EBSShL dr A. van Selms SOLIDAIR Door dr A. VAN SELMS J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG „Ik geloof de gemeenschap der heiligen." Over het Oude Testament is den laatsten tijd heel veel leelijks gezegd. Dat schaadt de zeggers meer dan het Boek. Nog meer dan van Gods volk geldt van Gods Woord, wat wij lezen in Jer. 30 : 16: Die u opeten, zullen opgegeten worden, en alle uwe wederpartijders, zij allen zullen gaan in gevangenis; en die u berooven, zullen ter berooving zijn, en allen, die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven. Terwille van ons geslacht zou het echter te betreuren zijn, zoo de stemmen, die zich tegen de Heilige Schrift des Ouden Verbonds verheffen, geheel en al onweersproken bleven. Reeds nu treft men bij menigeen een ontstellende onbekendheid met het Oude Testament aan, en, wat veel bedenkelijker moet heeten, veelal daarbij de overtuiging, dat dit zoo erg niet is. Velen meenen, dat zij voor hun geloofsleven voldoende ontvangen uit de dagelijksche lectuur van Evangeliën en Handelingen. Zij vergeten, dat het Evangelie geen Evangelie meer is, zoodra het wordt losgemaakt van het Oude Testament, het boek der beloften, die in het Evangelie vervuld zijn. En Jezus is voor ons de Christus niet, als wij Hem niet kennen als Israëls koning. Het is zeker waar, dat er veel in het Oude Testament is, dat ons verontrust. Wanneer men nog niet verstaan heeft, wat uitverkiezing en vrije genade beteekent, dan neemt men er ongetwijfeld aanstoot aan, dat openbare zondaars als Noach, Jakob of David dragers zijn van Goddelijke beloften. Het is voor ons altijd een moeilijk ding, te aanvaarden dat God regeert, en niet onze goede wil. Dat is het, wat ons het Oude Testament vaak zoo onbegrijpelijk doet voorkomen. Geen redeneering kan bewerken, dat wij hiermede in het reine komen. Eerst moet door Gods genade onze moreele hoogmoed gebroken zijn, voor deze en dergelijke geschiedenissen ons ten troost worden. Maar laat ons, aan God overlatende wat des Heeren is, niettemin intusschen niet de oogen en de ooren sluiten voor de veelvoudige schoonheid, die ons in het boek der voorbereiding is geschonken. Wij doelen met het woord schoonheid niet op de letterkundige kwaliteiten van dit boek; over de uiterlijke schoonheid van den Bijbel is langzamerhand genoeg gezegd, misschien zelfs wel te veel. Maar wij hebben het oog op eenige van die eigenaardigheden, die, zonder dat er de aandacht op gevestigd wordt, het leven van de Bijbelsche personen beheerschen: dingen, die in het verband van de Godsgeschiedenis als vanzelf schijnen te spreken,- men zou ze haast natuurlijk noemen, waarom wij ze gemakkelijker onder het begrip „schoon" dan onder het oordeel „goed" brengen, al zijn wij ons wel bewust, dat deze schoonheid de goedheid in zich sluit. Ditmaal willen wij met elkander spreken over de solidariteitsgedachte in Israël. Wanneer wij uit dit oogpunt het Oude Testament lezen, treft ons telkenmale hoe groot de volksverbondenheid daar is. Waar de helft van het verzet tegen het Oude Testament voortkomt uit kringen, waar op de lotsgemeenschap en saamhoorigheid onder een volk sterke nadruk wordt gelegd, daar kan het zijn nut hebben, de oogen te openen voor hetgeen Israël ons op dit punt heeft te zeggen. I Wij nemen ons uitgangspunt in een kleine geschiedenis, die gij nalezen kunt in Num. 12. Ze is daar wat verborgen. De beschrijving der volkstelling, die de eerste hoofdstukken van Numeri vult en aan het geheele boek zijn naam heeft gegeven, heeft menigen lezer van verdere lectuur afgeschrikt. Wij willen daarom even verhalen, wat er in Num. 12 te lezen staat. Tijdens den woestijntocht houdt het volk Israël eenigen tijd rust te Hazeroth. Zooals het zoo dikwijls gaat, breken ook hier tijdens de rust twisten uit. Mirjam en Aaron komen in verzet tegen de leiding van Mozes. Mirjam schijnt de aanstichtster te zijn: deze felle, hartstochtelijke vrouw kan het niet verkroppen, dat haar jongere broeder meer is geworden dan Aaron en zij. Zij weet den zwakken Aaron in haar verzet mee te sleepen,- hij laat zich, gelijk ook bij de geschie- denis van het gouden kalf is gebleken, gemakkelijk leiden en verleiden. Afgunst maakt gemeen: Mirjam zoekt Mozes te treffen in zijn vrouw. Op haar, die Mozes' metgezellin is geweest in de dagen zijner vernedering, richt zij haar lasteringen, pijlen, die in het vergif van den haat zijn gedoopt. Mozes zwijgt stil. Nu blijkt, dat zijn woede op den Sinai, toen hij de tafelen der wet aan stukken wierp, waarlijk een ijver voor de zaak des Heeren is geweest. Want nu men hem persoonlijk aantast, kan de Bijbelschrijver getuigen: de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren. De middelaar van het Oude Verbond is ook een duider geweest, die als hij gescholden werd, niet wederschold, en als hij leed, niet dreigde. Doch Eén is er, die de schimpscheuten van Mirjam en het zwijgen van Mozes opgemerkt heeft. God laat Zijn dienstknecht geen vreemdeling in Mesech. Hij grijpt in, en straks moet Aaron Mozes smeeken, te bidden voor zijn zuster. En Mozes doet dat dan ook, gelijk Job voor zijn vrienden, gelijk Stephanus voor zijn steenigers, God laat Zich verbidden en schenkt vergeving. Dat beduidt echter niet, dat daarmede alles afgehandeld is. Vergeving eener