H, 1. VAN LUMMEL I\p / v P|f:| 11;:fêM HOPMANSVRQUW Door D. BOLLE te Rotterdam is mede verkrijgbaar gesteld: BIBLIA DAT IS DE GANTSCHE HEILIGE SOHRIFTURE, BEVATTENDE ALLE DE CANONIJCKE BOECKEN DES Ouden en des Nieuwen Testaments; DOOR LAST VAN DE HOOGH MOG. HEEREN STATEN GENERAEL DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN ENDE VOLGENS ’T BESLUYT VAN DE Synode Nationael, gebonden tot DordrecM, in de jaren 1618 ende 1619, UYT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONSE NEDERLANDSCHE TALE GETROUWELYCK OVERGESET. NAAR DE BESTE UITGAVE VAN PIETER KEUR van A° MDCOXX, met aanbevelend woord van Ds. P. J. Wijminga, Predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam en voorzien van Alphabetisch Zaakregister. Prijs, in sterken linnen Stempelband, slechts f 2,50. Door D. BOLLE te Rotterdam zijn onder meer uitgegeven de navolgende BIJBÊLSCHE DAGBOEKEN. Dr. E. LAURILLARD. GEEN DAG ZONDER GOD STICHTELIJKE OVERDENKINGEN VOOR lEDEREN DAG DES JAARS. 4e herziene uitgave. In Prachtband f 2,25 8. ÜLFERS. DAGBOEK VOOR ELKEN DA6S DES JAARS EENE BIJBELSCHE GEDACHTE, Zn Prachtband f 2,75 Gr. D. KRÜMMACHER. dagelijksch manna VOOR REIZIGERS DOOR DE WOESTIJN, 3e druk. Zn Prachtband f 1,60. JAMES SMITH. HET HERDERLIJK morgenbezoek DAGELIJKSCHE HERINNERINGEN VOOR HET VOLK DER HEEREN. 8e druk. In Stempelband f 1,50. JAMES SMITH. HET HERDERLIJK MORGENBEZOEK DAGELIJKSCHE HERINNERINGEN VOOR HET VOLK DES HEEREN. 5e druk. In Stempelband f 1,50. 0. H. SPURGEON. voor ieoerev morgen DAGBOEK VOOE HUISGEZIN OP BINNENKAMER. 5e onveranderde uitgave. Ii Prachtband f 1,90. 0. H. SPURGEOR. VOOR iederev avond DAGBOEK TOOR HUISGEZIN OF BINNENKAMER. 6e onveranderde uitgave. In Prachtband f 1,90. 0. H. BPURGEOK ja EX ajiex BELOFTEN GODS VOOR LEDEREN DAG DES JAARS. 2e druk. Zn Prachtband f 1,90. HUYDECOPER. DE CHRISTENLEERAAR en huisvriend NOG SPREKENDE NADAT HIJ GESTORVEN IS 2e druk. In Stempelhand f 3,90. DE HOPMANSVROUW VAN UTRECHT. DE HOPMANSVROUW VAN UTRECHT DOOR H. J. VAN LUMMEL. VIJFDE DRUK MET GEKLEURDE PLATEN. * U Rotterdam. D. BOLLE. STOOM-SNELPEÏSDKÜK KOCH & KNOTTE! GOUDA. VOORBERICHT. Eenige jaren zijn er yerloopen sedert „De Smidsgezel” en „De Bijlhouwer van Utrecht” werden uitgegeven, en ’t is alleen aan de vele en dringende aanvragen, van onderscheidene zijden tot mij gekomen, te danken, dat hierbij het vervolg op deze werkjes het licht ziet. Met dit werkje meen ik thans een geheel geleverd te hebben, waardoor de geschiedenis van de vestiging der godsdienstige en burgerlijke vrijheid in het oude Utrecht voor jonge lieden, zoo ik hoop, op eene eenigszins onderhoudende en bevattelijke wijze duidelijk gemaakt is. Bij de bewerking van een groot gedeelte van het laatste is mij de uitnemende „Proeve der Geschiedenis van het kasteel Yredenburg te Utrecht” van den Heer bolhuis zeer te stade gekomen. Ook van andere zijden is mjj, door inzage van handschriften en boekwerken, bij de bewerking hulp verleend, waarvoor ik bij dezen mijn hartelijken dank betuig. Nuttig te zijn aan de bevordering der kennis van de Geschiedenis onzes volks, omdat daarin de hand Gods zoo duidelijk zichtbaar is, was mijn eenig doel; mocht ook dit werkje daartoe iets bijdragen, dan zal ik de weinige vrije uren, die mij gegeven zijn en die ik aan de bewerking er van mocht besteden, onder de niet geheel nutteloos doorgebrachte mijns levens tellen. Gods zegen ruste op dezen, in vele opzichten zeker onvolmaakten, arbeid, en Hij doe, kan het zijn, menigen lezer ook daaruit zien, dat het geluk van volken en personen in de eerste plaats afhangt van de liefde en den eerbied, die zij voor Hem gevoelen en door hunne daden aan den dag leggen. DE SCHRIJVER. m INHOUD. Bladz. Eerste Hoofdstuk. Na tien jaren afzijns ....... I Tweede „ Terugblik 18 Derde , Op de straat 33 Vierde „ Ongerustheid 48 Vijfde „ Eene dubbele vergadering .... 59 Zesde „ Geven of nemen? 71 Zevende „ Vrijwillig 83 Achtste „ Wikken en wegen 92 Negende „ Vrouwenmoed 104 Tiende „ In de Smidse. H 6 Elfde „ Ter Kapittelkamer 126 Twaalfde „ Het St. Blizabethsweeshnis .... 144 Dertiende „ Op en om ’t Kasteel 165 Veertiende „ Op het St. Janskerkhof 180 Vijftiende , St. Job 193 Zestiende „ Victorie 208 PLAATSING DEE PLATEN. Ie Plaat le Hoofdstuk, tegenover den titel. V 6e , , blz. 82. lIIe * 90 , 111. IVe » 18e , 213. EERSTE HOOFDSTUK. Ka tien Jaren afzijns. ’t rel|| I as een donkere nacht. De storm deed de oude iepen, die yAy»iF langs den Leidschen Rijn stonden, als rijzen heen en kHsH weder schudden. Bulderend loeide de storm door hunne ï takken en het anders zoo kalme water scheen nu in eene woelige zee veranderd te zijn, zóó zweepte de sterke noord-westenwind de oppervlakte golfsgewijze omhoog. De wolken vlogen door het zwerk en bedekten als om strijd de halfverlichte maanschijf, die slechts nu en dan door de voorbijtrekkende wolken een blik naar beneden wierp. Het oude Utrecht lag in eene nachtelijke somberheid, die door de ruwheid des weders aanmerkelijk werd versterkt. Zwart en hoekig staken de waltorens en de muren van Vreeburg tegen de grijze lucht, die den achtergrond vormde, uit. Geen ander geluid dan het gekraak der takken, het spatten des waters en het gehuil van den wind werd er gehoord. ’t "Was een Octobernacht, zoo ruw en zoo somber, als men zich die maar denken kan. Nu en dan werd het landschap wel voor een oogenblik door den maneschijn verlicht, maar slechts om voor nog grootere duisternis plaats te maken, zoodra de windvliegende wolken de maan voorbijtrokken en haar koud en wit licht onderschepten. De bleekershonden, aan de overzijde van den Rijn, anders zoo waakseh, waren in hunne hokken of op zijde liggende tonnen teruggekropen en bedekten v. Lummel. Ue Hopmaimvrouw. 1 S mo T mog u teg6D de ™ Ylagen van het natte herfstweder wind dTe f J°bS GaSthUiS W6rden door feilen storm’ klemeum g6Vatte glaBraiten deed trillen, uit de slaap muren ? T /V. " h“n ged“rig t06’ alsof de oude maar stevige u en van het klooster op hunne fundamenten beefden. In den langen kloostergang stonden twee mannen, aan wier uiterlijk we',e*• -■* n ? Kgu Urf daar buit 6n’ bro6der Ambrosius, zeide een van de twee. Dat behoeft ge niemand te zeggen, zeide de aangesprokene. Die gezonde „oren heeft, kan 2ioh „eettuigen, zonder dat een ander zi)ne gedachten op dit punt te hulp komt. om ?uWT’ Z!lde broeder Urbaan’ maar men zegt aleenszooiets b;; J' 6 a 6 breken’ al 18 het dan ook niet zoo noodzabelijb. Nu, weZ hf’ v.°mt mö W6êr iD de Sedachten. dat niemand bij zulk wel onhpUl f Uj Zal’ en dat we dus onze Post heden nacht de °n| Bten e" °P °nZ6 matras behoorllJk uitrusten tot de vroegmisse geluid moet worden. Zoo? zoudt ge dat denken? hervatte de ander. Ja, vindt ge niet? nn fo6ü! anf voor booswichten schijnt het weder altijd goed ge- • 6nnDert ge u dien stormachtigen nacht nog wel, toen, ke!r JL 16 g g 6 h6t V°lkje VaD Vald6z hier 200 vreesehjk te keer ging, en toen zij te Yinkeveen, Ruwiel en Zegveld zoo gruwelijk plunderden? Wie zegt o.ns, dat we nu van de Duitsche knechten, die hier overal ronddwalen, geen last zouden hebben? En wat het slapen betreft, daar is morgen bij dag nog wel tijd voor. Ik verveel mij toch even goed des daags als des nachts, wanneer ik wakker ben. En ik geloof juist, dat we nu meer, dan ooit op onze hoede moeten zijn Bij die Duitsche vendels zijn, naar ik gehoord heb, ketters in overvloed en dat deze omtrent ons convent niet vriendelijk zullen zijn, is wel te denken. Ik heb ten minste in een hoek van den gang een goed rapier gereed staan, waarmede ik ieder, die ons eene onaangename visite maakt, wel terecht zal wijzen. Neen, zooveel voorzorg heb ik niet genomen. Als ’t zoo ver mocht komen, zal ik ’t met mijne vuisten wel afdoen; die daarmede ééns kennis maakt, verlangt niet licht naar eene tweede ontmoeting; dat verzeker ik n. Maar te denken, dat die Duitsche knechten nu zouden rondspoken, dat is mij niet mogelijk. ’t Is toch een weêr om hond noch kat naar buiten te drijven, laat staan een gewoon mensch; hij moge dan een ketter zijn of niet. Ik blijf bij mijn gevoelen, dat we gerust een uur of vier kunnen gaan slapen. Een mensch dient toch zijne behoorlijke nachtrust te hebben; hij zij dan ketter of niet. Een ketter is toch ook een mensch. Dat zou nog te bezien staan, hernam Ambrosius en op hetzelfde oogenblik deed een rukwind een van de schoorsteenen kletterend en krakend op het leien dak vallen, waardoor beiden mannen toch een oogenblik ontstelden. – Dat was daar een schok! zeide Urbaan, de grond dreunde er van ! Ja, zeide Ambrosins, we mogen wel eens boven gaan zien of het planken beschot onder het dak ook last geleden heeft. Kom, neem gij den lantaarn maar op, ik zal u volgen. Broeder Urbaan nam den lantaarn en sloeg halverwege den langen gang, den dwarsgang in, die naar den zoldertrap voerde, terwijl Ambrosius hem volgde. Juist waren zij aan de trap gekomen, toen een heftig kloppen op de kloosterdeur hen een oogenblik deed stilstaan. Een goede haan kraait wel tweemaal, zeide Urbaan, terwijl hij al gereed was om terug te keeren. Wacht even! riep Ambrosius, dat ik mijn rapier neem! Maar Urbaan was reeds naar de deur, om te vernemen, wie daar zoo ter middernacht, in zulk weder, klopte. Wie is daar! riep hij, terwijl hij de schuif van het met een sterk ijzeren traliewerk voorzien kijkgat naar beneden liet. Wie is daar! Een goede vriend, die beschutting zoekt tegen het ruwe weder. Wees zoo vriendelijk mij een uurtje te laten schuilen. Ik kan niet in stad komen en kan toch in dit weder moeielijk buiten blijven, was het antwoord. Wie zijt ge? was de wedervraag. Ik ben een mensch, die behoefte heeft aan bescherming en hulp; ach, help mij toch! Hoe is uw naam? Gij kent mij toch niet. Maar ik heet de Bruin en kom uit Holland. Doe met open, riep Ambrosius, met het rapier in de hand, doe met open! In Holland krioelt het van ketters! Maar Urbaan deed alsof hij hem niet verstond. ' Wat hebt ge hier te maken? riep hij door ’t kijkgat. Doe maar eerst open, was het antwoord, dan zal ik u alles zeggen, ’t Is in zulk weder niet uit te houden. Zijt ge alleen? was nu de vraag. Ja, geheel alleen. Niemand is bij mij. Urbaan schoof den zwaren grendel weg, ofschoon Ambrosins hem wilde tegenhouden. Ga maar wat op zij met uw zwaard, zeido hij tegen hem, ge zoudt mij nog een ongeluk toebrengen. Meteen nam hij den lantaarn in de linkerhand en lichtte met den rechter den zwaren klink op, terwijl hij de deur juist zoo ver opende als voldoende was om iemand van middelmatige dikte door te laten. Dadelijk schoof zich de buitenstaande persoon, met zijn natte pak tusschen de deur en den deurstijl in en drong letterlijk binnen. Unnuddellijk daarop schoof Urbaan den grendel weder op de deur en hield nu den lantaarn den vreemdeling vlak voor den neus. t Was een ferm man, met een bruin gelaat, die hier en daar de htteekens van eens ontvangen sabelhouwen deed zien. Zijne kloeke gestalte boezemde eerbied in, en zijn zwart doordringend oog gaf genoegzaam te kennen, wat ieder, die zich met hem meten wilde, te wachten had. Hij had eenen breed gerandeu hoed op ’t hoofd en eene korte mantel over de schouders. Aan eene zijde hing een zwaard, welks gevest even boven de heup uitstak. Het korte wambuis was met zilveren knoopen vastgemaakt en de korte wijde broek bedekte halverwege een paar flinke beenen, wier vorm door de zwarte kousen, die strak om ’t scheenbeen sloten, nog duidelijker uitkwam. Maar nat was hij! Het water stroomde van den rand van zijnen hoed af, en toen hij dien afzette, kwam eerst het indrukwekkende van zijn gelaat aan het licht. Zijn kort haar groeide tamelijk hoog en liet een hoog gewelfd voorhoofd bloot; terwijl zijn zwartbruine kroesbaard hem een echt krijgshaftig voorkomen gaf. Urbaan trad onwillekeurig een stap achteruit en Ambrosius liet zijn breed rapier zoo laag zinken, dat men het van zijne beenen in het duister niet onderscheiden kon. Wel vriendschap! zeide Urbaan eindelijk, wat is er nu van uw believen ? Niets anders, hernam de vreemdeling, dan hier te mogen schuilen tot het noodweer voorbij is. Ik heb eene lange en vermoeiende reize gehad en kan nu de stad niet binnen komen. Men weigerde mij ten minste de poort te openen, tenzij ik eene boodschap aan den kastelein van Vreeburg mocht hebben en die had ik niet. Toen ben ik weder teruggekeerd en vraag nu nachtverblijf, al is het ook maar in dezen gang. Tamelijk verbluft door den stouten toon van den vreemdeling zagen de broeders elkander vragend aan. Eindelijk zeide Urbaan; Ja vriendschap, dat hangt er van af, met welke bedoelingen gij in Utrecht wilt komen. Als gij iets wilt ondernemen ten nadeele van de stad of de religie, dan hebben we liefst niet met n te doen. Want de bevelhebber van Vreeburg is een vriend van onzen prior. En deze zou het ons vriendelijk afnemen als wij lieden herbergden, die iets kwaads in den zin hadden, dat begrijpt ge? Ja, dat begrijp ik, zeide de vreemde gast. Ik wil u daarom ook zeggen, dat ik alleen naar Utrecht gegaan ben om eenige oude vrienden te bezoeken, die ik tin vele jaren niet gezien heb. Zoo? zeide Urbaan, en wat zijn dat dan voor vrienden? Knappe lui, dat kan ik u verzekeren, antwoordde de vreemde. Maar wie zijn het dan? Hoe heeten ze? Mij dunkt, hernam de vreemde op tamelijk scherpen toon, dat eene gastvrijheid, die een gevolg zijn moet van zulk een verhoor, niet veel beteekent en ook niet beantwoordt aan de les van Hem, die gezegd heeft: Laat de linkerhand niet weten wat de rechter doet, We beleven booze dagen, waarin men weinig menschen kan vertrouwen en ik zou niet gaarne mij zelven en anderen in ongelegenheid brengen. Daarom noem ik mijne vrienden liefst niet. Maar één ding kan ik u verzekeren, dat zij, als ze nog zijn als vóór tien jaren, zeker de beste en getrouwste dienaren van den Koning zijn, die er bestaan. Laat dit u genoeg wezen. Want liever ging ik weder dadelijk heen, dan dat ik iets meer omtrent dit punt zou zeggen. De stellige toon, waarop de vreemde gast sprak, bewees genoegzaam, dat hg hierin woord zou honden en daarom besloot Urbaan ook wijselijk om zijn onderzoek maar niet yerder voort te zetten. Hij zag Ambrosins nog eens aan, maar kon op diens gelaat noch toestemming noch afkeuring lezen. Hij begreep dus, dat hij in dezen zou moeten beslissen. Hoor eens, zeide hij, we willen vertrouwen, dat ge een eerlijk man zijt en zullen u voor dezen nacht opnemen. Daar is de spreekcel. Ge zult er eene stroomatras in vinden, waarop ge rusten kunt. Ook staat er bij de zitbank eene kruik met water en ligt er brood in het schrijn. Verkwik u daarmede, als gij er behoefte aan hebt. En nu moeten we naar boven om te zien of de storm ons dak ook benadeeld heeft. Hij lichtte de Bruin met zijn lantaarn even voor, wees hem de deur der cel en verliet hem toen, de gang verder inslaande naar den trap. Ambrosins volgde hem, bestendig over den schouder ziende, in eene alles behalve geruste stemming. Eindelijk kwamen ze boven. Het houten dakbeschot was ongedeerd gebleven; maar de storm deed zich in de hoogte nog heel wat feller hooren dan beneden. Ik moet toch zeggen, zeide Urbaan, dat men in zulk een noodweer niemand weigeren kon om onder dak te komen, of men zou een hart moeten hebben van ijzer of staal? Ja wel, zeide Ambrosius, ja wel, praat maar toe, ’t is wel meer gebeurd, dat de schavuiten ons in zulk een noodweer hunne parten speelden. Ik vertrouw dien vriend daar beneden niet. Waarom noemde hij zijne vrienden niet op, toen wij hunne namen vraagden? En wat het ergste is, voegde hij er met een bedenkelijk gelaat bij, wat het ergste is, ik had mijn rapier juist om den hoek der cel gezet, toen gij hem aanboodt om er in te gaan. Nu heb ik geen wapen om mij te verdedigen. Waarom liet ge hem niet in den gang staan? Wel, omdat hij moede en nat was. En wat uw rapier aangaat, het kwaad, dat hij daarmede doen zal, wil ik wel op mij nemen. Hij was te goed gewapend, dan dat hij aan uw verroest rapier behoefte hebben zou en hij zag er in het geheel niet naar uit, om niet te weten, dat zulk een wapen in uwe hand alleen een middel zijn kon om hem, die het hanteert, te kwetsen. Hij scheen toch met zulke dingen vroeger wel op geene aange- name wijze kennis gemaakt te hebben, zei Ambrosius, ten minste de plooien over zijn voorhoofd en zijne wangen bewezen mij, dat ze voor hem geene vreemdelingen waren en hij er de kracht van moest ondervonden hebben. Juist, broertje en zulke luiden zijn het juist, die zulk speelgoed het minste vreezen. ’t Is bij hen nog nooit tot het ergste er meê gekomen. Maar laat ons stil zijn. Hoor de storm eens loeien! Zachtkens gingen zij den trap af en kwamen weder op hunnen waakpost vooraan in den gang. Voorbij de cel gaande, lichtte Urbaan van ter zijde er in en zag den gast geheel gekleed op den stroozak liggen; zijn luid snorken bewees dat hij in eenen vasten slaap gedompeld was en dat hij ten aanzien van zijne vermoeidheid niet gelogen had. Maar ook, dat hij tamelijk onbevreesd zijn moest. We zullen hem maar stil laten rusten, zeide Urbaan. Ja, ja, geen slapende bondekens wakker maken, hernam Ambrosius, Vooral dan niet, als men ze vreest, fluisterde Urbaan. Beide wakers namen op de bank naast de deur plaats en hielden zich stil. ’t Was in 1576 een moeilijke tijd, vooral voor de bewoners der buitenwijken van Utrecht. Hier en daar zwierven Spaansche benden, dikwijls zonder behoorlijk geleide rond, en verschaften zich zelven op allerlei wijze de soldij, die hun door hunne regeering zeer slecht uitbetaald werd. Bovendien had men nog last van de Duitsche hulptroepen, die, met of zonder deze reden, maar handelden, alsof zij gerechtigd waren te nemen wat hun aanstond. Daarbij hadden de Godshuizen en Kloosters doorgaans ’t meest te lijden; omdat men wist, dat daar in den regel te vinden was, wat men zocht; geld en voorraad. De dikwijls herhaalde klachten om bescherming van regeeringswege hadden tot geene uitkomst geleid en ieder moest maar zien, hoe hij zich het best uit dien nood hielp. De meeste kloosters hielden daarom geregeld nachtwaak en kozen daartoe de sterkste broeders uit, die dan verplicht waren op alles acht te geven wat hun voorkwam en zooveel doenlijk het indringen van vreemdelingen te beletten. Dit was ook de reden, waarom het anders zoo gastvrije St. Jobs Gasthuis thans noode een vreemdeling binnen liet. Maar, hij was eenmaal binnen en nu meende men, dat er niets beters aan te doen was, dan hem in ’t oog te houden en zoo vroeg mogelijk weder te laten vertrekken. De storm bleef bij tusschenpoozen aanhouden, maar verminderde allengs m hevigheid en was tegen het aanbreken van den morgen gaan liggen De beide monniken waren aan ’t sluimeren geraakt en sprongen te 5 uren tamelijk verschrikt op om de klok voor de vroegmisse te luiden. Nauwelijks hoort de snorkende gast dit geluid of hij ' wordt wakker, staat op en brengt zijne natte kleederen wat in orde zooveel zulks op het gevoel af geschieden kon, want het was hem niet nog iets te zien. Het vensterraampje in de cel was zeer klem; de maan was ondergegaan, de lucht donker, en de zon neg niet op. De sombere lantaarn was met de klokluiders verdwenen en zoo stond hij m volslagen duisternis. Maar de slaap had hem verkwikt Hij gevoelde zich versterkt en verfrischt en het vooruitzicht van op dezen dag het doel zijner reize te bereiken, vervulde hem met groote blijdschap. Dankbaar knielde hij neer, om Hem te danken, die ook m dezen nacht getoond had, dat Hij zijn beschermer zijn wilde en die hem reeds zoovele jaren onder allerlei nooden en vreezen had geholpen en uitgered. ° Toen zijn gebed geëindigd was, kwamen de klokluiders terug en merkten al ras, dat hun gast niet meer sliep. Zij gingen naar hem toe en vraagden of hij wat uitgerust was. Ja, ze.de de Bruin, ik ben zeer verkwikt door den j slaap en ik dank u zeer voor de mij betoonde goedhartigheid; maar nu wil ik u verder geene ongelegenheid aandoen en verzoek u, mij te laten vertrekken . . nog tot het lieht wor(it. zeide Urbaan. Ge kunt nu toch niet m de stad komen voor na zonsopgang. Eu de natte weg zal in het duister met zooveel aangenaams geven, dat men voor zijn genoegen een gang om de stad zou maken; daarom raad ik u, wacht nog een wijle. Dan kunt ge u met een teug waters en een stuk broods verkwikken, nadat ge de misse zult gehoord hebben. Ambrosius zag den spreker aan met oogen, waarin duidelijk te lezen stond, dat hij den vnendelijken broeder het gedane aanzoek alles behalve vriendelijk afnam. Naar zijne overtuiging moest men den gast hoe eer hoe beter laten rekken; hij moest zelf maar weten, wat hij in het duister wilde uitvoeren en waarheen hij gaan wilde. Men kon het aan hem bespeuren, at hij zich volstrekt met op zijn gemak bevond, zoolang de gelittee- kende gast met hem onder één dak was* En Urbaan wilde toch zoo gaarne iets meer van den kloeken heer, want hiervoor zag hij hem aan, weten, dan tot hiertoe te zijner kennisse gekomen was. Het middeltje om te weten of hij al of niet een ketter was, meende hij gevonden te hebben in het aanbod, om de vroegmisse bij te wonen. Hij zou dan later wel een en ander meer van hem vernemen. Maar de gast had dit reeds begrepen en was niet van plan zich voor dat gaatje te laten vangen. Ik moet u voor uw vriendeljjk aanbod bedanken, zeide hij; behoefte aan spijs of drank heb ik niet en ik moet zoo vroeg mogelijk in de stad zijn en daar mijne vrienden in de nabijheid van de Tolsteegpoort wonen, wilde ik buitenom daarheen gaan, om te zien, of men mij daar ook den toegang zou willen verleenen. Ik blijf dus bij mijn voornemen, om dadelijk te vertrekken. Dit zeggende, maakte hij tevens de beweging, om de cel uit te gaan en Ambrosius trad eerbiedig een paar schreden terug, terwjjl Urbaan nu ook geene verdere moeite doende, naar de deur ging, den grendel afschoof, de klink oplichtte en de deur weder met eene kleine reet opende. De vreemdeling zette den breedgeranden hoed af, boog zich een weinig en zeide: zijt Gode bevolen! De monniken lagen de handen op de borst en zeiden: St. Martinus geleide u! en de vreemdeling schoof weder tussohen deur en deurpost heen en was in de frissche, vrije maar donkere lucht. Ik dank u, Yader in den hemel, zeide hij, naar boven ziende. Gebenedijd zij de H. Maagd, zeide Ambrosius, dat we van dien brutalen vent verlost zijn. Ik vertrouwde dat spel in het geheel niet. De kerel had al het voorkomen van een spion; we mogen den volgenden nacht wel dubbele wacht houden. En een ketter was hij zeker. Men kon dat aan zijne geheele houding zien.* —Ge zijt dan al heel knap in het zien, zeide Urbaan, maar als dat een spion moet zijn, dan weet ik het niet. Spionnen, die zóó gerust slapen als hij, hebben al zeer weinig gelegenheid om wat op te nemen, en wat hij hier opgedaan heeft, dat mag hij veilig tot nadeel van ons klooster en van de stad gebruiken. Dat hij een ketter is, geloof ik wel; maar ik kan het met geene zekerheid zeggen. Wat ik wel zeker weet is, dat hij voor uw rapier in het minst niet bang zou geweest zijn, als gij den moed gehad hadt om het te gebruiken. Ambrosius zweeg en zwijgend gingen beide monniken ter vroegmisse. De Bruin stond nu weer buiten, ’t Weder was bedaard en alleen' de slecht geplaveide weg vertoonde nog de duidelijke sporen van den gevallen regen. De lucht was helderder geworden en de duisternis niet meer zoo sterk of het oog gewende zich spoedig om de voorwerpen te onderscheiden, ’t Was doodstil, op den ouden Leidschen weg. Waarheen nu? vraagde hij zich zelven. In alle gevallen vooruit! antwoordde hij zich, en ging weder den weg op naar Vreeburg. De poort van St. Cathrijne was nog altijd gesloten. Duidelijk kon hij evenwel de schildwacht, die boven op het bastion heen en weder wandelde, onderscheiden. Daar zijn ze nog! zeide hij bij zich zelven, daar zijn ze nog, de ketterjagers! maar hun rijk zal niet lang meer duren. Eondom is alles reeds bevrijd van het Spaansche gespuis, maar daar alleen houden zij zich genesteld; ’t wordt meer dan tijd, dat ze ook van daar verdwijnen. Ik wil dien weg rechts] inslaan en gaan zoo den buitensingel langs naar de Tolsteeg. Hij , had nu het Ellendige Kerkhof rechts en Vreeburg links, terwijl hem fverderop de kerk van St. Marie over de hooge walmuren heen, in het oog viel. Ongestoord vervolgde hij zijnen weg, door de eenigszins eentonige jonge iepenlaan, waarmede de Singel beplant was. De jonge boomen verhinderden het uitzicht nog niet. Zoo stapte hij al voort voorbij de St. Anna’s kapel, terwijl de spitse toren van St. Geerte bij hem de herinnering aan hetgeen daarbij in 1566 gebeurd was, levendig voor den geest bracht. Sterrenburg lag nog op zijne oude plaats en ook de Bijlhouwerstoren, die hij in vroegere jaren, als hij, van ’t Goy komende naar Utrecht ging, zoo dikwijls gezien had, stond nog op de plek, waarvan hij zooveel zou kunnen verhalen, indien hij het vermogen had, om te spreken. Eindelijk ziet hij de Tolsteegpoort, maar gesloten. Hij wandelt nu de Ganssteeg in, om nog eens weder den ouden weg, die hem zooveel en zoo gewichtige zaken voor den geest riep, te betreden, en zoo al wandelende te wachten tot te zes uren de poort geopend zou zijn. Allerlei dingen van voor tion jaren werden hem weder zoo levendig, als of ze op dien oogenblik plaats vonden. En te sterker was de indruk er van, naarmate hij door niets in zijne overpeinzing werd gestoord. Hij ging het klooster Bt. Louis voorbij, maar kon de Ganssteeg niet verder doorgaan, want ook de buitenpoort van die steeg was goed gesloten. Men waakte toen vooral ook in de buitenwijken der stad, zooveel men kon, tegen de nachtelijke overvallen der rondzwervende benden, die meestal van den roof leefden en dikwijls ook de kloosters niet ontzagen. Ik wenschte, dat het zes uren ware, zeide hij in zich zelven, dat ik in de stad kon komen. Ik zal eerst in de Ploegschaar aangaan en zien hoe de oude lui het maken en dan hoop ik baas de Baal ook te zien. Eindelijk was ’t zes uren en begon het reeds te schemeren. Langzaam stapte hij op de Tolsteegpoort met zijn somber, eentonig voorkomen aan en vond haar, tot zijne blijdschap open. Langzaam ging hij onder het sombere gewelf heen, trok den breedgeranden hoed wat dieper in de oogen en hoopte maar, dat de oude lui reeds op mochten zijn. Hij ging achter de Twijestraat heen, en zag hier en daar in werkwinkels, reeds het werkvolk aan den arbeid. Dit gaf hem hoop, dat men ook in de Smidse niet meer slapen zou. Hoe klopte zijn hart, toen hij het welbekende Rozendaal naderde! Wat gedachten vlogen hem daarbij door ’t hoofd! Dankbaarheid aan Hem, van Wien alle goede gaven afdalen, vervulde zijn hart, en hij zou wel op de straat zijn nedergeknield, indien niet juist eenige gezellen hem voorbij gegaan waren, die door hun levendig gesprek zijne aandacht trokken. Maar wat zal baas Cozijnse er van zeggen, als we zoo laat aan den winkel komen, zeide de een. Niets dan goeds, als we hem de oorzaak er van mededeelen, zeide een ander. Yoorwaar, hij is er de man niet naar om ons af te houden van ’t goede. En hier was nood. Moesten we den armen jongen hebben laten verdrinken ? Of moesten we hem helpen ? Dat zal de baas ons niet ten kwade duiden, als we hem dat zeggen. Maar; maar; hij is zoo’n man van klokke zes! en altijd zelf de eerste aan de werkbank, hernam de vorige spreker. Nu, vrindje, wees maar niet bang, hervatte de ander, ik neem alles op mij. Tien jaren lang ben ik door Gods goedheid in zijnen dienst geweest. Ik ken hem. Hij zal ons niet berispen. Zijt daar zeker van- ’t Was ledig op de straat en ’t gesprek werd luide genoeg gevoerd, om door de Bruin verstaan te worden. De naam Cozijnse gaf hem vooreerst eene zekerheid, die hem goed deed, en waren de werklieden hem niet zoo vlug vooruit gestapt, hij zou zeker een en ander gevraagd hebben. Nu waren ze bijna te gelijker tijd voor de Ploegschaar. En de baas stond te wachten en te werken. Aan de werkbank was hij bezig met vijlen. Het lederen schootsvel hing hem niet zonder bevalligheid om de heupen en zijn vriendelijk, maar toch ernstig uiterlijk nam reeds dadelijk voor hem in. Maar wat de Bruin verbazend verwonderde, was, dat het scheen alsof hij in die tien jaren veel jonger geworden was. Hij had hem slechts korten tijd ontmoet, maar lang genoeg om zijne trekken nooit te vergeten, en dat waren ze toch. Maar zóó jeugdig en krachtig, dat hij zich niet voorstellen kon, hoe dit mogelijk was. Hij trad binnen op het oogenblik, toen de knechten juist hunne verklaring gegeven hadden over het te laat aan den winkel komen, en hoorde nog juist bet antwoord: Nu, jongens, als dat de reden is, zal ’t mij niet krachlijk zijn ; gij hebt er wel aangedaan, dat ge uwen evenmensch uit den nood geholpen hebt, de Schrift zegt ook: „Draagt elkanders lasten maar anders houd ik er van, dat men op zijn tijd aan den haard en aan den bank staat. Ge weet, er is werk aan den winkel. Duid het ook mij niet ten kwade, baas Cozijnse, dat ik n zoo vroeg kom lastig vallen, maar ik kon het verlangen niet wederstaan om u zoo spoedig mogelijk te ontmoeten. Zoo sprekende trad de Bruin op Cozijnse toe, hem de band toereikende, die door deze eenigzins terughoudend werd aangevat. Mijnheer! zeide Cozijnse, ik heb de eere niet u te kennen; waarschijnlijk vergist gij u. Maar ik ben hier toch in de Ploegschaar en bij Baas Cozijnse? zeide de Bruin vragend. Ja, dat is zoo, antwoordde de ander, maar toch ken ik u niet. Wees zoo vriendelijk u nader te verklaren. Hoe is uw naam? Mijn naam? de Bruin. Denk eens tien jaren terug en laat ons dan eens zien of ge u mijner ook herinneren kunt. Denk eens, dat in dit huis tot mij gezegd is: de Heer verlichte uwe oogen: en dat de Heer dat gedaan heeft, dat Hij mij werkelijk gedurende al die jaren heeft geschraagd en gedragen op mijnen levensweg, en dat Hij mij nu het voorrecht schenkt, weder in hetzelfde huis te staan, waarvoor het eerst het licht van Zijne genade in mijn hart geschenen heeft; en zie mij dan nog eens aan, en bedenk u nog eens of ge mij niet kent? Ja, ja, broeder de Bruin ! nu herken ik u. En nu denk ik aan onzen gang naar Houten en hoe ge met mij teruggekeerd zijt. De Heer zij geloofd, dat we elkander mogen wederzien! Hoe? zijt gij de jonge man, die ons toen met uwen vriend de Baal geleid hebt? Ik had gedacht uwen vader te ontmoeten. Bij dit zeggen betrok het gelaat van den aangesprokene en hij zeide: ga binnen vriend, we zullen u alles verhalen. En de man, die de Bruin voorging was Aart Cozijnse. Na den dood zijn vaders had hij op dringend verzoek zijner moeder de smederij in de St. Elizabethstraat met die zijns vaders verwisseld en woonde nu met haar in de ouderlijke woning. Bij het binnenkomen zag de Bruin in dezelfde kamer, waar hij voor tien jaren het pijnlijkste, maar ook beslissendste ©ogenblik zijns levens doorgebracht had, een jonge vrouw voor het puiraam zitten, die druk bezig was eenig naaiwerk aan een kinderkleedingstuk te verrichten. Zie eens, Ina! riep Aart zijn wijfje toe, zie eens, wie hier is? dat is een oud vriend van ons, herkent gij hem nog; mij was ’t geheugen omtrent hem ontgaan. En Ina zag, en zag nog eens; maar kon zich de trekken van dien man, mot zulk een zwaren baard en zulk een bruin gelaat niet te binnen brengen. Neen, lieve man! zeide zij, ik ken hem niet! Ge kent hem wel, hernam de vreemde, terwijl hij op ’t laatste woord drukte. Ge kent mij wel. Uwe trekken zijn nog dezelfde als voor tien jaren! Een lach van welgevallen kwam op het gelaat van Aart. Kom, mijne lieve Ina, zeide hij, ik zal u niet lang in de onzekerheid laten. Kent ge de Bruin niet meer ? Of staat pater Borenzo u beter voor den geest? Zijt gij ’t? O, hoe dank ik den Heer, dien ik zoo dikwijls voor u heb gebeden, dat Hij ons het geluk schenkt u nog weder te zien. O, hoe zou vader zich verblijd hebben, zoo hij dat nog had mogen beleven. Maar nu heeft hij de eeuwige vreugde, zeide Aart, en niets zal hem storen kunnen in het genot, dat zijne ziele smaakt. En den kloe- ken man rolden een paar tranen uit de anders zoo heldere oogen. Maar zet u, lieve vriend, en verfrisch u wat. Ik kom dadelijk weder bij u. HIJ den winkel in, gaf zijnen knechts eenige bevelen en keerde toen terug. Ina was intussehen opgestaan, had melkkan en glazen uit het fraaie hangsehrijntje gehaald en zette die met een paar goede brooden voor den vreemdeling neder. Ik hoop, dat het u thans aangenamer zijn zal om dit te gebruiken, dan toen u zulks de laatste maal in dit huis aangeboden werd, zeide zij. O, wat is er in dien tijd veel veranderd; maar de Heer is dezelfde getrouwe God gebleven, die Hij toen was; bij Hem is geene verandering, noch schaduw van omkeering. Amen! zeide de Bruin, dat mag ik ook getuigen. Maar, zeide Aart, zeg ons toch eens, wat u in al dien tijd wedervaren is. We hebben zoo dikwijls aan u gedacht, zoo dikwijls voor u gebeden, zooveel over u gesproken, dat we nu onze nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen. O, zeg ons toch spoedig, hoe het u in dien langen tijd gegaan is. Maar, lieve Aart; laat onze vriend toch eerst iets gebruiken en zendt gij dan een der knechts naar baas de Baal om hem het heerlijke nieuws mede te deelen. Dat is waar; ook! zeide Aart, ja, hij had het al lang moeten weten, maar de verrassing heeft mij het nadenken belet. Ik zal het dadelijk doen. Hij wipte de kamerdeur uit en binnen vijf minuten was een knecht naar ’t lange Rozendaal op weg. Uwe ouders? zeide de Bruin, schroomvallig vragende. Vader Cozijnse en mijn vader hebben het loon op hunnen strijd verworven, zeide Ina, ze zijn daarboven. Moeder Cozijnse leeft nog en ge zult haar over eenige oogenblikken zien. j Maar laten we nu de vreugde des wederziens niet storen, door de treurige gedachten, die het verledene in ons hart moet opwekken. O, lieve broeder, de Heer heeft ons een zwaren weg doen bewandelen. Maar Zijne genade heeft ons gesterkt en door HemJ? alleen staan we nog tot? op dezen dag. Korten tijd na uw vertrekj zijn we gehuwd; de Heer heeft ons gezegend in onzen arbeid en in ons gezin. We hebben drie kinderen, die de vreugde van ons leven uitmaken en die ge ook wel spoedig zult zien en hoeren. Maar spreek nu niet over onze ouders, vooral niet als onze lieve moeder Machteld er bij is. Dat beloof ik u, zeide de Bruin, die reeds meer dacht, dan hij zcide, omdat hij bij geruchte reeds vroeger vernomen had, hoe de hertog van Alva in Utrecht had gehandeld. Daar kwamen Aart en de Baal binnen. De laatste drukte de Bruin met tranen in de oogen de hand, terwijl hij, naar boven opziende, zeide: Ook deze weldaad wil de Heer nog toedoen aan alles, wat Hij ons geschonken heeft. De Heer zegene uwen ingang tot ons en doe uw verblgf voor u en voor ons allen ten zegen zijn! Dat bid ik met u, zeide de Bruin; o, kondet ge gevoelen, hoe wel ’t mij om ’t harte is, nu ik u allen nog eens zien mag. ’t Is ook daarom alleen, dat ik de lange en gevaarlijke reize van Leiden naar Utrecht heb ondernomen. Mijn hart dwong mij om u allen eens te zien. Ik kon er langer geen weerstand aan bieden. De Heer zij geloofd, die mijne gebeden zóó verhoord en mijnen weg zoo voorspoedig gemaakt heeft. En hoe maken het uwe vrouw en kinderen? Mijn geheele gezin is gezond, zeide de Baal, en wij allen zijn toonbeelden van de ontferming Gods, die ons in de bange dagen, die voorbijgegaan zijn, heeft gespaard en behouden tegen alle menschelijke verwachting in. Yan ons is het letterlijk waarheid geweest, wat de Psalmist zegt; Oft duysent volle tot uwer siden, en thien duysent tot uwe rechter siden, so en solt nochtans aen u nijet genaken." We mochten onder alle rampen bewaard blijven bij het leven en bij de gezondheid, en nog staan we met onzen God en Vader tot op den huidigen dag. Dan zal ook het vervolg van ’t geen de Psalmist zegt niet uitblijven, zeide de Bruin: Maer ghij sult met uwen ooghen uwen lust zien, en die vergheldinge der godloser aenschouwen. Heden morgen nog zag ik, hoe het kasteel daar nog stond. Dat machtige bolwerk, om uwe goede stad in bedwang en in vreeze te houden. Dat mag alzoo niet zjjn. Zoolang dat teeken der heerschappij nog bestaat, is Utrecht niet vrij en is het Woord van God aan deze plaats een gebonden Woord. Ge hebt recht, antwoordde Cozijnse, maar ook deze dagen zijn nog bange. Nog is er geen moed bij het volk; nog zijn we onder den druk der overheersehing en in zwaren nood. De Heer helpe ons mt en Hij geve moed en kracht tot alles, wat Hem welgevallig is. Maar ik geloof, dat we vooreerst nog tot lijden geroepen worden. Van alle zijden zijn we in den druk. Spreek zoo niet, lieve broeder, hervatte de Bruin, de IJeer is een sterke Helper, die op Hem vertrouwt zal niet beschaamd worden. Waar wij geen licht zien, daar is toch wel licht; maar ’t is bij Hem, bij Hem alleen, dat we ’t zoeken moeten. Amen! zeide de Baal; zoo is het. Maar we zouden zoo gaarne iets vernemen van uwe lotgevallen. Waar zijt ge toch al dien tijd geweest, sedert ge het huis van mijne zuster hebt moeten verlaten. Dat is het laatste, dat ons van u ter oore gekomen is. Dat ia waar ook, zeide de Bruin; wonderlijk kunnen de zaken toch loopen in deze wereld. Ik vertrok den 25 Ang. ’66 van hier, kwam den 28. gelukkig in Alkmaar bij uwen zwager, die mij zeer vriendelijk ontving, aan, en dacht nu volkomen gerust te kunnen zijn. Drie dagen na mijne aankomst komen de Prins van Oranje en Brederode in Alkmaar en het volk verzoekt hun om eene kerk; dit verzoek werd geweigerd en er volgt eene beeldbrekenj op, welke die van Utrecht weinig toegaf. De magistraat handelde zoo verstandig mogelijk, maar kon haar niet tegengaan. Eindelijk vertrok de Prins weder en nu schreef men het ontstane tumult aan vreemdelingen toe, die in de stad zouden gekomen zijn. Men wist in het kleine Alkmaar al spoedig, dat ik een vreemdeling was, en door gedienstige buren werd al zeer spoedig aan uwen zwager bericht, dat men op mij loerde; deze verhaalde het mij, gaf mij den raad om naar Emden te vertrekken, bezorgde mij naar Enkhnizen, gaf mij reisgeld, en scheepsgelegenheid was spoedig gevonden, zoodat ik nog geene 14 dagen, nadat ik uit Utrecht vertrokken was, mij in Emden in veiligheid bevond. Hier was reeds eene tamelijke gemeente van Nederlanders. Sommigen waren uit Londen, anderen uit Nederland hierheen gevlucht. Daar, m het gastvrije Emden, heb ik rustige dagen en weken doorgebracht. Dat was een liefelijke dag voor mijn stormachtig leven van lateren tijd. De broeders namen mij vriendelijk op en zochten arbeid voor mij, maar zonder dien te vinden. Er waren zoovele vreemdelingen in Emden, dat men ónmogelijk voor allen werk vinden kon, maar toch sprak men van geen vertrekken. Ja, dat Emden is een ware „Herberghe der Ghemeynte”, ’t was metterdaad „’t Scheepken Christi” en niet ten onrechte leest men daar boven de kerkdeur nog: „Godts Kercke vervolgd end verdreven.” „Heeft Godt hier troost gegheven.” Bijna twee jaren bleef ik er. Toen kwam de broeder van onzen Prins, Bodewijk van Nassau, om te zien of er ook Nederlanders waren, die een hart in ’t lijf hadden, om mede te helpen tot de verlossing van ’t verdrukte Vaderland. Ik was een der eersten, die zich bij hem aanboden. Met hem heb ik glorie en leed gedragen. Met hem ben ik bij Heiligerlee en lemmingen geweest en met hem heb ik door Duitschland en Frankrijk gezworven en ben eindelijk op de vloot onder Lumey van der Marck, onder de Watergeuzen gekomen. Door ’s Heeren machtige hand namen wij den Briel in ’72, vernielden wij onder Kees Dircksen de vloot van Bossu op de Zuiderzee in ’73; versloegen wij den Spanjaard onder Glimes bij Roemerswaal in ’74, en kwamen nog in dat zelfde jaar onder Boisot met onze notedoppen te Leiden aan. Daar brachten we den uitgehongerden voedsel en rust. En daar ben ik tot heden toe gebleven. Nu heb ik aan den bevelhebber mijn ontslag gevraagd, in de hoop, dat ik in mijne vaderstad op de eene of andere wijze in mijn onderhoud zou kunnen voorzien; opdat ik na zulk een rusteloos leven eenigen tijd in rust en vrede zou mogen doorbrengen. En nu zijt gij de eersten, aan wien ik dit bekend maak, omdat ik hoop, dat ge mij in dezen helpen zult. De Heere zal ’t voor mij voorzien, dat is mij zeker. Hij, die mij uit duizenden gevaren heeft gered, Hij zal mij niet verlaten. Uit het water en onder de zwaarden van den vijand, heeft Zijne machtige hand mij bewaard. Hij heeft dat niet gedaan, om mij nu van gebrek te laten omkomen. Des ben ik gewis. Even als van de liefde en zorge mijner vrienden, wien ik het beste, dat ik bezit, naast God, te danken heb. De stem van den verhaler, die telkens zoo krachtig geweest was, werd op het laatst zwakker en een paar groote tranen in zijne mannelijke oogen bewezen, hoezeer zijn hart deelde in hetgeen zijne lippen spraken. — Gij hebt recht geoordeeld, broeder, zeide de Baal, hem de hand toereikende, gij zult, zoolang de Heer ons bewaart bij 't geen we hebben, v. Lummel. De Hopmansvrouw. 