat was maar goed ook, want toen vader een poosje later thuis kwam, vond hij ons allemaal rustig en kalm om de tafel gezeten, wat heel wat prettiger voor hem was, dan dat hij ons in tranen had aangetroffen. Vader vond het erg lief en hartelijk van nicht Amanda, dat zij gekomen was en zeide, dat het stellig een heele rust voor moeder zijn zou, dat zij er nu was om voor ons te zorgen. Den volgenden morgen, dat was dus gisteren, ging vader al bijtijds naar ’t Diaconessenhuis, want Tom zou om negen uur worden geopereerd ; zoodra de operatie afgeloopen was, zou vader ons telefoneeren. Wat een geluk, dat de Paaschvacantie nu juist begonnen is en wij dus niet naar school moeten en vader geen catechisaties heeft! De telefoon ging natuurlijk ieder oogenblik dien morgen, want allerlei kennissen wilden weten, hoe het met Tom was. Eindelijk kwam vaders bel. De operatie was goed afgeloopen, zei vader, en Tom lag weer rustig in zijn bedje, hij was echter erg zwak en nog niet heelemaal bijgekomen van de narcose. Vader kwam niet thuis koffiedrinken en als hij er om drie uur nog niet was, moesten Henri en ik aan ’t Diaconessenhuis komen. Nicht Amanda was verbazend aardig voor ons, ze bedacht van alles om ons wat af te leiden en ze maakte voor twaalf uur een lekker schoteltje om te zorgen, dat wij wat aten. Vader was om drie uur nog niet thuis en Henri en ik gingen naar ’t Diaconessenhuis. We werden in de spreekkamer gelaten en even later kwam moeder daar bij ons. Er was geen kwestie van, dat wij Tom zien mochten, zeide moeder, hij was heel zwak, maar als er nu maar geen koorts bij kwam, dan hoopte de dokter, dat hij gauw weer beter zou zijn. Als alles goed ging zou vader ’s avonds thuiskomen. Moeder vond het heerlijk, dat nicht Amanda bij ons was. „Ik hoef jullie natuurlijk niet te vragen om het haar met alles zoo gemakkelijk en prettig mogelijk te maken, dat spreekt wel vanzelf,” zei moeder. Toen wij moeder goeden dag kusten, begonnen we alle drie een beetje te schreien, maar moeder hield zich dadelijk weer goed. „Laten we allen bidden, of God het lieve ventje voor ons behouden wil,” zei moeder, „ maar,” voegde zij er zacht aan toe, „wat God doet, dat is welgedaan.” O, Nan, wat lijkt het mij moeilijk om dat altijd te vinden, maar moeder doet het, dat weet ik zeker. Als God Tom van ons wegnam, zou zij, o, ik weet niet hoe bedroefd zijn, maar zij zou toch zeggen: „Uw wil geschiede!” Den ganschen avond zaten wij te hopen, dat vader thuis zou komen, maar om tien uur werd er getelefoneerd, dat Tom heel onrustig was en dat vader en moeder beiden bij hem bleven. Henri en ik dachten, dat we geen oog dicht zouden doen, maar moe van al de narigheid, als we waren, sliepen we den geheelen nacht. Zoodra we ontbeten hadden ging Henri naar ’t Diaconessenhuis. Al heel gauw kwam hij weer terug. Vader en .moeder had hij niet gezien, want zij hadden den geheelen nacht gewaakt en sliepen nu wat, maar hij had de Zuster gesproken. De arme Tom had een heel onrustigen nacht gehad, hij had nu nog koorts en de dokter vond de toestand heel zorgelijk. Je kunt je voorstellen hoe bedroefd wij waren, toen Henri met die tijding thuiskwam. Ik weet hoe je in alles van ons deelt en hoeveel je altijd van Tom hieldt. Hij is dan ook zoo’n schat van een jongen en ik kan mij niet indenken, wat het voor ons allemaal zijn zou, als hij eens niet meer beter werd. Ik heb den geheelen morgen aan dezen langen brief zitten schrijven en het was een soort troost voor mij om je eens alles te vertellen. Ik zal je nu verder geregeld op de hoogte houden, hoe het met Tom gaat en je lederen avond een briefkaart sturen. Bob is den geheelen dag bij de familie Van Ort op visite, waar ook een jongetje is van zijn leeftijd. Het is een heerlijke afleiding voor hem, want hij mist Tom zoo. Annie kwam hem zelf halen, ze was zóó hartelijk. Ze is echt iemand om graag bij je te hebben als je bedroefd bent. Nu, dag beste Nan, heel veel hartelijke groeten van je Mies. Duinstad, Zaterdagmiddag. Lieve Nan, Helaas kan ik je nog- geen betere tijding- van 7 om geven. Zooals je uit mijn briefkaarten hebt gezien, blijft het met hem steeds op en neer gaan. Gisteren verheugden wij ons zoo, dat hij bijna geen verhooging had, maar vandaag heeft hij weer koorts. Het arme ventje wordt zoo vreeselijk zwak en als er niet gauw een verandering ten goede komt, vreest de dokter, dat zijn krachten het niet veel langer zullen uithouden. Wij hebben hem na de operatie nog niet gezien, want hij moet zoo rustig mogelijk gehouden worden. Vader is weer thuis, maar moeder is nog altijd bij Tom. lederen dag gaan Henri en ik naar t Diaconessenhuis toe en dan komt moeder 4 even bij ons in de spreekkamer of als ’t mooi weer is, wandelen we wat met haar in den tuin. Moeder ziet zoo bleek en bezorgd, je kunt haar bijna niet aanzien zonder tranen in je oogen te krijgen. O, wat snakken we er allemaal naar, dat ze weer thuis komt! Nicht Amanda zorgt wel goed voor ons, maar ze is toch zoo héél anders dan moeder. Je kunt niet zoo precies onder woorden brengen, waaraan dat ligt, maar je voelt het in alles. En toch doet ze erg haar best om alles te doen, zooals moeder het gewend is en dat noemen Henri en ik haar hemelschen kant. Den eersten ochtend na het ontbijt zei ze tegen mij: „Mies, ik heb een heel andere omwasch-methode dan je moeder (verbeeld je, een omwasch-methode!) maar we zullen het nu maar doen volgens de hare.’' Ook zit ze heel goedig onze kousen te mazen in plaats van voor de philanthropie te haken en te breien. Van Bob kan ze ook veel meer verdragen dan anders en hij gaat bepaald een beetje van haar houden. Ze neemt hem na den eten zelfs wel eens op schoot en als hij er dan erg om bidt en smeekt, doet ze hem een verhaaltje. Die verhaaltjes zijn typisch, altijd over hyper-brave kinderen, die nooit iets laten slingeren, altijd voeten vegen, deuren zacht dicht doen, enz., enz., en die dan van liefhebbende familieleden, die deze deugden op prijs weten te stellen, gepaste belooningen ontvangen. Ik geloof, dat ik van die verhaaltjes meer geniet dan Bob, die wel eens genoeg krijgt van al die brave kinders. Maar ik moet altijd oppassen, dat nicht Amanda niet merkt, dat ik luister, want zoo gauw als ze dat maar vermoedt, scheidt ze uit. Bob doet haar soms zulke gekke vragen, dat ze gewoon radeloos is, wat ze er op antwoorden zal. Zoo bijvoorbeeld gisterenavond. De fantasie van nicht Amanda had een bijzonder hooge vlucht genomen. Ze vertelde hoe de maan keek in het kamertje van een knaapje, genaamd Theodorus. Die Theodorus was naar boven gegaan, zoodra zijn moeder het hem zeide, zonder een woord tegen te spreken, na eerst zijn stoel aan den kant gezet en al zijn speelgoed opgeborgen te hebben. „Kan de maan dan kijken?” vroeg Bob. „Maar Bob, je weet toch wel, dat de maan een gezicht heeft, een heel groot gezicht, met twee oogen, een neus en een mond, dat heb je toch wel eens op een plaatje gezien,” antwoordde nicht. „Ja,” zei Bob, maar half overtuigd. Nicht ging voort met vertellen. Ze beschreef hoe Theodorus zich vlug uitkleedde, keurig zijn goed opvouwde, zijn avondgebedje deed, precies zooals het hem geleerd was en ze werd juist bepaald eenigszins enthousiast, toen ze haar Theodorus ’s morgens vroeg zijn les in bed Het overlezen in plaats van kussengevechten te leveren en lawaai te maken, toen Bob, die al lang niet meer luisterde, haar in de rede viel met: „Wie snuit de maan z’n neus?” „Wie snuit de maan z’n neus?” herhaalde nicht Amanda, „wat bedoel je, Bob ?” „Ik bedoel, wie de maan z’n neus snuit, omdat hij zelf geen handen heeft.” Even keek nicht wanhopig rond, toen verkondigde ze op een orakeltoon: „De maan heeft een soort van neus, die nooit gesnoten hoeft te worden.” „ Hè, hoe heerlijk!” zuchtte Bob. Arme Bobbie mist Tom toch zoo! De tweelingen zijn altijd zoo samen, dat Bob zich dikwijls erg eenzaam en verlaten voelt, wat wij ook bedenken om hem afleiding te bezorgen, ’t Is maar gelukkig, dat hij Maandag weer naar school moet. ’t Is wel een echt treurige Paaschvacantie voor ons allemaal, maar och, als Tom nu maar aan de beterhand was, zou het niets zijn. Maar die angst, hoe het met hem zal afloopen, is zoo akelig. lederen ochtend als je wakker wordt, is je eerste gedachte: „Wat is er ook weer voor naars?” De meisjes van school zijn verbazend hartelijk; iederen dag komen er een paar hooren en mij afhalen voor een wandelingetje, want je begrijpt, dat ik in tennissen of andere pretjes nu niet den minsten zin heb. Als ik ’s middags uit het Diaconessenhuis kom, ga ik altijd even bij de familie Van Ort aan, om te vertellen hoe het met Tom is. O, Nan, je weet niet wat een lieve menschen dat zijn, ik vind het heerlijk om er te komen, je voelt je er zoo heelemaal thuis. Nu, dag beste Nan, o, hoe hoop ik, dat ik je gauw betere berichten over Tom kan sturen! Heel veel groeten van je Vriendin Mies. Duinstad, Zondagmiddag. Lieve Nan, Zoo even kom ik thuis van een bezoek aan het Diaconessenhuis, en nu heb ik voor het eten nog juist een heerlijk uurtje om aan je te schrijven. Zooals je uit mijn briefkaarten weet, is Tom nu al een heele week zonder koorts en sterkt hij met den dag aan. Ik zal maar niet probeeren om je te beschrijven hoe gelukkig wij allemaal zijn je begrijpt het wel. Gisteren is Henri voor het eerst bij ’t lieve ventje geweest en vandaag mocht ik. Moeder zegt, dat Tom er al oneindig veel beter uitziet dan hij gedaan heeft, maar o, je weet niet hoe mager en bleek hij nog is. Toch kun je zoo echt zien, dat hij zich niet ziek meer voelt, want hij is vroolijk en vol grappen. Hij moet echter nog heel rustig worden gehouden en daarom mag Bob ook nog niet bij hem komen. Dat is een heel ding voor de jongetjes, want ze verlangen vreeselijk naar elkander. Toen ik vanmiddag naar Tom ging, duwde Bob mij een zorgvuldig opgevouwen papiertje in mijn hand en vroeg of ik dat mee wilde nemen. „Wat zit er in, Bob?” „Een kusje.” „Voor Tom?” „Neen, die krijgt er wel een van jou en moeder ook, dit is voor de Zuster, die Tom altijd zoo goed heeft opgepast.” De Zuster vond het snoezig van Bob en kreeg half tranen in de oogen, toen ik haar het papiertje gaf. Als alles nu goed blijft gaan, komt moeder over een paar dagen thuis en Tom over veertien dagen. O, wat zal het heerlijk zijn, als we weer allemaal bij elkaar zijn! Tom wordt nu overladen met lekkers en speelgoed en prenteboeken, iedereen stuurt hem wat. Zelfs Hendrik van Dam! Hij is daardoor wel in mijn achting gestegen. En vooral omdat hij zich zooveel moeite voor Tom heeft gegeven. Je weet nog wel, dat Tom altijd briefkaarten met beesten verzamelt en nu heeft Hendrik hem een album vol gestuurd, er staan er wel tweehonderd in. Henri zegt, dat hij in ik weet niet hoeveel winkels is geweest om allerlei aardige briefkaarten bij elkaar te krijgen. Je kunt denken, hoe blij Tom met dat album is. Op school zijn wij weer druk aan ’t werk getogen, De leeraressen zijn na de vacantie allemaal met nieuwe voorjaarsblouses teruggekomen, behalve juffrouw Gortsen, die nog altijd dat groene monster draagt met blauwe moezen, je weet wel. Doordat ik je zooveel over Tom had te schrijven, weet je nog altijd niet hoe de familie Van Ort in elkaar zit en voor alle dingen, zal ik je dat nu eens vertellen. Eerst heb je dan natuurlijk mijnheer en mevrouw. Mijnheer is nogal stil en ernstig maar toch erg vriendelijk, maar ik zie hem niet dikwijls, want hij heeft een kantoor in Amsterdam, hij gaat ’s morgens om halfnegen met den trein mee en komt pas tegen den eten thuis en ’s avonds zit hij bijna altijd op zijn kamer of is naar een vergadering. Maar hij leeft toch heelemaal met al de kinderen mee, want aan tafel vertelt ieder kind hem, wat hij of zij dien dag heeft ondervonden en ’s Zondags houdt hij zich altijd den geheelen dag met hen bezig. Mevrouw is een verbazend aardig mensch. Henri zegt, dat ik met haar dweep. Nu, dweepzuchtig van aard ben ik heelemaal niet, dat weet je wel, maar ik houd vreeselijk veel van mevrouw Van Ort, dat is zeker. Je weet niet hoe lief zij voor mij is geweest, toen Tom zoo erg naar was, je voelde zoo, dat ze met ons méeleefde. Ze ziet er nog heel jong uit en jij zoudt haar ook wel mooi vinden, net als ik. En dan zijn er zeven kinderen, een massa, hè ? De oudste is een jongen, hij heet Bram en is verleden jaar student geworden in Utrecht. Hij studeert in de theologie, maar verbeeld je eens, hij wordt zendeling. Tegen jou durf ik het wel zeggen, maar ik zou het heel akelig vinden als Henri zendeling werd; niet omdat hij dan zoo ver weg moet, want daar zou ik nog wel overheen komen zooveel broers gaan naar Indië en zoo; maar denk eens hoe vervelend, als de meisjes vragen: „Wat wordt je broer?” en je moet dan zeggen „zendeling”. Want natuurlijk gaan ze dan lachen. Als je nu heusch echt goed was, zou je daar niets om geven, want dan zou je het zelf heerlijk vinden, als je broer zendeling werd. Annie, bijvoorbeeld, leeft er in, dat Bram zendeling wordt. Ze hoopt, dat ze nog eens sterk genoeg zal worden om met hem mee te gaan. Ze leest ook altijd van allerlei over de zending om er met Bram over te kunnen praten en ze kan zich niet begrijpen, dat ik er niets om geef. Ik geloof ook wel, dat het heel slecht van mij is. Dat voel ik vooral, als ik bij de familie Van Ort met zoo# veel vuur en belangstelling over Bram’s aanstaanden werkkring hoor spreken. Vader zegt, dat hij mijnheer en mevrouw van Ort benijdt, dat ze een jongen hebben, die zendeling wil worden en dat hij niets liever zou willen, dan dat een van onze jongens het ook werd. Maar Henri gaat in de letteren studeeren, zooals je weet, en Bob en Tom zijn nog te klein om te weten, wat ze worden willen. Hoewel, toen Bram Van Ort zeven jaar was, was het zijn ideaal al om van te vertellen. Na haar komt Meta, die twaalf jaar is. Dat is een verbazend bij-de-hand kind, je moet eens hooren, hoe leuk ze Karei weet te antwoorden, als die haar plaagt. Ze is een echt buitenkind en vindt het vreeselijk, dat haar ouders in de stad zijn gaan wonen. Ze moet ieder keer schoolblijven, omdat ze niet stil zit of met haar buurvrouw babbelt. Ze kan vlug leeren, maar ze houdt er niet van en ik geloof nooit, dat ze van den zomer op de meisjes H. B. S. kan komen. Op Meta volgt nog een meisje, dat Thea heet en negen jaar oud is. Dat is een vreeselijk braaf kind, juist het tegenovergestelde van Meta, zoo wild als die is, zoo bedaard is Thea. Ze doet altijd precies wat ze moet, maar ze is toch wel lief. En de jongste van allemaal is een jongen van zeven, Leo genaamd. Hij is een groote vriend van Tom en Bob en een alleraardigst ventje. Ziezoo, nu weet je van allemaal wat en kun je je de familie een beetje voorstellen. Je zult het misschien ook wel aardig vinden om te weten, welke kamer Annie heeft in jullie oude huis. Wat bij jullie de kleine logeerkamer was, is Annie’s kamertje. Maar je zoudt de kamer niet herkennen. Er is een nieuw behang gekomen, een beelderig licht bloempatroontje en verder is hij heelemaal geverfd, wit met een blauw randje. De meubels zijn ook wit gelakt met blauw af gezet. Voor de ramen hangen allergezelligste overgordijnen van blauw