zonde is een ernstige zaak. Ze sluit tuchtiging niet uit, veeleer in. Hoe zal een mensch bewaard worden voor een tweeden val, als hem niet te verstaan wordt gegeven dat de vergeving Gods altijd als het ware door den dood heen geschiedt? De Goddelijke vergeving is immer een opstanding uit de dooden. Dies wordt op Gods bevel Mirjam voor zeven dagen buiten de legerplaats verbannen. Dat was als een doodsoordeel: wie eenzaam achterblijft in de woestijn, vindt den dood, en afsnijding van de gemeenschap is in Israël altijd als een sterven beschouwd. Maar dan geschiedt het grootsche, dat ons er toe bracht, deze gebeurtenis hier na te vertellen: het geheele volk wacht op de buitengesloten vrouw. Er staat letterlijk: Zoo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd. Men was op weg naar het beloofde land, doch men wilde daarheen niet voortgaan, aleer de verstootene weer in het midden van het volk kon terugkeeren. Naar het schijnt geschiedde dit wachten geheel spontaan. Men beschouwde het blijkbaar haast als een natuurlijke zaak, een die vanzelf sprak. Men is er geen redetwist over begonnen. Hoezeer lag het, naar ons inzicht, voor de hand, om te zeggen: „Goed zoo! Zij heeft haar verdiende loon!" Na Gods ingrijpen was de schare, althans voor den eersten tijd, overtuigd van Mozes' onaantastbare autoriteit. Men zou zich kunnen voorstellen, dat velen hem dien dag een angstigen eerbied hebben betoond. Hier was nu alle mogelijkheid voor fanatieke aanhangers, hem hun liefde te toonen, door hun haat aan al zijn tegenstanders te doen gevoelen. Doch van dat alles vernemen wij niets. Het volk verreisde niet, voordat de vrouw, die gezondigd had, weer in zijn midden terug mocht komen. Geen spoor treffen we hier aan van de achtelooze onverschilligheid, waarmede wij zoo dikwijls aan hen, die hun fouten boeten, voorbij gaan. Natuurlijk had men kunnen zeggen: „Wat er verder met Mirjam gebeurt, gaat ons niet aan. Als zij ons later nog weet in te halen, is het goed; maar komt ze om in de eenzaamheid, dan hebben wij daar verder niets mee te maken. Zij moet maar dragen, wat haar opgelegd is." Dit alles zou met een schijn van recht gezegd kunnen worden; men zou zelfs een diepzinnig vertoog kunnen opzetten, en aantoonen, dat de mensch niet het recht heeft, om op de een of andere wijze te trachten, de straffen, die God oplegt, in hun uitwerking te verzachten. Hebben wij dergelijke redeneeringen niet gehoord van menschen, die zich naar den naam van Christus noemden? Hoe beschamend is daar tegenover de houding van het volk Israël bij Mirjams vernedering! Niemand denkt er aan, de zwaarte van haar zonde te ontkennen. Haar lastertaal en eerzucht wordt waarlijk niet goedgepraat. Maar door alles heen blijft men toch gevoelen, dat deze vrouw een lid van het eigen volk is. Men wacht op haar, want niettegenstaande alles wat zij gedaan heeft en haar gebeurd is, blijft ze een lid van het groote gezin, een dochter Abrahams. Men voelt het: ook door haar zonde en Gods tucht zijn de banden, die haar verbinden aan haar volk en haar volksgenooten aan haar, nog niet doorgesneden. Zij blijft een van ons, een lid van onze gemeenschap. Dat is nu hetgeen wij Bijbelsche solidariteit zouden willen noemen. Ze is vèr verscheiden van een egoïstisch groepsbewustzijn,- dat drijft er juist toe, om ondeugdelijk gebleken elementen uit te stooten. Zoo gaat het in de dierenwereld ook: de kudde is onbarmhartig jegens de zwakken, de trekvogels wachten niet op degenen, wier vleugelslag langzamer gaat. De Bijbelsche solidariteit strekt zich uit naar de zwakken en onmachtigen, de verlatenen en verstootenen. Tegelijkertijd mist ze echter ook het neerbuigende, dat philanthropische weldadigheid dikwijls zoo onuitstaanbaar maakt voor hen, die er tegen hun wil van leven moeten. Juist omdat ze berust op een sterke onderlinge verbondenheid, vernedert ze dengene, die ze noodig heeft evenmin als ze dengene die ze bewijst tot hoogmoed verleiden kan. Deze solidariteit veronderstelt en versterkt het bewustzijn van gelijkheid. Mirjams tuchtiging is voor allen een tuchtiging: want heel het volk wordt vertraagd in zijn opmarsch naar het beloofde land. Men stelt zich met Mirjam onder den toorn Gods, omdat men met Mirjam voort wil gaan naar de vervulling van Gods belofte. II Wanneer deze geschiedenis een eenling was onder het geheel der Bijbelsche verhalen, zou men kunnen meenen, dat wij te veel wilden halen uit een enkelen tekst. Maar deze tegenwerping verstomt, zoodra wij zien, hoeveel verwante geschiedenissen er in het Oude Testament voorkomen. Wij willen daarom nog op eenige andere gebeurtenissen wijzen, om des te beter te doen verstaan dat het beginsel der solidariteit als een roode draad door Israëls geheele geschiedenis heen gedurig aan te toonen is. Een van de geweldigste voorbeelden is ons gegeven door Mozes zelf. De Brief aan de Hebreën getuigt ervan (11 : 24, 25): Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden: verkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Had Mozes niet door zijn positie aan het hof van Farao gemakkelijk iets voor het onderdrukte volk kunnen doen? Hij had immers in het paleis een woord ten gunste van deze weerlooze zwoegers kunnen spreken! Maar dat was geen echte solidariteit geweest. Dan was hij koningszoon