Ui)* . hKANCISCQ DE ËNZIN'AS ■ -f~) No se gano Zamora en una hora. Spaansch spreekwoord, overeenkomende met: Keulen en Aken zfjn niet op één dag gebouwd. in zijn zak, en hoe hij naar Brugge was getrokken om daar het weven te leeren? Toen hij terugkwam als Meester had hij tevens zooveel opgespaard, dat hij een „ledich Huysken” kon koopen op den Lagen Bruul. Yeel was dat niet gezegd, want de huyskens waren goede koop, er stonden er nog al wat ledich. Loyck nam een „manspersoon” bij zich in huis, een wever zooals hij; samen werkten, en helaas, samen vastten zij, maar hij althans volhardde en vond eindelijk den gulden bodem, die, volgens de oude Leuvensche overlevering, ieder handwerk hebben moet. Zijn degelijk weefsel werd bekend, hij kreeg leerlingen, hij kreeg bestellingen en de gouden peeters begonnen te strooraen. Sierlijk prijkte op de munt het fraai gesneden afbeeldsel van Leuvens hoofdkerk, getuigende niet alleen van de waarde van het goud, maar ook van het gebruik dat daarvan gemaakt moest worden. Loyck Haveloos echter had die aanmaning niet noodig: nooit vergat hij den tijd, toen hij zelf met een leege maag en op bloote voeten rondliep. Hij had een af keer van leege handen en ijdele harten, en hij vulde ze waar hij kon. Hij zou dan ook nog arm en op stroo gestorven zijn, zooals zijne vrienden hem voorspelden, zoo niet.... leder leven heeft zijn roman, waarom zou die gemist worden in het zijne? Daar was de schoone juffer Antonia uit het aanzienlijk geslacht der Roosemaels, rijk en jong zooals men weet, verwant aan de eerste geslachten uit Leuven, aan de Calstres en de Uytten Liemingen’s. Daarbij kon zelfs Penelope zich nauwelijks beroemen meer door de vrijers lastig gevallen te worden dan zij; zij kon kiezen uit de Yan den Tyraples, De Yrancxen, de C.ordelieren, zelfs een Bothnia dong naar hare hand. Waarom koos zij dan den wever, die te trotsch was om mede te dingen, van lage afkomst en bijna eens zoo oud als zij? Sommigen zeiden uit eerzucht, want reeds was hij gildemeester en weldra zou hij in de regeering van de stad gekozen worden, anderen zeiden: om op de spraak te komen, maar dat alles was de reden niet. Zij werd aangetrokken door de krachtige persoonlijkheid van den man, die zijn eigen weg had gebaand door het leven, die niet mede zuchtte en smachtte met de anderen, schoon zij de liefde in zijne oogen las. Ook het forsche in haar eigen daad trok haar aan, het braveeren van het oordeel van de wereld, het gebabbel van bekenden en vriendinnen. Zoo was zij dan gelukkig met hem voor korten tijd, want de man, die zoo gestreden had tegen de ellende, was niet bestand tegen zijn geluk. Toch zag hij nog zijn dochtertje, en hij gaf haar den naam van de patronesse van weldadigheid en goede werken, ter wier eer de Brusselaars hunne statige cathedraal hebben gebouwd en die zijn Antoinette zoo zichtbaar beschermd had in de ure des gevaars. Loyck toch was een man van den ouden stempel en gewis hadden al de heiligen der Moederkerk weer voor goed hunnen intrek genomen in de woning van vrouwe Haveloos, als hij was blijven leven! Na zijn dood was de zorg voorarmen, zwakkenen verdrukten zijn erfenis en zijne weduwe vond die onder de Protestanten. De zwarte Lelie op haar gouden stengel, van verre zichtbaar tegen het bruine hout van den voorgevel, was voor menigen ellendige een baken in zee. De verdiepingen bogen zich beschermend over de straat, en van de rond uitgeschulpte planken scheen zegen af te druipen. En wie de draakjes en duiveltjes bekeek, die tegen den gevel opklouterden, de engelen die boven de vensters zweefden en de menschen daar tusschen wandelend, beurtelings getrokken door den hemel en de hel, die kon zich een denkbeeld maken van wat er voorviel achter die muren. Want over hoeveel helsche ellende werd er geklaagd, en hoeveel hemelsche vreugde werd er gesmaakt onder het vriendelijk oog van Antonia Haveloos! Het was een rustig gesloten huis, het leek zoo in ’t geheel niet op de kloosters van die dagen, waar vóór de poort groote uitdeeling werd gehouden en de armen hunne afzichtelijke wonden toonden, om te laten zien, hoe goed de rijken waren. Wat daar gebeurde achter de gesloten deur, werd niet gezien, en daarom kon het doodgezwegen worden door velen, in dagen toen het gevaarlijk was, troostwoorden en gaven te hebben ontvangen uit den altijd zich vernieuwenden schat van vrouwe Antonia. „Als je een goeden raad van me wilt aanneraen, ga dan eens naar de Zwarte Lelie, ’t Kon zijn, datje Goedela thuis vondt, nu de kermis het onveilig op straat maakt.” Francisco zag om, hij meende de stem te herkennen, maar er waren zoovele stemmen. Ja toch, het was het Kappeken. „Wat bedoel je?” Francisco werd bleek. „Wel niets. Alleen het geven van een raad een goeden maak er staat op. Welnu, heb je er niets voor over?” „Ik ga er heen!” „.En ik heb geen tehuis om heen te gaan. Geef mij een kermisduit, Edele Heer!” „Edele Heer! En dat onder studenten?” „Je staat oneindig hoog, en ik laag in de diepte. Ach neen, Fraucisco, dat is te veel.” „Neem het maar, dat bespaart je het vragen vooreen volgende maal. Het moet toch zeer pijnlijk voor je zijn.” „Als het noodzakelijk is ” „Noodzakelijk... Egidius, vroeger zou je zoo niet gesproken hebben! Neen, behoud het geld, maar kom eens bij mij op mijn kamer, dan praten wij weer eens zooals van ouds. Wil je niet?” „Als je het goed met mij raeendet, dan gaf je mij niet zooveel geld in handen.” „Wees een man en besteed het goed. Ik wil het niet terug hebben.” „Welnu, ik zal het besteden alleen dezen nacht n0g.... Ik heb het ook eigenlijk wel verdiend met mijn goeden raad. Ga naar de Zwarte Lelie, Francisco. En herinner je als het te pas komt, de fabel van den ouden Aesopus, van den Leeuw die in zijn doodsangst de hulp van de muis niet versmaadde.” „Ik zal er aan denken. Vaarwel, arme muis!” „Vaarwel, groote leeuw, en mocht het net nooit over je toegetrokken worden.” In de Zwarte Lelie vreesde men niet voor onbescheiden blikken. Ach, het was nog zoo goed in het oude Brabant van die dagen, de vroedschap regeerde in de stad en iedere huisvader deed het in zijn huis; niemand had nog geleerd zijne woorden te wikken en te wegen. En in het huis van vrouw Antonia was het nog beter dan ergens anders, want waarom zouden hare zachte handen de roede hebben gezwaaid ? Zeker toch niet omdat het noodig was voor Goedela? De voordeur van het ruime huis was eigenlijk nooit gesloten, voor het gemak van de bezoekers, die uit en in liepen, want vrouw Antonia had nog vele vrienden. Alleen uit zuivere vriendschap zochten zij haar gezelschap, dat sprak van zelf. Als Goedela eens minder mooi was geweest of haar moeders kasten en kisten wat minder overvloeiende van goede gaven. .. als het onheil eens de zwarte vlerken had uitgespreid boven het zonnige vroolijke huis... O zeker zouden zij trouw gebleven zijn, daarvan waren zij immers overtuigd? En daarom mochten zij nu ook vrijelijk binnen komen. Aelbert van Schorel was daar reeds. Hij was het ruime voorhuis doorgeloopen, waar het zomers zoo koel was, en waar hij altijd zeker kon zijn van een paar vriendelijke gezichten als hij, de knie op de bank onder den luifel geleund, het hoofd naar binnen stak. In het voorhuis was niemand te vinden; men was wel vrij in Leuven, maar toch .... achter was het veiliger. De gang met blauw en witte steenen geplaveid voerde trapjes op trapjes af door gewelfde hoekjes en portaaltjes; regelmatig was het huis niet, en gebouwd door meer dan een geslacht. Op een kleine binnenplaats stond ineens een oude pereboom, alsof de bouwheer zich geen tijd had gegund hem om te hakken en er daarom maar omheen had gebouwd. Daar achter werden de daken lager, en daar had men de spinkamer, met binnenstroomend avondlicht en daar naast, de kamenate. O, de kamenate, het heiligdom van het huis, het groote steenen vertrek, waar de schatten werden bewaard, die van het eene geslacht op het andere overgingen. De muren waren zwaar en dik, de ramen smal, de vensternissen breed en de kisten met ijzer beslagen. Aan de muur waren de luchters gehecht, geharnaste armen, met de vuist de zware kaarsen omklemmend, als hadden de reuzen, die buiten de wacht hielden voor het heiligdom, zich tot taak gesteld, daar binnen licht te geven. Het schemerde er reeds vroeg en vrouwe Antonia had de lantaarn op tafel gezet. Toen sloot zij de kist open. Aelbert van Schorel stond achter haar en zag niet in de kist waarvan het deksel langzaam en krakend omhoog rees, maar alleen naar het jonge meisje, wier slanke gestalte in het rossige licht zich affceekende tegen de muur. Maar zij, schroomvallig en nieuwsgierig tegelijk, had alleen oog voor hetgeen er zichtbaar werd. Zij greep de lantaarn en lichtte bij. Daar lag, licht gebruind door den roest, het borstharnas van den wever, en zijn ronden helm en zijn zwaard, alles zonder sieraad, maar sterk en goed om te gebruiken in dien tijd toen de mannen nog mannen waren, weerbaar eu in staat, hunne haardsteden te verdedigen. Aelbert van Schorel wierp de kaproen af en den tabbaard ter zijde. „O, geef mij!” riep hij met uitgestoken handen. Vrouwe Antonia’s vingeren beefden, toen zij den helm ophief. Niemand toch had dien gezien na zijn dood. Tweemaal in het jaar haalde zij hem te voorschijn, om met eigen hand de roest er af te poetsen, en nu was het, als zagen door het gesloten vizier zijne groote droefgeestige oogen haar aan, met stil verwijt. Hij was een streng en ernstig man geweest, trouw aan zijn vorst en aan zijn oud geloof. „Als hij had mogen leven tot op deze dagen, nu de oude wetten en voorrechten van Brabant in gevaar zijn, hij zou niet geaarzeld hebben”, sprak zij om zichzelf moed te geven. Aelbert stak de beide handen uit. Het licht schetste zijn gelaat af tegen den muur en vergulde de blonde golvende haren. „Ge zijt als St. Joris, zich wapenend voor den heiligen strijd”, zeide Goedela. „En ter overwinning zal het zijn, geef mij slechts je kleuren! Wat zal het zijn? Het blauw van je oogen, of het rood van je mond?” „Je zoudt je wapenschild wit kunnen laten, tot ge uw kleuren hebt verdiend,” antwoordde het meisje, met een vroolijke tinteling in haar oog. „Ach, je hart is al te wit,” zuchtte de student. „Mijne vrienden en ik komen met de meest afwisselende kleuren; de eene met ernstig zwart, de andere met bijtend geel, die weer met teeder blauw of vroo-Jijk rood, maar het hart van Goedela Haveloos is als gepolijst zilver, waarin wij ons alleen in het voorbijgaan spiegelen mogen, en ons een korten tijd verblijden met den waan dat onze kleur de blijvende is.” „’t Is nu geen tijd voor vleierij,” viel vrouwe Antonia in, want zijn taal klonk haar lichtzinnig, nu zij het heilige voor hem ontsloot. „Weet ge dan niet, dat alleen een warm hart over een krachtigen arm kan gebieden? En bovendien, Prancisco de Enzinas. 3 waar vindt ge een ridder, die koel zou blijven bij het zien van zooveel schoons?” „Waar zijn hart bloedt door de ontzettende rampen, die zijn volk bedreigen. Maar onze jongelieden kennen alleen de klanken van de oude ridderschap, het wezen bleef hun vreemd.” „Geloof dat althans niet, zonder te bedenken, dat ge ook jong zijt geweest! Maar als Goedela’s blanke vingers mij den helm eens op het hoofd pasten? En dan, dit is haar vaders wapentuig.... heeft zij alleen niet het recht het mij aan te gespen? Ik weet zeker, het oude vuur zou ook stroomen door mijn aderen. Ge moet denken, moeder! Wij zijn jong, en de oorlog, zoo hij al komen moet, is nog ver.” „Zoo hij al komen moet! De Keizer nadert met zijn leger en de Paus is voor ditmaal met hem verbonden. Wat zal er worden van die twee kleine hertogdommen. verpletterd onder die dubbele macht?” „Welnu, ik zal immers strijden voor de vrijheid? Maar gunt gij mij dan geen enkel zoet woordje voor mijn vertrek?” „Het is al een zeer slecht ridder, die zich moet laten bezielen door zijn schildknaap,” riep Goedela uit. „Maar als je het noodig hebt ” En meteen beurde zij den helm uit de kist, en hem hoog opheffend, liep zij naar hem toe. „Het leven is nog een spel voor hen beiden!” En vrouwe Antonia herdacht de dagen van ouds, terwijl hare vingers liefkozend het staal streelden van het. borstharnas. En toen gebeurde het, dat de deur geopend werd.. Aelbert hoorde het niet; geheel zijn aandacht werd ingenomen door de slanke meisjesgestalte, die, den helm hoog boven haar hoofd heffend, op hem toetrad. Was het alleen het licht van den lantaarn, dat hare oogen schitteren deed, of was er iets anders? Zou hij eindelijk, na veel moeite, na langdurig aanhouden Maar de oogen dwaalden af. Zij hadden de schaduw gezien, verschuivend op den muur. En toen, in de donkere opening verscheen een gestalte. Zij was hooger en slanker geworden, en zij zag hem in de schemering, maar toch, de wijze waarop hij den langen mantel had omgeslagen, de sierlijkheid waarmede hij de muts lichtte van het zwarte kortgesneden haar, vooral de blik zijner oogen, door de kamer zoekend, vorschend, alleen naar haar Plotseling begon het schijnsel op den muur te zwerven en te zweven, met een kletterenden slag viel de helm op den grond, zij wankelde zij greep naar de tafel tastte er naast en zoo Aelbert haar niet opgevangen had, ware zij neergezonken. Zoo zag Francisco haar terug, in de armen van den vriend, dien hij vertrouwde boven allen! IY. Wederzien. Daar was geen tijd tot spreken geweest, dienzelfden avond, toen Goedela niet dan met moeite tot haar bewustzijn teruggekomen was. Maar den volgenden morgen kwam Francisco terug en vond Antonia aan haar spinnewiel in het voorhuis. Zij rees op en stak hem de hand toe, met zooveel hartelijkheid, schoon ze geen woorden vond, die zijn hart vertroostten. „Moeder,” fluisterde hij, terwijl hij haar kuste, „o, moeder! Ik meende, dat zij trouw was!” „Beoordeel haar niet, voordat je alles weet. De tijden zijn veranderd, zij was nog zoo jong toen ge gingt en daar zijn nooit beloften gewisseld.” „O neen, ik heb recht op niets. Ik zal mij niet vermeten iets te eischen. Daar zijn teere bloemen, die verwelken, zoodra men ze aanraakt. Ik meende, dat zij trouw was, dat is alles. En ik meende, dat gij een hart hadt voor de zaak waarvoor ik ging in ballingschap.” „Heb ik dat dan niet? Heb ik je niet gevolgd met mijne wenschen, met mijne gebeden?” „O, dat is waar! Dat zoudt ge voor ieder doen, die strijdt voor de heilige zaak. Als werktuig ben ik bruikbaar, misschien meer dan anderen, maar het werktuig heeft een ziel, en die had zich aan u verbonden en aan haar... O neen, laat mij spreken ... Ik ben niet zoo als de Vlamingen en de koude Hollanders, die kunnen zwijgen en smoren wat hun op het hart ligt, al schrijnt en brandt het van binnen. Het moet de lippen uit, en daarna... zal ik zwijgen en heengaan. Ik meende, dat zij trouw was, en gij, en Aelbert. O, laag en valsch is hij geweest, dat hij mij liefelijke en honigzoete woorden zond, terwijl zijn hart vol onrecht was. Maar ik verdien niet beter, ik had moeten bedenken, dat zulk een schoonheid onweerstaanbaar is voor ieder. Ik ben een nar, ik moest de zotskap dragen.” „Wie zegt,” vroeg vrouw Antonia, „dat zij Aelbert liefheeft?” „Heb ik haar dan niet zelf gezien, in zijne armen?” „Toen zij bewusteloos nederviel van schrik bij je onverwachten terugkeer.” „Maar waarom? Als zij mij liefhad, dan was zij naar mij toegesneld... Maar dit is een marteling! Geef mij geen hoop, als ge zelf geen zekerheid hebt. Weet ge dan meer?” „Goedela’s hart is een gesloten boek voor mij. Misschien dring ik te veel, ben ik te onstuimig in het eischen van vertrouwen, ik tracht mij te beheerschen, maar ook dat voelt zij en zij sluit zich te meer. Alleen als zij spreekt over de groote gebeurtenissen, die onze stad in beroering brengen, komt de bezieling over haar. Somtijds denk ik, dat alleen daarvoor haar hart zich opent, dat al het andere nog in haar slaapt.” „Maar spreekt zij dan ook niet over hem, over Aelbert?” „Zooals ik u zeg, zij sluit zich voor mij, en bovendien, gewichtiger zaken houden ook mij bezig. Overal gisten groote en nieuwe gedachten. Voorheen, hoe rustig schikten wij ons allen, de Vlamingen, Brabanders en Hollanders naast de Walen, de Italianen, de Spanjaarden, naast al de volken waarover de Keizer regeert. Wij zagen alleen naar hem. Hij was het middelpunt van alles, hij een Vlaming, door zijn geboorte en opvoeding; een Spanjaard alleen, terwille van zijne rijke erflanden. Maar hij toont zich een vijand van de vrijheid, waarop wij recht hebben, hij onderdrukt onzen godsdienst met de hulp van zijne Spaansche troepen, en maakt onze oude verkregen rechten pasklaar naar de Spaansche snit, en allen, die de schoone Dietsche taal spreken gevoelen een drang om zich te vereenigen. Wij moeten de handen ineen leggen, en elkander liefhebben, en beschermen bij het dreigend gevaar.” „En daarom kiest zij Aelbert?” „Ik zeg je immers, zij spreekt het nooit uit tegen over mij ?” „Maar voor mij placht haar hart zich te openen. Ik raag haar gaan zien, niet waar? Ik mag haar een oogenblik spreken? Ik zou het niet vragen, als gij zelf mij geen moed gegeven had.” _ »ZÖ is in de spinkamer... Maar bedenk, dat zij niet sterk is, en nog niet geheel hersteld van den schok van gisteravond.” De spinkamer was een vertrek door de beide vrouwen gebruikt voor eenig werk, waarbij zij niet gestoord wilden worden. Maar in deze tijden van onrust verscheen er meer dan een gast met een geheime zending belast, of die om andere redenen niet gaarne gezien werd. Goedela zat bij het venster over haar kantkussen gebogen. De fijne oratrek van haar gelaat teekende zich af tegen het licht, zij had de haren naar achteren gestreken en met een mutsje bedekt, waarvan de strookjes als twee vleugeltjes aan de slapen uitstonden. Haar donker kleed was over de borst vierkant uitgesneden en daaruit werd een onderkleed van fijn linnen zichtbaar, dat tusschen de plooitjes en fronseitjes fraai was bestikt. Het sloot met een gekruift strookje om den hals. Aan den gordel hing het zilveren tuigje: het naaigereedschap en het reukdoosje en de fraaie met zilver beslagen beugeltasch ontbrak evenmin. Fran Cisco bleef een oogenblik staan, getroffen door de rustige schoonheid van de Ylaamsche meisjesgestalte, omlijst door het donkere hout van de vensternis. Eerst zag zij hem niet, het was alsof het eentonig getik van het handwerk haar smart en haar verlangen geheel had in slaap gesust. Maar plotseling voelde zij zijn nabijheid en terwijl ze oprees, werd ze doodsbleek zooals bij het eerste wederzien. Nu echter had ze kracht genoeg om te blijven staan. „Goedela!” En hij boog zich diep, naar het ridderlijke gebruik van zijn land, maar hare hand, die hij verwachtte, bleef slap langs hare zijde hangen. Hij zag hoe de aderen van hare slapen zich blauw kronkelde onder de fijne huid, zij hield de oogen neergeslagen. „G-oedela!” zei hij nogmaals, en nu zag zij hem aan en hare hand rustte in de zijne, hij drukte haar aan zijne lippen en kuste die hartstochtelijk. Zij trok haar snel terug. „Francisco!” Daar was iets in haar toon, dat hem op een afstand hield, hoe vurig hij toenadering wilde. Toch, toen hij haar voor zich zag staan, bleek en sprakeloos, toen hij haar dacht den vorigen avond, nederzinkend bij den schok van de eerste ontmoeting, toen kon hij niet anders in haar zien, dan het kind dat hij liefhad, dat hare eerste indrukken van hem ontving. „Moet dit ons wederzien zijn, Goedela?” vroeg hij en hij