gebloemd cretonne. Boven Annie’s bed hangt een groote plaat: „Laat de kinderkens tot Mij komen.” Verder hangen er nog wat portretten in aardige lijstjes en een foto van Annie’s vroeger huis, maar meer niet. Annie houdt er niet van om allerlei ansichten en plaatjes op de muren te prikken, zooals wij zoo graag doen, zij heeft ook niet een massa vaasjes en prulletjes op haar kastje, enkel maar een mooi beeldje en een paar lijstjes. Er is een gezellig zitje bij het raam: een klein rond tafeltje met wat boeken er op en een paar gemakkelijke stoeltjes er om heen. Het is er zoo heerlijk rustig en ik vind het een genot om er met Annie te zitten. Zooals het met Annie zelf is, zoo is het ook met haar kamertje. Ik weet niet goed hoe ik het onder woorden brengen zal, maar als je Annie aanziet dan voel je dadelijk, dat ze anders en beter is dan jezelf bent en datzelfde gevoel heb je ook als je haar kamertje ziet. Ik vroeg eens aan vader hoe dat komen zou. Vader zeide, dat het komt omdat Annie dicht bij den Heer leeft, en met haar gedachten veel bij Hem is en dat dit een stempel drukt op al haar doen en laten. O, ik wou, dat ik half zoo goed was als Annie, en dat verlang ik nooit zoo vurig, dan wanneer ik in haar kamertje zit. Hoe het komt weet ik niet; maar ik ben daar altijd vol goede voornemens. Ik ben dan stellig van plan om een negertje voor de zending te nemen of rond te gaan met een prikkaart voor een goed doel, later met een zendeling te trouwen of diacones te worden, nooit meer op te stuiven tegen als hij ergens boos over is. Hij kwam even na mij thuis, en wierp onmiddellijk een woedenden blik op me. Ik zei niets, maar keek hem met onschuldige verbazing aan en daar begon hij: „Je hoeft me niet zoo onnoozel aan te kijken. Je begrijpt best, dat ik woedend ben om dat laffe gedoe van jullie. Al de lui waren er over uit, zoo intens kinderachtig als het was. Zeker weer een verzinsel van jou !” Nu, zooals je weet, wordt Mathilde van Raalte verbazend door Henri bewonderd en je kunt dus begrijpen hoe ik genoot, toen ik zeggen kon: „Pardon, mijnheer, dat intens kinderachtige verzinsel kwam uit het verheven brein van Mathilde van Raalte!” Henri werd vuurrood en ging de kamer uit, terwijl hij de deur nu niet bepaald zacht achter zich dicht trok. Maar nu eindig ik heusch, lieve Nan. Als ik je nu weer schrijf, dan zijn naar ik hoop moeder en Tom thuis. Wat zal dat heerlijk zijn! Met ons aller hartelijke groeten je Mies. en jawel, even later klinkt door de kamer, begeleid door smeltende accoorden: „Du, du liegst mir am Herzen, Du, du liegst mir im Sinn!” Nu zou de brave zuster uit een boek zich dieper in de vensternis teruggetrokken hebben of onhoor- O o baar de kamer uitgeslopen zijn, opdat haar broeder niet zou bemerken, 'dat zij er getuige van was, hoe onzinnig hij zich aanstelde. Maar hoewel ik nu achteraf wou, dat ik dat maar gedaan had, deed ik niets van dien aard. Integendeel ik proestte, ja, ik schaterde het uit! Je kunt je den schrik van Henri voorstellen! Hij sprong op, gooide bijna de pianokruk om en vloog de kamer uit, maar niet na mij eerst te hebben toegevoegd: „Akeligheid, dat zal ik je betaald zetten!” Nu, ik denk, dat jij in mijn geval ook wel gelachen zoudt hebben, is ’t niet? Schrijf mij dat eens. Henri negeert mij nu, en dat vind ik altijd vreeselijk beleedigend. Maar kom, ik ga eens eindigen. Ik heb nog een massa voor school te doen. Heel veel hartelijke groeten van je Mies. Duinstad, Juni. Beste Nan, Nu is het al weer ruim twee weken geleden, sinds ik je mijn laatsten brief schreef. Wat vliegt de tijd toch voorbij! En toch, als je er aan denkt, dat we nog ruim vijf weken op school moeten zitten, eer het vacantie is, dan lijkt je dat weer héél lang. Vooral met deze hitte is het haast niet te doen om te leeren. En toch moét je. Want verbeeld je eens, dat je een taak kreeg in de vacantie ik zou gewoon geen raad weten. Henri zit ook vreeselijk te blokken, want hij staat erg zwak voor wiskunde. Het zal een rust zijn als we al die examens weer achter den rug hebben en iedereen is overgegaan of toegelaten. Tom is gelukkig weer heelemaal beter; hij en Bob gaan nu met September naar de groote school en dan begint ook voor hen de zorg voor mooie cijfers en overgaan. Bij de Van Ort’s hoor je ook aldoor over examens. Bram moet voor de groote vacantie zijn eerste examen als student doen. Hij moet erg knap zijn, dus hij zal er wel komen. Annie heeft altijd goede cijfers, dus ze gaat natuurlijk over; je weet niet, hoe gemakkelijk zij leert, want niettegenstaande ze zooveel heeft moeten verzuimen, is ze toch heelemaal bij. Maar Karei staat er heel slecht voor, hij is doodsbang, dat hij blijft zitten, hij heeft extra lessen in algebra en talen, dus misschien komt hij er nog. Meta zal toelatings-examen doen voor de meisjes-H. B. S.; lederen avond komt er een juffrouw met haar repeteeren, wat ze vreeselijk vindt. Je ziet dus, dat we rondom in de examen-zorgen zitten. Maar al te erg trekken we het ons niet aan, hoor. Maak je daar maar niet ongerust over. Ik ga bijna iederen dag een poos tennissen, en Zaterdag’s ben ik altijd na school den geheelen dag verder bij de Van Ort’s. Met dit heerlijke weer zijn we veel in den tuin. We zitten daar dan allergezelligst onder den je zoo welbekenden kastanjeboom, namelijk mevrouw Van Ort, Annie en ik, en werken en lezen samen. We hebben elkaar voorgelezen: „De geheime tuin” van „Frances Hodgson Burnett.” Ken je dat? Zoo niet, dan moet je het toch bepaald eens lezen, het is verbazend aardig. Soms spelen we ook wel eens met de kinderen, maar dat vermoeit Annie altijd erg gauw. Ze ziet er den laatsten, tijd weer heel slecht uit en haar moeder kan dikwijls zoo echt bezorgd en treurig naar haar zitten kijken. Op school zijn de meisjes veel liever tegen Annie dan in het begin; je zou ook wel een barbaar moeten zijn, om tegen zulk een zwak schepseltje, dat daarenboven altijd even lief en behulpzaam voor ieder is, onvriendelijk te zijn. Maar Dora en Margo willen nog altijd niet met ons loopen. Laatst zeide Annie nog eens tegen mij: „Hoor eens, Mies, als je nu soms weer eens liever met hen loopt, moet je het om mij niet laten, hoor.” En toen ik haar uit den grond van mijn hart kon verzekeren, dat ik veel liever met haar liep, keek ze toch zóó gelukkig; ik wou, dat je het hadt gezien. Op school gebeurt er weinig bijzonders, het is tegenwoordig te warm om grappen te bedenken. Maar verleden week hadden we toch een typische scène, die zal ik je eens vertellen, ’t Was onder de les van Moeder de Gans, die tusschen twee haakjes, ontzettend veel last van de warmte heeft, ze blaast en puft en hijgt en veegt van nog zoo. Wij hadden een lange rij erg moeilijke woordjes moeten leeren, en wat doet Moeder de Gans nu ? Daar begint zij ze te overhooren van achteren naar voren en terwijl zij dit doet, kijkt zij rond met een triomfantelijk gezicht, waarop duidelijk te lezen stond: „Daar heb ik jullie nu eens, dat hadden jullie niet gedacht, hé?” Dit prikkelde Beppie Van Niels, die naast mij zat, om te zeggen: „Ze denkt, dat ze heel aardig is,” waarop ik antwoordde; „dat denkt ze altijd.” Doch eilacie, onze korte samenspraak was opgemerkt en daar klinkt de stem van Moeder de Gans: „Beppie, qu ’as tu dit?" Je kunt nagaan, hoe we schrikten. Bep werd vuurrood en mompelde iets van „Ried'. Maar met dit antwoord nam Moeder de Gans geen genoegen. Zij had gezien, zeide zij, dat Beppie iets tegen mij zeide, en dat ik had geantwoord, en zoodra Beppie het door haar gesproken woord had herhaald, zou ik ook moeten zeggen, wat ik geantwoord had. De arme Beppie keek wanhopig en ik zeker niet minder; want behalve dat: „Zij denkt, dat ze heel aardig is,” erg beleedigend voor Moeder de Gans was, leverde de vertaling van dien volzin ook nog groote moeilijkheden op. Eindelijk bracht Beppie uit, terwijl de heele klasse in de grootste spanning toehoorde: „Je disais, que vous pensiez, que vous étiez trés gentille!" O, Nan, je hadt het gezicht van Moeder de Gans eens moeten zien, ze was paars en haar zwarte kraaloogen schoten vuur. Wij rilden allemaal van angst, dat verzeker ik je. Ze zweeg wel een minuut lang en bracht toen uit: „Mies, qu ’as tu répondu?" En ik kende bijna mijn eigen stem niet, toen ik onder een doodsche stilte meer fluisterde dan sprak: „Que vous pensiez cela toujours!" Maar zacht gesproken als die woorden waren, Moeder de Gans ving ze op en ze maakten haar tong los. In een stortvloed van woorden werd ons het afschuwelijke van ons gedrag duidelijk gemaakt en werden wij voor de vraag gesteld, of wij dachten, dat zij, mademoiselle Robert, die haar vijf-en-twintig jarig jubileum als onderwijzeres reeds achter den rug had, en die voor ons bestwil de woordjes van achteren naar voren overhoorde, als clown of als onderwijzeres voor ons stond. En dat Beppie zulke dingen zeide was héél erg, maar dat ik, de dochter van een dominee, wie thuis voortdurend het goede werd voorgehouden, mijn leeraressen zóó beleedigde, neen, er waren geen woorden voor zoo iets minderwaardigs. Je kunt je voorstellen hoe ze doordraafde en er van alles bijsleepte. Enfin, ’t slot van de zaak was, dat Beppie en ik om twaalf uur moesten schoolblijven (’t was een vrije middag) en niet naar huis mochten eer we vijf bladzij’s grammaire hadden overgeschreven, ’t Was lang over éénen, toen we er mee klaar waren. En toen ik rammelend van den honger thuiskwam, hadden vader en moeder niets geen medelijden met mij en mocht ik niet naar tennis. „Wat doen jullie ook altijd te babbelen onder de les en je leeraressen het leven moeilijk te maken!” zei vader. Wat zou Moeder de Gans genoten hebben als ze ’t had kunnen hooren! De volgende week wacht ons gelukkig een variatie op het gebied van lessen leeren, opstellen maken, sommen beredeneeren, kaartjes teekenen, theorie van handwerken enz. enz., want denk eens, Suze Lutters krijgt een buitenpartij! Dinsdag is zij jarig (zij wordt zestien, oud al, hè) en dan is de partij Woensdags. Ik weet niet of ik je geschreven heb, dat de Luttersen met Mei buiten zijn gaan wonen te Duin en Dal. Suus komt en gaat nu altijd met het lokaaltje naar en van school. Haar ouders hebben zelf een huis laten bouwen, dat allergezelligst moet zijn. Er is ook een groote tuin bij met een tennisveld en korfbal en ik weet al niet wat. Wij zijn gevraagd om met het lokaaltje van één uur te komen en dan gaan we om zes uur terug, dus, een heerlijke lange middag. Wij houden dan een korfbalwedstrijd en een tennismatch, en Suus zegt dat haar vader een paar heel mooie prijzen zal uitloven. Je begrijpt hoe we ons allemaal op dien middag verheugen. Suus heeft op een paar na al de meisjes van de klasse gevraagd. Tot mijn spijt vroeg ze Annie niet en dit is voor mij wel een schaduwzijde van de pret. Ik vroeg aan Suus of zij haar nog wilde vragen, want al kon Annie dan zelf niet mee doen, ze kon er dan toch naar kijken als wij speelden. Maar Suus vond het onzin om een kind met een bochel, dat aan niets kan meedoen, te vragen bij een korfbalwedstrijd en een tennismatch, en om er den geheelen middag bij te zitten vond ze voor Annie zelf saai en voor ons een zielig gezicht. Nu, misschien heeft ze gelijk, maar ik geloof toch, dat Annie graag zou gevraagd zijn, al had zij moeten bedanken. Er wordt natuurlijk voor en na schooltijd veel over de partij gepraat en Annie zit er nu zoo vervelend bij. Ik heb er nog even over gedacht om te bedanken en bij Annie te blijven, maar ik kan er niet toe komen, want ik wil het jou wel zeggen, ten eerste ben ik bang, dat al de meisjes het bespottelijk en overdreven zouden vinden, en dan, ik vind een tennismatch en een korfbal wedstrijd zoo eenig leuk. Maar kom ik ga dezen brief eens eindigen, want o, ik heb nog zoo’n massa werk voor school te doen. De volgende week zal ik je een beschrijving geven van onzen middag te Duin en Dal. Kon jij ook maar komen. Nu adieu, heel veel hartelijke groeten van allen voor allen van je liefhebbende Mies. Duinstad, Zondagmiddag. Liefste Nan, Toen je dezen brief openmaakte, dacht je zeker: „O, vast een beschrijving van den middag te Duin en Dal.” Maar zooals je zien zult komt er heel wat anders. Ik zal je van het begin af alles vertellen. Woensdag was dan, zooals je weet, de verjaarpartij van Suus Tutters, ’t Was het mooiste weer, dat je maar verlangen kon, en wij kwamen allemaal even opgewonden op school. We maakten een vreeselijk lawaai in de kleedkamer, zoodat juffrouw Lang binnenkwam en zei: „Meisjes, ik kan me best begrijpen, dat jullie vandaag erg vroolijk bent, maar gaat nu rustig naar je lokaal en weest een paar minuten stil. Mademoiselle Robert is ongesteld en kan van morgen geen les geven, ik moet dus even met juffrouw Gortsen afspreken, hoe wij de lessen regelen zullen.’ Nu, als gehoorzame lammetjes gingen we ons lokaal binnen, maar het duurde niet lang of de opgewondenheid behaalde weer de overhand en toen Dora voorstelde eens iets „geks” te bedenken, werd zij van alle kanten toegejuicht. „Weet niemand wat om juffrouw Gortsen eens mee te plagen ?” vroeg ze, „het tweede uur hebben we haar; wie weet wat?” Maar niemand wist zoo gauw iets te bedenken om ons onder de les van juffrouw Gortsen mee te amuseeren, en alles zou nog goed zijn afgeloopen, als Margo niet in eens had uitgeroepen: „Toe, wie klimt er eens op het grijze kastje en houdt van die verheven standplaats af een redevoering over het nut van het schoolgaan ?” Deze woorden werden met zulk een algemeen gejuich begroet, dat het me nog verbaast, dat juffrouw Lang niet naar binnen kwam gesneld. Maar wie wou op het kastje klimmen ? We wisten allemaal, dat juffrouw Lang het ons ten strengste had verboden, toen zij verleden week juist binnenkwam op het oogenblik, dat Bep Van Niels en ik er afsprongen. Ja, ze had zelfs gezegd: „De eerste, die weer op dat kastje klimt, blijft tot één uur school.” Nu, en je weet nog wel, dat juffrouw Lang zich met dreigementen niet ophoudt, maar doet wat Duinstad, Juli. Beste Nan, Je hebt zeker al eenige dagen uitgekeken naar een brief, maar ik had het zóó druk den laatsten tijd, dat ik gewoon niet tot schrijven kon komen. Maar nu kan ik je dan ook meteen den uitslag van al de examens vertellen. Ik zal maar beginnen met mezelf. Overgegaan ben ik, maar nu niet zoo erg schitterend, want van de vijf en twintig meisjes ben ik No. twintig! Mijn eenige troost is, dat ik een van de jongst en ben, want ze zijn bijna allemaal vijftien en zestien, zelfs zijn er twee van zeventien bij, en ik word de volgende week pas vijftien. Henri is gelukkig ook overgegaan, of zooals de officiëele term luidt, bevorderd tot de vijfde klasse. Hij heeft verbazend gewerkt de laatste weken, uren zat hij te repeteeren met den braven Hendrik Van Dam. Kun je je voorstellen, dat Henri over twee jaar al student kan worden! We hebben heel wat afgekibbeld den laatsten tijd; we waren allebei kriebelig door de warmte en het vele werken en konden niets van elkaar velen, ’t Was erg vervelend voor vader en moeder en telkens als ik zag, dat ze er verdriet van hadden als ik zoo onverdraagzaam was, nam ik me plechtig voor om mijn leven te beteren. En