gebleven, welgeborgen in de koelte van Farao's paleis, terwijl daarbuiten in de brandende zon zijn volk naar adem hijgde onder het jagen van zijn drijvers. Zij waren slaven gebleven, en hij de verre prins. Zeker, dank had hij geoogst; meer dan hij gedurende veertig jaren in de woestijn van dit volk heeft ontvangen. Maar de afstand was gebleven. Nu echter heeft hij zijn leven vereenzelvigd met dat van het vernederde volk. Maar dit volk was de drager van Gods beloften, en op de een of andere wijs zou God zorgen voor de vervulling van alles wat door Hem toegezegd was aan Abraham, Izak en Jakob! Wie met dit volk gemeenschap had, had deel aan de beloften, die aan deze natie geschonken waren! Zeker, en de Brief aan de Hebreën laat niet na, ons dit onder oogen te brengen. Niet voor niets staat er: het volk Gods, en het volgende vers zegt het met onmisduidbare woorden: achtende de versmaadheid van Christus meerder rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. Doch hoe wordt het, wanneer dit zelfde volk straks weigert, langer de drager van Gods beloften te zijn, langer zich door Gods beloften te laten dragen? Hoe wordt het, wanneer dit volk alles doet, wat men maar bij mogelijkheid zou kunnen verzinnen, om uit Gods gemeenschap uitgestooten te worden? Dan met dit volk solidair te zijn, zou beteekenen zich te stellen onder Gods toorn, een toorn die des te vreeselijker brandt naarmate hier heerlijker beloften versmaad zijn. Wie dan nog zijn lot aan dit volk verbindt, die kiest den ondergang boven de redding, den dood boven het leven. Maar wij behoeven van deze dingen niet in de voorwaardelijke wijs te spreken. Want dit alles is geschied: Israël heeft Gods beloften verworpen, en nochtans heeft Mozes zijn gemeenschap met dit verloren volk bewaard. Als Israël voor de zooveelste maal toont, dat het God niet vertrouwt, en niet gelooft, dat God voor Zijn volk plaats kan maken in het heilige land, schijnt Gods geduld ten einde. (Num. 14.) Hoe lang zal Mij dat volk tergen, en hoe lang zullen zij aan Mij niet gelooven, door alle teekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb? vraagt de Heer aan Mozes. En Hij gaat voort: Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het verstooten, en Ik zal u tot een grooter eh sterker volk maken dan dit is. Met andere woorden: Mozes, laat dit volk los, gelijk Ik het los laat; u zal Ik zegenen, en Ik zal u een ander volk geven, dat Mij en u minder verdrieten zal. Het zal grooter en sterker zijn dan deze doemwaardige murmureerders, deze ongeloovige lafaards! Doch dan gaat Mozes pleiten voor dit verworpen volk. Hij aanvaardt de nieuwe beloften niet, doch houdt zich vast aan de oude, aan hetgeen eenmaal den vaderen. Abraham, Izak en Jakob, toegezegd is. Tegenover den God die verwerpt beroept hij zich op den God, wiens genadegift en roeping onberouwelijk zijn. Ja, bij een andere gelegenheid, na de zonde met het gouden kalf, (Ex. 32.) is Mozes nog verder gegaan; hij bidt dat God, zoo Hij zijn volk de zonden niet vergeven kan, Mozes zelf zal uitdelgen uit het boek des levens. „Zoo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt." Wij moeten niet meenen, de kracht van dit woord te kunnen verzwakken, door er op te wijzen, dat „leven" in het Oude Testament uitsluitend het leven op aarde-beteekent, zoodat Mozes enkel zijn aardsche leven zou willen offeren voor zijn volk. In de eerste plaats is het niet zoo zeker, dat allerlei uitspraken van het Oude Testament enkel op het bestaan aan deze zijde van het graf doelen; er is ook een andere uitlegging mogelijk. In de tweede plaats moeten wij opmerken, dat juist wanneer Mozes enkel een leven hier op aarde gekend zou hebben, zijn offer ons grooter dan ooit moet toeschijnen. Wanneer voor hem dit aardsche leven het eenige is geweest, dan heeft hij dit eenige, wat dan voor hem het één en al was, willen opgeven, om zijn volk te redden. Hoe wij dus het woord „leven" hier willen verstaan, blijft van minder gewicht. Dit staat echter vast, dat Mozes de schuld en straf op zich heeft willen nemen, terwijl hij toch juist, tezamen met Jozua, de eenige was die geen deel had gehad aan de zonde met het gouden kalf. Zoozeer leeft bij hem echter het bewustzijn van de solidariteit met zijn volk, dat hij niet alleen zich niet aan de gemeenschap met dit volk onttrekt, maar zelfs in de plaats van dit volk verloren wil gaan, Gods gemeenschap wil missen, om het oordeel vraagt. Hier ziet gij, hoe Mozes voorafschaduwing en type van Christus is. Hetzelfde bewustzijn van saamhoorigheid vinden wij bij den profeet Jesaja. Als de profeet in het roepingsvisioen (Jes. 6.) de heerlijkheid des Heeren aanschouwt en overweldigd wordt door de majesteit van den heiligen God, voor wiens aangezicht de Serafs hun gelaat bedekken, roept hij uit: „Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is." Geen oogenblik komt de gedachte bij hem op, dat hij beter zou zijn dan zijn volk. Hij denkt er niet aan, een tegenstelling tusschen zichzelf en zijn volk te maken. Geen zweem van vermoeden is er bij hem, dat deze religieuze ervaring hem onderscheiden zou van het volk, dat onrein van lippen is. Zeker, hij aanschouwt den Heer, dien de anderen hoogstens van hooren zeggen, en waarschijnlijk in het geheel niet kennen maar juist deze