deed een stap nader. Terstond, onder de betoovering van zijne stem, sloeg zij de oogen op, en toen was het, of zij zooals vroe- ger, hulp moest zoeken bij hem, ook tegen hem. ,;Je hadt niet weg moeten gaan,” begon zij. Maar hij antwoordde met heftigheid; „De afwezigheid deed mij niet vergeten en als ik verkoeld was, je zoudt het geweten hebben. Ik had je niet twee jaren laten doorbrengen in smachtend verlangen, om ten slotte niets te vinden dan teleurstelling.” — 0- „Neen, dat is het niet, je begrijpt mij niet. Je hadt hier moeten blijven, om met ons te doorleven al onze smart, al onze schande. Wij hebben zoo bitter geleden onder, i. uw v01k...” „Maa, lijd ik dan niet meê? Word ook ik niet getroffen in het dierbaarste? Van Sassen weigert mijn bijbelvertaling te drukken, en nu al heb ik gemerkt, dat velen mij ontwijken. Het is gevaarlijk, met mij gezien te worden. Maar dat ik in dit huis door Goedela zelf met koelheid zou worden ontvangen, dat lijkt mij ongeloofelijk, schoon ik het ondervond.” „Omdat je ons niet begrijpt.... Het groote volk zal het kleine nooit begrijpen. Je hebt het gehoord, zonder er iets voor te voelen, hoe er geleden is in Gent. Je hebt er je niet meer om bekommerd, dan om een onweersbui, die een oogenblik je vroolijken luim verstoorde. Maar onze broeders werden daar geslacht, en de stad, waarop heel Brabant en Vlaanderen fier waren, heeft voor goed haar eer en haar kroon verloren.” „Gent was in opstand!” „Tegen wien?” de oogen van het meisje schitterden. „Tegen onzen keizer!” „Wij erkennen geen keizer! Gent erkende alleen een graaf van Vlaanderen, die de oude privileges bezwoer. En die voorrechten, die met bloed en goud verkregen rechten, geven de burgers de vrijheid zich zelf te regeeren en te beschikken over de gelden, die zij zelf opbrengen. En nu, de stormen hebben de dijken beschadigd, zee- en rivierwater verdrinken het land en de keizer eischt, dat het Ylaamsche geld gebruikt wordt, om zijn leger in Afrika te voeden en te kleeden, en hij sleept onze krachtige jonge man,- nen het land uit, om te vechten tegen den koning van Frankrijk, tegen den Sultan en tegen den Paus.” „De graaf van Vlaanderen heeft daar recht op, omdat de steden en de adel hem hulde en manschap zwoeren.” „Neen, Yiaanderens graaf zou begaan zijn met het volk, dat van ellende omkomt, maar de keizer, die ver weg is. die zijn rijk groot wil maken, voelt alleen zijn eigen eerzucht. Hoe heeft hij het lief gehad, datzelfde Gent! Hij is er geboren, hij werd er gedoopt, en op zijn geboortedag zelf heeft hij de burgers veroordeeld, die zich al hadden onderworpen.” „Hij kon niet anders. Hij kan geen verdeeldheid dulden binnen zijn groot en machtig rijk. Zijn streven is naar een hooge schitterende eenheid. Vrede moet heerschen buiten de grenzen, rust daarbinnen. Daartoe moeten allen medewerken. Het is een verheven gedachte, een droom van majesteit: de Koning heerschende in zijn rijk zooals God daarboven in den hemel. En hoe is dat mogelijk als ieder landschap, als iedere stad zijn eigen kleine belangen op den voorgrond plaatst?” „Nu spreekt ge zelf het uit, en ge toont mij, datsamengaan onmogelijk is. Voor een Spanjaard is er geen grooter geluk denkbaar dan te belmoren tot het wereldrijk van den keizer. Aan zijne grootheid moeten al onze kleine belangen geofferd worden. Want ze zijn klein, het is alleen het leven van onze mannen, de veiligheid van onze huizen, het behoud van ons land. Wat niet met hem gaat moet vernietigd worden De sterke poorten moeten vallen, de muren worden geslecht. O, ge hebt de mokerslagen niet gehoord, die de wallen van Gent hebben gelijk gemaakt. Zij hebben gedreund over geheel Vlaanderland, zij hebben ons wakker geschud. Wij mogen ons niet vermengen met het volk, dat onzen ondergang wil om ons te kunnen beheerschen.” „En daarom moeten wij gescheiden zijn! Omdat Gent zich verzette tegen zijn wettigen Heer?” „Omdat uw keizer Gent heeft ten onder gebracht, omdat hij aanrukte met zijn Spaansche en Italiaansche benden tegen Kleef en Gulik.” „Of om Vlaanderen te beschermen tegen de invallen van Frankrijk?” „Geloof je dat zelf? Gelooft een enkele Spanjaard dat? Neen, ditmaal moet hertog Willem vernederd worden. Hij is volgens erfrecht de wettige bezitter van Gelder, Gulik en Kleef, maar de keizer kocht het hertogdom van Gelder en hij wil niet dat het land geregeerd wordt door zijn eigen inheemsche vorsten. Hij kan den kleinen onafhankelijken staat niet dulden te midden van zijn wereldrijk. Alles moet zich onderwerpen aan Spanje en moet daar zijn eer in stellen.” „En zoo spreekt men in Leuven, waar de keizer op de handen gedragen wordt? Waar hij speelde als kleine knaap, waar hij ter schole ging? Vroeger heeft uwe hand zelf mij de straten aangewezen, waarin men hem had zien rijden op zijn paardje met zijn koninklijke zuster. Op den Burcht zijn zijne kamers nog altijd gehouden, zooals hij ze bewoonde. Is dat alles vernietigd door een enkele daad?” Het meisje zweeg. Met breeden golfslag kwam een oogenblik in haar hart de liefde terug voor den man, dien Leuven en Mechelen, dien Gent en Brugge, dien de eerste steden van Brabant en Vlaanderen aan elkander betwistten als ieders persoonlijk eigendom. Maar die liefde stamde uit den tijd toen de keizer zelf nog liefhad, toen hij een oor had voor de wenschen van zijn volk en een oog voor hunne nooden. Toen hij, schoon zelf vurig Katholiek, luisterde naar de kettersche redenen van den monnik Martinus Luther en zijn vorstelijken eed getrouw aan hem bewaarde. Hoe was alles veranderd, sedert Charles d’Autriche, Charles qui triche was geworden. En toch de liefde, eens zoo vurig en oprecht, kon niet geheel sterven bij het volk van het oude Nederland. „Wij moeten allen iets geven van wat ons dierbaar is geweest,” bracht het meisje uit. „Wij moeten iets losrukken uit ons hart, al zouden wij uitscheuren wat onze zaligheid wat ons leven was.” Zij zweeg plotseling. Als zij sprak over het lijden van haar volk, over de vrijheid, die ook zij geroepen was te verdedigen, dan voelde zij niets dan het heilig vuur, dat haar doortrilde, dan kon zij eigen lijden vergeten. Maar nu werd ze terug gebracht tot het offer, dat zij zelf brengen moest, en in helder licht zag zij ze weer voor zich, die lange dagen, waarin zij enkel ') Karei van Oostenrijk, Karei die bedriegt, een klankspeling, niet over te brengen in het Hollandsch. geleefd had van verlangen naar hem; een schok trilde weer door in hare ziel als zijn naam werd genoemd; zij voelde zich weer het bloed stijgen naar het hoofd als zij des avonds in de eenzaamheid het kleine reepje perkament kuste, en de dagen telde, die er nog verloopen moesten tot zijn thuiskomst. En nu was de dag gekomen, hij stond voor haar, haar hart vloog hem tegen. En zij strekte de hand uit om hem af te wijzen. Met zijn schoone weeke stem, in haar Ylaamsch, dat hij zoo liefelijk maakte door zijn zangerigen Spaanschen tongval, vroeg hij haar; „Is dat dan noodig, Goedela?” „Noodig? Heb je het mij niet zelf geleerd? Ik was een kind, toen ik je leerde kennen, en ik dacht als een kind alleen aan mijn eigen geluk. Maar jij hebt mij de oogen geopend, Francisco. Je hebt mij gesproken van de mannen en vrouwen, die met hooge heilige gedachten door het leven gingen en zich zelf vergaten om te leven voor hun volk. En dan hebt ge mij gezegd, dat de oude trouw en de oude grootheid van ziel hier op dezen grond zouden kunnen herleven, dat dit volk de kiem in zich droeg van groote daden, maar dat zij werden gebonden door hun zucht naar genot en hun hartstocht voor het goud. Ik heb naar je geluisterd, ik heb je woorden ingedronken. Ik heb ze overdacht, al die lange maanden, en zij zijn diep in mijn hart gezonken. En nu de eisch tot mij komt, zou ik het offer niet brengen? Als ge een Ylaamsche vrouw waart en uw land werd verwoest, en uwe steden verbrand en uwe broeders geslacht, zou je dan de hand reiken aan een Spanjaard?” Hij luisterde naar haar, ademloos. En schoon hij zijn vonnis hoorde, zwol zijn hart van geluk. Want dit was zijn werk. Hij had het zaad uitgestrooid. „Goedela,” zeide hij. „Ik dank God, dat ik je zoo hoor spreken, maar ik smeek je, heb nog geduld, wacht nog een korten tijd. Of neen, ik vraagje niets. Ik ga naar den Keizer.” „Gij? O, Francisco!” – „Ik zelf, ik beu de eenige die het kan. Een Spanjaard zal niet verdacht worden, als hij pleit voor de Vlamingen. Je kent hem niet meer, en hij is vervreemd van zijn volk. Hij weet niet hoe het denkt en voelt. Een vorst hoort nooit de waarheid, ten minste niet een Spaansch vorst. Hij wordt omringd door vleiers. Denk je, dat hij een enkel dienaar heeft, zoo goed en zoo trouw, dat hij hem durft te zeggen, hoe het volk over hem denkt? O, dat zou Majesteitsschennis zijn. De keizer denkt, dat hij de waarheid kent en levenslang wordt hij bedrogen. Maar ik zal hem de oogen openen, naar mij zal hij luisteren. Hij kent mijn naam. Hij weet, dat ik uit een trouw geslacht ben, uit zijn oude stad Burgos. Hij zal mij gelooven.” Maar zij, plotseling bleek en angstig: „Neen, je zult niet gaan, het zal ons niet baten. De keizer denkt niet meer aan ons, wij zijn zoo ver verwijderd van hem, als zijn eigen onschuldige kinderspelen; Plus Oultre, dat is zijn leus. Altijd verder. Hij wil heerschen. Hij zal nooit naar je luisteren. Het is je ondergang, Francisco! Je zult niet gaan!” „Goedela, mijn ondergang! Mogen wij daaraan denken? Het is het Vlaamsche volk, dat lijdt, dat vervreemd wordt van den keizer, het zijn de twee kleine moedige hertogdommen, die verpletterd zullen worden.” „Maar het zal niets geven, niets! Het brengt je zelf in gevaar. Bedenk, wat je gedaan hebt! Den Bijbel vertaald in het Spaansch, het is de zwaarste misdaad in deze dagen. De Spaansche monniken met al hun domheid, al hunne dweepzucht zijn je vijanden. Zij hebben het oor van den keizer. Ze zuilen je werpen in een van die kerkers, waaruit geen klacht naar buiten dringt. Denk aan den pijnbank, aan den brandstapel. Ze zullen je folteren. Ga niet Francisco, ik smeek het je, Francisco! Je moogt niet gaan!” Zij stond daar, doodsbleek, de oogen wijd open van angst, de handen naar hem uitgestrekt, gevouwen in hartstochtelijk smeeken. Hij zag haar aan, zijn schitterend donker oog werd langzaam overtogen door een zachten nevel. Toen boog hij de knie en het hoofd zeer diep voor haar. Hij vatte haar koude kleine hand en kuste die vol eerbied. „Ik ben gezegend boven duizenden,” zeide hij. „Heb dank, Qoedeia. Ik ga.” Y. De herschepping van het kapperen. Het was niet te denken, dat Leuven in dezen tijd partij zou trekken tegen den keizer. De stad had rust, vrede en vooral bescherming noodig voor haar geleerdheid, haar ouderwetschheid en haar deftigheid. Waren er bovendien geen dingen geschied, waarover men niet dan fluisterend sprak? Toen Maarten van Kossem voor de poort stond, scheen de magistraat wel iets te voelen voor de vrijbuiters, die het met de Lutheranen hielden. Ook bij den opstand van Gent neigde zij naar den kant der wederspannigen. Maar dat gebeurde, toen de keizer zich in Spanje bevond, of nog verder weg, in Afrika. Nu echter was Gent vernederd, het groote leger trok naar Kleef, Brabant lag er tusschen in. Niets werkt zoo kalmeerend op de neiging tot rebellie dan een ligging tusschen twee vuren; dat gevoelde de Magistraat, die bijeen kwam in de raadzaal in het stadhuis. Maar voor de burgerij waren het uren van bange slingering. De menigte golfde heen en weder over de markt, alsof de gesloten deuren iets zouden doorlaten. Zou de stad, in weerwil van hare privilegiën den Keizer steunen ? Of haar oude rechten prijsgeven voor haar veiligheid? Eindelijk openden zich de deuren van het wondervolle gebouw, waar in ’t geheel geen wondervol besluit genomen was: Leuven had toegegeven. De Keizer naderde, wat zou men beginnen tegen zulk een leger? De Keizer behoefde niet eens zijn dolk te trekken om de oude privilegiën door te snijden. De Magistraat wierp ze aan zijne voeten. Des avonds was het niet veilig in de stad. De stadswachten: de schadebeletters en gadeslagers‘) trokken de straten door, om de opgewonden hoopen volk in bedwang te houden. Onheilspellend woei het zwarte vaandel door de grauwe lucht en de gouden leeuw stak zijn klauwen uit, echter niet tot bijstand van den Keizer. Francisco zag het aan, het hart vol zorg. Daar ontdekte hij bij een schreeuwende troep; Worp •) Deze Hollandsche woorden zijn voor ons verloren; wij hebben politieagenten en marechaussés. Hania en Egidius Molanus, en waarom zou de kleine Hele, het aardige Leuvensche waschmeisje niet bij hem zijn? Hij had nu een goeden kermisduit op zak en zij had zoo vaak zijne armoede gedeeld. De inwendige stem van de goede Leuvensche mol ') drong tot zingen. Al de wereldsche liederen hadden al geklonken langs de donkere straten, nu waren de geestelijke aan de beurt. „O G-loriosa femina” hief Egidius aan en hij liet het onmiddellijk volgen door het niet minder geliefde: „Ave maris stella” J), tot de bulderende stem van den Fries hem het zwijgen oplegde. • „Wat heb je hier de lucht te verpesten met je paapsch bijgeloof! Is dit een nacht om voor Maryke te zingen? Zing liever een Ave voor de arme zielen in het Guliksche, die zonder mis in het vagevuur moeten branden. Of liever help ons zooveel mogelijk Spanjaarden daarheen te zenden, zonder biecht of absolutie.” „Worp Hania,” zei Francisco, die hem bij den arm greep, „zwijg toch, dit kan ons allen den hals kosten.” „Weg met de Spanjaarden!” brulde de Fries en het was niet te zien maar te hooren, hoe zijn mes uit de scheede gleed. Maar een krachtige vuistgreep omklemde zijn pols. „Funda nos in pace!” 3) galmde de Bruggeling in zijn oor met de woorden van het kerklied. „Mala nostra pelle!”4) riep de Fries terug. „En het kwade in onze doorluchtige hoogescholen, dat zijn wel die gevloekte Spanjaarden!” *) Bier. 2) „O verheven Vrouwe”, en „Gegroet, sterre der zee!” liederen ter eere van Maria. 3) Vestig ons in vrede. 4) Drijf het kwade uit ons. Wat er toen gebeurde kon niemand onderscheiden. Men hoorde vloeken en scheldwoorden, het kletteren van staal op ijzer en doffe kort afgebroken kreten van woede en pijn. Egidius had zich geworpen vóór Francisco, en Worp in zijn dronken woede zag hem aan voor den Spanjaard. „Loop watje kunt!” fluisterde de Bruggeling tot zijn vriend en hij drong hem vooruit. Zoo liepen zij al worstelend tot aan een hoek van de straat, waar, voor een Mariabeeld, een lampje flauwtjes stond te branden. Bij dat schijnsel zag Nele wat er gebeurde en zij gilde het uit: „Gideke! kom toch hier. Worp, het is Egidius. Hier is de Spanjaard!” Worp liet hem los en toen hij daar stond, een oogenblik in verwarring, grepen een paar handen hem vast, totdat Francisco, Egidius en Nele in een zijstraatje verdwenen waren. „Ga nu naar huis!” drong Francisco, zoodra zij in veiligheid waren. „Laat het meisje naar hare moeder gaan.” „Zij heeft geen moeder. Zij blijft bij mij. Kom meê, kind! Maryke zal je wel beschermen. Ik heb daar nog wat te doen!” Hij wilde haar terugdringen naar het Mariabeeld, waar het gevecht nog in vollen gang was, maar het meisje greep Francisco’s arm. „Neem hem met je!” smeekte zij. Hij kan zoo niet naar het College teruggaan. Daar komen de schabletters! Als zij hem zien, zullen zij korte metten met hem maken.” „En gij zelf?” Zij antwoordde niet „Hier zijn een paar plecken, ga naar de zusters van ;St. Clare, zij zullen je herbergen voor den nacht.” Pkancisco de Bnzinas. 4 Zoo kreeg hij het meisje weg, en toen greep hij Egidius bij den arm. Het Kappeken kon haast niet meer voort. „Mijn hoofd! Mijn hoofd!” steunde hij. „Die Vlamingen moeten ook altijd dronken zijn,” dacht de Spanjaard niet zonder minachting. „Als hij zijn roes heeft uitgeslapen, spreek ik hem een hartig woordje toe.” Op zijn kamer bij het volle licht, zag hij, dat zijn vriend niet zoo ijverig aan G-ambrinus had geofferd, als hij meende. Zijn hoofd was bont en blauw geslagen en een straaltje bloed gutste hem langs de slaap. Hij was zoo duizelig, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden. Francisco wiesch de wond uit en verbond het hoofd.. „Ik zal er maar geen meester bij halen,” dacht hij, „Het behoeft niet ruchtbaar te worden, dat het Kappeken aan het bakkeleien is geweest.” Daarop legde hij hem in zijn eigen bed en bracht den nacht op een bank door, zoo goed als het ging. De duisternis trok weg, statig verrees de zon op den stillen najaarsmorgen, verguldend de torens en spitsen van Leuvens kerken en kapeilekens. Maar de gouden schijn was reeds in de straten neergezonken toen Egidius de oogen opende. Hij was nog suf en zijn hoofd was pijnlijk, maar toch begreep hij terstond waar hij was. „Heb je mij in je eigen kostelijke bed gelegd, Francisco! Nu dat heb ik wel aan je verdiend, nadat ik je het leven heb gered.” „Red je zelf het leven en begin met op te staan.. Hier is nog brood en visch en ik zal het bier warmen.. Natuurlijk ontbeet ik al sedert lang.” „Neen, ik ben nog te ziek,” hij keerde zich af.. „Maar een goeden zakduit wil ik wel van je hebben. Hoeveel peeters bied je voor lederen bult en schram, die ik voor je opgeloopen heb?” „Een peeter gaf ik je voor ieder, als ik wist, dat je ze niet verdrinken zoudt.” „Waag het er eens op! Je kop is lang zoo hard niet als de mijne en voor iedere bult hier, zou je veilig een deuk kunnen tellen. Ik heb je het leven gered, dat houd ik vol.” „Ik zeg je nog eens, red je eigen leven! Welke tijden doorleven wij, Egidius! Moetje ze alleen gebruiken om te vechten en te slempen?” „Hu, van nacht was het toch tot iets nut.” „Was het? O, ik had liever de builen zelf gehad, dan je zoo te zien, bij dien troep, met dat meisje.” „He rijke Francisco heeft gemakkelijk praten. Hij kan doen wat hij wil, hij kan verboden boeken schrijven, en daarmee nog meer geld verdienen, maar ik ben een arme beursier, die geranseld wordt bij het minste vergrijp en iederen dag genoodzaakt is zijn overste de huid vol te liegen. Heb ik het niet noodig, mijne zinnen te verzetten?” „Kunt ge niets beters verzinnen met je groote talenten? Je hebt oog voor lijnen en vormen, je hebt kleuren en zonlicht in je penseel.” „Wat geven ze mij? Ik blijf toch de arme beursier van Standonck. O, als ik leven kon voor mijne kunst! Maar daar op de banken te zitten en dialectica en gramatica te moeten ieeren om ze later in te pompen in koppen nog botter dan de mijne, het is nog erger dan het rasphuis. Ik verklaar je, dat ik van tijd tot tijd een vroolijken nacht noodig heb om mij wat moed te geven.” „Waarom ga je niet terug naar je huis? Daar is nooit een luier student geweest, dan kwam de plaats open voor een beter!” „Mijn huis! Je weet niet wat een schamel hoeveke het is. Ik zou er achter mijn vaders ganzen en zwijnen kunnen loopen.” „Als je toch geen lust in de studie hebt ” „Wat geef ik om de zeven vrije kunsten en al de colleges van Leuven! Neen, mijn lieve kunst, mijn heerlijke goddelijke kunst! Hoe heb ik geleefd op den kermisdag, toen ik den gouden gloed zag stroomen binnen de kerk en de stralen spelen op mantels en vaandels en banieren. Hoe heerlijk is het daar voor het altaar te zitten droomen, als de blauwe wierook hooger en hooger golft langs de gewelven!” „Als je zoo voelt, waarom verslijt je dan je tijd in tapperijen en bij lage deernen?” „Ik kan niet werken, met dat gevloekte kleed om de schouders. Je bent rijk, je kunt het