2 voor geen gebrek behoeven te vreezen. We danken en prijzen den Heer voor de ook aan u betoonde bewaring; want dat ge in gevaar geweest zijt, daarvoor staan ons de litteekens, die uw voorhoofd teekenen, borg. Maar, lieve vriend, zeide Ina, ge vergeet uw ontbijt. Kom, gebruik toch spoedig wat, anders zult ge waarlijk van honger zw°ak worden. Hier, neem en eet iets. Zulk een vriéndelijk aanbod kon moeilijk geweigerd worden, door iemand die den vorigen dag de voetreize van Leiden tot Utrecht had gemaakt en wiens nachtrust hem niet veel verkwikking had kunnen bezorgen. Hij zette zich dan ook aan tafel en liet zich het hem zoo wel gegunde brood heerlijk smaken. TWEEDE HOOFDSTUK. Terug-blik, spoedde zich weder naar den werkwinkel en de Baal naar zijn huis. Ge komt ons spoedig eens opzoeken, anders komt mijne Maria hier! zeide hij bij ’t heengaan. Laat Maria maar komen, zeide Ina, de kleine kinderen houden haar niet te huis; dat doen de mijne wel en de Bruin is nu onze gast. Nu, dan zult ge haar waarschijnlijk spoedig zien, antwoordde de Baal, met de kamerdeurknop in de hand. Hij vertrok, t Was half acht geworden en de zijdeur, die in eeno middenkamer uitkwam, opende zich. Daar trad moeder Machteld, met een netten witten huik, met lang afhangenden strook over de schouderen, langzaam binnen. Ze was geheel in rouwkleeding en haar altijd eerwaardig gelaat, won hierdoor in kracht van uitdrukking. Op dat door de trekken des ouderdoms niet ontsierde gelaat kon men bij de droefheid, stille berusting en een heilig verlangen lezen. Zoodra zij in de kamer kwam, haastte Ina zich, om eenen groeten armstoel voor haar naast het puiraam bij de tafel te plaatsen. Wel, moeder! Hoe hebt ge geslapen! Ik dank u, lieve Ina; ik heb zeer goed gerust. De Heer is zoo goed en zoo vriéndelijk, dat Hij mij zulk een voorrecht schenkt, dat ik altijd zoo goed mag slapen. Ik ben geheel verkwikt ontwaakt. Maar . . . hebt ge vreemden in huis? Wat zie ik? Zoo vroeg? vraagde zij met vorsehenden blik, terwijl ze met het hoofd op de Bruin wees. Neen, lieve moe, geen vreemde, maar een oude bekende, een goede vriend van u en van ons. Kom maar eens nader en bezie hem eens goed. Ge zult hem misschien nog wel kennen! Ge ziet nog zoo goed. Moeder Machteld had op bijna zeventigjarigen leeftijd nog zeer goede oogen, die haar de grootste diensten bewezen, vooral bij het ijverig onderzoeken der Heilige Schrift, waarmede zij zich in hare treurige dagen vooral bezig hield. Zij kwam nader; nam de Bruin van het hoofd tot de voeten op, maar . . . herkennen deed zij hem niet. Zoo iets komt mij wel te voren, zeide zij, ’t is niet de eerste maal mijns levens, dat ik die trekken zie. Maar wie deze heer is, dat is mi) toch bezwaarlijk te gissen. Heb ik u meer gezien, goede vriend ? Ja, lieve vrouw Cozijnse, zeide de Bruin en dat wel in deze zelfde kamer; misschien wel aan dezelfde tafel, waaraan wij nu zitten; maar toen zat ik heel wat verder af en had de moed niet zoo smakelijk te eten als thans, ofschoon het mij door u zelve aangeboden werd. Bedenk u nu eens. Maar denk goed, want, ’t is meer dan tien jaren geleden. Tien jaren! tien jaren! Dat was in ’66. In ’t jaar der beeld' brekerij in St. Geerte? Zijt gij dan niet een der drie mannen, die hier waren? Ja, gij zijt het. Gij zijt de Bruin. O, wat blijdschap voor mij. Och, had mijn goede man dat mogen beleven! Wees ons welkom, hartelijk welkom! dit zeggende stond zij op en drukte de haar toegereikte hand van de Bruin met aandoening. Ja, ik ben de Bruin! zeide hij, en de Heer heeft de gebeden voor mij verhoord en heeft meer dan dat gedaan, daar Hij mij ook nog den zegen schenkt, u in gezondheid te mogen ontmoeten. Dat hadden we bij ons afscheid nemen niet kunnen denken, moeder Machteld! Ina zag den spreker aan, alsof ze hem wilde verzoeken voorzichtig te zijn en moeder Machteld te sparen. Maar deze bemerkte dit en zeide: Neen, lieve Ina, laat onze vriend maar spreken, ’t zal mij geen leed doen. In tegendeel, het doet mij genoegen, wanneer de verloopene dagen mij eens weder voor den geest gebracht worden. Wanneer ik mij eens weer zoo levendig mijnen lieven man voor den geest mag stellen, met al de warmte van zijn goed hart voor de zaak des Heeren en voor de rechten der burgerij. Hij heeft nu den strijd «volstreden. Hij is getrouw geweest tot in den dood en daarom is hem ook de kroon geschonken, die onze Heiland beloofd heeft aan ieder, die Hem belijden zal voor de menschen. O, hoe kan ik naar ’t uurtje verlangen, waarin ik hem zal wederzien! Als ik zoo weer eens over hem spreken kan, dat doet mij wel in de ziele. Maar vervolgde de Bruin, wat is er dan toch eigenlijk gebeurd ? Welke groote en bittere zake heeft hier plaats gehad? Indien ’t mij niet gezegd kan worden, dan wil ik niet onbescheiden zijn, dan zal ik zwijgen, maar nu laat het zich begrijpen, dat ik zeer verlangend word om iets naders van dit alles te vernemen. O, lieve vriend! zeide Ina, weet ge ’t niet, welke donkere wolken over dit huis en over onze gemeente zijn heen gedreven? Weet ge niet, hoe zwaar het lijden geweest is, waarmede de Heer ons heeft bezocht? Neen; zeide de Bruin, ik ben zoo verre van hier en zoo zwervende geweest, dat ik wel aan Utrecht dacht, maar dat ik er toch bijna niets van vernomen heb. In het woelige krijgsmansleven heeft men, o zoo zelden, gelegenheid om iets te vernemen van hen, die ons lief zijn. Dan willen we u alle verhalen, zeide moeder Machteld, opdat ge zien moogt, dat wij ook reden van dankbaarheid hebben, dat de Heer ons nog tot op heden toe heeft willen bewaren bij hetgeen we zijn en hebben. En al is de toekomst nog donker, we willen ze Hem bevelen, die al onzen weg met liefde en wijsheid regelt. Toen moeder Machteld dit gezegd had, kwam juist Maria de Baal binnen; maar zij kwam niet alleen. Eene deftige burgervrouw vergezelde haar en nam met haar plaats. Ik heb onze vriendin maar medegebracht, zeide zij, Ina de hand gevende, dat zal u wel niet onaangenaam zijn. Zij is ook verlangend om met onzen vriend kennis te maken. Ja, dat ben ik, antwoordde deze; hadden alle Utrechtsche luiden hier gedaan, zooals hij daar buiten gedaan heeft, we zouden verder zijn dan nu. Maar ’t is, of de moed weg is, nu we onzen Cozijnse en Cater verloren hebben. Toen ik van de Baal hoorde, dat er een Watergeus in Utrecht was, toen moest ik hem toch zien. Als ik van die luiden hoor, gaat mij ’t hart open. Dat zijn nog mannen, die in onze dao-en te passé komen. Als men den Spanjool zoo eens de realen afhandig maakt en men boort eens eenige galeien van hem in den grond, dat helpt nog. Dat helpt beter dan al het redeneeren en al het bewijzen, dat men recht heeft. Voor zulke zaken hebben de Spanjaards toch geene ooren. Maar als ze ’t voelen, dan begrijpen ze’t eerst. En daarom had men ze hier al lang den voet moeten lichten. Sus, sus! lieve Catrina, onze mannen hebben gedaan, wat ze, met God en met eere doen konden; naar hunne roeping als burgers hebben ze gehandeld, en naar hun geloof als Christenen getuigenis gegeven, ten einde toe. Zulke moeten er ook zijn. De Watergeuzen hebben eene andere roeping gehad en zijn die gevolgd. We hopen dat ze ook daarin overeenkomstig hunnen plicht zullen gehandeld hebben; maar ik dank er den Heere voor, dat mijn Cozijnse niet tot zulke daden geroepen geweest is, zeide moeder Machteld met een zucht. Ja, ja, zeide Maria de Baal, Catrina denkt maar altijd dat Kenau Hasselaar van Haarlem de knapste van allen geweest is; maar zij vergeet, dat zij Haarlem met al haren moed toch niet heeft kunnen behouden. En ik heb mijn de Baal nog. Ik blijf bij mijn spreekwoord; vrede best. Laat vechten, wie vechten wil, als de baas maar te huis blijft. Maar zoo hoor ik niets, zeide de Bruin, en ik wilde toch zoo gaarne het een en ander te weten komen van ’t geen er in mijne afwezigheid hier voorgevallen is. Dat is waar, zeide de goede Machteld, daarom zal ik maar eens beginnen en u zeggen, dat we door de bemoeiingen van mijn lieven man en de vrienden Cater en de Baal, kort na uw vertrek, de Jacobikerk voor onze godsdienstoefening gekregen hebben. We waren daarover zeer verblijd en die kerk trouw bezocht. Eiken avond hoorden we daarin de woorden des levens. Jammer maar, dat onze vreugde van zoo korten duur was. De geheele gemeente was tot rust gekomen en de regeering had, om zeker te zijn voor de toekomst, een bende ge- wapende lieden zien te verkrijgen, zoodat de veiligheid in de stad nu wel verzekerd was. Maar de Heer wilde ons geloof eens op de proef stellen en daarom moesten wij de kerk, waaraan we misschien te veel zouden gehecht geworden zijn, weer verliezen. Ruim acht dagen, nadat we haar voor het eerst gebruikt hadden, kwamen de heeren van Amerongen en Rijnevelt terug met de tijding, dat de landvoogdes.het contrakt niet wilde goedkeuren, en dat we de kerk weêr terug moesten geven. Buiten de stad zou ons vrijheid ter prediking verleend worden,°maar daar binnen niet. Of we al geld boden, ’t hielp ons niet. Wel 3 ton gouds werd der regeering aangeboden, maar zij had den moed niet om ons eene kerk daarvoor af te staan. We moesten ons dus weder behelpen met plaatsen, die we vinden konden, als de Heer ons een prediker zond. Toen eindelijk de prins in October hier kwam, werd ons vergund om buiten de Wittevrouwepoort op den Singel bijeen te komen in een bepaald huis. We behoefden ten minste nu geene reizen te maken om het Woord der Waarheid te hooren, en waren al weder vergenoegd, hoezeer sommigen uit de gemeente wat beters verwacht hadden van den prins. Maar deze stoorde zich niet daaraan en wist hun door de 260 ruiters, die hij medegebracht had, het zwijgen wel op te leggen. Vader Cozijnse zeide maar gedurig; laat ons maar stil zijn, een kort liedeke is gauw gezongen. De goede man dacht zeker niet dat het meer dan 10 jaren duren zou, eer dat liedeke uit was. Toch hadden we al veel gewonnen door de bepaling, die de prins gemaakt had, dat niemand, die zich aan zijn voorschrift hield, vervolgd mocht worden. We hadden toen ten minste rust en vrede. Ja, lieve Machteld, zeide Maria, maar ze zijn ons duur te stade gekomen. Want ik geloof, dat men ons toen die vrijheid alleen gaf, om eens goed te weten te komen, wie eigenlijk tot de „nye leere” behoorden. Want zoodra de graaf van Meghen in de stad kwam, moesten wij ook ons houten kerkske buiten Wittevrouwe prijs geven. Ik vmd het nog altijd jammer, zeide Catrina, dat we den heer van Brederode niet beter geholpen hebben; en kon ik te weten komen, wie het was, die zijn plan, om de stad te overrompelen, verraden heeft, hij zou er den eenen of anderen tijd nog voor boeten, die verrader! Stil, stil, lieve Catrina, vervolgde Machteld, de Heer heeft het beschikt, zooals het geschied is, daar mogen wij nu niets tegen zeggen. Ik geloof wel, dat Brederode het goed met ons voor had; maar hij was toch wat wild en onbesuisd; langs dien weg wilde de Heer ons niet verlossen. Waarlijk, Brêro heeft ons meer kwaad, dan goed gedaan, nadat zijn aanslag op de stad bekend geworden is, is ons lijden vermeerderd. Toen is van Meghen gekomen om de rust te bewaren. En in datzelfde jaar kwam de geesel Gods, kwam Dncdalf ook in ons land. Toen kreeg de vijand de handen vrij en werden wij vervolgd ten bloede toe. Onze goede prins vluchtte, de landvoogdes vertrok en de vreeselijke man kon doen wat hij wilde. Het „ heilig Gerecht” verklaarde alle Nederlanders schuldig aan ketterij en we werden allen veroordeeld. De Bloedraad kwam ook hier en heeft vreeselijk gewoed. Al wat de prins deed om ons te helpen en te verlossen, mislukte, en we waren den dwingeland overgeleverd. Onze goederen werden verbeurd verklaard, velen werden verbannen, alleen uit onze stad meer dan honderd personen. De eerste daarvan was vrouw Spaensz, omdat zij vreemde predikers bij zich aan huis gehad had en in haar huis had laten prediken en men zou haar wel gedood hebben, indien zij niet over de daken van de huizen heen ontvlucht ware. Ook zeide men, dat zij de beeldbrekers aangespoord had tot hun werk. Na hare ontvluchting werd zij door velen gevolgd. Al wat de stad verlaten kon, zocht elders een goed heenkomen. Ik had mijnen man ook nog zoo aangeraden om heen te gaan. Ach, de dagen waren zoo bang! Maar hij wilde niet. Hij zeide maar, dat men het wel laten zou om een vrij burger van Utrecht gevangen te nemen, wien men niets kwaads ten laste leggen kon. Maar hij dacht veel te goed over onrechtvaardige onderdrukkers. De heeren van den Bloedraad, die aan het St. Janskerkhof hunne zitting hielden, spoorden allen op, die tot de „nye leer” behoorden en onverwacht werd ook mijn man gevat en in den „rooden toorn” op Vreeburg gevangen gehouden. Dat was een schrik voor ons! Gelukkig kwamen Aart en zijne vrouw hier om mij te troosten en gezelschap te honden. Schrik op schrik volgde in die treurige dagen op elkander. Maar nog altjjd troosten we ons met de gedachte aan de onschuld van Cozijnse en de hoop, dat men hem toch niet onrechtvaardig zou veroordeelen. Vriend Cater vluchtte, zoodra hij vernam, wat er met mijnen man gebeurd was en tot heden toe hebben wij niets meer van hem vernomen; o! die akelige dagen, ik kan er niet aan denken, zonder dat de angst mij weder om t harte slaat: Velen van onze bekenden werden gedood. Eindelijk hoorden wij dat ook onze lieve vriendin van Van Diemen. bijna vier en tachtig jaren oud, op den SS*- Augustus van ’t jaar >6B door het zwaard .eJood ’ tt- . , n . . ° VYaaiu was. Kier viel Catnna de spreekster in de rede en zeide: ja, haar moest men °ok hebben, die kloeke vröuw. Maar zij is op eene harer waardige ZlTt 86rn'- rk e6DS’ ZÖ Was bljna 84 jaar oud en aa" de bescheid 7 U 6 vermaagschaPt; en wat Vas de eenige beschuldiging, die men ten haren laste had; deze, dat zij den prediker Jan Arentsen en Dirk Oater had geherbergd; maar van eenig werkeo a u k°n men haai’ Diet betichten> hoe men ook daarnaar c Men dacht dan ook algemeen en zij zelve dacht dat ook, dat ““ Wel W6der VnJ zou lafce". al ware ’t alleen om hare hooge aren. Maar zij was zeer rijk. Men zegtdatzij wel 4000 gulden 'sjaars men niet ** belust en daaraan kon nien met gemakkelijker komen, dan door haar ter dood te veroordeelen, dan werden hare goederen van zelf verbeurd verklaard. Dat is wel de voornaamste oorzaak van haren dood geweest en zij begreep dat ook spoed'g Toen zij eindelijk ter dood veroordeeld en op het schavot gebracht werd vraagde zij den schout: of er dan geene genade was? in Tw ant7°"dde deze' – Dan beg«jp ik alles, zeide zij daarop in goed Hollandsch; het kalf is vet, daarom moet het geslacht worden^ aar alle vrees was bij haar nu ook geweken. Tot den scherprechter dien zij bij zich zag, zeide zij: is uw zwaard wel goed scherp; ik heb een oude taaien hals! toen vouwde zij de handen samen en hield die ddend omhoog. De scherprechter verzocht haar deze wat lager te ou en, maar zij antwoordde weder: doe uw werk maar; als ’t hoofd er af is, zullen de vingers wel geen pijn voelen; nogmaals vouwde vL 'ad iknerD’ d '°Ung om zich naar de Ploegschaar ’fc.v te begeven. Het geheugen van den hond schijnt getrouwer geweest te zijn, dan het zjjne. Hij herkende ten minste noch den hond, noch de beide Spanjaards, maar maakte zich van het lastige dier af, zooals hij zich van ieder lastig beest zou afgemaakt hebben. Hij was evenwel in geene opgeruimde stemming, daar hij van Yan Leemputte weder ’t een en ander vernomen had, dat hem minder aangenaam was. De Heeren van den Raad waren het op den duur maar niet eens, omtrent hetgeen er gedaan moest worden tot verdrijving van den Spanjaard. Er was gebrek aan geld; ja, maar nog meer, er was gebrek aan moed. Men durfde geene doortastende maatregelen te nemen, men was voor den Spanjaard meer bevreesd dan noodig was, en dan men voor zich zelven wel wilde bekennen. Zulke toestanden zijn zeer ongelukkig. Zij belemmeren niet alleen den arbeid van hen, die er toe geroepen zijn om te handelen, maar dooven ook den moed uit van hen, die anders ’t een of ander zouden wagen. Niemand stond deze besluiteloosheid meer tegen de borst, dan Catrina. Zij deed, wat zij koe, om haren man tegen de zwakheid van den Raad te wapenen; en dat zijne bedenkingen eenig gewicht in de schaal zouden leggen, mocht zij, na den niet kleinen dienst, dien hij aan de stad bewezen had, met recht verwachten. Bij de Utrechtsche burgerij was een algemeen verlangen, om van den Spanjaard bevrijd te worden, merkbaar. Men had het in den laatsten tijd vooral bespeurd, dat de Spanjaards het er op toelegden om zich hoe langer hoe vaster op het kasteel te nestelen, en de nabijheid van dat gevaarlijk fort was voor de rustige bewoners van de stad alles behalve aangenaam, ’t Was toch zeker, dat alle schoten, die van ’t kasteel op de stad gericht werden, treffen moesten; aan drie zijden om het kasteel heen stonden huizen, sommigen nog op geen twintig schreden afstands van de kanonnen. Deze huizen zouden in alle gevallen verloren zijn, indien men het dorst te wagen om het kasteel aan te vallen, en zonder dat, zouden de vreemde soldaten wel niet te verjagen zijn. Er werd dus meer dan gewonen moed vereischt om eenen aanval op het kasteel te wagen, en zeker zullen alle burgers, wier huizen op het oude St: Catrina-plein stonden, er tegen opgezien hebben, om hunne bezittingen zoo maar aan de kanonnen der vijanden ter prooi te geven. Daaraan dacht Catrina ook wel, maar toch kwam het haar voor, dat het beter ware deze huizen op te offeren, dan langer te dulden, dat een hand vol Spanjaarden de burgers in bestendige angst en vreeze zou houden, en zij trachtte langs eiken weg haren man te beduiden, dat hij verplicht was om al het zijne te doen, ten einde den moed aan te vuren en de vreeze voor de Spaansche bezetting te verminderen. Ook won bij Yan Leemputte langzamerhand deze overtuiging veld, en hij hoopte van zijnen kant te doen, wat hij kon, om de zaak te bevorderen. Maar daartoe had hij hulp noodig. Hij moest weten, dat het volk hem daarbij zou steunen, anders ware het een onbezonnen arbeid. Op het Brouwersgilde kon hij, voor het grootste gedeelte, wel rekenen, ook de bijlhouwers en smeden zouden hem wel ter zijde staan: maar van de overige Gilden had hij nog niet de zekere overtuiging, of zij moed of lust genoeg hadden om iets te wagen. Hij bejammerde het zeer, dat de prediking in de laatste jaren zoo geheel belet was ge- worden, want het was maar al te duidelijk geweest, dat de prediking van het vrije Evangelie ook de zucht naar redelijke, burgerlijke vrijheid gesteund had en dat, in allen gevalle, daardoor eene opgewektheid en een vertrouwen op de rechtvaardige zaak, die men voor had, was opgewekt, welke men langs geen anderen weg zou hebben kunnen verkrijgen. Daarmede moest men, naar zijn oordeel, weder het begin zien te maken; maar langs welken weg hiertoe te komen, dat wist hij niet. Zelf had hij vroeger de predikatiën nooit bijgewoond; alleen door het spreken met zijne vrienden was zijne overtuiging veranderd en had hij de gebreken der Roomsche kerk leeren inzien. Ook daarin was zijne vrouw hem voorgegaan. Hij moest dus, wilde hij zijn plan in dezen volvoerd zien, wel, met anderen te rade gaan en daarom zeide hij tot zijne vrouw; Catrina, ik ga na den noen eens naar baas de Baal om te spreken over hetgeen er gedaan kan worden, om den moed bij het volkje wat te verlevendigen. Mij dunkt, dat het goed zoude zijn, als wij weder eens eene predikatie hier in de stad hadden. In ’66 is toch door die prediking het volk tot handelen gebracht; toen wisten ze wel, wat ze wilden; maar nu is het net, alsof ze geen van allen een bepaald doel hebben. Mij dunkt ’t wordt toch tijd, dat we het een of ander doen om een einde aan de zaak te maken. – Zoo mag ik u hooren spreken, lieve Johan, zeide Catrina, ja, ’t is meer dan tijd, dat we er eens aan beginnen te denken om wat beweging in de zaakjes te brengen. Maar, maar ik zou toch niet gaarne zien, dat men eene heilige zake, zooals de religie ia, tot voorwendsel nam, om de luiden in beweging te brengen. Mij dunkt het moet langs een anderen weg gaan. Langs den rechten weg. Onze magistraat is door God gesteld om ons te beschermen; die moet ons helpen en heeft zij geen moed, dan moeten wij haar toonen, dat de burgers wel moed hebben en dat zij op de burgerij kan rekenen. Daarheen moet ons streven gericht zijn. Ik vind de predikatiën uitmuntend en ik verlang zelfs hartelijk er eens eene bij te wonen; maar om ze als middel te gebruiken om het volk in beweging te brengen, dat vind ik niet goed. Mij dunkt de predikatiën hebben ook een geheel ander doel. Zij wapenen ons tegen den vijand, die in ons eigen hart regeert; zij wijzen ons op den Redder onzer zielen; maar ik geloof niet, dat zij ons ooit zullen aanraden onze vijanden te verdelgen, of den Spanjool te verdrijven. Denkt ge dat ook wel? Ja, Catrina, in zekeren zin hebt gij gelijk, maar gij weet toch ook, dat Gods Woord ons leert Gode meer te gehoorzamen dan den mensohen, en als wij nu door de menschen verhinderd worden om God te dienen, zooals Hij gediend wil worden, dan geloof ik, dat we op grond van den Bijbel onze rechten mogen handhaven, maar dan moeten we ook eerst de waarheid, die in den Bijbel vervat is, kennen, en daartoe moet toch de prediking van Gods Woord ook dienen. Ik zou volstrekt niet willen, dat het volk door de prediking van het Woord tot oproer of buitensporigheden werd aangezet, maar wel, dat het daardoor zijne verplichtingen en rechten leerde kennen en dan ook daarnaar zocht te handelen. Dat alleen zoek ik en daarover wilde ik de gedachten van onze vrienden de Baal en Cozijnse wel eens hooren. Dat zijn knappe luiden, die niet licht iets zullen zeggen, dat niet in den haak is en die zeker niet minder over de zaak denken, dan wij. ’t Is mij ook volstrekt niet te doen om den godsdienst als een voorwendsel te nemen; want ik heb de verzekering, dat de af keer van de Spanjaards evenzeer zit in de overtuiging van een groot deel der burgerij, dat zij door hen in hunne vrijheid van geweten belemmerd worden, als ook in het gevoel van het gemis der burgerlijke vrijheid. Denk er maar eens aan, hoezeer de achting voor de geestelijkheid met den dag afneemt en hoe weinig onze goede aartsbisschop meer heeft te zeggen, ’t Is waarlijk tegenwoordig, of hij er niet meer is. Ylak voor zijn paleis zingt men geuzenliedekens, zonder zich aan eenige waarschuwing te storen. Zie, die geest van vrijheid moeten we trachten te bevorderen, en het nadeel dat deze zou kunnen doen, kan alleen door de predikatie van het zuivere Woord van God voorkomen worden. Daarom wenschte ik het een en het ander, en mijn wijfke zal er nu wel niet tegen zijn, dat ik daarover eens met de vrienden ga raadplegen. Voorzeker niet, zeide Catrina: maar vergeet dan ook niet om met de Bruin er over te spreken; dat is een man, die pulver geroken heeft; die weet, wat er te wagen is en die wat durft te wagen. Ik zal uwen raad volgen, antwoordde Yan Leemputte, en toen het middagmaal afgeloopen was en hij zijne zaken bezorgd had, begaf hij zich naar de vrienden. Lopez en Hernan waren tegen twee uren de gracht tot aan de Waardpoort opgewandeld en gingen nu, nog altijd de kracht van het bier in ’t hoofd voelende, de Zandbrug over om den wal een eind wegs op te wandelen, dan konden ze nog wat naar buiten zien, want in de stad verveelde het hun vrij spoedig. ’t Is toch alles behalve aangenaam, zei Lopez, dat we hier zoo loopen slenteren, zonder een enkele penning in den zak te hebben. Ik wenschte wel, dat ik een middeltje wist om wat geld te krijgen. Hier, in deze stad, is zoo niets voor ons op te doen; dat was voor vier jaar in Haarlem heel wat beter; jammer maar, dat we toen niet wat bewaard hebben, dan hadden we nu wat! Dat zegt ge wel, antwoordde Hernan, maar zooals we ’t daar kregen, kunnen we ’t hier ook wel bekomen. Daar namen we ’t; als we dat hier ook doen, hebben we ’t ook. Al te maal goed en wel, hernam Lopez, maar waar zullen we ’t hier halen ? Wel overal, daar ’t maar is; zei de ander; bijvoorbeeld, daarin dat huis op het bolwerk, daar schijnt wel wat te zitten; laten we daar maar eens naar toe gaan. ’t Vragen staat vrij en lukt dat niet, en is er kans toe, dan volgt het nemen van zelve. Ja nu, we kunnen het licht beproeven, hernam de geldliefhebber. Maar, gij hebt het bedacht; gij moet voorop gaan. Dank, dank, vriend! gij hebt er ’t eerst over gesproken, ik heb u maar goeden raad gegeven. Gij vooruit; dan zal ik wel volgen. Hu goed; ik durf wel, zeide Lopez, zijne baret recht zettende en Hernan aanziende, alsof hij hem zoo in éénen zou opeten: nu goed dan, volg mij dan maar! En de twee schavuiten gingen recht op het huis van Van Leemputte aan, dat op het bolwerk Sterreburch gebouwd was. Dit huis droeg alle kenmerken van welvaart, ’t Was eerst weinige jaren geleden gebouwd op dit bolwerk, dat in vroegere eeuwen dienst gedaan had tegen de gedurige aanvallen der Hollandsche Graven, maar dat in de laatste jaren wel eenigszins verwaarloosd was geworden en nu aan Van Leemputte in gebruik afgestaan was om er eene woning op te bouwen, daar hij gaarne in de nabijheid van de Oude Gracht, waarbij zijne bierbrouwerij gelegen was, en bij zijnen molen, die op ’t bolwerk stond, wilde wonen. Het huis had van voren den toen in zwang zijnden trapgevel en tot ingang eene tamelijk hooge poortdeur, die in een voorhuis voerde, dat rechts en links eene kamerdeur deed zien en aan den achterkant eenen fraaien wenteltrap, wiens treden met de grootste zorg wit geschuurd waren. De vloer was van gebakken vloersteenen van verschillende kleuren, grijs en rood, in regelmatige figuren naast elkander gelegd. In dit voorhuis kwam geen ander licht dan hetgeen door een rond venster boven de deur viel, maar dat toch voldoende was om aan den rechter zijmuur eene inderdaad fraaie gebeeldhouwde houten bank te laten zien, met een hooge, ruim van lofwerk voorziene rugleuning. Aan den wand hingen een paar schilderijen, met bruine randen, die portretten van aanzienlijke personen voorstelden. Yan het huis geleidde eenen opgaanden weg naar den molen, die eene vijftig schreden van het huis af stond en waarheen men langs eenen anderen weg van de Oude Gracht af komen kon, zoodat hij, die op den molen moest zijn, niet noodig had eerst het huis voorbij te gaan. De soldaten waren recht op het huis aangegaan en dus den molen niet voorbij gekomen. De deur van het huis stond voor een gedeelte open, dewijl de dienstmaagd met de dochter des huizes zooeven uitgegaan was om in de nabijheid boodschappen te verrichten. Zonder zich aan te melden, stappen zij de deur binnen en zetten zich op de bruine bank neder, met het voorkomen van menschen, die na eene lange en vervelende wandeling eens recht goed willen uitrusten. Zoo hadden zij misschien vijf minuten gezeten, toen Lopez zeide: dat zal ons ook niet veel in den zak brengen, of we hier al zitten; we moeten naar binnen of naar boven, hier is niets te vinden, dat van onze gading is. Maar in den toon van zijn spreken lag iets, dat duidelijk aantoonde, dat hij zich niet buitengewoon op zijn gemak gevoelde. Hernan lag beide armen over elkander en zeide zoo zacht, als hij maar fluisteren kon: Wel, ik gevoel mij hier vooreerst recht goed op mijn gemak; als ik wat uitgernst ben, ga ik eens zien, of er niet het een en ander te bikken valt. Als ge dan maar bedenken wilt, dat men ons te half vier aan de turfschuit en op het kasteel wacht en dat ik niet gaarne voor een weglooper gehouden zou worden, hernam de eerste. Nu ja, zoo lang zal ’t ook wel niet duren ! zeide Hernan, opstaande, en zoo zacht mogelijk loopende, naar de eene deur aan de rechterhand gaande, die hij met de klink zocht te openen; maar, waar hij zocht of niet, eene klink was er evenmin aan te vinden als eene kruk; de deur was ferm gesloten en liet zich niet openen. Nu keerde hij om en beproefde zijn geluk bij de andere deur, waarbij hij alles in denzelfden toestand vond. Terwijl Lopez achter zijne vuisten zat te lachen, komt hij weder terug en plaatst zich naast zijnen makker, die hem toefluistert: daar zijt ge eens netjes met uw neus tegen de deur geloopen, zooals de Hollanders zeggen Ge zijt een knappe kerel, dat moet ik zeggen; in ’t bierdrinken zijt ge knap, vooral als ge ’t present krijgt van den turf boer; maar andere zaakjes zijn u niet toevertrouwd, vriendje! ha, ha! en daarbij begon hij zoo hard te lachen, dat Hernan hem de hand voor den mond hield, en zeide: Houd toch op, dwaze kerel! ge zult met uw gelach nog maken, dat we hier met schade en schande vandaan komen, ’t Was beter dat gij zelf dan eens wat deed. Of willen we weer heen gaan ? Neen; neen! bij nestra Signora, neen! nu we zoo ver zijn, moeten we verder, zeide Lopez, terwijl hij opstond en naar den trap sloop. Heruan volgde hem. Daar ging het den trap op. Voetje voor voetje, zoo zacht mogelijk. Men kon van onderen af, den wenteltrap op, zien, dat het boven op het portaal veel lichter was, dan in het voorhuis. Catrina had de dienstmaagd met hare dochter Dina, om eenige huiselijke bestellingen, de stad ingezonden en was in de keuken gegaan om het vleesch, dat voor het avondeten dienen moest, gereed te maken. Zij had van eenen ham eenige sneden op het tafelbord gelegd en was nu juist bezig om den schotel met ham weder in de provisiekast te plaatsen, toen het haar voorkwam, dat zij eenig gerucht op den trap hoorde. In den beginne meende zij, dat de dienstmaagd weder terug zou gekomen zijn, maar spoedig bedacht zij, dat dit nu nog niet zoo kon zijn, omdat zij nog al ver van huis moest wezen. Het gedruisch was ook van eenen anderen aard dan het opklimmen van eene dienstmaagd, die gewoon was den trap op te gaan; het was blijkbaar verward en strompelend. Zij luisterde even aan de deur en onderscheidde duidelijk de stemmen van twee mannen, die fluisterend met elkander spraken. Zij hoort, dat zij den trap opkomen en eindelijk hoort ze, dat zij op ’t portaal zijn. Dadelijk is haar besluit genomen. Zij grijpt het groote vleeschmes, dat nog op het aanrecht lag, en plaatste zich daarmede tegen de keukendeur, luisterende met alle inspanning. Nu hoort zij, dat er met een Spaanschen tongval gezegd wordt; hier zal’t beter gaan. Daar is ten minste eene klink aan de deur! Ja, zegt eene andere stem, ik geloof dat er niemand te huis is, dat treffen we. Hier zal wel wat te halen wezen. Kijk daar staat eene deur open daar heen! Naast de keuken was op het portaal de deur van de gewone huiskamer, die Catrina zoo even eerst verlaten had; zij had deze deur bij ’t uitgaan naar de keuken niet alleen niet gesloten, maar zelfs voor een gedeelte open gelaten in de gedachte, dat zij dadelijk weer in de huiskamer zou terugkeeren. Deze openstaande deur was door de soldaten bemerkt en was de oorzaak van het gesprek, dat vervolgens door hen tamelijk luide gevoerd werd, omdat zij meenden, dat er niemand in huis was. Catrina schrikte wel een weinig, toen zij dit gesprek hoorde. In de huiskamer toch stond de kast, die al hunne bezittingen bevatte; zij wist niet, of de booswichten ook van plan zouden zijn, die met geweld te openen. Langen tijd van beraad was er niet, of men was in de huiskamer en dan zou 't moeilijk zijn de mannen weer te verwijderen. Zij neemt een kloek besluit, opent plotseling de deur met het mes in de hand en plaatst zich vlak voor de soldaten, die niet weinig verbluft waren door deze onverwachte verschijning. Wat moet gij hier? vraagt zij, zoo barsch zij kon. Hernan zegt dadelijk, alsof hij het van te voren bedacht had; o, Signora! we willen u om een glas bier vragen; we hebben dorst. Maar ’t was duidelijk uit den toon van zijn spreken te merken, dat dat de zaak niet zijn kon, die hen boven gebracht had. Waarom hebt gij dan niet geklopt, zeide Catrina, er is immers een klopper aan de deur P Wie geeft u recht om zoo maar iemands huis in te dringen? En zij plaatste zich dreigend voor de beide mannen. Zij stonden juist tusschen den trap en de keukendeur en waren door het onverwachte der verschijning van Catrina veel nader bij de trap dan aan de deur gekomen, dewijl zij onwillekeurig een paar schreden teruggegaan waren. Wilt ge wel eens spoedig weer gaan, vanwaar ge gekomen zijt? roept ze, dreigend het mes omhoog heffende. Hernan wijkt achteruit naar den trap, maar trapt mis en valt achterover de trap af, terwijl Lopez haar, uit vrees, bij de hand grijpt, waarin zij het mes geklemd houdt. Toen Catrina dat voelt, geeft ze hem met hare gespierde vuist eenen stoot tegen de borst, waardoor hij achterover valt. Nu houdt zij hem het blanke mes boven de borst en zet hem den voet dwars op ’t lijf, terwijl hij, op den grond liggende, zich van angst ter nauwernood durft verroeren. Zij maakt eene beweging, alsof ze hem bij de keel wil grijpen, en de angst doet Lopez in een hevig geschreeuw uitbarsten. Pardon! pardon! signora! pardon! roept hij uit alle macht. Ja, zegt Catrina, schavuiten, ik zal u leeren stille burgers te komen plagen en bestelen! Uw laatste ure is geslagen! O, pardon! pardon! signora! is alles wat de dappere soldaat kan antwoorden. Nu, scheer u weg, schavuit! zegt Catrina. Zij staat op, maar Lopez had den moed nog niet om zich te verroeren. Nu, hoort ge niet, wat ik u zeg? hernam Catrina. Pak u weg, indien uw leven u lief is! En dat woord scheen hem tot bezinning te brengen. Hij richt zich op, zoekt met de oogen den trap en met één sprong is hij er bij en vliegt als een gejaagde naar beneden, zijne baret als zegeteeken voor de o ver winnares achterlatende, die hijgende, ten gevolge van de inspanning, naar de keuken gaat en op een der stoelen zich nederzet. Geene vijf minuten had zij daar gezeten, of haar man komt te huis en ziet tot zijne groote verwondering op het bovenportaal eene baret liggen, terwijl hij zijne vrouw in de huiskamer mist. Dadelijk begeeft hij zich naar de keuken en ziet daar zijne vrouw, uitgeput van vermoeienis, op eenen stoel zitten. Wat is er gebeurd, Catrina? vraagt hij. En zij vertelt haren man zoo goed zij kon, de geschiedenis, die zoo veen plaats gevonden had. O, zeide Yan Leemputte, dat waren dan zeker die klanten, welke mij daar op de Oude Gracht tegenkwamen. Ik dacht, dat het een paar dronken Spanjolen waren; want een Tan deze, die een zwarten baard had, zag er zeer bleek uit en was blootshoofds. Zeker is het zijne baret, die op den overloop ligt. Ik zal hem eens halen. Yan Leemputte ging het portaal op en vond bij de baret ook bet vleeschmes. Hier hebt ge uw wapen en ook den buit, zeide bij, we zullen die muts bewaren, wie weet, hoe zij ons nog eens te passé komt. We mogen waarlijk den goeden God danken, dat Hij u zoo zichtbaar bewaard heeft. Zij waren in allen gevalle met hun beiden. Ik kan mij nog niet begrijpen, hoe ge er den moed en de kracht toe gehad hebt om te doen, wat ge hebt gedaan. De Heer heeft mij den moed er toe gegeven, zeide Catrina, en toen kreeg ik de kracht er bij. Hij heeft mij geholpen. Voorzeker, zeide Van Leemputte, Hij heeft u geholpen; anders zou het niet mogelijk geweest zijn, dat ge niet alleen uit de handen dier schurken gebleven zijt, maar dat ge hen zelfs op de vlucht hebt gedreven. Waren alle mannen in Utrecht maar zoo moedig als gij, de Spanjaards zouden hier niet lang meer banken, dat verzeker ik u! Die mij den moed gaf, hernam Catrina, die kan en wil ook den mannen moed geven, en Hij zal dat ook wel doen. Zullen wij er werk van maken om te weten, wie deze kwaaddoeners geweest zijn, zeide Yan Leemputte vragend. Neen, neen! zeide Catrina. Wat zou ’t helpen, al werden ze nu gestraft. Maar we kunnen er aan zien, wat ons van zulk volkje te wachten zou zijn, indien ze de handen eens vrij hadden. Laat ze nu maar loopen, de lafaards, die, door hun kwaad geweten gepijnigd, voor eene vrouw op de vlucht zijn gegaan. Ik denk ook, zeide haar man, dat ze waarlijk al straf genoeg gehad hebben, ’t Is voor zulke mannen toch eene eeuwige schande. En, -voegde hij er lachende bij, voor mij eene groote eere, dat ik zulk een dapper wijf heb. Ik beloof u, dat ik haar in waarde houden zal. Kom, ga nu met mij naar de kamer, daar kunt ge beter uitrusten dan hier. En haar den arm gevende, verlieten zij de keuken en gingen in de v. Lummel. De Hopmar.svrouw. 