aanschouwing wijst hem onmiddellijk zijn plaats aan in het midden van dat zondige volk. Hier is geen schaduw ook maar van den verdoemelijken religieuzen hoogmoed, die zoo dikwijls de zonde der kerk is geweest. Jesaja's godsdienstig leven heft hem niet boven de massa uit, maar doet hem juist in het midden der schare staan met een belijdenis van schuld en verlorenheid. Nu hij God gezien heeft weet hij eerst recht, wat het beteekent, mensch te zijn. Op dezelfde wijze hoort Ezechiël door het woord „menschenkind," dat bij iedere openbaring die hem gewordt telkens weerklinkt, zich iederen keer terugwijzen naar de aarde, waar hij te leven heeft. Deze van God geroepen mannen worden geen soort halfgoden, houden er geen aparte, voor henzelf gereserveerde zaligheid op na, maar blijven wat ze zijn,- ze weten zich één met een volk, dat leeft in zonde en schuld. Dikwijls hoort men beweren, dat in de latere geschriften van het Oude Testament reeds de eerste beginselen voorhanden zijn van wat wij uit het Nieuwe Testament kennen als Farizeïsme. Ongetwijfeld is het zeer wel mogelijk, uitspraken, die uit hun verband gerukt zijn en ontheven aan het geestelijk klimaat, waarin ze gebezigd werden, in die richting uit te leggen. Maar wij kunnen dat geen juiste uitlegging noemen. Het beslissend kenmerk van Farizeïsme is ongetwijfeld het gebrek aan solidariteit. Een Farizeër is hij, die zichzelf op grond van zijn geestelijke ervaringen of opinies of op grond van zijn principes en leefregelen voor een beter mensch houdt dan de rest van het volk, in welks midden hij leven moet. En wat zien wij nu bij de mannen, die wij thans in het bijzonder op het oog hebben? Geen hoogmoedige afzondering, geen onverschilligheid ten opzichte van het lot der anderen, maar in tegendeel een even sterke solidariteit als bij de oudere geslachten. Evenals Mozes, Jesaja, Ezechiël treden ook zij met hun volk in de schuld voor God. Luisteren wij slechts naar den veel miskenden Ezra, den „vader van het Jodendom," gelijk hij niet geheel tot zijn eer telkens wordt genoemd. Wanneer hem ter kennis wordt gebracht, dat de begenadigde Israëlieten, welke naar het Heilige land hebben mogen terugkeeren, zich daar aan overtredingen van Gods wetten hebben schuldig gemaakt, scheurt hij zijn kleederen, rukt zich het haar uit en werpt zich neder in verbijstering. (Ezra 9.) Dat de zonde, die hier in het bijzonder genoemd wordt, het zich verzwageren met niet-Israëlietische families, voor ons gevoel zulk een gruwel niet is, doet hier niets ter zake. Het verbod was er nu eenmaal, Israël was geroepen om afgezonderd te blijven tot op de komst van den Messias. Wij hebben dus niet het recht, onze schouders op te halen over Ezra's verontwaardiging. Laat ons veeleer letten op hetgeen Ezra zegt, als hij eindelijk oprijst uit zijn verstarring, en zijn leed voor God uitstort. In dat gebed namelijk, dat de rest van het hoofdstuk vult, blijkt ten duidelijkste, hoezeer Ezra de zonde van zijn volk voor zijn eigen rekening neemt, hoe ze hem persoonlijk op de ziel ligt. Hoor, hoe hij begint: Mijn God, ik ben verlegen en schaam mij, om mijn gelaat tot Uop te heffen! Waarom moet hij zich schamen? Hij is toch zelf niet met een vreemde vrouw getrouwd? Zoo vraagt het moreel individualisme, dat geen weet heeft van de diepe verbondenheid met volk en lotgenooten, die Ezra zoo doet spreken. De zonde van één of van enkelen is hem aller zonde, en aller zonde is hem persoonlijke, eigen zonde. Natuurlijk valt dit gevoel niet verstandelijk te beredeneeren, maar gevoelens, die verstandelijk te beredeneeren zijn, mogen waarlijk niet de meest waardevolle heeten in dit leven. Hoe verstomt niet al dat verstandelijk gevraag, wanneer wij luisteren, waarlijk luisteren, met onze ziel en ons hart, naar de belijdenis, die Ezra thans voor Gods aangezicht uitspreekt; Onze ongerechtigheden zijn ver- menigvuldige! en onze schuld is groot geworden ... van de dagen onzer vaderen zijn wij in groote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven ... wij hebben Uwe geboden verlaten ... zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld, want er is niemand, die voor Uw aangezicht over zulks zou kunnen bestaan. Telkens „onze schuld"! Nergens „hun schuld"! Nergens een bijzondere verwijzing naar de feitelijke delinquenten! Wanneer wij naar een verstandelijke rechtvaardiging van deze houding blijven zoeken, zouden wij kunnen zeggen, dat het nooit zoover gekomen zou zijn, als Israël waarlijk Gods volk had willen blijven en zijn leidslieden waarlijk Gods wet hadden verkondigd. Maar Ezra heeft deze op zichzelf plausibele redeneering niet noodig; hij duidt er met geen woord op. Het is zijn sterke verbondenheid met de zondige schare, die hem er toe brengt, om met en voor deze schare bij God in de schuld te treden. En dan Nehemia, die Ezra's levensideaal met vaste hand verwerkelijkt heeft! Als hem bericht wordt, welke nieuwe rampen Jeruzalem hebben getroffen, zoekt hij naar geen bijzondere schuldigen, die hij als zondebokken voor alles verantwoordelijk zou kunnen stellen; neen, hij weet het: „wij allen dragen van alles de schuld." En dat belijdt hij dan ook in een aangrijpend gebed tot den God des hemels: Ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij, let wel, niet zij, niet dat