niet begrijpen, je wordt niet bespot, waar je gaat. Arm Kappeke' heb je van morgen wel genoeg water gehad om den haring naar beneden te spoelen? Hoe smaken de boonen met roggebrood? Hoeveel vastendagen zijn er in de week? Yijf, en Vrijdags een extra? En dan het leven in het college, erger dan honden behandelen zij ons! Hoe kan ik dan denken aan mijn groote kunst, met het hart vol kleine bitterheden?” Francisco was verrast. Dat stak er dus in dien klaplooper, dien hij zelf dikwijls had veracht, ondanks zijn medelijden. „Francisco”, smeekte hij, „geef mij geld! Ik wil andere kleeren keepen en hier, in ’t geheim, zal ik ze aantrekken en schilderen als een vrij man.” „Houd ze aan, blijf bij mij wonen. Ook ik ben arm, armer dan je denkt. Yer van mijn land, omringd door gevaren.” „Jij een Spanjaard en schatrijk, jij zoudt mij bij je nemen? Je moet niet met mij spotten, Francisco!” „Ik meen wat ik zeg. Blijf bij mij. Hier is plaats voor ons beiden. Ik heb behoefte aan een vriend.” „Ach, het is niet goed met een arm scholier den draak te steken. Je wilt me zeker zeggen: Kappeke, ga weg. Je hebt al te lang hier in mijn bed gelegen. Je weet, dat de roede je wacht.” „Ik bedoel niet anders dan ik zeg. Mijn Spaansch gelispel zal je Ylaamsche taal toch niet onverstaanbaar maken! Of moet ik Latijn spreken? Wil je bij mij blijven? Sla dan toe!” Maar de hand van den Ylaming viel slap langs zijn zijde. „Je wilt mij uit het college van Standonck verlossen? Je wilt mij den gevloekten kap van de schouders trekken?” „Wees geen kind!” „Moet ik er dan geen worden? Ik ben pas geboren! Egidius van der Meulen, de drinkebroer en tafelschuimer is dood! Hier staat de nieuwe, geef mij mijn doopkleeren.” „Hier liggen ze in deze kist, zoek uit wat je wilt, Geef mij kap en pij.” „Neen, neen! Ik houd ze. Yrouw Fortuna mocht mij eens niet herkennen als zij mij tegenkwam, of denken, dat ik te trotsch ben geworden om met haar op en neer te gaan. Ik zal haar zeggen, dat ik die mooie kleeren maar uit jokkernij heb aangetrokken. O, Francisco, daar is geen grilliger heilige dan Ste Clara, en deze dag is te helder om lang te duren. Je eigen kleeren! Daar zijn er geen beter in geheel Leuven.” . ”Kleed .ie dan maar spoedig aan. Ik heb je een dienst te vragen.” „Als je knecht of als je broeder?” „Als mijn broeder!” Francisco lachte. „Dat is je geluk. Als knecht had ik je moeten bestelen, als broeder moet ik waken voor ons erfgoed. Zeg wat je wilt.” „Ik heb het Nieuwe Testament vertaald in het Spaansch.” „Aha! Ik begrijp je! Je wilt, dat ik het versier met kostelijke miniaturen. Je zult zien, dat ik daarin althans mijn geboorteplaats geen oneer aandoe. Ik zal zelf de fijnste verven koopen, als je mij geld geeft.” „Niets dan heidensche praktijken en Paapsch bij geloof!” „Bij alle Heiligen! Je wilt dien armen Protestanten toch niet uitsluitend den schralen kost van zwarte letters voorzetten?” „Gods woord breng ik hun, dat is beter dan zilver en goud en kostelijke verven.” „Francisco geef mij mijn pij terug. Dan is dat grijze gelapte ding nog beter dan het zwarte kleed van de Protestanten. Zij zijn de vijanden van alle schoonheid, van alle kunst.” „Ik wil je niets opleggen, wat je niet past. God zelf zal je de oogen openen. Je zult mijn broeder zijn, zoolang je zelf het wilt.” „St. Lucas moge je zegenen. Maar wat wil je dan van mij, nu ik het boek niet verluchten mag?” „Servaas van Sassen wil het niet drukken.” „Hij kan er ook weinig eer mee inleggen.” „Hij vreest voor zijn hals.” „leder hoopt oud te worden.’ „O, Egidius! Bij onze voorouders gold de langzame dood op het zachte bed voor een schande! Hoe heerlijk moet het zijn, te sterven voor Gods heilige zaak!” „Later, later! als wij verzadigd zijn van dit schoone leven. Maar wat wil je toch van mij?” „Ik moet een anderen drukker zoeken. Ik moet naar Antwerpen, daar zal ik veel Hervormde vrienden vinden. Morgen moet ik gaan, ga met mij!” „Naar Antwerpen. Naar die heerlijke Vrouwenkerk? O, het is een stad vol schoonheid! Terstond, Francisco, terstond!” En het Kappeke, zijne wonden en zijne sufheid ver getend, sprong uit het bed en begon zich te kleeden. VI. Twee bezoekers. De Zwarte Lelie, sierlijk zich voorover buigend op haar gouden stengel, zag ze beiden binnen gaan. De eerste was de Deken van St. Pieter, de kanselier der Hoogeschool, de Groot-Inquisiteur, Ruard Tapper in een woord. Zenuwachtig en gejaagd stapte hij het voorhuis binnen en vroeg om de weduwe Haveloos alleen te spreken, De jonge frissche dienstmaagd, bevend voor hem, als ware hij een van de strenge IJsheiligen zelf, die zoo menigen zoeten voorjaarsdag bederven, voerde hen achter in het huis naar de spinkamer. „Antonia Haveloos,” begon hij. „Daar zijn mij vreeselijke zaken ter oore gekomen.” „Wie ze niet wil hoeren, moet de ooren toestoppen in deze dagen.” „Maar zij betreffen u en uw huis.” En toen zij hem vragend aanzag; „men zegt, dat hier studenten gewapend worden om te strijden tegen onzen keizer.” „En ge gelooft het, Eerwaarde?” „Je loochent het dus? Je loochent, dat je in geheim verband staat met den vijand?” Heftig, kort afgebroken was zijn toon. O, waarom kon hij niet kalm blijven ? „De vijand is overal. Hoe is het mogelijk niet met hem in aanraking te komen?” „Je wilt mij ontwijken .... maar je kunt mij niet bedriegen. Ik ken je, ik ken je,” riep hij haar dreigend toe, „Dan zult gij weten, Eerwaarde! dat het bedrog niet in mijn aard ligt.” Weer was het als vroeger, de zachte klank van haar stem, de kalme blik van haar oog, die zijn bloed aan het gisten brachten. Zij zag zijne ontroering aan de trekkingen van zijn gezicht, zij hoorde het aan zijn spraakgebrek, dat toenam met zijn zenuwachtigheid. Zij had medelijden met hem en toch voelde zij, hoe de oude afkeer en angst boven kwamen. „Je denkt met mij te kunnen spelen, zooals vroeger. Je denkt mij om den vinger te winden, maar je zult zien.... je zult zien!” Hij hakkelde, hij hijgde naar adem. De letter r, nooit duidelijk, bleef geheel achterwege. „Ik weet, dat hier in dit huis de studenten van Leuven worden gewapend. Ik weet, dat hier zwaarden en helmen en borstharnassen worden uitgereikt. Loochen het, als gij kunt!” „Eerwaarde, lijkt het hier op een tuighuis? Of is de kanselier een spion geworden, die zich verblijdt bij iedere kostbare ontdekking, die hij meent te doen?” „Mij is opgedragen te waken voor de eer van onze Heilige Kerk, en ik ben een trouw onderdaan van Zijne Keizerlijke Majesteit.” „Daar is een tijd geweest toen Ruard Tapper voor de eer van de Kerk waakte op een andere wijze.” „Gij wilt mij herinneren aan onze jeugd?” „Is het dan niet goed, die te herdenken? Ge wildet priester worden, maar geen slaaf van Rome. Het oude Friesche bloed bruiste nog te fier en te vrij. Ge zaagt de misbruiken in de Kerk, die ook ik nog lief had: de overdaad en de ontucht in de kloosters, de geldzucht bij de hoogere geestelijkheid. Ge wildet hervormen, strijden tegen de misbruiken. Welnu, thans is de tijd daartoe gekomen. De verdrukking neemt toe. Eerzucht en hebzucht sluipen rond als grijpende wolven. Ge weet het, Ruard Tapper, ge weet het beter dan ik!” Zij was opgestaan, hare oogen schitterden. Haar geestdrift wischte de sporen weg van de jaren, en bracht den blos van de jeugd terug. De Kanselier stond op, ademloos, hij zag haar weer, zooals hij haar vroeger had gezien .... „Zoo daar een stem opging,” vervolgde zij, „een stem uit Leuven, de stad die de Keizer liefheeft! Naar u zal hij luisteren. Daarom heeft God u zoo hoog geplaatst, opdat ge neder zoudt zien op de kleinen en geringen. De Keizer nadert. Nog weinig dagen en het vreeselijke zal geschied, de ongelukkige hertogdommen verpletterd zijn Zij gelooven aan de overwinning, omdat hunne zaak rechtvaardig is. Zij zullen zich verdedigen, maar des te schrikkelijker zal hun lot wezen. Ruard Tapper, pleit gij voor hen! Gij weet, dat het recht aan hunne zijde is. Welke waarde heeft zij voor den Keizer, die kleine plek gronds? Waarom kan ze niet vrij blijven?” „En ora dien handvol volks, zou ik wagen ... „O, wees goed, wees edelmoedig! G-eef op, wat u in de oogen blinkt, al sedert jaren. Het is de schim van Paus Adriaan. die de geestelijken van Leuven maakt tot slaven van den Keizer. Maar droeg onze Heer en Heiland den kardinaalshoed? Heeft Hij de tiara begeerd?” „Je weet niet wat je zegt. O, als je kondt beseffen, hoe weinig recht je hebt, gij, om zoo tot mij te spreken.... Wie heeft mij naar de Kerk gedreven? Waarom herinnert ge mij aan die vreeselijke oogenblikken? O, koud en koel hebt ge naast mij gestaan, je hebt gelachen, terwijl ik verteerde van ellende.” „Raard Tapper!” Het was een kreet van schrik. Een schel licht viel plotseling op het verleden. „Ik begrijp niet ” stamelde zij. „Niet waar, ge hebt nooit begrepen! Ik was je te gering om acht op te slaan, je hadt alleen oogen voor hem, dien bedelaar! O, ik ben dwaas geweest, erger, ik was krankzinnig. Ik wist, dat je niet meer aan mij dacht, dan aan een korrel zand, dien je vertrapte, aan de bloem die je wegwierpt en toch kwam ik dagelijks, om mij te laten martelen. En dat hebt ge wel goed gedaan, Antonia Roosemaels! Hoe hebt ge u tegen dien man, tegen dien bedelaar aangeleund en zijn arm geduld om je midden. O G-od, o God, wat hebt ge mij doen lijden!” „Maar ik wist niet... ik heb nooit beseft... Het was een vroolijke tijd, daar waren zoo velen, die mij zoete woordjes gaven, maar zij vervlogen even spoedig als zij werden uitgesproken.” „O ja, daar waren er velen, maar geen zooals ik. Geen wiens gansche leven ge verwoest hebt. Want dat hebt ge gedaan, Antonia Roosemaels. God weet, dat ik goed had kunnen worden en zacht, zooals anderen, maar al wat er teeder was in mijn hart heb je verschroeid.” „Zonder het te beseffen, dat zweer ik je. En dat ik Loyck Haveloos trouwde.... Ik kon niet anders.” Zij sprak zacht, zij zag, dat hij het nog niet verdragen kon. Zijn grove lippen trilden, zijn oogen fonkelden, zijn adem hijgde, terwijl hij haar naderde. „En later,” vervolgde hij, hakkelend en stotterend, naarmate hij zich meer opwond. „Kon het toen ook niet anders worden? Ben je dan vergeten, hoe ik je heb bezocht, na zijn dood; weet je niet meer wat ik toen gezegd heb ?” „Ja, ja.” Zij herinnerde zich nu wel iets, zij had er toen geen acht op geslagen. „Maar de slag was nog pas gevallen en ik kon aan niets denken, dan aan hem. En ge waart toen ook priester!” „Ik had de gelofte nog niet afgelegd... Maar wat was dat voor u? Ge hadt den dooden bedelaar liever dan mij. O. als ge wist, hoe ik toen heb geleden. Een dag hebt ge mij een vriendelijk woord gegeven, en krankzinnig als ik was, ik heb gehoopt. Als je wist, hoe ik in mijn cel neerknielde en God heb gedankt voor zijn genade. Maar het was alles bedrog, ijdeler dan de wind.” „Nooit deed ik het! Nooit heb ik u hoop willen geven.” „Hadt ge het maar gedaan, dan hadt ge tenminste acht op mij geslagen. Maar ik was u zoo onverschillig! En nu eischt ge, dat ik voor uwe vrienden alles prijs geef wat ik heb verworven, ten koste van dat lijden?” „O ja, ik eisch het nog. Als ge geleden hebt, en God vergeve mij, dat ik er de oorzaak van ben geweest, al was het zonder bedoeling, dan kunt ge voelen voor anderen die lijden. Denk aan hun angst, denk aan hunne vernedering. Denk aan het bloed, dat gestort zal worden. Nog hebt ge het bitterste lijden niet ondervonden, bewaar u zelf voor de wroeging. Eerwaarde, God heeft u veel onthouden, maar hij gaf u macht en invloed. Gebruik die thans om een bolwerk te zijn voor de zwakken.” „Antoinette! Daar was een klank in zijn stem, die haar trof en deed huiveren tegelijk. „Als ge wist wat gij vermoogt!” De oude tooverkracht was nog niet gebroken, zij zag het, maar met huivering. „Ge kunt alles, alles! Ge maakt rnij tot een heilige of tot een duivel. Als ge maar een enkel woord spreekt, een woord van troost, van h00p....” „Eerwaarde! Maar neen. ... Ik mag u niet begrijpen Uw gelofte is mij heilig.” „Niet heiliger dan het hoogste wat God zelf in ons schiep. Als ge wildet, alles zou ik verlaten, mijn rang, mijn vermogen, mijn. eerzucht. Ik zou je beschermen, want dat heb je noodig, Antoinette! En gij niet alleen, je denkt niet aan je zelf maar aan je dochter, zijn kind. ledereen weet, dat zij zelf de studenten heeft gewapend tegen den keizer. leder weet, dat zij partij trekt nog krachtiger, nog onvoorzichtiger dan gij.” Hij zag haar aan met zijn scherpe oogen, hij zag, dat zij haar angst niet verbergen kon. „Maar dat is ...” „Neen, dat is geen leugen. Ge kunt het woord niet uitspreken.” „Dat kan ik ook niet... en dat wil ik ook niet! Mijne dochter en ik hebben partij getrokken voor de vervolgden, wetende, dat het ons in gevaar kan brengen. En als de mannen deden, wat de vrouwen doen, als geheel Leuven ons hart had, dan zou er geen gevaar meer zijn! Brabant zou partij trekken voor de hertogdommen. Vlaanderen zou volgen, de keizer zou terugdeinzen voor zulk een strijd. Wij zouden de Spanjaarden dwingen door onze houding alleen ” „Nog kan het, als gij maar wilt, Antoinette! Dat zal een machtigen indruk maken als de kanselier van de hoogeschool de zijde van de Hervormden kiest. En gij, als een tweede nonne van Bora ” Hakkelend en stotterend sprak hij, haar steeds nader komend. En zij, voor de tweede maal schrikte voor hem terug. „Ge wilt niet?” riep hij dreigend. „Verg niet van mij, wat ik niet geven kan,” bracht zij uit. „Dus hebt ge hem nog altijd lief?” Hij had geen antwoord noodig, dan dien gloed in haar oog. Hij zag dat die doode nog de gansche liefde van haar ziel bezat, dat al legde de rijkste, de machtigste al wat hij had aan hare voeten, zij het met vreugde zou geven om trouw te mogen blijven aan zijn nagedachtenis. „Ge weet niet wat het is, mij te hebben tot vijand,” stiet hij uit „Eenmaal zal u dit uur bitter berouwen ; te laat, te laat, Antonia Haveloos.” Hoe zou zij zich die bedreiging herinneren, later, in de vreeselijke dagen, die zouden aanbreken over haar en haar huis! Nu lette zij er nauwelijks op Zij voelde niets dan de hooge zaligheid, van nog eens hare trouw te mogen belijden aan hem, dien zij gekozen had. Ruard Tapper, toen hij het huis verliet, zag in de straat een jonkman, die zijn aandacht trok, juist doordat hij hem wilde ontwijken. Hij liet hem voorbijgaan, toen keerde hij zich om en zag hem na. Het was Aelbert van Schorel, die de Zwarte Lelie binnen ging. Hij vond vrouw Antonia bleek en diep ontroerd. „Is hij bij u geweest?” riep hij uit. „Weet hij iets? Durfde hij u beleedigen?” „Je weet, Aelbert, ik vrees niet voor mij zelf, maar voor haar, voor haar. Ik heb lang genoeg geleefd, maar als hij het op Goedela durfde wreken ....” „Yrouw Antonia, ge moet hier niet blijven. Daar zijn er zoo veel, die uit Vlaanderen en Brabant vluch- ten naar het Noorden. Bij mijne ouders zoudt ge in veiligheid zijn. Ais gijzelt, als Goedela wilde.... Ge zoudt in mij een zoon vinden en zij een krachtig beschermer. De tijden zijn zwaar voor twee eenzame vrouwen. O, bij ons is nog rust en vrijheid, men hoort er niet veel van de godgeleerde twisten. Het leven is er eenvoudig. Ook ik heb genoeg van Leuven met al zijne geleerdheid. Ik heb het heimwee naar de duinen van Schoorle en Bergen en naar de torens van Alkmaer.” Yrouw Antonia dacht aan den boozen blik van den Kanselier en haar hart sidderde voor hare dochter. „Ga zelf met haar spreken”, stemde ze toe op doffen toon. „Je weet, waar je haar vinden kunt.” Maar na ach, zoo weinig tijd, kwam hij terug; hij groette haar nauwelijks, hij was geheel terneergeslagen. Toen besefte zij, dat die dag over haar lot besliste. Hare dochter was als zij, alleen luisterende naar de stem van haar hart! Yoor Aelbert van Schorel evenwel, die gegriefd en ontstemd de Zwarte Lelie verliet, was het noodlottig dat de Inquisiteur daar nog stond, op hem wachtende. „Albertus Scorlanus!” begon hij, den jongen man in het Latijn toesprekende. „Uw gelaat is niet zoo vroolijk als weinige dagen geleden, toen ge ditzelfde huis verliet. Maar misschien moet een vaderlijk vriend zich er in verblijden, dat ge u nu tot vijanden maaktet, die toen uwe vrienden waren.” „Mijne vijanden, dat zijn ze niet, dat zullen ze nooit worden,” riep de Kennemer driftig uit. „Mijn ware vijand is onbereikbaar voor mij, sedert hij weet, ■dat hij, wat er ook met hem moge gebeuren, onder de onmiddellijke bescherming van den Keizer staat.” „Van wien spreekt ge toch?” „Van iemand, dien uw Eerwaarde kent, evengoed als ik. Als een Hollander of Vlaming hetzelfde durfde ondernemen wat de Spanjaard Francisco de Enzinas zich vermeet.... Maar niemand durft hem iets in den weg te leggen, ook gij niet. Wij zijn bang voor de Spanjaarden geworden. Zij vertalen den Bijbel, zij berispen op luiden toon de daden van den Keizer, ieder weet het en toch loopen zij in vrijheid rond.” „Ge spreekt van .... „Van dien Francisco de Enzinas.” „Den Castiliaan uit Burgos.... Ik zag hem op den kermisdag!” „Als alle Spanjaarden heerscht hij, waar hij komt. Alles buigt voor hem en menigeen zou het hoofd zoo hoog niet ophefifen, als hij niet zeker was van zijn bescherming. Uw Eerwaarde zou wel doen, hem het verblijf in Leuven te ontzeggen.” „Welnu.... zend hem tot mij.” „Hij is nu in Antwerpen.” „In het broeinest der ketterij!” „Hij zoekt er een drukker, dien hij in Leuven niet vond, sedert Servaas van Sassen hem het handschrift teruggaf.” De inquisiteur dacht eenige oogenblikken na en er was een valsche schittering in zijn oog, toen hij zeide: „Zorg, dat die man niet bij die twee vrouwen terugkomt.” „Eerwaarde! wat kunt ge bedoelen?” „Mijne woorden zijn duidelijk genoeg. Die man moet verdwijnen. Ge moet hem mij overleveren, zonder dat het ruchtbaar wordt.” „Ge vergeet, dat hij mijn vriend was.” „Ik vergeet nooit, dat het mij maar één woord kost om u op het schavot te brengen. Wij hebben onze oogen overal. Alleen een volkomen gehoorzaamheid kan het mij doen vergeten. Wij moeten de tucht strenger handhaven onder onze studenten. Als de Keizer ons rekenschap vraagt, hoe zullen wij ons kunnen verantwoorden? Ge zult mij begrepen hebben, zonder meer woorden.” Hiermede draaide hij hem den rug toe en liet hem in de grootste verslagenheid achter. VI. Op den Kesselbeeg. „Waarlijk, Erasmus had gelijk, toen hij de lucht van Leuven gezonder en zuiverder noemde dan die van Italië! Loven, Loven, hoe love ik u!” riep Fran•cisco, terwijl hij het slingerende boschpad volgde, dat hem naar de oude stad terug moest brengen. Hij had Egidius vooruit gezonden, hij wilde nog eens het genot hebben van een eenzame avondwandeling door de bosschen bij den Burcht. Ach, had hij den praatzieken Bruggeling maar bij zich gehouden! Want Egidius kon niet zwijgen, hij moest aan ieder vertellen van zijn wondervol avontuur. Hoe hij samen moest werken en reizen met Francisco, en met hoeveel moeite de Heeren van Standonck hem hadden Francisco de Enzinas. 