toch, telkens als Henri weer begon met zijn flauwe plagerijen, stoof ik weer op. O, hoe benijd ik de menschen die zoo verheven kalm kunnen blijven, al worden ze ook nog zoo geplaagd. Je leest wel eens van allerlei middeltjes om je te genezen van opvliegendheid of driftige uitvallen, bijvoorbeeld om eerst eens in den spiegel te gaan kijken of van een tot twintig te tellen eer je een boos antwoord geeft. Maar wie denkt daar nu a;yi, als je geplaagd wordt en je woédend voelt worden ? Vader zegt, dat er maar één middel is, dat waarlijk helpt om ons van onze drift en opvliegendheid te genezen, en dat is om aan den Heer te vragen of Hij ons helpen wil, ons zelf te beheerschen. Maar ik dwaal heelemaal van de examens af. Ik ben vreeselijk benieuwd om te hooren met welk nummer jij bent overgegaan, schrijf het me vooral dadelijk, zoodra je het weet. Bij de Van Ort’s is ook alles goed afgeloopen met de examens. Annie is natuurlijk overgegaan en wel als No. zeven, mooi hè? Vooral als je bedenkt, dat ze halverwegen den cursus op school is gekomen en, in ’t begin vooral, dikwijls ziek was. En verbeeld je eens hoe leuk, Bram, Karei en Meta hadden denzelfden dag examen. Eergisteren was het. Je kunt begrijpen wat een dag van spanning dat was! Mevrouw Van Ort had gevraagd of ik den geheelen dag bij hen wou komen, als een beetje afleiding voor Annie, die zich erg zenuwachtig maakte. Nu, om drie uur kwam het telegram van Bram. „Geslaagd! Kom om halfvijf thuis.” Je kunt denken, dat het met gejuich werd begroet. Maar over Bram hadden we ons niet ongerust gemaakt. Hij is knap en had hard gewerkt, dus ’t zou wel een wonder zijn geweest, als hij gezakt was. Maar over Karei en Meta zaten we vreeselijk in angst. We hadden geen van allen rust of duur. Mevrouw Van Ort verzon een boodschap voor Annie en mij, maar we waren in een wip terug. Dan liepen we eens door den tuin, dan keken we door de ramen, maar de tijd kroop, wat je ook deedt. Eindelijk werd het dan toch vier uur. Nu konden Karei en Meta ieder oogenblik komen! Eerst kwam Karei. Toen we maar een puntje van hem zagen wisten we al: hij is overgegaan ! Hij kwam aangedraafd en zijn gezicht glom van blijdschap. Maar ’t had er om gehouden, zei hij, zonder de lessen van de laatste maanden zou hij er nooit zijn gekomen. Hij had een erg standje gehad van den directeur en dat scheen veel indruk op hem te hebben gemaakt, want toen hij zijn moeder om den hals vloog, zei hij: „Ik zal heusch beter gaan werken, moesje, ik beloof het u, al was ’t alleen maar uit dankbaarheid, dat ze me nu zoo genadig behandeld hebben.” Toen de eerste blijdschap over Karei bedaard was, kwam de angst over Meta weer boven. We begrepen niet, waar ze bleef. Ze had dringend verzocht om niet te worden afgehaald, anders hadden we dat natuurlijk gedaan. Eindelijk, ’t was al bij halfvijf geworden, daar kwam ze aan. „Die is gezakt,” zei Karei, „daar hoef je niet aan te twijfelen,” want Meta zag doodsbleek en liep voetje voor voetje. We holden naar de voordeur om haar binnen te laten. Zonder een woord te zeggen, stoof ze ons voorbij en inplaats van naar binnen te gaan, liep ze de gang door en gooide zich tegen de trap op, en begon zóó hard te huilen en te snikken, datje het wel bij de buren kondthooren. We stonden allemaal om haar heen, Mevrouw en Annie en Karei, Thea, Leo en ik, ook de meisjes kwamen uit de keuken aangesneld. We konden geen woord uit haar krijgen, ’t Kind was heelemaal overstuur. Mevrouw en Karei knielden bij haar neer, lieten haar drinken en Eau-de-Cologne ruiken, maar niets hielp, ze huilde maar door. „Kom, kindje, trek het je niet zöo aan, je bent nog geen dertien, ’t is niet erg, dat je gezakt bent,” troostte mevrouw Van Ort. „Maar maar ik ben niet gezakt!” bracht Meta al snikkende uit. „Ben je niet gezakt? Waarom stel je je dan zoo aan?” vroeg Karei. „Omdat omdat ik twee taken heb, en en, dat vind ik zoo’n schande voor de familie!” We begonnen allemaal te lachen. Die Meta is altijd zoo bespottelijk overdreven. „Nu, die schande zullen we nog wel te boven komen,” zei Karei. „Wat is hier te doen?” hoorden we opeens de stem van mijnheer Van Ort. In de consternatie over Meta hadden we er niets van gemerkt, dat hij met Bram in huis kwam. Ze begrepen natuurlijk niets van al dat gedoe om en op de trap. ’t Duurde een poosje eer alles was uitgelegd, al de gelukkigen elkaar hadden gelukgewenscht en Meta heelemaal bedaard was, maar eindelijk zaten we dan toch gezellig om de theetafel en ik verzeker je, dat een kopje thee heerlijk smaakte na een middag met zooveel émoties. En ’s avonds hadden we feest. Ik wou, dat je er bij geweest waart, Nan, ’t was zóó leuk! We hadden gauw per telefoon wat vrienden en vriendinnen gevraagd, ook Henri en de tweelingen natuurlijk en we mochten allemaaal tot halfelf opblijven, tot de allerkleinsten toe. Bram en Karei hadden na den eten overal lampions in den tuin opgehangen, terwijl Annie, Meta, Leo en ik alle houtjes en takjes, die er maar te vinden waren, bij elkaar zochten voor een vreugdevuur. En je kunt je voorstellen, hoe gezellig het in den tuin was, toen al de lampions waren aangestoken en wat een schik we hadden toen we in een grooten kring allerlei sprongen uitvoerden om het vreugdevuur, terwijl Bram op zijn viool speelde en Karei op zijn trompet blies. We maakten verrukkelijk veel leven. En tot besluit van de pret staken de groote jongens vuurwerk af: zonnetjes en klappers en prachtige vuurpijlen, ’t Was een eenige avond! Nu moet ik je nog even vertellen, waar we in de vacantie allemaal naar toe gaan. Vader, Moeder, Tom, Bob en ik gaan de volgende week, zoodra de tweelingen vacantie krijgen, naar grootvader en grootmoeder te Velp. Henri gaat eerst naar ’t jongenskamp en dan naar Groningen, waar hij bij neef en nicht Van Lint gevraagd is, daarna komt hij ook in Velp. De familie Van Ort vliegt uit naar alle windstreken. Verbeeld je eens, Annie gaat zes weken met haar vader en moeder naar Zwitserland. De dokter vond het noodig voor Annie, dat ze eens heel andere lucht had en daar mijnheer en mevrouw Van Ort toch naar Zwitserland zouden gaan, besloten ze Annie mee te nemen. Zij brengen dan meteen Lottie mee terug. Je kunt denken hoe verrukkelijk Annie het vindt om naar Zwitserland te gaan en ik moet erg mijn best doen om niet jaloersch van haar te zijn. Bram en Karei gaan er samen op uit, eerst gaan ze een fietstocht maken door Brabant en Limburg en daarna bij allerlei familie uit logeeren. En Meta, Thea en Leo gaan naar een vroegere kinderjuffrouw, die tien jaar bij hen is geweest en nu met een onderwijzer op een dorp in Gelderland is getrouwd. Die onderwijzer kan dan meteen Meta klaarmaken voor haar herexamens in aardrijkskunde en geschiedenis. Het is wel erg jammer, dat we elkaar dezevacantie in ’t geheel niet zien zullen, maar nu jij eerst bij je oom en tante in Zeeland en dan in Maastricht gaat logeeren, zal er wel niets van komen. Maar in de kerstvacantie komen we vast bij elkaar, hoor. Nu, dag lieve Nan, de volgende week hoop ik je uit Velp te schrijven. Heel veel groeten voor allemaal en vooral voor jezelf van je Mies. Velp, Zondagmiddag. Lieve Nan, Ik heb je zóóveel te schrijven, dat ik niet weet waarmee ik beginnen zal. Laat ik je maar eerst eens hartelijk bedanken voor het allergezelligst postpakket, dat ik Vrijdag op mijn verjaardag van je kreeg. Wat een beelderig postpapier, Nan, en wat een snoezig zakdoekje! Ik ben met allebei heel erg blij. Maar eer ik je een beschrijving geef van mijn verjaardag, moet ik je een heel groot nieuwtje vertellen. Verbeeld je eens ik ga naar Zwitserland! Hoe vind je zoo iets? Voor een paar dagen kwam er een brief van mevrouw Van Ort aan moeder om te vragen of ik Annie een beetje gezelschap zou willen komen houden. Er was in ’t hótel geen enkel meisje van Annie’s leeftijd en Annie voelde zich wat eenzaam. Mevrouw Van Ort had er niets van aan Annie gezegd, dat zij mij had gevraagd, want als ik soms niet kon of mocht komen, zou het zoo’n groote teleurstelling voor Annie zijn. Als moeder maar iemand vinden kon, met wie ik tot Bazel kon reizen, zou mijnheer Van Ort mij daar wel komen halen. Zij zijn in Glion, boven Montreux. Je begrijpt hoe dolgraag ik wou gaan, maar vader en moeder wilden er eerst niets van hooren. Zij vonden mij te jong om nu al zoo ver van huis te gaan. Gek toch, dat de groote menschen je altijd te jong vinden, voor wat nu eens buitengewoon prettig is. Gelukkig deden grootvader en grootmoeder een goed woordje voor mij die lieve oudjes. Ze zeiden, dat zoo’n heerlijk aanbod mij misschien nooit weer zou worden gedaan. En ik was nog wel heel jong voor zoo’n reis, maar ik was toch oud genoeg om van de heerlijke natuur te genieten en de herinnering aan al dat moois voor mijn geheele verdere leven te bewaren. En het slot van de besprekingen was dan, dat ik gaan mocht, als moeder iemand vinden kon, die mij tot Bazel wilde meenemen. En nu is die iemand gevonden, en raad eens wie het is nicht Amanda. Het schijnt van ’t jaar wel haar roeping te zijn om onze familie als reddende engel te dienen. Moeder bedacht zich ineens, dat nicht Amanda onlangs had geschreven, dat zij dezen zomer een reis dacht te maken, maar nog niet wist wanneer en waarheen. Er kwam een typisch antwoord van haar op den brief, dien moeder haar dadelijk schreef. Ik kwam juist de kamer binnen toen moeder het aan grootmoeder voorlas en ik hoorde: „datje een kind, dat toch al zoo’n drukte over zich heeft als Mies, naar Zwitserland laat gaan, vind ik onverantwoordelijk, maar je moet het natuurlijk zelf weten. En ik zeg maar, als ze zoo oud is als ik, waar moet ze dan heen, dan trekt ze zelfs voor de Noordpool haar neus op!” (Arme Noordpool!) Op dit oogenblik zag moeder mij en de rest van den brief kreeg ik niet te hooren. Moeder vertelde mij, dat nicht Amanda de volgende week en wel Donderdag naar Genève denkt te gaan en mij dus tot Lausanne kan meenemen. Dat kon niet prachtiger treffen! En denk eens hoe eenig, we reizen ’s nachts door en dan kom ik Vrijdags in Glion, juist op Annie’s verjaardag. Ik kan mij gewoon niet voorstellen, dat ik aan ’t eind der volgende week in Zwitserland zal zitten. We hebben het nu vreeselijk druk om voor mijn kleeren en mijn pas te zorgen. Gisteren ben ik met moeder naar Arnhem geweest om boodschappen te doen en kochten wij van allerlei. Ik liet mij ook tiptoppen, want op mijn pas moet zoo’n klein portretje worden geplakt. Van grootmoeder kreeg ik een beelderige witte voile jurk om ’s avonds aan table d’hóte te dragen en grootvader kwam van middag thuis met een allergezelligst reismandje voor mij. Moeder bedenkt telkens wat, dat ik noodig kan hebben en heeft een heele lijst gemaakt van alles wat er ingepakt moet worden. O, Nan, wat zijn kinderen toch te beklagen, die geen moeder hebben, want andere menschen kunnen nu wel goed voor je zijn, maar zoo echt voor je zorgen als je moeder, kan toch niemand. Nu moet ik je nog even ’t een en ander van mijn verjaardag vertellen, want daar ben je zeker wel benieuwd naar. Ik had een heerlijken dag en kreeg een massa. Vader en moeder gaven mij een zilveren horlogearmband, je weet hoe’n vurige wensch dat van mij was, en ’t komt me nu zoo heerlijk te pas voor de reis. Verder kreeg ik boeken en postpapier en een handschoenendoos, een glas, twee lijstjes, een inktkokertje, chocolade enz. een heel tafeltje vol presenten. ’s Middags tracteerde grootvader op een auto-tochtje naar Berg-en-Dal, je begrijpt hoe dol dat was. De nichtjes Van Ingen kwamen eten en grootvader sloeg zoo’n leuke toast op mij. Maar nu moet ik heusch eindigen, lieve Nan, maar eerst geef ik je in gedachten een hartelijken zoen voor ’t papier en ’t zakdoekje. Naar ik hoop, schrijf ik je mijn volgenden brief uit Glion. Tot zoolang gegroet door je Mies. Grand Hötel Bellevue et Belvédère. GLION Y M ONTREU X-TERR ITE' I'. Beste Nan, Wat zegje er wel van, datje een brief van mij krijgt op zulk mooi hótelpapier! Ik vind het echt deftig om er op te schrijven. Ik kan me niet begrijpen, dat ik hier vandaag al een week ben, de dagen vliegen zóó gauw voorbij. We hadden tot dusver goed weer, maar vandaag regent het en dus heb ik mooi gelegenheid om jou eens een langen brief te schrijven en van alles te vertellen. O, Nan, ik gaf een lief ding als je me hier eens kondt zien zitten! We zijn in een verrukkelijk hotel, dat een prachtig uitzicht heeft op het meer van Genève. Ik zit nu in een gezellige serre, waar schrijftafels staan en je rustig kunt gaan zitten schrijven, met geen ander geluid om je heen dan het tikken van den regen tegen de glazen, het krassen van pennen en in de verte een piano. Ik zal je eerst een korte beschrijving geven van mijn reis. Zooals je weet zou nicht Amanda mij onder haar beschermende vleugelen nemen. Dit geschiedde dan ook. Vader, moeder, grootvader, Bob en Tom brachten mij naar Arnhem, waar ik nicht, die uit Amsterdam kwam, zou vinden, ’t Afscheid vond ik erg naar, ik kon mij gelukkig goed houden, maar ik had bijna een paar tranen geplengd. Ik was maar blij toen de trein in beweging ging, ik houd niets van afscheids-gedoe. Nicht was vreeselijk uit haar humeur, ten eerste over haar pas, waarop stond; neus gewoon, terwijl hij, naar zij beweerde, toch gedécideerd grieksch was en dan kon ze maar niet verkroppen, dat ik, ternauwernood vijftien jaar oud, al naar Zwitserland ging, terwijl zij, toen ze al ver in de dertig was, nog nooit een berg had gezien. Bij Westervoort, toen we over die groote brug gingen, vroeg nichtwelke rivier daar onder ons stroomde. Ik wist het heusch zoo gauw niet en zei: „de Rijn.” „Mis,” zei nicht, „ik dacht wel, datje dat zeggen zou, ’t is de IJsel. Dat gaat naar Zwitserland en kent niet eens de aardrijkskunde van haar eigen land!” De overige juffrouwen in de coupé voelden zich toen natuurlijk geroepen om zoo’n dom kind eens van top tot teen op te nemen. Toen we dicht bij Zevenaar waren stond nicht ineens met een juichkreet van haar plaats op en riep uit: „O, kijk eens, Mies, daar heb je al iets echt buitenlandsch!” „Wat dan ?” vroeg ik heel verbaasd, want ik zag niets bijzonders. „Maar zie je daar in de verte dat dekbed dan niet buiten het raam hangen ?” antwoordde ze, en wees vol verrukking op een reusachtig rood en wit geruit dekbed, dat uit een raam hing te luchten, „dat zie je toch bij ons niet!” en zoolang er nog maar iets van het dekbed te zien was, liet nicht er Hefkoozend haar oogen op rusten. In Zevenaar en in Elten moesten wij uitstappen voor het visiteeren van passen en bagage. Dat was vreeselijk vervelend en vermoeiend, want we moesten tijden lang staan wachten en we waren blij, toen dat goed en wel achter den rug was en we weer in onze coupé zaten. Ik was er moe van geworden en ging een dutje doen. Toen ik wakker werd begon het zoo langzamerhand te schemeren. Ik stelde me voor hoe gezellig ze nu in Velp zaten thee te drinken in de serre. Grootvader en grootmoeder en vader en moeder en o, wat verlangde ik, om daar bij ze te zitten! Kinderachtig, hè? Nicht Amanda had een vreeselijk ongezellige bui, ze verdeelde haar tijd met het doen van dutjes en somber uit het raam