volk, waartoe wij eigenlijk liever niet behooren, maar wij tegen U gezondigd hebben. Bedenkt Nehemia dan niet, dat hijzelf toch naar het schijnt in heel zijn levensgedrag een voorbeeldig Jood is geweest? Is hij nog zoo primitief in zijn denken, dat hij altijd in het collectivum gedoken blijft en de afzonderlijke persoonlijkheid niet kent? Nehemia kent wel degelijk het ik, en in het vervolg van zijn boek blijkt het wel zeer duidelijk, dat hij niet bang was om alleen te staan. Ja, hij kent het ik wellicht nog heel wat beter dan onze Westersche persoonlijkheids-enthousiasten, want hoor hoe hij voortgaat: Ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd! Hij weet, dat hij, hoe dan ook, persoonlijk deel heeft aan de algemeene schuld. Met allen tezamen treedt hij in de schuld voor God. Hij maakt zich niet los van zijn volk, ook niet los van zijn vaderen, maar draagt met allen tezamen Gods tuchtigingen. Daarom wordt hem ook geschonken, wat ons zoo zelden te beurt valt: de gemeenschap der heiligen. Want als hij dan, staande in het midden van dit getuchtigde volk, voor deze zondaars gaat pleiten, doet Gods Geest hem verstaan, dat Israëls zonden Israëls verkiezing niet te niet doen: Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw groote kracht en door Uw sterke hand ... laat tochUw oor opmerkende zijn op het gebedUws knechts en op het gebed Uwer knechten... Zie, reeds is Nehemia niet alleen meer, reeds is hij een van Gods veie knechten, die zich met smeekgebeden richten tot Gods troon. Zij, die zooeven verloren zondaars waren, zijn nu reeds knechten Gods, door wier gebeden God Zijn volk verlossen gaat. Ja reeds heet het van hen, dat zij vreugde scheppen in de vreeze Gods reeds zijn zij Gods blijde dienaren. Hem, wien het niet te veel is, zijn gemeenschap met gevallenen te belijden, wordt de gemeenschap der heiligen geopend. De heiligen zijn immers geen anderen dan de zondaren, wien genade is geschonken. En wie in de gemeenschap der heiligen wordt binnengeleid, die kent de vreugde van den God aller genade te mogen belijden. Welk een wonderbaar boek is toch het Oude Testament! Hier leeren wij, ons te scharen bij de verlorenen; hier troost ons de belofte, dat wij met deze verlorenen gered zullen zijn door Gods oneindige genade. 111. De eenheid der Heilige Schrift staat ons borg, dat wij dezelfde gedachte ook in het Nieuwe Testament terug zullen vinden. De felle bestrijding der Farizeërs kan reeds tot bewijs strekken. Kenmerkend voor hen is hun woord uit Joh. 7 : 49: Deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt! Het vreeselijke van dit woord is niet gelegen in den nadruk, die hier op „de wet" wordt gelegd. „Wet" kan ook hier zeer wel aanduiding zijn van de eerste vijf Bijbelboeken, ja van het geheel der Godsopenbaring in het Oude Testament. Maar ontstellend is het gemak waarmede de Farizeërs en overpriesters constateeren, dat de groote massa van het volk toch onder den vloek ligt en dus de aandacht van behoorlijke Joden niet waard is. En even ontstellend is de groote overeenkomst tusschen dit woord en een uitspraak, die zoo menigmaal in „Christelijke" kringen gehoord wordt: „Met die of die, of met zulk soort menschen valt immers toch niets aan te vangen!" En dan verwondert men zich, dat wij zoo weinig weten van de gemeenschap der heiligen en van de blijdschap des geloofsl Wat kan men anders verwachten, zoolang wij volharden in Farizeesche zelfgenoegzaamheid, zoolang wij onze onbruikbaarheid niet belijden en niet gelooven, dat God ieder zaligen kan? Wij behoorden bij den Apostel Paulus in de leer te gaan, ook op het punt der solidariteit met de zondaars. Het is de vraag, of wij het zouden bestaan, om die ongeregelde, plukharende bende in Korinthe als broeders toe te spreken en te behandelen. 1 Kor. 13 lezen wij bij huwelijksinzegeningen en dergelijke met rozengeur bezwangerde gelegenheden; maar wij moeten dit hoofdstuk eens lezen met de gedachte, dat ons hier gewezen wordt, hoe wij ons gedragen kunnen tegenover degenen, die wij van nature juist niet liefhebben, tegenover „andersdenkenden," menschen van een andere richting, levenshouding, opvatting, partij, kerk, klasse, kortom tegenover de „anderen," met wie wij liever niet te maken zouden hebben. Dan krijgt het voor ons een heel wat scherper kant, dat van de liefde gezegd wordt: Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. Deze dingen zijn bij Paulus geen ijdele woorden. Hij bedwelmt zich in 1 Kor. 13 niet aan zijn eigen verheven taal. Wij mogen dat gedeelte gerust het hooge lied der liefde noemen, mits wij bedenken, dat het niet in een quasi-diepzinnige extase, doch integendeel met nuchteren werkelijkheidszin is geschreven. Dit hooglied draagt een bij uitstek practisch karakter; het is bestemd om gelezen te worden in gemeentelijke vergaderingen, waar men naar toe gaat met de bedoeling, elkander tot meerdere eere Gods in de haren te vliegen of op de teenen te trappen. Het diepste en meest persoonlijke bij Paulus bleef nog onaangeroerd. Wij doelen op zijn verhouding tot zijn volk, zijn maagschap naar het vleesch, de Joden. Wij weten, wat de apostel van zijn volksgenooten heeft te lijden gehad; het Boek der Handelingen toont ons, hoe afgunst en laster der Joden Paulus vervolgen van stad tot stad. Telkens