5 losgelaten. Ook Aelbert, die nog niets van zijn herschepping wist, moest het verhaal aanhooren; in gewone tijden zou hij er weinig acht op hebben geslagen, maar nu vernam hij met gretigheid, dat Francisco terugkeerde en in den omtrek van den Burcht te vinden was. Deze liep voort, de stad was niet ver, maar verscholen achter de boomen en het struikgewas. De avond viel en op sommige plaatsen, in het dichtst van het bosch werd het al donker, maar een roodachtige gloed straalde uit het westen van den horizont naar boven en bleef als goud aan stammen en bladeren hangen. Langzaam steeg uit de tuinen in de stad een witte nevel naar omhoog, en de heuveltjes met de wijndruiven zwommen als schaduwachtige eilandjes in de zilveren zee. Uit het mos aan zijne voeten, uit de bruinende eikenbladeren, wasemden de versterkende geuren van het najaar. Nog geen kilheid was er in het woud, nog geen nadering van ontbinding en dood, het was een overvloed van vol en rijk leven, een vervulling van gouden beloften. De vruchten waren rijp, de jonge vogels uitgevlogen, de volwassen lammeren graasden aan de helling der heuvelen. Links tusschen de boomen door, schemerden de torens en de kasteelen van Leuvens Burcht, het lievelingsverblijf van den Keizer in zijn jeugd. Daar waren de galerijen waaronder hij gewandeld had, de zalen, waarin hij, nog een kind, vorstelijke eerbewijzen had ontvangen, waar hij met zijn zusje had gespeeld. Nog werden er de vreemde dieren verzorgd en gevoed van de menagerie, voor de beide. vorstenkinderen aangelegd: de wilde koeien en de stier, de civetkat, de kameelen en de wezel, een belangrijke verzameling voor dien tijd, die menig vorst hen benijdde. Op het ruime binnenhof was de „putten bom” overdekt met een looden dak, dat op pilaren rustte en den windvaan droeg, rood, wit en verguld, de wapens toonende van Oostenrijk en Lotharingen. Hoe wel kende Enzinas dat alles, hoe vaak had hij onder die gewelven, in die zalen rondgedwaald! Ginds, aan de andere zijde lag het Huis van Chartraine, eens zoo trotsch, nu vervallen, de keizer reed altijd daar langs als hij ging jagen in de bosschen van Heverlee en Meerdael. Niet ver van den hoofdingang was een zeer diepe put, naast den ingang van het gewelf dat bezig was in puin te vallen. Zelfs bij volle zonlicht was het gevaarlijk daarin te gaan, daar liepen akelige verhalen: van menschen, die nooit terug waren gekomen, van stemmen, daar gehoord in onstuimige najaarsnachten, en lichten die daar ronddwaalden met vreemden roodachtigen gloed. Snel liep Francisco verder. Zijn hart dreef hem naar Leuven. Hij wilde nog eenmaal Goedela zien, voordat hij zijn boodschap bracht in des keizers leger. Hij liep de hoogte af die door den Burcht bekroond werd, den breeden weg over, tot hij kwam bij de bosschen van den Kesselberg. Grimmig staken zij tegen de lucht af, de overblijfsels van Leuvens oudste sterkte. De ertsachtige steenen, verweerd en verteerd tot zij op verroeste ijzeren platen geleken, met het even sterke metselwerk samengegroeid, vormden hier een steenklomp, gevaarlijk overhangend sedert tientallen van jaren en toch niet nederploffend, omdat hij werd tegengehouden door zware ijzeren bouten. Ginds was nog een holle opening, die vroeger eene zaal was geweest en kon men onder stof, vuil en spinnewebben eenig verguldsel ontdekken, of een blad, bloem of menschengezicht, het overblijfsel van het rijke snijwerk in hout en steen, dat eenmaal die vertrekken had versierd. De galerij op den binnenhof vertoonde nog hier en daar een stuk van een pilaar, of een golvende lijn van het metselwerk, bijeen gehouden door klimop en wingeid, dat was alles wat er restte van de eens zoo beroemde Moorsche bogengalerij, den meesters waardig, die het Alhambra en de paleizen van San Roque hadden gesticht. Want eenmaal was dat paleis het prachtigste geweest van de heerlijke woningen waarop Zuid- en Noord-Nederland roem droegen, de machtige orde der Tempeliers had er verblijf gehouden. Zij hadden in die Moorsche zalen hunne feesten gevierd, en, zooals hunne vijanden beweerden, hunne aanslagen gesmeed tegen vorsten en koninkrijken. De kelders waren eenmaal gevuld met hunne schatten, maar meer dan zilver en goud en Oostersche edelgesteenten hadden zij er verborgen. Daar waren geheime gruwelen geschied, daar was het verbond met den Booze gesloten, die de Orde groot moest maken, maar leidde tot haar verderf. Die gewelven werden vermeden als het maanlicht op den bouwval scheen, want nog waren de nagalmen niet weggestorven van dien vreeselijken nacht toen met één grooten moord de trotsche Orde over geheel Europa was uitgeroeid. Nog hoorde het volk in zijn angst het wapengekletter van den wanhopigen strijd der Tempelridders tegen de losgelaten bende moordenaars. Zoo vreeselijk waren hunne stervenskreten, dat zij in de echo’s der eeuwen weerklonken. De vloek van de Tempeliers had het oude gebouw getroffen. Want schoon hunne lijken waren weggedragen en ieder spoor van den bloedigen nacht was uitgewischt, schoon de Johannieter orde zich er gevestigd had en zelfs hun naam had doen verdwijnen, toch treurde het gebouw na den dood van de stichters. Hun bloed had het hechte cement losgeweekt, niemand kon meer aarden in de Hal der Tempeliers en zelfs de naam van den Kesselberg had een kwaden klank binnen Leuven. Toch was het niet het oude bijgeloof, dat Francisco plotseling deed stilstaan. Hij hoorde een geritsel, een geruisch van voetstappen, die over de bladeren nader kwamen; hij hield zijn adem in, om beter te kunnen hooren, want het zien was onmogelijk geworden. Daar naderde, een groote lantaarn in de hand dragend, een man, in zijn mantel gehuld, veel te langzaam en te voorzichtig voor iemand van zoo jeugdige houding. Hij zag behoedzaam om zich heen, alsof hij iemand vreesde of zocht. Francisco leunde zich tegen een boomstam aan en hield het gevest van zijn zwaard omvat. Toch liet hij den greep los, zoodra hij hem herkende. Het was Aelbert van Schorel. Maar tegelijk voelde hij, hoe het licht, opgeheven, zijn eigen gelaat bescheen. „Gij hier!” zeide Aelbert met bleeke lippen, verschrikt, ofschoon hij hem zocht. „Ik dacht, dat je in Antwerpen waart.” „Dat dacht je niet, want je hebt Egidius gesproken. Ik lees den leugen in je oogen.” „Francisco!” En toen zich bedwingend; „ge zilt onredelijk.” ja, je hebt gelijk, ik moet redelijk zijn, en kalmen wegend en wikkend ieder woord. Welnu, waarom zocht je mij?” „Niet tot je verderf. Ik kom je waarschuwen. Je kunt niet in Leuven terugkeeren.” „O, neen, is het niet waar? Ik kan niet in Leuven terugkomen, evenmin als ik naar Goedela kon gaan, dien eersten dag van mijn terugkomst. Zij was niet op mijn komst voorbereid en nu moet ik haar niet teiug zien. Is zij weer te zwak om mij te ontvangen?” „Ik erken, dat ik toen, in de eerste verrassing van het wederzien, wat te voorzichtig was, – of hoe zal ik het noemen?” „Duivelsche valschheid zal ik het noemen,” stoof de Spanjaard op. „O, Aelbert, heb ik dat aan je verdiend? Je waart mijn vriend. Het liefste wat ik had. heb ik je toevertrouwd. Hoe vond ik haar terug’ dien eersten avond? En nu eisch je weer, dat ik je vertrouw!” – . „Ik zweer je bij alle Heiligen, dat ik de waarheid spreek. Ruard Tapper weet alles. Hij weet, dat je het Nieuwe Testament hebt vertaald.” „Hij zal het weten, sedert gij hem gesproken hebt.” „Ik zal niet antwoorden op je beschuldigingen, ik zal alleen mijn waarschuwing herhalen. Je leven is niet veilig binnen Leuven. De kanselier wil je in handen hebben, levend of dood.” „Je hebt' wel fijntjes leeren spelen, Aelbert van Schorel, sedert je mijn vriend waart. Het is niet noodig voor je, dat ik sterf, want bij mijn dood kunt ge toch niet winnen, maar als ik ga, en weg blijf, als niemand meer van mij hoort, dan zullen langzamerhand de banden losser worden, niet waar? Ik ben een Spanjaard en de Spanjaards zijn gehaat bij de vrouwen van Leuven. De haat zal de trouwe liefde vergiftigen. Als zij mij niet meer ziet, zal zij mij vergeten O, ge zijt een laffe berekenende schelm.” „G-a dan naar Leuven, en loop in je verderf.” „Nu, ik zal weg gaan! Ik zal doen als de jager, die zijn plaats verliest, en als hij terugkomt vindt hij een hond.” „Francisco!” Hij liet den lantaarn vallen en vloog op hem af. „Laffe schurk! Denk je zoo gemakkelijk het loon van Ruard Tapper te verdienen?” „Ik zweer je nog eens, dat mijn doel was je te waarschuwen in je eigen belang.” „Verdedig je, of je sterft als een hond!’ Aelbert was volkomen kalm. Hij was Francisco gaan zoeken met een gevoel van innige blijdschap, dat hij hem redden en tegelijk buiten Leuven houden kon. Als hij maar niet terug kwam, was hij tevreden. De tijd zou het overige doen. „Ge zijt een gek,” zeide hij. „Moet ik dan dulden, dat je in de handen van den Inquisiteur valt?” „Verdedig je!” riep Francisco, blind van woede. Aelbert trok zijn zwaard. Hij deed het alleen uit zelfverdediging. Honderdmaal verzekerde hij later zichzelf en anderen dat hij niet anders had kunnen doen. Hij stond tegen een boom geleund en weerde alleen de slagen af, die al sneller en sneller vielen. Hij voelde, dat hij warm werd, maar hij had toch zelfbeheerschlng genoeg om niet aan te vallen. Maar hij zag niet wat hij deed. De lantaarn door het hoornen bekleedsel gaf niet meer dan een schemerschijn. De maan wierp hare onzekere stralen langs de boomstammen. Een ongelukkige steek was het geweest, bij toeval gegeven, al afwerende. Hij dacht bij den eersten schrik, dat Francisco zich gewond moest hebben met zijn eigen wapen, maar dat kon niet waar zijn. Plotseling had hij hem zien wankelen. Hij hoorde een flauwen kreet, hij wierp zijn degen weg, hij sprong toe om hem op te vangen. Te laat! Daar lag hij aan zijne voeten, bleek en zonder leven. En o, die vreeselijke angst, dat samentrekken van hart en spieren, nooit te vergeten. Nog eenmaal openden zich de oogen en zagen hem aan met een blik vol verwijt. De mond poogde nog te spreken, toen zonken de armen slap langs het lichaam. De donkere vlek op het wambuis werd al grooter, de droppels sijpelden neer op den grond.... Aelbert knielde neer, de handen wringende. Alles was vergeten, zijn ijverzucht, zijn drift, zelfs zijn liefde voor G-oedela. Hij zag alleen den vriend voor zich, dien hij had liefgehad met al de vurige vriendschap van zijne jongelingsjaren. „Je moogt niet sterven!” riep hij uit. „O, spreek toch tot mij! Was er maar hulp te vinden! Prancisco, doe nog eenmaal de oogen open!” Maar de getroffene lag voor hem, roerloos in d© stilte der zacht ruischende boomen, die vol stemmen schenen te zijn, fluisterend over zijn daad. Het maanlicht, al hooger rijzende, bescheen zijn doodsbleek gelaat. En toen, dat was het vreeselijkste, toen hoorde Aelbert voetstappen. De gevloekte bouwval scheen te leven. Zwarte gedaanten slopen door het bosch en kwamen nader. Nu kon hij toch niet blijven. Zoo hij gevonden werd, daar alleen met den verslagene, zou zelfs Ruard Tapper hem niet kunnen beschermen tegen de strengheid van de wetten der Hoogeschool. Francisco was algemeen bemind en.... Francisco was een Spanjaard. Een zwarte schaduw kwam nader, hij vloog overeind en met een paar sprongen was hij het kreupelhout door en op den grooten weg naar Leuven. VIL Schaduwen. Het was in die dagen, dat de eerste vluchtelingen in Leuven aankwamen. Zij verborgen zich in de bosschen in den omtrek en toen het schemerde, drongen zij de poort binnen. En met welke oogen zagen de anders zoo gastvrije poorters hen aan! De huizen werden gesloten, de winkelluiken gingen dicht, waar zij voorbij kwamen, schoon toch velen genoeg hadden gered om te kunnen betalen, voor hetgeen zoo verleidelijk was uitgestald. Evenwel, velen dachten zooals onze voorzichtige vriend Servaas van Sassen, die naar bed ging, toen een vluchtend gezin zich voor zijn deur vertoonde. Vroeger, in gelukkiger tijden, was hij trotsch op hunne vriendschap geweest. Hij had vaak op hunne hoeve vertoefd, op zijne handelsreizen naar Aken en Bonn. Daarom was het nu zoo treurig hen te zien in hunne ellende en verlatenheid en het was toch te gevaarlijk hun hulp te geven. Die gemengde gewaarwordingen schokten den drukker zoo zeer, dat hij zich werkelijk ziek voelde en op zijn ruim en veilig leger rust vond voor lichaam en ziel. Dus trokken de verjaagden verder, zonder doel, waarheen het toeval hen leidde. En dit bracht hen in de Brusselsche straat, tot voor de Zwarte Lelie. „O, Moeder!” riep G-oedela. „Nu ziet ge, waarom ik niet naar Aelbert van Schorel moest luisteren, waarom ik niet vluchten mocht naar Kennemerland! Voor dezen zijn wij hier gebleven.” Terwijl zij de deur ontsloot en de tafel aanrechtte bleef hare moeder eene wijle bleek en in gedachten toezien. Niet omdat de moeite haar bezwaarde of de menigte haar verschrikte, zij was gewoon aan milde gastvrijheid. Maar zij wist, deze daad was schennis van de Majesteit des Keizers en het was als zag zij de zwarte schaduwen trekken over haar huis, die haar leven verduisteren zouden. „Je hebt Aelbert niet lief,” zei ze tot hare dochter. En het antwoord was, met oogen, kalm en verstandig als de hare: „Ik mag niet liefhebben. Wie in deze dagen iets lief heeft boven zijn land, zou het verraden.” Des avonds klaagden er door de ruime zaal een zuchten van smart en teleurstelling. Zoolang de Keizer ver was, hoeveel geestdrift toonden de Vorsten en de steden voor de vrijheid van de hertogdommen! De Protestantsche Duitsche Vorsten zouden zich verbinden, het land van Gelder, Gulik en Kleef zou een Vluchtheuvel worden voor de verdreven Hervormden. Op den Rijksdag te Spiers was ieder Willem van G-ulik bijgevallen. Zoo woorden hadden kunnen beslissen, welke wonderen waren er geschied! Maar daar naderde de Keizer. Hij zakte den Rijn af. De stad Bonn sidderde voor hem, de stad Keulen, hem ontvangende met „deemoedige eerbiedenisse” voorkwam zijn bedreiging en bood aan, krijgsvolk voor hem te werven. Hetzelfde Duitschland, dat hem zou tegenstaan, leverde hem 14000 voetknechten, „voor geit gehuyrt.” Zij voegden zich bij zijn 8000 man Italiaansche en Spaansche benden. Nog 20000 van allerlei natiën, zwaar gewapend, ruiters en voetknechten kwamen er bij. Yrouw Antonia had den oorlog gezien, haar wang werd bleek, hare lippen waren sprakeloos. Maar Goedela, jong en vol hoop, liet den wijnkroes rondgaan, haar oogen schitterden, hare wangen gloeiden en als zoete muziek klonken haren gasten de woorden in het oor: „Nu weet ik, waarom wij in Leuven zijn gebleven! Om te troosten en te steunen wie strijden voor de groote zaak.” Dit alles bracht de harten van enkelen in ontroering, over het algemeen maakte het niemand heet of koud. Orde en vrede gingen boven alles. Alles was nu zoo goed in Leuven; de geleerden schreven hunne boeken, de handel bloeide en de stad, te midden van hare stichtingen lag als een parel in het goud. Rondom de muren verhieven zich de abdijen, de kloosters, de priorijen met hunne bosschen en tuinen, waar het hout en het wild alleen door geestelijke handen mocht worden aangeraakt. Het gewone leven ging voort en bracht afleiding aan de gedachten. Een statig schouwspel was het, als de hooge heeren voor een dag het geestelijke gewaad aflegden om zich te omringen met de oude, wereldsche pracht. Als de wapens van Van de Caistre en Utenliemingen, van Van der Borch en Donia schitterden in den najaarszon en de bosschen van de abdijen van Park en Heverlee, van Tongeren en Vlierbeek weerklonken van hondgebas en hoorngeschal, dan verstomden voor een tijd de misbel en het prevelen der gebeden, en op de tafels in het reefter werd wel nog iets anders dan vastenspijs opgediend. De Leuvensche wijn, wel wat schraal voor de hooge heeren, vulde de kannen van de mindere geestelijken, maar voor den abt en zijn gasten werden de vaten van Rijn en Moezel aangestoken. Na den maaltijd konden de Heeren in het rustuur zich bezig houden met te zien naar de lange optochten van studenten uit de stad, die in de kruidtuinen, waaronder vooral die van Heverlee beroemd was, de kruidkunde bestudeerden. Daarna werden de paarden gezadeld, de Heeren stegen op, en de schitterende stoet trok Leuven binnen. Een eerbiedig welkom klonk hun tegen, hunne komst bracht leven en vertier, zij verhoogden het aanzien van de oude stad, en brachten menigen gouden pieter in den zak der burgers. Het is waar, de herbergiers hadden er geen onmiddellijk voordeel van. ledere stichting had binnen de muren der stad zijn eigen refugiura, een toevluchtsoord voor de kloosterlingen in bange oorlogstijden, wanneer de voorraadschuren en welvoorziene kelders de zwervende benden van den vijand aanlokten en een aangenaam verblijf in vredestijd. In de ruime zalen zochten de professoren van de universiteit en de rijkere studenten huisvesting en zoo werd aan het eene Gods- huis na het andere door de hertogen van Brabant binnen Leuven de plaats voor zulk een refugium aangewezen. Zoo had de beroemde abdij van Afflighem er een in de Naamsche straat, „het Huys ofte Herberge van de Goidshuyse van Afflighem” waarvan de naam nu vergeten is, maar de erfenis aanvaard werd door het college van St. Anna; de abdij van Vlierbeek had haar „Herberge in Cranendonk”; die van Park stond in de Kortestraat bij de Groote Markt en was bekend door zijn schoonen gevel en het fraaie Mariabeeld op den hoek. Die van Tongerloo had een huis met wijngaarden in de Recollettenstraat bij den ouden stadswal op het voormalige terrein van het klooster der Ursulinnen. De abdijen van Grimbergen en Floreffe van Aulne en Boneffe hadden ieder haar eigen „Herbergen.” Veertien van die statige en meestal sierlijk gebouwde huizingen verhieven zich te midden van bloeiende tuinen in de verschillende straten der stad. Maar het schoonste van die allen was toch het refugium van de abdij van St. Truyen, of hetHuys van St. Truyen op den Voer; zijne terreinen waren uitgestrekt, wel bebouwd en bekend om hunne fijne vruchten. Het water van den Voer werd er doorheen geleid en in ruime vijvers opgevangen, daar speenden de broeders menigen baars of vetten snoek; daar werden de karpers en de palingen gevangen. En heel Leuven wist het, dat ook de vorstelijke gasten niet ontbraken, want het refugium van St. Truyen diende sedert lang niet meer tot toevluchtsoord in den eigenlijken zin. Wel herinnerden sommige gedeelten van het zware muurwerk aan de ruwe tijden, waaraan het zijn oorsprong te danken had, maar de hooge, fraai geschilderde boog- ramen, de uitgehouwen trapjesgevels, de kostbare versiering van de ruime zalen duidden op tijden van zekerheid en overvloed. Het huys van St. Truyen werd de geliefkoosde verblijfplaats van de vorstenzonen, die aan de Hoogeschool studeerden – eenmaal zou het die worden van Philips Willem van Buren, des grooten Zwijgers rampspoedigen oudsten zoon. Thans diende het tot verblijfplaats van den Kanselier van de Hoogeschool, Ruard Tapper van Enckhuysen. Haast die Herbergen, maar niet minder bloeiend dan zij, verrezen de twee en veertig collegiën van Leuven, groote kostscholen zouden wij ze noemen, waar de rijke studenten een vrij en vroolijk leven leidden en de arme zich naar strenge regels moesten schikken, zooals de arme Kappekens van Standonck. Dan waren er nog de beroemde oude paedagogiën, de Burcht en het Yercken, de Lelie en de Valk, dus geheeten naar de huizen waar de studenten en klerken een onderkomen vonden en de colleges der vier Tongen, die de voornaamste natiën, Vlaanderen, Holland, Brabant en Frankrijk vertegenwoordigden. Zoo vormde de Hoogeschool van Leuven met hare bezittingen en onderhoorigheden een klein rijk te midden van Brabant, met haar eigen bestuur en rechtspleging, haar Rector magnificus en haar Kanselier. Zij stond daar als een Middeleeuwsch kasteel, met haar torens en bijgebouwen, hoekjes en gangen, lastig om den weg in te kennen, maar hecht en sterk genoeg om de eeuwen te verduren. En wie was de bouwmeester van dat wonderwerk? Het staat