te staren. Haar hemelschen kant scheen ze in Holland te hebben o-e-o laten. Ze maakte ook met niemand eens een praatje, want nicht Amanda is er uit principe tegen om in den trein met menschen, die je heelemaal niet kent, een beetje te babbelen. De tijd viel mij héél lang en toen ’t buiten heelemaal donker was, voelde ik mij echt heimwee-achtig en eenzaam. Ik was dus blij toen we eindelijk het vroolijk verlichte station te Frankfort binnenstoomden. Het was er verbazend vol en een geloop en een gedraaf alsof het midden op den dag was en ik had zooveel te kijken, dat ik mijn heimwee een beetje van mij voelde afglijden. Vader had mij een duitsche briefkaart meegegeven, die hij nog had, en ik had beloofd, dat ik die aan het Frankforter station op de bus zou doen. Daar ik dicht bij onze coupé geen brievenbus zag, wenkte ik een Dienstmann en vroeg hem om de briefkaart voor mij op de bus te willen bezorgen. Ik vond het erg griezelig om duitsch te praten, maar het ging wel. Toen ik echter iets tegen den Dienstmann zeide van „nicht ver gessen, bitte” wierp hij een verontwaardigden blik op mij en zeide heel uit de hoogte: „So etwas ver gis st man nicht!" Hoe vind je het? Tot Frankfort hadden we tamelijk ruim gezeten, maar daar stroomde onze coupé heelemaal vol. Op ’t laatste oogenblik kwam er nog een bleeke, ziekelijke dame binnen, die een allerakeligste kuch had. Ik hoorde haar later aan haar buurvrouw vertellen, dat ze voor haar gezondheid naar de bergen moest. Den geheelen nacht stapten er aan alle stations menschen in en uit en daar ze steeds door een partijtje liefhebbende familie- leden werden weggebracht of afgehaald, konden we telkens van dierbare, echt duitsche afscheiden of dito verwelkomingen genieten. Je kon je gewoon niet voorstellen, dat het midden in den nacht was. Eindelijk, na Straatsburg hadden we wat meer ruimte. We besloten ons best te doen om nog wat te slapen, maar de ziekelijke dame had zulke hoestbuien, dat je er ieder keer wakker van schrok. Het arme mensch kon maar niet tot rust komen, ze zat dan ook zoo ongemakkelijk en ze klaagde, dat ze het koud had. In eens stond nicht Amanda op en legde haar eigen reiskussen onder het hoofd van de dame en dekte haar lekker toe met haar eigen warme plaid. Daar had je haar hemelschen kant weer! De zieke was zóó dankbaar, ze viel in slaap en we vonden het echt jammer toen we haar vlak bij Basel wakker moesten maken. Wat waren we moe en stijf toen we ’s morgens te Basel uitstapten aan het station waar wij gevisiteerd moesten worden, en wat waren we blij toen we eindelijk in het groote station in de restauratie-zaal zaten en smulden van heerlijke broodjes met gelei en honing en ik geloof niet, dat ooit een kopje thee mij zoo lekker heeft gesmaakt als toen, je leefde er weer heelemaal van op. We stapten dus weer met nieuwen moed in den trein naar Lausanne, en troffen heerlijke plaatsen bij het raampje. We spoorden langs een prachtigen weg over Biel en Délémont en voorbij het meer van Neuchatel. Het was zulk heerlijk weer en de zon 7 scheen zoo mooi op de bergen, waar de Zwitsersche huisjes zoo aardig tegen aan waren gebouwd. Overal zag je dorpjes tot boven op de bergen en de kerkjes waren zoo schilderachtig. Ik had geen oogen genoeg om alles te bekijken en ik zat maar te genieten. Na ruim vijf uur sporens kwamen we te Lausanne. Daar stond mijnheer Van Ort op het perron om mij verder mee te nemen naar Glion, want nicht Amanda ging door naar Genève. Wat was het typisch om mijnheer Van Ort zoo ver van huis weer te zien! Ik nam een dierbaar afscheid van nicht Amanda en spoorde met mijnheer Van Ort naar Territet. Van zoo iets prachtigs, Nan, als de weg langs het meer van Genève, heb je geen idéé, ik zal me maar niet aan een beschrijving wagen, maar mij aansluiten bij een duitsche dame, die in vervoering uitriep: „Nein, dieser Weg übertrift für mich alles Dagewesenes.” Zooals je weet was Annie juist den dag, dat ik aankwam, jarig, zestien werd ze. Mijnheer Van Ort vertelde mij, dat ze er niets van wist, dat ik kwam, dat hij alleen maar had gezegd, dat ze hem aan het treintje moest komen afhalen, want dat hij een verrassing meebracht. In Territet stapten we in het spoortje naar Glion, ik ben er nu wat aan gewend, maar toen ik er dien eersten keer mee naar boven ging, vond ik het eng. Mijnheer Van Ort plaagde mij met mijn bangheid en zei, dat ik wit om mijn neus werd. In negen minuten waren wij boven; de rotsen, waartusschen de steile weg voor dit treintje is uitgehouwen, zijn heelemaal met bloemen begroeid, overal hangen groote trossen rozen en clematis en varens en klaprozen, en weet ik al niet wat naar beneden, het staat alleraardigst en die bloemen zijn een goede afleiding voor bange menschen. In de verte zagen we mevrouw Van Ort en Annie al staan. O, Nan, ik wou dat je Annie’s gezicht eens had kunnen zien toen ik met haar vader uit het treintje stapte, terwijl hij zei: „Hier is nu het verjaarscadeautje, dat ik uit Lausanne moest gaan halen, Annéke, wat zeg je nu wel van zóó’n verrassing?” Annie vloog mij om den hals en riep: „O, Mies, ik kan mij haast niet begrijpen, dat jij het heusch zelf bent, het is bijna al te heerlijk. Vader en moeder hadden niets prettigers voor mij kunnen bedenken dan om jou te laten komen.” Mevrouw Van Ort verwelkomde mij ook zoo hartelijk, dat ik mij niets vreemd voelde en niets geen gevoel had, dat ik zoo ver van huis was. We wandelden naar het hótel, dat prachtig ligt. Ik kreeg een gezellige kamer met een balcon; zij komt met een deur in die van Annie uit, dus je begrijpt, dat we dikwijls bij elkaar binnenwippen. Van mijn balcon heb je een verrukkelijk uitzicht, links zie je op la Dent du Midi, een sneeuwberg; aan den overkant van ’t meer liggen de bergen van Savoye, die in allerlei grillige vormen tegen de lucht afsteken en beneden in de diepte kijkje op Territet en Montreux en op het mooie meer, waar Chillon zoo schilderachtig in uitsteekt. O, Nan, kon ik je maar eens hier tooveren, zoodat je al dat moois ook eens kondt zien: de meeuwen op het meer, en de aardige vlugge bootjes, waarvan ik hier een teekeningetje bijvoeg, en al de prachtige kleurschakeeringen op het water, die ieder oogenblik weer anders zijn. Het is ook zoo leuk om van dezen berg neer te kijken in Montreux en Territet, de menschen lijken net Lilliputters en de trams en auto’s en treinen precies speelgoed. We amuseeren ons soms heele tijden met er naar te kijken. Het hótel heeft een heel groot terras, met het mooiste uitzicht, dat je maar kunt bedenken, er staan massa’s gemakkelijke stoelen, waarin we menig uurtje doorbrengen. Maar terwijl ik je dit lange epistel schreef is het weer opgeklaard en Annie komt mij roepen voor een wandelingetje. Een volgenden keer vertel ik je dan eens, hoe wij zoo ongeveer onze dagen hier doorbrengen, en je zult het stellig met mij eens zijn, dat het hier een heerlijk leventje voor mij is. Heel veel groeten van der bergen top van je liefhebbende Mies. Glion, Hótel Bellevue. Liefste Nan, Hartelijk dank voor je langen brief. Als je op reis bent is het dubbel heerlijk om brieven te krijgen. Ik zou je al eens eerder hebben geantwoord, maar daar het altijd mooi weer is, komt er zoo weinig van schrijven, dat begrijp je wel. Ook schrijf ik altijd om den anderen dag naar huis, dat vinden vader en moeder zoo gezellig, ze kunnen dan zoo heelemaal met mij meeleven en zich voorstellen hoe ik mijn dagen doorbreng, want als je zoo dikwijls schrijft, is het eigenlijk een soort dagboek, dat ze van je krijgen. Ik ben hier nu al bijna drie weken, nog een kleine veertien dagen en dan is de pret weer om. Soms verlang ik ontzettend naar vader en moeder en de jongens, maar hoe ik ooit weer op de school- banken zal wennen, is me gewoon een raadsel. Ik zal je nu eens vertellen, wat we alzoo doen. Annie en ik staan zoowat om zeven uur op, als we klaar zijn gaan we op ons balcon en genieten een poosje van ’t uitzicht. De zon schijnt ’s morgens zoo mooi op La Dent du Midi en de sneeuw steekt dan zoo schitterend wit tegen de lucht af. Om acht uur gaan we naar de zitkamer van mijnheer en mevrouw Van Ort. Eer we dan samen naar beneden gaan om te ontbijten, leest mijnheer Van Ort ons een hoofdstuk voor uit den bijbel en spreekt daar een kort woordje over; dat vind ik altijd een heerlijk kwartiertje, want mijnheer Van Ort zegt altijd dingen, die je bijblijven en die je helpen. Als het eenigszins weer is, ontbijten we op het terras; dat vind ik een van de prettigste uurtjes van den geheelen dag, we zitten dan zoo echt gezellig om ons tafeltje en het is alsof je het uitzicht iederen ochtend weer mooier vindt dan den vorigen dag. En het ontbijt is ook zoo lekker, Nan, heerlijke versche broodjes met honing en gelei en ieder een groote kan met chocolade. Na het ontbijt gaan mijnheer en mevrouw Van Ort couranten lezen en brieven schrijven en Annie en ik gaan of op het terras zitten lezen of croquet spelen met twee grieksche en twee fransche kinderen. De grieksche jongen heet Taki en is twaalf jaar, en het meisje heet Goula en is veertien. De fransche meisjes heeten Germaine en Juliette en zijn dertien en vijftien. Alle vier die kinderen hebben donkerbruine oogen, pikzwart haar en een geel teint. Wij, met onze verbrande roode wangen, blauwe oogen en licht blonde haren steken zoo typisch bij ze af. Je begrijpt wat een goede oefening voor ons fransch het is om met die kinderen te spelen, ik ga er reusachtig in vooruit; moeder de Gans zal niet weten wat ze hoort! Taki en Goula spreken het ook uitstekend, want ze hebben altijd een fransche gouvernante gehad. Ze houden dol van Annie en ze weten niet wat ze maar bedenken zullen om haar pleizier te doen. Als Taki met croquetspelen Annie’s bal moet wegslaan, heeft hij bepaald het land, want als hij de ballen van Germaine of Juliette moet wegslaan, dan vliegen die altijd veel verder dan die van Annie. Als ze groote wandelingen in de bergen gaan maken, brengen ze ook altijd de beelderigste alpenbloemen voor Annie mee. We spelen ook nogal eens tennis, dan kan Annie niet mee doen, maar ze zit er dan bij te kijken en ze zegt, dat ze dat echt leuk vindt. Ik heb nooit iemand gezien, die zoo weinig zelfzuchtig is als Annie, ze wil nooit hebben, dat je om haar iets laat of doet, zij denkt er altijd aan, wat voor een ander het prettigst is. Taki en Goula zijn hier met hun moeder en hun tante en nog een schattig klein broertje van drie jaar, dat Gösta heet, maar dat kent alleen maar grieksch, dus daar kunnen we nooit wat tegen zeggen. Er is pas een broertje van hen ge- storven en hun moeder is daar nog vreeselijk bedroefd over en zit soms uren achtereen te schreien, zoodat de tante geen raad met haar weet. Dat is natuurlijk erg verdrietig voor Taki en Goula, die dan hun troost maar bij ons zoeken. Mijnheer en mevrouw Van Ort zijn ook zoo aardig voor ze en spreken dikwijls met de Grieksche mevrouw en doen hun best haar wat af te leiden en te troosten. Maar nu moet ik eens verder gaan met de beschrijving van onzen dag. Als mijnheer en mevrouw Van Ort klaar zijn met hun couranten en brieven is het meestal zoowat elf uur en dan gaan we altijd uit tot halféén. Eerst gaan we naar het dorp en drinken daar melk bij een alleraardigste laitüre, waar we altijd een praatje mee maken en dan wandelen we tot het tijd is voor de lunch. Na de lunch gaan we rusten tot drie uur. Eerst dacht ik, dat ik nooit zou kunnen slapen overdag, maar dat valt best mee en ik ben er nu zoo aan gewend, dat Annie me soms moet wakker schudden. Daar we pas om zeven uur eten, hebben we dan nog een heelen middag. We maken dan altijd ’t een of ander tochtje en gaan naar Caux of les Avants of Veijtaux, of door de Gorges du Chaudron naar Montreux of naar Vevey enz. en drinken dan thee in de een of andere tearoom. Eén keer, of heen óf terug gaan we dan altijd met een treintje, want anders zouden de tochtjes te vermoeiend voor Annie zijn. We mogen ook dikwijls 1 aki en Goula of Gennaine en Juliette mee vragen, die dat dol vinden. We zijn ook naar Chillon geweest; je begrijpt hoe eenig het was om echt de gevangenis te zien waarin „ The Prisoner of Chillon’ zat. Als we dan tegen zeven uur thuiskomen, verkleeden we ons gauw voor het diner, dat zoowat tot halfnegen duurt. Die lange zit verveelt ons wel eenS, dat begrijp je. We amuseeren ons dan maar met de menschen te bekijken en ze allerlei bijnamen te geven of te bedenken op wie ze lijken. Zoo zijn er bijvoorbeeld vier Amerikaansche dames; twee er van zijn héél groot en hebben spierwit haar en twee er van zijn héél klein en dragen altijd zwarte rokjes met een soort van grappige bruine jakjes, ook hebben ze kort afgeknipt haar; we noemen ze: „de Sneeuwwitjes met de dwergen.” Dan is er een meneer met woest zwart haar en allerslordigste kleeren, dien hebben we „de Bolsjewiek” gedoopt; ook is er een mijnheer, die precies op onzen schoolopziener lijkt en dus altijd „de Schoolopziener” heet; en een dame, die een tweelingzuster van juffrouw Lang kon zijn, noemen we natuurlijk „de directrice”; en zoo hebben we er nog een heeleboel meer. We hebben gelukkig in de eetzaal een tafeltje bij het raam en kunnen dus genieten van de prachtige zonsondergangen. O, Nan, je kunt je niet voorstellen hoe mooi de zon hier ondergaat. Zulke diep-oranje, groene en paarse tinten zie je bij ons niet. En eer al die kleuren komen, staat de hemel als In gouden gloed. Mijnheer Van Ort zei eens; „Het is alsof wij de gouden straten der Hemelstad zien,” en daar moet ik nu altijd aan denken. Na het eten gaan we meestal naar boven en zitten gezellig bij elkaar in onze zitkamer. Mijnheer Van Ort leest ons dan voor, terwijl mevrouw, Annie en ik wat werken, of we spelen halma of domino. Je zoudt je dan bijna kunnen verbeelden, dat je in Duinstad zat in plaats van in Glion. Er is ook nogal eens concert in ’t hótel, als ’t mooi weer is op ’t terras, en dan blijven we beneden om er naar te luisteren. En o ja, laatst was er een eenige goochelaar un prestidigitateur! Dat vind ik geloof ik het moeilijkste fransche woord, dat ik ken. Ik had een weddingschap met Taki, dat ik het heel gauw achter elkaar tien keer zeggen kon, maar ik verloor het, want bij den vijfden keer vergiste ik me al! Om tien uur gaan we gewoonlijk naar bed. Nu, wat zegje van zoo’n leventje? Lijkt het je niet verrukkelijk ? Nu moet ik je nog even vertellen van een feest, dat hier laatst was en dan eindig ik dit lange epistel. Het was op i Augustus. Op dien dag, „Bündesfeier" heet het, wordt herdacht, dat al de cantons onder één hoofd zijn gekomen. Het is dan de gewoonte, dat tegen den avond overal op de bergen vuren worden aangestoken. Het was gelukkig prachtig weer op i Augustus, en je weet niet, Nan, wat een fantastisch gezicht het was om hoog boven de bergen, overal in de rondte, die groote vuren te zien branden, terwijl in den ganschen omtrek alle kerkklokken luidden. Op het meer diep beneden ons voeren verlichte bootjes rond en de meeste hotels staken vuurwerk af, zoodat de lucht telkens vol vuurpijlen was, die in vonkenregens naar beneden vielen.’tWasprecieseen sprookje. We hadden hier in ’t dorp ook