8 huiskamer, juist op den oogenblik, waarop ook de dienstmaagd en Dina de voordeur binnenkwamen en zoo het huisgezin weder voltallig maakten. Hernan was zonder groote kwetsuren beneden gekomen. Hier en daar was hij wel wat gekneusd en geschrampt, maar hij had toch, beneden gekomen, kracht en gelegenheid om zich uit de voeten te maken. Hij stapte, zoo gauw hij kon, het huispad over en ging de Zandstraat in, waar hij om den hoek van een huis heenloerde, om te zien, of Lopez hem niet spoedig zou volgen. Dit duurde evenwel langer dan hem lief was, en gedurig had hij wel lust om eens weer naar ’t huis te gaan, ten einde te zien, hoe ’t met hem was, maar de moed ontbrak hem. Eindelijk ziet hij hem zonder baret aankomen, loopende, wat hij loopen kon, hem voorbij. Hij roept hem; maar nu scheen ’t alsof hij nog angstiger werd, en Hernan moest hem, zoo goed en kwaad dit ging, naloopen. Ten laatste haalt hij hem in, vlak bij de Watersteeg, en nu vat hij hem bij den arm en zegt: waar is uwe bai’et? Ik weet het niet, antwoordt Lopez. Misschien wel in dat verwenschte huis. Ik wilde wel, dat ik daar nooit geweest was. Nooit in mijn leven heb ik zoo’n angst uitgestaan. Ik wist niet, dat eene vrouw zooveel schrik kon aanjagen ; maar die met haar te doen heeft, dien zal het geksteken wel vergaan. Wel zoo, wel zoo! wilde zij u vermoorden? Ik was met dat mes ook gansch niet ingenomen, en heb me daarom maar spoedig uit de voeten gemaakt. Ja, dat heb ik gemerkt, en ge hebt uwen kameraad ook maar in den steek gelaten, ’t Is zeer lief van u, dat kunt ge denken. Ge zoudt mij, geloof ik, hebben laten vermoorden. Neen, dat nu juist niet, maar ik had genoeg gehad bij dien val van den trap, om naar niets meer te verlangen, dat verzeker ik u. Ge zijt er nog gelukkig afgekomen met de benauwdheid, maar ik wed, dat ik builen en blauwe plekken aan ’t lijf heb. Maar hoe krijg ik mijne muts weder. Ik kan toch niet zonder muts in ’t kasteel komen ? Waarom niet? Ge zegt maar dat uwe muts in ’t water gewaaid is, dat zal wel terecht komen. Misschien weet baas Herrik er wel wat op. Dat is waar ook; maar we zullen niet veel tijd tot praten hebben, ’t Is bij half vier en de schuit kan zonder ons niet vertrekken. We mogen ons wel haasten. Het turfpakhuis van baas Herrik was niet verre van de plek, waar de twee dappere mannen stonden te praten. Ze waren er spoedig bij en Herrik riep hun al toe: ’t is goed, dat ge er zijt, de schuit is reeds lang geladen. Ge kunt nu vertrekken. Nog een enkel woordje, baas Herrik, zeide Hernan, mijn vriend Lopez heeft zijne baret verloren, die is in het water gevallen, en nu durft hij zonder deze niet in ’t kasteel komen; kunt gij ons ook aan eene baret helpen, we zullen er u later het geld wel voor bezorgen? Bezorgen? bezorgen? Op zijn Spaanseh, dat is nu niet, nooit niet; maar ik heb in mijn kelder nog wel zoo’n oude blauwe muts liggen, als hem die past, kan hij haar wel krijgen. Best, best, riep Lopez, die maar blijde was dat hij ten minste niet ongedekt in ’t kasteel behoefde te komen. Herrik haalde de oude muts, welke bijna een vingerdikte met turfstof bedekt was en gaf haar aan Lopez. die gedurende de gansche vaart arbeids genoeg had om het vuile ding weder bruikbaar te maken. De schuit werd afgestooten en voer de Oude Gracht door, naar het kasteel toe, waar hopman Yelasco reeds op de Singelbrug stond uit te zien, of de schuit nog niet aankwam. Eindelijk was zij er. Lopez zeide, dat hij niet gaarne weder zulk een turfkoopje zou willen sluiten en Hernan stemde dit, bij het naar de kazerne gaan, terwijl hij naar heup en schouder greep, volmondig toe. TIENDE HOOFDSTUK lu de Smidse. ,il| lijp den volgenden dag liep het gesprek onder de vrienden van ©MM an Leemputte bijna over niets, dan over de kloeke daad van zijne vrouw, ’t Was of de oude vrijheidszucht der Utrechtenaren T maar op zoo iets gewacht had om weder te ontwaken. Zoo kan eene op zich zelve weinig beteekenende daad den grond leggen tot groote zaken. Hebt ge ’t al gehoord, Dirk! zei de oudste knecht in de Ploegschaar tot zijnen naast hem aan de bankschroef staanden kameraad, hebt ge ’t nieuws al gehoord ? Nu, dat zou ik denken! dat is me nog eens een oud Stichtsch wijfke! Mij dunkt voor een groote honderd jaar waren ze hier alle zoo; toen joegen ze mijnheer den bisschop maar weg, als hij niet beviel; dan kon hij den Amersfoortschen berg overtrekken. Zij is zeker nog een van die oudjes. We kunnen aan haar nog eens zien, hoe’t eigenlijk gaan moet, zal ’t goed gaan. Ik had er een Staten-daalder aan willen verkijken, om het benauwde gezicht van zoo’n opgeblazen Spanjool eens te zien, toen hij daar op den grond lag met het mes boven zijn keel. Auwlauw! wat zal hij geschreeuwd hebben. Die praatsmakers; als ’t er op aan komt, hebben ze geen hart in ’t lijf, dat volk! Dat zal ik zoo hardop niet zeggen; antwoordde de andere; daar zijn wel ferme kerels onder, met wie ik liever een kroes bier drink, dan dat ik er meê vechten zou, al zijn mijne knuisten niet van was gemaakt; maar gij moet daarbij niet vergeten, dat zij op zulk eene ontmoeting in ’t minst niet gerekend hadden; zij dachten waarschijnlijk, dat er niemand in huis was en, daar zien ze op eenmaal zoo’n fiksche vrouw met een ferm mes in de hand voor zich staan. En ik geloof wel, dat ze een aardig gezichtje kan zetten. Ze heeft me ten minste een paar oogen in ’t hoofd, die voor Tier tellen, en die iemand door en door schijnen te kijken. Maar ze waren toch met hun beiden! Ik kan’t mij niet begrijpen, dat ze elkander niet hielpen! De een loopt weg zoo hard hij kan, terwijl de ander op den grond geworpen wordt. Nu, ’t zijn stevige kerels en trouwe venten ook; ’t lijkt er wat naar! Ja, ja, zeide Dirk, terwijl hij met zijne vijl nog een paar fiksche streken over de slotplaat deed, ’t is maar zoo: de goddeloozen vlieden, waar geen vervolger is. Ze kwamen bij hopman Yan Leempntte niet in huis om wat goeds, maar om wat kwaads te doen, en dan is men al heel licht verlegen; dan kan ’t kleinste geruchtje den dappersten vent wel in het hok jagen. Daar moeten we ook om denken. Maar, dat neemt niet weg, dat zij toch niet weten kon, dat de kerels bang zouden zijn; zij heeft het er maar kloekelijk op gewaagd. Hoor, ik won, dat we honderd zulke wijven in de stad hadden, dan wed ik, dat de Spanjool zijn laatste liedeken gezongen had. Nu, dat zou toch eene onvergefelijke schande zijn, wanneer we op de vrouwen zonden wachten. Daar zijn in allen gevalle de mannen nog eer toe geroepen, dan de vrouwen, denk ik. ’t’Heeft mij al lang verwonderd en verdroten, dat er zoo niets gedaan werd. Eigenlijk geloof ik, dat den luiden ’t hart in de schoenen gezonken was; maar nu heeft vrouw Van Leemputte met recht mij weêr een hart onder den riem gestoken. Hoor, zoo’n wijfke is niet alledaagsch en onze goede stad Utrecht mag er wel trotsch op zijn, dat ze haar tot burgeres heeft; ofschoon ik‘haar liever niet tot mijne vrouw zou hebben. Dat geloof ik ook; maar als ’t alleen bij dat trotsch zijn blijft, dan hebben we er waarlijk niet veel aan. Wij moesten nu liever eens zien op onze beurt te toonen, dat we ook wat durven. De Spanjaards zijn hier op ’t kasteel zoo goed als afgesloten van hunne vrienden. Ik zon niet weten, waar ze hulp van daan zouden halen. Rondom is ’t land al van den Spanjool afgevallen. Als wij dus maar eens tegen hen begonnen te handelen, dan zouden wij ze wel klein krijgen, denk ik. Dat geloof ik nu ook wel; want hoewel we niet weten, hoeveel man er op het kasteel ligt, is het toch vrij zeker, dat ze in lang geen voorraad opgedaan hebben; als we nu vooreerst maar eens zorgen konden, dat ze geen voorraad meer kregen, dan zouden ze van den honger wel wegloopon, denk ik. Dat denkt gij; maar allen denken er zoo niet over, antwoordde de andere; gisteren heeft baas Herrik hun nog eene schouw met turf verkocht. Zie, dat moest men niet doen; zoo steunt men den vijand van zijn land in plaats van hem te benadeelen. Geloof mij, de Spanjool heeft nog meer vrienden in de stad, dan men oppervlakkig wel zou zeggen. Vrienden? Neen, dat hebt ge mis; vrienden niet, maar er zijn zeer veel onverschillige luiden, en luiden, die om een witje of wat te verdienen er niet naar vragen of ze hunne medeburgers daarmede ook benadeelen; die zijn er wel; maar vrienden, die hebben de Spanjolen hier niet. Dat zoudt ge zien, als ’t er eens op aankwam. Als we er maar eens aan begonnen om "t kasteel aan te vallen; dan zoudt ge zien, dat niemand den Spanjaard hielp; niemand; daar kunt ge staat op maken! Scharr, scharr! ging het met de veil, de laatste streek aan de slotplaat was gedaan en St. Geerten sloeg twaalf uren. De schootsvellen werden geborgen en de knechts stonden gereed om heen te gaan, toen baas Cozijnse juist den winkel binnentrad en zeide: hoort eens, jongens! een woordje nog. Ge hebt gehoord, wat moedwil de Spanjaards bij hopman Van Leemputte in huis hebben willen bedrijven en hoe zjjne vrouw hun den weg gewezen heeft: zulke dingen moeten niet weer gebeuren. De eerlijke burger moet ten minste vrij zijn in zijn huis. En dat kan niet, zoolang dat volkje nog op Vreeburg genesteld is; daarom wilde ik u vragen, of we op u allen zouden kunnen rekenen, als ’t er eens op aan mocht komen, om die vreemde gasten tot verhuizen te dwingen; want goedschiks zullen ze ’t niet doen, dat blijkt meer en meer. Ja, baas, op ons kunt ge rekenen! riepen allen. Dat antwoord wil ik nu niet aannemen, zei Cozijnse, morgen zal ik u vragen, wat ge er van denkt, dan kunt ge er eens rijpelijk over nadenken. Want die begint, moet volhouden; en ’t is geene kleine zake, denk daar wel om! En nu wensch ik u eenen smakeljjken maaltijd! Van Leemputte had met Cozijnse en de Bruin gesproken, en men was tot de overtuiging gekomen, dat het meer dan tijd was, om de eene of andere krachtige poging te wagen, ten einde den lastigen Spanjaard uit zijne sterkte te drijven. Maar hoe? De burgerij was welgezind, daaraan behoefde men niet te twijfelen; maar kruit en kogels en manschappen, die kennis van oorlogen hadden, waar zouden die te vinden zijn? En dan nog bekwame aanvoerders, die ’tmet de burgerij eens waren; vanwaar zou men die bekomen ?Te vergeefs had men in Gelderland en in Holland pogingen aangewend om hulp te verkrijgen; met een vriendelijk woord had men elke bezending afgescheept of hulp beloofd, onder zulke voorwaarden, dat men die onmogelijk kon aannemen; zoo stonden de zaakjes slecht genoeg om ergens aan te denken, dat op handelen geleek. Maar toch, men zou bij de burgerij de zaak levendig houden; men zou aan den Baad het verzoek richten om al het mogelijke ter bevrijding van de stad te doen, en dan zou men zien, wat het gaf. Maar in geen geval zou men de armen langs ’t lijf laten hangen. Men zou handen uit den mouw steken, in de overtuiging, dat de Heer de rechtvaardige zaak zou te hulpe komen. Dat hield men voor zeker, en men beloofde elkander te steunen, zoolang daar eenige mogelijkheid toe was. ’t Was wel tijd, dat de burgers zelf begonnen te handelen. Viermalen had men reeds afgevaardigden tot den stadhouder Hierges gezonden, die zich meestal in Gelderland ophield, maar zonder eenig gevolg, en dat zenden van afgevaardigden was een dure zaak. Het reizen was in dien tijd zeer onveilig en daardoor ook zeer kostbaar. Zoo naderde de dag, waarop de Gedeputeerde staten in 't Kapittelhuis vergaderen zouden. Yoor drie honderd jaren stond dat Kapittelhuis nog in den glans zijner heerlijkheid. Het prachtige binnenplein van den Dom was omgeven door eene gaanderij, welker pilaren met uitstekende kunst vervaardigd waren. Daar werden de gothische kruisbanden door een kunstig gebeeldhouwd koord samengehouden, zóó natuurlijk, dat de toeschouwer, ook door de kleur van den grijzen zandsteen misleid, het er voor hield, dat men werkelijk een touw, in plaats van steen, er voor gebruikt had; hier had men de kruisbanden zoo kunstig door elkander geslingerd, dat ze eer op vlechtwerk, dan op vaste harde steenklompen geleken, en boven elke boog was een prachtig frontespice, een puntgevel, aangebraeht, die met voorstellingen uit de H. Schrift of uit de geschiedenis der Heiligen in verheven beeldhouwwerk versierd was. Daarbij was de vloer in de gaanderij van blauwe zerken netjes geplaveid en de zijmuur voorzien van net gebeitelde opschriften op marmer en andere steenen, terwijl de zuilbogen boven het hoofd van den toeschouwer een gewelf vormden, dat aan de strengste eischen der Gothische kunst beantwoordde. Monsteraehtige gootbuizen dienden om het regenwater van de leien daken af te leiden, en gaven ook aan het geheel die sombere tint, welke ieder, die de plaats van het Kapittelhuis betrad, wel tot ernst moest stemmen. Alleen bij buitengewone gelegenheden werden de vergaderingen in dit Kapittelhuis belegd. Men was hier op onafhankelijk gebied, en kon alzoo veel vrijer handelen, dan op plaatsen, die aan de burgerij of de stad toekwamen. De ruime en deftige kapittelzaal leende zich ook voortreffelijk tot het houden van zulke vergaderingen, waarbij men eene talrijke opkomst kon verwachten. Gedurende de dagen, die nog verloopen moesten, eer deze vergadering plaats vond, had onze vriend de Bruin niet stilgezeten, maar had of alleen, of met Cozijnse of de Baal, de dekens der verschillende Gilden en de hoplieden der burgerij bezocht. Overal had zjjne bezielende taal de vonk der vrijheid, die smeulende was, tot eene vlam weten aan te blazen, en dat niet alleen bij de aanhangers der „nye leere,” maar ook bij de Roomschgezinden. De laatsten waren toch verreweg de rijksten en zouden bij overrompeling of uitval door de bezetting van ’t kasteel het meest te lijden hebben; dat wist hij hun zoo duidelijk aan ’t verstand te brengen, dat zij eenparig beloofden mede te werken tot bereiking van het doel om den vijand zoo spoedig mogelijk de stad te doen ruimen. Des avonds vóór den gewichtigen dag had de Baal de Overluiden der Gilden in het Schoonhuis op den Steenweg bij elkander geroepen en ook de hopluiden door Van Leemputte doen uitnoodigen om bij deze vergadering tegenwoordig te zijn. De Bruin bleef bij de vronwkens te huis, daar hij noch gildebroeder, noch hopman was, al was hij dan ook een geboren burger van Utrecht. Maar de vrouwkens waren er blijde om, terwijl de afspraak luidde, dat de Baal en Van Leemputte hunne vrouwen zouden af halen, zoodra de vergadering geëindigd was. Ook in de smidse bleef het gewichtige onderwerp niet onaangeroerd. Ik hoop maar, zeide Catrina, dat men nu eens spijkers met koppen zal slaan, ’t Is meer dan tijd, en ik heb mijnen man al zoo dikwijls gezegd, dat er maar eens doorgetast moest worden, dat ik hoop, dat zulks eindelijk toch eens geschieden zal. Ik hoop, zeide Machteld, dat de Heer onzen mannen wijsheid geve en hen voor alle overijling beware. Wezenlijk, ik schrik als ik denk aan strijd, ’t Komt mij voor, dat men zoo lichtelijk den Heer vooruitloopt, en dan loopt men tevens gevaar Hem te vergeten, van Wien toch allen zegen moet afkomen. Maar wij moeten toch ook niet vergeten, lieve moeder Machteld, zeide Maria, dat de Heer wil, dat wij de middelen, die Hij ons geeft, gebruiken om ons geluk te bevorderen. Ik zou er meer vreeze voor hebben, indien ’t ons te doen ware om geld of goed, of indien wij iets onbillijks eischten. Maar dat is ’tniet; wij willen alleen, dat de Spanjool naar zijn eigen land terug keere en ons in het rustig bezit van het onze late. Wil hij dat zonder geweld doen, des te liever zal het ons zijn; maar wil hij niet, dan moeten wij er hem toe dwingen; anders gaat de geheele stad, zoo als de Baal zegt, haren ondergang te gemoet, en dat zoudt ge toch ook niet willen. Neen, zeide Ina, maar dat zou ik hartelijk wensehen, dat mijne landslieden eenvoudig in stilte vertrokken, zonder dat men genoodzaakt werd hen te dwingen, ’t Smart mij altijd diep, wanneer ik denk, hoe ongelukkig zij zijn, daar zij het Evangelie, de eenige bron van vrede en zaligheid, missen, en als ik daarbij dan nog hooren moet, hoezeer hun gedrag en hunne handelingen hen verachtelijk maken bij alle weldenkenden. Ik zou zoo gaarne wensehen, dat ook aan hen het Woord des levens verkondigd werd; dan zouden ze geheel andere mensohen kunnen worden; maar zoolang ze daarvan verstoken blijven, is er weinig hope om iets goeds van hen te wachten. Eu toch! toch is het mij, al ben ik nu geheel eene Stichtsche vrouw geworden, vreemd en wonderbaar om ’t harte, wanneer ik aan mijne voormalige landsluiden denk. ’t Schijnt mij altijd toe, als gevoelde ik voor hen iets meer en iets anders, dan voor andere vreemdelingen. Dat is ook wel de reden, waarom ik zoo gaarne zien zou, dat men hen bewegen kon om zonder het plegen van vijandelijkheden af te trekken. O, dat wenschte ik ook zoo gaarne, zeide de Bruin, maar ik heb groote vreeze, dat zulks niet gebeuren zal en wel, omdat de Spanjaarden niet willen. Men heeft al het mogelijke beproefd, maar zij willen niet; zelfs niet, nadat de Algemeene Staten hen daartoe hebben aangemaand. Langs dien weg schijnt het niet te kunnen gaan. De bevelhebber bereidt zich hoe langer hoe meer voor tot eenen geduchten tegenstand en hij heeft in de stad nog meer vrienden dan men denkt, vooral onder de Minrebroeders. Die zijn somtijds zoo onvoorzichtig, dat zij niet eens kunnen zwijgen van hunne voorliefde voor den vijand. Hun Gardiaan, Godfried Leodius, was er onlangs bijna tegengeloopen, toen hij weer onverholen zijne liefde voor den vijand uitsprak. Daar waren juist eenige bijlhouwers bij, die hem voor een verrader scholden en hem te lijf wilden, maar hij ontsnapte hen en vluchtte naar ’t kasteel met twee anderen zijner medebroeders, en hij is daar tot heden toe gebleven, hoewel zijne eigene kloosterbroeders hem dat kwalijk nemen. Zoolang als de Spanjaard op eenigen steun van binnen uit de stad rekent, zoolang zal hij er niet aan denken, om te verhuizen. De burgemeesters van der Vecht en Fock hebben onlangs nog in ’t Elizabethsweeshuis met d’Avila eene bijeenkomst gehad om hem tot vertrekken over te halen, maar evenmin met gelukkig gevolg en toen men hem zeide, dat men zeer goed merkte, dat hij zich in staat van verdediging stelde, antwoordde hij, dat hij dat alleen deed tegen de soldaten van Oranje en hij deed er eenen eed op, dat hij de Utrechtenaren in het minst niet wilde krenken. Dan ge begrijpt wel, wat dit in zijn mond beteekent. Als hij er maar gelegenheid toe zag, wed ik dat hij geheel Nederland straffen zou, al had hij ook duizend eeden gedaan. Zij leeren toch, dat men eenen eed, aan een ketter gedaan, niet behoeft te houden. Zoolang luiden zoo denken, kan men hen niet vertrouwen, en is dwang het eenige middel om van hen ontslagen te worden. Toch kan ik best begrijpen, zeide Maria, dat het voor onze vriendin hoogst onaangenaam is, zulke dingen van hare landsluiden te moeten hooren; en ik bid met haar, dat de Heer hen spoedig tot bekeering moge brengen; ook zal ik mijn de Baal wel aanraden om zooveel hij maar kan, te doen, om hen met een zacht lijntje weg te zien krijgen. Dat is voor hen en voor ons verreweg het beste. Vlei u daarmede niet al te zeer, waarde vriendin! zeide de Bruin; indien men mij niet bedrogen heeft, dan zullen de soldaten zelf een begin maken. Yreeburg wordt eiken dag meer versterkt naar de zijde van de stad. Daar zijn gisteren nog schanskorven en zandzakken bij menigte aangevoerd en zelf zag ik tonnen, die met aarde gevuld werden, op den wal staan, zulke dingen doet men met geene vredelievende bedoelingen. Ook zijn mij zulke vreemde geruchten ter oore gekomen, dat ik zelfs geloof, als men hier niet spoedig bij de hand is, om de bezetting in ’t kasteel te houden, zij er wel uit zal komen om ons een bezoek te brengen, en dat kan, nu wij er niet op gewapend zijn, voor ons heel wat slimmer afloopen, dan men denkt. En als wij er wel op gewapend waren, lieve vriend, dan kon het toch even slim voor ons uitvallen. Ge weet het beter dan ik, dat er Één is, die ons lot en leven bestuurt. Hem kunnen we de zaak van onze stad veilig in handen geven. Hij heeft ons tot hiertoe gespaard; Hij zal verder zorgen, zeide Maria. Dat geloof ik ook; maar ’t is volkomen zeker, dat de Heer de middelen, die niet gebruikt worden, ook niet zegenen kan. Als wij waarlijk gelooven, dat de Heer ons helpt, dan handelen wij ook; ’t geloof maakt nooit luiaards of lafaards; ’t geeft ijver en ’t geeft moed; en ik zou zoo gaarne zien, dat deze dingen zich onder de burgerij wat meer vertoonden. Maar men bespeurt daarvan weinig of niets. Er is evenmin gebed als werkzaamheid, indien wij enkelen daarvan uitzonderen, bij den grooten hoop te vinden. Nu hopen we evenwel, dat de verandering komen zal, en gij, vrouwen! kunt daartoe evenveel, zoo niet nog meer, helpen, dan wij mannen, door uwe gebeden en door uwe aanmoediging. Maar den mijnen behoef ik niet aan te moedigen, zeide Ina; ik geloof eerder, dat ik hem wat kalmer moest zien te stemmen. Dat erft zelfs op onzen kleinen jongen over, die al gedurig vraagt, of de Spanjool haast heengaat. Gisteren speelden ze te zamen, terwijl de een den Spanjaard en de ander een Stichtenaar verbeelden moest. Zij hadden afgesproken, dat de kleinste de Spanjaard zijn moest, dan kon de Stichtenaar hem des te gemakkelijker uit het kasteel jagen. Zoo gaat het den gansohen dag; er wordt in mijn huis bijna over niets anders gesproken. Dat weet broeder de Bruin ook wel. En hoort men de knechts in den winkel, dan is het waarlijk, of zij de stad moeten bevrijden, zij alleen. Bij zulk een toestand behoef ik niemand aan te vuren, wel, moeder Machteld? Gij hebt wel gelijk, mijne Ina, zeide deze, maar ik geloof ook niet, dat de Bruin de vrouwen bedoelt, die hier zijn. Daar zijn er toch genoeg bij, die getoond hebben, dat ze wat durven, dunkt mij. Maar ik blijf er bij, dat mij niets aangenamer zal zijn, dan wanneer de zaak zonder vechten afloopt. Al hebben de vijanden mij van ’t liefste, dat ik op aarde bezat, beroofd, zij hebben mij ook wat liefs wedergegeven. Dit zeggende, zag zij hare schoondochter aan, terwijl een paar heldere tranen in hare oogen biggelden. Moeder Machteld heeft mij goed begrepen, zeide de Bruin. Wat ik zeide, gold niet ons, maar onzen buren; we moeten elk een van onze buren tot onze zaak, om, als ’t er op aankomt, krachtig te helpen, zien over te halen, en hebben wij dat gedaan, dan mogen wij verder op den Heer vertrouwen, zooals het psalmverske zegt: CBmt-at ghij tnr Ond syreeckit cenpaen Ghy" behoedt 1115- o jtzeecez CEn op CZk-dr in alle ghevaer jtzoopt- en kzem doet dees ecrez Zllärt gheen scljaden mert ghß beswaert- ääorh gljeeii pkagen inet allen En sullen U 13119"F wel vermaert Cbeensins dau overvallem Komt, laten we dat te zamen eeus zingen, zeide Maria, en zonder het antwoord af te wachten, zette zij met hare heldere stem het lied in en werd daarin onmiddellijk door de anderen gevolgd. Slechts ééne plage heeft ons in deze bange jaren getroffen, zeide moeder Machteld, slechts ééne. Maar die was ook alleen voor ons. Hem, wien zij het sterkst trof, was zij tot zegen. O, hoe verlang ik hem weer te zien. Op ’s Heeren tijd, moeder; op ’s Heeren tijd, zeide de Bruin, en terwijl hij dit zeide, werd de klopper opgelicht en neergelaten, men hoorde dat er mannen aan de voordeur waren; maar’t waren geene vreemden, en toen de dienstmaagd de deur geopend had, kwamen de drie ons reeds bekende vrienden binnen en namen na de eerste groet spoedig plaats. Wel zoo! zeide Catrina, ge zijt vroeg weder terug; is er niet veel gedaan kunnen worden ? Niet veel? zeide Yan Leemputte vragend, meer dan ik gedacht had, dat er in zes zittingen gedaan zou zijn. Er was zulk eene eensgezindheid en welwillendheid bij allen, dat ik er mij inderdaad over verwonderde; ’t was niet of we in eene vergadering van Stadsluiden en Overlieden waren. Wanneer iemand sprak, luisterden de anderen met belangstelling, zelfs dan, wanneer er nu en dan eens een woordeke van de „nye leere” bij viel. Zelfs waren er monniken-vrienden, die geheel onze partij kozen. Bijvoorbeeld Rykert van de saai werkers, die bij den Palmiten-tempel woont, een echt paters-huiske. Maar hij zeide rondweg, dat hij de Broerkens niet meer vertrouwde, omdat Leodins naar ’t kasteel gevlucht was en hij de regeering gescholden had. Ik hou van onze lieve moeder de Kerk, zeide hij, maar ik hou ook van mijne eigene stad, en zal met blijdschap zien, dat de Spanjaarden wegtrekken. Op ons Gild van 78 man kan gerekend worden, als ’t er op aankomt om die vreemdelingen te verdrijven. En in dien geest spraken bijna allen, of nog sterker. Onder de hoplieden waren er zelfs, die maar op eigen gezag wilden beginnen, zonder zich aan de Heeren Staten te storen, en met deze hadden we eigenlijk meer moeite, dan met de tragen. Ik weet ook wel, hoe het komt, dat ze allen zoo eensgezind waren. Dat heeft onze geus hier gedaan! terwijl hij de Bruin trouwhartig op den schouder sloeg. God doe het u en ons verder welgelukken! Amen, zeide de Bruin, en de vrouwen zeiden ’t hem zachtkens, hoorbaar of niet hoorbaar, na. Ja, dat moet ik ook zeggen, zeide Aart Cozijnse, ik had nooit gedacht, dat er zulk eene eensgezindheid bewerkt kon worden tusschen personen van zoo verschillende zienswijzen met zoo verschillende belangen. De Heer neigt de harten als waterbeken, tot al wat Hij wil, zeide Machteld, Hij heeft dat gedaan. En daarom, zeide de Baal, hopen wij ook op een goed einde. Maar, zeide Catrina, nu hebben we van de gemaakte plannen nog niets gehoord; wat is nu eigenlijk besloten ?of moet dat voor ons, vrouwkens, een geheim blijven? Och neen! zeide Van Leemputte, ge moogt het in al zijne kleuren en geuren weten. Er is bepaald, dat morgen al de hopluiden met den bevelhebber aan het hoofd en al de Overmannen der verschillende Gilden ter Kapittelkaraere gaan zullen om aan de Heeren Staten den nood der stad op de dringendste wijze voor te houden en hun te verzoeken om dadelijk handen aan het werk te slaan, opdat aan dezen nood een einde korae. Daar verwachten wij wel eenigen tegenstand; maar we zullen ons niet gemakkelijk laten afschrikken, onze plannen zijn goed beraamd, dat verzeker ik u. Ik geloof wel, dat het morgen blijken zal, dat de Stichtsche mannen op hun tijd ook durven. Als de Heer maar medewerkt, dan gaat het zeker goed, zeide Machteld weder. Op Hem wilden we blijven hopen, zeide de Baal; maar we mogen er ons toch ook in verbljjden, dat hij ons nu de taak, waartegen wij met angst opzagen, zoo gemakkelijk gemaakt heeft. En nu moeten we naar huis; kom wijfke, 't is tijd! En dadelijk werden regenmantels en huiken voor den dag gehaald en was het gezelschap weder tot de huisgenooten, waaronder nu de Bruin ook gerekend werd, bepaald Cozijnse las den 91en Psalm en spoedig lag het geheele gezin in een genisten slaap, want het was reeds 10 uren in den avond. ELFDE HOOFDSTUK. Ter Kapittelkamer. lo l 0t anSzame begaf burgemeester van der Vecht zich > naar Kapittelkamer. Van Rijneveldt en Adriaan van Suylen hadden hom beloofd, dat zij tijdig ter vergadering p) > zouden komen om een en ander nog met elkaar te kunnen bespreken. Maar hij was al zeer vroeg uit zijn huis gegaan. Reeds in den morgen had een bode hem uit de veeren gejaagd, met eene tijding, die hem alles behalve aangenaam zijn kon, en die hem de slaap wel uit de oogen gedreven zou hebben, al hadde hij ook niet geweten, dat er heden heel wat te doen zou zijn. En toen hij op de straat was gekomen, scheen ’t hem, alsof ook daar de zaken anders stonden dan gewoonlijk. Hier en daar ontmoetten hem hoplieden, met bandelier en zijdgeweer gewapend, en geheele troepen volks waren op sommige punten bijeengeschoold. Ze konden, naar zijne gedachten, onmogelijk bekend zijn, met het nieuws, dat hij bekomen had, en hunne besprekingen moesten dus wel een anderen grond hebben, ’t Kon ook zijn, dat hij ’t zich maar verbeeldde, en dat het altijd zoo was, als nu. Zoo denkende ging hij voort en ontmoette op ’t Munsterkerkhof Jonkheer Taets van Amerongen, die zich haastte om met hem in gesprek te komen. Hebt ge ’t al gehoord, heer burgemeester? Nu, wat zou ik gehoord hebben? Wel, wat anders, dan de geschiedenis, die te Antwerpen plaats gehad heeft. De burgemeester hield zich, alsof hij daarvan niets wist en de spreker vervolgde, het zwijgen van den aangesprokene als eene uitnoodiging tot verder spreken beschouwende: Wel ja, mij is in den vroegen morgen verhaald, dat de Spanjaards uit Zeeland naar Antwerpen getrokken zijn en dat ze daar op eene vreeselijke wijze hebben huisgehouden. Zij hebben geroofd en geplunderd op eene ontzettende manier, en zijn daarbij zoo ruw te werk gegaan, dat ze wel 2500 menschen, burgers en soldaten, gedood hebben. Stil, stil! wat ik u bidden mag, zeide de burgemeester. Ziet ge niet, hoevele personen hier rondwandelen? Laat toch niemand iets merken. Ik vrees altijd voor tijdingen uit Antwerpen in deze stad. In ’66 was 't ook de tijding uit Antwerpen, die den grond gelegd heeft tot de beeldbrekerij, waarvan we nog maar altoos de akelige gevolgen te betreuren hebben. Hoe meent ge dat, heer burgemeester? Wel zoo, dat we. zonder die beweging, zeker minder last van den Spanjaard gehad zouden hebben dan nu. Ware deze zaak niet gebeurd, Ducdalf zou ons zeker nooit opgezocht hebben, en we waren van den last bevrijd gebleven. Ge hebt gelijk, maar veroorloof mij ook te zeggen, dat zonder deze zaak geheel Nederland nog in de macht van Spanje zijn zou, en dat is nu, Gode zij dank! in ’t geheel ’t geval niet meer. Denk eens aan de Gentsche bevrediging; daar hebben we als vrije mannen gehandeld, en zelfs de nieuwe Spaansehe landvoogd, Don Juan, heeft beloofd er zich naar te gedragen. Zoo is ’t, zooals ’t behoort. Men moet onze rechten erkennen, en dat zou nooit geschied zijn, ware de beeldbrekerij niet tusschenbeide gekomen om ons uit den dommel, waarin wij vervallen waren, wakker te maken. Ik ben er, ik herhaal het, dankbaar voor, dat de zaken zoo geloopen zijn. Een lieve reden tot dankbaarheid, als een gevolg daarvan zitten we dagelijks in angst, dat die Spanjaards onze gansche stad plat zullen schieten, of met ons zullen handelen, zooals ze nu met de Antwerpenaars gedaan hebben! Eene schoone reden tot dankbaarheid? Maar, dat laatste zal toch onze eigene schuld zijn. Waarom beletten wij dat volkje niet om ons te benadeelen! Laten we hen in hunne eigene vesting opsluiten, dan kunnen ze zien, hoe lang ze ’t zonder eten kunnen volhouden. Reeds lang moesten we ’t kasteel hebben ingesloten! Jeugdig bloed, jonker! jeugdig bloed doet u zoo spreken; als ge wat meer ervaring hadt in zulke zaken, dan zoudt ge wel weten, dat zulke dingen zich veel gemakkelijker laten zeggen, dan doen. ’t Is geen kleinigheid om een ervaren krijgsman, als d’Avila, te dwingen eene wel voorziene vesting over te geven, en dat te meer, nu ons alle hulpmiddelen ontbreken, om hem met eenige hoop op goed gevolg aan te tasten. Neen, Jonker! stil zijn is 't beste voor ons. Als we dat doen, zal d’Avila zijn woord ook wel houden en vallen ons niet aan. Maar, bij do minste beweging van onze zijde vrees ik voor ’t verlies van de halve stad; en daarom moeten we ons maar zoo stil houden als mogelijk is. Een paar honderd huizen zijn zoo spoedig niet weêr opgebouwd en kosten ook nog wat meer dan duizend Staten-daalders. En ik blijf er bij, dat ik geloof, dat we reeds veel te lang gewacht hebben. Begint hij te schieten, dan zullen we hem toch maar niet zoo stilletjes laten begaan, denk ik, maar ook wat weêrom doen en trachten hem ten minste te beletten, dat hij een paar honderd huizen plat schiet. Maar, al ware dat zóó, dan houd ik het met de Kennemers, die zeiden: beter bedorven land, dan geen land, want zooals we nu zijn, hebben we eigenlijk geene stad. En dat blijft zoo, zoolang de luiden van Yreeburg ons kunnen dwingen! Stil toch, wat ik u mag verzoeken, zeide de burgemeester, de luiden hier letten op ons, en ge maakt u al te warm; ik hoop maar dat de Heeren Staten uwe warmte niet zullen deelen, want dan voorzie ik voor deze goede stad de grootste gevaren. Wij moeten zien, dat wij de zaakjes met mond en penne afdoen, dat zal ons beter gelukken dan met rapier en roer. En dan gelukt het niet, al gaaft ge er nog tonnen zilvers bij! antwoordde van Amerongen. Zoo sprekende, waren zij aan den ingang van den Trans bij ’t Kapittelhuis gekomen. Van Suylen en van Rijneveldt waren den burgemeester daar reeds wachtende, terwijl zij, al wandelende, de monsterachtige dieren, die tot aflaatpijpen van het regenwater dienden, beschouwden. Zoo vrienden, zeide de burgemeester, zijt gij er reeds ? Ons wacht heden een moeilijk werk. ’t Is mogelijk, zeide Rijneveldt, maar toch ook mogelijk dat het niet zoo is. Dat hangt hier nu maar van ééne zaak af; ’t is nu eenvoudig de vraag, of we ’t volk op onze hand kunnen krijgen. Mocht dat gelukken, dan zal ’t wel gaan. Anders vrees ik ook. Altijd nog de volksman, ’t Volk, ’t volk, ’t is net of ’t volk de zaken beter zou weten, dan wij, die geroepen zijn om dat volk te regeeren. Vanwaar toch zou ’t volk verstand bekomen om te weten, wat in zulke zaken nood doet. Deze luiden zien niet verder dan hun neus lang is. ’t Is al zeer schoon, wanneer ze hun eigen huishouding in orde kunnen houden, en zouden die dan verstand hebben in zulke gewichtige dingen? Ik blijf er bij, dat het verstandig is om het volk er buiten te houden. Ja, heer burgemeester! verstand of geen verstand, dat laat ik daar; maar houdt het volk er eens buiten, wanneer het er zich eenmaal in begeven heeft, en dat dit het geval is, moet u, dunkt mij, duidelijk zijn uit de groote menigte die zich op ’t Munsterkerkhof bevindt. Ge ziet het duidelijk, het volk wil meêdoen en dan wordt het gevaarlijk om het over het hoofd te zien. Lummel. De Hopmanavrouw. 