op den naam van paus Martinus V en van den ellendigen hertog Jan IV van Brabant, maar wij weten beter. Engel- beit van Nassau, Heer van Breda, was de werkelijke stichter van de Universiteit. Hij gaf haar het onafhankelijk bestuur, hij bezorgde haar de beschikking over duizenden, hij legde in haar de kiem, die zich ontwikkelen zou tot een groot en machtig geheel, dat, schoon het in naara onderworpen was aan zijne peters den Paus en den Hertog van Brabant, in werkelijkheid alleen den zelfstandig werkenden geest van zijn vader, den Nassauer, te volgen had. Maar waarom moest de theologie alle andere wetenschappen overvleugelen ? Eerst niet opgenomen onder de vrije kunsten van Leuven, kwam zij niet binnen of zij overschaduwde alle andere. En werd die theologie op dat oogenblik niet waardig vertegenwoordigd door Kuard Tapper, den grooten Kanselier? Hij liep de hooge zalen op en neer. Hij gaf nauwelijks acht op de fijnheid en de sierlijke vormen van de zilveren schalen, schotels en kannen, die prijkten op het dressoor, hij lette niet op het hagelwitte ammelaken dat op de tafel werd neergelegd, terwijl de dienende kloosterbroeder een sierlijken knoop legde in ieder der vier afhangende punten. Hij had, zoo hij wilde, een vergelijking kunnen maken tusschen de eerste Evangeliepredikers, die trokken van stad tot stad zonder male of buidel, en de geestelijken van zijn tijd, levende in paleizen, spijzende uit gouden en zilveren vaatwerk, maar hij was te zeer aan de tegenstelling gewoon, zij kon hem niet meer treffen. Hij dacht aan de vrouw, die hij had gezien en gesproken, al de liefde, al de bitterheid van zijn jeugd had hij bij haar teruggevonden. „Yade retro satana!” zoo mocht hij mompelen, telkens en telkens weer, maar 'het liefelijke vrouwenbeeld stond voor hem, en hare aantrekkelijkheid maakte de eenzaamheid van zijn hart tot een grijnzende, holle leegte. O, dat zijne Kerk hem verbood lief te hebben, dat zij hem ontzegde, wat zij den minsten bedelaar toestond, het stichten van een gezin, de liefde van vrouw en kinderen. Plotseling was het hem, als zag hij die ruime zalen bevolkt met kleine wezens van zijn vleesch en bloed, als zag hij haar naast zich staan, die vrouw, als voelde hij haar adem tegen zijn wang, als hoorde hij hare zachte stem in zijn oor. „O, heilige Maagd, neem. de bekoring van mij. Ik zal u nieuwe kaarsen offeren, ik zal de gemeente bezielen met nieuwen ijver voor uw dienst!” Maar Maria luisterde niet naar hem, het was als wist zij, dat haar dienaar niet zijne hartstocht had ten offer gebracht aan het hooge en heilige gevoel van zijn roeping, maar dat hij haar aan de Heilige Maagd had gegeven, op voorwaarde dat zij hem schonk eer en macht en schatten. Helaas, dat zij zoo slecht haar deel van de verplichtingen nakwam. „Heb ik u daarvoor gediend?” klaagde hij, terwijl hij zenuwachtig trommelde tegen de kleine in lood gevatte ruiten. „Als ik niet in de Kerk was gegaan, had ik Burgemeester van Enkhuizen kunnen zijn, of dijkgraaf v§.n de Noorderkoggen! En nu, Kanselier! Gij moet mij meer geven, Maria! Maak mij Bisschop, of Kardinaal, 0f.... was Paus Adriaan ook geen leeraar te Leuven ? Had hij zooveel voor u gedaan als ik? Alles, alles heb ik opgeofferd, en wat doet gij voor mij ?” Een kloppen op de deur deed hem schrikken en het was toch niemand anders dan zijn knecht, die hem kwam zeggen, dat iemand hem verzocht te spre- ken, een eenvoudig bezoeker, een kappeke van Standonck. Inderdaad was het onze vriend Egidius Molanus die hem in zijn studeervertrek opwachtte. Hij had na het onverklaarbaar verdwijnen van Francisco zijne oude kleeren weer opgezocht en toen zijn geld op was, had hij door den nood gedwongen, het college van Standonck weder betrokken. Natuurlijk hadden zij hem scherp ondervraagd, maar niets uit hem gekregen, dan dat hij in Antwerpen was geweest voor zijne studiën en daar zij geen bepaalde beschuldiging hadden en dus ook geen straf toepassen konden, hadden zij hem voorloopig opgelegd, zijn middagmaal in knielende houding in het midden van broeders en scholieren te gebruiken, tot den tijd dat hij tot berouw en bekentenis gekomen zou zijn. Het scheen echter wel, dat de zondaar zich in zijn lot schikte en bij het schrale middagmaal de deemoedige houding op den koop toe nam; dat duurde den overste te lang en daarom hadden zij. hem naar den kanselier gezonden. lemand, die zoo hardnekkig zweeg, moest iets te verbergen hebben. De broeder die hem begeleidde trok zich terug, maar het briefje dat hij overgaf, was zeer bezwarend voor den verdachte. Het kappeke stond daar, de handen op de borst gekruist, het hoofd in deemoed gebogen. Hij was bleek en mager geworden door vasten en onrust, maar Francisco’s naam zouden zij niet van zijne lippen hooren. De kanselier zag hem aan met zijne onrustige bolle oogen, waar had hij dien knaap meer gezien? O, neen, hij vergiste zich niet, het was in dat huis waar alle ellende zijn oorsprong nam. Egidius, verbaasd over dat langdurig zwijgen, sloeg Francisco de Enzinas. 6 de oogen op, toen liet hij ze hooger gaan en was in een oogenblik de geduchte tegenwoordigheid vergeten. Want de zon scheen door het beschilderde raam en de stralen huppelden als kleine elfen in rood groen en geel gedost over de koperen spijkertjes’ van de stoelen, over het goud van de vloermat en over het donkere eikenhout van kasten en wanden. Gouden stofjes dansten tusschen al die kleuren en vulden de kamer met een vroolijk en dartel leven dat zelfs de stijve figuren van het zware muurbehang te bezielen scheen. Het alomvattende licht bracht het leven zelfs op de onbereikbare plaatsen; in de hoeken en aan de donkere balkeinden van de zoldering en hulde ze in een gloed die de herinnering terugbracht aan zomermorgens en wintersche zonsondergangen in het woud, waar het oude hout zijne krachten had ingezogen. De kanselier zag hoe de gedachten van den jongen schilder verre waren. „Een onbeduidende gek,” dacht hij bij zichzelf en toen overluid; „Men heeft mij ergerlijke zaken van u verteld. Ge zijt gezien in slecht gezelschap.” Egidius haalde ruimer adem. Dat avontuur met Nele.,.. Er gebeurden wel erger zaken aan de Hoogeschool. „Eerwaarde! op een kermisdag kan het voorkomen dat zich een gezelschap bij ons voegt, dat wij niet zoeken zouden.” „Bedrieg mij niet. Men heeft u gezien op plaatsen waar men niet anders dan vrijwillig gaat. Een oprechte bekentenis alleen kan aanleiding geven tot clementie van onze zijde.” „Menig rijk jonkman maakt zich ongestraft aan zaken schuldig, die ons, arme beursieren, zoo euvel worden geduid. En dan, vergeef mij, eerwaarde, nog heb ik de priesterwijding niet ontvangen.” „Dat verontschuldigt u niet; wie om Godswil studeert, moet dubbel opletten, dat hij niet gezien wordt in gezelschap, dat zijn ziel in gevaar brengt.” „Eerwaarde, daarvan kan ik mij vrijpleiten. Zelfs al had ik de wijding ontvangen, dan ware het niet in mij opgekomen de gelofte te schenden. Heeft uw Eerwaarde zelf niet verkondigd, dat een priester zich nog liever tweehonderd bij zitten mag nemen, dan één echte vrouw? De gedachte aan een huwelijk is niet in mij opgekomen. De tijden zijn er niet voor. En één vroolijke nacht zal toch te verontschuldigen zijn, als men jong is.” „Men heeft u meer dan eens gezien in de Zwarte Lelie.” „Uw Eerwaarde zelf zag mij daar binnengaan.” De Kanselier beet zich op de lippen. „Ik kwam daar, omdat ik een ernstige waarschuwing had voor die beide vrouwen, en gij ....” „Ik kwam er om te genieten van haar goedheid.” „In gezelschap van Francisco de Enzinas.” „Een Spanjaard en een zeer trouw onderdaan van Zijne Keizerlijke Majesteit.” „Maar verdacht van ketterij, evenals de weduwe Haveloos en hare dochter.” „Eerwaarde! als wij allen omgang met de ketters afbreken, is het dan mogelijk, dat zij op den goeden weg terugkeeren ?” De Kanselier zag op. Neen, hij vergiste zich, de knaap was volkomen ernstig. rWie zaagt ge daar, bij de weduwe Haveloos?” „Vele armen, ook vele zieken. Beide vrouwen zijn rijk aan goede werken.” „En luim van geweten, als het er op aankomt verdoemde ketters te verbergen.” „trancisco!” dacht Egidius. „Zou het mogelijk zijn?” O, had hij maar een paar uur zijn vrijheid! „Wanneer zij werkelijk zich aan zoo iets schuldig hebben gemaakt, zullen zij het mij niet mededeelen. Ik ken haar nauwelijks.” „Ge wilt te veel verbergen. leder weet het en vrouw Antonia maakt er geen geheim van, dat zij de vijanden van den Keizer verbergt, de vluchtelingen uit Gulik!” „Eerwaarde!” Het was een kreet van schrik. De gedaanteverwisseling van den Kanselier was inderdaad vreeselijk om te zien. De handen op de armleuningen steunend, boog hij zich voorover. De groote oogen werden loerend en klein, de lippen spitsten zich, de hals rekte zich uit. „Bij alle Heiligen! de weerwolf!” De student sloeg een kruis. De kanselier wist genoeg. Die jonkman was een te versmaden getuige. Hij blies op een zilveren fluitje, dat hij om den hals droeg. Een knecht verscheen, en een enkele wenk van den meester was voldoende. „Volg dien man!” beval hij. „Ge kunt gaan.” Egidius gehoorzaamde, maar met zijn eigen gedachten. Daar was zoo iets vreemds en wonderlijks geweest in dat onderhoud, en daarbij, die blik van den Kanselier! Hij moest dienzelfden avond nog naar vrouw Antonia. Het was hem, alsof haar een gevaar 'bedreigde. Hij moest haar waarschuwen. „Laat mij los, vriend!” zeide hij, toen hij voelde, hoe de knecht hem aan zijn pij trok. „Ik heb nu geen tijd om je te woord te staan. Als ik terugkom ....” „Zal het te iaat zijn. Vertrouw mij maar gerust.” „Gij weet dus ... „O, de muren hebben hier ooren, en een knecht weet soms nog meer dan zijn meester. Ik zal u brengen, waar ge veilig zijt.” „Om mijn eigen veiligheid is het mij op het oogenblik niet te doen, maar we 1....” „Om die van uwe vrienden! Ik begrijp het volkomen.” Egidius zag hem aan. Dat gelaat sprak van niets dan goedheid en welwillendheid. Kon hij dien man vertrouwen? Maar als hij het niet deed, wat kon hij dan zelf uitrichten? Buiten wachtte de monnik, die hem terug zou voeren naar het college van Standonck, Die zou hem zeker geen vrijheid laten, om naar de Zwarte Lelie te gaan. „Welnu?” vroeg het goede eerlijke gezicht. „Ge hebt een boodschap, ge verlangt wellicht antwoord? Ge ziet er niet naar uit of ge mij een goede fooi kunt geven, maar wellicht later, als ge in beter doen zijt....” „O zeker!” zei Egidius. Hij was gewonnen. Als een klerk en scholier betaamt, had hij schrijfgereedschap bij zich. Haastig krabbelde hij op een stukje papier: „Ge zijt in gevaar.” „Bij de weduwe Haveloos, in de Zwarte Lelie?” vroeg hij, bijna smeekend. „Het zal geschieden. En.... antwoord?” De student knikte. „Ge kunt het hier wachten volg mij gerust.” Hij voerde hem door de lange gangen van het Hoofdgebouw, daarna door den tuin naar een der bijgebouwen, waar in oorlogstijd de monniken gehuisvest werden. Daar werd hij in een der cellen alleen gelaten. Zoo aanstonds kwam de knecht. Tot zijn verbazing werd het slot van buiten omgedraaid en een zware grendel voor de deur geschoven. „Zorg voor mijn veiligheid”, zoo troostte hij zich. De tijd verstreek en nog kwam er niemand. Eindelijk toch, daar naderden voetstappen; zwaar en hol klonken ze door de stilte van de steenen gang. Een luikje naast de deur werd opgeschoven; en door de opening volgden elkaar een stuk kaas, een homp brood en een pot Leuvensche mol. „Laat mij er uit!” riep hij. „Er moet hier een misverstand zijn!” De vleezige behaarde hand toefde een oogenblik alsof zij het voor en tegen overwoog, toen tiok zij zich terug en het luik werd neergelaten. . . O • Bij liuard Tapper in de hooge zaal waren de gasten aangekomen. Op het dressoor in een hoek blonk cle gloed van het zilver der schotels en kannen. De dienaars liepen af en aan, ijverig vulden zij de bekers; het zware eikenhouten blad van de tafel verdroeg standvastig het gewicht van de spijzen. Maar het sappige gebraad verkwikte hen niet, de vruchten konden hen niet bekoren, de wijn maakte de tongen niet los. Met bekommering zagen zij elkander aan. Wat deden zij hier in het paleis van den Inquisiteur, alle deze mannen die, ’t was waar, zich onbesmet wisten van ketterij, maar toch de hardheid van den Keizer afkeurden? En waarom moesten zij hier zijn, juist op dezen avond? Was het waar, wat er gefluisterd werd? Moesten zij onschadelijk worden gemaakt? Maar de gastheer was minder afgetrokken dan hij anders wel kon zijn, hij was vriendelijk en vroolijk, wat luidruchtig zelfs. Hij wond zich op. Zijn tong kon zijne invallen niet volgen, zijn spraakgebrek lag bloot voor ieder. Zoo ging de avond voorbij, zoo werd het laat in den nacht. Daar werd de deur geopend en de vertrouwde bediende, ijverig als steeds, kwam het vertrek binnen. Dat gelaat was ondoorgrondelijk, die stem toonde niets dan volkomen zelfbeheersching, een meesterschap over de zenuwen, merkwaardig in zulk een jongen man. Hij bracht een brief, maar blijkbaar was die niet het hoofddoel van zijne komst. Tapper zag dien nauwelijks in, terwijl hij met zijn gansche ziel luisterde naar de tijding, die de man hem in het oor fluisterde. Toen hij die vernomen had, stond hij op. Er was geen spier van zijn gelaat, die niet trilde. Hij hief zijn beker op, en zette dien weer neer, zonder dat de woorden hem over de lippen kwamen. Eindelijk werd het uitgestooten, hakkelend en met moeite: „Een beker aan Zijne Allerchristelijkste Majesteit! Hem zij heil!” 88 Op het Begijnenhof, ouden de eeuwen niet spreken van dien vreeseüjken nacht binnen Leuven? Zouden de nakomelingen van hen, die hem vulden met verschrikkingen me nog in onze dagen het hoofd afwenden en uit' roepen, dat hij niet heeft bestaan ? Zij wilden het avondrood en den morgennevel wel samendrukken en hem uitwerpen uit de rij zijner broeders, dien donkeren nacht met zijn zwarte daden. Maar altijd komt hij weer te voorschijn, met trage uren bezoedelend wat goed en groot was binnen Leuven, vernielende het zonnig geluk en de toewijding en de ware grooteic oen eindelijk de bleeke morgen kwam, vond hij Goedela in elkaar gedoken bij de poort van het Groot Begijnenhof. Het was geen poort, zooals paste bij een toevluchtsoord voor afgeleefde en eenzame vrouwen Schoon zij de Beghine porte heette, mocht zij eei de Wolfspoort worden genoemd. Het was een van de oudste toegangen tot de stad, een somber, zwaar verdedigingswerk, gemetseld van denzelfden iizerhouf enden steen, die aan Leuvens gebouwen zulk een sterk, maar woest karakter gaf. En toen het meisje opzag, bespeurde zij vlak boven haar hoofd de ruwe vormen van twee gluipende wolven, op het punt een krijgsman te bespringen, die tusschen hen stond m volle wapenrusting. Ach, hoe stond zij daar zelf door felle wolven omringd! Hoe koud, hoe eenzaam hoe verlaten voelde zij zich, zij dook ineen, en de armen om de knieën geslagen, trok zij haar mantel dicht om zich heen, zij had zich wel willen verbergen in den steen van de oude grimmige vestingpoort! De klopper op de deur kronkelde zich als een slang naar de ijzeren plaat, maar wat hielp het haar of zij al klopte? De zusterkens sliepen immers? Niemand zou haar hooren. Haar hart bonsde van angst. Als de zon eens opging voordat de poort zich geopend had? Als de straten zich eens vulden ? Alleen hare vijanden zouden ontwaken dien morgen. Aan het eind van de straat hing een groote ijzeren Christus aan het kruis; een lampje brandde aan zijne doorboorde voeten. Dat had haar troost gegeven zoolang het, nog donker was. Nu, in den dageraad verbleekte de schijn, het werd flauwer, nauwelijks zichtbaar in den witten nevel, die opsteeg. Maar luister, daar naderden voetstappen, zoo zacht mogelijk, als vreesden zij te klinken in deleege straat. Eene gedaante sloop den hoek om, G-oedela herkende den tabbaard en de muts van een student, zich langzaam losmakend uit den nevel. Als het Francisco eens was? Maar het was zijne houding niet en evenmin het veerkrachtige van zijn tred. G-oedela haalde zich den kap van haar mantel dichter over de oogen, maar de student, toen hij nader kwam, bleef stilstaan, zoodra hij haar zag. „Goedela!” zeide hij zacht. Het was Aelberts stem. Nu zag zij op, het was een troost hem weer te zien. „Ik zocht je in huis. Men vertelt vreeselijke dingen. Is het waar, dat dezen nacht vele van de Protestanten gevat zijn?” „O, Aelbert!” zij beefde te veel om te kunnen schreien. „Wat er gebeurd is, weet ik nauwelijks. Wij sliepen, moeder en ik; toen wij wakker werden in het midden van den nacht was de kamer vol soldaten. Zij hebben haar meegevoerd, ik weet niet waarheen!” „Haar? Yrouwe Antonia!” „Zij lieten haar nauwelijks den tijd zich te kleeden. Ik was zoo bang. Ik sloot de oogen, ik hield mij slapende. O, ik had moeten opstaan en haar helpen! Maar wat kon ik doen? Wat kon ik doen!” „Wie waren het? Kon je niemand herkennen?” „O, het was zoo vreeselijk, toen ik ze aanzag. Zij hadden zwarte maskers voor het gezicht, zij grijnsden als duivels. Het was zoo schrikkelijk, toen zij moeder wegvoerden.” Hare smart ging hem door de ziel, maar toch op dat oogenblik voelde hij blijdschap, dat zij zoo verlaten was en dat hij haar beschermen kon. „Gij kunt hier niet blijven!” zei hij, „ge gaat met mij. Ge kunt het veilig doen, alles is nog stil op straat.” Zij schudde het hoofd. „Moeder boog zich over mij heen, en fluisterde: „Ga naar de nichten Yleeminx. Toen alles weer stil was in huis, ben ik opgestaan en nu wacht ik tot de poort opengaat.” „Neen, ga met mij, Goedela. Ik huur een wagen en wij rijden naar Antwerpen, daar zult ge veilig zijn tot ik de gelegenheid heb, je naar het Noorden te brengen. Doe het, Goedela! Je kunt immers beschikken over alles wat ik heb.” „Hoe zou ik* nu uit Leuven kunnen vluchten, nu Moeder hier in zulk een bittere ellende is?” vroeg ze. „Je zult die ellende nog vergrooten. Zij zullen je ook gevangen nemen.” „Zij kunnen ons niets doen. Je weet dat... Zij zweeg plotseling, maar hij had gezien, hoe haar bleek gelaat zich kleurde. „O, je rekent op Francisco. Maar hij vermag niets. Ik zweer je, Goedela, geloof mij. Hij is niet in staat iets voor je te doen.” Het angstzweet brak hem uit bij de gedachte, dat zij haar redding verwachtte van den man, dien hij verslagen had! „Je weet waar hij is!” riep zij plotseling. „Ik zou alles geven, om het te weten. Ik weet alleen, dat hij niet in staat is, je te helpen.” Zijn toon was vast genoeg, maar hij zag haar niet aan. „Waarom heb je mij niet gezegd, dat hij in Leuven was op den kermisdag? Je hebt het mij toen ook verzwegen,” vroeg zij met plotselingen argwaan. „1k.... ik zag hem toen nauwelijks. En dan O', Goedela, laten wij nu daar niet over spreken. Je bent in doodsgevaar, zoo aanstonds als zij komen en je ontdekken, kan ik niets meer doen. Ga met mij. In Antwerpen heb. je vrienden, als je dan niet naar het Hoorden wilt gaan.” Maar zij bleef weigeren. „Ik moet hier blijven, bij mijne moeder,” hield zij vol. En toen hij eindelijk achter de gesloten poort beweging hoorde, ging hij weg. Later zou hij terugkomen, nu was het beter dat niemand hem bij haar zag. Zij luisterde scherp. Het was geen menschelijke voetstap maar een zacht getrippel over de steentjes in de paden, het hondje van de nichten Yleeminx. Het naderde de poort en snoof en snuifelde door de reten. Geen twijfel, het diertje had haar bespeurd. „Florette, Florette,” fluisterde zij zacht. O, als die poort maar eindelijk