zijn het de Joden, die den apostel dwingen, zijn werkzaamheden vroeger dan hij zelf wel gewenscht zou hebben naar een andere stad te verplaatsen. Paulus zelf vertelt eens: Van de Joden heb ik veertig slagen min één vijfmaal ontvangen. Het lust ons niet, op deze plaats een uitvoerige beschrijving te geven van de gruwelijke martelingen, die met zoo sobere woorden aangeduid worden. Men kan het in Deissmanns boek over Paulus nalezen; daar verneemt men ook, dat men tot stichting van den gegeeselde tijdens de strafoefening Deut. 28 : 58 e. v. placht voor te lezen. Stel u voor dat u onder het voorlezen van Bijbelgedeelten de rug werd opengereten! En wat schrijft de heilige apostel Paulus nu over het volk, dat hem dezen gruwel vijfmaal aangedaan heeft? Luisteren wij naar Rom. 9 : 3: „Ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijn maagschap zijn naar het vJeesch." Dat is de herhaling van Mozes' gebed uit Ex. 32. Dit is zelfs solidariteit met degenen, die hem uitgeworpen hebben, met het volk dat hem uitgebannen heeft. Nooit was Paulus in meerdere mate een zoon van Israël en een discipel van Mozes, dan toen hij deze woorden schreef. Wij kunnen hier niets anders doen dan met den diepsten eerbied toeluisteren. Wie beseft, wat hier in het geding is, zal niet te snel in een dergelijke uitspraak een voorbeeld voor ons zien. Misschien dat God u nog eens in een situatie brengt, waarin een dergelijk woord op zijn plaats is. Dat is dan echter Gods zaak; wij moeten dat aan Hem overlaten. Misschien hebben wij ook nog niet die brandende liefde voor Christus, die den Apostel bezielt, als hij zegt: Ik verlang ontbonden te worden en met Christus te zijn. Eerst waar het verlangen zoo groot is, kan men wenschen, het ten offer te mogen brengen, gelijk Paulus dat in de aangehaalde woorden deed. Ook hier geldt immers de Oud-Testamentische eisch, dat alleen het volkomene geschikt is om Gode ten offer te worden gebracht. Zoo we al niet moeten trachten, deze offerbereidheid van Paulus na te volgen, voor God ons daar toe brengt, in ieder geval kunnen wij ons wel door zulk een woord laten beschamen. Het kan ons tot inkeer brengen. Het is een woord voor ieder, die op de een of andere wijze teleurgesteld is door degenen, die hem het naast aan het hart liggen. Nimmer is onze bitterheid grooter dan daar, waar onze naaste verwanten ons getuigenis niet aannemen willen. Hoe licht komen wij er dan niet toe, onze taak elders te zoeken dan op de plaats, waar God ons gesteld heeft. Wij storten ons in allerhande werk, dat ons succes belooft, uiterlijke eer of innerlijke voldoening die beiden liggen in Gods oog waarschijnlijk lang niet zoo ver uit elkaar als in de beschouwing der menschen en als we nog eens herinnerd worden aan „onze maagschap naar het vleesch," dan maken wij ons daar door een ongeduldig verwijt of een bitse opmerking vanaf. Zeker, de schuld zal niet geheel aan onzen kant liggen. Waarschijnlijk zijn wij inderdaad op schromelijke wijze miskend. Maar wanneer wij ons door Paulus willen laten onderrichten, hechten wij niet zooveel gewicht aan de schuldvraag, en gaan wij in geen geval onszelf aan de verantwoordelijkheid onttrekken. Wij maken ons in geen geval van die anderen af, wij blijven ze op het hart dragen, en wij trachten niet, de groote droefheid en gedurige smart, waarvan de Apostel in den aanvang van Rom. 9 spreekt, van ons af te zetten. Wat zou er al veel gewonnen zijn, wanneer de Christenheid in plaats van de zure geprikkeldheid, waarmede zij nu veelal de ongeloovigen tegentreedt, de houding van Paulus wilde aannemen! Zou een waarachtige betooning van groote droefheid en gedurige smart over degenen, die afdwalen of afkeerig zijn van het Evangelie, niet oneindig meer zeggen tot de wereld dan de krampachtige apologetiek, waartoe wij ons nu op ons best bepalen? De Kerk lijdt aan de vele kwalen, waarover tegenwoordig zooveel gesproken en geschreven wordt gebrekkige organisatie, burgerlijkheid, te kort aan schoonheid in den eeredienst, gemis aan sociale scholing der ambtsdragers, gebrek aan activiteit der gemeenteleden, ja wat niet al niet zoozeer als aan het vrijwel ontbreken der verborgen heiligen, die weten wat groote droefheid en gedurige smart over een onbekeerlijk volk is, en dies ook weten wat bidden is. Er is niet veel beterschap te verwachten, zoolang de Kerk niet de offerbereidheid van Paulus als een verre mogelijkheid ook voor haar ziet oprijzen. Natuurlijk willen wij daarmede niet zeggen, dat het aannemen van deze houding met één slag alles verandert. De afkeer van het Evangelie heeft ook nog dieper oorzaken dan onze verkeerdheid. Maar al veranderde er in de gezindheid van de wereld niets, dan was nog veel gewonnen, want door iets van de gezindheid van Paulus over te nemen zou de kerk weer waarlijk Kerk worden. Paulus heeft de Joden als geheel niet kunnen winnen, en zijn aanbod, in plaats van zijn volk verbannen te zijn van Christus, is door God evenmin aanvaard als de bede van Mozes, te mogen sterven in plaats van de Israëlieten. Maar door zijn smart en offerbereidheid heeft hij zich waarlijk een apostel van Jezus Christus betoond. Meer dan alle waarneembare winst is de heenwijzing naar Christus. Het is toch reeds in zichzelf iets groots, dat Paulus op zijn wijs hetzelfde