een alleraardigsten optocht. Hij werd geopend door den goedigen, dikken veldwachter, dan kwam het vroolijke blazende Glionsche fanfare-corps, toen de gymnastie-vereeniging, dan de jonge meisjes in verschillende Zwitsersche costumes en de kleine meisjes in witte jurken met gekleurde sjerpen om en bloemen in de haren, dan wat versierde sportkarren en fietsen en eindelijk de producten van ’t canton; een allerleukste kleine hooiwagen, een wagen met hout, een kruiwagen met bloemen en eindelijk een koe met een groote bel aan en een doddig klein geitje met een klein belletje om. Overal in het dorp werd bengaalsch vuur afgestoken en je kunt je niet voorstellen hoe’n schilderachtig gezicht het was, toen die optocht de steile dorpsstraat afkwam. Nu lieve Nan, eindig ik heusch, als ik eenigszins tijd heb, krijg je nog eens een brief van hier. Hartelijk omshelsd door je Mies. Grand Hótel Bellevue et Belvédère. Glion s/Montreux-Terriïet. Beste Nan, Vol weemoed neem ik voor ’t laatst een velletje van het mooie hötel-postpapier om mijn laatsten brief uit Glion aan jou te schrijven. Want morgen verlaten we dit heerlijk oord. Ik verheug er mij natuurlijk verbazend op om vader, moeder en de jongens terug te zien, dat begrijp je, maar wat het zijn zal om weer den geheelen dag op school gevangen te zitten, daar durf ik gewoon niet aan te denken. Enfin, ik zal eerst nog maar eens heerlijk genieten van de terugreis, want denk eens, we blijven vier dagen onderweg en logeeren een nacht in Bern, een in Bazel en een in Keulen. Sinds ik je mijn vorigen brief schreef hebben we hier van allerlei beleefd. Verbeeld je, Taki, je weet wel, die grieksche jongen, is zoek geweest in de bergen. Die akeligheid en angst vergeet ik nooit. Het gebeurde een paar dagen nadat ik je mijn laatsten brief schreef. Taki en Goula waren met hun tante en Germaine en Juliette een groote wandeling gaan maken in de richting van de Rochers de Naye, een der mooiste en hoogste punten hier in de buurt, waar ook een spoortje heen is. Ze trokken er dadelijk na de lunch op uit en zouden voor het diner terugkomen. Toen ze een paar uur op weg waren, betrok de lucht en zaten we, zooals je dat in de bergen kunt hebben, in eens in een dichten mist. De moeder van Taki en Goula maakte zich al dadelijk vreeselijk ongerust, dat de tante en de kinderen van den goeden weg afraken en verdwalen zouden. Nu, zoo heel onmogelijk was dit niet, want de nevel werd langzamerhand zoo dicht, dat je op geen twintig pas voor je uit kondt zien. Het werd vijf uur, zes uur, halfzeven; al de hótelgasten waren zoo langzamerhand thuisgekomen, maar wie verschenen geen tante met Taki en Goula en Germaine en Juliette, ’t Werd zeven uur, iedereen ging naar de eetzaal, maar het tafeltje van de grieksche familie bleef het heele diner door leeg. Er was echt een gedrukte stemming in de zaal dien avond. Onwillekeurig keek iedereen telkens naar dat leege tafeltje en je kon zoo voelen, dat alle menschen zich ongerust maakten over de tante en de kinderen. De ouders van Germaine en Juliette waren juist voor een paar dagen weg om een grooten bergtocht te maken en de grieksche mevrouw had beloofd, dat ze dien tijd voor de meisjes zorgen zou. Dus behalve de angst over haar eigen kinderen kwam de angst voor Germaine en Juliette er ook nog bij. ’t Was of het diner dien avond eindeloos duurde, maar eindelijk kwam er dan toch een eind aan. In een hoekje van de salon zat de grieksche mevrouw, die niets,had willen eten, met den kleinen Gösta op schoot, als een echt beeld der wanhoop. ledereen voelde zich geroepen haar eens aan te gaan spreken en te zeggen, dat de kinderen zeker wel gauw terug zouden komen, dat de nevel wel wat optrok, dat ze misschien in het hótel op de Rochers de Naye waren enz. enz. De grieksche mevrouw antwoordde bijna niet, alleen keek ze iedereen met haar groote, zwarte, melankolieke oogen zóó treurig aan, dat je er zelf tranen van in je oogen kreeg. Overal in de hall en in de salon, deden de menschen elkaar verhalen van hoe ze zelf of familieleden of kennissen ook eens in den nevel in de bergen verdwaald waren geweest, en hoe ze bij die gelegenheid uren hadden rondgezworven, beenen of armen gebroken of schouders ontwricht hadden, half uitgehongerd waren en al zulke akeligheden meer. Je kunt je zoo voorstellen, dat dit nu niet bepaald opwekkend was. Toen het negen uur was geworden, begon iedereen te zeggen dat je toch zoo den nacht niet kon ingaan en dat er menschen uitgestuurd moesten worden om de tante en de kinderen te gaan zoeken. De eigenaar van Bellevue had al naar het hótel op de Rochers de Naye getelefoneerd om te vragen of de verdwaalde wandelaars daar ook waren, maar neen, men wist daar niets van ze af. En toen was er ineens een geroep van: „Les voüa, les voila!" Dat was een opluchting ! Maar de vreugde veranderde gauw in nieuwen angst. Want de tante was er en Goula en Germaine en Juliette, maar Taki was niet bij hen. Ze hadden Taki verloren! Het duurde een poosje eer de tante of een van de kinderen in staat was geregeld te vertellen wat er gebeurd was. Ze waren zoo doodmoe en zoo van streek en ze zaten vol krabbels en wondjes van de struiken waar ze door gekropen en de rotspunten, waar ze zich aan gestooten hadden. Er werd gauw wat warme melk en brood voor hen gebracht en toen ze daar wat door opgekwikt waren, kwamen we bij stukjes en beetjes tehooren, hoe Taki van hen was afgeraakt. Ze liepen achter elkaar aan op een smal bergpaadje, Taki voorop, toen ze ineens in den nevel kwamen. Taki had gezegd: „Ik geloof, dat hier vlak boven de groote weg naar het hótel van de Rochers de Naye is, laten we daar op zien te komen en dan gaan we met het treintje terug, want om in dien nevel naar beneden te wandelen is veel te gevaarlijk. Ik zal even vooruitloopen en kijken of dit paadje op den grooten weg uitkomt en is dit zoo, dan zal ik roepen en kunnen jullie volgen.” Daar de nevel toen nog niet zoo erg dicht was, keurde de tante dit plan goed en liet hem gaan, waar ze vreeselijk veel spijt van had. Ze wachtte met de meisjes tot Taki roepen zou en toen ze even later zijn stem hoorden, vervolgden ze het paadje. Inmiddels was de nevel met ieder oogenblik dichter geworden. Ze hielden elkaar vast uit angst elkaar te zullen verliezen. Daar ineens gleed Juliette uit en viel op zij van het paadje een eind naar beneden, terwijl ze Germaine in haar val meesleepte. Op het geluid van haar stemmen af, klauterden de tante en Goula naar ze toe. Gelukkig hadden ze zich geen pijn gedaan. Maar toen ze allemaal weer overeind stonden, konden ze het paadje niet weervinden. Ze riepen: „Taki, Taki!” en hoorden hem antwoorden: „ Jeviens, je viens!” Ze wachtten vijf minuten, tien minuten, maar wie er kwam geen Taki. Ze riepen zijn naam zoo hard zij konden, maar hij antwoordde niet. Toen ze zoowat een half uur hadden gewacht, begrepen ze, dat Taki hen niet had kunnen vinden. Ze waren wanhopig geweest. Die arme Taki heel alleen in den mist! Na eenig overleg besloten ze om te probeeren naar boven te klimmen en op den grooten weg te komen. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De nevel was nog altijd zóó dicht, dat je geen tien pas voor je uit kon zien. Zonder pad tegen de steile helling naar boven te klauteren zou op zich- zelf al een heele toer zijn geweest; maar om het te doen terwijl je voor- noch achteruit kon zien was bijna onmogelijk en vreeselijk gevaarlijk. Zij hadden de grootste moeite om bij elkaar te blijven, want telkens struikelde er een en gleed een eindje naar beneden. Het was een vreeselijke toestand en dan kwam nog de angst over Taki er bij. Uren lang zwierven ze langs de helling van den berg tot ze eindelijk ineens op den grooten weg terecht kwamen. I oen waren ze gered en liepen zoo gauw als ’t met hun doodmoede beenen maar kon, naar huis, aldoor hopende, dat Taki óf in ’t hótel boven óf thuis zou zijn. Je kunt denken hoe vreeselijk ze het vonden toen ze hoorden, dat geen van beide ’t geval was. De arme Taki kon natuurlijk niet aan zijn lot worden overgelaten. De eigenaar van het hótel, die elk paadje in den omtrek kende, bood aan om Taki te gaan zoeken, den portier zou hij meenemen; maar hij wou graag, dat nog een paar heeren, die goede bergklimmers waren, zouden meegaan. ’t Zou best kunnen wezen, dat 1 aki, als ze hem vonden, niet loopen kon en dan zouden zij elkander kunnen aflossen bij ’t dragen. Mijnheer Van Ort, die verbazend goed klimmen kan, zeide dadelijk, dat hij meeging. Ik zag aan de gezichten van mevrouw Van Ort en van Annie, dat zij het vreeselijk vonden, dat hij mee wilde gaan, maar zij zeiden geen enkel woord om hem terug te houden. Nadat nog twee alleenreizende 8 heeren zich hadden aangeboden om mee te gaan zoeken, toog het vijftal, voorzien van flinke stokken, touwen, lantaarns, wat verbandmiddelen enz. op weg. De grieksche mevrouw ging haar zuster en Goula naar bed helpen en mevrouw Van Ort en ik kleedden Germaine en Juliette uit. Ze waren doodop en konden zelf haast geen hand uitsteken, maar zij lagen nog niet in hun bedden of ze sliepen zoo vast als ’t maar kon. En toen kwam de lange lange nacht van angst en spanning. In het groote hótel was het doodstil. ledereen was naar bed, behalve de vrouw van den eigenaar, mevrouw Van Ort, Taki’s moeder, Annie en ik. Mevrouw Van Ort wou, dat Annie en ik naar bed zouden gaan, maar we bleven veel liever bij haar en lagen om de beurt op de canapé. De grieksche mevrouw zat bij ons in de zitkamer. Ze zei den ganschen nacht bijna geen woord. De madame van ’t hótel kwam telkens naar ons kijken en was verbazend vriendelijk voor ons en bracht ons kopjes thee en koffie. Over mijnheer Van Ort moesten we ons geen oogenblik ongerust maken, zei ze, als haar man er bij was, kon er geen kwestie van verdwalen zijn al was de nevel nog zoo dicht en Taki zou hij stellig vinden. Af en toe gingen we eens op de gang kijken door een raam, dat op den weg uitzag, of er nog niemand aankwam, maar er was niets te zien. Gelukkig was de nevel wat opgetrokken en hier en daar zag je weer een ster schijnen. En als je opkeek naar die sterren, gaf je dat een gevoel van rust en kon je weer beter wachten. Tegen twee uur we zaten allemaal zoo’n beetje te soezen, werd er ineens op onze deur getikt. We schrikten erg. Ik vloog op om te kijken wie daar was. En wie stonden daar? De sneeuwwitjes en de dwergen! De sneeuwwitjes in lichte, gebloemde kimono’s, de dwergen in donkere dito’s! een typisch geheel. Ze vroegen of ze even binnen mochten komen; ze hadden zóó met ons te doen en nu kwamen ze ons iets vertellen, dat ons vast wat zou opmonteren. Een van de dwergen had een droom gehad. Nu droomde ze bijna nooit. Jaren gingen voorbij waarin ze niet droomde, maar èls ze droomde dan kwam dat altijd uit. En nu had ze gedroomd, dat mijnheer Van Ort en Taki hand in hand voor haar stonden een buiging tegen haar maakten en zeiden: „Nous voil'a de nouveau!” Toen was ze wakker geworden en had dadelijk gedacht, dat ze dien droom aan ons moést gaan vertellen. Ze had haar zuster en haar vriendinnen wakker gemaakt en die waren het volkomen met haar eens geweest, dat ze naar ons toe moest gaan. Daar ze echter alleen niet durfde, waren ze en corps gekomen. Hoe vind je toch zoo iets goedigs? Nadat Taki’s moeder en mevrouw Van Ort ze bedankt hadden, trokken ze weer af. Langzaam kropen de uren voorbij. Toen de eerste flauwe lichtstralen van den nieuwen dag in de kamer begonnen te dringen, barstte de arme moeder van Taki ineens in tranen uit en riep maar; „O, wat zal deze dag mij brengen, wat zal hij mij brengen! O, bid voor mij, bid voor mij, ik kan het zelf niet. Mijn Taki, mijn Taki!” Wij hadden toch zóó’n medelijden met haar en Annie en ik konden onze tranen ook niet inhouden. Mevrouw Van Ort ging naast haar zitten, nam haar handen in de hare en o Nan, je weet niet hoe lief ze met haar sprak. Toen ze een beetje bedaard was, nam mevrouw Van Ort den bijbel en las den mooien honderdeenentwintigsten psalm voor: „Ik hef mijn oogen op naar de bergen, van waar mijn hulpe komen zal.” En toen ze dien ten einde had gelezen, knielden we allemaal neer en smeekte mevrouw Van Ort of God hen, die wij zoo liefhadden, weer behouden bij ons terug wilde brengen, maar of Hij ons, indien het in Zijn raad anders was besloten, wilde leeren zeggen; „Uw wil geschiede!” Tegen halfvijf ging ineens hard de bel aan de voordeur. We vlogen er heen. Madame had al open gedaan. Daar stond de portier uit het hótel van de Rochers de Naye. En hij bracht de heuglijke tijding, dat Taki gevonden en iedereen behouden en wel in hun hótel was. Hij wist alleen nog maar te vertellen, dat le petit gargon zijn voet verstuikt had en tout a fait epuisé was, maar verder wist hij niets, want hij was zoo gauw mogelijk vertrokken om ons uit de ongerustheid te helpen. O, die vreugde en die opluchting! ledereen in ’t hotel had die harde bel gehoord en overal gingen de deuren op een kier open en ging de blijde mare rond: „II est trouvé, il est trouvé!" Mevrouw Van Ort stuurde Annie en mij zoo gauw mogelijk naar bed en we sliepen den geheelen morgen. En toen we even voor de lunch beneden kwamen, lag Taki in een ligstoel op het terras en zijn moeder, wier oogen nu glansden van geluk, zat bij hem, met Goula en zijn tante, terwijl Gösta om hen heen dribbelde. Taki zag erg bleek, omdat zijn voet hem pijn deed, maar hij was verder gezond en vroolijk. Hij vertelde, dat hij, toen hij zijn tante en de meisjes had hooren roepen, dadelijk langs het paadje naar beneden was gegaan om ze te gaan helpen. Maar nauwelijks was hij een paar passen op weg of hij was gestruikeld en flauw gevallen door de pijn aan zijn voet. Toen hij weer bijkwam, was alles om hem heen doodstil. Hij had geprobeerd om op te staan, maar zijn voet deed hem zóó zeer, dat hij niet kon loopen. Door den dichten nevel kon hij niets zien en hij had zich heel ongelukkig en verlaten gevoeld. „Heb je gehuild?” vroeg Goula. „Ben je mal, kind,” zeide Taki heel verontwaardigd, „dat doe je niet meer op mijn leeftijd.” Maar hij was toch wel heel blij geweest, toen de nevel eindelijk optrok en hij de sterren weer zien kon, en nog blijer toen hij dicht bij zich zijn naam hoorde roepen en het licht der lantaarns zag en even later door zorgzame handen opgenomen en naar het hótel des Rochers de Naye gedragen was. „’t Akeligste vond ik nog,” besloot Taki zijn verhaal, „als ik mij voorstelde, hoe u over mij in angst zoudt zitten, moeder, maar ik dacht wel, dat mevrouw Van Ort en Annie en Mies bij u blijven en u helpen zouden om den nacht door te komen." Je begrijpt, dat Taki dien dag de held van ’t hótel was. Nu ’t was dan ook een heel avontuur geweest, en ik hoop maar, dat mijn lange beschrijving je niet heeft verveeld. Nu moet ik je nog eens even vertellen, dat Lottie sinds eergisteren bij ons is. Mijnheer en mevrouw Van Ort zijn twee dagen weg geweest om haar te halen. Zij was met de kostschool in de bergen. Je kunt begrijpen hoe oud en deftig Annie en ik ons voelden, toen we alleen in het hótel achterbleven. Mevrouw Van Ort had aan madame gevraagd of ze een waakzaam oogje op ons wou houden en aan