9 We zullen hun gelasten zich te verwijderen, bromde de burgemeester half luide. En als ze dan niet heengaan? Ik zen eenen anderen raad geven. Ze zijn nu hier, nu zou ik ze zien te gebruiken; dat is veel beter dan hen weg te zenden on zich bloot te stellen aan een weigering, zooals die op deze zelfde plek, vóór groote vijftig jaren, gegeven werd, toen het volk het Kapittel wel gedwongen heeft eenen bisschep naar den zin der gemeente te kiezen. Aan dwingen is nu niet te denken, geloof me vrij. Ik meen ons volkje te kennen. En behalve dat, zou ik eiken dwang thans vooral, nu wij eenen geheel anderen vijand, dan het volk, te bestrijden hebben, afraden. Wij moeten, dat is mijn meening, ons best doen om ’t volk over te halen dat het met vereende krachten mede doe, om don Spanjaard te verdrijven. Om ons in nog grooter onheil te storten dan thans; want wat gij wilt, dat is ons in de gegeven omstandigheden onmogelijk. De klok sloeg tien, het uur der vergadering, en ’t gesprek werd daardoor afgebroken. De ruime Kapittelzaal was reeds voor een gedeelte bezet, en ’t scheen of de voorzittende doken reeds ongeduldig was, omdat er nog eenigen afwezig waren. Onze oudbekende personen namen dan ook zoo spoedig mogelijk plaats. De zaal had een zeer deftig voorkomen. Aan eene groene tafel zaten op eene tamelijke verhevenheid de afgevaardigden uit de verschillende steden van het Sticht met hunne bijzitters of raden. Verder waren er in de zaal in goede orde eene menigte zetels geplaatst, waarop de verschillende leden van den Eaad, de hoofden der Kapittels en allen, die in het rechtsgebied eenige bediening hadden, konden plaats nemen. De voorzitter opende de vergadering met de aanwezigen te wijzen, op de oorzaak, die hen te zamen bracht. Deze oorzaak was de nood, waarin de stad zich bevond, en nu was men bijeen, om te beraadslagen over de middelen, die dienen konden om dien nood op te heffen, of te verlichten. Hij verzocht daarom allen, dat zij met „getrouwichheyt ende in het belangh des volks te deser stede zouden beraadslagen en dat men daarbij „nyet en soude dencken aen alles, wat yemants eygen belangh mochte ghelden, raaer alleenlick aenroeren wat ten gemeyne profijte dienstigh sijn coste.” Met ernst en waardigheid werd deze korte inleidende rede uitgesproken, en nu werd vrijheid gegeven aan ieder, die in deze zaak meende iets te kunnen aanwijzen dat nuttig zijn zou, om zijne gedachten te berde te brengen. Rijneveldt was in dat jaar tweede burgemeester, en meende dus niet geroepen te zijn om het eerst het woord te voeren. Hij fluisterde den burgemeester van der Yecht in om te spreken en te zeggen, wat hem op ’t harte lag. Ongaarne gaf deze aan dien wenk gehoor. Maar eindelijk stond hij op en deed een voorstel om de Staten te verzoeken, den Spanjaarden eene somme gelds voor de ontruiming aan te bieden, ten einde alzoo door minnelijke schikking van hen ontslagen te worden. ’t Antwoord hierop was, dat de tegenwoordige toestand van ’t Sticht geen groote uitgaven gedoogde. Behalve dat de burgerij en het platte land, door de plunderende benden reeds geheel uitgemergeld waren, had het gewest in dit jaar nog eene som van bijna 16000 gulden moeten betalen aan Mr. "Willem Yeusels, voor diens reize naar Rome en Madrid; er was geene mogelijkheid dus om door opbrengsten, eene voldoende som bijeen te krijgen. De hulpmiddelen, die zouden kunnen dienen, moesten van geheel anderen aard zijn, dan het middel, dat nu voorgedragen werd. Nu stond Rijneveldt op en zeide, dat het hem voorkwam, dat het gekozene middel niet alleen om zijne kostbaarheid, maar ook om andere redenen niet te verkiezen was. ’t Was toch maar al te wel bekend, hoe de Spanjaarden het middel van omkooping onder de Dnitsche troepen, die in de stad lagen, herhaalde malen beproefd hadden; hoe ze nog onlangs den bevelhebber dier troepen van Oosterwijk, schriftelijk door allerlei aanbiedingen van eer en geld hadden trachten over te halen om hunne zijde te kiezen. We zouden dus door ’t aanbieden van geld den schijn aannemen of we ’t zelfde wilden doen en hij twijfelde er zeer aan, of d’Avila daar wel gehoor aan geven zou, omdat hij zelfs geweigerd had met zijne soldaten te vertrekken op een bevelschrift van Don Juan, voorgevende, dat hij diens handteekening niet kende. Langs den weg van vredelievende maatregelen meende hij, dat er niets meer te verrichten zijn zon. Hij begreep het moeilijke van de zaak, maar had de overtuiging, dat alleen buitengewone krachts- inspanning en moedbetoon den vijand tot aftrekken zouden kunnen dwingen. En daartoe geloofde hij wel, dat nog goede wil en gelegenheid genoeg zijn zouden. De voorzitter vraagde daarop: of men dan ook reeds eenigszins had nagedacht over de wijze, waarop die zou kannen plaats vinden? En ’twas weder Rijneveldt, die zeide: wanneer niemand het woord neemt, dan moet ik zeggen, dat ik er wel over heb gedacht, ’t Komt mij voor, dat we de Duitsche soldaten aan ons moeten zien te verbinden en dat kunnen wij ’t best door een gedeelte hunner reeds lang niet betaalde soldij te voldoen, en zijn wij van hunne medewerking verzekerd, dan onze eigene gewapende macht, de schutterij, vooral die der Gilden, in behoorlijke orde te brengen. Door de samenwerking van deze twee meen ik, dat er wel wat kan gedaan worden, en ik houd mij overtuigd, dat men ons niet verlegen laten zal, als we maar eerst toonen, dat we ten minste zooveel moed hebben, dat we durven beginnen. De luiden, die met ons de Gentsche bevrediging hebben geteekend, zullen ons niet verlegen laten. En wat hebben we uit Groningen vernomen? Immers hebben de Walen zich daar vóór de Staten verklaard en zelfs den Heer van Billy, den Spaanschen stadhouder, gevangen genomen, ’t Zal hier ook niet mislukken. Indien ’t mij geoorloofd is, zei de burgemeester van der Vecht, dan is ’t nu de tijd om eene andere tijding, die heden morgen door mij ontvangen is, openbaar te maken. Tegenover den afval der Walen in Groningen hebben de Spanjaards een groot voordeel in Antwerpen behaald, daar zij groote sommen geplunderd en meer dan 2500 personen gedood hebben. Dat wij er op bedacht zijn. Indien wij niet zaehtkens handelen, staat ons een gelijk lot te wachten, Daarom ben ik zoo vrij, den Heeren Staten vriendelijk te verzoeken, met de grootste omzichtig! heid in dezen te werk te gaan. Taets van Amerongen zag den burgemeester alles behalve vriendelijk aan, toen hij zoo begon te spreken, ’t Was alsof hij zonder spreken zeggen wilde: waarom hebt ge mij dit voor een half uur niet reeds gezegd ? Maar hij zweeg. De voorzitter zeide, dat deze tijding hem ook dien morgen reeds geworden was en dat hij meende, dat het aan den ijver van den burgemeester was te danken, dat de geheele burgerij met dit nieuws reeds bekend was, omdat hij zich op geene andere wijze kon verklaren, hoe ’t mogelijk was, dat de geheele stad er reeds vol van was. Dat hij den burgemeester daarvoor dankte, maar dat hij meende, dat zijne plannen om de zaak in der minne te schikken, daardoor geenszins bevorderd zouden worden. Met uw verlof, antwoordde de burgemeester, ik heb niemand iets van de tijding, die ik heden in den vroegen morgen ontving, medegedeeld, en langs welken weg die ter kennisse van het volk gekomen is, is mg geheel en al onbekend. Één ding weet ik; dat ik het niemand heb gezegd of laten zeggen. En Taets van Amerongen knikte veelbeteekenend toestemmend. ’t Zij zoo, antwoordde de voorzitter, maar nu ’t volk het weet, zal ’t volk ook willen, dat we er voor zorgen, dat hier zoo iets niet voorkome. En indien de geruchten waarheid bevatten, dan schijnt het wel, dat de bezetting van Vreeburg zich gereed maakt om het een of ander te onderstaan. Aan de stadszijde van ’t kasteel worden meer en meer middelen van aanval geplaatst. Gisteren nog zijn daar nieuwe stukken geschut gezet, die van dien kant den schijn van eene minnelijke schikking niet doen zien, dunkt mij, evenmin als het afbreken van huizen bij de voorpoort, die aan ’t geschut in den weg stonden. Ook meen ik te mogen zeggen, dat het volk daarop in het minst niet rekent. De beweging, die men bespeurt, duidt geheel op iets anders. En daarom wil ik gaarne in overweging geven, wat ons nu te doen staat, terwijl de zaken staan, zooals ze staan. Zoo ik nogmaals ’t woord mag vragen, zeide Eijneveldt, dan komt het mij voor, dat men niet anders doen kan, dan zich in staat van verdediging stellen met alle hulpmiddelen, die wij daartoe verkrijgen kunnen. Onze stad is te uitgepnt om geld te geven. Wanneer de Heeren Staten konden besluiten om aan de Duitsche soldaten twee maanden soldij te beloven, dan geloof ik, dat zij tevreden zouden zijn en wij waren eene goede schrede voorwaarts. Wij willen dit voorstel in omvraag brengen, zeide de voorzitter. En met bijna algemeene stemmen werd dit aangenomen, uit aanmerking van de hooge noodzakelijkheid, die er bestond om in dezen te toonen, dat men ’t belang der stad in ’t oog wilde houden. En wat nu verder? was de vraag van den voorzitter. Thans, zeide Rijneveldt, is het zake, dat de verdediging der stad geregeld -worde, opdat de burgerij wete, wat te doen, in geval van nood. Zooals de zaken nu staan, weet niemand, waar hij, als de nood dwingt, wezen moet. Ik zou wel gaarne zien, dat de Heeren Staten geliefden te bepalen, waar de loopplaatsen zijn moesten der acht vendelen burgers, die wij nog altijd hebben, indien ze maar voorzien worden van ’t noodige geweer. Als die burgers dan maar willen! Het volk te dezer stede heeft zoo zonderlinge gedachten van ’t geen er gedaan moet worden, zeide burgemeester van der Vecht. En op denzelfden oogenblik werd op de deur geklopt, ’t Scheen of men op dat spreken slechts gewacht had. Open de deur, deurwachter! zeide de voorzitter. En met statigen tred kwamen de acht hoplieden der burgervaandels in de kamer, gevolgd van de meeste overlieden der Gilden, ’t Was een deftige stoet. De eersten, allen mannen in de kracht des levens, flink gekleed en goed gewapend met rapier en hellebaard, en de anderen, in deftige burgerkleeding, met het zilveren onderscheidingsteeken van hun Gild op de borst, ofschoon minder krijgshaftig van kleeding, er toch even ernsthaftig uitziende, en allen het voorkomen hebbende van lieden die, ten gevolge van een goed beraamd plan, hier gekomen waren, met het vaste voornemen daaraan ook gevolg te geven. Zij schaarden zich in eenen halven kring achter de zetels en wachtten totdat de voorzitter hun het woord zou geven. Geene de minste verwarring of onrust was bij dit binnenkomen merkbaar. Alleen sommigen der reeds aanwezigen draaiden het hoofd rugwaarts, om te zien, wie daar kwamen, maar alles bleef rustig. De Hopluiden der acht burger-vendelen en de Overluiden der Gilden dezer stad! riep de deurwachter. Ze zijn ons welkom! antwoordde de voorzitter, mogen we ook weten, wat de oorzaak van uwe komst in deze vergadering is? Nauwelijks had hij dit gezegd of de oudste der hoplieden, Johan van der Meer, trad voorwaarts, en zeide: Ernsthafte en edele Heeren! ’t Is uit naam van allen, die met mij binnengetreden zijn, dat ik tot u mag spreken, uin de eerste plaats de verzekering gevende van onze onderdanigheid, en u ten anderen de hulp van de burgerij komende aanbieden in alle zaken, die door u geoordeeld worden ten bate dezer goede stad in de bange dagen, die wij beleven, te kunnen strekken. Tevens wenschten wij u in alle onderdanigheid medo te deelen, dat, naar luid van onze besprekingen op gisterenavond, de burgerij de overtuiging bekomen heeft, dat het eene dringende noodzakelijkheid is, den vijand met Godes hulpe, en met alle middelen, die ons ten dienste staan, te verwijderen, indien deze stad niet ten prooie worden zal aan ’t geen ons van de alom vermaarde koopstad Antwerpen is kond gedaan. Hiertoe bieden we onze krachten en onze personen, voor zooverre dit met behoud van ieders bijzondere rechten geschieden kan, aan; en wenschen u de noodige wijsheid, om in dezen te handelen, zooals het eerzamen en ernsthaften burgervaderen betaamt. Met heldere stem en kloeke houding, deftig doch zonder eenige gemaaktheid, werden deze woorden gesproken. Men las, zonder vragen, het antwoord van de tegenwoordig zijnden op ieders aangezicht. Daar waren er, die met Rijnevelt een trek van genoegen, en die met den burgemeester, er eene van ontevredenheid lieten zien. De voorzitter zeide: Yoorloopig, mijne waarde vrienden! zeg ik u, uit naam van deze vergadering, dank voor de gedane aanbieding, waarvan wij met erkentelijkheid gebruik zullen maken. Maar daar het ons allen nog niet duidelijk is, op welke wijze uwe diensten ons ’t meest van nut kunnen zijn, en gij uit hoofde van uwe betrekkingen tot de burgerij, ’t best in staat zult wezen om ons in te lichten omtrent hetgeen de burgerij zal willen en kunnen doen, zoo noodig ik u uit, indien niemand der tegenwoordig zijnde Heeren daartegen heeft, verder onze vergadering te willen bij wonen en ons van uwen raad te willen dienen, daar, waar die te passé zal komen. Niemand van de Heeren Staten had daartegen. Sommigen omdat ze ’t inderdaad goedkeurden; anderen, omdat ze den moed niet hadden het tegendeel te doen blijken. Volgaarne willen we de Heeren ook in dezen dienen, wanneer ’t geschiktelijk geschieden kan, antwoordde van der Meer en spoedig hadden allen op de tamelijk vele nog ledig staande zetels plaats genomen. 1 De voorzitter deelde nu mede, welk gewichtig besluit er reeds ge- nomen was, en vraagde of men zou mogen hopen, dat de burgerij met de Duitsche benden zou willen medewerken bij ’t beleg van ’t kasteel. Indien t mij geoorloofd is te spreken, zeide van Leemputte, dan meen ik hierop een bevestigend antwoord te kunnen geven, maar omdat de burgerij ook haren dagehjkschen arbeid heeft, moest men de zaak zoo zien te schikken, dat zij daaraan blijven kon en alleen in geval van nood opgeroepen werd om op eene bepaalde plaats te zamen te komen. Ik meen wel te mogen verzekeren, dat niemand dan ontbreken zal; maar ik zou het niet raadzaam vinden, hen den ganschen dag te benemen. Doet men dat niet, dan zal men haar steeds gereed vinden, waar men haar noodig heeft. Maar, hernam de voorzitter, daar zijn toch zeker, voor de verschillende vendelen ook bepaalde plaatsen, waar zij moeten samenkomen ? Met verlof, heer voorzitter! dat was in vroegere jaren wel alzoo, maar dat is thans in onbruik gemaakt. Dan diende daarin noodzakelijk voorzien te worden, was ’t antwoord. Heer burgemeester, wilt gij de goedheid hebben de verschillende loopplaatsen aan te wijzen? Als hoofd van de regeering in dezen tijd, zal dat van uwe roeping zijn. Ofschoon mij de noodzakelijkheid van dergehjken maatregel nog niet overtuigend gebleken is, zeide deze, zoo wil ik om bewijs te geven, dat ik mij tegen den wil der burgerij niet verzet, dat wel doen. Hier, hopman van der Meer’s vendel kan bijv. bij St. Servaes Ver genoeg van Vreeburg, mompelde de bedoelde persoon. Anton de Ridders bij Tollesteeg. Waarom er niet liever buiten, bromde deze. Ijsbrand Lams bij den Smeetoren. Ik kom er gelukkig wat dichter bij, zeide deze. Pauw Schoorls op St. Marie. Ik heb een beste plaats! hoorde men zacht. Johan van Leemputtes op ’t Paardeveld. Dat is juist tussehen mijn huis en Vreeburg in, goed zoo! Matthijs van Hensborgs bij den Plompentoren. ’t Schikt nog al! was ’t wederwoord. ■ Cornelis van Kessels bij de St. Hieronymus-school. Alweer verder af! knorde deze. En Johan van Botteijkings, daar waar ’t vendel, dat de wacht heeft, zijn moest. Dat vendel heeft dus geene vaste plaats, maar valt telkens in voor ’t wachthebbende vendel. Uitmuntend, zeide van der Meer, nu weten we ten minste waar we zijn moeten, indien er gevaar komt. Ik dank u wel, heer burgemeester! zeide de voorzitter, nu is deze zaak geregeld. Maar, met uw welmeenen, zeide van der Meer, ’t is te vreezen, dat men, als de zaak eenmaal doorgezet wordt, nu en dan hinder kan hebben van brand, wat zal er dan gedaan moeten worden en wie zullen daar dan helpen moeten? Tot het blusschen van brand behoeft men toch geen krijgsman te zijn. Ge hebt recht, hopman, zeide de voorzitter, wij zullen daarom bepalen, dat de buren verplicht zijn tot blussching elkander te helpen en zoodra de tij meesters dat eischen de zakkendragers en houtschilders en de monniken van de biddende orde mede de hand aan ’t werk moeten slaan, terwijl elk burger, rijk of arm, verplicht zal wezen eene brandende kaars, of lamp, of lantaarn bij elk alarm, dat er is, voor zijn huis te ontsteken, zoo zulks bij avond of bij nacht moehte gebeuren. Die hierin in gebreke blijven, zullen voorbeeldig worden gestraft. Zoo mogen we ’t hooren, zeiden sommige van de hoplieden; alle inwoners van de stad zijn verplicht te helpen in dezen nood. Maar de paterkens zullen er ons juist niet vriendelijker om aanzien, als ze meêdoen moeten om den brand te blusschen, denk ik, zeide een ander. Ja wel, ja wel, gaf men hem ten antwoord, dat zullen ze wel doen; dat hebben ze vroeger ook wel gedaan; en zijn ze ’t in den laatsten tijd wat afgeleerd, ze zullen nu gelegenheid genoeg hebben om ’t weêr aan te leeren, denk ik. Nu, dat zullen we zien, als ’t nood doet, zeide een derde. Intusschen was er aan de hooge groene tafel ook een tamelijk druk gesprek ontstaan. De voorzitter meende, dat men nu toch bijeen zijnde, ook maar dadelijk moest overgaan om eenige bepalingen voor den tegenweer te maken. Er zon toch wel iets zijn, waarmede men beginnen kon. Neen, zeide de burgemeester, er is niets dan manschappen en wat zijdgeweren en hellebaarden. Al ons verzoeken om geschut en om bekwame aanvoerders is tot nog toe te vergeefs geweest, we hebben geen enkel stuk zwaar geschut, waarmee wij ’t kasteel zouden kunnen aanvallen. Dan wordt ’t tijd, dat we er aan denken om die zelf te laten maken. Ik zou er zelfs voor zijn, daarmede te beginnen. Is er in deze stad geen metaalgieter? Zeker wel! klonk het uit den mond der Overlui Jen. Hier is onze meester Both, van de Geelgieters, die menig stukske voor den Spanjool gegoten heeft; wie weet hoeveel er van hem nog op Vreeburg staan; die zal ze nu ook wel voor ons willen gieten, voor geld en een goed woord doet hij veel. Zooals de Heeren gelieven te bevelen, antwoordde mr. Both, die als Overman van ’t Geelgietersgild ook tegenwoordig was. Dan moesten wij maar dadelijk I heele en 4 halve stukken bij hem bestellen. Uitmuntend, riepen de hoplieden. Schepen van Helsdingen en Peter Ruijsch, lid van den Raad, zullen dan wel zorgen voor ’t maken van 8 stevige affuiten. We zullen er voor zorgen, antwoordden dezen. Maar, zeide hopman Hensborg, die stukken en affuiten zijn in geen dag klaar, dat duurt eenigen tijd, en ik twijfel er niet aan, of men weet nu reeds op Vreeburg dat we hier zijn om er over te spreken, wat we tegen hen doen zullen; ’t is wel noodig, dat wc ook dadelijk iets doen. Mij dunkt, we konden hen toch wel eens bewijzen, dat we niet van plan zijn om hen maar zoo stillekens te ontvangen. ' O Wel, wat zoudt gij dan willen, hopman ?” zeide de voorzitter. Achter Lichtenberg staan nog eenige kleine stukken geschut, die konden we in alle gevallen zoo om ’t kasteel plaatsen, dat men den Spanjaard bij eenen uitval de zaak lastig genoeg kon maken. Ik vraag dus aan de Staten vrijheid om dat te mogen doen, er is nn nog veel volks op de been, ik zal, met de hulp van deze trouwe luiden, dit zaakje zonder veel moeite in orde brengen. Dan hebben de mannen, die buiten staan te wachten, meteen iets te doen, dat is beter voor hen, dan dat ze zich vervelen, en kunnen de Heeren in dien tusschentijd verder hunne beraadslagingen voortzetten. Maar we dienden dan toch te weten, waar gij ze plaatsen wilt, hopman! zeide de voorzitter. O, dat kan ik u gemakkelijk zeggen: ik zou op het huis van Gerrit Frantz, op Couwenhoven en Compostel bij Vreeburg ieder een plaatsen, die huizen hebben daken met stevige breede omloopen, daar zeer goed zulk een stuksko staan kan, en als ik zooveel geschut kan vinden, zet ik op de omloopen van de Buur-, St. Marie- en Jaoobikerktoren ieder een stuk, dan kunnen we ze uit de hoogte raken. Dat gaat altijd beter dan van beneden af. Dat is goed bedacht! riepen de overige hoplieden. Nu, zeide de voorzitter, als niemand daartegen heeft, doe dan ■wat ge in dezen goedvindt. Al de aanwezigen begrepen duidelijk, dat er nu niet beter aan te doen was, dan te zwijgen, want tegenspraak zou toch nergens nut toe geweest zijn. Hopman Hensborg verliet in opgewekte stemming, gevolgd van een paar zijner vrienden, de vergadering, en spoedig kon men aan t gejuich des volks merken, dat zijne plannen door hen met ingenomenheid begroet werden en aan het aftrekken van het volk, dat zij ook ten uitvoer gelegd zouden worden. ’t Werd hierdoor ook weder wat rustiger in de deftige Kapittelkamer. Na ’t vertrek van Kessel en Lam, die met Hensborg medegegaan waren, zetten de anderen zich wat nader om de tafel, en nu werd de beraadslaging in goede orde voortgezet. De voorzitter deelde mede, dat Bosau tot onderstadhouder benoemd was, omdat de eigenlijke stadhouder, Hierges, zoo dikwijls afwezig zijn moest, maar dat deze nog verhinderd was in de stad te komen. Hij stelde evenwel voor om een brief van gelukwensching aan hem te schrijven, en hem daarbij te verzoeken, dat hij zoo spoedig mogelijk komen zou. Van zijne tegenwoordigheid stelde men zich voor de stad veel goeds voor, daar hij als een dapper man bekend was, die wel vroeger den Spanjaard gediend had, maar nu geheel en al de zaak van den Prins van Oranje was toegedaan, en dus een vijand van de Spanjolen. Onder hem zou men het bevel over de stad, den overste Tambergen, die niet lang geleden in Utrecht gekomen was, opdragen. Men zou overal om geschut en ammunitie vragen. Van de Bildt en \ rees wijk en andere dorpen, zou men rijshout laten komen om schansen in de stad tegen ’t kasteel op te kunnen werpen; maar men zou dat alles met de grootste stilte en voorzichtigheid doen, om de bezetting op Vreeburg niet te ontijdig van het plan te onderrichten. f Nog staande de vergadering werd de overste over dit plan geraadpleegd. Hij nam het, niet zonder bezwaren evenwel, aan, en was van oordeel, toen hij hoorde waarmede men reeds bezig was, dat het noodzakelijk zijn zou, eenige troepen om Vreeburg te leggen, om tegen, onverwachte uitvallen in veiligheid te zijn. Hij verkreeg daartoe volmacht en nu beval hij, dat eenige burgers en Duitsche soldaten onder den hopman van Kessel in en achter het huis Compostel, eene andere afdeeling onder Hensborg achter de kerk van St. Maria en nog eene andere onder eenen Duitschen hopman bij de Voorpoort in en om ’t St. Elizabeths-weeshuis zouden wacht houden. Maar, alles was nog onverschanst, t Waren dus vrij onzekere, vrij onveilige wachtposten.. Na een langdurige bespreking werd eindelijk des middags te drie nren de vergadering gesloten. Yeel was er behandeld en metterdaad had men nu aangevangen te doen, wat men reeds jaren vroeger met gelijke hoop op goeden uitslag had kunnen ondernemen. t Was ook dien dag avond geworden. Bij Cozijnse was ’t niet zoo geregeld gegaan als gewoonlijk. De baas was mede ter vergadering geweest. De Bruin wilde zien en weten wat het volk deed, en was verlangend den uitslag der vergadering te hooren en de meeste knechts waren afwezig om met hunne gildebroeders op ’t Munsterkerkhof te zijn. Maar tegen den avond gingen de zaakjes ook daar weder hunnen gewonen gang. De famielje zat in de huiskamer bijeen en hoorde belangstellend naar ’t verslag dat door Aart Cozijnse van al wat hij gehoord en gezien had, werd gegeven. In den winkel had men ’t niet minder druk. Er werd gewerkt, ja, de lampen brandden en elke knecht stond op zijne plaats. Maar al werkende werd er veel gesproken, dat zeker aan den arbeid zelven niet 'voordeelig zijn kon. Jongèns, zeide Dirk, dat hadt ge eens moeten zien! Toen baas Hensborg, met zijn groot rapier aan den breeden, roodwitten bandelier uit de Kapittelkamer kwam, daar vloog het volk op hem aan en riep: hoe staat het er meê? O goed, goed! riep hij, volg mjj maar. Wij gaan ’t geschut halen, dan schieten we ’t nest plat! Wie gaat er meê ? Ik, ik, riepen er honderd te gelijk, en daar stoven ze heen. ’t Bisschopshof voorbij, de Gaarde door, de Yischmarkt over en zoo achter ’t Stadhuis, achter Lichtenberg. Daar werden ze spoedig door den bode in den tuin gelaten en daar stonden ik geloof 8 kleine kanonnen, vier met affuiten met raderen, de andere waren zonder raderen. Waar zij de touwen vandaan kregen, weet ik niet, maar in minder dan 10 minuten waren al de kanonnen van touwen voorzien en dat ging op een drafje vooruit, de Snippevlucht door naar Vreeburg. Met de affuiten, die raderen hadden, ging dat nog; maar die anderen moesten gesleept worden en dat maakten dat de dravers spoedig begonnen te stappen en ook nog al eens begeerte toonden om plaatsvervangers te zien en te krijgen. Ik heb ze dan ook een paar keeren geholpen, maar ’t was een aardig vrachtje! dat kan ik u verzekeren! Eindelijk kwamen we op de Oude Gracht bij ’t huis Oudaan en daar stond baas Hensborg te wachten. Halt! mannen! riep hij en we waren blij dat we eens mochten rusten. Halt! Maar, dacht ik, wat zult ge nu beginnen ?Ja wel, slim ook. Hij klopt op de voordeur, spreekt even met de maagd, die opengedaan had en spoedig daarna worden de breede staldeuren geopend en roept hij: hierheen! Alle stukken werden daarheen gesjouwd en nu zeide baas Hensborg, dat het genoeg was als er een dertig bleven, de anderen konden wel heengaan. Ik bleef, maar er waren velen, die reeds genoeg van de pret hadden en aftrokken. Er zullen wel 40 man met mij gebleven zijn, denk ik. De achterdeur van den stal werd opengedaan, en nu wees baas Hensborg ons boven op het dak van Compostel en zeide: daar moot een stuk zonder raderen op! Ja, dat was nu heel wat gemakkelijker gezegd, dan gedaan! Hoe? vraagden vele. Zooals ’t maar kon, zei hij. Na lang wikken en wegen besloot men eindelijk naar boven te gaan en, met de touwen aan elkander geknoopt, het stuk naar boven te sjouwen. Wel tien man stond er in de breede goot. Eén, twee! één, twee! ze trokken, wat ze konden, maar: ’t stuk bleef onder tegen den muur staan, ’t Is te zwaar! riepen ze van boven. Dat zagen we ook wel, daarom zei ik: we zullen ’t stuk er af nemen en eerst ’t affuit naar boven laten halen en dan het stuk. Zoo gezegd, zoo gedaan! Een goede hamer en schroefdraaier waren spoedig bij de hand en nu was ’t: trek je niet, zoo heb je niet! en waarlijk, affuit en stuk waren in één half uurtje boven. Maar we hadden bij de kou toch een aardig zweetje gehaald. Nu werd het stukje naar voren naar Vreeburg gesleept en met den mond over de borstwering van het dak gelegd, waardoor het heel brutaal naai’ t kasteel keek. Zoo hebben we bij Gerrit Frantz en bij Couwenhoven ’t zelfde gedaan, en eindelijk, maar dat was eene heele geschiedenis, op den omloop van de St. Jacob-, St. Marie en de Buurtoren, binnendoor de wenteltrappen op, het boeltje naar boven gebracht. Daar waren we nauwelijks meê klaar gekomen, of de nieuwe overste, Tambergen, kwam met 10 of 12 Duitsche soldaten, met pulver en brandende lonten, en zette die er bij op de wacht; toen ben ik heengegaan. Ik dacht: nu staan ze er; nu moeten ze maar weten, wat ze er meê doen willen! Zoo, zoo! zei Hans, nu kan ik het begrijpen, waardoor ge van avond zoo vlug met werken zijt! Gedurende het verhaal van Dirk waren de vijlen en klemschroeven langzamerhand in rust geraakt, dewijl de handen, die hen in beweging moesten brengen, hunnen arbeid vergaten. Eindelijk was ’t geheel stil geworden, toen op eenmaal de deur van de huiskamer gepend werd, en Hans uitriep: Jongens, de baas! en in een oogenblik werden vijlen, boren en schroeven, als door eenen elektrieken schok, weder in beweging gezet, en was het, of men geene tusschenpoozing gehouden had. De deur werd ook werkelijk geopend en baas Cozijnse kwam in den winkel: Jongens! zeide hij, ge kunt nu het gereedschap wel bergen tot morgen toe. ’t Is van daag een onrustige dag geweest; daarom zal ’t werk ook niet veel beteekenen; maar dat is uwe schuld nu niet. Morgen kunnen wij de schade weder zien in te halen. Dan, ernstig verzoek ik u, ordelijk te zijn. Na zulke zaken, als van morgen voorgevallen zijn, is men wel eens wat onrustig; daarom moet men dubbel op zich zelven passen, en ’t is nu zaak, dat we niemand aanleiding geven tot het maken van verwarring. Denkt er om, dat de groote zaak nu eerst aan vangt en dat er heel wat te doen kan komen. Maar hoe langer dat nog uitblijft, hoe beter ’t voor ons is. Want we zijn bij lang na nog niet in staat om ’t kasteel aan te vallen. Houdt u daarom rustig, tot ge geroepen wordt en toont dan, dat ge uw plicht kent en op den Heer vertrouwt, die ons zegenen zal, als we zijne geboden bewaren. Ja wel, baas! we zullen ons best doen. Nu dan: goeden nacht! dit gezegd hebbende, draaide hij de klink der kamerdeur weder open en ging binnen, terwijl de knechtshet gereedschap bergden, de lampen blusehten en stil en ordelijk de smidse verlieten; waar niet lang daarna alles in volkomene rust was. ’t Was niet onoverdacht toen men in de vergadering in de Kapittelkamer hoorde zeggen, dat men op Vreeburg wel alles weten zou. Zulk eene volksbeweging kon dan ook wel niet onopgemerkt blijven, daar de Spaansche soldaten en vrouwen nog altijd van ’t kasteel af de stad ingingen om zich van levensmiddelen en andere zaken te voorzien. Al spoedig was dan ook d Avila bekend met al wat er voorviel; maar hij had niet gedacht dat men de stoutheid zoo verre zou drijven om op klaarlichten dag geschut tegen ’t kasteel te richten. Dat was hem wat al te erg, om het zoo maar te laten voorbijgaan. Hij zond daarom een zijner Alféressen, eene soort van officieren, naar den burgemeester met de vraag, wat dat beteekenen moest? Deze antwoordde, dat men wel genoodzaakt was, dit te doen, om het volk te believen, daar het gehoord had van de plundering in Antwerpen en Maastricht en ’t op geene andere wijze tot rust te brengen geweest was, maar dat de bevelhebber er zeker van zijn kon, dat men geenszins het voornemen had om 't kasteel aan te vallen, zoolang vandaar geene verdere redenen van verontrusting gegeven werden. Met dit woord was d’Avila evenwel niet tevreden. Hij schrijft eenen brief, waarin hij tamelijk heftige verwijtingen over deze zaak aan de regeering deed, en beweerde, dat het geschut van het kasteel alleen tegen eenen vijand gebruikt kon worden, maar dat de stukken op de torens en huizen tot niets anders dan om t kasteel te krenken,, konden dienen. Daarom wilde hij iemand zenden, die de plaats der stukken eens nauwkeurig bezien zon, en gaf verlof, dat men ook van stadszijde iemand kon afvaardigen om zich op t kasteel te overtuigen van de waarheid van ’t geen hij zeide. Indien men hieraan evenwel, geen gevolg mocht willen geven, zou hij doen, wat hem noodig scheen. De burgemeester was met deze zaak niet weinig verlegen en ant- woordde schriftelijk hetzelfde, wat hij mondeling gezegd had, zonder het reppen van het nazien der stukken, maar met bijvoeging, dat men liefst in goede verstandhouding met elkander moest blijven. Deze bleef dan ook schijnbaar nog eenigen tijd bewaard. Langzamerhand verminderden zelfs de ijver en de waakzaamheid der burgerij, en alles kreeg het voorkomen, alsof de zaken nu wel weder zouden blijven, zooals ze waren. TWAALFDE HOOFDSTUK. Het St. EHzabethsweeshuis. (ül I | eken verliepen er zonder eenige stoornis der openbare rust, ® en ware de Bruin niet op den duur bezig geweest, om de (°s°) gedachte aan bevrijding levendig te honden, dan zou de I burgerij waarschijnlijk weer zijn ingeslapen. Nu was evenwel een heilige dag in aantocht, waarop men de gewoonte had, indien het kon, de predikatie in de kapel van het kasteel bij te wonen, dat was op St. Thomas (21 Dec.). d’Avila had met opzet bekend laten maken, dat een der paters van de Predikheeren de predikatie houden zou, om bij de burgerij geen argwaan op te wekken. Dat scheen hem dan ook volkomen gelukt te zijn en niemand was er in de stad, die aan eenig dadelijk gevaar dacht. Zoo stonden de zaken, toen des morgens te 10 uren de Spanjaards de brug aan de voorpoort nederlieten en enkele soldaten gewapend daarop verschenen, met het kennelijk doel om gezamenlijk de stad in te trekken. Dan, bij de poort van ’t St. Elizabeths-weeshuis stond een Duitsch soldaat op schildwacht, die nauwlettend de bewegingen dier manschappen gadesloeg, en toen hij hun voornemen bemerkte, waarschuwde hij zijne makkers, die binnen ’t weeshuis waren. Deze komen ook gewapend voor den dag en nu gaan de Spanjaards stillekens, alsof ze niets in den zin gehad hadden, weder ’t kasteel binnen. De buitengeroepenen lachten nu den schildwacht uit om zijne dwaze vrees en zeiden, dat ieder wel behoorlijk eten en naar huis gaan kon, daar er toch stellig niets gebeuren zou; den geheelen morgen waren de vrouwen en kinderen en zelfs enkele soldaten van ’t kasteel nog uiten ingegaan; er zou immers gepreekt worden, aan gevaar was dus niet te denken. Zij gingen gerust weer naar binnen en de menschen, die in de St. Elizabethstraat samengekomen waren, gingen lachend naar hunne woningen. Er was niets gebeurd en er zou niets gebeuren, dacht men. ’t Liep tegen noen; het klokje van St. Elizabeth luidde en de witblauw gekleede weesjes spoedden zich naar de eetzalen, waar de dienende zusters reeds op de lange smalle tafels de schotels met dampende boonen en erwten geplaatst hadden, die slechts schenen te wachten op de lepels, waarmede men hunnen iuhoud ter bestemder plaatse zenden zou. Langs de tafels waren aan beide zijden banken, waarop de weesjes aan tafel zaten. Yóór elke vier wezen was een aarden schotel met erwten en boonen, waarin kleine stukjes spek gekookt waren, geplaatst. Uit de verschillende werkzalen kwamen de weezen, onder geleide der Zusters, om plaats te nemen, aan. De jongens aten in de eene, de meisjes in de andere zaal. Beide eetzalen hadden het uitzicht op Vreeburg, en wel op de voorpoort of Voorburg, ook wel ’t Hof genoemd. Nu was het gezicht daarop geheel vrij, daar de bezetting eenige huisjes, die ter rechterzijde van de brug stonden, had weggebroken, opdat men zich daarachter, bij eenen aanval, niet zou kunnen verschuilen. Men kon nu zelfs het opschrift boven de hoofdpoort: Arc dicor Pacis, a quinto Condita Carlo. Grata bonis statio, sed febrea virga malionis. lezen, en de kleine hersenen spanden zich in om eenige beteekenis in de latijnsche woorden, die zij ter nauwernood konden spellen, te vinden; hoewel de vriendelijke Abdisse reeds dikwijls gezegd had, dat het in goed Hollandsch zeggen wilde: Ik word Vreeburg geheeten; aan de zorg van Karei V heb ik mijne oprichting te danken; Ik ben een ijzeren roede voor de kwaden En een veilige verblijfplaats voor de goeden. Lummel. De Hopmans vrouw. 10 Toch waren altijd de kleine oogen op deze poort gevestigd. ’t Mocht eens gebeuren, dat er een vogel over vloog of een hond op de brng liep, of zelfs wel, dat een Spaansch soldenier er over kwam, dat zonden gewichtige zaken zijn voor de kinderen, wien ’t anders nooit vergund was eenen blik op de straat te werpen. Ook nu hadden allen zich met roepende maagjes om de dampende schotels, die hun ter nagedachtenisse van St. Thomas, thans wat smakelijker dan gewoonlijk, toebereid waren, geschaard en konden nauwelijks den oogenblik afwachten, waarop de dienènde zuster het korte formuliergebed opgezegd en het teeken des krnises gemaakt zou hebben. Menig oogje gluurde onder het gebed naar de grauwe erwten, en menig neusje ging reeds aan de genre te gast, vóór nog het verhemelte eenig genot der spijze gehad had. En zeker was de aandacht bij ’t gebed niet zoo onverdeeld of menig hoofdje was door de erwten- en boonengeur tamelijk verward geworden. Eindelijk was alles gereed, er was gedekt en gebeden; de houten lepels werden ter hand genomen en ’t bewijs werd geleverd dat zonder de kennis der werking van de spijsverterings-organen, het jeugdige volkje toch zeer goed de plaats wist, waarheen de voedende stof gebracht moest worden, zou men ’t broze lichaam in gezonden staat houden. Er werd met vroolijke gezichten gegeten, want er werd smakelijk gegeten. Maar alles was stil, ’t "Was een streng gebod, dat niemand onder den maaltijd spreken mocht; die dat deed, moest aan eene ledige tafel zijnen eetlust voldoen, en dat was eene zeer zware, zoo niet onmogelijke taak. De stilte werd dan ook door niets afgebroken, dan door het maatachtige geklepper ven de houten lepels tegen de aarden schotels. Er mocht eens in stilte gelachen worden over het lekkere middagmaal, dat was ook alles, wat men hoorde. De maaltijd mag zoo in de gewone stilte ter helfte toe gevorderd geweest zijn, toen op eenmaal de stilte door een luid geroep werd afgebroken. O! o! zie! zie! riepen tien, twintig monden te gelijk. Wat, wat is het! riep de dienende zuster, en den wenk der buiten het raam wijzende vingers volgende, stond zij van hare plaats aan het hoofd der tafel op en ging naar het raam, waar zij tot haar schrik en hare verwondering zag, dat er een groote menigte soldaten over de brng naar ’t weeshuis naar den wal togen. Wat zou dat geven? Wat wilden de Spanjaards? ’t Scheen, dat ze regelrecht op ’t huis af kwamen. Zuster Agnes werd zoo bevreesd, dat zij niet in staat was het aandringen der jongens om voor de ramen te komen, tegen te gaan en zonder het te weten was zij tusschen de knapen ingeklemd! zoodat zij hare plaats niet verlaten kon, maar haars ondanks gedwongen werd voor de glazen te blijven. Daar komen de Spanjaards aan en marcheeren de ramen voorbij; nu en dan keken de soldaten spotachtig lachende naar de schuchtere non, die in eene levende gevangenis opgesloten, blijven moest waar ze was. ’t Duurde niet lang, of ze waren voorbij, ’t Zal zoo wat een veertigtal soldaten geweest zijn, die eene beweging maakten, of ’t er wel honderd waren. Waar zouden ze heengaan ? Zouden ze vóór den ingang van ’t Weeshuis doorkomen ? zoo dacht de angstige maagd. Neen, ze slaan linksom en gaan naar ’t huis Compostel, niet ver van de Zakkendragersteeg gelegen. Daar stonden drie Duitsche soldaten op schildwacht, van welke dadelijk één door hen gevangen genomen wordt; de twee overigen vluchten naar binnen en werpen de deur achter zich toe om zich door den tuin heen op de Oude Gracht door het huis Oudaan te redden. Maar de deur wordt met geweld opengebroken en de Spanjaards gaan den tuin in. Daar ligt eene groote hoop rijs voor schanskorven en droog hout voor de verdedigingsmiddelen gereed. Dadelijk wordt den brand daarin gestoken en stijgen vlammen en rookwalm op. Benige Duitsche soldaten zien dat op de Oude Gracht en haasten zich om zoo mogelijk den voortgang van den brand te stuiten; maar nauwelijks zijn zij in den tuin of ze zien, dat ze met eene groote overmacht te doen zullen hebben en dat het moeielijk is bij den brandenden stapel houts te komen. Komt hier ! roepen de Spanjaards, goede vrienden willen we zijn; We willen u geen kwaad doen, maar zullen u veel geld geven, als gij de burgers wilt smijten! (doodslaan). Maar de Duitschers lieten zich niet overhalen en bleven trouw, denkende aan de twee maanden soldij, die hun beloofd was. Zij pogen nog voorwaarts te komen en de Spanjaards uit den tuin te drijven; maar ’t is hun niet mogelijk; hun getal is te klein. Om niet allen gevangen genomen te worden, kiezen zij de beste partij en gaan al wijkende terug naar den stal van Oudaan, komen de deur binnen en sluiten die zoo goed, dat het den Spanjaarden niet mogelijk is die te openen. Nu begeven zij zich de Oude Gracht op en roepen: Staat bij, burgers! Staat bij! AI spoedig komt er beweging op de straten. De burgers begeven zich naar hunne loopplaatsen; de brandklok op den Buurtoren wordt geluid en binnen een half uur is de geheele stad in rep en roer. Alles denkt er aan om zich te verdedigen. Maar terwijl alles zich in de richting, waar men den rook ziet, begeeft, vallen de Spanjaards ook aan de andere zijde de burgers aan. “ i» —O Dicht aan den wal, niet ver van den Voorburg af, achter de St. Mariakerk, was eene plaats, de Schupstoel genaamd. Daar hadden de burgers eene wachtpost gesteld om voor eenen overval van dezen kant in zekerheid te zijn; maar nu waren zij er in het minst niet op verdacht, dat de bezetting zoo iets zou ondernemen. Vele der wachthebbende burgers wai’eu naar huis gegaan om te eten en de achtergeblevenen waren juist bezig om het buskruit eerlijk onder elkander te verdoelen. De onderkopman Derk van Batenburch hield daarop het oog en zorgde, dat de verdeeling eerlijk toeging. Met alle opmerkzaamheid zag ieder daarbij toe, dat hij zijn bescheiden deel ontving, want niemand wilde, bij de sohaarschte, die er was, gaarne te kort komen aan dit zoo noodzakelijke verdedigingsmiddel. Plotseling hoort men aan de walzijde gedruisch, en, eer de uitgestelde schildwacht: wie daar! had kunnen roepen, zien ze veertig scherpschutters tegen over zich staan met de brandende lonten aan het geladen geweer. Daar vliegt alles op en poogt zich door de poort van den walmuur op het Mariaplein achter de kerk te redden. Van Batenburch doet zijn best om zijne manschappen stand te laten houden, opdat ze ten minste de poort zouden verdedigen; maar ze zijn door den schrik verbijsterd en trekken al meer en meer terug de poort door. Van Batenburch begrjjpt het hachelijke van ’t oogenblik; indien de Spanjaards de poort binnenkomen zijn ze in de stad en wel spoedig in het midden er van; dat wil hij zien te beletten ; help mij! roept hij uit, hier, de poort moeten wij behouden! hier, hier! en hij plaatst zich met zijnen hellebaard voor de poort, terwijl de vijand al nader komt. Enkele der burgers komen nu bij hem en nemen zich voor de poort met hem te verdedigen. Daar branden de Spanjaarden op eenmaal los en van Batenburch zinkt doodelijk getroffen in de armen van zijne medeburgers, die hem naar binnen sleepen, waar hij spoedig met de hellebaard nog in de hand den laatsten adem uitblaast. De andere burgers, die reeds op ’t plein waren, schenen door de schoten opnieuw moed te krijgen en besluiten van de plaats niet te wijken, maar te wachten en de poort te verdedigen, tot