openging! Schuifelende voetstappen naderden. Het hondje sprong tegen de poort, en begon te blaffen en te janken. Met oogen groot van angst zag Goedela toe terwijl de sleutel knarste in het slot. Geen nood, het was Zuster Maximiliane, een van de nichten Yleeminx, in haar zwart begijnenkleed, den breeden witlinnen kap op het hoofd, een mandje aan den arm. „Goedela, kind! gij hier? Op dit uur?” „O nichte! nichte!” Nu begon ze te schreien, het vreeselijk verhaal wilde haar nauwelijks over de lippen, maar het Begijntje knikte met het hoofd. Dus was Antonia Rosemaels gevat! Ja, zij had het altijd wel gezegd! Dat kwam van die vervloekte ketterijen. Dat was het eind, als men zich de Heilige Maagd en al de lieve Heiligen tot vijanden maakte. „Help mij, nicht Maximiliane!” kreet het meisje. Maar het Begijntje had geen tijd, ze moest naar buiten om versche eitjes te halen. „Ach, je weet niet, hoe zwak hij is, Ruard Tapper, onze eerwaarde Kanselier. Verleden Zondag, toen hij de mis bediende, kon hij den heiligen dienst nauwelijks tot een einde brengen, daar trof hem weer zulk een vreeselijke overval. Nu heb ik een kostelijk middel, iederen morgen haal ik een paar versche eieren en breng die in de kapel van Onze Lieve Vrouwe van de Koorts om haar zegen er over af te smeeken. En het helpt al een weinig. Ach! als wij den eerwaardigen man maar behouden mogen.” Goedela was verbijsterd. „O, nicht, nicht! voordat ge gaat, laat me toch in uw huis!” „Kind, waar denk je aan! Ik heb nu al te lang staan praten! De eerwaarde vader moet ze hebben vóór zijn ontbijt. Het is een goed werk, ik heb mij met plechtige gelofte verbonden het te volbrengen. Als ik die schend .... Onze Lieve Vrouwe heeft ze gehoord.” „Maar ge doet toch de poort niet weer dicht O, sluit mij toch niet op straat! Als ze mij vinden—” Het was haar zoo vreemd, in dat aarzelende, angstige gelaat te zien. Hoe trots waren de nichten er vroeger op geweest als de kleine Goedela haar bezocht ! Hoe gelukkig waren zij met de eigen gebakken koekjes, met de kussentjes en kleedjes, door die kleine handen gestikt. „Als ge me hier laat zitten, zullen zij mij vinden en wegsleepen!” snikte ze, nu hopeloos neervallend, de handen voor het gelaat. Vroeger waren ze zoo trotsch geweest als zij kwam, zij waren met haar het hofken op en neer geloopen, tot alle zusterkens haar hadden gezien! „Nu, nu, ik kan de poort wel open laten, als bij toeval, ga er maar binnen. Ge kunt evengoed aan den binnenkant van den muur gaan zitten, hier op de straat is ’tniet voegzaam. Schielijk, de menschen mogen niet zien, dat ik het doe. Niet voor ons huis gaan zitten, hoort ge? Dat hoeft niet.” „Laat me er binnen, nicht Maximiliane!” „Zijt ge uitzinnig? Als ze je er vonden! Hier kunt ge blijven, niet verder... .” „Sluit dan ten minste de poort achter u! Als ze om den hoek kijken, zien ze mij!” „Neen, die is toevallig open blijven staan, en zoo zijt ge er in gekomen! Is dat nog niet goed? Bedenk wat ik waag! Het kan mij op den brandstapel brengen!” Zoo ging zij weg. Het hondje bleef nog staan, de voorpoot opgeheven. Toen besnuffelde en berook het haar, het kreeg anders altijd een kluifje. Nu echter was er niets te bespeuren, en dravend op de vier pooteu keerde het zich om en liep met het Begijntje naar de eierboerin. Daar was hij zeker van een stukje spek. Groedela drukte zich tegen den muur en luisterde naar de wegstervende voetstappen. Om den hoek van de straat was een weergalm, daar klonk het sterker. Dat waren de vervolgers die naderden, vol schrik sprong zij vooruit. Het gesprek met de Begijn had haar hare hulpeloosheid zoo diep doen gevoelen. Daar ginds, een van de statigste woningen van het Begijnenhof, was het huis van de nichten Yleeminx, daar snelde zij heen. De luiken waren nog gesloten, en de bovenhelft der vensters, onbedekt, glinsterde in het witte morgenlicht. Boven de ramen, twee aan twee liepen bogen, in .het midden wat ingedrukt en boven de deur was een nis, Maria aan de eene zijde, met het spinnewiel vóór en een rustig slapende poes naast zich; de engel aan de andere, de vingers opgeheven, half zwevend op de zware vleugels, Hoe dikwijls had Groedela dat al gezien in het half verheven beeldhouwwerk. Reeds lang voordat zij de ongelijke forsch uitgehouwen letters lezen kon, wist zij dat het onderschrift „In dTngelen Bootscap” beteekende. Terzijde van den hoogen stoep, tegen het huis aan, hurkte Goedela ineen. Als nu het raam maar openging! Yan wie van de zusters zou zij het meest te wachten hebben, van Anna, Ursule of Philippine? Zij durfde niet aan te kloppen: als zij uit zich zelven wakker werden, zouden zij misschien het zachtste gestemd zijn. Nauw hoorbaar werd het luik geopend, G-oedela herkende de witte fijne hand van nicht ürsule. Zij wilde spreken, maar wat zij zag was zoo hoogst zonderbaar. Nicht Ursule, die zoo geestelijk was, dat haar lichaam bijna alle voedsel weigerde, die leefde van water en een klein stukje brood, Nicht Ursule, die als een wonder bekend .stond, en aan wie de geloovigen bezoeken brachten die veel geleken op bedevaarten zij stond daar aan het raam in het bleeke morgenlicht, zij hapte gretig in een kippenboutje en hield het gekloven beentje naar omlaag, terwijl ze lokte: „Florette! Florette!” „Zuster Ursule,” zeide Goedela opstaande, wat ontgoocheld, maar toch nog met eerbied. „Heilige Maagd, wees mij genadig!” kreet de non. Het tinnen bord ontglipte haar hand, en rolde op zijn rand, een groote kring makend over het pad. Inderdaad de verschijning van het meisje in den grijzen mantel gehuld, met de bleeke wangen, de oogen opengesperd door schrik en angst, kon gehouden worden voor die van de Moeder der Smarte. „Wees mij genadig!” smeekte het Begijntje, „vergeef mij. Het vleesch is zwak! Ik had zoolang gevast. De honger knaagde mij in het ingewand als een verscheurend dier! Waarom hebt gij mij uw bijstand niet geschonken! Ik zou zoo diep niet gevallen zijn!” En toen G-oedela nog altijd niet sprak; „O dat gij, die ik altijd met zooveel ijver diende, juist nu uit den Hemel moest komen om mijn val te zien!” „Nicht Ursule!” Goedela sprak wat luider en onmiddellijk ontspanden zich de angstige trekken der Begijn. „Goedela! Gij hier! Op dit uur?” En toen als door een plotselinge ingeving: „Zeker door je kettersche moeder gezonden om mij te bespieden. Gij slang!” Het meisje trachtte te spreken, maar door het geroep waren nu ook de beide andere zusters wakker geworden. Anna en Philippine stonden daar met koude, harde gezichten. En Ursule in haar wanhoop, riep om Florette. Was het hondje maar hier om de sporen van haar misdrijf op te eten. Zij, zoo goed en zoo heilig, de scheiding tusschen lichaam en ziel bijna voltooid, zij, die uren lang kon nederliggen, in vervoering, die, o zaligheid, de wonden des Heeren voelde branden in handen en voeten, plotseling aangevallen door dien dierlijken honger, den honger van eene gewone vrouw, die in de wereld leefde, die nooit het vleesch kastijdde, die man en kinderen had. Dat was de werking van den Satan, dat was de nabijheid van de kettersche, de besmetting die van haar uitging. Jammerend klaagde zij haar leed aan hare zusters. Philippine echter lette er nauwelijks op, zij ging het bord oprapen en trapte heel zorgvuldig de kluifjes in het zand. „Heeft ze het gezien?” vroeg zij. ~Ach, ik heb niets gezien. Laat mij toch binnen!” En de arme G-oedela begon weer haar verhaal vol jammer en ellende. Maar de zusters waren nog meer ontsteld dan zuster Maxirailiane. „Jezus, Maria, neen! dat kan niet, niet hier in huis.” Hoe zou zij lachen, als bij een volgende geestverrukking van zuster Ursule de geloovigen toestroomden en de giften stillekens werden neergelegd op de beddesprei. De zusterkens Yleeminx waren niet rijk ■en zij leefden van het wonder. „Ge wilt mij toch niet de straat opjagen?” riep het arme meisje; maar zij lieten zich niet verbidden, het was te gevaarlijk eene kettersche te herbergen, juist nu de aandacht zoo op haar gevestigd was. Als Goedela zich nu nog schuil hield en later terugkwam in alle stilte, dan zouden zij zien. Zoo stond ze weer ■op straat, en de poort werd achter haar gesloten, vóór zij recht besefte, dat zij, die gisteren nog anderen beschermde, nu zelf zonder vrienden was en zonder dak. „Laat mij binnen!” riep zij. „O, ik smeek u, laat mij zoo niet staan!” Zij kreeg geen antwoord; niemand scheen op haar te letten dan de kruipende wolven boven de poort en de klopper, die zich kronkelde als een slang. Voetstappen naderden. In doodsangst zag zij op. Neen, dat waren geen vijanden, dat waren de arme vluchtelingen uit het Guliksche, die zij met hare gaven had bijgestaan. Nu was zij hun gelijk geworden. „Ga mede!” drongen zij. „Waarheen! O, waarheen?” „Waar wij veilig zijn. De levenden hebben ons verstooten, onze plaats is bij de dooden.” Franoisco de Enzinas. 7 IX. Bij DE DOODEN. Was het niet natuurlijk, dat zij de kelders en de holen van den Kesselberg opzochten, de vluchtelingen en verdrevenen uit de beide Hertogdommen? De levenden verjoegen hen, of lieten hen over aan hun lot, de dooden reikten hun de machtige hand. Hoe weiden zij beschermd door den angst, die den somberen bouwval omzweefde! Als de roode toortsgloed scheen door de spleten van de muren, als vermomde gestalten slopen door het woud, dan stapte de reiziger wat sneller langs de bochtige paden en hij haalde geen adem voordat de beschermende Burchtpoort zich achter hem gesloten had. Zeker was het, dat de oude Tempeliers geen rust konden hebben in hun graf. Hun eigen zonden en de gruwel aan hen gepleegd, hielden hen wakker. Maar ach, waarom gaven zij thans geen betere bescherming aan de verdrevenen? Waarom herbergden zij ook nu, als van ouds, wie zich aan de wetten van het land vergrepen hadden, wie daden pleegden, die het. licht niet konden zien? Helaas, dat verraad en hebzucht ook hier de vervolgden niet met rust liet! De groot-inquisiteur had zijne oogen overal. Hij wist, dat Goedela een toevlucht had gevonden, hij vermoedde wie de ten doode toe verwonde Spanjaard was, die daar werd verpleegd; zou zijn sterke arm hem daar kunnen bereiken? Wat echter deerde dit alles Francisco? Zwarte schaduwen kwamen en gingen, zij fluister- den om zijn leger woorden van angst en onrust; maar zijn geest was verre van daar. Zijn oor vernam in doffe bewusteloosheid, hoe het keizerlijk leger naderde, hoe de velden werden verwoest en de dorpen platgebrand, maar zijne ziel zweefde over liefelijke hoogten. Zij was ver van het lichaam, dat in koorts en pijnen nederlag: daar ginds in Oud-Castilië, waar de sneeuw ligt uitgespreid over de rotsachtige bergtoppen, en de zon de vlakte brandt en schroeit. Hij hoorde de zoete liederen klinken door de bochtige straten van Burgos, hij klom langs het steile rotspad naar boven, zooveel gemakkelijker dan vroeger, hij werd omhoog gedragen, hij zweefde naar de burcht, die als het nest van den arend aan de rotsen hangt. Een oogenblik, als hij terugkeerde naar het leven, dan was de lucht rondom hem kil en dompig, hij voelde een stekende pijn in zijne borst, zijn hoofd brandde, zijn tong was verdroogd van de dorst. O neen, het was beter weer weg te gaan, naar de steile rotsen, waar de duiven vlogen en waar de Morisco thans voor den Christen, die eens zijn slaaf was, de ossen voor den ploeg spande en ieder plekje grond dat de barre rots hem afstond, week en vruchtbaar maakte. Naast hem huppelden de beekjes voort, beneden hem bruiste de stroom, rondom bloeiden de aloës, de agaves en de roode cactussen; de doodzieke man, over wien men fluisterde met bedenkelijk hoofdschudden, dat was een ander, hij was dat niet. Hij zou sterven, zoo zeide men, maar dat was die ander, niet hij, Francisco de Enzinas, die daar voortzweefde over blanke sneeuwige hoogten. Toen kwam er een zachte hand, die zijn hoofd verkoelde, die het water ophield tot aan zijne lippen, zoo- dat hij den brandenden dorst niet meer voelde. Daar was zaligheid in haar stem, in haar adem, in het ruischen van haar kleed; ook in hare smart, als ze naast hem zittende de handen wrong en in doodsangst fluisterde: „Hij zal sterven, ik zal hem ook verliezen. O, Heere Jezus, laat mij hem behouden”. Hij wist, dat hij beter zou zijn, als hij zich slechts oprichtte en tot haar sprak, een enkel woord, dat haar geruststellen kon. Maar hij was gebonden. Er drukte lood op zijn borst en hij zou nooit terugkeeren tot het leven. Toch was in hare nabijheid de zaligheid; de dood wierp de muren omver, die de volken en de harten scheidden. Hij voelde dat hij nu sterven kon: het moeielijke leven, de hopelooze strijd werden van hem afgenomen; niets bleef er over, dan het besef, dat zij hem liefhad. En toen plotseling kwam die vreeselijke nacht, toen de droomen en de werkelijkheid verschrikkingen over hem uitstortten. Het lampje aan den haak van het gewelf gehangen knetterde en ging al flauwer branden, maar naar mate het licht verdween, werd de klaarheid van Francisco’s bewustzijn helderder. Het was zonderling en pijnlijk tegelijk, dat wegtrekken van den nevel, die zijn geest had omhuld, want in het eerste gevoelen was smart. Hij wist dat Goedela een oogenblik hare zachte hand op zijne oogen had gelegd, om ze te sluiten voor den eeuwigen slaap; hij wist dat zij zich teruggetrokken had in doffe smart, omdat nu alles voorbij was en dat zij ginds geen twintig schreden van hem af in een diepen slaap was neergezonken. En hij wist ook, dat zoodra alles stil was, twee slapers opstonden en niet zonder angst om zich heen zagen. Ook hen had hij sedert lang herkend, of liever hij had hun onheilaanbrengende tegenwoordigheid gevoeld. Nu eerst werd hem duidelijk, dat zij hun leven verbeurd hadden bij het laatste oproer te Leuven en hij zou spoedig weten, tot welken prijs zij het terug konden koopen. Zachtkens slopen zij naar den hoek van het gewelf waar zijn leger stond, daar konden zij veilig spreken, de doode had geen ooren. „Ik weet nu zeker, dat zij het is,” fluisterde de een. „Mij dunkt, daar is niet veel kunst aan. Menigmaal kwam zij mijn huis binnen als er ziekte was of nood. Maar wij hebben wel iets beters te doen, dan haar over te leveren.” „En je vrouw is gestorven, omdat de medicijnen, die zij haar gaf, betooverd waren! Wanneer kwam er ooit iets goeds van de ketters? Ik heb je wel gewaarschuwd, maar je hebt ze toch nageloopen en sedert is het eene onheil op het andere gevolgd.” „Dat is hare schuld toch niet?” „Wat komt dat er op aan? Ik ben van oordeel dat mannen en huisvaders in de eerste plaats aan hun gezin belmoren te denken. Als wij op het schavot komen, dan sterven mijn vrouw en jou kinderen van den honger, en als wij Goedela Haveloos in de handen van 'den eerwaarden man Ruard Tapper spelen, dan deelen wij driehonderd goudguldens en krijgen bovendien absolutie van onze zonden, ook van deze, zoo het er al een is. Je zult toch wel zoo gek niet zijn, om zoo’n fortuintje af te slaan? En wat zal hij haar doen? In het ergste geval een tijd lang gevangen zetten, voor haar eigen geld, en wezenlijk... dan heeft zij het zoo slecht niet.” „Zij zal toch op de poort komen.” „Welnu, daar zit menigeen van ons. Die rijkelui zullen er niet van bederven, als ze daar ook eens mee kennis maken! Misschien is het voor een week, of twee dagen, dan laten zij haar weer vrij. Alleen om den schrik er in te brengen.” „Moet ik haar dan zeggen, dat mijne dochter ziek is en haar wil spreken?” „Natuurlijk! Als wij haar hier grijpen, dan scheuren ze ons aan stukken.” ■ Was het waar, dat Francisco zuchtte? Dat de looden deksel zich ophief van zijn borst? De twee mannen zagen hem aan en de jongste fluisterde: je dat? Die doode Spanjaard heeft ons gehoord. Hij heeft zich bewogen.” „Als ik dat wist, sloeg ik hem de hersens in. „Nu zie dan maar, zijn mond is opengegaan.” „Dat komt omdat zij hem geen doek onder de kin hebben gebonden. Is dat een lijk afleggen? Dat doen de Cellebroeders beter, maar die vervloekte ketters hebben evenmin verstand van levenden als vandooden.” „Het is toch niet goed, dat wij spraken zoo dicht bij zijn oor. Hij is gestorven zonder biecht en absolutie, rust kan hij niet hebben.” „Dan zullen wij hem eerst onder den grond stoppen, als dat je hazenhart verlichten kan.” „Toch in gewijde aarde? anders helpt het nog niets!” „Zoon ketter! Neen, dan zijn er nog wel andere middelen om hem in zijn graf te houden.” „Ik geloof, dat ge nooit bang zijt.” „Ik ben er te oud en niet oud genoeg voor. Op mijn leeftijd is men niet bang.” „Zou dat dan later terug komen?” „Zwijg en ga slapen.” En toen werd alles stil, zwaar en drukkend. Francisco was dood, hij zou den volgenden morgen begraven worden. Zijne handen en voeten waren als lood. Lood drukte er op zijn borst en het bewustzijn, dat zij morgen zou verkocht worden, deed niet eens zijn hart sneller kloppen. Alleen zijn oor, dat wonderlijke samenstel van doolhoven en gangen, ving nog uit gewoonte de geluiden op. Het was als een gewelf, waarin verdwenen voetstappen blijven voortleven. Zijn tong lag verdroogd in zijn mond. Hij kon deel nemen in het lijden, dat op aarde geleden wordt, hij kon de angst, de spanning, den schrik gevoelen; maar helpen en waarschuwen kon hij niet meer. Hij was afgesneden van de levenden. De lamp, die al flauwer was gaan branden, flikkerde een oogenblik helder op, toen spatte zij hare vonken in het rond en doofde plotseling uit. Zoo zonk hij neder in bewusteloosheid. De tijd verdween voor hem, verzwolgen in de eeuwigheid, die hij was ingegaan. De morgen brak aan. Zij naderden hem. Zachtkens namen zij hem op, het was als zweefde hij naar buiten. Toen voelde hij dat de wind, die om hem waaide., niet langer kil en dof, maar warm en zoel was geworden. Zijn gesloten oogen voelden het koesterende zonlicht. Hij wist, dat zij zijn graf groeven. Zoo aanstonds zouden zij hem daarin nederleggen. Dan zou zijn mond voor altijd gesloten zijn. O, welk een doodsangst, daar zoo roerloos te moeten nederliggen! Als hij maar een enkel woord spreken, als hij haar maar waarschuwen kon! Hij voelde haar warme hand, hij hoorde haar lieve stenig gebroken door tranen: „O, Francisco! Francisco! Kan je niet bij mij blijven? Mijn moeder hebben zij ook weggenomen! Ik ben zoo alleen!” Keen, dat was het ergste niet, dat hij dood was, het leven was zwaar om te dragen. Maar dat hij haar achterliet in de handen van zulk een vijand! Het trage bloed vloeide naar zijn hart en deed hem pijn. Zoo dadelijk zouden zij hem opnemen en in zijn graf nederleggen. Toen hoorde hij een stem, zacht, dicht bij zijn oor.. „Goedela Haveloos, mijne dochter is ziek. Zoo ge kondt komen, om eens naar haar te zien?” „Maar ik heb niets om haar te geven. Ik ben nu zelf zoo arm, zoo arm!” „Als ge maar komt! Ze verlangt niets dan uw nabijheid. Uw komst alleen zal een verkwikking zijn.” Dat was een foltering. Het lood te voelen op zijn borst, in zijne armen en beenen, de verstijving in zijne stem. Aanstonds zouden zij hem opnemen, de aarde zou neerploffen op zijn gelaat. Zijn stem zou voor goed versmoord zijn en zij zou verkocht worden aan den Inquisiteur. „Ga niet, Goedela!” Het was zijn machtelooze geest, die smeekte en bad, maar zijne lippen wilden het geluid niet overbrengen. Hij hoorde, dat zij spraken over onverschillige zaken: dat zij geen kist voor hem hadden kunnen maken en dat zij hem nu maar zoo moesten nederleggen, als een hond in de koude aarde. Maar zij zouden zijn mantel