de grieksche mevrouw of we onder de maaltijden aan haar tafeltje mochten zitten. Dit laatste vonden wij wel heel gezellig, maar je begrijpt, dat we het toch véél leuker hadden gevonden om samen aan ons eigen tafeltje te zitten. Maar dat mocht eilacie niet. En nu zul je wel benieuwd zijn, hoe ik Lottie vind. O, Nan, die is mij zoo tegengevallen maar zeg het aan niemand, hoor. Ten eerste is ze niet half zoo mooi als op haar portret, of mooi eigenlijk wel, maar niet zoo lief. Ze is vreeselijk nuffig, ze kijkt in alle spiegels waar ze voorbij komt en ze behandelt Annie en mij alsof we een paar onnoozele babies zijn, haar aandacht niet waard. Toen ze kwam, was ’t eerste, wat ze tegen Annie zei: „Maar kind, wat ben jij verbrand, monsterlijk!” Verbeeld je, als je je zusje in geen jaar hebt gezien! En tegen mij zei ze heel uit de hoogte: „Zoo, en ben jij die nieuwe vriendin van Annie,” en daarbij keek ze me aan alsof ze dacht: „ Hoe wil Annie nu zoo’n vriendin hebben!” Ze is naar de allerlaatste mode gekleed en je hebt geen idéé hoe kunstig haar haar in elkaar zit, je snapt niet hoe ze ’t zoo krijgt. Ze keurt alles af wat haar moeder en wij aan hebben. Annie heeft er gisterenavond een deuntje over gehuild, dat Lottie zoo veranderd is, ze was voor ze naar kostschool ging heel anders, altijd even hartelijk en gezellig. Lottie heeft den heelen morgen met een paar allerakeligste fatten van Amerikaansche jongelui getennist in plaats van haar moeder eens met pakken te helpen. Annie zegt, dat haar brieven den laatsten tijd ook al zoo oppervlakkig en onverschillig waren, waarover haar moeder veel verdriet had. Ze had op kostschool geen goede vriendinnen en ze is heelemaal onder haar invloed. Annie hoopt nu maar dat ze thuis weer anders zal worden. Van middag gaan we voor ’t laatst naar Montreux bij Zürcher theedrinken. Je zit daar allemaal voor den winkel op ’t trottoir en je hebt geen oogen genoeg om naar al de typische en wonderlijk toegetakelde menschen te kijken, die voorbijkomen. Eigenlijk waren we vandaag liever op het terras gebleven om nog zoo veel en zoo lang mogelijk van het heerlijke uitzicht te genieten, maar Lottie moest en zou naar Montreux. Van avond hebben we nog een feestje in onze zitkamer. De grieksche familie is gevraagd en de sneeuwwitjes en de dwergen en nog een paar menschen, waar we hier kennis mee hebben gemaakt. Waarschijnlijk zien we ze in ons leven nooit weerom, en dat spijt je dan wel heel erg van menschen, waar je ’t weken lang zoo gezellig mee hadt. De moeder van Taki heeft zich erg aan mijnheer en mevrouw Van Ort gehecht en ze hebben dikwijls heel ernstige gesprekken met elkaar. Dat mevrouw Van Ort dien nacht, toen Taki weg was, haar uit den Bijbel voorgelezen en met haar gebeden heeft, schijnt heel veel indruk op haar gemaakt te hebben. En nu eindig ik dit lange epistel, Nan, ik heb er den heelen morgen aan zitten schrijven. Zoo gauw ik weer rustig in ’t lieve vaderland ben, krijg je een beschrijving van mijn terugreis en mijn thuiskomst. Heel veel groeten voor allemaal van je Mies. Duinstad, September. Lieve Nan, Daar zit ik nu weer thuis op mijn geliefd eigen kamertje, alsof ik nooit weg was geweest. En eer ik me nu morgen weer opmaak naar den tempel der wetenschap, wil ik je eerst nog gauw vertellen van mijn terugreis en thuiskomst. Juist vandaag voor een week gingen we uit GHon. Het was bepaald een roerend afscheid aan het treintje. De grieksche mevrouw en haar zuster met Taki en Goula en Gösta, Germaine en Juliette met hun ouders deden ons allemaal uitgeleide. Op het laatste oogenblik kwamen de Sneeuwwitjes er ook nog aangerend met de hijgende en blazende dwergen er achteraan. De dwergen hadden nog juist den tijd om aan Annie en mij te vragen: „May we kiss you, my dears?” waartoe we gracelijk permissie gaven; maar we hadden ieder maar tijd voor één dwerg. „En Voiture, en Voiture!” riep de conducteur: we stapten in, nog een paar handdrukken, beloften om te schrijven, kushanden, gewuif met zakdoeken, geroep van „Au revoir! Au revoir!” en daar gleed het treintje naar beneden. Dag, lieve vrienden! Dag, lief Glion ! Zullen we u ooit wederzien ? Te Territet stapten we in den trein, die ons via Lausanne en Fribourg naar Bern zou brengen. Uit onze coupé wierpen we nog een laatsten blik op Glion, nu hoog boven ons. O, wat lag het daar mooi tegen de bergen, beschenen door de middagzon, om nooit te vergeten! We waren allemaal een beetje onder den indruk van ’t afscheid, behalve Lottie natuurlijk, die er maar een paar dagen geweest was. Ze scheen het echter ook gek te vinden, dat wij het ons aantrokken om weg te gaan; je hadt eens moeten zien, hoe spottend zij keek, toen wij te Glion aan ’t afscheidnemen waren, ’t was bepaald onbeleefd. Ik geloof, dat zij er al heel weinig gevoel op na houdt.- Maar dit moest ik eigenlijk niet denken en nog minder schrijven, vader zou zeggen: „Oordeel toch nooit over wat een ander voelt of niet voelt, je weet nooit wat er in ’t hart van de menschen omgaat.” Tegen vier uur kwamen wij in Bern aan; we gingen eerst naar ons hótel, en nadat we ons wat hadden opgeknapt en in de hall theegedronken, gingen we Bern eens bekijken. O, Nan, wat een typische stad is dat! Je hebt er heele straten met aan weerskanten overdekte galerijen, die een eindje boven den grond gebouwd zijn. Als ik in de Kerstvacantie bij je kom, zal ik al de briefkaarten meebrengen, die ik op reis heb gekocht, en dan, met de plaatjes er bij, kan ik je beter uitleggen hoe eigenaardig Bern gebouwd is. Het is verbazend gezellig om onder die galerijen langs de winkels te loopen, je hebt er zoo echt het gevoel, dat je in een buitenlandsche stad bent. Natuurlijk gingen we ook naar den B'drengraben. We stonden een heelen tijd naar de grappige Berner beren te kijken, ’t Is een allergekst gezicht als ze op hun achterpooten gaan staan en om wortels en allerlei andere lekkernijen bedelen. Zelfs Lottie ontdooide en vergat om deftig en onverschillig te doen, toen ze even hard als Annie en ik probeerde om de wortels precies in den bek van de beren te mikken. Waarom men daar even buiten Bern altijd zoo’n stuk of wat beren in een kuil heeft, weet ik niet. Er is een beer in ’t Wapen van Bern, en mijnheer Van Ort dacht, dat het daarom was, maar zeker wist hij ’t niet. Als het helder weer is, moetje in Bern prachtig de sneeuwbergen van ’t Berner Oberland kunnen zien, maar wij zagen er tot onze spijt niets van, daar ’t te warm en dus te nevelachtig was. Den volgenden dag gingen we van Bern naar Bazel en hadden daar een allerleuksten dag. We logeerden in het hotel Schweizerhof, waar we het heerlijk vonden. We bekeken de mooie kerk, den Münster, wandelden langs den Rijn en ’s middags maakten we een prachtigen auto-tocht naar een Bedevaartsoord genaamd Mariënstein. We bezochten daar een onderaardsche kerk, die heelemaal in de rots is uitgehouwen, je kunt begrijpen, hoe eigenaardig dat was. Na onzen vermoeienden dag gingen we vroeg naar bed om weer flink uitgerust te zijn voor den langen spoorrit van Bazel naar Keulen, die ons den volgenden dag wachtte. Maar al was die rit lang, toch verveelden Annie en ik ons geen oogenblik. We hadden een harmonica-trein en we konden dus eens rondwandelen en in de gang voor de groote ramen staan uitkijken. Den weg langs den Rijn vond ik prachtig, echt romantisch met al die ruïnes van oude kasteelen op de bergen. Mijnheer Van Ort wees ons ook de Loreley, Annie en ik zagen haar in onze verbeelding zitten boven op de rots, haar lokken kammende met een gouden kam en we reciteerden heele coupletten uit Heine’s gedicht. Lottie, die in een hoek van de coupé gedoken zat, verwaardigde zich niet een blik naar buiten te werpen, maar zat verdiept in een engelsch romannetje. „Als je uit Zwitserland kwam, was er aan den Rijn niets aan,” beweerde ze, en om je daar zoo over op te winden, vond ze echt iets voor bakvisschen. Nu, de bakvisschen trokken zich van haar gemopper niets aan en genoten volop van al het moois, dat ze zagen. We gingen ook eten in den restauratiewagen, wat ik eenig vond. Tegen vier uur waren we in Keulen. Nadat we ons in ’t hótel wat opgefrischt hadden, gingen we den Dom bekijken, die vlak bij was. O, Nan, wat een prachtig gebouw is dat, zoowel van binnen als van buiten! Als je die half donkere groote ruimte binnenkomt, raak je dadelijk onder den indruk van iets heel plechtigs en je denkt er niet aan om gewoon met elkaar te praten; als je al wat zegt doe je het fluisterend. Er was juist dienst toen wij in den Dom waren en het mooie zingen, dat ik daar hoorde, zal ik nooit vergeten. Het was een jongenskoor, dat zong, en de hooge, zuivere, heldere stemmen vulden het heele gebouw. Je kreeg een gevoel, alsof je ineens was verplaatst in een heel andere wereld en toen we een half uurtje later weer op het plein voor den Dom stonden te midden van al het geroezemoes van trams en auto’s en fietsen en haastig menschengedoe, moest je daar weer even aan wennen; na het gewijde gevoel in de kerk, leek je dat alles zoo vreemd. ’s Avonds gingen we naar een mooien tuin, waar muziek was, en waar we abendessen hadden. Je ziet dus, dat het ons op de laatste dagen van onze reis aan variatie niet ontbrak. Den volgenden morgen in de vroegte wandelden we nog wat door Keulen en stapten tegen tien uur in een trein, die ons naar het dierbaar vaderland terug zou brengen. Hoe dichter we bij huis kwamen, hoe harder we allemaal verlangden om iedereen terug te zien. Het was alsof er geen eind kwam aan dat eind tusschen Arnhem en Amsterdam. Maar eindelijk waren we er dan toch, we stapten over, nog twintig minuten en daar had je den toren van Duinstad en even later stoomden we het station binnen. „Daar is ze, daar heb je d’r!” was het eerste, wat ik Tom en Bob hoorde schreeuwen, die met den trein meeholden, tot hij stilstond. En een oogenblik later stond ik op het perron en werd aan alle kanten vastgepakt en omhelsd door vader, moeder, Henri en de tweelingen. De Van Ort’s waren ook en corps op het perron aanwezig en ik geloof, dat iedereen in den trein en om ons heen, schik had in ons vroolijk weerzien. En o, wat was het heerlijk om weer in onze gezellige huiskamer te komen en al de bekende dingen terug te zien. Moeder en de jongens hadden den tuin geplunderd en overal stonden bloemen. En er was zoo feestelijk gedekt met al onze mooie dingen, net alsof vader of moeder jarig waren. En moeder had allerlei lievelingskostjes voor mij laten klaarmaken, maar ik was zoo opgewonden blij, dat ik weer thuis was, dat ik bijna niet eten kon. En we hadden allemaal zooveel te vertellen, dat het wel leek alsof we nooit uitgepraat zouden zijn. ’t Was een heerlijke reis geweest, maar het thuiskomen was toch het allerheerlijkste van alles. En na den eten pakte ik de cadeautjes uit, die ik had meegebracht. Voor vader had ik een Berner beer van donkerbruin hout met een brievenweger op zijn rug, voor moeder een beeldig vaasje van Zwitsersch aardewerk en een geborduurd zakdoekje, voor Henri een glazen presse papier met een gezicht op Chillon er in, voor Tom en Bob ieder een pennehouder, met zoo’n kijkglaasje er in, je weet wel, en voor Tonia en Mina ieder een broche, ’t Was echt gezellig om dat allemaal uit te deelen en iedereen was even blij. En voor jou heb ik ook wat hoor, dat breng ik mee als ik met Kerstmis kom logeeren. Ben je niet nieuwsgierig ? En nu moet ik eindigen, want denk eens, ik moet nog tien boeken kaften! Wat zal het vreemd zijn, om weer op school te zitten! En toch vind ik het niet naar om morgen weer te gaan. Ik verlang om al de meisjes terug te zien en al denk je in ’t begin van de vacantie wel eens, dat je wel altijd vacantie zoudt willen hebben, aan ’t eind verlang je toch weer naar je geregelde werk. Vind jij dat ook niet ? Nu, dag lieve Nan, gauw krijg je weer een brief van je liefhebbende Mies. Duinstad. Beste Nan, Nu is de school al weer bijna veertien dagen aan den gang en nog kwam ik er niet toe om je te schrijven. Het was zoo druk met van alles en nog wat! Maar nu wil ik mijn Zondagmiddag besteden om je van allerlei te vertellen, ’t Was typisch om naar ’t lokaal van de vierde klasse te gaan, toen ik weer op school kwam, je zit er veel vroolijker dan in de derde klasse. Onze heele klas was present op den eersten morgen na de vacantie; ’t was een gekakel van belang, dat kun je denken, toen we elkaar terugzagen, iedereen had zóóveel te vertellen. Het eerste uur hadden we Moeder de Gans en ze zei, dat ze er maar een conversatie-les van zou maken en we mochten allemaal op onzen beurt vertellen, waar we in de vacantie geweest waren je kunt je voor- stellen hoe eenig de meisjes het voor mij vonden, dat ik bij Annie in Zwitserland was geweest. Tot besluit vertelde Moeder de Gans, die in een buitengewoon goed humeur was, dat zij haar vacantie op een badplaats had doorgebracht om een vermageringskuur te doen. Ze had een groot succès gehad, deelde ze mee, want ze was acht kilo afgenomen en moest nu enorme sommen uitgeven om al haar kleeren nauwer te laten maken. Als ze het zegt zal het wel waar zijn, maar we vragen ons af, waar die acht kilo dan vroeger zaten, want je kunt er gewoon niets van zien, dat ze magerder is geworden en haar démarche is even waggel-gansachtig als vroeger, zoo niet erger. En dan, Nan, stel je voor, juffrouw Gortsen is in de vacantie geëngageerd geraakt! We moesten toch zóó lachen toen we ’t hoorden! Ze is met een Lisonne gezelschap naar Zwitserland geweest, daar was ook een zekere mijnheer Strik bij, en die heeft haar hart en hand aangeboden, die welwillend door haar zijn aanvaard. De school was al een week aan den gang toen we het hoorden. We hadden al tegen elkaar gezegd, dat juffrouw Gortsen er zoo bijzonder glunder uitzag, maar hadden dit toegeschreven aan haar door de berglucht verbrande wangen. Margo Bloem zei, dat we zulk een merkwaardige gebeurtenis niet onopgemerkt konden laten voorbijgaan en we spraken af, dat we om vier uur even vergadering zouden houden bij het standbeeld op de markt om te over- 9 leggen op welke wijze we haar onze welgemeende gelukwenschen zouden aanbieden. Nu, zoo gezegd, zoo gedaan. We verzonnen de gekste dingen en hadden een schik van belang. Ik vrees, dat we een vreeselijk lawaai maakten, want iedereen keek naar ons; ik zag gelukkig geen kennissen voorbij komen. Het eind van onze bespreking was, dat we in haar volgende les allemaal verschijnen zouden, getooid met reusachtige strikken, een in ons haar en een op onzen rechterschouder. Dora Hof wist te vertellen, dat er juist een groote uitverkoop van lint was in „de Vergulde Ster,’' je weet wel, dat jodenwinkeltje in de Breestraat. Daar togen we dus in optocht heen en kochten voor een prik de gekste linten die we maar krijgen konden, ruiten en strepen en bloemen en allerlei onmogelijke schelle kleuren; je weet niet hoe’n pret we hadden. Margo Bloem nam toen al de linten mee naar huis, zij en haar zuster zouden er wel gauw strikken van maken, zei ze, en ze zou ze dan overmorgen, als we weer les van juffrouw Gortsen hadden, voor school bij het standbeeld uitdeden. We moesten dan ook ieder een kwartje meebrengen, dan