er hulp komt. Ze wagen het niet uithoofde van hun klein getal om eenen aanval te doen, maar zijn vast besloten de poort tot het uiterste te verdedigen. Ook de Spanjaards merken hun voornemen en waagden den aanval niet. In plaats daarvan strooien zij rondom de huizen, die bij den wal en aan den ringmuur van St. Marie stonden, zooveel buskruit als zij konden missen en werpen daarna op de huizen brandende vuurballen van buskruit, pek en hooi vervaardigd, zoogenaamde brandproppen, waardoor die huizen al spoedig in vlam geraakten ; de hevige wind begunstigde hunne booze plannen en spoedig zag men nu op de tweede plaats brand ontstaan. Nu begon ook de brandklok van den Dom, en schrik en verwarring werden algemeen in de stad, waar nog één uur te voren de grootste rust heerschte. Alle burgers hadden zich naar hunne loopplaatsen begeven. Ook van Leemputte en Aart Cozijnse, terwijl de Bruin zich haastte om naar St. Marie te komen. Hij kwam op ’t zelfde oogenblik op de Mariaplaats, waarop een Duitseh vendel uit de Zadelstraat daar aankwam. Voorwaarts, mannen! riep hij, we moeten den vijand in zijn nest terugjagen ! voorwaarts! en gij, zeide hij tot eenige burgers, gaat gij boven op den Buurtoren en schiet met de stukjes, die daar staan, het kasteel in, dan zullen ze wel spoedig terugtrekken en kunnen wij den brand met Gods hulpe spoedig meester worden! De burgers deden, zooals hij gezegd had, en spoedden zich naar den Buurtoren, terwijl de Duitschers de ringpoort van St. Marie uittrokken en op de Spaansche scherpschutters aanvielen, die spoedig teruggingen en zich binnen ’t kasteel bergden. Langs de Oude Gracht waren andere troepen naar Oudaan opgerukt en na een kort gevecht in den tuin, werd de vijand ook van daar verdreven. Daar had de brand zich evenwel ook reeds aan de huizen medegedeeld en waren krachtige pogingen noodig, zou niet de geheele rij huizen langs Vreeburg in de aseb gelegd worden. Hopman Van der Meer bestuurde meesterlijk het blusschen van den brand; hier liet hij houten heiningen omtrekken, daar aarde en mest tegen de brandende gebouwen aanwerpen, en zooveel emmers en vaten als er maar te krijgen waren, werden opgehaald, om water uit de Oude Gracht tot blussching aan te voeren. Met groote inspanning werd er gearbeid, niettegenstaande het onophoudelijk schieten van het kasteel, om het blusschen onmogelijk te maken. Zoodra er één schot van ’t kasteel gevallen was, begonnen ook de burgers, die zich intusscheu allen op hunne posten bevonden, van de torens en hooge huizen, met hunne veldstukjes op ’t kasteel te schieten; maar dat werd uit het kasteel zóó nadrukkelijk beantwoord, dat men het spoedig moest opgeven. De Spanjaards hadden zeer bekwame busschutters uit Amsterdam op ’t kasteel gekregen, die met de grootste nauwkeurigheid de schoten wisten te richten. Op den Jakobtoren had men een stukje geplaatst bij eene opening, een venstertje in den trans, waardoor men vrij gemakkelijk in het kasteel kon schieten, en nu mikten de Spaansche kanonniers met zooveel juistheid op die opening, dat zij ijzeren kogels van 48 pond daarin schoten en de spits van den toren zoo ontredderden, dat die voor een groot gedeelte vernield werd, en de burgers het ook daar onmogelijk konden volhouden. Zij moesten, wilden ze niet allen omkomen, deze plaats verlaten en elders zich zoeken te verschansen. De toren was in korten tijd vreeselijk gehavend. De spits werd geheel vernield en de muren werden op vele plaatsen door de zware kogels zoo beschadigd, dat men voor instorten vreesde. Ook de toren van St. Marie, die het dichtst aan Vreeburg stond, werd niet minder benadeeld, het regende daar kogels en men was niet in staat even krachtig te antwoorden, daar het geschut te klein en de voorraad buskruit gering was. Ook hier moesten de burgers het spoedig opgeven. lets langer hielden zij het uit op den Buurkerktoren, daar deze door den verderen afstand van ’t kasteel een minder juist mikpunt aanbood, maar toch was het op den duur ook niet mogelijk zich daar te handhaven. De voorraad van buskruit zou vrij spoedig ten einde zijn, zonder dat men met de lichte kogels het kasteel zou kunnen schaden. Wijselijk besloot men dus om ook deze plaats op te geven. De stukjes werden, zoo goed en kwaad dit ging, naar beneden gebracht en men liet den Spanjaard vrij spel met zijn geschut. Op Couwenhoven, Compostel en ’t huis van Gerrit Frantz scheen men het toen gemunt te hebben, en ’t was alleen de ontzettende hechtheid dier oude gebouwen, welke eene geheele vernieling er van voorkwam. Maar, om ze als plaatsen van verdediging of aanval te gebruiken, daartoe zag men verder geenc kans. Ook zij werden verlaten. Ondertusschen had men zich, onder al het schutgevaarte, beijverd om den brand meester te worden. Het eerst slaagde men daarin achter St. Marie en later ook achter Compostel. Toch bleef men uit het kasteel aan ’t schieten. De burgers en soldaten waren onverschanst en konden om die reden daar niets tegen uitrichten. Mr. Both had zijne „heele stukken" ook nog niet gereed en alles scheen eene totale vernieling van de stad te voorspellen. Maar, al was er verwarring, er was geen zweem van wankelmoedigheid bij de burgerij. De zakkendragers hadden met de Minrebroeders medegedaan, om den brand te blusschen en zelfs de Bagijntjes beijverden zich om water aan te dragen. Ook een der predikheeren, broeder Jan van Overkerk, had zijne diensten aangeboden en werd, terwijl hij bezig was met tot het blusschen mede te werken, door eenen Spaanschen kogel gedood. Ook de regeering was niet stil gebleven. Al dadelijk had men gemerkt, dat op die wijze den tegenstand niet vol te honden zou zijn; dat men zich op de vlakte, in de straten zou moeten beveiligen met schansen en batterijen, dewijl men anders niet in staat zijn zou den vijand bij latere aanvallen te keeren. Daarom had men er al dadelijk orde op gesteld, dat er rijshout uit den omtrek der stad aan de Bilt en te Yechten werd gehakt, dat door vrouwen op de plaats van de St. Paulus-abdij tot schanskorven gevlochten werd, die van daar naar Vreeburg gebracht werden, opdat men langs dien weg spoedig de verdedigingswerken in staat van tegenweer weer zou kunnen brengen. Daarenboven zond men boden te paard naar Amersfoort; reeds tussohen 2 en 3 uren en naar Arnhem te 5 uren. Zoo stelde zich alles in beweging en was men algemeen met één denkbeeld bezield: om zich met alle mogelijke middelen te verdedigen en den Spanjool, het mochte kosten, wat het wilde, te verdrijven. Altijd met ’s Heeren hulp, zeide moeder Machteld telkens, als zij hierover de mannen zoo boud hoorde spreken. Maar hoe was ’t met onze weesjes gegaan? Menig lezer denkt mis- schien, dat we hen vergeten zullen, maar dat is zoo niet; we konden ’t verhaal der gebeurtenissen niet afbreken, en moesten hen daarom wel even aan hun lot overlaten. Ook bij hen zon ’t blijken, dat de Vader in den hemel voor de arme weezen zorgt. Toen het vendel Spanjaarden voorbij was en het rumoer op zoo grooten afstand van ’t weeshuis plaats vond, dat men er daar niets van bemerken kon, gingen de jongens langzamerhand weder naar hunne zitplaatsen en, al waren de erwten wat koud geworden, ’t scheen aan t smakelijke van den maaltijd niet te hinderen. Zij deden de tafel alle eer aan en de arme luiden, die anders het overschot kwamen halen, zonden dien middag niet veel te bikken gehad hebben; dan zij kwamen toch niet, door de drukte en door de nabijheid van ’t kasteel, dat al spoedig toonde, dat het voor ieder geraden zou zijn op eerbiedigen afstand van zijne kanonnen te blijven. De maaltijd was spoedig afgeloopen. Schotels en bakken werden weggehaald; de houten lepels werden bijeenverzameld en naar de keuken gebracht en het jonge volkje moest nu weder naar de gewone verblijfplaats, eene groote zaal aan het achtereinde van het klooster, dat in de kleine Elizabethstraat uitkwam. De meisjes hadden eene kamer daar boven en moesten aan haren arbeid, naaien, breien, plooien en strijken, terwijl de jongens na eenigen tijd gespeeld te hebben, aan het leeren van hunne lessen moesten beginnen, want te twee uren kwam de rektor of schoolmeester, een oude monnik, die wel zeer bekwaam, maar ook zeer gestreng was, zoodat de minste overtreding dikwerf met de roede of met gevangenis gestraft werd. Hij had in den regel evenwel over zijne leerlingen niet te klagen, daar zuster Agnes er wel het oog op hield, dat hare kinderkens, zooals zij de jongens npemde, hun werk steeds behoorlijk af hadden. Maar broeder Lucanus scheen, tegen zijne gewoonte aan, heden klokke 2 te vergeten. Men had de toren van St. Marie al lang hooren slaan; de knapen zaten, met boeken en schrijfborden bij zich, reeds 'ang gereed, maar... niemand kwam, ook pater Lucanus niet. In het eerste half uur kon zuster Agnes ’t volkje nog stil houden, maar toen ’t later werd, scheen zij er geene kans meer toe te zien. Een paar begonnen te praten en werden weldra door een ander paar daarin gevolgd, en niet lang duurde het of al de scholieren hadden het te zamen zóó druk, dat de stem der goede Agnes niet in staat was, de woelende menigte te overschreeuwen. Zij gaf het dus op, en dacht er nu maar aan om ten minste er over te waken, dat er geene andere ongelukken, dan praten, zouden gebeuren, ’t Kwam haar ook voor» dat het wel wat veel van de arme jongens geëischt was, dat ze, zonder iets te doen te hebben, stil zouden zijn, en zij zag geene kans om het werk van pater Lucanus te verrichten, daar zij alleen gewoon was voor de lichamen der jongens te zorgen en ’t geen er aan hunne verstandelijke ontwikkeling te doen was, stillekens aan pater Lucanus over te laten, ’t Gepraat werd intusschen zoo sterk, dat de goede zuster dikwijls met de beide handen naar ’t hoofd greep, als wilde zij zich overtuigen, dat het nog altijd op zijne oude plaats stond. Meer kon zij niet, en dat hielp niet. Zij was ten einde raad. Dan, plotseling zijn de jongens doodstil en zuster Agnes zoo bleek als de dood. Wat was er gebeurd? Daar was een kanonschot losgebrand, en op dienzelfden oogenblik stortte een gedeelte van het dak van het klooster naar beneden, en eer men tijd gehad had om van den schrik te bekomen, hoort men een tweede schot en valt een stuk van den top des voorgevels kletterend op de straat. De meisjes op de bovenzaal gilden van angst, en de jongens schenen daardoor ook tot bewustheid van hunnen toestand te komen en schreeuwden zoo hard zij konden, dewijl zij de steenen van den voorgevel naar beneden hoorden rollen: help, help! Wat er eigenlijk gebeurde, wisten zij niet, evenmin als zuster Agnes, die de gevouwen handen ten hemel hief, als wilde zij van daar hulpe vragen. En die hulpe kwam ook. Nauwelijks vijf minuten waren in de grootste stilte na het tweede schot verloopen, of zuster Agatha, de priorinne van ’t weeshuis, kwam binnen en zeide zoo bedaard mogelijk aan zuster Agnes, dat zij naar beneden gaan zou en twee lantaarnen in den kelder aansteken, om met de jongens daarin te gaan; daar meende zij zou men voor de ballen van ’t kasteel wel veilig zijn. En de jongens vonden ’t aardig. De schrik had hen maar één oogenblik belemmerd. Nu zij hoorden, dat er iets nieuws te wachten was, waren zij ook dadelijk weder in hun oude doentje en verlangden naar den kelder, dien zij nog nooit gezien hadden, eens binnen te mogen gaan. Al ’t gezag van de deftige zuster Agatha was noodig om ’t volkje rustig te houden, maar de bedaardheid, die haar nooit verliet, was ook thans het middel om de rust onder ’t jonge volkje te bewaren. De kelders onder ’t weeshuis waren groot en breed, maar niet zeer hoog; zij waren met een gewelf, dat door pilaren gedragen werd, gedekt en hadden eer het voorkomen eener lage kerk dan van eene bewaarplaats van erwten, boonen, brandstof en bier. ’t Was er niet koud in, maar bij uitstek somber en toen zuster Agnes de twee lantaarnen met hoornen schuiven zoo goed zij kon opgehangen had, had de donkere onderaardsche plaats wezenlijk een spookachtig voorkomen. De lange dolfe schaduwen der pilaren kruisten elkander en verloren zich in het duistere gedeelte van den kelder, waartoe het doffe lantaarnlicht niet komen kon. Zuster Agnes zelve ging eene huivering door de leden op deze onvroolijke plaats en dat te meer, wanneer zij er aan dacht, zooals men haar dikwijls verhaald had, dat deze kelders onder den grond door in verband stonden met die van Vreeburg. Zij was blijde, dat zij deze plaats verlaten kon en hoopte maar, dat het verblijf in die donkere ruimte van korten duur zijn zou. Maar nu viel er een derde schot, en zij b'no 200 vlug zij kon, naar boven om te zeggen, dat alles beneden in orde was en de jongens konden komen. Zuster Agatha ging nu voor en zeide, dat de jongens met Agnes haar moesten volgen. Twee aan twee gingen de weezen de lange gang in en kwamen eindelijk aan de breede lage deur, die de ingang van den kelder was. Bij ’t openen van die deur waren wel de blikken van alle jongens op het nieuwe verblijf gericht, maar niemand werd op den aanblik er van aangenaam aangedaan; sommige jongens slaakten een niet te verbergen o, o 1 anderen gaven hunne afkeuring te kennen, door onwillekeurig te roepen: ba, hoe donker! Maar de stem van de deftige zuster Agatha liet zich hooren: wie heeft daar iets te zeggen? en plotseling waren allen tevreden, allen ten minste stil. ’t Was wonderlijk, wolk eenen invloed de schrille stem der priorinne op de bevolking van het weeshuis had. Zij sprak hoogst zelden en nooit meer, dan het volstrekt noodzakelijke; zij scheen alles, wat er voorviel, te weten, daarom zeide men van haar, dat zij de kunst verstond om door de „sleutelgaatkens” te kruipen. Indrukwekkend was hare deftige, lange, stokstijve, magere gedaante zeker; maar ze stemde niemand tot vroolijkheid. Hare vraag werd met een volkomen zwijgen beantwoord. Yolgt mij! zeide zij. Weest voorzichtig, zeide zuster Agnes, de trappen zijn lastig en wel een weinigje glad! Deze waarschuwing was blijkbaar meer tot de jongens, dan tot de priorinne gericht. Maar niemand sprak een woord. Zoo ging het dan in het duister vooruit. Yoetje voor voetje de trap af. Eindelijk was zuster Agatha op den vloer van den kelder aangekomen. Nu maar rechtuit! zeide zij. Zorgt dat gij niet tegen de pijlers loopt, ziet voor uwe voeten! Maar er was bijna niet te zien, men kwam zoo eerst uit de helder verlichte kamer. De jongens gingen vooruit. Zuster Agnes had de beide voorste jongens bij de hand gegrepen en de andere volgden meer op ’t gevoel en ’t gehoor, dan op ’t gezicht af. Ten leste was onze Agnes aan het einde van deze onderaardsche woning gekomen, zij voelde ten minste eenen muur, en zeide nu zachtkens: staat nu allen stil; we zijn er. De duisternis werd nu, daar de oogen er zich wat aan gewenden, wat minder; maar er was bij geene mogelijkheid kans om de aangezichten te onderkennen, ’t Was den jongens tamelijk onaangenaam in zulk eene duisternis, en Agnes begon reeds te zinnen op een middel, om de jongens bezig te houden, toen zuster Agatha met eene nieuwe bezending, ditmaal waren het de meisjes, de kelder binnentrad. Onwillekeurig draaiden de jongens het hoofd om, maar de lange gestalte van zuster Agatha, was voldoende om ieder het stilzwijgen te gebieden; en ze zagen haar in de lage kelderdeur tegen het weinige licht dat uit een gang kwam, tamelijk sterk uitkomen. Links af! riep zij zuster Bertha, die de meisjes geleidde, toe. En zuster Bertha ging links af, onwetende waar zij belanden zou, want ook zij had nog nooit een voet in den kelder gezet. Voorzichtig loopende, kwam zij met hare meisjes eindelijk zoo verre, dat zij in de duisternis tegen eenen pijler stiet en nu riep zij onwillekeurig: ho! Neen, nog niet! klonk de schrille stem der priorinne, verder, verder! lk kan met verder, riep zuster Bertha, ik geloof, dat ik tegen eenen muur aange- komen ben. Neen, klonk het weêr, ’t is een van de pijlers, daar maar om heen, altijd links aan! En Bertha krabbelde met hare witblauwe angstige deernbens weer vooruit, om den pijler heen. Hoe ze ging, wist ze evenmin, als waar ze belanden zou. Ten laatste kwam de stem : nu is ’t genoeg en de bevende kinderschare stond als een paal. Een paar minuten duurde het, dat zij zoo sprakeloos stonden, toen zuster Agatha met eene non, die eene lantaarn droeg, de ronde kwam doen, om te zien of alles naar haar voorschrift was ten uitvoer gebracht, t Was alles in orde. Tusschen de schare jongens en meisjes was een o ruimte van wel twee bogen, zoodat ze elkander in de duisternis niet alleen niet zien, maar ook bijna niet hooren konden. Zuster Agnes en Bertha! riep Agatha, gij moet met de kinderkens de Litanie opzeggen, dan hebben ze wat te doen! En op ’t zelfde oogenblik kwam daar weder een kanonschot en hoorde men de muren kraken. De zusters sloegen het kruisteeken en Agnes riep luide: Heer ontferm u onzer! Agatha scheen niet te ontstellen. Begint maar aan de Litanie, riep ze en verliet, door de non voorafgegaan, de onderaardsche woning. En zuster Agnes begon zoo luide, als hare bevende stem dit toeliet, op te zeggen: Sancta Maria! en al de kinderen antwoordden te gelijk: ora pro nobis! en wonderbaar dof herhaalde de onderaardsche echo in de lage lange keldergewelven : pro nobis ! t Werd Agnes koud om ’t hart; maar zij greep moed en vervolgde: Sanct Jozefus! en ’t antwoord kwam weer als te voren, maar nog doffer: ora pro nobis! t Was een geluid, zooals Agnes ’t nooit van de kinderen gehoord had. Zoo dof dreunend, dat zij er zich allerlei treurige voorstellingen van maakte; maar zjj ging voort: Sanet Martinus! en de kinderen maakten zich voor het ora pro nobis! gereed, toen hunne stem plotseling door een kanonschot als belet werd en slechte de eerste lettergreep als een schrille angstkreet gehoord werd. O, .... o! .... klonk het door de gewelven, en zuster Agnes was niet in staat de litanie verder op te zeggen. Ook den kinderen was blijkbaar de moed ontzonken. Alles zweeg, alles was verschrikt en bevreesd voor het ergste. Niemand ging van zijne plaats, en zonder een woord te behoeven te spreken, was alles stil; stil als de dood; slechts als van tijd tot tijd een kanonschot het gebouw deed dreunen, hoorde men de niet te onderdrukken angstkreten der kinderen, terwijl de zusters in stilte hare gebeden opzouden. ’t Was een pijnlijk uur, dat de arme weezen met hunne opzichteressen in den kelder doorbrachten. Eindelijk kwam er verlossing. Ook op Sterreburch was men door de eerste kanonschoten niet weinig verschrikt. Hopman van Leemputte had zich dadelijk, met zoovele knechts als hij missen kon, naar zijne loopplaats begeven en zijne vrouw was met hare dochter naar de Ploegschaar gegaan om te zien, hoe de oude vrienden het maakten bij al het rumoer, dat de stad thans aanbood. Daar vond zij ook Maria de Baal, wier man even als van Leemputte zich naar zijne plaats begeven had. Ook Aart Cozijnse was met zijne knechts reeds dadelijk, toen de brandklok luidde, gewapend ter deure uitgesneld, zoodat alleen de vrouwen met den ouden Harmen, de oudste knecht, te huis waren. De Heer zij met u! had moeder Machteld nageroepen, wij zullen voor u bidden! En nauwelijks waren do mannen weg, of de vrouwen knielden in de huiskamer met de kinderen rondom zich neder en de oude Machteld deed een zoo eenvoudig, maar toch zoo geloovig gebed, dat allen bemoedigd en hoopvol opstonden, en men zelfs bij het hooren der kanonschoten niet buitengewoon verschrikt was. In deze rustige gemoedsstemming werden zij door Maria de Baal aangetroffen, die gevreesd had, dat de vrouwen in de Ploegschaar in angst zijn zouden en die zich inderdaad over het beschamen harer vreeze verheugde. Ze zei dat ook ongekunsteld en vrij, en moeder Machteld antwoordde daarop: we hebben ons gesterkt in den gebede en nu laten wij het den Heere over; Hij alleen weet wat ons nut is, en Hij zal ’t wel maken! Amen! zeide Maria, ’t Is goed zich te sterken in den Heere. Eene opgewekte stemming was er evenwel niet. De vrouwen en kinderen zaten stil bij elkander en al was de schrik niet hevig, men kon het toch telkens als er een schot gelost werd aan de aangezichten bespeuren, dat er iets buitengewoons in het hart plaats vond. We moesten eens wat lezen, zeide Maria, dat zal ons helpen, en 't harte wat opbeuren. Allen stemden daarmede in, en Maria kreeg den ouden Bijbel van Liesvelt van het tafeltje, sloeg Ps. 91 op en las; wie ontier dat kiesrhertiisel des Allerhoochsten sit x ende onder ve sscaduwe tieä Allinachtigen kilyft- t-ie spreect totten Heerw myne toeverlaet ende kiorchtz myn God ap djjen ir hopa Want hi saI n1j verkosgeti van den strirk des jagers ende vatider pestilencie der listichhejjc Asf Fjnl u Inet sine vederen bedecken- ende nwe toeverI-aet Ijnl syn onder sine vloegelen- ssine trnulve js schilt ende ktegchutset Ogt ghi niet en vreest voor den grouwel deks nachts X voor den pyle die des daechs vliecljtz voor die pe-sticeticie die int duygtere sluypet x voor die ssyefite dhe inden Iiiiddnch verderveh Cßft duykjent vallen tot uwer siden- ende thien duxtsent tot nwec rechter FZit-en sa en salt nnrhtans aen u nyet genaktenz mer ghi sult met utnen onghen uwen "jnsr xfien ende die yergeldinge der gndloser aenschnuwetn Want k-Yeexe ghi F;gt tnßn toever-Iaetz ghxj hebt ulne tnevlucljt opt hcichgste gescdd 1II en ss1 gheen guaedt ontmuetenx ende gheen plage en Fal tot uwer tenten genakiem Wmtt Iji hceft sinen engelen bevofen nuer udat sf n kxewaren op alle njne wegew Ogt sf u oy dye handen dragett- dat ghi utnen voet Aen ghcnen xsteen en stooten OU den "leenwen ende adere xsult ghi gaen- ende tredett upten jonghen Iruru-: ende k:rafs-:. Want hij heuet inyns begheert-Isr wjl ljem wthelpekt- ic wil hem nesrhudden- luant hi ktennet mynen nanie- k-Yy aetiroeyt mß- sn wil ic hem verhoorenic kicn kti hein intier nnn-t; jck wilder hem wttrefikenz ende tot eeren tnakien- Ikkk wil hein versaden met langen leueu ende wil hem toonett inyn ssalicheyvr. Juist had Maria de psalm ten einde toe gelezen, toen een der knechts, Huibrecht, bijna ademloos den winkel inkwam, op de kamerdeur klopte en al hijgende riep: Och, die arme weeskens! die arme weeskens, men schiet van Vreeburg het geheele weeshuis ten gronde: hoe zullen die arme schepseltjes het maken! Wat is er te doen, Huibrecht? zeide moeder Machteld. Nadat Huibrecht even adem gehaald had, verhaalde hij, hoe de Spanjaards bij ’t schieten op den Buurtoren telkens het weeshuis troffen, dat het halve dak er bijna af was en dat men vreesde, dat de wees. kinderen zouden moeten omkomen, indien er geen middel gevonden kon worden om hen van deze gevaarlijke plaats te verwijderen. Wat te doen? zeide Maria. Wel, antwoordde Catrina, eene andere plaats voor hen zoeken. De stad is zoo groot en er zijn zoovele groote gebouwen hier, dat men die arme sukkels gemakkelijk zal kunnen bergen, bijvoorbeeld in ’t klooster der Regulieren hier op de Oude Gracht, daar zijn weinig monniken, en er is veel plaats. Ja, zeide Huibert, ik heb verleden jaar nog gehoord, dat tegelijk zes van die paters vertrokken waren, men zeide, dat ze geus waren geworden. Ik weet evenwel niet zeker, of dat zoo is. Maar ik wou, dat die kabouters met hun wit blauwe pakjes maar geborgen waren. Dat zegt ge zoo, Huibert, zeide Maria, maar wat zullen wij daaraan doen ? Mij dunkt, onder uw welnemen, vrouw de Baal, dat vrouw van Leemputte daar al goeden raad voor gegeven heeft. En die was? Om ze maar bij de Regulieren te brengen. Die hebben ruimte genoeg. Ja wel, maar willen de Regulieren dat wel? Dat is de vraag, zei Maria. Ge hebt gelijk, Huibert, nam nu Catrina het woord, zij moeten maar naar de Regulieren. Wij kunnen toch de arme weezen door dien leolijken Spanjool niet maar zoo laten doodschieten. Zie, dat gaat niet aan. Hoe is ’t Maria, hebt gij den moed om mede te gaan, dan gaan we naar ’t klooster en vragen het daar. Mij dunkt men zal ons verzoek niet afslaan. Kom, ga maar meê! Maar, zal ’t helpen? zeide Maria vragend. Dat moeten we in alle gevallen gaan beproeven. Of is de schrik voor de kloosters van voor tien jaren ook zoo erg in u gebleven, dat ge niet durft? Neen, die schrik is gelukkig voorbij, zeide Maria, ofschoon ik nooit een monnik zie, of ik denk aan ’t klooster in ’t Goy. Maar al was die schrik er nog, dan zou ik toch gaan. ’t Is nu de vraag niet, wat we gaarne willen doen, maar wat er gedaan moet worden. En daarom ga ik met u. Huiken en regenmantels waren dadelijk omgeslagen en met een vriendelijk: tot flus! gingen de twee vrouwen, misschien wel de twee fermste van ’t Sticht, den weg op naar ’t klooster der Regulieren. Ook daar was men niet zoo geheel rustig en de oude monnik, die den post van portier bekleedde, deed de vrouwen op haar kloppen bevend open. Zij traden binnen en vraagden of zij den pater prior ook konden spreken; dat zij hem iets dat groeten haast had, moesten vragen. Ik zal ’t hooren, zeide de portier, en strompelde met zijne stramme beenen zoo spoedig hij kon den langen gang door, aan welks einde pater Baromaeus, de prior, zijne cel had. Tegen de verwachting der vrouwen kwam de portier tamelijk spoedig terug met de boodschap, dat de vrouwen in ’t spreekkamertje zonden wachten, vader Baromaeus zou dadelijk komen. ’t Duurde dan ook geene vijf minuten of men hoorde in den gang den sloffigen tred van den ouden prior en spoedig stond de man met het achtenswaardig voorkomen van eenen grijsaard van diep in de zeventig jaren voor hen. Hij verzocht de vrouwkens plaats te nemen en te mogen weten, wat haar naar ’t klooster gevoerd had in zoo perijkuleusen tijd, waarin de meeste luiden liefst in hunne huizen bleven? Catrina antwoordde spoedig: Eerwaarde vader! Ge hoort even als wij, dat de schoten van den Spanjool door de stad vliegen; maarzeker is ’t u niet bekend, dat men reeds een groot gedeelte van het St. Elizabethgasthnis, waarin onze arme weezen verpleegd worden, ter neder geschoten heeft. Wjj maken ons zoo bezorgd over het lot dier kinderkens en wilden n nu verzoeken om die in uw convent op te nemen. Gij wilt eene zware zake van mij, zeide pater Baromaens. Ik ben een oud man en de meeste paters hier in ’t convent zijn afgeleefde broeders. Wij staan allen als met eene voet in ’t graf. Wij zullen die kinderkens de noodige verzorging niet kunnen geven. Maar, eerwaarde vader! de kinderkens zullen hier toch veilig zijn voor de kogels van den Spanjool. En wat de hulp, die zij noodig hebben, aangaat, daarvoor zullen de zusters wel zorgen, die met het opzicht zijn belast. Och, neem ze maar hier! Red de arme kinderkens, die vader noch moeder hebben om voor hen te zorgen. De grijsaard werd bewogen. Er vielen tranen op zijnen langen grijzen baard en hij hernam: Wij willen ’t dan beproeven. En dan is er nog eene zwarigheid; deze; hoe wij de kinderkens hier krijgen? O, dat is geene zwarigheid, hernam Catrine, indien ge mij slechts een letterken medegeeft naar de priorinne van St. Elizabeth, dan zullen wij de kinderkens wel halen, niet waar Maria? Zeer zeker, antwoordde deze; wij zullen er voor zorgen, dat ze goed en wel hier komen. Maar, maar; hernam de pater, hoereel zijn er wel? Ik denk, zeide Catrina, dat er 60 zijn, meer niet! En dat zijn! Jongens en meisjes, vader! maar er is hier ruimte genoeg. De jongens kunnen ook wel vóór ingaan op den Springweg en de meisjes hier achter in door ’t poortken op de Oude Gracht. O, dat kon zeer goed gevonden worden, vader! De ongolukkigen moeten toch ook geholpen worden, zeide de prior, terwijl hij weder naar zijne cel ging om met bevende hand een briefje van toestemming te schrijven. Ik had nooit gedacht, dat het zoo goed gaan zou zeide Maria; maar ge durft het ook maar te zeggen, zooals ge ’t meent. Waarom niet? zeide Catrina, vader Baromaeus is een goedhartig man. Ik kon het al dadelijk aan hem zien, dat hij ’t wel doen zou, dat gaf mij moed. En nu komt er meteen wat leven bij deze oude mannekens. Ze zullen nu door de vroolijke kinderkena nog weer gaan denken, dat ze jong worden. v. Lummel. De Hopmansvrouw. li Slof, slof! ging het in den gang en pater Baromaeus stond weder yoor hen met een briefje in de hand, waarop hij wat geschreven had, en dat hij van onderen met een groen lak had verzegeld. Hier, zusterkens, hebt ge ’t briefke; moge de H. Elizabeth u zegenen. Wij zullen de kinderkens afwachten. Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, ter nauwernood den dank afwaehtende, dien de vrouwkens hem van harte toespraken. En nu? zeide Maria vragend. Nu gauw heengaan, zeide Catrina, we zullen even in de Ploegschaar den uitslag mededeelen en dan met ditzegelpapier naar St. Elizabeth . De portier opende zoo snel zijne bevende handen hem dit toelieten het poortken en de vrouwen waren weder op de Oude Gracht. Het genoegen over haar welslagen was op de aangezichten te lezen. Zij waren misschien doeenigen, die onder den ramp van dien dag genoegen hadden. Zij kwamen te huis; Ina stond reeds uit te zien naar hare terugkomst en bemerkte al van verre, dat de zaak in orde was. We zijn geslaagd, moeder Machteld, riep Catrina, wat zegt ge daarvan ? De Heer zij geloofd! zeide Machteld. Hij is een Yader der weezen. En nu gaan wij de kinderkens halen, zeide Catrina, wij mogen geen oogenblik verzuimen. Zoudt ge niet wachten, tot een van de mans met n ging? zeide Machteld. De mans hebben nu wel wat anders te doen, zeide Catrina; kom, kom, wij moeten voort, ’t Kon zoo lichtelijk te laat zijn. Ina liet haar uit en zag in de verte de zwarte rookwolken opstijgen, terwijl zij van den Dom- en Buurtoren de brandklok hoorde luiden. De Heer beware u en ons, zeide zij, hare vriendinnen de hand ten afscheid gevende. ’t Was tamelijk koud; maar dat was niet de oorzaak waarom de vrouwen zich zoo haastten, 't Was de bezorgdheid voor do arme weezen, de warme liefde, die daar binnen in ’t harte woonde, die hare voeten vleugelen scheen te geven en haar scheen te doen vergeten, hoe oud ze reeds waren. Slechts korten tijd duurde het, of zij waren op de Mariaplaats. Daar was een vreeselijk gedrang, maar Catrina ging maar bestendig voort. door het volk zich heen werkende, en Maria volgde haar. Eindelijk kwamen zij in de Elizabethstraat en zagen den rook en de vlammen die van achter Compostel opstegen. Laten we ons haasten, zeide Catrina; ’t zou nu toch jammer zijn, zoo we te laat kwamen ! Hier, we zullen achter in zien te komen, zeide zij. Dan, nauwelijks had zij dit gezegd, of daar viel een kanonschot en een gedeelte van den achtergevel stortte in. O Heer, bewaar ons! riep Maria. Nu kunnen we niet achter in, zeide Catrina, dan maar vooraan geklopt. En zoo gauw zij kon, ging zij voort. Zij klopte uit alle macht op de deur van het klooster en werd even spoedig door eene doodsbleeke zuster binnen gelaten. Geef dit briefke eens aan de priorinne! zeide zij haastig, terwijl zij tot Maria zeide; ik zal dankbaar zijn, wanneer we gezond en wel weder van hier mogen komen. Zoo zal ’t mij ook zijn, zeide Maria, terwijl hare stem nog beefde, maar de Heer heeft beloofd, dat Hij ons zal bewaren. Hij zal ’t ook doen. Na eenige oogenblikken kwam zuster Agatha in don gang. Aan haar was niets te bespeuren. Even strak en stijf als altijd kwam zij naar de vrouwen toe en zeide, dat zij de kinderen in den kelder geborgen had, omdat zij dacht, dat die daar het veiligst zouden zijn; maar dat ze daar toch niet bonden blijven en dat ze derhalve blijde was, dat de broerkens van de Regulieren zoo goed waren om de weezen op te nemen, zoo lang de nood dit vorderde. Rust nu even op de banken uit, zeide zij, dan zal ik het den kinderen gaan raededeelen. Zonden we u daarbij niet mogen vergezellen? zeide Catrina, wij wilden de kinderen meteen maar medenemen en geleiden hen naar ’t convent der Regulieren. O, als ge daarin genoegen hebt, gaarne, volgt mij dan maar! Toen de vrouwen den duisteren trap afgingen en in den somberen kelder kwamen, was ’t haar ook niet zeer wel om ’t harte, ’t Duurde eenigen tijd voor zij de kinderen konden zien en toen dit eindelijk ’t geval was, schrikten zij wezenlijk, toen zij de arme schaapkens daar zoo doodstil zagen staan. Zuster Agatha zeide nu, dat deze vrouwen gekomen waren om hen te halen en hen naar eene veiliger plaats te brengen. Eene kreet van blijdschap ontsnapte aan de angstige hartjes. Zuster Bertha en Agnes zullen medegaan. Gedraagt u ordelijk en stil op de straat, zeide Agatha; de H. Elizabeth geleide u! Amen! zeiden Bertha en Agnes, die zich evenzeer verheugden als de kinderen, omdat zij nu hoopten uit de duistere verblijfplaats ontslagen te worden. In alle stilte gingen de kinderen de trap op; zuster Agatha liet de achterdeur aan de Elizabethstraat openen en over puin en steenhoopen kwamen de kinderkens op straat, ’t Was een plechtige optocht. Zuster Agnes ging voor de jongens uit, zuster Bertha voor de meisjes en aan t eind volgden de vrouwen. Er was tamelijk veel gewoel op de straten, maar al ’t volk ging uit medelijden met de ongelukkige schare op zijde en zonder eenig verlet kwamen zij op den Springweg aan en werden op ’t kloppen van Catrina binnengelaten. Nu eerst kwamen ook Catrina en Maria weder in haar gewone doen, en nadat zij de zusters en de kinderen gegroet hadden, begaven ze zich naar Ina en moeder Machteld, om verslag te geven van ’t welslagen harer pogingen. En tot heden toe zijn de weezen in hetzelfde gesticht gebleven en door duizenden opgevolgd; en al is pater Baromaeus vergeten en al kent men zelfs geen enkelen naam meer van de broeders, die zich ’t eerst daar met de kleine weezen bezig hielden; de namen van Everard Zoudenbalch en Catrina van Leemputte zijn in dankbare herinnering van ’t nageslacht bewaard gebleven. Toen Catrina on Maria weder te huis kwamen, waren hunne mannen nog niet weder terug en ook zij durfden niet langer van huis te blijven, maar vertrokken met de beste zegowenschen der vrienden, weder ieder naar eigen haard. DERTIENDE HOOFDSTUK. Op en om ’t Kasteel. Éaar nu hebben ze er van gehad; ze zullen voor de tweede maal wel niet beproeven om hunne stukskens op de huizen en torens te zetten, zeide Hernan tot zijnen vriend Lopez, op den avond van den volgenden dag, terwijl zij de wallen van ’t kasteel rondliepen, en nog overal den rook van de half verbrande huizen zagen opstijgen. Jongen, ’t deed mij zoo goed, dat we hen nu eens betalen konden, voor de benauwdheid, die ze ons op ’t lijf gejaagd hebben, toen we daar op Sterreburch waren. Ja, ’t deed mij ook pleizier! maar ze hebben bijlang na niet genoeg gehad; hebt ge niet gezien, hoe knap ze er bij waren, om den brand te blusschen. Trouwen en kinderen hielpen mede, zelfs de monniken en nonnen droegen water aan. De geheele stad had moeten afbranden, en daar was met den wind wel goede kans op geweest, als zij maar niet zoo bij de hand geweest waren. Maar ’t zijn pootige kerels en wijven ook, dat weten we bij ondervinding. Toch wou ik ze nog wel nog eens eene poets spelen. Zie hier over, daar bij ’t Paardeveld staan eene menigte hooibergen, vlak bij de huizen. Als er een middeltje was, om die in brand te steken, dan zouden ze er nog anders van kijken, en ze denken nu toch nergens meer aan; ze meenen, dat we nu gedaan hebben. Ik dacht er gisteren al over, of daar niet iets op te vinden zijn zou, dat we dat boeltje ook eens goed lieten rocken. Als ge lust hebt, dan vraag ik u om mede de zaak te ondernemen. Bij de brug ligt een schuitje, we varen over, strooien wat kruit bij de hooibergen, steken het aan, en maken dat we spoedig weder weg zijn, ’t overige zal de wind wel doen. Mij dunkt, als dat lukken wilde, hadden we een goeden Zaterdagavond te wachten. Jongen, jongen! er is met dat volkje geen geksteken, dat weet ge ook wel, we hebben alle kans, dat ze ’t ons betaald zetten, voor we ons doel bereikt hebben. Ik zie niet in, dat dat zoo gemakkelijk gaan zal. Waarom niet? we wachten natuurlijk tot het donker is, ze zullen er geene gedachten op hebben, dat we dan onzen slag slaan zullen, dat kunt ge gelooven, en we zijn weer weg eer ze merken, dat er brand is. t Komt er maar op aan of we vlug zijn! Maar zijn we dat, uan gaat alles goed en de bevelhebber zal er ons ook wel voor beloonen. Ja, dat geloof ik wel, maar toch vind ik de onderneming wat gewaagd. Waren we nog met ons vijven of zessen, dan kon de een den ander een handje helpen, maar zoo met ons tweeën, dat is te veel gewaagd. Ge hebt gelijk, Hernan; ik had mij ook moeten herinneren, dat gij wel moed genoeg hebt om uwen kameraad in den steek te laten, maar niet om hem bij te staan, al is hot dan ook maar tegen een wijf! Daaraan had ik niet gedacht! Durven? ik durf wel! maar ik vrees voor u; want ge hebt u door datzelfde wijf toch aardig de deur uit laten gooien! Nu, laat ons geen oude koeien uit den sloot halen. We zullen Ralvo vragen of hij ook van de partij zijn wil. Als we met ons drieën zijn, durft ge het toch wel wagen? Ik durf zelfs wel alleen, was zijn antwoord. Ze gingen den wal af naar de kazerne toe; en deden Ealvo den voorslag. Deze was dadelijk gereed, mits men niet lang wachtte. Spoedig waren een paar zakjes met buskruit gevuld en onze waaghalzen gaan in het schubje, dat bij de Singelbrug lag. Met een stok duwen zij het schuitje langs den kant vooruit, onder de brug van ’t kasteel door, klimmen nu, door de duisternis begunstigd, tegen den oever op, en slaan den weg naar ’t Paardeveld in. Spoedig waren zij aan die plaats gekomen en ’t kostte weinig moeite om eenig kruit tusschen de hooibergen te werpen en daar droog rijs op te leggen. Er woei een droge noordenwind en in de nabijheid der hooibergen stonden eene menigte houten loodsen en schuren, juist in de richting van den wind, zoodat zij verwachten konden, dat, waren de hooibergen eenmaal aan t branden, de schuren ook spoedig zouden volgen. Nu nam Lopez een eindje lont, sloeg vuur, en stak het lontje aan eene zijde aan, terwijl hij het zoo bij het kruit legde, dat hij berekenen kon, dat het, als de lont ver genoeg afgebrand was, vuur moest vatten. Nu weg! zeide hij, en, zoo snel als de duisternis het toe- liet, stapten onze booswichten den weg naar ’t schuitje weer op. ’t Schuitje lag nog op zijne plaats; niemand scheen ’t bemerkt te hebben, hoewel er hier en daar wel burgers liepen, en ook Duitsche soldaten in den omtrek bij eenen kruittoren de wacht hadden. Maar ’t was schrikkelijk donker, ofschoon ’t eerst zes uren in den avond was. Onze brandstichters stapten in het bootje en kwamen behouden weder in ’t kasteel. Dadelijk gingen zij naar den wal aan de zijde van ’t Paardeveld en ’t duurde slechts weinige minuten of ze zagen in die richting plotseling eene vlam, die na eenige oogenblikken door eenen dikken rook en spoedig door eenen hevigen vuurgloed gevolgd werd. Nu naar onzen Alféres, zeide Lopez en hem bekend gemaakt, wat we gedaan hebben, anders loopen wij de belooning nog mis. In een oogenblik waren zij van de wallen af en bij de kazerne, waar zij den Alféres Lorenzo mededeelden, wat zij verricht hadden. Deze volgde hen op den wal, en zag met blijdschap, dat hun toeleg gelukt was. Nu den bevelhebber er van verwittigd, zeide deze, ze zullen hun best doen om den brand te blusschen; laten we hun dat beletten door er fiks onder te schieten. d’Avila was dadelijk bereid om hieraan gevolg te geven. De busschutters werden terstond op den wal geplaatst en hun bevolen, zooveel zij konden in de richting van den brand te vuren. De brand deelde zich weldra aan de schuren mede, en deze staken ook de huizen bij de Catrijnepoort aan, zoodat spoedig de hemel in don donkeren avond, door de vurige vlammen rood gekleurd werd. ’t Was een vreeselijk gezicht! De torenwachter van den Dom luidde de brandklok, overal in de stad werd alarm geroepen, en de geheele bevolking kwam weder in beweging. d’Avila maakte van die gelegenheid gebruik om ook aan de stad zijnen moedwil te koelen. Hij liet aan de andere zijde meer dan 100 schoten, somtijds met kogels van 48 pond doen; en beschadigde niet alleen menig huis, maar benam ook menigen stillen burger daardoor het leven. Spoedig was de brand op Sterreburch bekend. Van Leemputte zat juist met zijne vrouw en dochter aan tafel te spreken over den zwaren dag van gisteren. Daar wordt op eenmaal brand geroepen.