nemen en daarmede zijn hoofd omhullen. Hij voelde hoe een grootere donkere schaduw kwam tusschen zijne oogen en het zonlicht. Zij werd weer weggetrokken. De stem die hij liefhad, smeekte: „Laat mij hem nog eenmaal zien, nog eenmaal. Eén kus wil ik hem geven, de eerste en de laatste.” Toen voelde hij haar adem en hoe zij hem kuste op zijn mond en hoe zij zijne lippen levend maakte. „Ga niet, Goedela.” Hij schreeuwde het uit, maar hare ooren konden niets anders opvangen dan een zucht, die den dood verdreef, zoodat zijn bloed weer vloeien kon. Hij opende zijne oogen en zag in de hare; hij voelde, dat zij hem begreep en dat zij bij hem bleef. En met dat heerlijke visioen voor zich van haar lief gelaat, schreiend van angst en van blijdschap, sloot hij ze weder en sliep in. X. De heilige Fbancisous. Zwaar was in die dagen het lijden van hen, die het daglicht moesten vreezen. Maar zij, die vrij zich bewogen in licht en zonneschijn, waren zij gelukkiger? Aelbert van Schorel stond tegenover den groot-inquisiteur, bleek en vermagerd door vasten en waken. „Waar ik ga, zie ik hem!” klaagde hij, de handen wringend. „Ik zie zijn wang verbleeken, zijne oogen sluiten, zijn bloed neersijpelen op het gras. Heeft de Heilige Kerk dan geen middelen die mij verlossen kunnen van die helsche foltering? Ik heb gevast, ik heb mijzelf gepijnigd, maar niets heeft mij gebaat. Ik doodde mijn besten vriend.” „Hij viel aan, moest ge u dan niet verdedigen?” „Hij viel aan, omdat mijne gedachten valsch waren. Ik sprak de waarheid, maar hij kon mij niet gelooven.” „De Heilige Kerk heeft u volkomen absolutie gegeven, mijn zoon! Ge hebt een goed werk verricht. Hoe sterker de banden waren die u bonden aan dien ketter, hoe grooter is het loon! Wie kunnen dat beter beoordeelen dan uw oversten en zielverzorgers?” • „Maar daar is die vreeselijke stem in mijn hart, die mij aanklaagt, dat ik hem ontrouw was, dat ik hem verried.” De kanselier liep onrustig door het vertrek, hij sprak stootend en afgebroken. „Al deze dingen zijn door den Heer gewild! De vriend zal opstaan tegen den vriend, de zoon tegen den vader, de schoondochter tegen de schoonmoeder. En als hij uw vriend was, dan hebt gij hem een vriendschapsdienst bewezen. Zijn naam was opgeschreven; als hij in onze handen was gevallen, ge weet, hoe hij sterven moest. Dus verheug en verblijd u, uw loon is groot in de hemelen. Yreeselijke dagen zullen over ons komen, maar die volhardt tot het einde, die zal zalig worden.” Ruard Tapper zag naar buiten, de ondergaande zon kleurde den hemel gloeiend rood, maar hij zag niet de majesteit van den stervenden dag; het waren de vlammen van den brandstapel, het waren de lichamen die zich kromden in onduldbare foltering. En toen ging hij voort: „Dank de Heiligen, dat zij u uwe zonden deden uitwisschen, door dat ééne goede werk. Ge hebt de mis verzuimd, ge hebt de vastendagen niet gehouden.” „O, Eerwaarde! Dit wilt ge toch niet als een vergrijp toerekenen, zwaarder dan wat ik bedreef?” „Ge hebt de geboden van de Heilige kerk veracht. Ge hebt uwe zonden niet gebiecht!” „Hu kom ik biechten, en wat hebt ge voor troost?” Hij zag naar den jongen man, die voor hem stond, in radeloosheid. „Mijn zoon! de Heilige Maagd zelf geeft u haar troost, zoo ge dien wilt aannemen! Zij rukt u los van wat u hechtte aan de verdoemde ketterij. Zij liet u met eigen hand uw verleider dooden. Geef haar uw hart. Doe afstand van alles wat u hechtte aan hare vijanden. Vrees niet haar het liefste te geven, duizendmaal zal zij het ü vergoeden.” Aelbert huiverde. Hy was opgevoed in een bijgeloovigen eerbied voor de Heilige Maagd, en tegen haar in de eerste plaats richtten de ketters hunne geschriften. Hoe vaak had hij haar en haar dienst bespot, nu wreekte zich het bijgeloof met dubbele kracht. „Bedenk dat ge niet alleen uw eigen ziel in gevaar hebt gebracht... anderen werden meegesleept, jongen, gevoeligen, zwakken. Hoe zal het u in de eeuwigheid te moede zijn, als anderen, door uwe schuld, de helsche pijnen lijden?” „Eerwaarde ... ge bedoelt.. „Ik bedoel een jonge vrouw, die u lief en dierbaar is, en die zondigde door uwe schuld. Nog is zij niet verloren. Ik ken haar, voor haar heb ik nog hoop. Zachte overreding, strenge tucht als het moet, kunnen haar nog redden. Ge weet waar ze is!” „Als ik het wist, zou het een nieuw verraad zijn zoo ik haar overleverde.” „Zoo ge het niet doet, verliest ge haar voortijden eeuwigheid. En als zij hier is... o, zij zal geen hard lot hebben. Zij zal hare moeder kunnen zien... gij zult haar troosten, wie kan hét beter, nu Francisco dood is .. „Ik, die hem doodde!” „Weet zij dat? Zij behoeft dat immers nooit te weten. O mijn zoon, de Heiligen behandelen u met groote genade. Zij geven u zegening op zegening, om uw misdrijf te bedekken.” De woorden klonken zoet en de jonge Kennemer luisterde. Wat die man van hem eischte, wa.s immers niet anders, dan wat dienen zou tot zijn eigen geluk? En ook het hare, want o, daarvan was hij zeker, als hij haar maar eenmaal bezat, zou hij haar gelukkig maken. De inquisiteur zag zijn aarzeling. „Ga naar uw huis,” zei hij, „en kniel neder voor uw beschermheilige en vraag hem om raad. Ik zal u geen boete opleggen, alleen een volkomen onderwerping aan onze kerk eiscb ik van u. Uwe gangen worden nagegaan. Wij krijgen het meisje zeker, maar zoo dat geschiedt buiten uw toedoen, dan zal u dat niet als een goed werk worden aangerekend. Alleen bij volledige gehoorzaamheid zeggen wij onze hulp toe.” Aelbert dacht na, -zoolang hij onder den indruk was van die stem, onder de hooge gewelven van dat vertrek, waar hij nooit zonder angst en beklemdheid was binnen getreden. Nu leek hem de zaak zoo eenvoudig. Goedela, na haar moeders verdwijnen, zwierf rond zonder dak en bescherming, en die zou hij haar geven. Een tijd lang hadden zij zich te schikken naar den wil van den inquisiteur, dan waren zij vrij, zij konden gaan naar het Noorden, ver van het leger van den keizer, ver van den angst voor Spanje en Rome. Maar zoodra hij buiten was, in de vrije lucht, toen zag hij niets dan die wolfsoogen, die de moeder al in hunne macht hadden en nu de dochter begeerden. Hij zag hoe het geheele lichaam schokte en trilde van hartstocht, hoe die man alles wat hem in den weg kwam, raeedoogenloos zou opofferen aan zijn lust en zijn eerzucht. In een koorts van spanning en strijd liep hij voort. Daar trof hem een akelig, doordringend geluid. Het waren de melaatschen, die door de stad gingen met klep en trom en schel geroep, om de menschen op een afstand te houden, en toch hun aandacht te trekken, want zij moesten giften inzamelen voor de Lazarije te Leuven. De vrouwen vluchtten en trokken de kleine kinderen mee, de mannen wierpen hun van verre de plecken en de stuivers toe, of reikten de stukken brood met een vuurtang. „Onrein! onrein!” waarschuwde de Lazarusklep. Aelbert benijdde hen! Ach! kon hij, evenals zij, de wonden alleen in het lichaam dragen. De bedelaar onder het portiek van St. Pieter, de verlamde beenen op plankjes gebonden, schoof op de knieën vooruit en reikte hem de muts. „Om Godswil!” smeekte hij. Hem vroeg hij een aalmoes, de armste onder de armen! Hij kwam op zijne kamer, waar bij een altaar het beeld van Francisco van Assisi stond, den beschermheilige, dien hij zich had gekozen ter eere van zijn vriend. De Heilige hief het oog ten hemel, in verruk- king van zinnen, hij toonde de wonden van Christus, die hij dragen mocht aan handen en voeten. De aarde met haar strijd en lijden was hem vreemd. „Franciscus, heilige Franciscus,. antwoord mij, want ik heb u gediend, mijn leven lang! Kunnen uwe goede werken de foltering verzachten van mijn geweten? Kan uw voorspraak mijne ziel verlichten? Antwoord mij, heilige Franciscus!” De Heilige zweeg. Hij was zoo ver verheven boven den smeekeling. Zijn heerlijk visioen vertroostte hem de eeuwigheid door. In folterend afwachten lag de student aan zijne voeten. Eindelijk begon hij zachtkens te spreken. Hij zeide, dat de aarsche banden niets waren, ijdeler dan een droom. Vader, moeder, broeders en vrienden waren niets. Goud en zilver waren ijdelheid. Als het hart er nog aan hechtte, moesten zij te eer verzaakt worden. Niets had waarde dan armoede en eenzaamheid. Toen stond de smeekeling op. „O, Heilige Franciscus, gij hebt mij bedrogen. Geen armoede kan de ziel reinigen, geen ontbering hoe gewillig ook gedragen, geen stichten van kerken of kloosters. Heeft de kapel, die gij der Moedermaagd bouwdet pen enkele van de zonden uwer jeugd uitgewischt? Het bedrog bleef bedrog, de dooden keerden niet terug in het leven. Gij hebt mij bedrogen, heilige Franciscus, en wat gij heden tot mij spreekt is tot het verderf mijner ziel. Wij moeten scheiden, Franciscus!” Toen nam hij het beeld en met een heilige smart sloeg hij het aan stukken. „Uw steenen gezicht drukte mij op de ziel, uwe goede werken hebben mij verhinderd mijzelf te zien. Uw beeld stond tusschen mij en mijn God. Wij moeten scheiden, Heilige Franciscus.” Met ieder stuk steen dat wegrolde over den vloer,, viel er een uitvlucht weg, met iederen hamerslag verbrijzelde hij een van zijne huichelachtige plannen. Het kwaad was kwaad, het goede kon daar niet uit voortkomen. Toch voelde hij het, toen het beeld vergruizeld voor hem lag, was er iets uitgerukt dat dierbaar geweest was aan zijn ziel. Maar de scheidsmuur was weggevallen, naakt en bloot stond hij voor zijn God met zijn bezoedeld geweten. Dienzelfden avond, vóór het sluiten van de poort, verliet een jonge man de stad en richtte zijn schreden naar het Oosten. Velen die den zwaren hamer zagen met stof en wit gruis bedekt, dien hij over den schouder droeg, konden hem vooreen werkman houden. Weinigen herkenden in hem den jongen student, op weg om de vijanden te bestrijden, die zijn vaderland in boeien klonken. XL Het klooster der Augustijnen. Met de krachten van Francisco keerde Goedela’s angst over hare moeder terug. Terwijl hij worstelde met den dood, terwijl de zorg voor hem heel haar aandacht in beslag nam, traden de verschrikkingen van dien vreeselijken nacht op den achtergrond. Maar nu in de stilte van menig uur aan zijn ziekbed doorgebracht, verweet zij het zich bijna, dat zij haar had kunnen vergeten. Wat kon zij doen? Als zij in Leuven gezien werd, zou zij zeker gevat worden. Francisco smeekte haar te blijven; zoodra hij hersteld was, zou hij beide vrouwen helpen, maar wat kon het vrouw Antonia baten, of hare dochter mede gevangen werd ? Welk een wonderlijk samenraapsel was dat in de bouwvallen van den Kesselberg; evenals in diepe mijnschachten lagen daar het goud en zilver met steenen ■en aarde dooreen gemengd. Eén doel en één belang hadden die menschen; verborgen te blijven. De dieven en beurzensnijders, de oproermakers en brandstichters vreesden immers evenzeer den sterken arm van den Magistraat, als de vluchtelingen uit de Hertogdommen en de ketters dien van den Inquisiteur? De angst hield hen bijeen, de schrik bracht orde in die verwarring. En des avonds, onder het flauwe licht van de lamp, werd het kleine, onoogelijke, beduimelde perkamenten boekje te voorschijn gehaald. Het was het Heilige Boek, waarvoor geleden en gestreden werd, heilig aan die bedrukte harten, meer dan de overblijfselen van de Heiligen aan Rome. Brood en beker gingen rond; wie had meer recht om te deelen in het lijden des Heeren, dan deze vervolgden en bedrukten? En de hoofden beladen met zonden en schuld, en zij die streden voor de eere Gods, bogen zich tegelijkertijd, als de heilige woorden hun in de ooren ruischten; „Gomt tot mij ghij allen, die beswaert ende beladen sijt ende ick wil U verquicken”. Later, na het eindigen van de godsdienstoefening werden de hoofden bijeen gestoken, en zacht fluisterend spraken de bezwaarde harten zich uit. In welke gevangenis smachtte vrouw Antonia en de anderen, uit hun bed opgelicht in dien vreeselijken nacht? Niemand wist het te zeggen. Uit de kelders van het stadhuis, van onder de gewelven van menigen stadspoort had men angstig klagen gehoord. Wie in den nacht door de straten ging, scheen het toe, dat geheel Leuven vol was met schreien en zuchten. Maar de wachters bleven zwijgen, het was hun verboden antwoord te geven op eenige vraag. Het verblijf van de gevangenen, hun lijden en het lot dat hen wachtte, het bleef alles geheim. Maar eindelijk toch werd er iets bekend; daar zou een terechtstelling plaats hebben. Paulus de Roovere, kanunnik van St. Pieter, zou openlijk zijne dwalingen herroepen en met eigen hand zijne boeken verbranden. Dat bericht was'als een zweepslag voor Francisco. Die man zou prijs geven, wat hij had verworven door een leven van studie? Hij kon het niet gelooven,hij wilde het met eigen oogen zien. Dicht bij de oude stadswal, die met zijne muren en zijn torens, en met vele van zijne poorten was blijven staan en een kring vormde rondom het oude Leuven, lag het klooster der Augustijnen aan de Dyle, dicht bij de kerk van Ste. Geertruyde, de beschermheilige van Brabant. In de nabijheid verhieven zich de muren en vestingwerken van den Burcht, die de stad beschermde of in bedwang hield, naar de tijd het meebracht, waar de monniken des Vrijdags visch kochten en de eerste keuze hadden uit de schuiten, die de Dyle kwamen Francisco de Bszinas. 8 opvaren. De gebouwen waren uitgestrekt maar onaanzienlijk, uit de dertiende eeuw, toen de Zuid-Nederlandsche bouwmeesters hunne sporen nog verdienen moesten. De lage woningen met hunne kleine vierkante vensters en de muren van sterk middeleeuwsch metselwerk vormden een vijftal vakken, allen min of meer regelmatig vierkant. De Dyle stroomde door de groente- en vruchtentuinen en langs den goed onderhouden boomgaard. Het riviertje vormde er een soort van vijver; aan de zijde waar zij het gebied der monniken binnenvloeide, was de oude hooge muur, die met haar ronden en haai vierkanten toren aan die van een versterkte vesting denken deed. Een dicht begroeide doorgang over het schaduwlooze pad gaf hier en daar den monniken gelegenheid tot rusten, terwijl in den boomgaard de hutjes voor de bewakers waren gebouwd. Naarmate de gebouwen de kerk naderden werden zij hooger en statiger, en de kerk zelf was een der schoonste gedenkteekenen van den eersten spitsbogenstijl. Op zware kolommen verhieven zich de drie schepen en al was het slanke en spitse torentje niet zwaar genoeg voor zulk een gebouw, de hooge geschilderde boogramen en de fraaie afmetingen van de kerk zelf deden dit gebrek vergeten. Maar zie nu, hoe op een dag in het eind van October heel Leuven uitstroomt naar het oude klooster. De groote zaal was geheel gevuld, behalve in het midden, waar een schouwtooneel was opgeslagen. Zelfs tot buiten in den hof en op het kerkhof stonden velen, en toch was het ónmogelijk om daar een woord te hooren. Nu en dan kwam er een gedienstige geest naar buiten en vertelde, wat er daar binnen te hooren was te zien was er nog niets. En Francisco, die nog te zwak was om zich door het gedrang heen te werken, was dankbaar, dat hij achter hen aan in de zaal komen kon. Weinig vermoedde hij, dat juist tegenover hem, aan het andere einde van de zaal, Aelbert van Schorel zich een plaats had veroverd. Welk een tegenstelling vormden zij nu! De Spanjaard bleek en vermagerd door de langdurige ziekte; de blonde Kennemer, bruin gebrand door het zwerven in de open lucht. Naast hem stond een man, die een vreemdeling binnen Leuven scheen te zijn. „Zeg mij eens, Mijnheer de Student!” zoo begon hij, „want al wil je voor een krijgsman doorgaan, mijn oogen zien scherp genoeg om den klerk te herkennen, al weet ik niet, in welke faculteit je studeert.” „Ik studeer in een van de zeven vrije kunsten,” antwoordde Aelbert, maar terstond voegde hij er bij: „Wat komt het er op aan, waarin men studeert? Met de geleerdheid is het toch gedaan. Yoortaan zal er alleen gevraagd worden of iemand in staat is, vuurroer en piek te hanteeren.” „Als je de eer hadt zooveel geleerden te huisvesten als ik, zou je er wel anders over spreken, jongmensch.” „Gij ?” vroeg Aelbert niet zonder verwondering. Naar zijne kleeding te oordeelen had de man den rang noch het fortuin van een Maecenas en het Latijn dat hij nu en dan liet hooren, was verre van onberispelijk. „Ja... ik... Yooral de beoefenaars van de sancta theologica bewijs ik gastvrijheid. Maar, voordat ik mij zelf aan je voorstel, moet ik je om eenige inlichtingen vragen. Je zult wel weten, wie de heeren zijn, die nu hebben plaats genomen op de banken voor het podium?” „Allen Brabantsche slaven in Spaanschen dienst. Zij zouden wel willen wegblijven van dit erbarmelijk schouwspel, maar ieder hoopt wat te ontvangen, als de keizer hier komt. Die twee statig getabberden zijn de laatste rectoren van de Universiteit, die van dit en van het vorige jaar. Zij hopen op een aartsbisdom. Zij zeggen, dat de keizer er nog een paar zal stichten om al de hongerige harten te voldoen.” „Hij zal het wel laten. Te veel hooge geestelijken is niet voordeelig voor een wereldsch vorst.” „En naast hen zit Jacobus Latonius. Hij hoopt het tot kardinaal te brengen.” „Als hij dan maar spoedig ver weg gaat.” „Misschien met zijn vriend Ruard Tapper van Enchuysen.” De man sloeg een kruis. „De Heiligen bewaren mij, ooit in zijne handen te vallen,” zeide hij. „Maar zij zeggen, dat hij Paus zal worden, evenals de groote Adriaan van Utrecht.” „Hij is de oorzaak van de vervolging binnen Leuven,” zeide Aelbert de lippen samenpersend. „Daarom is het misschien het beste, niet te luid over hem te spreken. Hij en de anderen zorgen voor hun huid, nu de keizer genoeg hellebaarden meebrengt, om hen te villen van den kop tot de zolen. Hebben zij zoo zeer ongelijk? De keizer wil het, enYoxCeasarii, vox Dei. Of hoe zoudt gij dat zeggen, mijnheer de student?” „Ik zou vox populi zeggen,” zei Aelbert, „want het zal vox populi worden.” „Stil, stil! Daar komen de eerwaarde priors aan van de Dominicanen en de Augustijnen, de Dominicanen voorop, omdat op hen de taak rust, de ketters terug te-brengen in den schoot der kerk.” .