zou zij voor bloemen zorgen. Er werd ook nog afgesproken, dat niemand er thuis over spreken zou, want natuurlijk zouden er vaders en moeders met bezwaren zijn, en als niet iedereen meedeed, was er niets aan. Omdat we thuis zoo gewoon zijn alles aan vader en moeder te vertellen, had ik wel erge moeite om niets van ons strikken-plan te verraden en een paar keer versprak ik mij bijna. Maar niets verhinderde gelukkig de uitvoering en alles liep prachtig van stapel. Donderdagmorgen waren we allemaal kwart voor negen bij het standbeeld present en deelde Margo de strikken uit. Ze waren eenig. We kregen ieder twee verschillende. We hadden met den conciërge afgesproken dat de bloemen bij hem bezorgd zouden worden, hij zou ze dan wel ter bestemder tijd in ons lokaal binnensmokkelen. Margo had een korte toespraak op rijm gemaakt, en omdat ze zooveel moeite had gehad met de strikken, werd haar opgedragen de bloemen te overhandigen en daarbij haar gedicht voor te dragen. We hadden juffrouw Gortsen het laatste uur en we bezwoeren elkaar ons de eerste twee uur kalm te houden, want als de directrice merkte, dat we iets bijzonders in den zin hadden, zou ze ons stellig zóó bewaken, dat er van ons plan niets kon komen. Het eerst uur kroop om, zoo ook het tweede. Gelukkig eindigde moeder de Gans, die het met dit warme najaarsweer in haar nauwer gemaakte kleeren erg te kwaad heeft, zeven minuten vóór den tijd en hadden we dus prachtig gelegenheid om ons met de strikken te tooien. Ik had een groen-geruite in mijn haar en een knal-gele op mijn schouder. O, Nan, je weet niet wat een typisch gezicht het was, al die twintig meisjes met die gekke reuzenstrikken in hun haren en op hun schouders! De conciërge reikte juist bijtijds de bouquet, waaraan ook een ellenlange strik bungelde, om den hoek van de deur aan, Margo kon er nog net mee gaan staan op haar plaats voor de klas en had nog precies tijd om te roepen: „En bij mijn laatsten regel staan jullie op en roepen „hoera” hoor!” toen we juffrouw Gortsen hoorden aankomen. Je hadt het gezicht eens moeten zien, dat ze zette! Dat alleen was het geld en de moeite al waard! Ze werd natuurlijk vuurrood en liep voetje voor voetje naar haar plaats, ze wist niet wat ze doen of zeggen zou. We genoten. Toen ze tot voor de klas was genaderd, stapte Margo op haar toe, maakte een beelderige révérence en zei: „Wij bieden u deez’ bloemen aan, En hopen ’t u steeds wel moog gaan. Op uw verloving met heer Strik Volg’ een gelukkig huwelik! En nu vraag ik de vierde klasse Met luid hoera u te verrassen!” Nu, als een eenig man stonden we op, we schreeuwden, we gilden, we wuifden, we waren als dol! Aan juffrouw Lang dacht niemand. Juffrouw Gortsen stond als verbluft. De ovatie nam steeds luider afmetingen aan. We stonden niet meer in maar op de banken. We riepen van alles door elkaar: „Leve het jeugdig paar! Leve alle geëngageerde paren! Leve mijnheer Strik! enz. enz. Waartoe we nog verder zouden zijn overgegaan, weet ik niet, als niet in eens de deur was opengegaan en we juffrouw Lang op hoogst gebelgden toon hadden hooren vragen: „Wat is hier te doen?” We zaten in een ommezien weer in de banken en hoe Margo Bloem zóó gauw op haar plaats kwam, zal me wel altijd een raadsel blijven. Juffrouw Lang keek juffrouw Gortsen aan en vroeg nog eens: „Wat is hier te doen?” De ontdane verloofde mompelde blozend iets van: „Ik geloof, dat ze mijn engagement vieren.” „O, zoo!” zei juffrouw Lang, die zich altijd prachtig goed kan houden, hoewel ik geloof, dat ze bij deze gelegenheid de grootste moeite had om het niet uit te proesten, al die strikken waren zóó mal, „dat is erg hartelijk, maar ik vind dat de school daar nu niet precies de geschiktste plaats voor is, ik zou de meisjes dus maar voorstellen de feestviering ergens anders te gaan voortzetten en ze voor dit uur verder vrijaf te geven.” „Als u dat goed vindt heel graag,” zei juffrouw , Gortsen. „Meisjes, jullie kunt gaan!” Nu dat lieten we ons geen tweemaal zeggen. In een ommezien waren we buiten, erg voldaan over de dolle pret, die we hadden gehad en meer dan blij, dat juffrouw Lang de geschiedenis op deze manier had laten afloopen. Wat een lang verhaal is dit ge- worden! Ik had je nog van allerlei willen schrijven, maar dat moet nu maar wachten tot een volgenden keer, want moeder roept mij om nog een eindje te gaan wandelen met haar en de tweelingen. Ik schrijf je nog wel eens gauw weer. Heel veel groeten van allen voor allen van je Mies. Duinstad, Zaterdagmiddag. Lieve Nan, Het wordt hoog tijd, dat je weer eens wat van mij hoort. Ik geloof, dat het wel drie weken geleden is, sedert ik je het laatst schreef, maar nu heb ik je dan ook van allerlei te vertellen. Op school gaat alles nu weer zijn gewone geregelde gangetje en het is alsof de vacantie maanden inplaats van weken achter je ligt. Henri zei gisteren: „Ik ben er nu weer goed aan gewend om in den tredmolen te loopen,” maar toen antwoordde vader: „Zoo moetje je leven en je werk niet opvatten, mijn jongen, je t loopt niet in een tredmolen, maar je loopt een loopbaan, die je door God zelf is aangewezen.” Dat vind ik een mooie gedachte, jij ook niet? En ik ben van plan daar eens dikwijls aan te denken, als je soms zoo ineens een hekel kunt krijgen aan den dagelijkschen sleur. Juffrouw Gortsen heeft ons die strikkengeschiedenis van laatst niets kwalijk genomen, ze kan integendeel veel meer van ons velen dan vroeger. Verleden week aan ’t eind van de les, zei ze; „’t Lijkt wel, of jullie vandaag niets weet, meisjes,” en toen antwoordde Mathilde van Kaalte: „U doet tegenwoordig ook aldoor strikvragen” Wel leuk, hè, maar brutaal. Maar ze werd er niets boos om en lachte zelfs. Ze kijkt trouwens tegenwoordig altijd vroolijk en ze glimt soms zóó van pleizier, dat Margo van de week zei, dat al de sproeten op haar gezicht wel sterretjes leken en haar oogen een paar zonnen! Hoe verzint ze ’t, hè? Nu, maar we kunnen ’t ons best begrijpen, dat ze ’t veel leuker vindt om te gaan trouwen dan om jaar in jaar uit voor deklas te staan. Moeder de Gans is de laatste week erg uit haar humeur, we vermoeden, dat de met zooveel onkosten en moeite weggesmolten acht kilo terug zijn gekomen ; haar japonnen zijn tenminste weer uitgelegd, je kunt duidelijk de moeten zien wel zielig voor de arme moeder de Gans. lom en Bob maken het goed op hun nieuwe school en doen erg hun best, alleen van rekenen houden ze niets en daar hebben ze veel moeite mee. Ze beweren niet te begrijpen, waarom ze sommetjes moeten maken, want, zoo zeggen ze, mijnheer weet vooruit al, wat er uit moet komen en ’t kan ons niet schelen! Van de week hoorde ik Tom met een heel bezorgd gezicht tegen Bob zeggen: „We zullen op ons rapport wel een slecht cijfer voor rekenen krijgen, Tom,” waarop Tom heel somber antwoordde: „Ja, ’t leven is moeilijk, Bob.” ’t Zijn toch zulke typische jongens! Moet je verbeelden, wat ze verleden week hebben uitgehaald, ’t Is een heel verhaal. Je moet dan weten, dat onze trappen geverfd moesten worden, ’t Zou eerst in de groote vacantie gedaan zijn, maar moeder vond het geen prettig idéé, dat er werkvolk in huis rondliep, terwijl zij niet in de stad was en nu zou het dan de vorige week gebeuren. We waren eerst van plan geweest om in huis te blijven en we zouden dan ’s avonds buitenom naar boven klimmen. Eerst met een laddertje op ’t plat boven de keuken en dan weer met een ladder in ’t boven-achterkamertje. Henri, Tom en Bob en ik verheugden ons al erg op die klauterpartij, maar vader en moeder hadden er geen zin in, toen het er op aan kwam en vonden beter, dat we allemaal twee nachten uit logeeren zouden gaan. Nu, dat vonden we ook gezellig. Mevrouw Van Houten, je weet wel, onze buurvrouw, had vader en moeder gevraagd, dus dat was erg gemakkelijk, zoo vlak naast de deur. Moeder vroeg voor mij belet bij mevrouw Van Ort, Henri ging naar zijn boezemvriend Hendrik van Dam en nicht Van Holm vroeg of zij Bob en Tom mocht hebben. De jongetjes waren er bij, toen nicht het vroeg, en daar zij veel van nicht en Fred en Keesje houden, riepen zij: „Hè, toe ja, moeder, mogen we?” Moeder kon toen moeilijk weigeren, hoewel ze het niet erg prettig vond om ze daar te laten logeeren. Neef is namelijk ontzettend streng voor kinderen en moeder was bang, dat Tom en Bob het er akelig zouden vinden. Neef wil bijvoorbeeld nooit, dat de kinderen aan tafel spreken : als hun niets gevraagd wordt is zwijgen het consigne en als ze bij ongeluk hun lepel of vork laten vallen, mogen ze niet meer eten, al zijn ze ook maar pas begonnen. Maar enfin, ’t was maar voor twee dagen, dus moeder hoopte, dat het gaan zou en dat ze niet bang voor neef zouden zijn. Zoo bracht ik dan Maandag om vier uur Bob en Tom naar nicht Van Holm en vroolijk spelende met Fred en Keesje liet ik ze achter. Maar wat gebeurt ? Dinsdagmorgen om zeven uur, terwijl vader en moeder natuurlijk nog rustig lagen te slapen, bonst ineens de deur van hun kamer open en hard huilende en snikkende komen Tom en Bob naar binnen gerend. Je kunt denken hoe vader en moeder schrikten. Er was eerst niet uit de jongens wijs te worden, wat er gebeurd was, maar nadat vader en moeder ze wat tot bedaren hadden gebracht, kwamen ze er na veel vragen zoowat achter. Eerst was alles heel prettig geweest, ze hadden aan tafel mogen praten en er was geen lepel of vork gevallen, zoodat iedereen in rust en vrede zijn bord had kunnen leegeten. ’s Avonds hadden ze gekiend en ganzenbord gespeeld en toen had nicht ze naar bed gebracht. Maar toen nicht weer naar beneden was, waren Fred en Keesje weer bij hen op de kamer gekomen en hadden voorgesteld om samen nog wat in ’t groote logeerbed te spelen. En je begrijpt, dat Tom en Bob voor zulk een aanlokkelijk voorstel onmiddellijk bezweken. Ze hadden elkaar eerst met kussens gegooid, toen roovertje gespeeld en toen Indianendansen uitgevoerd. In het vuur van hun spel vergaten ze langzamerhand om zoo min mogelijk leven te maken en werden ze natuurlijk beneden gehoord. Ineens was de deur opengegaan en had neef met woedende stem gevraagd: „Ondeugende jongens, wat maken jullie daar voor een kabaal?” Fred en Keesje hadden geprobeerd voorbij hem heen de kamer uit te glippen, doch dit was hun niet gelukt. Ze hadden allebei een pak voor hun hansop gehad en tegen Bob en Tom had neef gezegd: „En jullie spreek ik morgenochtend nader.” Bob en Tom waren vreeselijk geschrikt en het had lang geduurd eer ze insliepen, ’s Morgens waren ze heel vroeg wakker geworden en toen had Tom aan Bob gevraagd: „Wat is er ook weer voor akeligs?” waarop Bob had geantwoord: „Hij zal ons nader spreken en dat beduidt zeker iets heel naars.” Toen hadden ze bedacht om weg te loopen. Zoo goed en kwaad als ’t ging hadden ze zich aangekleed en toen ze hoorden, dat de meisjes op waren en door ’t huis liepen, waren ze naar beneden geslopen, hadden met vereende krachten de voordeur open weten te krijgen, en waren weggehold naar moeder. Ze waren op hun pantoffeltjes, want hun schoenen waren nog beneden om gepoetst te worden. „En we hebben een brief geschreven om het uit te leggen,” snikte Tom. „Hoe kwamen jullie dan aan papier ?” vroeg vader. „We hebben het witte velletje uit het leesboek gescheurd en we hadden een potlood.” Je begrijpt, dat vader en moeder het een erg vervelende geschiedenis vonden, hoewel ze er toch ook half om lachen moesten. Nu, moeder waschte Tom en Bob en toen ze een poosje later gezellig bij mevrouw Van Houten aan het ontbijt zaten, waren ze al den angst en narigheid gauw vergeten. Maar ze kregen wel straf, „want,” zei moeder, „jullie weet oest, dat je niet in bed moogt spelen, als het licht eenmaal uit is.” Daar ze geen schoenen hadden, konden ze niet naar school en moesten toen den geheelen morgen in ’t spreekkamertje sommetjes zitten maken en regels schrijven. In den loop van den ochtend ging moeder naar nicht Van Holm toe om haar excuses te maken over ’t wegloopen van de jongens. Nicht nam het gelukkig nogal niet erg kwalijk, hoewel ze ’t natuurlijk niet aardig vond. Ze liet moeder den brief lezen, dien Bob en Tom hadden achtergelaten. Hij luidde als volgt: „Wij loopen weg naar moeder. Wij vinden nigt lief en Vret en Kees maar neef niet. Hij wil ons naarder spreken, wij weeten niet wat dat is, maar zijn er bang voor, dus loopen wij weg. Wij bedanken voor ’t plijzier. De groete van Tom en Bob.” Typisch hè? Vader had Tom en Bob weer naar neef en nicht willen sturen, maar ze begonnen zóó te huilen bij ’t idéé, dat ze er weer heen moesten, dat moeder het niet durfde wagen. Mevrouw Van Houten ontfermde zich toen maar over hen en Tom en Bob vonden het heerlijk, dat ze bij moeder mochten blijven. Ik zelf logeerde allergezelligst bij de familie Van Ort. Alleen met Lottie kan ik nog altijd niet erg opschieten, ze is wel een beetje aardiger dan in ’t begin, maar ze heeft nog altijd een erg air over zich. Bram en Karei plagen haar nogal, dat zal haar misschien goed doen. Je kunt ook duidelijk merken, dat Meta en Thea en Leo veel meer van Annie houden dan van haar. Ze zullen nooit aan Lottie vragen om hen te helpen, maar ze komen altijd met alles bij Annie. ’t Is Annie, die Meta’s lessen overhoort, die Thea met haar sjlöd helpt, die Leo zijn sommetjes uitlegt, die met Karei zijn vertalingen zit te maken, enz. enz. En nooit is haar iets te veel, ze is altijd even vriendelijk en behulpzaam. En het gaat alles zoo vanzelf, je merkt nooit aan haar, dat het haar eenige opoffering kost, als ze bijvoorbeeld prettig zit te lezen en er komt een kind bij haar met ’t een of ander verzoek om hulp. En ze zal het toch ook wel eens vervelend vinden om gestoord te worden, als je denkt hoe dikwijls je zelf bromt en zucht als je aan iets bezig bent en je moet ineens iets voor een ander gaan doen. Als je Annie zoo in haar dagelijksch leven ziet, kun je wel heel veel van haar leeren. In mijn vorigen brief vergat ik je nog iets te schrijven, dat je zeker wel interesseeren zal en wel, dat de meisjes van de vijfde klasse een letterkundig gezelschap hebben opgericht, genaamd „Wolf en Deken.” ’t Is net zoo iets als Schimmel, maar niet zoo degelijk. Daar ze er nog graag een paar leden bij wilden hebben, vroegen ze ook een paar meisjes uit de vierde klasse en ik behoorde ook tot de uitverkorenen. Het leek mij heerlijk en ik zei dadelijk, dat ik dolgraag lid wou worden. Maar stel je voor, toen ik het thuis vertelde, mocht ik niet. Vader zei, dat ik mijn handen vol had om al mijn werk voor school goed te maken en piano te studeeren, en als ik vrijen tijd over had, kon ik dien beter besteden om moeder wat te helpen, met Tom en Bob te wandelen en te spelen en zoo meer, dan naar zulke nonsens-vergaderingen te gaan. Verbeeld je, vader zei nonsens, terwijl ze toch heusch heel mooie verzen van buiten leeren en voordragen en allerleukste comedietjes instudeeren. Ik deed nog vreeselijk mijn best om vader over te halen mij lid te laten worden. Eerst bad en smeekte ik, toen huilde ik, werd brutaal en stampte op den grond (waarover ik mij later vreeselijk schaamde) maar niets hielp. Het eenige resultaat was, dat ik tot straf voor mijn brutaliteit een