*'Van Leemputte en zijne vrouw gaan buiten en zien de roode vlammen, door den wind voortgedreven, flikkeren. Geef mij mijn rapier, Dina! riep Yan Leemputte. Ik geloof, dat de Spanjool weer aan den gang is! en nog terwijl hij dit zeide, hoorde men de kanonschoten ratelen. Houd u goed, Johan! riep zijne vrouw, houd u goed, God zal uwen moed zegenen. Tot wederziens, zeide Yan Leemputte, terwijl hij vliegend de hoogte afliep en den weg naar ’t Paardeveld insloeg. Daar stonden reeds eene menigte burgers, die bezig waren om water te scheppen en ook om gewonden weg te dragen. Meer dan een had het reeds met zijn leven bekocht, wanneer hij zich te dicht bij de vlammen waagde. Komt mannen! zeide Yan Leemputte, vooruit' bij den brandl van hier kunnen wij hem niet blusschen! Komt, voorwaarts! of de geheele stad is er mede gemoeid! Maar te vergeefs! er waren reeds velen, die hun moedbetoon met hun leven hadden moeten bekoopen. Niemand durfde meer. Komt mannen! volgt mij! riep Yan Leemputte, terwijl bij eenen emmer met water uit de hand van eenen burger rukte en naar den brand toesnelde; twee, drie burgers gingen hem na; daar brandt weer een stuk af en ... Yan Leemputte keert alleen terug. Nu was ’tniet meer mogelijk, iemand er toe over te halen om den brand te blusschen. De wind nam toe en ’t ergste stond te vreezen. Reeds brandden de huizen bij de Catrijnepoort, en de wind joeg de vlammen heinde en verre in ’t rond. ’t Was een akelig schouwspel, waarvan de vreeselijkheid door ’t gekerm der gekwetsten en ’t geklaag en geschrei der vrouwen, wier mannen waren omgekomen, nog verhoogd werd. Al wat kon, repte zich naar de plaats der verschrikking. Eindelijk komen een paar vendels Duitsche troepen. Maar ook zij bergen zich achter de nog staande huizen en hebben den moed niet den brand te naderen. Cozijnse, de Baal, de Bruin, ze komen allen en beproeven, wat niemand dorst te doen; maar wat zullen zij met hun vieren tegen eene verwoesting der vlammen, die zich voor meer dan de helft der straat uitstrekt! De Bruin bidt en smeekt, dat men hem toch volgen zal; hij gaat telkens op nieuw naar de brandende huizen en telkens keert hij ongedeerd terug; maar te vergeefs is zijn roepen om bijstand; niemand waagt het hem te hulpe te komen, en alleen krachtige en spoedige hulp zal nog misschien het eenige middel kunnen zijn om de stad te behouden. Nog eens waagt Yan Leemputte zich naar de vlammen heen. Komt dan, mannen! roept hij, komt en helpt mede, twintig Statendaalders, geef ik aan hen, die medegaan! Komt toch! Maar ook de twintig Staten-daalders, die anders zooveel kracht hadden, waren nu te zwak. Ik geef er veertig! riep Cozijnse, veertig Staten-daalders aan hen, die ons helpen! komt toch, mannen! toont dat ge een hart in ’t lijf hebt! dat ge wat durft onderstaan voor de stad, voor wijf en kinderen! Maar, te vergeefs! Komt, dappere mannen! zeide hij tegen ’t vendel Duitschers, komt en helpt; we zullen ’t niet onbeloond laten! Als ge ons tweehonderd daalders geeft! riepen zij, zullen we ’t wagen. We zullen ze geven, riep Yan Leemputte, helpt maar! En opeens storten zich de manschappen met emmers en tonnen gewapend op den brandenden vuurpoel. Daar stroomt het water tusschen de vlammen en de vlam vermindert. Nu komen ook de burgers aan. Water, water! klinkt het van alle zijden en wat handen heeft, draagt water aan, in tonnen, in bakken, in emmers, in potten en pannen, ondanks den kogelregen, die er valt, ondanks de vreeze, die in de harten woont, ’t Is of allen in één oogenblik helden geworden zijn. Trekt neêr de brandende huizen, roept de Bruin, opdat de brand zich niet verder verspreide! en met haken en ladders doet men zijn best om de brandende schuren te doen instorten. Haalt de ossenhuiden! daar uit de kuip van den looier! en werpt ze nat op de brandende huizen! roept Van der Meer. Dadelijk vliegen vrouwen en kinderen naar de looierij en bij het licht der brandende schuren, worden de kuipen van haren inhoud beroofd en de natte huiden naar de plaatse des gevaars gebracht. Men werpt ze in de vlammen en giet er water op en na een strijd van een paar uren en ’t verlies van vele menschenlevens is men eindelijk den brand meester. God zij geloofd! zeide Aart, terwijl hij Van Leemputte de hand drukte, dat heeft uw ijver gedaan; onze stad heeft u veel te danken, en u niet minder, waarde vriend, zeide hij, de Bruin de hand toereikende. Wat? zeide deze, er is hier niemand, die meer gedaan heeft, dan gij; maar de Heer zij geloofd en geprezen, dat de booze toeleg verijdeld is. Dan, nu moet er ook voor gewaakt worden, dat de Spanjool dit niet weder herhale. We moeten den weg langs de kasteelgraohten uitgraven, zoodat ze daar niet meer door kunnen. We zullen van avond al beginnen. Ik zal u wijzen, hoe ge doen moet om loopgraven te maken. Aan alle kanten moeten we batterijen hebben, anders komen we nooit tot veiligheid! Dat ging zoo alles in eenen adem. voort. We zullen met den overste lambergen er over spreken, zeiden Yan Leemputte en de Baal. En nog dienzelfden nacht werd er aan de loopgraven tegen ’t kasteel begonnen. Maar klokke twaalf werd de arbeid gestaakt, ’t Was Zondag. ’t Was een bittere dag voor de Utrechtenaren geweest; maar men had leeren zien, hoe noodzakelijk het was op zijne hoede te wezen, en de moed was door ’t gevaar aangewakkerd. Hoe hebben ze ’t uitgekregen, dat groote vuur? zeide Lorenzo tot do busschieters, die bij hem stonden, en geen vonk meer zagen. Dat weten we ook niet, signor Alféres! antwoordden dezen, maar 't zal wel wat gekost hebben, dat is zeker! Menigen brandblusscher zal ’t voor altijd afgeleerd hebben om water aan te dragen. Nu wat rusten, mannen; zeide Lorenzo, dan kunnen we ze morgen vroeg eens weer wakker maken. En de kanonnen zwegen en ’t werd op ’t kasteel zoo stil, alsof er niets te doen geweest ware. Maar nauwelijks begon het den volgenden dag te lichten of de stille Zondagsrust werd door ’t oorlogsgeschut weder plotseling gestoord. Moeder Maohteld had wel gewenscht, dat men ten minste op den dag des Heeren de burgerij niet in onruste brengen mochte, maar ’t scheen of de Spanjaard daar geen gevoel voor had, hoe bijgeloovig hij zich soms ook mocht aanstellen. Door vreeselijk gedreun en kanongebulder werden de nog rustenden opgeschrikt. Dadelijk vloog men naar de loopplaatsen, want men vreesde eenen uitval; maar ’t scheen, dat de bezetting daarop geen plan had. Men schoot in alle richtingen, blijkbaar om de geheele bevolking in onrust te brengen en om, waar men kon, brand te stichten. Dit laatste gelukte evenwel niet door den ijver der burgerij, op wier schouderen do geheele taak der verdediging nederkwam. Wel kwamen er dien dag eenige hulptroepen en werden ook vijf vendelen der Duitschers binnen gelaten, maar men kon de vreemden niet vertrouwen en moest er dus altijd voor zorgen, dat er ook burgers bij de hand waren. Amersfoort zond eenige vaatjes buskruit en van ’t Hoogland kwamen een honderd schansgravers, die evenwel alleen dan werkten, wanneer de burgers goed medededen. Uit Arnhem, Delft en Gouda kwam ook eenige onderstand, maar de meeste Geldersohe mannen waren weggeloopen, voor zij Utrecht bereikten. Er werd, in plaats van rust te hebben op don Zondag, druk gewerkt. Wat handen had, moest rijs aandragen of schanskorven vlechten of mest aankruien. Om geregelder te werken, werd het toezicht over de aan te leggen schansen opgedragen aan de architecten van Oordt, de Bont en Blommert, die zeer hun best deden. Ook de stadstimmerbaas Beernt Stevens was ijverig in de weer en moost zijnen ijver met den dood bekoopen. Hij werd door een der eerste kogels van dien dag geveld. Daarbij kwam nog de angst voor verraad in de stad. Bij de Duitsche soldaten waren er velen, die men niet vertrouwen kon. Ook dewijl men de belofte om hun twee maanden soldij te geven nog niet had kunnen vervullen en zij er meermalen van gesproken hadden om zich zei ven maar te betalen. Daarenboven was men ’t nog niet eens over de zaak van de branden, die er plaats gehad hadden en waren vele lieden niet vreemd van het denkbeeld dat men de brandstichters in de stad zelve moest zoeken. Eerst later heeft men de ware toedracht dier zaak leeren kennen. Zooveel gevaar, aan zoo vele zijden, vorderde dubbele waakzaamheid; daarom werden den overste Tambergen nog eenige dappere mannen toegevoegd. Onder hen was ook Hendrik Snater, die bijna drie jaren geleden de muitende Spanjolen, die van Leiden moesten aftrekken en met geweld in Utrecht wilde binnen dringen, zoo kloekelijk met zijne burgers had afgewezen, dat zij het niet waagden ten tweeden male terug te komen. Deze werd als schansmeester met het toezicht over de batterijen belast; Aart van Malsen werd als hopman voor vasten dienst aangesteld om de wachten na te gaan en Johan van Frentz werd bijzonder belast om in de stad het oog te houden op de verdachte personen. Daarbij voegde zich nog de burgerhopman Kornelis van Kessel, die met opzet uit Arnhem gekomen was om zijne diensten aan te bieden. De laatste was een man van een moedig en standvastig karakter, die meermalen in de gelegenheid geweest was om tegenover den vijand te toonen, dat hij voor geen klein geruchtje vervaard was. Onder de burgers had hij den naam van „Kwakeesken” niet zoozeer, omdat men hem voor een booswicht hield, als wel om daarmede te zeggen, dat hij voor den vijand kwaad, gevaarlijk was. Door den ijver van deze mannen was 't vooral, dat men in ongeloofelijk korten tijd zoo vele verschansingen had opgeworpen, dat men wel berekenen kon, dat het den vijand niet gemakkelijk vallen zou, in de stad te komen. Eene groote zwarigheid bestond nog altijd in ’t gemis van grof geschut. De kleine veldstukken, die men had, konden de ontzettend dikke muren van ’t kasteel weinig schaden en in ’t kasteel zelf was men ruim voorzien van zwaar geschut. Daar de onmogelijkheid om den vijand van de torens en hooge huizen te beschieten, hoe langer hoe duideljjker bleek, was men ten laatste op de gedachte gekomen om achter St. Marie op den wal nog eene schans aan te leggen op de plaats, die men gewoon was den Schupstoel te noemen; daar was het vrij hoog en kon men over de muren van ’t kasteel heenschieten, waardoor de kleine kogels binnen ’t kasteel ook last genoeg konden aanbrengen. Daarbij kwam nog het voordeel der nabijheid en het aanwezig zijn van eenen goeden kruittoren, waarin men het oorlogsmaterieel veilig kon bewaren. Onder ’t schieten van ’t kasteel door werd daar ijverig voortgewerkt door de burgers onder de bevelen van Snater, terwijl de Duitsche soldaten de wacht hielden om eenen uitval der bezetting af te slaan. Op ’t kasteel had men op dat werk ook volstrekt geen goed oog. Dat is een lastig ding daar, zeide Lorenzo tot eenen hopman,, dat kan ons moeite genoeg geven! Och, wat zou dat, zeide deze, zij hebben kogels als groene erwten, die niets kunnen uitrichten. Als ik doen mocht wat ik wilde, dan lag dat geheele ding spoedig in puin. Zoo gauw nog niet; hernam Lorenzo, die daar aan ’t bouwen zijn weten hoe ’t behoort. Bijna alle batterijen zijn dubbel; en wij schieten altijd tegen de voorsten, waarachter niemand staat; geloof me, dat ding zal ons kwaad doen en we hebben aan dezen kant ook te weinig zwaar geschut om iets Tan belang er tegen te ondernemen. Ik zal zien te zorgen, dat we hier meer zware stukken krijgen, dan kunnen we morgen zien, wat er tegen te doen is. Ik wenschte, dat dat mijne ergste yreeze ware, hernam de hopman. Ik yrees meer yoor het uitgraven om ’t kasteel heen. Als 't nog een poosje duurt, dan krijgen we gebrek aan brood en brandstof, dat yind ik heel wat erger dan die hoop aarde. En als ik me niet vergis, dan neemt de bezetting van de stad ook merkelijk toe. Overal zijn ze aan ’t werk en er is al heel wat meer regel en orde in den aanleg der schansen, dan in den beginne; ik geloof, dat zij betere aanvoerders hebben gekregen. Aan uitvallen behoeven wij vooreerst niet te denken, naar ’t mij voorkomt; we kunnen hier gerust nog een aardig poosje blijven. Ook omdat we met veel te weinig man hier zijn. We mochten wel vijfmaal zoo sterk wezen, wilden we het op den duur volhouden. Geloof mij vrij. ’t Kan nog beter uitvallen dan ge denkt, zeide Lorenzo. De hulp, die ze in de stad hebben, beteekent niet zooveel, omdat men er niet op bouwen kan; heden dienen de Duitsche soldaten de burgers, maar als zij ’t in ’t hoofd krijgen, dienen ze morgen ons. Die menschen zijn als weerhanen. Ze draaien met alle winden. Dat is recht, hernam de hopman, maar met de burgerij is t zoo niet; bij deze hebben wij ’t voor goed verkorven en ’t schijnt nu duidelijk, dat ze alles op ’t spel zullen zetten om ons den aftocht te doen blazen! Ik voor mij zou wel wenschen, dat onze bevelhebber op ’t schrijven van Don Juan maar afgetrokken was, dan waren we nog eervol uit dit nest gekomen, zonder dat we ons aan dien kettertroep behoefden te onderwerpen. Maar ’t schijnt dat we ons kruit op de musschen verschieten, zei Lorenzo. Als we hier geen andere stukken plaatsen, zal al ons schieten in ons eigen nadeel zijn; daarom moet ge eens aan den bevelhebber gaan vragen of we nu ook maar eindigen zouden. Yan de stad schiet men ook niet terug. En de hopman ging. Na eenige oogenblikken kwam hij terug met het bevel om ’t vuren tot nader order te staken. ’t Was Zondagmorgen tien ure, toen ’t vuren ophield. De Bruin was onophoudelijk aan den Sohupstoel met de spade in de hand bezig geweest en verlangde nu wel eenige rust. Hij gaf zijn gereedschap in bewaring en ging naar Sterreburch, om eens te hooren, of Yan Leemputte reeds te huis was. Deze was gedurende den ganschen nacht op wacht geweest en nu juist na een paar uren rustens bij de zijnen gekomen. Wel vriend! riep hij de Bruin toe, hoe gaat het u? ’t Gaat mij door Gods goedheid zeer wel, zeidedeze; we hebben dezen nacht heel wat aarde omgezet aan den Schopstoel. Yan Gordt is een knap architect; hij heeft onze voorwallen zoo goed laten plaatsen en zoo weten te bedekken, dat bijna alle kogels van den vijand er in smoren. Hij zeide, dat men in den volgenden nacht de kogels er uit moest halen, dan konden deze weder dienen om ze den Spanjool terug te zenden, als we wat meer en beter geschut hadden; en dat zou nu wel spoedig komen, zeide hij, de Hollanders zullen ons, nu we aan den gang zijn, niet verlegen laten; ze zullen ons wel bijspringen, daarvoor hebben we niet te vreezen, naar mijne gedachten. Ik heb er ook alle hoop op, zei Yan Leemputte, bij ons aan de Yiesteeg heeft baas de Bont van nacht ook iets aardigs gedaan; hij heeft van de Yiesteeg af tot aan de Elizabeth straat toe, al de huizen van binnen laten doorslaan, zoodat men binnen door van de Yiesteeg tot aan het weeshuis geraken kan, en nu wil hij midden uit het weeshuis vandaan een mijn graven onder den grond en onder de gracht door, om zoo doende in ’t kasteel te geraken. Hij heeft al de balken van de stuk geschoten huizen daar reeds heen laten sjouwen en van St. Paulus zijn er planken aangebracht; men zeide zelfs, dat ze al een put hadden gegraven van wel 20 voet diep en dat ze nu bezig waren om op ’t kasteel aan te werken, ’t Is maar jammer, dat we zoolang op ’t geschut moeten wachten. Maar dat zal ook wel gauw gereed zijn, zeide Catrina. Gisterenavond sprak ik de vrouw van Thomas Both, die mij zeide, dat haar man met 90 knechts aan ’t werk was en dat er bijna 6 stukken af waren, die spoedig in gebruik zouden komen. Ook waren er reeds eene menigte kogels gegoten; en als wij nu de Spaansche kogels ook gebruiken, dan zullen we niet lang verlegen behoeven te zijn en kun- nen dat volkje met hun eigen munt betalen. Ik houd het er voor, dat de zaakjes goed staan; op geene andere wijze zijn ze weg te krijgen, dan op deze manier. Er is ook last gegeven aan vrouwen en kinderen om overal in de stad de kogels op te zoeken, zeido de Bruin. Als die niet ongelukkig zijn, kunnen ze er heel wat vinden, want er is nog al een enkel schot gelost geworden in de laatste daagjes. En in evenredigheid daarmede is er weinig vernield, zeide Catrina. Als go de geheele Catrijnestraat en ’t Paardeveld daarvan uitzondert, en de Buur- en Marie- en Jacobitoren niet mederekent, zeide de Bruin, dan hebt ge gelijk, maar die hebben zooveel geleden, dat het mij inderdaad verwondert, dat zij nog staande gebleven zijn. Yooral de Buurtoren heeft het hard te verantwoorden gehad. Ze hebben op hem zeker meer dan honderd schoten gelost en op sommige plaatsen ziet hij er ook uit als een schuimspaan. Toch moet ik zeggen, dat de Heer do stad genadiglijk bewaard heeft; 't had veel erger kunnen zijn; maar we weten nog niet hoe ’t verder gaan zal. Één ding is maar goed: ik geloof niet, dat één Spanjool, al wilde hij ook over de gracht zwemmen, uit het kasteel kan. ’t Is overal rondom zoo goed bezet, dat er, dunkt mij, geen muis uit kan. Laten ze nu maar veel schieten, des te eerder is hun kruit op en dan moeten ze van zelf wel eindigen; want nieuwen aanvoer hebben ze niet te wachten, zoolang de Duitschers ons getrouw blijven. Maar dat er nog geen geld is, dat is kwaad. Ik wenschte wel een middeltje te vinden om daaraan te komen, of om van die mannen wat meer zeker te zijn. Ik bedenk daar iets, zeide Catrina, is er geen geld, er is toch bier, daar houden ze nog al van, en brood en kaas is hier ook te krijgen. Ik zal met oude moeder Machteld en Maria de Baal eens daarover spreken. Dan doen wij vrouwen toch ook wat, en dat is een goed Zondagswerk ook. Als ik mij niet vergis, zullen die Duitschers het wel aardig vinden, als wij vrouwen hen eens trakteeren op bier en brood met kaas of ham. Ik loop eens even naar de Ploegschaar! Gij kunt dat immers na den noen wel verrichten, zeide Yan Leemputte, dat heeft zulk een haast niet! Neen, neen! lieve man; ik moet dat nu gaan doen; nu heb ik de gedachten, ik moet er nu over spreken; wie weet wat er nanoens weer voor ons ligt. Daarom dadelijk maar, dat is het best. Nu, ik kom gauw weer terug! Zoo als ge dan wilt, zeide Yan Leemputte, terwijl zijne vrouw zich reeds zoo goed in sluier en regenmantel gewikkeld had, dat er van haar gelaat weinig meer, dan een paar donkerbruine oogen te zien waren. Tot weerzien! en meteen ging zij den trap af naar beneden. Altijd hetzelfde haastige mensch! zeide Yan Leemputte, het hoofd schuddende; en toch heeft zij met al hare haastigheid dikwijls dingen in orde gebracht, die ik met al mijn denken maar niet in ’t rechte gaatje kon krijgen. Wat ze nu wil, zal ons in geen geval kwaad kunnen doen, zeide de Bruin; laat ze maar doen, wat haar hart haar ingeeft. Ze zal geen onbezonnen dingen doen. Dat geloof ik ook niet, zei Yan Leemputte. Daartoe is ze te verstandig. En ’t gesprek nam nu weder de wending over den stand van zaken op dien dag. We zullen beide mannen laten spreken over ’t kasteel en over de schansen, over de wachten en over de kanonnen en zien intusschen eens, wat onze Catrina ten uitvoer brengt. Niemand, die haar op dien konden Zondag had ontmoet, zou van haar gezegd hebben, dat zij bijna vijf kruiskens achter den rug had, zoo vlug ging zij nog de Oude Gracht over. De straten in de nabijheid van Vreeburg hadden metterdaad een krijgshaftig voorkomen gekregen. Overal stonden schildwachten en zag men kleine afdeelingen soldaten marcheeren. Bij ’t huis Oudaan stonden een paar kleine kanonnen en de stal was door een gedeelte van een vendel, dat de wacht had, ingenomen. Zij ging intusschen deze dingen voorbij alsof ze haar niet raakten en ijlde maar voorwaarts om toch zoo spoedig mogelijk bij de Ploegschaar te komen. Yerder van de Waardpoort heerschte meer stilte. Daar kon men ’t zien, dat het Zondag was. In ’t voorbijgaan klopte ze even bij de Regulieren aan en gaf een paar daalders om de weezen op wat melk te onthalen. Zoo kwam ze eindelijk aan het doel harer wandeling en vond de famielje van Cozijnse tamelijk rustig bijeen. Moeder Machteld zat met den ouden Bijbel voor zich en verder zaten Cozijnse en Ina met hunne kinderen om de tafel, ’t Scheen, dat moeder zoo even geëindigd had met het lezen van een of ander hoofdstuk; het gesprek, dat er gevoerd werd, liep over ’t vertrouwen op den Heer en ’t aanwenden van middelen om ons uit moeilijke omstandigheden te redden’t Scheen hierbij, alsof moeder Machteld het niet geheel eens was met haren zoon. Dit gesprek werd afgebroken door de komst van Catrina, die, als altijd, met genoegen gezien werd. Wel Catrina, zijt ge ons eene brengster van goed nieuws? zeide Machteld. Wat zal ik zeggen, moeder Machteld, zeide zij, ’t is geen kwaad en ’t is geen goed; ik kom eigenlijk hulp vragen. Mijn man zegt, dat de Duitsehe soldaten wat ontevreden worden, omdat zij geene soldij krijgen en nu wilde ik u vragen of er geen middel zijn zou om die luiden wat tevreden te stellen. Ja dat middel zal geld, veel geld wezen, zeide Cozijnse en dat hebben we niet; ten minste niet zooveel als daartoe noodig is. Nu, dan moet er een ander middel bedacht worden, zeide Catrina, als er geen geld is, moeten we maar wat anders bedenken. Nu, weet gij er wat anders op? Het kwam mij zoo voor, dat het niet kwaad zijn zou als wij hun wat mondkost en wat bier gaven: wat kaas, ham en brood en een glas bier er bij. Wat dunkt u daarvan? Hat zou zeker wel goed zijn, zeide Machteld, de arme luiden zullen ook misschien niet zoo geregeld van al hot noodige voorzien worden en zullen zich verheugen, als ze eens een goeden beet in den mond krijgen. En dan had ik gedacht, dat wij vrouwen dat moesten doen; onze mannen hebben het nu toch zoo druk met andere dingen. Maar ik wilde Maria de Baal er ook wel eens over spreken, als gij het goed vondt. Wij vinden het zeer goed 5 maar hoe komt gij vandaag aan al deze dingen? O, dat is niets! De bakkers hebben wel brood en wij hebben goed Novemberbier. Als ’t hun maar gebracht wordt, zijn wij klaar. En waar wilt ge ’t dan brengen? Bij den Schopstoel en op ’t Paardeveld, bij de mannen die de wacht hebben, dunkt mij. y. Lummel. De Hopmansvrouw. LX Goed zoo, zeide Cozijnse, dau zullen zij er in ’t vervolg op gesteld zijn om op wacht te trekken, in plaats van er tegen te zijn, zooals ’t nu niet zelden gebeurt. Dan ga ik nu even naar ’t Rozendaal en, als Maria kan, kom ik met haar terug. En in een vierde uur tijds waren ze er werkelijk. Toen ze weg was had moeder Machteld gezegd: ’t is van daag toch Zondag, zou ’t niet beter wezen te wachten tot morgen ? en daarop had Aart geantwoord: mij dunkt als de Spanjaards er geen bezwaar in gezien hebben om onze burgers op Zondag dood te schieten en hunne huizen in brand te steken, dan mogen wij er althans geen bezwaar in hebben om op Zondag moeite te doen om hen, die ons helpen, in het leven te houden; en Ina had gezegd, dat men den ezel, die op den Sabbath in de put viel er toch ook wel uit mocht halen, waardoor moeder Machteld, ofschoon al zuchtende, zich omtrent dit punt gerust gesteld zag. Nu alles is klaar, Cozijnse! zeide Catrina; waar vinden we nu een paar van uwe knechts om ons te helpen het brood te dragen. Ik zal ze halen, zeide Cozijnse, en ik ga zelf ook mede. Toen hij weg was, vertelde Maria, dat de Baal al vier van zijne knechts naar Sterreburch gezonden had om vaten bier te halen en dat hij elk eenen bierkan en beker had medegegeven. Ik zal ze misschien wel nimmer terug zien, zeide zij, maar ’t is niet meer dan billijk, dat wij er ook wat bij verliezen. Aart kwam met drie knechts, kerels als boomen, aan en nu was t weer Catrina, die zeide: laat ons voortmaken eer ’t te laat wordt. Bij Krelis in de Korenschoof, Herman in ’t Wittebroodskind en Jorgen in den Broodbak, werd meer brood gevonden, dan de knechts konden dragen. Catrina en Maria en Cozijnse droegen ook elk eene mande, en zoo ging ons zestal belast en beladen den weg naar den Schopstoel en het Paardeveld op. De liefde maakt vindingrijk, maar ook sterk en ook vlug. Nog nooit verklaarde Maria, was haar de weg zoo kort voorgekomen. Eer ze er aan dachten, waren ze bij de St. Elizabethstraat en na zeide Aart, dat hij met een gedeelte van het brood naar den Schupstoel zon gaan, als de vrouwen dan op zijne terugkomst wilden wachten, zou hij haar verder naar ’t Paardeveld geleiden. Maar dat was aan een doovemans deur geklopt. Wat denkt ge wel, zeide Catrina, dat we hier zullen wachten ? We kennen den weg heel goed; komt laat maar een paar knechts met ons gaan, dan helpen we beide partijen te gelijk. Zoo geschiedde het. Aart ging met een knecht, die even als hij eene zware mand met brood droeg, naar den Schupstoel, en de anderen gingen voort naar het Paardeveld. Over ’t Catrijneveld is de kortste weg, zeide Catrina, daarheen maar! Maar, zeide een der knechts, daar is ’t kasteel; zij zullen op ons mikken ! Wel mogelijk, hernam Catrina, maar daarom raken ze ons nog niet! Voort maar! Spoedig waren ze bij ’t weeshuis, maar nu werd hun het verder gaan belet, door eene wacht van de burgerij. Maar hoe kom ik dan op ’t Paardeveld ? vraagde Catrina. O, dat is niets, zeide een ander, kom maar hierheen! En nu bracht hij haar aan de overzijde in een huis, en wees haar hoe zij door de doorgeslagen muren heen, naar de Yiesteeg en ’t Paardeveld konden komen. Juist bijtijds kwamen ze aan ’t Paardeveld aan. De Dnitschers, die dien morgen reeds op wacht getrokken waren, hadden nog niets te eten gehad, en begonnen niet weinig daarover te morren. Menig soldaat had reeds gezegd, dat hij heengaan wilde. Maar daar zien ze de vrouwen met de knechts aankomen. Catrina komt met hare broodmand haastig vooruit en zegt: Mannen! ge zult wel honger hebben, daarom hebben we wat brood voor u medegebracht, komt, tast toe maar! hier is het! En de mannen lieten zich niet nooden, maar grepen toe en spoedig was de geheele wacht van brood voorzien. Daar moesten we nu een potteken biers bij hebben, riep een. Ze zijn al op weg om ’t u te brengen, zeide Catrina en alsof ’t afgesproken was, daar kwamen de knechts van de Baal met twee tonnen bier aan draagstokken aansjouwen. Dadelijk werd er een kraan in een vat gestoken, de kannen werden gevuld, en de bekers deden dienst. Laat dat vat maar hier, zeide Catrina, en brengt ’t andere naar de Schupstoel. Wij zullen een kroeskon op de gezondheid der Stichtsche wijfkens drinken, riepen de soldaten. We danken u wel, mannen! zeide Catrina, maar past op, dat de Spanjool uw brood en uw bier niet wegbaalt; hij lust het ook wel. Dat gelooven we, riepen de soldaten, maar laat hij het eens beproeven, dan zal hij van eene slechte markt te huis komen. En nu hebben wij ’t onze gedaan, zeide Catrina tot Maria, gaat ge nu even met mij naar huis? Yan Leemputte wacht mij reeds lang. Op Sterre burch wachtte men metterdaad; maar men verheugde zich in ’t geen er gedaan was en Maria kon na eenige oogenblikken rustens, den lust om eens in de Ploegschaar te gaan vertellen, wat ze verricht hadden, niet weerstaan; waardoor we haar ook spoedig daar zien, vertellende aan belangstellende ooren en harten, hoe gelukkig de vrouwenonderneming was afgeloopen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Op het St. .lanskerkhof. |l 00 vroolijk en blijde als in den regel het Kerstfeest anders in de oude Bisschopsstad gevierd werd, zoo somber en droevig ging het thans voorbij. In vele kerken kon geen dienst gey daan worden. De arme weezen kregen geen Kerstgeschenk; de burgerij was treurig en had geene gedachten, dan hoe men op de best mogelijke wijze den Spanjool uit het kasteel zou kunnen verdrijven. Met alle macht werd daaraan gearbeid, nacht en dag door. Overal zond men heen om hulp en hoezeer die ook verleend werd, zij scheen te zwak te zijn om den stijfhoofdigen vijand tot den aftocht te dwingen. Met Nieuwjaar was men zooverre gekomen, dat men voor geen mtval behoefde bevreesd te zijn, en de stukken van Mr. Thomas Both deden uit de Yiesteeg en van den Schupstoel uitnemend dienst. Aan soldaten had men thans geen gebrek, en den apotheker Sypenstein was het gelukt om de Staten van Holland over te halen, dat zij geschut zonden, zonder er soldaten bij te geven. Zoo won men eiken dag iets, en naderde men met de loopgraven de grachten van het kasteel, terwijl men door een wel onderhouden kanonvuur den vijand belette hier iets tegen te doen. Eindelijk was men op den 6d™ Februari 1577 zoo verre gekomen, dat men de grachten begon te dempen, en hoopte nu spoedig do vesting te bestormen. Toen de zaken zoo stonden, werd de moed bij de burgerij plotseling weder levendig, en wilden zij met geweld de vesting indringen. Maar de ontzettend dikke en sterke muren stonden nog onbeweeglijk, daarin was scheur noch opening te bemerken en indien ze meer bekend geweest waren met het belegeren van vestingen, ze zouden wel gezien hebben, dat het onmogelijk was, om nu reeds de muren binnen te dringen. Maar ’t ongeduld was zoo groot, dat zij er naar haakten als naar eene zaak, die zeer gemakkelijk te doen was. De Bruin stelde hun telkens do onmogelijkheid er van voor, maar dan dacht het volk, dat hij bang was, of dat hij het met den Spanjool hield. Zelfs de hoplieden, die anders nog al bedaard gebleven waren, dachten dat men nu wel een einde aan de zaak kon maken; men moest nu maar doortasten, ’t zou wel slagen, dacht men. Gelukkig, dat niemand hunner wist, hoe men de zaak der bestorming eigenlijk moest aanvangen, daartoe ontbrak hun kennis en ervaring, en die ’t wel wisten, rieden het ten stelligste af. In dien tijd was de nieuwe Gouverneur van de Staten, Bossu, in de stad gekomen, om het beleg te besturen, en had geld en goed medegebracht, om de soldaten te betalen. Daardoor had hij nog al invloed op het volk gekregen, al vertrouwde men hem ook maar half, dewijl hij vroeger de zijde der Spanjaarden gehouden had, en eerst, nadat hij door Noord-Hollanders in 1573 gevangen genomen was, de zijde van den Prins had gekozen. Nu had hij evenwel gelegenheid om te toonen, dat hij het met Utrecht wel meende en men geloofde van hem, dat hij zijn best wel doen zou, om zijne voormalige vrienden te verjagen. Men hoopte dus, dat hij aan ’t verlangen van de burgerij om tot de bestorming over te gaan wel gevolg zou willen geven, en deed verscheidene pogingen om hem daartoe over te halen, maar te vergeefs! Bossu was een te goed soldaat om het gevaarlijke van eene bestorming, zoolang er geen bres geschoten was, niet in te zien. En ’t kasteel, dat nu reeds 7 weken belegerd en beschoten was, scheen daarvan geen den minsten last gehad te hebben; wel was het aan de Bruin gelukt om de brug over den Stadssingel te vernielen, wel was het Thomas Both, zelfs door vrouwen en kinderen geholpen, gelukt om den krnittoren der Spanjaards in de lucht te doen vliegen; maar met dat al bleef de vijand zich krachtig verdedigen en scheen van alles ruim voorzien te zijn, zoodat de insluiting hem niet deerde; terwijl bij de burgerij zich gedurig gebrek aan kruit en kogels openbaarde en men alle middelen in het werk moest stellen, om in dat gebrek te voorzien. Ook daarom meende men, dat het goed zou zijn, maar spoedig een einde aan de zaak te maken door de vesting te bestormen, dan was men van al die zorg en moeite af, al kostte dat dan voor eenen dag ook wat zwarigheids en wat leeds. Zelfs de hoplieden waren niet vrij van het denkbeeld, dat men ’tnu wel wagen kon. Langs een anderen weg zou men ’t kasteel toch nooit in zijne macht krijgen. t Ongeduld nam hand over hand toe, en had eindelijk zulk eene hoogte bereikt, dat het tot de eene of andere beslissing komen moest. Ik wou, dat het nu eindelijk eens een einde nam, hopman Snater, zei een van de burgers, die bij den Schupstoel de wacht had, toen een Spaansche kogel het dak van ’t wachthuis voor een groot gedeelte weg nam. Dat wenschte ik ook wel, Hansen! zeide de aangesprokene, maar dat is met wenschen niet te krijgen. Neen, zoo wijs zijn we allen wel, maar we willen ook wal wat anders doen, dan wenschen; we willen den boel daar binnen schoonmaken. Ik wed, dat de burgers er op invliegen zullen, als er maar vrijheid gegeven werd om te stormen! Dat geloof ik ook, hernam Snater, aan moed en lust om den kans te wagen ontbreekt het niet. Maar, hoe de zaak aan te vangen ? Daar moeten toch middelen zijn om op den muur te komen, wil men binnen zijn. Ge gelooft toch wel, dat de Spanjool niet zoo vriendelijk zijn zal, om ons de voorpoort open te zetten? Dat behoeft ook niet, dnnkt mij, hopman! Op een paar plaatsen is de gracht al gedempt, we gaan daar over, plaatsen een paar ladders tegen den muur en er dan maar tegen op! Alsof de Spekken dat zoo maar zouden toelaten? Kent ge ze nog niet? ’t Is gemeen volk, maar ze laten zich zoo niet inpakken, als kwade jongens. Ze hebben armen aan ’t lijf en zullen zich weren, dat verzeker ik u on eer er één ladder tegen den muur stond lagen vijftig burgers in ’t zand te bijten. En wat zou dat? Nu zijn er wel al tweehonderd doodgeschoten, zonder dat hel eenig nut deed, dan zou ’t nog nut doen! Ik heb er den kop voor over en zeker honderd met mij, als ’t daarop aankomt. Maar dat wachten, dat wachten, is zoo vervelend, dat het langer niet uit te staan is; er moet een einde aan komen; ’tis niet uit te houden zoo! Onder dit spreken waren ook anderen in de nabijheid gekomen en hadden zich in het gesprek gemengd. Uit alles wat Snater hoorde, bleek het hem, dat het ongeduld eene gevaarlijke hoogte bereikt had en dat de burgers er te ceniger tijd toe zouden komen om zonder verlof en zonder behoorlijke aanvoering het waagstuk te ondernemen, dat dan ongetwijfeld tot hun ongeluk zou aüoopen. Men ging intussohen voort met praten, zonder tot eenig vast besluit te komen, tot eindelijk Snater zei: ik zou in allen gevalle den bevelhebber er eerst over raadplegen. Goed zoo! riepen de burgers, als de wachttijd voorbij is, dan gaan we naar St. Jan! Dan zullen we ’t den bevelhebber wel eens goed vertellen, dat het ons eindelijk begint te vervelen, dat het nu tijd is om door te tasten en te toonen, dat we er zijn. Als ’t nu niet lukt, lukt het nooit. En daarom nu de zaak maar doorgezet! ’t Werd twaalf uren, de wachten werden verwisseld en afgelost en de burgers waren voor een gedeelte weêr vrij. Nu naar St. Janskerkhof! riepen eenigen. Ja naar St. Jan! antwoordden anderen. Wie gaat er mede? En in weinige oogenblikken was eene menigte van bijna honderd burgers bijeen, die den weg naar de aangewezene plaats insloegen. onderweg elkander opruiende en opzettende, om toch niet toe te geven of af te laten, voor zij hunnen zin hadden. Het St. Janskerkhof van 1577 geleek zeer weinig op dat van onze dagen. In plaats van de fraaie aaneengebouwde huizen, die het thans tot een der schoonste pleinen in ons vaderland maken, was het bijna geheel door eenen lagen muur omringd, die slechts aan enkele zijden toegang verleende, door hekken of poorten, waardoor het geheel afgesloten kon worden. Slechts aan de Noordzijde vond men eenige huizen, die tot het kapittel behoorden. In een dezer huizen woonde de Domproost. Dat huis was ook enkele malen door den bisschep tot verblijf gekozen en zelfs Karei V en Philips II waren daar, tijdens hun verblijf in Utrecht in 1540 en 1549, gehuisvest geweest, waaruit we mogen besluiten, dat dit huis onder de aanzienlijkste huizen der stad gerekend werd. In een ander huis woonde aan dezelfde zijde de Domdeken en ook voor Maximiliaan van Bossu had men daar eene woning, vroeger den heer van Eenesse toebehoord hebbende, tot verblijf ingerieht. Slechts weinige boomen stonden op het kerkhof, waardoor de ruimte veel grooter scheen dan tegenwoordig en van de Boothstraat bestond nog niets dan de grond, waarop zij in 1658 is aangelegd. De St. Janskerktoren prijkte nog naast de kerk, die toen veel grooter was dan tegenwoordig en onder de aanzienlijkste en rijkste kerken van het Sticht behoorde. Over het algemeen was het in gewone tijden op het St. Janskerkhof stil en rustig. In vroegere jaren, vóór 1528, was dat het geval niet geweest. Toen kwamen de Gilden gewoonlijk op dit kerkhof bijeen, om over de belangen der stad te raadplegen en hierbij ging men bij lange na niet altijd rustig en stil te werk, maar soms vielen er doodslagen voor. Karei Y had den Gilden dit recht wel ontnomen, maar toch scheen het, alsof voor den handwerksstand het kerkhof van St. Jan nog altijd een oud eigen was, waarom men bij tijden van tumult deze plaats slechts zelden onaangeroerd liet. Dirk Snater vertrok met de gewapende burgers van den Schupstoel