heeft willen doen als Israël in Mirjams tijd: hij wenschte niet te verreizen, eer de verstootenen werden aangenomen. IV Te lang hielden wij onszelf in, om niet te zeggen, wat toch ten slotte gezegd moet worden. Toen wij spraken over Mozes' voorbede voor zijn volk, waren wij er vlak bij, en toen wij Paulus beluisterden in zijn smart over zijn maagschap naar het vleesch, legden wij er bijna de hand op. Bij onzen gang door Oude en Nieuwe Testament cirkelden wij voortdurend om Hem, die het eene en eenige middelpunt der geheele Heilige Schrift is, Jezus Christus, onzen Heer en Zaligmaker. Wanneer wij spreken over het besef van solidariteit in den Bijbel zullen wij onvermijdelijk bij den Heer moeten uitkomen. En dat niet maar enkel als bij één, bij wien het saamhoorigheidsbewustzijn tot de hoogste trap is gestegen, al is dit natuurlijk ook waar,- wij zullen ook erkennen, dat alle saamhoorigheid in de Heilige Schrift niet anders is dan afbeelding en uitvloeisel van hetgeen wij in Jezus Christus zien. Want in Hem wordt ons de verborgen achtergrond van heel de Schrift openbaar: de eeuwige liefdewil des Vaders. Christus is niet enkel hoogtepunt der Schrift, Hij is ook haar oorsprong. Al de profeten hebben Hem geprofeteerd, maar zij hebben dat alleen krachtens Hem kunnen doen. Heel het Apostolisch getuigenis geldt Hem; maar de Apostelen kunnen van Hem enkel getuigen, omdat Hij Zijn Geest op hen gezonden heeft. Al wat wij dus in het Oude en Nieuwe Testament aan gemeenschapsgevoel opmerkten, is terug te leiden tot de groote daad Gods, waarin Hij Zijn gemeenschap met de zondige menschheid beleed en herstelde. De groote heilsdaden kunnen geheel uit het oogpunt der solidariteit beschouwd worden. Wat beduidt de menschwording van Gods Zoon immers anders dan dit, dat God Zijn verloren schepselen niet in den steek laat? Hij wil gemeenschap tusschen Zich en den mensch, en als de mensch alles doet, om van God weg te komen, doet God alles om bij den mensch te komen. Zeker is het waar, dat de mensch zelf moedwillig de gemeenschap met God verbroken heeft; zeker is het waar, dat als God nu niets meer deed, Zijn oordeel rechtvaardig moest heeten,- maar zoo groot is de liefde Gods, dat Hij mensch wordt, om den mensch te kunnen bereiken. Zie, dat is de solidariteit Gods in de menschwording van den Zoon. De Eeuwige komt in de levenssfeer van Zijn schepselen, onder het oordeel over alle ongerechtigheid. Het is een werkelijk, in alle dingen deelnemen aan ons leven. Hij begeeft Zich maar niet een oogenblik, zonder ernst, onder de menschen, gelijk van sommige vorsten verhaald wordt, dat zij van tijd tot tijd zich voor hun genoegen een enkelen nacht onder de lagere standen ophielden; neen, als God mensch wordt, wordt Hij volkomen mensch, overgegeven aan de rampzaligheden van het mensch-zijn. Hij onderwerpt Zich aan alle beperkingen van het menschelijk leven, aan ruimte en tijd, aan taal en geschiedenis, aan wet en dood. Hij is ons in alle dingen gelijk geworden. Uitgenomen de zonde! Ongetwijfeld. Maar wij hebben dit waarlijk niet zoo te verstaan, als zou de Heer Zijn zondeloosheid als een vaandel voor Zich uitgedragen hebben. Dat ware geen waarachtige solidariteit geweest. De heiligheid des Heeren tijdens Zijn aardsche omwandeling is een verborgen heiligheid geweest. Ze bestond juist voor alle dingen in Zijn zelfgekozen gemeenschap met de zondige menschheid. Hij heeft Zich niet onttrokken aan de wet, en ook niet aan den vloek der wet over alle ongerechtigheid der menschenkinderen. Hij is getreden in de schuld, die allen te dragen hadden. Hij heeft den toorn op Zich genomen. Daarom heet het bij Paulus, dat hij gekomen is in gelijkheid des zondigen vleesches: Christus heeft Zich niet onttrokken aan al de noodlottige consequenties, die de zonde voor ons medebrengt. Daarom heeft de Schepper bij Zijn verbond met Zijn schepselen ook niet de hoogste toppen, maar de diepste ravijnen gezocht. Om met den Brief aan de Hebreën te spreken: Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. Het zaad Abrahams zijn de lichamelijke en geestelijke nakomelingen van een mensch, die zwervende en dolende was op aarde, wiens leven vol zwakheden en teleurstellingen was. En Christus is geboren in het midden van het Joodsche volk, dat reeds toen den smaad der natiën had te dragen. Niet naar de glorie, die in den naam Griekenland besloten ligt, of naar de majesteit van Rome, doch naar Jeruzalem, de stad der duizend smarten, is Zijn aangezicht gericht. Geheel het openbaar optreden van den Heer legt getuigenis af van Zijn solidariteit met de geringen en verworpenen. Daarom immers predikt Hij in „Galilea der heidenen"; daarom zoekt Hij de armen; daarom zegent Hij de kinderen; daarom eet en drinkt Hij met tollenaren en zondaren. Wij zien den Heiland altijd bij de verworpenen en uitgebannenen, en wie hen buiten zijn leven houdt, houdt den Heer buiten zijn leven. Telkens is er een eenzaam, beschuldigd mensch, die zijn schuldig gelaat verbergt in de slippen van Christus' gewaad. Dit alles loopt uit op het kruis. Op Golgotha treedt de Heer voor goed in de gemeenschap met de diepst gezonkenen, met de verlorenen. Wij weten, wat de kruisstraf beteekende: de gekruisigde hangt tusschen hemel en aarde. De aarde heeft hem uitgestooten, en de hemel wil hem niet ontvangen. Voor den gekruisigde is er nergens meer plaats. Geen hoop en geen troost voor wie aldus uitgebannen is! Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. Met deze gevloekten heeft de Heer Zich één gemaakt. Hij wil zijn met menschen, met wie niemand zijn wil. Met hen treedt Hij in het oordeel. Zoolang er nog één moordenaar aan een kruis hangt, hangt Gods Zoon naast hem aan het kruis, opdat deze het offer zou aanvaarden. Hij verbindt Zijn lot aan dat van den verlorene. Wij kunnen langs dezen weg tot een nieuw beeld van onze verlossing door Christus komen. Natuurlijk zullen wij niet vergeten, dat ook dit, zoo goed als al de andere beschouwingen, slechts een beeld is. Maar met dit voorbehoud kan het toch zijn waarde hebben, zich in te denken dat de Heiland voor Zijn hemelschen Vader getreden is in de solidariteit met verloren menschenkinderen. Hij heeft als het ware tot den eeuwigen Rechter gezegd: Of Ik met dezen verloren, óf dezen met Mij gered. Dat is nog eenmaal hetzelfde als in het woord, dat wij als ons uitgangspunt kozen, uit gedrukt was: Hij verreist niet, totdat deze zondaren aangenomen worden. Het hemelsch Kanaan ligt vóór Hem; maar Hij wacht op de uitgestootenen, en dit wachten en wachtend pleiten is hun zaligheid. Hij laat het werk Zijner handen niet varen. Is Hij eenmaal met de in zonde en ellende verloren menschheid in verbinding getreden, zoo handhaaft Hij deze gemeenschap ook voor het aangezicht Zijns Vaders en de heilige engelen. Zoo betuigt de Christus ook in Zijn verhooging Zijn gemeenschap met de menschen, voor wie Hij in de wereld gekomen is. Dat ligt uitgedrukt in de lichamelijke hemelvaart des Heeren-. Hij heeft Zijn menschheid niet verloochend. Wij hebben ons vleesch in den hemel. Natuurlijk is dit genade en anders niet. Het had ook anders gekund. Het moet ons altijd een blijde verrassing blijven, dat de Heer, zooals het in Hebr. 2 : 11 staat, Zich niet schaamt ons broeders te noemen. Christus is, zoo zegt Rom. 8 : 29, de eerstgeborene onder vele broederen. Met die broederen, op zichzelf beschouwd, legt de Heer niet veel eer in: maar zij vinden hun behoud in Zijn solidariteit. Daarom is het ons geraden, onzerzijds deze gemeenschap niet af te wijzen, maar met een dankbaar hart te aanvaarden en vast te houden. Dat is het, wat de Schrift geloof noemt. V Wanneer wij nu waarlijk ingezien hebben, dat ons behoud hiervan afhangt, dat Gods Zoon Zich voegt bij ons, uitgestootenen in de woestijn, krijgt de saamhoorigheid nog een geheel andere klem op ons dan te voren. Het voorbeeld van Israël als geheel en van profeten en apostelen in het bijzonder strekt ons tot beschaming en navolging; maar nu wij gezien hebben, dat dit alles voortvloeit uit de groote solidariteit Gods in Jezus Christus, worden wij gevoerd tot grooter mogelijkheden dan eigen voornemen en kracht zouden kunnen bereiken. Te voren leek het nog, als was solidariteit een deugd, die beoefend moest worden; nu zien wij, dat ze een werkelijkheid in God is. Het is nu niet meer in de eerste plaats de vraag, hoever wij het in gemeenschapsbesef voor Gods aangezicht brengen, maar veeleer, of Gods gemeenschapsbesef zóó ver reikt, dat ook ik daarin begrepen ben. Wie nu ernst maakt met de gedachte, dat Gods solidariteit zich zelfs tot ons uitstrekt, dien is het niet meer mogelijk, zich van eenig schepsel afgescheiden te houden. Want wij kunnen ons zelf nooit anders dan voor den voornaamsten der zondaren houden. Als ik nog bij Gods volk behoor, dan zeker ook anderen. Als ik zelfs aan mijn eigen redding niet behoef te wanhopen, dan mag ik ieder mensch tegen treden met hoop en geloof. Dan draagt ieder mensch voor mij in beginsel de belofte van de vergeving der zonden. Dan wordt de belijdenis: ik geloof de gemeenschap der heiligen voor ons meer dan een formule. Ze wordt de zekerheid, waarmede wij midden in deze wereld staan. Ze wordt dan onze hoop en onze troost. Ze is vol van de heerlijkheid van den Heiland, die aan anderen dezelfde wonderen volbrengen kan als aan ons. Wij zien voor onze oogeu, hoe deze gemeenschap steeds breeder en steeds dieper gaat reiken.^ Te voren hebben wij misschien wel gedacht, dat de gemeenschap der heiligen, gelijk ze in de twaalf artikelen wordt beleden, een inperking beteekende van hetgeen voorafging: ik geloof ééne heilige, algemeene. Christelijke Kerk. Het leek ons, na zoo menige droeve ervaring met menschen, die naar algemeen gevoelen tot de kerk gerekend werden, dat de gemeenschap der heiligen een kleineren kring omsloot, een kerkje in de kerk, een groep van gelijk gezmden. Maar nu zien wij het anders: niets is wijder dan wat wij aanduiden met de woorden: ik geloof de gemeenschap der heiligen. Want als de gemeenschap van den Heilige zich uitstrekt tot mij, vind ik nergens grond om mijn gemeenschap met anderen in te perken. De gemeenschap der heiligen is niet in de kerk, maar de kerk is in de gemeenschap der heiligen: ik moet ieder de verlossing in Christus Jezus bekend maken. Nu leven wij in wonderland. Nu worden voor ons, krachtens Christus ontferming, alle menschen, die God op onzen weg voert, tot beelddragers Gods. Nu kunnen wij uitgaan op de straten, en zoeken langs de wegen en heggen, opdat het huis des Konings vol worde. 13 ® BRANDENDE KAARSEN