heelen Woensdagmiddag moest thuisblijven om een opstel over Wolf en Deken te maken! Je begrijpt hoe’n gek figuur ik tegenover de meisjes maakte toen ik zeggen moest, dat ik geen lid van Wolf en Deken mocht worden. Margo zei zoo echt minachtend tegen me: „Gunst, kind, moet jij zulke dingen nog vragen, daar denk ik niet over.” Maar jou wil ik het wel bekennen, hoewel ik het voor niemand anders zou willen weten, eigenlijk ben ik achteraf blij, dat ik geen lid ben geworden van Wolf en Deken. De leden hebben het er ontzettend druk voor, want het neemt natuurlijk veel tijd om lange verzen en voordrachten en rollen van buiten te leeren en het spreekt vanzelf, dat het werk voor school er onder lijdt. Zelfs de knappe Mathilde van Kaalte had op haar laatste rapport twee onvoldoende’s. Nu ga ik eens ophouden met schrijven, maar ik zal dezen brief nog openlaten tot morgen, we hebben namelijk van avond een partijtje bij Lousje van Dolk ter eere van haar verjaardag, en dan kan ik je nog even vertellen of het gezellig was. Nu, dat zal wel. Lousje wordt al zeventien, ik geef haar met Annie samen een maidenhair-plantje in een snoezig bloempotje. Vandaag beginnen de vergaderingen van Schimmel ook weer, ’t is van avond bij ons aan huis. Je moest de minachting eens hooren, waarmee Henri en Hendrik van Dam over Wolf en Deken spreken. Ze zeggen, dat de heusche Wolf en Deken zich in haar graf zouden omdraaien, als ze hoorden, dat zoo’n mal pret-maak gezelschap naar haar was genoemd. Ze hadden ’t er laatst op de tennisclub over en de meisjes werden woedend. Maar kom, nu schei ik heusch uit tot morgen! Wat ben ik blij, Nan-lief, dat ik mijn brief nog openliet, want nu kan ik je nog gauw vertellen van gisteren-avond. Het partijtje bij Lousje was dol, we hadden zóó’n schik. We speelden charades en deden ook nog allerlei andere spelletjes o. a. titels van boeken voorstellen. Doen jullie dat ook wel eens? De eene helft stelt voor en de andere moet raden. Ik bedacht om voor te stellen „de Schaapherder” van Oltmans. Een van ons liep voorop in een lange jas, met een flambard op en een stok in de hand, daarachter kwamen een paar meisjes op handen en voeten, die hard blaatten en er omheen sprong blaffende, ook op handen en voeten, nog een meisje. De anderen raadden het dadelijk, maar vonden het erg leuk. Margo had de geestigste voorstelling. Ze had een grooten strooien hoed van mijnheer Van Dolk opgezet en eerst konden we geen van allen raden wat het beduiden moest, totdat Mathilde in eens riep: „Onder het Stroodak! Van Hille-Gaerthé!” en dat was het. Eenig bedacht, hè ? I oen ik thuis kwam zat Henri binnen met zóó’n vreeselijk boos gezicht, dat ik niet kon laten te vragen: „Wat heb jij?” waarop hij antwoordde: „Dat zou jij niet weten!” Maar ik wist het waarlijk niet. Toen vroeg moeder mij: „Weet je heusch niets af van dat vaandel?” „Vaandel, vaandel, welk vaandel5” zei ik, steeds meer verbaasd. En toen Henri merkte, dat ik echt van niets wist, barstte hij los: „Die malle, akelige nesten, die gekke spoken van Wolf en Deken hebben een vaandel aan Schimmel gestuurd.” „Nu, dat wilden jullie immers zoo graag hebben,” zei ik. „Ja, een goed natuurlijk, maar niet zoo iets als dat,” en Henri wees met een woedend gebaar naar de canapé. Ik vloog er heen om het verachte vaandel te bekijken, ’t Was eenig, ik stikte inwendig van ’t lachen. Het bestond uit een grooten, rooden boerenzakdoek, waar van boven en van onderen door de zoomen een paar stokjes waren gestoken om hem goed uit te laten hangen, terwijl het geheel met een touw aan een groenen tuinstok met rooden knop was vastgemaakt. Midden op den zakdoek stond een 10 allergekste schimmel, geflankeerd door twee veulens. De rand bestond uit allerlei paarden- en ezelkoppen. Onder den schimmel en de veulens was een strook papier geplakt, waarop stond: „President, secretaris en penningmeester van het letterkundig gezelschap „Schimmel”, en langs de/randen stond: „Types der verschillende leden.” Het vaandel was vergezeld van een allerleuksten aanbiedings-brief, dien Henri me tot mijn groote verbazing liet lezen. Hij vroeg of ik eenig idee had, wie dien zou opgesteld hebben. Daar ’t precies haar stijl was, zei ik: „Mathilde van Raalte.” Henri kreunde. I „En wat doen jullie terug?” vroeg ik. „Wat we terug doen ? niets natuurlijk. We hebben als een eenig man afgesproken in ’t vervolg geen enkel lid van Wolf en Deken meer op straat te groeten.” „Maar dan hebben ze juist schik van haar grap, als ze merken, dat jullie boos zijn, ik deed veel liever iets leuks terug.” „Dat zijn ze niet waard,” bromde Henri. „Jullie weten zeker niets.” „Niets weten ” stoof Henri op, maar toen kwam moeder tusschenbeide: „Komt kinders, als het je blieft geen gekibbel op den laten avond, maakt liever, dat jullie gauw naar bed komt. ’t Is meer dan tijd.” Toen ik van morgen op school kwam, vlogen de Wolf en Deken’s op mij af om te vragen, wat de Schimmel’s van ’t vaandel hadden gezegd. Ze hadden er mij expres vooruit niets van verteld, omdat ze ’t voor mij tegenover Henri makkelijker vonden als ik er niemendal van wist. Ik vertelde natuurlijk, dat de jongens woedend waren en ze tot straf niet zouden groeten. Je begrijpt hoe de Wolf en Deken’s er nu op vlassen om Schimmel’s tegen te komen. Maar nu ga ik heusch een eind maken aan dezen ellenlangen brief. Schrijf maar eens gauw een dito terug aan je liefhebbende Mies. Duinstad, Vrijdag. Lieve Nan, O, ik moetje zoo iets treurigs schrijven en wel, dat Annie Van Ort heel erg ziek is. Zij heeft verleden week kou gevat, zij is toen gaan hoesten en nu is het longontsteking geworden. En, o Nan, de dokter denkt niet, dat zij beter zal worden, hij heeft het tegen haar vader gezegd, die het mij van morgen vertelde, toen ik kwam hooren hoe het met Annie ging. Hij was toch zoo bedroefd, ik kon het haast niet aanzien. „Ik weet,” zei hij, „dat Annie als wij haar moeten afstaan, het daarboven veel beter zal hebben, dan wij het haar hier ooit geven kunnen, ’t Is dan ook niet voor ons lief kind, dat hier op aarde zooveel ontberen moet, dat wij bedroefd zijn, maar we zullen haar allemaal zoo missen, je weet hoe’n zonneschijntje zij in huis is.” Ik ging schreiende weg. Toen ik op school kwam, kon ik bijna geen antwoord geven op de belangstellende vragen van juffrouw Lang en de meisjes. Mademoiselle, van wie wij het eerste uur les hadden, was erg vriendelijk voor me en liet me een poosje in den tuin gaan om wat tot bedaren te komen. Toen het twaalf uur was en ik haastig naar huis liep, voelde ik me ineens op mijn rug kloppen en toen ik omkeek zag ik Dora. Zij keek mij een beetje verlegen aan en vroeg toen: „Mag ik een eindje met je meeloopen, Mies?” Stel je voor, Dora, die vraagt „mag.” „Och, jawel,” antwoordde ik, niet heel vriendelijk, vrees ik, vervuld als ik was van Annie. Wij liepen een eindje zwijgend voort, toen vroeg Dora ineens: „Mies, denk je heusch dat het bul dat Annie gaat sterven?” en zij zag mij met zulke angstige oogen aan, dat ik medelijden met haar kreeg. „Ik geloof wel, dat er nog een heel klein beetje hoop is,” antwoordde ik, „maar zij is zóó zwak, dat de dokter ’t ergste vreest.” „O, Mies,” zei Dora, „ik hoop toch zoo vreeselijk, dat ze beter zal worden, ik zal anders mijn heele verdere leven gewetenswroeging hebben over de manier, waarop ik haar behandeld heb. Als ik haar ten minste nog maar eens zien kon, om haar te zeggen hoe het mij spijt. Zou dat niet gaan ?” Ik moest hier ontkennend op antwoorden, want de dokter had streng verboden, dat er iemand bij Annie zou worden toegelaten. Ik had haar zelf ook niet mogen zien. „O, Mies, wat moet ik toch doen?” snikte Dora. Ik deed mijn best om haar zoo goed ik kon wat te troosten, maar het hielp niet veel. „Jij hebt gemakkelijk praten,” zei Dora, „jij hebt je niets te verwijten, jij bent lief en vriendelijk voor haar geweest, maar ik ik wou niet eens met haar loopen en ik heb in ’t begin de meisjes tegen haar opgestookt, en eindelijk heb ik kalm toegestaan dat zij gestraft werd voor iets, dat ik gedaan heb, terwijl ik haar niet eens bedankte. Dit laatste zal ik ten minste goedmaken zooveel ik kan. Ik heb met Margo afgesproken, dat wij van middag aan juffrouw Lang zullen vertellen, dat we Annie tegen haar zin op het kastje hadden getild.” En door dit voornemen wat kalmer gestemd, verliet Dora mij. Ik heb innig medelijden met haar, want het moet, dunkt mij, een vreeselijk gevoel zijn, als je iemand, en heelemaal zonder reden nog wel, onvriendelijk hebt behandeld, en je kunt het nooit meer goedmaken. Nu, lieve Nan, eindig ik, zoo gauw er verandering in Annie’s toestand komt, hetzij ten goede of ten kwade, schrijf ik je weer. Je hebt Annie wel nooit gezien, maar ik denk, dat je toch een gevoel hebt alsof je haar kent, omdat ik je zoo dikwijls over haar geschreven heb. Veel liefs van je Mies. Duinstad, Zondagmorgen Beste Nan, Zooeven ben ik thuisgekomen van de familie Van Ort. De lieve Annie is vannacht zacht en kalm ingeslapen om hier beneden niet weder te ontwaken. Mevrouw liet het van morgen vroeg zeggen, en ik was nog boven, toen moeder het me kwam vertellen. O Nan, ik ben toch zoo bedroefd, dat ik Annie missen moet. Ik hield zoo heel veel van haar. Woensdag voor acht dagen ben ik nog den geheelen dag bij haar geweest, en nu is zij reeds dood, ik kan het me bijna niet indenken. Ik heb haar sinds dien dag niet meer gezien. Dienzelfden avond begon zij te hoesten, en daar het beter voor haar was, dat zij zoo min mogelijk sprak, mocht ik niet bij haar komen. En nu heb ik haar op haar sterfbed zien liggen. Weinig had ik gedacht, dat ik haar zóó zou terugzien. Mevrouw Van Ort ging met mij naar boven. O, wat was het treurig en stil in dat huis, waar het anders zoo levendig en vroolijk is! Ik weet niet goed hoe ik het je moet uitleggen, maar ik had een gevoel, alsof ook al de dingen in huis wisten, dat Annie dood was. Ik ging met een angstig kloppend hart de trappen op; nog nooit had ik iemand gezien, die dood was, en bij de gedachte aan wat ik misschien zien zou, bekroop mij een vreeselijke angst. Terwijl mevrouw Van Ort Annie’s kamertje opensloot, moest ik mij bedwingen om niet weg te loopen. Maar hoe dankbaar ben ik, dat ik het niet deed. Toen Annie’s moeder mij bij de hand nam en met mij naar het bed ging en ik mijn lief vriendinnetje zag liggen, was al mijn angst verdwenen. Haar bleek, vermagerd gezichtje had zulk een gelukkige uitdrukking, dat ik er wel uren naar had kunnen kijken en het speet mij bijna toen mevrouw eindelijk zei; „Kom,kindlief, zullen we nu weer naar beneden gaan ?” Ik gaf Annie voor ’t laatst een kus en legde de witte rozen, die ik had meegebracht, om haar hoofd op het kussen. Toen nam mevrouw Van Ort mij in haar armen en kuste mij, terwijl ze zeide; „Ik dank je voor al de liefde, die je voor mijn lief kind hebt gehad; ze hield ook zooveel van jou en heeft, terwijl ze ziek was, telkens over je gesproken. Gisteren heeft ze nog gezegd; „Wilt u Mies voor mij goedendag zeggen, ik hoop haar eenmaal in den hemel weer te zien.” Kom maar dikwijls bij mij, dan kunnen wij veel over Anneke spreken.” Ik beloofde dit graag en verliet daarop het huis, dat ik zoo dikwijls met Annie was binnengegaan. En nu eindig ik, lieve Nan. Je begrijpt, dat ik niet veel lust heb om langer te schrijven, maar ik wou je dit alles toch even vertellen. Als altijd je Mies. Duinstad. Lieve Nan, Hartelijk dank voor je lieven brief bij gelegenheid van Annie’s dood. Hoe verlang ik er naar om je te zien en met je over haar te praten. Nu, nog veertien dagen en dan is het Kerstvacantie en kom ik bij je. Wat is er veel gebeurd in dit jaar, waarin wij elkander niet gezien hebben en wat zullen we elkaar veel te vertellen hebben. Op school viel anders in den laatsten tijd niets bijzonders voor. We zijn allemaal nog min of meer onder den indruk van Annie’s dood, zooals je wel begrijpen kunt. ’t Is toch zoo vreemd, dat de plaats naast mij weer leeg is. En, o Nan, je weet niet wat een akelig oogenblik het was toen Annie’s boeken en schriften gehaald werden. Daar een der leeraressen ziek was, hadden wij juist les van juffrouw Lang, toen de vrouw van den conciërge binnenkwam met de boodschap: „Mevrouw Van Ort laat vragen of u de boeken van de jongejuffrouw mee wilt geven.” Je zoudt een speld hebben kunnen hooren vallen, toen juffrouw Lang naar Annie’s lessenaar ging, alles bijeen zocht en meegaf. Niemand sprak een woord, maar al de meisjes, juffrouw Lang en zelfs de vrouw van den conciërge hadden tranen in de oogen en toen juffrouw Lang met de les voortging, beefde haar stem zóó, dat wij haar bijna niet konden verstaan. Dora en Margo hebben alles wat op den dag van de buitenpartij gebeurd is, aan juffrouw Lang verteld. Dora is stil en in zichzelf gekeerd en doet erg haar best om zacht en vriendelijk te zijn. O, ze heeft toch zóó’n verdriet, dat zij niet lief voor Annie is geweest. Een van de eerste dagen na Annie’s dood, had ik om vier uur een boek vergeten en liep ik even terug om het te halen. Ik dacht de school leeg te zullen vinden, maar, gebogen over Annie’s lessenaar, zat Dora en al snikkende hoorde ik haar zeggen: „O, Annie, Annie, kwam je toch maar terug, dan kon ik alles weer goedmaken. O, Annie, kon ik nog maar ééns met je naar huis gaan!” Ik had zielsmedelijden met haar, maar daar ik dacht, dat ze wel niet graag zou zien, dat ik getuige was van haar berouw, sloop ik stilletjes weg. Ik vertel het natuurlijk ook maar alleen aan jou, omdat je mijn beste vriendin bent, en ik weet, dat je zoo iets ook nooit verder zoudt vertellen. Om vier uur ga ik meestal even naar mevrouw Van Ort. Je kunt begrijpen hoe bedroefd ze allemaal nog zijn en hoe ze Annie missen. Lottie is zóó anders geworden na Annie’s dood, ze heeft niets geen drukte meer, en je kunt zoo echt merken, dat ze doet wat ze kan, om voor haar vader en moeder en broers en zusjes Annie’s gemis zooveel mogelijk te verzachten. Nu lieve Nan, eindig ik; dit is maar een korte brief, maar we zien elkaar nu toch zoo gauw en daar we midden in de repetities zitten, heb ik weinig tijd. O, maar één nieuwtje moet ik je toch nog vertellen, of neen, twee. Het eerste is, dat Wolf en Deken niet meer bestaat. Juffrouw Lang heeft brieven aan de ouders van de leden geschreven om hun medewerking te verzoeken, dat het gezelschap zou worden opgeheven, omdat de meisjes er te veel tijd aan gaven en het werk voor school er onder leed. Nu, je begrijpt, dat de meeste meisjes toen geen lid meer mochten blijven, en nu is het gezelschap ter ziele. Je kunt denken hoe’n schik de Schimmel’s er van hadden! Ze groeten de ex-Wolf en Deken’s nu weer minzaam. Ze kunnen dit des te eerder doen, omdat ze nu een echt vaandel hebben. Dat is mijn tweede nieuwtje. En je raadt nooit van wie! Van niemand minder dan van nicht Amanda. Eigenhandig door haar geborduurd! De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Henri was er toch zóó mee ingenomen. Maar nu neem ik heusch afscheid. Vader, moeder, Henri, Bob en Tom laten je allemaal hartelijk groeten. Je krijgt nog een briefkaart hoe laat ik kom. Tot ziens, lieve Nan, je liefhebbende vriendin Mies.