en begaf zich door de St. Elizabethstraat en Bakkersteeg door de Vinkenburgsteeg naar de Neude, en van daar naar de Lange St. Jansstraat. Deze was door eene groote poort van het kerkhof afgesloten, maar deze poort stond den ganschen dag open en liet dus den toegang volkomen vrij. Onderweg was de menigte nog aanzienlijk aangegroeid; gewapende en ongewapende burgers en hoplieden hadden zich bij haar aangesloten, maar hoe woelig het ook toeging, er bleef eene zekere orde heerschen. ’t Was wel een tamelijk driftig geloop, maar men hoorde geen geschreeuw of getier. Zoo naderde men het plein en nu ging het rechtstreeks op de woning van Bossu af. Deze had blijkbaar zulk een talrijk en gewapend bezoek niet verwacht; rustig zat hij in de voorkamer zijner woning te schrijven, toen hij door ’t gedruisch opgewekt, op eenmaal deze groote menigte voor zijne woning zag staan. Hij was er den man niet naar om zich door een volksoploop in zijne plannen te laten hinderen en plaatste zich dus spoedig weder aan tafel, afwachtende wat er gebeuren zou. De toeloop van volk vermeerderde intnsschen sterk en daarmede ook het rumoer. Nu en dan werden er kreten gehoord; men riep; wij willen den Spanjool te lijf! We zullen de Spekken het hazenpad doen kiezen! Naar ’t nest! naar ’t nest! De Spekken moeten verjaagd worden! Eindelijk begon dit geschreeuw Bossu te vervelen. Een weinig gramstorig stond hij op en ging de kamer uit, maar juist toen hij in den gang kwam, vernieuwde zich het geschreeuw van ’t volk. Naar Vreeburg! naar Vreeburg! Weg met den Spanjool! zoo klonk het ooverdoovend over ’t stille kerkhof heen. Nu hield hij het ook niet langer uit; hij ging naar de deur, ontgrendelde die, trad buiten en vraagde met barsche stem: Wat wilt gij toch, luiden? Wat zoekt ge hier? Wij zoeken niets, heer overste! schreeuwden eenigen, maar wij wilden, dat het kasteel bestormd werd ! Ja, ja! het kasteel moet onder den voet! weg met den Spanjool! Weg met den opeter van ons land! Stormen! stormen! zoo schreeuwde de menigte door elkander. Zijt toch wat bedaard, riep de Bruin, die op het vernemen van de plannen des volks naar het St. Janskerkhof gegaan was, zijt toch wat bedaard! De bevelhebber kan u niet verstaan, als ge allen zoo door elkander tiert en schreeuwt. Weg met de Spekken! weg met de Spekken! was alles wat men hem antwoordde, en ofschoon hij alle pogingen aanwendde om eenigo rustigheid onder de menigte te brengen, ’t gelukte hem niet. Men schreeuwde en raasde maar voort, alsof men dacht, dat dat wat helpen zou om den Spanjaard te verdrijven. Bossu stond nog eenige oogenblikken om te zien, of men ook wat bedaarder begon te worden, maar ’t scheen er niet toe te zullen komen; ten laatste zeide hij; indien ge mij iets te zeggen of te vragen hebt, zendt dan iemand tot mij, die met bescheidenheid mij mededeelt, wat ge te zeggen hebt, dan zal ik u ten antwoord staan en goeden raad geven; maar zoo lang ge zoo roept en tiert en de een dit, de ander weer wat anders zegt, zoo lang wil ik u niet te woord staan; zoo sprekende ging hij naar binnen en wierp de deur met geweld achter zich dicht. Dat had men niet verwacht; en het plotseling heengaan van Bossu werkte meer uit, dan zijne tegenwoordigheid had kunnen doen. ’t Scheen of de gansche menigte er over verwonderd stond, het gedruisch hield eensklaps op en maakte plaats voor eene soort van doodelijke stilte. Ik heb het u wel gezegd, zeide de Bruin, dat men met zulk een getier bij een knap man niet behoeft aan te komen! Dat is de weg niet om ferme mannen tot iets te bewegen. Waart ge vriendelijk en ordelijk geweest, hij zou u niet met den neus voor een gesloten poort hebben laten staan. Maar, zeide hopman Yan der Meer, we zouden het toch nog wel eens op eene andere, op eene betere manier kunnen beproeven, om hem ons verlangen kond te doen. De bevelhebber heeft gezegd, dat we iemand uit ons midden tot hem konden zenden; laten we dat doen dan keeren we toch niet onverrichter zake weêr terug. Goed zoo, zei een derde, maar wie zal dat zijn? Wilt gij het doen, heer hopman? Ik dank u vriendelijk, zeide Yan der Meer, ’tis mijn gild niet om met zulke luiden van staat te redekavelen. Voor zulke boodschappen deug ik niet. Maar zoekt maar eens rond; er zal wel iemand te vinden zijn, die ’t zaakske aan durft; bijv. onze vriend de Bruin. We hebben al dikwijls gezien, dat het woordeke hang voor hem een vreemd woord is. Hoe gaarne ik u ook een genoegen doen zou, en hoe weinig ik ook bevreesd ben om voor de tweede maal eens met Bossu te spreken, nu dank ik u er voor; niet omdat ik niet durf, maar omdat ik het met u niet eens ben. Ik houd het er voor, dat het niet goed is om Vreeburg te bestormen. Het is nog in lang na niet zoo verre, dat we dat met eenige kans op goed gevolg kunnen doen; en daarom vrienden! ik leen mij niet tot dingen, die ik afkeur. Zoekt wien ge wilt, maar gaat mij voorbij. Als ik u niet kende, zeide Yan der Meer, dan zou ik denken, dat ge bang geworden waart, wanneer hebt ge Bossn gesproken? Wanneer? voor bijna vier jaren, op de Zuiderzee, toen we hem zoo fiksch hebben aangesproken, dat we hem in Hoorn een poosje gelegenheid gegeven hebben om er over na te denken, of hij als Nederlander de Spanjaarden of zijn eigen vaderland moest dienen. Gelukkig heeft hij het laatste gekozen en daarover ben ik niet weinig verheugd, want hij is een geduchte vijand en die zijn altijd als ze vrienden worden, de beste vrienden. Maar laat ik u niet ophouden, zoek nu maar iemand, die de zaak met den heer bevelhebber zoo goed mogelijk afmaakt, anders moeten wij allen nog met schande het Janskerkhof ruimen en loopen ons de St. Antoniesvarkens nog na! We zullen ons best doen, zeiden de twee vorige sprekers en begaven zich onder de menigte om eenen boodschapper te zoeken, maar alle moeite was te vergeefs. Men liep door elkander, praatte, gromde, knorde, was ontevreden en toch durfde niet een uit den hoop den graaf van Bossu gaan spreken, het gelijkluidende antwoord van allen, wie dit gevraagd werd, was, neen! Zoo bleef men besluiteloos heen en weder slenteren. Bijna niemand scheen lust te gevoelen om naar huis te gaan en allen waren toch ontevreden, dat het zoo lang duurde. Eindelijk gebeurde er iets, dat hun een middel toescheen om uit den onaangenamen toestand verlost te worden. Een der meest geachte leden van het Hof, de advokaat Pieter Ruysch, komt toevallig het kerkhof over en is verwonderd over de groote menigte, die hij hier bijeen ziet. Om te vernemen, wat de oorzaak daarvan is, gaat hij tot het volk en vraagt hun, waartoe zij hier te zamen zijn. In minder dan vijf minuten kende hij de geheels toedracht der zaak en begreep zeer wel, dat het gedrag van Bossu in dit geval goedkeuring verdiende. Maar nu hij eenmaal hier was en zich in de zaak gemengd had, kon hij er niet zoo gemakkelijk weder af. Men vroeg hem raad, wat te doen; men liet hem voorzeggen, wat de boodschapper bij Bossu zon te zeggen hebben en toen hij naar zijn beste weten gezegd had, wat hij zeggen kon, zei hopman Yan der Meer eindelijk r Hu moest mijnheer de vriendelijkheid hebben en gaan even voor ons naar den graaf. Ja, dat moest ge doen? zeide een tweede vragend. Och, ga gij naar den bevelhebber, zeide een derde stem. Wezenlijk, mijnheer! zeide de Bruin, ge zult der burgerij eenen dienst bewijzen, als ge het doet. Ik weet waarlijk niet, hoe er anders een einde aan deze zaak komen zal; en er is toch zooveel anders te doen, dan hier rond te slenteren. Om zes uren moeten allen weder op hun post zijn, of de zaken loopen verward. Inderdaad, doet het? Waarde vrienden! zei Ruysch, ik kan dat niet doen. De graaf zou denken, dat ik ook bij het tumult geweest was en dat zou ik in het geheel niet gaarne hebben; neen! ik kan het niet doen: ’t is uwe eigene schuld, gij moet er u zelf ook uitredden! Heen, neen! wij kunnen er ons niet uitredden; maar gij kunt het, heer advocaat. Ga gij naar den bevelhebber en stel hem ons verzoek om te stormen voor en breng ons dan het bericht. Ja, ja! de heer Ruysch moet voor ons gaan spreken! riepen verscheidene stemmen. De heer Ruysch, de heer Ruysch, moet gaan! Hij zal de zaak wel in orde maken! En als een loopend vuurtje ging het bericht, dat de heer Ruysch met den bevelhebber zou spreken, door de menigte heen. Allen drongen nu op hem aan. Allen noemden zijn naam. Hij kon zich bijna niet bewegen tusschen het volk en al dichter drong men hem naar de deur van het huis toe. Eindelijk kon hij niet meer weerstand bieden en zeide om van de zaak af te komen: Hu, dan zal ik gaan, maar belooft mij dan ook, dat ge vertrekken zult, als ik u het antwoord gebracht heb! Ja, ja, schreeuwden ze, dan gaan we! maar stormen, hoor! stormen! De Spekken moeten weg! De Spekken moeten weg! Maar maakt dan ook een weinig plaats, zeide Ruysch, dat ik er door kan! En ’t volk ging al roepende uit den weg om hem er door te laten; maar nauwelijks had hij den klopper van de voorpoort in de hand, of alles werd weêr stil. In gespannen verwachting stond men daar; nog altijd hopende, dat de bevelhebber er in zou toestemmen om de vesting te bestormen. De advokaat werd binnen gelaten en kwam in de zijkamer, waarin de bevelhebber zat. Aan diens gelaat was het wel te bemerken, dat hij juist niet in den besten luim was en dat vermeerderde den onaangenamen toestand van den advokaat niet weinig. Zoo, heer advokaat, zeide Bossu, wat hebt ge nu te zeggen; ik dacht niet dat ge u met dit volkje zoudt inlaten. Dat doe ik ook niet, heer graaf! ’t Is eene toevallige omstandigheid, die mjj onder hen gebracht heeft; voor een half uur wist ik van de gansohe zaak nog niets af en ’t is alleen om erger te voorkomen, dat ik het waag u een woord uit hun naam te komen toespreken. Duid mij dat niet ten kwade; ik word er toe gedwongen, en zie geen kans om mij op eene andere wijze van het volk te ontslaan en om het volk naar huis te krijgen, dat anders misschien uit ongeduld dingen doen zou, die nooit goed zijn, maar die ons nu zeker schrikkelijk zouden benadeelen en die eene groote ramp voor deze goede stad zouden zijn. Indien uwe Excellentie het volk hier kende, zoudt gij u niet verwonderen, dat ik zoo doe. ’t Heeft zijne goede redenen, waarom men dit kerkhof ook wel het hongerveld noemt. In vroegere dagen is ’t gebeurd, dat de Gilden hier drie dagen en nachten bleven, alleen om hunne plannen ten aanzien van de regeering door te drijven en niet zelden eindigden die bijeenkomsten op eene bloedige wijze, en ook nu zijn er vele gewapenden onder het volk; inderdaad wij mogen hen niet tot het uiterste drijven of ’t kan spoedig te laat zijn. Dat is de eenige reden, waarom ik het waag Uwe Excellentie eenige oogenblikken gehoor te verzoeken. Onder ’t spreken van den advokaat veranderde het gelaat van Bossu zichtbaar. Zet u neder, zeide hij, en zeg mij dan, wat zij willen. Uwe Excellentie zal wel bespeurd hebben, zeide Euysch, dat het hun te doen is om te verzoeken, dat Vreeburg bestormd worde. Reeds zeven weken lang hebben de burgers dienst gedaan en zijn aan hunnen gewonen arbeid onttrokken, ’t Is geen wonder, dat zij verlangen om eens van dien last ontslagen te worden. Daarom verzoeken zij u, nu een einde aan de zaak te maken door de vesting te laten beklimmen en alzoo de Spanjaards tot vluchten te noodzaken. Van den oogenblik af, waarop ik in deze stad gekomen ben om het beleg te besturen, zeide Bossu, heb ik mijn best gedaan om de zaken zoo goed mogelijk te schikken, met de weinige hulpmiddelen, die mij hier ten dienste staan. Met zoo weinig geschut, met telkens gebrek aan scherp, kan men niet veel uitrichten, en om te stormen, zonder dat er bres geschoten is, dat zou eene onverantwoordelijke dwaasheid zijn, die honderden burgers ’t leven zou kosten en die ons toch geen stap verder zou brengen. Daaraan is niet te denken en in geen geval geef ik mijne toestemming daartoe. Maar zou Uwe Excellentie dan geen bres kunnen laten schieten ? Bij bijna volslagen gebrek aan buskruit en kogels, bij gemis aan zwaar geschut is dat eene onmogelijkheid. Indien de Spanjaards wisten, hoe wij er hier mede staan, ze zouden reeds lang eenen uitval gewaagd hebben, dat verzeker ik u, maar ze houden ons voor sterker dan we zijn, en dat houdt hen binnen hunne muren, tot ons geluk. Ik stel waarlijk te veel prijs op het leven der burgers en op het welvaren van deze stad, dan dat ik niet alles ten beste er van zou ondernemen. Laten de burgers mij vertrouwen en alles zal beter gaan, dan men denkt. Bij gebrek aan krachtige middelen is het de tijd, die ons helpen moet en helpen zal. Bekom ik zwaar geschut en scherp, dan zal ik de zaak dadelijk met kracht doorzetten; maar dat is geen werk voor burgers, daartoe worden geoefende soldaten vereischt. Al bieden de burgers aan om zelf den storm te wagen, ze zouden die taak toch niet kunnen volbrengen. Zij weten niet, wat het in heeft, om eene zoo geduchte sterkte door oude, geoefende en kloeke soldaten verdedigd, aan te vallen. Ik wil geene ellende en geen verderf over de stad brengen. Als alles goed voorbereid is, dan zal ik er wel voor zorgen, dat er op zijn tijd gestormd wordt. Nu zou ik het voor de vrouwen en kinders van de burgers niet kunnen verantwoorden, en daarom is mijn laatste woord: er kan nog tot geene bestorming worden overgegaan; men moet wachten. Dit antwoord kunt ge hun brengen, heer advokaat! Daarbij stond Bossu op en reikte Euyseh de hand, die wel begreep, dat hij niets anders kon doen dan vertrekken. Hij komt buiten de deur en is dadelijk door eene groote menigte menschen omringd. Wel, wat zegt de graaf er van? Willen we vast de ladders halen? Mr. Both heeft nog twee stukken aangebracht! zoo riep en vraagde alles onder en door elkander. Houdt u toch stil en wees bedaard! zeide Ruysch, anders kan ik u niet mededeelen wat de graaf gezegd heeft. Laat de hoplieden, die hier zijn, bij mij komen, dan zal ik het antwoord geven, die kunnen het u dan weder overbrengen, maar zóó is het mij onmogelijk u bericht te geven. Spoedig waren Yan der Meer en Snater en de andere hoplieden bij den advokaat en nu deelde hij dezen mede, wat Bossu gezegd had. Allen begrepen, dat de bevelhebber gelijk had in zijne bezwaren en besloten het volk zooveel mogelijk tot de overtuiging te brengen, dat het nog geen tijd was om aan het bestormen te denken. Zij verspreidden zich daarom onder de menigte en deelden mede, wat ze gehoord hadden. Maar wel verre van met hen in te stemmen, bleven de meesten van gevoelen, dat het nu wel tijd was; men moest er maar een eind aan maken; ’t mocht kosten wat het wilde. Ook waren er, die niet onduidelijk te kennen gaven, dat hun vertrouwen op Bossu door dezen raad veel zwakker was geworden dan men wel dacht. Nog altijd vreesde men, dat zijn overgang tot ’s Prinsen zijde niet ernstig gemeend was, en dat hij daarin meer een middel om zijne vrijheid terug te bekomen gezien had, dan dat dit het werk zijner overtuiging was geweest. Yeel was er intusschen gewonnen, doordat de hoplieden begrepen, dat het nu nog ’t best was stil te zijn. Zij zouden ten minste niet mededoen. Maar ’t volkje werd niet rustig. Als ’t zoo niet helpt, schreeuwden sommigen, dan moeten wij maar op zijn Spaansch gaan muiten, met halsgeweer! dat zal beter helpen! De Bruin zag wel in, dat er op die wijze geen rust onder ’t volk komen zou. ’t Was onvatbaar voor overtuiging, en daarom zeide hij tot de hoplieden; ik geloof, dat het beste in dit geval zal zijn, dat we doen als mr. Euysch, die zich in stilte verwijderd heeft. Laten we allen heengaan. Bossu zal zich niet laten overhalen, en als het volk ziet, dat de hoplieden weg zijn, zal het ook wel van zelf afzakken. Als ze geen hoofd hebben, doen ze toch niets. —lk geloof het ook, zei Snater, en daarom ga ik heen. Hij ging met de Bruin de poort door; de andere hoplieden volgden; ’t volk bleef nog eenigen tijd morrende en grommende op ’t kerkhof, maar verminderde toch, door dat dan die, dan deze, uit verveling heenging, en het laatste troepje de overtuiging kreeg, dat het te zwak was om iets uit te richten, en dat ook voor hen die weg de beste zijn zou, welke hen het spoedigste te huis bracht. Zoo liep het volksrumoer, dat ernstig had kunnen worden, gelukkig zonder bloedvergieten of zonder nadeel aan de stad te doen, af, en toen de wachtklok om zes uren des avonds geklept werd, waren alle ontevredenen weêr op hun post, vast besloten alles te doen, wat zij maar konden, om den gehaten vijand alle mogelijke nadeel te bezorgen. Er werd duchtig gewerkt; ware er kruit geweest er zou in dien nacht zeker ook fiks gevuurd zijn; maar men moest zuinig omspringen met het weinige dat men had, en daarom geen kruit op de musschen verschieten, zooals de Bruin zeide. Dat men dien middag in de Ploegschaar niet zeer gerust was, laat zich denken. Aart was op wacht, de drie oudste knechts waren medegegaan naar t St. Janskerkhof en alleen de jongste knechts waren aan den winkel. De boodschapjongen kwam met allerlei Jobstijdingen gedurig van zijne boodschappen te huis. Dan was men op het St. Janskerkhof aan t vechten; dan had men den graaf van Bossu gevangen gezet; dan weder hadden de Spanjolen een uit val gedaan; dan waren de Duitsche knechten aan ’t muiten geslagen enz. enz., veel nieuws, maar niets goeds daarbij. En al bleek het later, dat alles louter in de verbeelding van de verhalers bestaan had, de arme moeder Machteld had toch telkens haar deel van den schrik bekomen. O! hoe gelukkig is het, zeide zij gedurig, dat mijn Cozijnse nu boven al aat leed verheven is. Mocht ik hem maar spoedig wederzien en uit eene wereld zoo vol onrust en onvrede in het groote Vaderhuis overgaan. Waarlijk, lieve Ina, op mijne jaren kan men die onrust niet meer verdragen. De droefheid er over maakt mij ziek en ongelukkig. Ik hoop, dat de Heer mij kracht geven zal om bij alles geduldig te zijn, zoolang zijne liefde dat voor mij noodig oordeelt; maar ik gevoel het nu beter dan ooit, wat er in den Psalter van de dagen des menschen gezegd wordt: „wanneer ze kostelijk geweest zijn, zoo zijn ze moeite en arbeid.” Daarom denk ik ook dagelijks aan ’t geen verder in dien Psalm staat: Laat ons bedenken, dat wij sterven moeten, opdat we verstandig worden, en bid ik zoo gaarne: Heere, keer toch weder tot ons en wees uwe knechten genadig. Verheug ons nu weder, nadien gij ons lange plaagdet, nadien we zoo lange ongeluk lijden. En de Heere zal uwe gebeden verhoeren, lieve moeder, zeide Ina, Hij zal u nog goede dagen doen beleven; daarop hoop ik zeker. De beste dagen zullen Boven zijn, zeide Machteld. Amen, zeide Ina, dat geve Hij ons allen te ondervinden. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. St. Job. «aar nu is ’t toch om er moedeloos onder te worden, zeide Catrina, toen Yan Leemputte haar verteld had, wat er op Janskerkhof was voorgevallen. Waarom wagen ze ’t ook maar niet. Als men eene goede zaak voor heeft, dan zal de Heer wel helpen, al zijn dan ook de aanvoerders geen mannen van name! Als ’t mij te doen gestaan had, ik zou reeds lang beproefd hebben, om binnen de muren te komen. Dat schieten helpt niet. We hebben geen zwaar geschut genoeg en onze busschieters zijn er ook de luiden niet naar om dat zoo goed te doen, als’t wel behoort; maar als ze een Spanjaard bij den kraag hebben, dan moet hij knap zijn, als hij weêr los wil komen. Men moest het maar wagen! Neen, neen! Catrina, er is hier niet te wagen; men kan bijna met zekerheid voorspellen, dat de zaak, als zij beproefd wordt, moet mis loopen. De Heer helpt wel, en van zjjne hulp hangt alles af; maar gij gelooft toch wel, dat de Heer de menschen niet helpen zal, wanneer ze klaarblijkelijke dwaasheden doen? Hij heeft ons ook het verstand gegeven om het te gebruiken en niet om het te verwaarloozen. Zóó den v. Lummel. De Hopmar.avrouw. 13 aanval te wagen, als de zaken nu staan, dat zou zijn den Heer verzoeken, en dat mogen we immers niet? Laat ons biddend werken en wachten. De Heer is machtig ons op wonderbare wijze te verlossen! Als wij doen, wat we kunnen, moeten we ’t overige Hem ©verlaten; maar we mogen Hem niet vooruit loopen! Ja, ja, ge hebt gelijk; ik wed, dat ze n nog eens schepen of burgemeester zullen maken, want niemand in de stad kan beter praten, dan gij. Maar ik ben eenige malen bij Yreeburg geweest; en ik heb even goed als gij gezien, hoe de luiden zich aftobben moeten; dat is stukken sleepen, stukken laden, ballen halen, vuren, op wacht trekken en dat gaat maar nacht en dag door, nu reeds zeven weken lang: ik kan het best begrijpen, dat het hun begint te vervelen, ’t Verveelt mij, ofschoon ik er geen last en geene moeite van heb, zooals gij en de anderen. Die last en die moeite moeten we ons, tot welzijn onzer stad, getroosten: en als we dat met nauwgezetheid en geduld doen, dan kunnen we op Gods zegen en op de verhooring onzer gebeden hopen, maar als we morren en verwarring maken, zooals het volkje hedenmiddag op &t. Janskerkhof deed, geloof me, dan gaan we meer achteruit dan vooruit. Ik houd het er voor, dat we vandaag een nederlaag geleden hebben, zonder dat de Spanjool een uitval gedaan heeft. Dat wagon zo toch maar niet meer, zeide Catrina, ze blijven in hot hok, en daarom geloof ik toch wel, dat ze een weinig bang beginnen te worden. Nu, dat is eindelijk tijd ook, en één ding geloof ik ook zeker, dat men het nu hier in de stad ook niet zal opgeven, vóórdat de zaak klaar is. Daar kunt ge wel zeker van zijn; maar, geduld, geduld moeten we hebben. De pruimen zijn in één dag ook niet rijp, zeide Van Leemputte. De klok sloeg vijf uren. t Was tijd voor hem om naar do wachtpost bij ’t Paarde veld, die hem aangewezen was, te gaan, en hoewel hij daar eerst te zes uren behoefde te wezen, zoo vond hij het altijd plicht de eerste zijn, opdat niemand, die te laat kwam, zich aan hem mocht schuren. Het duurde niet lang, of de Bruin, die zich vrijwillig als helper der burgerij had aangegeven, was bij hem. 't Was frisch, maar daardoor holder Februariweêr. Dat was heden middag een gevaarlijk oogenbük, zeide de Bruin, als onze vrienden, daar in ’t kasteel, geweten hadden, wat er gebeurde, dan zouden ze er wel partij van getrokken hebben! Dat zouden ze waarschijnlijk wel, antwoordde Yan Leemputte, maar ze schijnen nu gedurende een paar dagen wat stiller te zijn. Mij dunkt, als de wachten straks opnieuw betrokken zijn, zal ’t geen kwaad wezen, dat we hun eens laten merken, dat we aan dezen kant niet slapen. Ik geloof, dat hunne stukken het in den laatsten tijd te kwaad gekregen hebben. Ons volkje schiet heel wat beter, dan in het begin. Ik meen ook opgemerkt te hebben, dat de meeste stukken tot zwijgen gebracht worden, als men maar gedurende eenigen tijd op dezelfde plek losbrandt Aan deze zijde antwoorden zij ten minste zeer zwak, in vergelijking van vroeger. We zullen ze straks eens weder wakker maken en zien, of ze antwoorden of niet. Dit zeggende ging hij naar de opgeworpen batterijen en sprak met de kanonniers over den voorraad kruit en scherp. ’t Was maar half naar zijn genoegen, toen hij hoorde, dat er zoo weinig van voorhanden was; maar toch zeide hij tot don onderkopman : als straks de wachten vernieuwd zijn, moeten we het kasteel nog eens een avondliedeken zingen; de luiden daar zouden wel gaan denken, dat we in éénen uitgepraat waren en dat zou niet goed zijn; ze hebben van deze zijde af, den ganschen dag nog niets gehad.’t Wordt nu tijd, dat ze wat krijgen. Maar waarom zouden we daarmeê wachten, heer hopman ? zeide de onderkopman; het volk is volstrekt niet vermoeid, en de avond valt spoedig. Als we ’t nu doen, kunnen we nog zien wat het uitwerkt! ’t Is waar ook, zeide Van Leemputte, maar ik wil er dan eerst hopman Van Malsen over raadplegen. Vindt die het goed, dan zullen we dadelijk beginnen; anders te zes uren, houdt u daartoe in allen gevalle gereed; ik zou gaarne zien, dat men eens krachtig doortastte en alle zes de stukken te gelijk op het bastion daar afvuurde. Ik geloof, dat de stukken, die daarop staan, reeds onbruikbaar zijn, dat kunnen we dan ’t best bespeuren. Zooals ge beveelt, heer hopman, zeide de onderkopman en Van Leemputte ging naar Van Malsen om over zijn voornemen te spreken. Deze vond het plan uitnemend. Hij meende ook, dat men den vijand niet moest laten denken, dat men niet schoot uit gebrek aan kruit en daarom was ’t wel goed nu on dan eens te laten zien, dat men nog scherp had. Yan Leemputte gaat nu weder naar de opgeworpen schans, waar de stukken geladen stonden, en geeft bevel ze alle zes te gelijk af te vuren. De lonten worden aan ’t zundgat gebracht en een ratelende knal doet den Spanjaard hooren, dat de ütrechtsche burgerij niet in slaap gevallen is. Maar diezelfde knal scheen ook den schrik in ’t hart van den Spanjool gebracht te hebben. Geene twee minuten verliepen er, of men zag een paar soldaten met een trommelslager boven op den wal van het bastion verschijnen, de trommelslager sloeg een sterken roifel om de aandacht te trekken; terwijl een der soldaten een wit vaandeltje omhoog stak, ten bewijze dat men met vredelievende bedoelingen kwam en de trommelslager riep, dat de kapitein den graaf wenschte te spreken. Hopman Yan Malsen ging nu vergezeld van Van Leemputte naar de gracht van ’t kasteel, die men reeds voor een gedeelte gedempt had en vraagde met welke bedoeling de kapitein den bevelhebber wilde spreken? ’t Is over het kasteel, dat de kapitein wilde spreken, zeide de trommelslager, de kapitein wil onderhandelen. Is ’t zoo laat? zeide Yan Malsen; dan zullen we den bevelhebber daarvan kennis geven. Dadeljjk zond hij een paar soldaten naar den graaf van Bossu om dezen het heuglijke nieuws mede te deelen. Binnen weinige oogenblikken was de bevelhebber zelf op de plaats aanwezig en zeide, dat hij den volgenden dag den Eaad verzoeken zou om de voorwaarden, waarop men onderhandelen wilde, te bepalen; dat men intusschen de vijandelijkheden zou staken en dat ten teeken daarvan op het kasteel en op de schansen der burgerij witte vlaggen zouden waaien. Zoolang deze er stonden, zou men de vijandelijkheden niet hervatten. Nog dienzelfden avond begaf Bossu zich naar den burgemeester om dezen te verzoeken den Raad den volgenden dag te doen vergaderen, ten einde over deze gewichtige zaak te spreken. Hij ried aan om de voor waarden zoo gemakkelijk mogelijk te maken, opdat men zonder verdere bloedstorting het kasteel in handen zou kunnen krijgen. Na ’t vertrek des bevelhebbers ging het groote nieuws van mond tot mond tot de burgerij, die niet weinig verheugd was, over dezen gelukkigen ommekeer van zaken. Dat heeft God gedaan! zeide Van Leemputte tot de Bruin, toen zij, nadat de soldaten te 6 uren waren afgelost, met elkander in de wachtkamer van een half plat geschoten huis der Cathrijnestraat een oogenblik rust namen. Ja, zeide de Bruin, Hij heeft het gedaan, door uwe kordaatheid. Ik geloof zeker, dat uw aanval op het bastion den laatsten stoot aan den moed der Spanjaarden gegeven heeft. Zij hebben gevreesd voor eenen heftigen aanval en misschien zijn hunne kanonnen niet in zulk eenen staat meer, dat zij zich verdedigen kunnen. Zoo lang wij nu stil bleven, was er voor hen geen bezwaar, maar nu ’t er misschien op aan zou komen, nu hebben zij begrepen, dat het zaak was, om den kop in den schoot te leggen, ’tls een heuglijke dag; vocrwaar! God zij geprezen! Wat ben ik blijde, dat het volk stil gebleven is, zeide Van Leemputte, ’t zou nog heel wat menschenlevens hebben kunnen koster, indien ’t tot een storm gekomen ware. De Spanjaards zonden de onzen niet gemakkelijk binnengelaten hebben! Voorzeker niet, zeide de Bruin, want ze zouden het wel gevoeld hebben, dat het er op aan kwam, en de nood maakt dapper, zij maakt schapen tot leeuwen. Dat weet ik bij ervaring. En dat de Spanjaards vechten kunnen is overbekend. Waarlijk, wij kunnen den Heer niet dankbaar genoeg zijn, dat Hij de zaken zoo beschikt heeft, als ze zich nu voordoen. Hij geve nu den leden van den Raad maar wijsheid en gematigdheid, dat ze niet meer eischen, dan hetgeen met billijkheid gevorderd kan worden. Voor dit laatste maak ik mij wel een weinig bevreesd, want men ziet niet zelden, dat angstige luiden, als zij buiten den nood zijn, brutaal worden. En daardoor zou men nu nog alles kunnen bederven. Maar mag ik onzen vrienden zelf eens gaan raededeelen hoe de zaakjes staan? Mij dunkt, dat men in de Ploegschaar en in ’t Roozendaal al verlangend naar nadere en zekere berichten uitziet. Zeer gaarne, vriend! maar vergeet dan niet om eerst even op Sterreburch bij mijne vrouw aan te loepen, om ’t haar eens te vertellen, dat de Spanjaards eieren voor hun geld gekozen hebben; voor een paar uren was ze er nog weinig boos om, dat er niet beter doorgetast werd; en zij is eigenlijk de oorzaak, waardoor ik tot het besluit gekomen ben om do stukken nog eens op ’t kasteel te laten spelen. Had zij me ’t hoofd niet warm gemaakt, ik geloof niet, dat ik ’t gedaan zou hebben. Zoo ziet ge, hoe de Heer alle dingen bestuurt; ook de gesprekken, die onze huisvrouwen met ons houden, zeide de Bruin en vertrok. Goede boodschappers hebben vlugge beenen. Dat bleek ook bij de Bruin, ’t Was of hij twintig jaren jonger geworden was in éénen dag, zoo vlug liep hij naar Sterreburch. Met een blijmoedig en dankbaar hart deelde hij Catriua de tijding mede en vergat niet te spreken van het aandeel, dat zij er onwetend aan gehad had. Zoo, zeide zij, dat is gelukkig, jammer maar, dat de muren van ’t kasteel niet tevens omgestort zijn, zooals de muren van Jericho eenmaal; want zoolang deze er staan, en er Spanjaards in de wereld zijn, vertrouw ik de zaak nog niet. Nu, de muren kunnen later wel vallen, zeide de Bruin, ik ben maar blij, dat de verdedigers van die muren ons waarschijnlijk spoedig verlaten zullen. We hebben die gasten al lang genoeg in ons vaderland gehad. Dat geloof ik ook en ik hoop maar, dat men hun verblijf nu ook maar hoe eer hoe liever ongeschikt maken zal om het te bewonen of te verdedigen. Dat geve God! zeide de Bruin, terwijl hij groetende het huis verliet, de Oude Gracht opging en spoedig in de Ploegschaar aankwam. Welkom, boodschapper van goede tijdingen! riep Cozijnse, hem de hand drukkende, toen hij binnenkwam. Dat is een heerlijke dag. Besje heeft gezegd, dat de groote lamp aangestoken moest worden, riep het oudste dochtertje van Cozijnse, zie eens om, de Bruin! hoe lief zij brandt! Ja, zeide Machteld, ’t is ons eene groote vreugde; grooter dan voor alle andere burgers. Mijne lieve Ina moest het toch smartelijk zijn, zoo dagelijks te hooren, dat men met hare landslieden aan ’t strijden was. Dat kon haar niet aangenaam zijn. En nu is dat uit, O, ik dank den Heer, die ons verlost heeft. We kunnen nu met den Psalmist zeggen: Geloofd zij de Heer, dat Hij ons niet en geeft ten roove in hunne tanden. Onze ziele is ontkomen, als een vogel den strik des vogelvangers, de strik is verscheurd, en wij zijn los! —O, had mijn man dat nog eens mogen beleven! Maar laat ik dankbaar zijn, dat ik bet nog beleven mag, en dat ik mijne lieve kinderen niet in angst en vreeze behoef achter te laten; dat ze nu weer als vrije burgers kunnen leven en dat zeker ook wel zeer spoedig des Heeren Woord zijn vrijen loop weer hebben zal onder ons. O, nu kan ik met vreugde aan mijn heengaan denken. Zoo spoedig hadt ge toch niet gedacht, dat mijne voorspelling, dat ge nog goede dagen zoudt beleven, zou uitgekomen zijn, lieve moeder, zeide Ina. Neen, waarljjk niet; maar we zien nu ook weder, hoe alle dingen bij onzen Heer mogelijk zijn, en hoe dikwijls dan, wanneer wij den meesten angst hebben, de redding het naaste bij is. Zeer zeker, moeder Machteld, zeide Marie de Baal, die juist de deur ingekomen was; dat heeft niemand onzer zoo sterk ondervonden als mijne lieve vriendin Ina. En die Heer, die zoo trouwelijk voor ons tot hiertoe heeft gezorgd, zal ook wel verder voor ons zorgen. Dat verwacht ik met blijdschap ook voor onze stad en voor het arme „kuddeke” dat hier vergaderd is. Een glans van genoegen kwam bij de laatste woorden op haar gulhartig, vroomheid teekenend gelaat. Wat zijn we toch, gedurende korten tijd, gelukkig geweest; maar nadat Dirk Cater weg geweest is, hebben we geen prediking meer gehoord. We waren ’t zekerlijk nog niet waardig! Nu hoop ik, dat we door ’t lijden der laatste tien jaren genoeg geleerd zullen hebben om weer het voorrecht te kunnen smaken, dat we te zamen opgaan naar ’t huis des Hoeren. Altijd ben ik er blijde om, als ik er aan denk, dat ook mijn huis eenmaal het voorrecht gehad heeft om voor een tempelken te mogen dienen tot verkondiging van ’s Heeren lof. ’t Zal alles nu wel beter gaan, zeide de Bruin, die de lieve spreekster niet wilde storen in hare behoefte, om nog eens aan de vroegere jaren overluid terug te denken; hij wist bij eigene ervaring, hoe de ziel behoefte daaraan hebben kan; maar als wij wachten moeten tot wij ’t waardig zijn, dan zal ’t wel nimmer gebeuren. Wij hebben slechts zoolang te wachten, tot het nuttig voor ons is, dan zal de goede God ons zeker dit voorrecht schenken; zoolang moeten we biddend wachten; we zien ’t nu bij den Spanjool. Niet door onze kracht. niet door ons geweld, maar door de ontferming des Heeren over ons, is het, dat de vreemdeling nn tot onderwerping gekomen is, en evenzoo als Hij den vreemdeling verwijdert, zal Hij den vriend tot ons brengen, maar alles op zijnen tijd, zoo wij niet vertragen, maar voortgaan met naar zijnen wil te leven, en zijn woord in onze harten te bewaren. Recht zoo! vriend, zeide Aart, en ik weet wel, wien ik aan „’t klein kuddeke” als haren herder en voorganger zal voorstellen, zoodra alles hier in ruste gekomen is. De goede Herder is de beste voorganger! zeide de Bruin. Dat is zeker zoo, zeide Maria, maar daar staat ook: Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen, die den vrede verkondigen, die het goede verkondigen. Ik wil er onzen timmerwinkel wel eens weder voor opruimen, als we geen vertrek krijgen kannen. Wij willen hopen en bidden, zeide de Bruin, maar nu moet ik weder naar ’t Paardeveld. We zijn tegenwoordig gelijk aan de Israëlieten, die met de eene hand het zwaard hielden, terwijl zij met de andere den muur der heilige stad bouwden. Tot wederzien! zijt Gode bevolen. En spoedig was de vrome man weder buitenshuis, en op weg naar zijnen soldaten-post. Een stille nacht volgde op den zoo woeligen dag. ’t Was voor de eerste maal in zeven weken, dat men zonder vreeze voor brand of onheil zich ter ruste begeven kon, en alles wachtte van hetgeen den volgenden dag bepaald zou worden geluk en vrede voor de zwaar geteisterde stad. Reeds te 8 uren was door de goede zorge van den burgemeester de Raad vergaderd en waren ook de heeren Staten van Utrecht daarbij tegenwoordig. Bossu deed den voorslag om het den Spanjaarden zoo gemakkelijk mogelijk te maken, door te bepalen, dat zij allen, met al wat hun toebehoorde, zouden mogen vertrekken „met stillen trom en opgerolde vaandelen” maar dat zij eerst hunne schulden zouden moeten betalen en alles achterlaten, wat niet hun bijzonder eigendom was. In ■weinige oogenblikken werd besloten deze voorwaarden goed te keuren en nu werd d’Avila op Vreeburg bericht gezonden, dat hij afgevaardigden zenden kon naar ’t St. Jobs-gasthuis om met de afgevaardigden uit de stad, waaronder ook twee burgerhoplieden zouden zijn, over de voorwaarden van overgave te onderhandelen. Dit werd aangenomen. Te twee uren zou men daartoe te zamen komen. Zie zoo, nu zal ’t voor goed een einde nemen, zeide de Bruin, toen ’t bij tweeën was. Nu zullen de Spaansche gevolmachtigden hier wel voorbij komen om de Catrjjnepoort uit naar St. Job te gaan. Ik zou wel eens mede willen gaan om te zien en te hooren, wat er gebeurde. Dat is goed, zeide Van Leemputte; ik zal hopman Van Kessel, die er ook bij moet zijn, verzoeken dat hij u medeneemt. Daarmede zult gij mij eenen grooten dienst bewijzen, hernam de Bruin. Juist op dien oogenblik kwam de Spaansche stoet in hunne nabijheid; twee officieren, zoo prachtig als hun mogelijk was uitgedosoht, werden door vier soldaten gevolgd. Van Leemputte en de Bruin gingen naar voren. Van Leemputte om te beletten, dat misschien de burgers den Spanjaarden onaangename woorden zouden toevoegen en de Bruin om te zien of er ook bekenden bij waren. Reeds in de verte meende hij onder de soldaten een ouden kennis te zien. De trekken van dien* man waren te diep in zijn geheugen geprent om die ook te kunnen vergeten en wanneer hij nog getwijfeld mocht hebben, dan hielp eene omstandigheid hem dadelijk uit het onzekere. Nauwelijks was de stoet voorbij de Cathrijnestraat of een hond komt rechtstreeks op de Bruin aan en begint tegen hem te blaffen, op eene wijze, die de aandacht van de omstanders trekken moest. De Bruin beziet den hond en herkent ook dezen. De hond blijft al blaffende voor hem staan, dan eens naderende, dan zich weer verwijderende, maar altijd met het kennelijk voornemen om, als hij de gelegenheid schoon zag, een aanval te wagen. Eindelijk verveelde de Bruin dit geblaf en doet hij een schrede vooruit om den blaffenden hond met eenen schop te verwijderen; maar nauwelijks ziet de hond beweging, die hij maakt, om wat vooruit te gaan, of hij loopt met den staart tusschen de pooten jankende weg, alsof hij den schop reeds gevoeld had. Dat is een kwaadaardig dier! zei Van Leemputte. 't Is een oude kennis van mij, zeide de Bruin, om zijnentwille heb ik die aangename uren op Vreeburg in het gevangenhok doorgebracht, ’t Schijnt dat hij nog eenen hekel aan mij heeft. De wijze, waarop wjj toen kennis gemaakt hebben, was ook niet zeer geschikt om vriendschap tusschen ons te doen ontstaan. Hopman Van Kessel was intusschen aangekomen en zeide tot de Bruin: als ge nu lust hebt kunt ge medegaau. Gaarne, was ’t antwoord. En de twee kloeke mannen stapten achter de Spanjaards aan. Do hond volgde zijnen meester, onophoudelijk omziende naar de Bruin, die met Van Kessel sprekende, rustig voort ging. Toen ze aan ’t St. Jobs-klooster gekomen waren, hadden de Spanjaarden zich reeds in de groote zaal van ’t klooster geplaatst, waarin ook reeds enkele leden der Staten met Bossu waren gezeten. Toen Van Kessel en de Bruin bij de poort kwamen* vonden zij die geopend, maar binnen de deur stonden twee monniken als deurwachters. De Bruin liet Van Kessel eerst binnen gaan, en volgde toen. Juist toen hij de deur door was, tikt een der monniken hem op den schouder en zegt: Het is niet voor de eerste maal, dat ge hier zijt, vriend! Keen, dat is het waarlijk niet, zeide de Bruin, maar ’t is nu beter weêr, dan toen ik voor bijna vier maanden hier was. Dat was een vreeselijke nacht! En zijn dat uwe vrienden, die binnen zijn? Behalve de Spanjaards, ja! antwoordde de Bruin en op hetzelfde ©ogenblik komt de hond de openstaande deur door en blaft op eene afgrijselijke wijze tegen de Bruin. Dat is de hond van ’t kasteel, zeide Urbaan. Ik ken hem, zeide de Bruin, in ’t kasteel heb ik kennis met hem gemaakt; en zich omkeerende, stapt hij op den hond aan, die zich zoo spoedig mogelijk al huilende tusschen het buitenstaande volk uit de voeten maakt. ’t Is een lastig beest! hernam Urbaan, hij laat niemand met rust. ’t Zal wel beter gaan, als hij met zijne meesters vertrokken is, vervolgt de Bruin. Hij zal den langsten tijd in Utrecht wel doorgebracht hebben, denk ik. Dat geloof ik ook, antwoordde Urbaan. Ik hoop maar, dat wij dan ook wat meer rust zullen hebben. De laatste dagen zijn voor ons klooster ook lastig genoeg geweest. Ik wensch n do beste ruste daar binnen! zeide de Bruin, terwijl hij zich naar de zaal begaf om te hooren, wat er voorviel. Ziet ge wel, zeide Ambrosius, dat het een ketter is, dien we gehuisvest hebben in dien donkeren Oetobernaeht, toen de schoorsteen afgewaaid is. Bij St. Maarten ! ik vertrouwde dien vent niet; en ik geloof wel degelijk, dat hij mede de oorzaak is van den val van’t kasteel. En wat zou dat? zeide Urbaan; ik ben er van hart en ziele blijde om, dat de Spanjaards vertrekken. Wij hebben geen de minste reden om te verlangen, dat zij nog langer blijven zullen; laten ze maar heengaan; ik geef ze ’t heilige kruis na. Van zulke vrienden wordt niemand vet. Ze hebben ook ons genoeg geplaagd, geloof ik. Maar gelooft ge dan niet, dat do ketters nu spoedig weer den baas zullen spelen? Geloof mij maar, zoo spoedig als de Spanjaards vertrokken zijn, zult gij de oude poppekens weêr aan ’t dansen hebben. Ze zullen weer de eene of andere van onze kerken in bezit nemen; want, dan zijn ze de baas en wij kunnen onze biezen wel pakken. Arme St. Job! zeide hij, naar het beeld in de nis ziende, uw rijk is uit, nu ’t zoover gekomen is, en onze goede dagen zijn meteen geëindigd. Dat hebben we dan voor al ons oppassen en sjouwen. Nu, dat zal zoo spoedig nog niet gebeuren, zeide Urbaan, verre de meeste burgers zijn nog vijanden van de „nye leere” en de vrienden van die lui, och, dat zijn goede luidjos, die ’tons niet zoo bont zullen maken. Ik heb ten minste nog nooit gehoord, dat het dieven of afzetters waren; dat hebben ze beter getoond. Dat is te zeggen, dat ze den goeden, ouden bisschop toch maar maar 42,000 gulden armer gemaakt hebben, dan hij was; zonder dat hij het wilde of verlangde! Maar, dat hebben de ketters niet gedaan! Dat deden de burgers en de heeren Staten onder elkander, en ik twijfel er geen oogenblik aan, of ze zullen het hem den eenen of anderen tijd eerlijk terug geven, en bovendien, hij heeft er geen droppelken wijns minder om gedronken, en wijf noch kinders kunnen er schade bij hebben. Maar niemand is toch gaarne op zulk eene wijze van zijn eigendom beroofd, ’t was toch ’t zijne. Recht zoo, broeder! maar ik kwam er ook maar op, dat mende ketters nu maar van alles de schuld geeft, al hebben ze er part noch deel aan, dat vind ik niet goed. Laat ieder zijn eigen pakske maar dragen. Tusschen ons gezegd, ’t kan mij bitter weinig schelen of iemand een ketter is of niet, als hij mij maar met vrede laat. Ge weet wezenlijk niet, wat ge zegt, antwoordde Ambrosius, en ge moogt er wel voor zorgen, dat ge tegen anderen niet zoo over de zaak spreekt, of ’t kon u wel een ander celletje bezorgen, dan datr wat nu door u bewoond wordt. Ik zal ook wel voorzichtig zijn, maar als pater Ambrosius wat vertelt, dan zal hij weten, wien hij aangebracht heeft, daar mag hij op rekenen, al haalt hij zijn verroest zwaard ook voor den dag! Nu broerke, niet zoo driftig! niet zoo boos! ’t was maar e vriendelijke waarschuwing, anders niet! Daar worden de zaaldeuren geopend en ’t deftige gezelschap treedt naar buiten. Bossu met de heeren van den Rade en daarop volgen de Spaansche afgevaardigden, en eindelijk de hoplieden met de Bruin. De laatste komt bij Yan Leemputte terug en verhaalt hem, dat de voorwaarden aan de afgevaardigden van d’Avila bekend gemaakt zijn, en dat die beloofd hadden, dat hun meester den volgenden dag antwoord zou geven. Deze voorwaarden hielden in, dat ze in stilte konden vertrekken, maar met betaling hunner schulden. Goed zoo! zeide Yan Leemputte, ’t laatste zullen zij wel vergeten. En ’t beste dat ze ons ontnomen hebben, de vele kostelijke menschenlevens, kunnen ze toch niet weer terug geven. Laten ze voor mijn part ’t andere ook maar houden. Op den volgenden dag was er weder eene vergadering in St. Jobsgasthuis, waarbjj, behalve de leden van den vorigen dag, ook de burgemeester Rijuevelt tegenwoordig was. In deze vergadering werd door dezelfde officieren van d’Avila die er gisteren geweest waren, ’t antwoord gebracht, dat d’Avila met de gestelde voorwaarden genoegen nam, onder beding, dat men hem vrijgeleide tot de naaste vesting, waarin Spaansche bezetting was, verleenen zou. Ook dit werd toegestaan, mits men dan zoo spoedig mogelijk zou vertrekken. Nu moest men opteekenen, wat er in ’t kasteel stond, opdat men in lateren tijd zou weten, wat er al of niet aan behoorde. Daartoe vaar- digde Bossn een paar schrijvers af, die met de hoplieden Yan Kessels, Yan Malsen en Van Frentz den ganschen nacht door werk ten om de lijst toch spoedig af te krijgen. Om het ongeduld der burgers te bevredigen, verlangde de Raad, dat de Spanjaarden heengaan zouden, al was de lijst nog niet gereed; maar daarin hadden deze niet veel lust; zij bleven dan ook, totdat de lijst in orde was, maar eindelijk vertrokken zij op den ll4en Februari 1577, des namiddags te half 3 uren. De regeering had voor wagens gezorgd, en zeven en twintig waren er noodig om hunne vrouwen, kinderen, wapens en goederen op te laden. De brug over den Singel werd hersteld, opdat ze niet door de stad behoefden te gaan, en hoezeer men den tijd van hun vertrek ook stil had trachten te houden, zoo was er toch eene onafzienbare menigte op de been om de door allen gehate „Spekken” te zien heengaan. Daar trokken eerst de 27 wagens, met allerlei goederen, vrouwen en kinderen beladen, de brug over, en toen volgde d’Avila met zijne soldaten, ten getale van 153. Zoo trotsch en stuursch de Spanjaarden anders waren, zoo neerslachtig en bedaard zagen ze nu er uit. In stilte en blijkbaar beangst, trokken ze voort, terwijl hun ’t Carthniser-klooster als eerste rustplaats werd aangewezen, van waar ze den volgenden dag, door 200 soldaten geleid, naar Breda en Antwerpen vertrokken. ’t Scheen toch, alsof bij da menigte de haat voor een oogenblik plaats maakte, zoo al niet voor medelijden, dan toch voor eene soort van eerbied voor het ongeluk. Zij bleef stil en bedaard het vertrek der Spanjaarden aanzien en sprak geen woord. Maar nauwelijks hoorde men binnen de stad het roeren van de trom, of men barstte in een luid gejuich uit. We zijn verlost! We zijn verlost van onze dwingelanden! riep men. Gaat maar naar uw land en laat ons met vrede! Ge hebt ons lang genoeg geplaagd! We hopen u nooit weêr te zien! ’t Was, of men voor ’t eerst in tien jaren weder eens vrij kon ademhalen. De vreugde werd nog grooter, toen men, in de stad komende, de burgers, onder de leiding van hopman Yan Kessel, ten getale van 100, het kasteel zag bezetten. Met de vliegende vaandels van het Sticht en van de stad trokken zij het kasteel, door de voorpoort onder het oorverdoovend gejuich der menigte, binnen. Daar werd aan de burgerij hunne verplichting, om ’t kasteel tegen overval en vernieling te bewaren, voorgehouden en voorts het bevel er over aan burgemeester Eij nevelt en hopman Kornelis van Kessel opgedragen, en aan den avond van den gedenkwaardigen dag schreef de Stads-Secretaris in zijn aanteebenboek in het latijn: Laus Deo, qui nos eriquit de manu leonis, dat in onze taal zeggen wil: „Looft God, die ons uit de klauwen van den leeuw verlost heeft.” En hij had alle redenen om dat te schrijven; want ook nog op dien dag had er voor de stad iets zeer gevaarlijks kunnen plaats vinden. I)e graaf van Bossu wilde namelijk, dat het kasteel door zijne soldaten bewaakt zou worden, maar daartegen kwamen de burgers als één man, op. Daarvoor hadden ze niet zooveel verdragen, zeiden ze, om het kasteel nu aan een ander over te laten; liever zouden ze zich doodvechten, dan dat ze het kasteel aan anderen zonden toevertrouwen; zij wilden het zelve bewaren. Bossu begreep gelukkig, dat hij daaraan nu niets doen kon en stond eindelijk toe, dat de burgers er bezetting op legden; mits zij beloofden om de vesting niet te sloopen en die voor den Koning te bewaren. Deze belofte werd door de hoplieden schoorvoetend afgelegd en Bossu zelf vertrouwde den toestand niet veel, waarom hij voorstelde, dat er een verbond van vrede en vriendschap in de stad zou gemaakt worden, waarbij men beloofde elkanders belangen in het oog te houden; niet te murmureeren en den Rooraschen Godsdienst te handhaven. Bossu was, hoewel hij een vriend van den prins van Oranje was geworden, ijverig Roomschgezind. Vandaar dat hij het laatste er bijgevoegd had. De vrede scheen nu voor goed gevestigd. Eéne zaak hinderde de bevolking nog: de vreemde soldaten, meestal Duitschers, die nog in de stad en op ’t land waren, ook dezen wilden zij weg hebben; de groote hinderpaal hiertoe was gebrek aan ’t geld, dat deze soldaten nog te vorderen hadden. Dan ook dat gelukte eindelijk door de groote opofferingen, die men zich getroostte. Utrecht werd nu door vele vreemdelingen bezocht, die door hopman Van Kessel op ’t kasteel vriéndelijk ontvangen werden. Alles om ’t kasteel heen werd opgeruimd; de platgeschoten huizen werden herbouwd en allengs keerde alles tot den vorigen toestand terug. De burgerij begaf zich weder tot haren geregelden arbeid en het duurde niet lang of zelfs het bezetten van ’t kasteel werd tot een last gerekend en yele stemmen gingen er op, die maar luide zeiden, dat men ’t kasteel moest af breken, dan was er geene bezetting meer noodig en kon ieder aan zijn werk blijven. De Baal en Cozijnse waren ook zeer voor het laatste, ofschoon zij altijd hunne knechts afrieden, om hierbij met geweld te werk te gaan; maar zij begrepen te recht, dat men, wilde men vrij blijven, een van tweeën kiezen moest: het bezetten van ’t kasteel of het af breken er van. In ’t eerste had de burgerij geen zin, en het tweede beviel der regeering uit angst voor den Spaanschen koning niet. Toch vreesde men nog altijd er voor, dat de Spanjaarden ter eeniger tijd terugkomende, door de bezetting van ’t kasteel zich op nieuw voor de stad gevaarlijk zouden maken. Daarom kwam bij nagenoeg de geheele bevolking, langzamerhand het denkbeeld van afbreken tot rijpheid. Moeder Machteld scheen de vreugde van die dagen slechts moeilijk te kunnen verduren. Zij was al te gelukkig. Haar zwak gestel kon den schok dier blijdschap niet verdragen, en toen zij des avonds ter ruste ging, gevoelde zij zich zoo afgemat, dat zij lachende tot haren zoon zeide: ik ben waarljjk krank van genoegen; ’t is of mij de krachten op eenmaal ontzonken zijn! ’t Zal morgen wel beter zijn, moeder, zeide Aart, de aandoening heeft u overmeesterd en ge hebt u wel wat veel ingespannen, ’t Zal als gij eens rustig geslapen hebt wel alles weer over zijn. 't Is wel mogelijk, zeide zij; nu, zoo de Heer wil! Met deze woorden was zij ter ruste gegaan; en Ina zeide tot haren man: Ik geloof niet, dat moeder lang meer bij ons zijn zal. Ze is in den laatsten tijd veel verzwakt, en de lieve vrouw heeft nog nooit zoo sterk haar verlangen om heen te gaan uitgedrukt als nu! Ik maak mij daarover wel wat ongerust. We willen den Heer bidden, dat Hij haar nog lang voor ons spare, zeide Aart, ze is ons nog altijd een vreugde en een troost. En eene lieve helpster in vele opzichten voor uwe vrouw, zeid& Ina. De Heer verhoore ons gebed. ZESTIENDE HOOFDSTUK Victorie. .9. «chttien maanden zijn na de laatst verhaalde gebeurtenis verloopen; de Bisschopsstad had weder haar vroolijk en bedrijvig aanzien bekomen. De Spaansche invloed kortte hoe langer j“0 hoe meer ook in het overige gedeelte des lands in, en de dageraad der vrijheid lichtte bijna overal aan. Maar dat was tevens oorzaak, dat de Spanjaarden daar, waar ze nog eenigen kans zagen om zich weêr te vestigen, hun best deden om het verlorene te herwinnen. Daaronder behoorde ook het kasteel Vreeburg. Dikwijls had men bespeurd, dat de Spaansche Landvoogd Don Juan wel lust had om langs den eenen of anderen weg het kasteel in handen te krijgen.- Eenmaal zelfs was door Yaldez het plan gemaakt om het kasteel te overrompelen en ’t volk zoo doende tot betaling der soldij te dwingen Het ontdekken van dit plan had het verdrijven der Duitsche soldaten ten gevolge, en de zucht om het kasteel weg te breken was daardoor zeer toegenomen. De burgerij morde er over, dat de regeering niets hieraan deed, en begon er van te spreken, dat het eenige middel om op den duur van allen angst verlost te worden en eene wezenlijke victorie te verkrijgen, bestaan zou in ’t vernietigen van „’t Spaansche nest,” zooals men ’t kasteel noemde. Niet gemakkelijk zou de regeering daartoe te bewegen zijn, dat wist men wel; maar wanneer er zich eens eene goede gelegenheid voor opdeed, zou men die ook niet voorbij laten gaan. En deze gelegenheid deed zich door eene schijnbare kleinigheid op. ’t Was den 2de" Mei 1578, dat de brandstof der burgers in het kasteel ten einde was en zij naar de regeering zonden om nieuwen voorraad van turf. De regeering zeide, dat het kasteel des konings eigendom was en de koning daar dus voor zorgen moest; men moest zich daarom bij den rentmeester des konings vervoegen, om van hem voorziening in deze behoefte te verkrijgen. De heer Yan Wijckersloot was toen rentmeester van ’s konings domeinen in ’t Sticht. Een man die voor de penningskens zorgde en ’t witje altijd nog eens omkeerde eer hij ’t uitgaf. Hij was dus alles behalve gereed om aan ’t verzoek om turf, dat hopman van Kessel hem deed, gevolg te geven. Hij zeide, dat hij geen last daartoe had en dat hij ook geene penningen daarvoor geven wilde; en, of Yan Kessel al praatte als Brugman, ’t hielp niets bij den vasthoudenden rentmeester. Van Kessel begaf zich nu tot de Staten en dezen gelastten den weerstrevigen rentmeester om turf voor ’t kasteel te verschaffen. Maar ook dat was aan „doovenmans deurke” geklopt. Hij bleef er maar bij, dat hij ’s konings penningen alleen op ’s konings last mocht uitgeven. Wat nu te doen ? De Staten besloten den volgenden dag eene vergadering te houden, waarin men zich over ’t geen er verder te doen stond zou beraden, en die gaf eindelijk de beslissing, maar langs eenen geheel anderen weg, dan men gedacht had, dat deze komen zou. Toen het bij de burgerij bekend werd, dat men den volgenden dag in t Kapittelhuis, de tegenwoordige Akademie, vergaderen zou om over ’t kasteel te spreken, werden de wenschen al meer en meer luide openbaar gemaakt. Onder den voet met het ding! We hebben er slechts last en kosten van! Dat was de eenparige uitspraak van allen, die met de regeering niets te maken hadden, terwijl de laatste inderdaad niet wist, wat ze in dit geval doen zou. In de smidse was ’t niet vroolijk gesteld. Aart had geen lust om zich met de stadszaken te moeien. In eigen huis en familie was er iets, dat hem ’t hart van alle andere dingen deed aftrekken. Zijne moeder was ziek, zwaar ziek. Eene toenemende verzwakking scheen haar naderend einde te voorspellen, ofschoon haar geest bij alle lichaamszwakte helder en frisch bleef. Hij had gedurende de twee laatste dagen den arbeid in den winkel laten staken, omdat hij vreesde, dat het gedruisch en geklop zijne moeder hinderen zou. Met al de zorge, die teedere kinderliefde geven kan. zorgde Ina voor hare lieve v. Lummel. De Hopmansvrouvr. 14 moeder Machteld, zooals zij haar had blijven noemen. Twaalf jaren lang had zij de lieve vrouw gekend en eiken dag had zij haar meer lief gekregen om hare ongeveinsde godsvrucht en haar geloof, dat haar ook onder de bitterste beproevingen des levens staande gehouden had. Daar was in het karakter dier oude vrouw altijd dat lieve, kinderlijke, gebleven, dat alleen ontstaan kan uit een on verwrikt vertrouwen op den Yader in den Hemel en uit het verlangen om bij Hem te zijn van Wien men gelooft, dat Hij ons plaatse heeft bereid in de eeuwige woningen. Ze had weinig kennis van andere dingen, ze las geen ander boek, dan haren Bijbel, maar wat ze wist, dat deed haar goed aan ’t harte, dat gaf haar rust en licht en troost; van daar die bijna ongestoorde kalmte, welke haar bijzijn zoo aangenaam deed zijn voor allen, die haar kenden. Ook thans op haar ziekbed, was zij de gelatenheid zelve. Nooit kwam een klachte over hare lippen; alleen ’t verlangen om ontbonden en met haren Heiland te zijn, om haren man weder te zien, openbaarde zij meermalen, maar altijd met onderwerping aan den wil des Hemelschen Vaders, Voor den kleinsten dienst, haar bewezen, was zij dankbaar, en zegeningen sprak zij telkens uit, als men haar hielp. Ina was in waarheid hare dochter geworden en had zooveel van het stille karakter der oude vrouw overgenomen, dat niemand van haar zou gezegd hebben, dat er Spaansch bloed in hare aderen vloeide. Door deze omstandigheid waren de knechts uit de Ploegschaar vrij, en vrienden als ze allen van elkander waren, begaven ze zich te zamen op den morgen van den vergaderingsdag naar ’t Domkerkhof, om te zien, wat daar voor zou vallen. Reeds waren daar menigte menschen te zamen, toen zij het kerkhof betraden, ’t Was er alles behalve rustig en stil, en geene tegenstelling kon grooter zijn, dan die van het woelige kerkhof met het stille ziekenhuis, zoo eve* door hen verlaten, daar zij naar den toestand van moeder Machteld vernomen hadden. Onder de woelige menigte liep ’t gesprek nu over niets dan over ’t o*een men toch met het kasteel zou uit voeren. Onder den voet er mede! riep de een. In de lucht laten springen, op zijn Herman de Ruijter’s! riep de ander. Wat doen we met het ding, dat ons niets dan leed en last veroorzaakt heeft, laten we ’t afbreken, riepen anderen. Onder al dat gewoel en gepraat kwamen de Heeren in ’t Kleine Kapittelhuis bijeen. Zij waren gansch niet op hun gemak toen zij de onrustige stemming, waarin het volk verkeerde, bespeurden, en hadden wel gewenscht, dat men de zaak maar stil gehouden had. Hier was er een, die met eenen brief rondliep, die de advokaat Paulus Busi aan hopman Van Leemputte had geschreven, waarin dezen gemeld werd, dat men in Utrecht wel op zijne hoede mocht zijn, dewijl de Spanjaards van plan waren, om ’t geschut uit die stad in hunne macht te zien te krijgen en naar Brabant te voeren. Daar was een ander, die meende, dat hij reeds vermomde Spanjolen in de stad had gezien; een derde bevestigde dit, er bijvoegende, dat hij ze van vroeger nog herkend had. Door al deze geruchten en ware en onware mededeelingen werd de gemeente, die ’t wachten ook niet aangeboren scheen, met iederen oogenblik woeliger. Laten we ons dan toch ook doen gelden! We kunnen immers oek wel een woordeke meê praten, al zitten we niet op de kussens daar binnen! Zoo begon men te roepen, terwijl enkele heethoofden, reeds uit de binnenplaats voor de vergaderzaal doorgedrongen en zich in de galerijen plaatsende, uit alle macht riepen: we willen het ding vernield hebben! beter vernield dan dat we er langer last en zwarigheid van hebben I Komt, we zullen maar beginnen! Wie gaat er meê! Dit zeggende verlieten zij het plein en begaven zich naar Vreeburg om aan bun voornemen gevolgde geven; terwjjl de Heeren, zonder tot een vast besluit te hebben kunnen komen, uit hoofde van de belofte, waardoor zij gebonden waren om ’t kasteel te behouden, de vergaderzaal verlieten met de overtuiging, dat het hun plicht was alles te doen, wat zij konden, om het vernielen van het kasteel te voorkomen. Ook Van Leemputte ging naar huis en verhaalde aan zijne vrouw wat er geschied en besproken was. Wat? zeide zij, is er nog geen besluit genomen? hier is immers nood? De burgerij wil ’t ding niet meer zien en zij heeft gelijk! Met al dat praten komt men geen stap verder; men had reeds lang moeten handelen. En wat het beletten van ’t afbreken aangaat, dat zal zoo gemakkelijk niet gaan. Er zijn nu geene vreemde soldaten, dan het kleine getal Duitschers en die zullen tegen de burgerij niets beginnen, Men moet nu doortasten; als men er nu geen eind aan maakt, dan V, Lummel. Oe Hopmar.svrouw. 14* komt er geen eind aan. Als de mannen niet durven, moeten de vrouwen maar beginnen! Nu, zeide van Leemputte, ik zal mijn best doen, ik ga er eens met Yan Kessel over spreken. AI weer spreken, hernam Catrina, toen haar man weg was; wij zullen handelen. Gaat gij mede, Dina? zeide zij tot hare dochter, dan gaan wij er heen en zullen ’t hun voordoen? Ja wel, moeder! zeide de twintigjarige dochter, die ook iets van den moed harer moeder scheen overgeërfd te hebben. Roep dan Bertha, de dienstmaagd eens. En Bertha kwam. Hebt ge lust en moed om met ons naar Vreeburg te gaan, Bertha? Waarom niet, vrouw? Waar mijne vrouw gaat, durf ik haar wel te volgen. Ik dacht, dat ge misschien niet zoudt durven; maar durft ge wel, haal dan uit den schuur het houweel, dat er staat, en volgt ons. Bertha deed, wat haar bevolen was. Vrouw van Leemputte en hare dochter zetten den kap op, en gingen gevolgd van Bertha, die het houweel droeg, den weg op naar Vreeburg. Bertha was eene kloeke maagd van bijna veertig jaren oud, met handen aan ’t lijf, die geenen man beschaamd zouden hebben, en geheel haar uiterlijk was van dien aard, dat het zich wel liet aanzien, dat zij er de vrouw niet naar was, die toelaten zou, dat men den draak met haar stak. De menigte was intussehen van het Domplein naar Vreeburg gegaan. Maar, zooals ’t veeltijds bij zulke gelegenheden gaat, zoo ging ’t ook hier. Er was gebrek aan één aanvoerder, omdat er wel twintig waren, die ’t hoogste woord hadden, en zoo gebeurde er, toen ’t op handelen aankwam, eigenlijk niets. Wel hitste de een den ander op, wel vuurde ieder zijnen buurman aan, maar niemand stak de vingers uit. Eigenlijk hadden de waarschuwingen der hoplieden meer indruk gemaakt, dan ’t volk zich zelven wel diets maken wilde en daardoor draalden zij toen het op uitvoeren aankwam. Dat velen, door nieuwsgierigheid gedrongen, zich naar ’t voorplein van Vreeburg begaven om toch te zien, wat er zou gebeuren, zal niemand verwonderen; maar dat er onder die velen ook Geestelijken waren, die het volk aanmoedigden om ’t kasteel maar af te breken; die zelfs zeiden, dat zij in last hadden, dit aan te raden en dat een der stads Schouten, Rocbus en Vorstius, ook het volk aanmoedigde om het plan door te zetten, daarin ligt wel het bewijs hoe gehaat of gevreesd ’t kasteel bij do geheele burgerij geweest moet zijn! Toch kwam het tot geen handelen. De raad was intusschen op ’t stadhuis vergaderd en zond bevel op bevel aan ’t volk om uiteen te gaan, aan den Schout om op ’t stadhuis te komen, aan allen om het niet te wagen, het kasteel aan te tasten; maar, de Raad werd niet gehoorzaamd, noch door 't volk, noch door den Schout. Men bleef morren, bleef elkander opzetten, en deed eigenlijk niets. Zoo stonden de zaken, toen vrouwe Yan Leemputte met hare dochter en dienstmaagd onder de menigte aankwam. Men liet de deftige vrouwen gewillig doorgaan, en toen zij over de brug van ’t voorplein gegaan waren, en voor de voorpoort stonden, nam Catrina van Leemputte het houweel uit de handen van Bertha, en zeide: als de mansluiden dan niet weten wat te doen, dan zullen de vrouwen het hun toonen! Meteen hief zij het zware houweel op en de eerste slag viel tegen den pilaster van de voorpoort van Vreeburg zoo zwaar, dat de steenscherven in ’t rond vlogen. Daarop scheen men gewacht te hebben. Een algemeen geroep van : weg met het nest; onder den voet met deze booze muren! volgde op de kloeke daad dezer vrouw en dadelijk waren honderden armen gereed haar in het werk der vernieling behulpzaam te zijn. Mokers, bijlen en houweelen kwamen bij menigte te voorschijn en, zooals het leggen van den eersten steen het teeken is van het verrijzen van een gebouw, zoo was het uitslaan van dien eenen steen het sein tot den ondergang van het zoo gevreesde en gehate Yreeburg. Catrina’s werk was nu verricht. Andere handen zouden voltooien, wat door de hare begonnen was; dag en nacht werd er doorgewerkt en eindelijk was de vesting in zooverre vernield, dat er aan geen herstelling te denken viel. Al wat de Raad er tegen had willen doen, was te vergeefs geweest; hij stond machteloos tegenover den wil des volks en een algemeen gejuich van blijdschap over den val van ’t kasteel bewees genoeg- zaam, dat hierin gehandeld was naar de begeerte der geheele stad. God geve, dat zulke nesten der tyrannen nooit weder worden opgebouwd, zeide Bor, een schrijver uit die dagen, en al de Utrechtenaren zeiden ’t hem van ganscher harte na. Zoo was dan door den handelenden moed eener vrouw in een oogenblik tot stand gekomen, wat de vastberadenheid en welbespraaktheid van mannen, gedurende vele jaren niet had kunnen uitrichten. Dan, bij al het gewoel en al de uitbundige vreugde, die op dezen dag in het oude Utrecht heerschten, was daar toch een plaatsje, waar een groote stilte was. ’t Was in de Ploegschaar. Daar lag moeder Machteld op ’t ziekbed, dat weldra haar sterfbed worden zou. Alles in huis, van den kleinen Egbert, tot aan den vreemden de Bruin toe, was onder dien ernstigen indruk, die in ieder huis, waarin een zieke in gevaarlijken toestand zich bevindt, wordt waargenomen. Er heerschte eene doodelijke stilte; ieder vreesde de geliefde zieke te verontrusten en zelfs de knecht, die in de nanoensure nog eens kwam vragen naar den toestand der zieke, matigde zich in de mededeeling van het heugelijke nieuws, dat hij brengen kon. Toch kon het niet uitblijven, of het moest indruk maken op het hart van de Bruin, die naar voren gegaan was om den knecht te spreken en hoe zachtkens hij ook de mededeeling van het gehoorde aan Cozijnse, die bij ’t bed zijner moeder zat, deed, toch scheen de zieke het te bespeuren, want zij zeide; Wat zegt vriend de Bruin daar? Hij deelt ons mede, dat Jakob daar komt vertellen, dat het kasteel wordt afgebroken. Maar wees nu maar rustig, lieve moeder, er is geene wanorde in de stad, alles gaat stil en rustig voort. O, antwoordde de zieke, wat is de Heer goed, dat ik ook dat nog mag hooren. Hij is goed en vriendelijk voor mij. Nu zal Catrina ook wel tevreden zijn. De Heer zij gedankt! Ik kan nu met nog meer blijdschap heengaan. Wees maar rustig, moeder! hernam Aart, we verheugen ons met u over den zegen, die de Heer onze stad weder heeft geschonken, en we hopen maar, dat die zegen het volk nu zal opwekken tot een recht dankbaar leven, dat Hem gewijd is, van Wien het zooveel goeds ontvangen heeft. Waarde vriend de Brnin, zeide moeder Machteld, gij moest mij nog eenen psalm voorlezen, wilt ge dat? Zeer gaarne, antwoordde de aangesprokene, nam het Psalmboek van Datheen, en begon zachtkens te lezen : Uyt de dieyten- o Heere- Æßner benautheyt groot- IE-Iep ikk rot U gaec Heere- Ifn mßnen angst end nood äkzeer- wilt In511 Htem verhooren-Want het nu tijdt 39"11 Halz Icaat kcnnen tot uw ooren Mijn kklachtig bjdden Ai. Wilt Ghtj met ernst die Fsonden Coereßenen vnortaen- Wje ktan ’t eeniger stonden Iln uw onrdeel kiezjtaens Illåaar Ghy" wilt heer- vergheven De sontteti minxit end 1neesst. Dies z"y«t Ghij in dit leven Heer ktemint enü ghcvreexsr. Oen kzeer wil ick verwachten ääädn sxxiel gtaert altijdr voort OF IBem- met gansryer krachteit 1151I0F ifk vast op 59"11 waordh 3ä2511 ziel verwarht lankkmoedjgh 39A11 tkeen tmchtwakie Fswaer- Cot oar tkander komt spoedigh En den dagh opstaet ksl-W. Okit E-Isxzrael vast boulve- GF Cöob de "hoye 31I113 IUD-3nr vol ghenaed en trouwe Ils de AZe-:r en Cbodt 1n"g"n. isä js ’t- die onbezwekken Jsrael gantsclj bevrydt 39A11 ssondea end ghebrekken Die T51I mrteen scheldt quijt Amen, amen, zeide de zieke. Die Hij meteen scheldt kwijt. Dat heeft Hij ook mij gedaan; Hij heeft ook mij, arme zondaresse tot het licht van zijn liefelijk woord gebracht. Daardoor ben ik tot Hem gekomen, die gezegd heeft: komt tot Mij, allen, die arbeidende en beladen zijt, én Ik zal u vertroosten, en gij zult uwe ziele in ruste vinden. En die ruste heeft mijne ziel gevonden; omdat ik weet, dat mijn lieve Heer en Heiland ook voor mij Zijn dierbaar bloed gegeven heeft, omdat ik weet, dat Hij ook mijne straffe heeft gedragen. Och, Heer, kom nu spoedig! Er is op aarde niets meer, dat mij binden kan. Gij hebt mij verlost! De zieke zweeg, en allen, die om haar bed waren, zwegen. Aart en zijne vrouw en de Bruin. Er was bij al het treurige iets onbeschrijfelijk aangenaams voor het hart, als men de lieve zieke zoo hoorde spreken; zoo kalm, zoo gerust, zoo helder van hoofd, zoo verlangende naar dat geluk, waarvan zij de zekerheid had, dat zij het verkrijgen zou. De zieke zelve was de eerste, die de stilte afbrak, door te zeggen: als vriend de Bruin mij nog eens iets uit de Schrift wilde voorlezen, dat zou mij verkwikken. Zeer gaarne, zeide de Bruin, die den Liesvcltschen Bijbel nam, en daaruit voorlas uit Joh, 14: Ende hi sprak tur ssine discipeletn 11I ljerte en verscrickke nietz gelooft ghi in Cbod- F;o ghelaoft an1ä in In1. In mjjns vaders huy-s sßn veel woninghk waert dat al3-;o met en Ware- sn woUk-e icfi zeggen- dat icki henF gae U die stede te bereyt-a CEn oft ic henk ga u die stede te kierexit-F- su wil ickk tmchtas weder co111·e··- en u tot 111j nemE- opdat ghi 35r ksa tnaer jr kuan. Ikkk 112n de wechs" eTI die waerheyteE dat IeuE jäyenät en cneiiit tc-t den vader dE door tn1. Ikki en wfl u gheen lveesjen—laten; ickk came-tot u. Ghi sult mi sien- vmnt ickk "leue en ghi Fulr oor keue. Ik dank u, zeide de zieke met eene zwakke stem, terwijl zij het hoofd, dat zij een weinig opgehouden had, om des te beter te kunnen hooren, weder in het kussen legde. Zij was blijkbaar vermoeid; maar van haar rustig en stil gelaat straalde vrede, die de afspiegeling was van den inwendigen vrede, die in het harte woonde. üwe moeder is vermoeid, zeide de Bruin, ’t zal niet lange meer duren, of zij gaat ter eeuwige ruste in. Haar strijd zal spoedig volstreden zijn. Zij was zulk eene lieve moeder, was al wat Cozijnse zeggen kon. Ja, zeide Ina, dat was ze voor mij in dubbele mate! De zieke sliep spoedig zeer gerust, ’t Was als ’t slapen van een zuigeling op den schoot der moeder. O, hoe benijdenswaardig is zulk eene kalmte, zeide de Bruin, toen er zachtkens aan de deur getikt werd, en Maria de Baal binnen trad. Hoe gaat het met de lieve zieke? zeide zij fluisterend. ’t Gaat zeer wel, zeide Ina, ze slaapt volkomen rustig, maar ze is doodelijk zwak. Yriend de Bruin heeft haar op haar verzoek wat uit de Schrift voorgelezen en dat schijnt haar zoo vermoeid te hebben, dat ze in slaap gevallen is. Ze was ons altijd een lieve vriendin, Ina! En ze zal ons altijd een voorbeeld van moederlijke liefde en trouw blijven, zeide Ina. En van ware vroomheid des harten, voegde Maria er als in eenen adem bij. Yoorwaar, zeide de Bruin, zij was eene stille ziele, die kostelijk is voor God. De Baal hoopt ook dadelijk te komen, zeide Maria, maar ik was zoo verlangend om te weten, hoe ’t hier ging, dat ik niet langer wachten kon. De Heer heeft ook heden groote dingen aan deze stad gedaan, ge hebt er zeker reeds van gehoord. Ja, zeide Ina, en ook moeder heeft er zich in verheugd en er den Heer voor gedankt. Ze zeide, dat ze nu nog rustiger heen kon gaan. Zou ze dan denken, dat ze nu aan deze ziekte zou heengaan? Mij dunkt, ze kan nog wel weer op de been komen; ze heeft nog volstrekt het voorkomen niet van iemand, die nabij haar einde is. Ze is alleen wat bleeker dan gewoonlijk; maar overigens ziet ze er als altijd uit. Ge moet die gedachte nog wat van u afzetten, lieve Ina! De goede God zal onze gebeden wel verhoeren en haar weer oprichten. Neen, lieve Marie, dat geloof ik niet en dat gelooft moeder zelve ook niet. Yoor een paar dagen reeds zeide zij: ik gevoel dat ik heenga. Maar ik weet waarheen. In Christus heb ik hope op den hemel. Gij moet mij niet beklagen. Ik zal den Heer danken, indien zijne liefde mij eenen zachten overgang geeft. Maar mijne uurtjes zijn geteld, dat voel ik duidelijk. Na dien tijd heeft ze ook nagenoeg niets gebruikt, en in haar geheele doen ligt iets anders dan gewoonlijk. ’t Is alsof ze maar voor een klein gedeelte meer aan de aarde behoort. Daarom geloof ik wel, dat haar wensch vervuld zal worden, en zij naar haren Heiland gaan zal. We misgunnen haar dat ook niet; maar we zullen de lieve vrouw zeer missen. Ze was ons een geschenk des hemels. Ik geloof dat ge u beangst maakt, zeide Maria; maar ik hoor iets aan de deur; ik zal opendoen, en waarschuwen de Baal, dat hij de lieve zieke met zijne zware stem niet in den slaap store. Maria wipte naar de voordeur en in plaats van voor éénen deed zij voor twee open. ’t Waren de Baal en Catrina. St, 8t! zeide Maria, die nu dubbel bevreesd was, voor het luide spreken, onze vriendin is zeer ziek; zij slaapt nu evenwel rustig; laten we ons best doen om haar niet te storen. Daarop gaf ze Catrina de hand en zeide glimlachend: ik dank u voor onze stad, Utrechtsche Kenau ! Stil, stil, zeide Catrina, wat ik gedaan heb, dat had iedere ütrechtsche vrouw reeds kunnen doen. Daarover geen woord meer; ik heb er veel te veel over gehoord. Maar ik dank er God voor, dat mijne daad onder Zijne besturing zulke goede gevolgen belooft voor onze stad. Maar laat ons binnengaan! _ . . . _ Zoo zacht mogelijk traden zij de slaapkamer binnen. De zon was al tamelijk laag en de dag was in dubbele mate warm geweest; maar ’t was in de slaapkamer nog zoo licht, dat men het gelaat der zieke duidelijk zien kon. O, welk een liefelijke kalmte! zeide de Baal. Mocht dat ook eens mijn deel zijn, zoo rustig den dood af te wachten, zeide Catrina, op wien hot zien harer stervende vriendin blijkbaar een diepen indruk gemaakt had. Waar ben ik? met deze woorden ontwaakte de zieke zachtkens uit een aangenamen droom. Zijt ge daar nog, Aart? Waar zijn uwe kinderen? Ik heb daar gedroomd, dat we allen in den hemel waren. Het is nu nog zoo niet. Maar het zal eenmaal zoo zijn. Laten uwe kinderkous nog eens bij mij komen. Egbert ook. Ik wilde hen nog eens zien. ’t Zal u te veel vermoeien, moeder! zeide Ina. Dat kan geen kwaad, Ina! straks ga ik rusten. Ina haalde hare kinderen, en bracht die om het bed van Machteld. Maohteld deed haar best om de kinderen de hand te geven, maar daartoe ontbraken haar de krachten. Ina hielp haar de hand uitsteken en elk kind vatte die even aan, terwijl Machteld zeide, goedendag lieve kinderkens! de Heer geve, dat ik u eenmaal bij Jezus wederzie. De Heer moge u zegenen en behoeden, en uwe lieve ouders vreugde van u doen beleven. Hij beware u voor de booze dagen, die wij beleefd hebben, en schenke u vrede in uwe hartjes en buiten u. Nu zweeg zij en de omstanders meenden werkelijk, dat zij den strijd volstreden had. De kinderen werden weggebracht en de zieke scheen weder in te sluimeren. Maar dat duurde niet lang. Nauwelijks was Ina teruggekeerd, of Machteld opende de oogen en scheen daarmede te wenken om nader te komen. Zij ging met haar man naar het hed. Met eene stem, die veel helderder was, dan men zou vermoeden, zeide zij: Ina, ik dank u, voor al de liefde, die gij mij bewezen hebt; gij waart mij eene lieve dochter; eene lieve vrouw voor mijnen zoon; de Heer heeft mij in u veel goeds gegeven; ik dank Hem en u. Leeft verder te zamen gelukkig, zooals tot hiertoe. Hebt den Heiland lief. Vergeet het lezen niet. Ik ga heen; met blijdschap. Jezus heeft mij lief. Hij komt. Ik zal ook mijnen man wederzien, Op uwe genade wacht ik, o Heer! Leeft allen tevreden en gelukkig. De Heer zegene deze stad. Hij neme mij in genade aan. Kom, Heere Jezus! Even draaide zij het hoofd om, sloot de oogen, als om in te sluimeren en had den strijd volstreden, de overwinning behaald. Al wat van God geboren is, verwint de wereld en ons geloof is de victorie, die de wereld verwonnen heeft. Wie is ’t, die de wereld verwint, dan die daar gelooft dat Jezus Godes Zoon is ? zeide de Bruin met plechtigen ernst. Amen, zeide de Baal. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, yan nu aan. Ja, de Geest zegt, dat zij van hunnen arbeid rusten, want hunne werken volgen hen na! Eenvoudig en geloovig, zooals Machteld geleefd had, was ook haar sterven. Was haar leven velen ten zegen geweest, haar sterven was voor allen, die het bijwoonden, de levende prediking van hetgeen het eenvoudige kinderlijke geloof vermag. Komt, zeide Maria, laat ons nu in de andere kamer gaan, Moeder Machteld is er niet meer. Zij wacht ons. De Heer doe ons aller einde zijn gelijk het hare. Amen, zeiden Allen. Even eenvoudig werd de vrouw ter aarde besteld als zij geleefd had en niemand zou daarvan iets bespeurd hebben, indien niet eene goede gave aan de armen en de weezen het bewijs geleverd hadde, dat Machteld bij haar leven niet alleen, maar ook na haar dood wilde zorgen, zooveel zij kon. Met den val van ’t kasteel scheen de rust in Utrecht herboren te zijn. In hetzelfde jaar werd hopman Yan Leemputte Schepen der stad, en in het volgende jaar werd hier de merkwaardige Unie gesloten, die onder den Goddelijken zegen meer dan tweehonderd jarea lang het bolwerk der vrijheid van onzen staat geweest is. Negenhonderd jaren vroeger werden hier de grondslagen voor den uitwendigen bloei des Christendoms door het stichten van een Bisdom gelegd en zoo werd Utrecht de bakermat van godsdienst en vrijheid in ons vaderland. Mocht deze stad altijd getrouw blijven aan de roeping, die daartoe op haar rust en mocht de vreeze Gods daartoe in het harte harer bevolking wonen tot in lengte van dagen!