„Ketters!” herhaalde Aelbert. „Het zal nog blijken wie de ware leer heeft.” „Gelukkig zijn er wijzeren dan wij orn daarover te beslissen. Maar wat scheelt er aan? Je schijnt iemand te ontdekken op wiens gezelschap gij al heel weinig gesteld zijt.” Inderdaad, Aelbert was doodsbleek geworden en met starende oogen zag hij naar den hoek van de zaal tegenover hem; hij klemde de lippen op elkaar, om een kreet van schrik in te houden. „Of bevalt het je niet, dat er zooveel hellebaardiers en soldeniers om het schouwtooneel staan? Zeker vreest men dat de ketters zullen losbreken, anders...” „O neen, dat is het niet, ik meende iemand te zien, te herkennen... Groote God, kan hij het zijn?...” „Wie dan toch?” . „Hij is weg, hij.is nu weer weg.” Aelbert haalde ruimer adem. „Ik zou u de namen van de rechters noemen,” hernam hij zenuwachtig. „De laatste hiertegenover is Titelman, hij moet nog wreeder zijn dan Ruard Tapper.” „Men zegt zoo veel, en het is niet goed zich zoo vrij te uiten in tegenwoordigheid van zooveel inquisiteurs en groot-inquisiteurs. Men noemt hen de oogen der wereld, het is gevaarlijk binnen hun lichtkring te vallen. Maar wat zie je dan toch? Ge zijt zoo bleek als een doode.” „Niets, niets!” hij huiverde. „Zie nu, het schouwspel gaat aanvangen. Maar wie hebben zij hier? Is dat waarlijk de beschuldigde? Hoe is het mogelijk om voor dezen man zulk een vertooning te maken. Als al die soldeniers te gelijk hunne pieken naar dat armzalige lichaam richten, dan steken zij nog bijzijden.” De oude man die op het podium werd gebracht maakte inderdaad een erbarmelijken indruk; door verdriet en het gevangenisleven uitgeteerd, half ziek door het ongezonde voedsel, bleek, bloedeloos en met een baard die tot zijn gordel afhing, geleek hij meer op een schaduw dan op een mensch. Hij stond daar, sidderend voor zijne rechters en had den moed nauwelijks om de oogen te laten gaan over de honderden in de zaal, die alleen gekomen waren om hem in zijne vernedering te zien. „Is dat Paulus de Roovere?” vroeg Aelbert. Inderdaad, van den bekenden geleerde, die zulke schoone Nederduitsche liederen heeft gedicht, was weinig meer over. „Ik moet zeggen, bij mij in Brussel herberg ik andere ketters dan gij hier in Leuven kunt toonen.” „Maar wie zijtgij toch?” vroeg Aelbert, Zijn nieuwe bekende kwam hem hoe langer hoe geheimzinniger voor. „Mijn naam is Messenmaeker! Nu zult ge wel alles weten.” „Integendeel, ik weet nog niets.” „Dan zal ik je zeggen, dat men nog beter deed mij Slotenmaker te noemen, want zoo iemand op voortreffelijke sloten op zijn deuren kan roemen, dan ben ik het. En die met mijn sloten kennis maken die. . . ja, die kijken nauwelijks minder verschrikt dan gij.” „Praat toch voort! Let niet op mij. De hemel speelt een spel met mij, of de hel. Let niet op mij, zeg ik! Kijk mij niet aanPßij alle Heiligen, wil je mij dan op het schavot brengen?” „Ik breng niemand op het schavot, schoon velen door mijn deur er heengaan. Het is meestal eigen schuld, doordat zij den mond te wijd hebben open gedaan, zoodat al wat hun op het hart lag, er uit vloog, vlak den vijand in het gezicht. De raenschen moesten zwijgen, zwijgen, zwijgen. Want dat is juist mijn zaak dat ik de meest geslotenen het minst sluit. Is dat geen aardige woordspeling voor een man, die geen geletterde opvoeding heeft gehad?” „Je bent een cipier.” Aelbert schikte wat van den man af. „Hu ja, niet hier, in Brussel! Ga maar niet zoo ver weg! Als je ooit in mijn handen valt, en je ziet er wel naar uit, om daar vroeg of laat nog eens te komen, dan zul je dankbaar zijn, dat je mij hier hebt leeren kennen. Doe mij daarom den dienst mij eens nauwkeurig op de hoogte te brengen. Ik versta niets van wat ze nu voorlezen. Ik zal later, als je in mijn huis komt, tot wederdienst bereid zijn. Ik ben tot iets groots geboren. Mijn vader was schuitenmaker evenals die van uw Paus Adriaan, maar hij wilde mij geen geleerde opvoeding laten geven, wie weet, wat er anders van mij terecht zou gekomen zijn. Het latijn is wel een mooie taal, maar als men het niet verstaat, kan men er toch maar half van genieten.” „Als je even zwijgt,” zei Aelbert, „dan kan ik rustig luisteren. Ruard Tapper is de beschuldiging gaan voorlezen; wat hij nu zegt is meer tegen de ketterij in het algemeen, dan tegen den armen zondaar gericht.” „Ylot spreekt hij niet, je kanselier. Ik wou niet graag, dat ik al de letters moest opeten, die hij vallen laat. Maar zie, nu zal de ander antwoorden, als hij ten minste niet voor dien tijd van woede gebarsten is. Hij ziet geel van afgunst.” „Spreek zoo luid niet. We zijn in een klooster, en de cellen zijn bij de hand,” sprak een ander die naast hem stond. _ ïjJuist, ook al een voorbeeld van heldenmoed.” De cipier zag hem van ter zijde aan. „Nu ’t zou heel erg moeten loopen, als zij mij achter mijn eigen sloten zetten. Maar nu zal die monnik ook een woordje in het midden brengen.” „Het is de Licentiaat in de Theologie, Burtin,” gaf Aelbert ten antwoord, „men ziet het hem wel aan, dat hij de wereld verlaten heeft, om te leven voor het heil van zijne ziel.” „Zoo’n vette pater! Ze zeggen wel terecht: de arme Franciscanen hebben geen akkers maar veel koren.” De aardigheid ging niet verloren voor de omstanders, die over het algemeen te weinig latijn verstonden om den loop van het rechtsgeding te kunnen volgen. „Ja, in mijn betrekking, waar men met allerlei soort van raenschen omgang houdt, hoort men heel wat, dat te denken geeft. Zoo zal ik u nog een raadsel opgeven. Wie hebben er geen geld, maar wel inkomsten?” „De beursieren van Leuven” zei een arm student, die daar vlak in de buurt stond. „Dat is mis! De broeders Dominicanen. Ik zie al, dat gij heeren studenten u weinig bezig houdt met wat ge weten moet. Nu nog iets: Wie hebben er veel kinderen maar geen echte vrouwen ?” «Nu, hier is het moeilijk een keus tusschen de verschillende heilige orden te doen. De Augustijnen misschien?” „Mis, vriend.” „Dan de Premonstreiten?” „Alweer mis. Ik zal het u zeggen: de heilige Carmelieten munten er in uit. En dat waarom?” „Wel, daarvoor zal maar één reden zijn.” „Ja, omdat zij genoeg van de eenzaamheid hebben gekregen in hunne holen op den heiligen berg Karmel. Zij zijn er nu voor goed van genezen. En bovendien hebben zij een groote liefde voor hunne orde, en kunnen niet verdragen, dat zij uitsterft.” „Luister nu,” zei Aelbert. „Zij zijn in het Ylaamsch begonnen.” De rechters, tegelijk beschuldigers, begonnen nu rechtstreeks en voor ieder verstaanbaar hun aanklacht tot het slachtoffer zelf te richten. De man stond daar, bleek en bevreesd, een geleerde, gewend aan de eenzaamheid van zijn cel, voor wien de nabijheid van zooveel menschen al een kwelling was. Hij kon in hunne tegenwoordigheid, in al die blikken op hem gericht, de vijandschap zien, waarvan de vreeselijke woorden, die weerklonken over zijn hoofd, alleen een flauwe uitdrukking waren. Hij was een wolf, zoo vertelde men den zwakken bevenden man, uitgegaan om de schapen Christi te verslinden ; hij was het rotte lid, dat afgehouwen moest worden op het bevel van Christus zelf. En nu volgde de beschuldiging in alle punten. Vooreerst waren er vele Luthersche boeken bij hem gevonden, waarvan ieder wist, dat zij op straffe des doods verboden waren, en alsof dat niet genoeg was, had hij nog boeken vervaardigd in het Nederduitsch, waarin hij de rechtvaardigmaking door het geloof verkondigde. Ook leerde hij, dat de mensch een vrijen wil had, hij trok het bestaan van het vagevuur in twijfel, en was bij hem twijfel ontstaan of de Heilige Maagd of andere heiligen bemiddelend vooi ons kunnen tusschentreden. Zoo stormden de beschuldigingen hem over het hoofd. De priester was' gewoon al deze zaken rustig te bespreken in een kring van vrienden of van gelijken in ontwikkeling, veel van dat alles stond bij hem nog niet vast. Nu was zijn lichaam gemarteld en zijn geest afgetobd door slechte gevangeniskost, pijniging en angst. Hij was ziek. Werd er waarlijk over hem gesproken? Hij begieep het nauwelijks. Zijn handen, die zonder de boeien toch al machteloos geweest zouden zijn, woelden in zijn grijze baard, en zoo zijne arme hersens nog vatbaar waren voor eenige gedachte, dan was het voor de zekerheid, dat hij heel spoedig krankzinnig zou zijn. De beschuldigende stem zweeg en een der andere lechters richtte rechtstreeks tot hem het woord. Hij werd bij het heil van zijn ziel aangemaand zich te bekeeren en zijne dwalingen te herroepen. Zijne zonden hadden geen gewone doodstraf verdiend, een voorbeeld voor allen zou in hem gesteld worden. Hij sidderde terug voor het vreeselijk lijden en half wezenloos van angst kon hij uitbrengen; „Wat moet ik doen?” „Herroepen! herroepen!” Maar hij kon geen woord spreken. „Als hij zich nog maar verdedigde,” dacht Aelbert. Hij stampvoette van ergenis. Was dat een wereldhervormer ? De groot-inquisiteur nam opnieuw het woord. Hij bedreigde den ketter met folteringen, die nog nooit op iemand toegepast waren. Hij beschreef ze in alle bizonderheden. Wilde hij niet herroepen? En toen knikte het hoofd langzaam. Het knikte van ouderdom en van zwakheid. Het knikte, omdat het er weinig toe deed, of hij ook zich overgaf nu al de idealen van zijn jeugd gevallen waren, dat het niets zou afdoen of hij zijn arbeid begroef nu die toch gestorven was. Hij, de zwakke geplaagde oude man, stond alleen tegenover de wereld. De keizer met zijn leger, de inquisiteurs met hunne kerk waren hem te machtig. Hij geloofde dat niets, niets bestand was tegen de overmacht, dat het verhevene, het ware, het schoone, alles ten slotte wijken moest voor kogels, pieken en brandstapels. Zoo zat daar de oude man en knikte en het was alsof met iederen hoofdknik een bloesem afviei van zijn geloof en van zijn hopen op geluk en vrijheid voor zijn volk. Maar door de hooge zaal en over de binnenplaatsen, door de tuinen en de gebouwen klonk het, ontzetting brengende in aller harten: „Paul de Roovere heeft herroepen.” Hij had herroepen buiten pijn en banden, alleen op de bedreiging van pijnbank en vuurdood. Zwakheid, ziekte, vooral ouderdom legden geen gewicht in de schaal om hem te verontschuldigen. Hij had herroepen. Wat nu volgde was alleen een naspel. De oude geleerde werd naar buiten gesleept. Daar was op het kerkhof dicht bij de eerwaardige kerk der Augustijnen het hout opgestapeld, en op een plank op een paar schragen lag een stapel boeken. Het waren zijne boe- ken. ledere letter had hij geschreven, sommige in den gloed van zijne bezieling, andere met veel studie, geduldig en wel overdacht;allen met liefde. Zij waren de metgezellen van den eenzame, de kinderen van den kinderlooze. Hij moest ze vervloeken en hij moest ze verbranden. Hij deed het. In ademlooze stilte zagen al die honderden, dat hij het deed. Een voor een legde hij de boeken op het hout. De beul schikte ze met het vuurijzer en haalde het hout uit, opdat zij neerploffende de vlam niet zouden verdooven. Hij prevelde iets over ieder boek voordat hij het wegbracht; was het een vloek of een stil gebed? Niemand kon het verstaan. De tranen liepen hem langs de kaken, zachtkens legde hij ze neer, zij hadden zijne eenzame uren verkwikt, zijne verlatenheid gezellig gemaakt. Zij waren de idealen vah zijn jeugd, de vrucht van jaren van geduldigen arbeid. En toen hij het laatste boek had weggebracht, viel hij voorover op het smeulende hout, en zij moesten hem wegbrengen, want bijna had hij haar toch gedragen, de straf waarvoor hij zijn geloof had verzaakt. XII. Aelbert en Feancisoo. Het klooster liep leeg, en Aelbert, dringende door de menigte, zocht de verschijning, die zijn bloed had doen stilstaan van schrik. Wat het ook wezen mocht, hij wilde hem in de oogen zien. Zijn daad in dien Septerabeinacht verlamde hem. Hij had, toen hij streed voor de verdrukte Hertogdommen, dat gelaat gezien in iederen vijand, die tegenover hem stond. Hij had dat gebroken oog herkend bij iederen doode op het slagveld. Nu weder, bij de terechtstelling was hij aangestaard door dat ontvleeschde bloedelooze gezicht. Was het om te beletten, dat hij iets deed voor den armen veroordeelde? Die ontzetting in zijn hart, die verlamming in zijn arm, zou hij die moeten voelen, telkenmale, als het den onrustigen geest geliefde hem te kwellen ? Hij kon het niet dragen; liever wilde hij het vreeselijkste onder deoogenzien. Hij volgde hem, toen hij hem voorging, bijna met den veerkrachtigen tred van vroeger, uitstekende boven de menigte der mannen. Hij volgde hem, toen hij hem voorging, de poort uit naar den Burcht, toen hij hem dwong naar de plaats, waar hij zijn daad bedreef. Hij volgde hem naar het bosch bij den ouden bouwval en toen hij hem daar plotseling zag verdwijnen, toen wist hij, dat hij hem volgen moest tot in zijn graf. Zoo, alle hoop voor dit leven opgevende, gedreven door de stem van zijn geweten, zocht hij den weg naar die sombere gewelven door de donkere gang, waar hij, struikelend over steenen en gaten maar langzaam vooruit kwam, alleen geleid door een flauw schijnsel aan het eind. Nooit had hij den voet durven zetten in die ruimten, maar het schrikbeeld lokte hem, hij moest gehoorzamen. Doch neen, dat was geen graf, de stemmen der levenden klonken in heftige beschuldiging, nu en dan afgebroken door die schoone zangerige stem, die hij ach! zoo goed kende, sprekende zijn Ylaamsch met den lispelenden Spaanschen tongval: „Gij kent den keizer niet! Als hij alles wist, het zou niet gebeurd zijn. Hij eischt niet de vernedering van Brabants burgers en geleerden. Hij zou het vreeselijke tooneel in het Augustijner klooster belet hebben.” „Dat zou hij niet!” bulderde een andere stem daar tegen. „Mannen, broeders, gelooft den Spanjaard niet! Zijn schoone zangen lokken het vogeltje in het net. Ik kom uit de Hertogdommen, ik kom van Duren.” Een luide kreet klonk door het gewelf en werd door de weergalraen verder gedragen om de geesten op te roepen van de oude ridders, die gevallen waren als slachtoffers van de heerschzucht van Keizer en Paus. „Francisco de Enzinas! Nu ge leeft, vrees ik u niet meer. Broeders, gelooft hem niet! Het is de geest van Spanje, die ons geruststelt tot ons verderf. Broeders! Duren is gevallen. De keizer was daar zelf, hij heeft ze toegelaten, hij heeft ze gewild, de gruwelen die daar zijn geschied.” _t A 1 angstige aangezichten hadden zich van den Spanjaard afgekeerd, allen wendden zich naar hem, ademloos, om geen woord te verliezen. Want het lot van de stad, die zich zoo moedig had verdedigd, hield allen bezig. „Duren is gevallen!” herhaalde hij met moeite, want het verhaal wilde hem nauwelijks van de lippen. „Ik was in de stad, wij hebben gestreden als leeuwen, maar wat konden wij tegen de overmacht? Zij waren meer dan tien tegen een, en het keizerlijke leger was beter geoefend, beter gewapend. Driemaal hebben wij den storm afgeslagen, maar toen voor de vierde maal versche benden aanrukten, toen waren onze krachten uitgeput. Gij weet niet wat het is, om drie dagen lang te strijden zonder rust en bijna zonder voedsel tegen een vijand, die altijd komt met nieuwe benden. Toch zouden wij niet bezweken zijn, als Yiatten niet gesneuveld was.” En toen vernamen allen het lot van Gerard van Yiatten, den moedigen edelman uit Gulik, groot geworden in den oorlog, de bevelhebber van Duren. Hij had zich verschanst in een hoog huis op de wallen en bestuurde van daar uit de verdediging. De Spanjaarden ontdekten hem en op een woord van den keizer richtte zich al het geschut op dat huis, zoodat het instortte en Yiatten met zijn staf bedolven werd onder het puin. „Broeders!” vervolgde Aelbert, „wat ik u verhaald heb, was de kans van den oorlog, maar wat hierop volgde, was des keizers uitdrukkelijke wil. Hij gaf zijn Spaansche en Italiaansche benden bevel om de stad te plunderen. Zij kennen geen mededoogen, zij verachten ons volk. Yijl dagen duurde de moord, al wat zij tegenkwamen werd geslacht. Alleen de rijksten werden gespaard, maar zij hadden reden om het lot van de dooden te benijden. Helsche martelingen werden hun aangedaan, om hen te dwingen, hunne verborgen schatten aan het licht te brengen. De keizer liet zijne soldaten begaan, hij heeft hen aangemoedigd tot eindelijk zijne priesters zijn hand hebben tegengehouden, hem waarschuwend, dat hij een doodzonde bedreef!” „Zijne priesters! Hoe konden die doodzonde zien in de vernietiging van hen, die streden voor hun vrijheid en hun geloof?” „Ik zal het u zeggen. Gij zult hooren wat de keizer spaarde, voordat hij de stad in brand stak. Binnen de hoofdkerk te Duren wordt een schat bewaard, dier- baar aan het hart van alle geloovigen. Het is geen kostbaar menschenleven, geen man, geen vrouw, of geen onnoozel kind. Het is zilver, goud, noch edelgesteenten. Broeders, het is een doodshoofd! Het hoofd van St. Anna, de moeder van de Heilige Maagd!” Dat behoefde men den Leuvenaars niet te verhalen, zij waren dikwijls naijverig geweest op die kostbare reliek. leder jaar, den 26sten van Hooimaand, werd het te voorschijn gehaald en aan het volk vertoond; somtijds, in onvruchtbare jaren droeg men het in plechtigen optocht langs de velden en hoe rijk werd dan de oogst gezegend! „Het zou een doodzonde geweest zijn voor den keizer, als hij dat hoofd had laten vergaan! Daarom werd, voor het laatst in de kerk een plechtige mis gehouden en de Spanjaarden vielen op de knieën, zij sloegen zich op de borst en smeekten met tranen St. Anna om vergiffenis, omdat men haar tusschentijds stoorde in haar rust. Daarop, in statige processie, werd het doodshoofd gebracht naar het klooster der Franciscanen niet ver van de stad, waar het veilig was. En nu werd de stad in brand gestoken, des keizers geweten was vrij. Ik heb Duren gezien, bloeiend en welvarend; ik heb het moordgeschreeuw gehoord langs de straten, toen ik vijf dagen lang mij verborg in een kelder, in angsten des doods. Eindelijk trok onze beminde keizer af. De stad is een puinhoop, de lucht is verpest door de onbegraven lijken. Mannen, vrouwen noch kinderen werden gespaard, honderden kwamen om in die enkele dagen. !) Gaat tot den keizer en kust zijne voeten, onderwerpt >) Gelijktijdige schrijvers spreken van meer dan 2500. u aan hem. Zijn leger nadert. Yenloo heeft zich al overgegeven zonder een sabelhouw of een musketkogel te wagen. Roermond wordt belegerd, maar de burgers hebben geen hart. Zij meenen het niet ernstig met den strijd, zij zullen zich overgeven. De keizer zal niet rusten voordat hij uw dierbaarste goederen, uw vrijheid en onafhankelijkheid vernietigd heeft. Dan zal hij zijn leger verlaten en zegepralend zijn intocht houden binnen Brussel. Broeders, daarheen! Aan zijne voeten! Vernedert u, als de burgers van Gent, met den strop om den hals! Ook op uwe stad drukt de schuld van de ketterij. Enkelen uwer burgers zijn gevangen genomen, laat hen over aan hun lot. Het is beter dat zij sterven, dan dat het geheele volk verloren gaat. En daarvan kunt ge zeker zijn: het kostbaarste wat onze stad bezit, zal behouden blijven ; niet het leven van uwe vrouwen en kinderen, dat is minder waard, maar de doodsbeenderen en de schedels, de stukken ijzer en hout, die de Paus heilig heeft verklaard.” Uitroepen van haat en woede klonken door het gewelf toen hij zweeg; messen en dolken werden getrokken; blauwe vonken schitterden in de duisternis. Voor het ■eerst trilde de kreet door de lucht, die de leus zou worden van het volk der Lage Landen voor langer dan een eeuw: „Dood aan de Spanjaarden!” Maar nog eens verhief zich de welluidende stem van Francisco, stilte eischend. „Dit zijn woorden,” sprak hij, „die ik niet verwachtte, nadat gij mij, een Spanjaard, het leven hebt gered. Doodelijk gewond lag ik neer, en als barmhartige Samaritanen hebt ge olie gedruppeld in mijne wonden, ge hebt ze verbonden, ge hebt mij gedragen in een Feakoisco db Bnzinas. 9 goede herberg, waar ik mijne gezondheid weder kreeg. En wie was de roover die mij nederlegde? Het was deze man, hij gaf zich uit voor mijn vriend, en ik heb hem daarvoor gehouden. Als een vreemdeling kwam ik in dit land, ik geloofde hem, toen hij zich mijn broeder noemde. Ik zal u niet zeggen, hoe hij mij bedroog, hoe hij gebruik maakte van mijn afwezigheid, van mijn ijver voor een heilige zaak, om mij het liefste wat ik had te ontstelen. Maar gij weet allen, hoe gij mij hebt gevonden, hier, bij den bouwval, en nu zult gij het ook weten: De man die u wil verleiden tot opstand tegen uw keizer, is mijn moordenaar.” Een doodelijke stilte volgde er op zijne woorden. Allen zagen naar Aelbert, maar dat deerde hem niet, hij voelde zich het hart verlicht. De vreeselijke spanning was voorbij, de knagende smart, die hem den dood had doen zoeken, was van hem genomen Alles kon hij dragen nu Francisco leefde. „Het is waar,” sprak hij, „maar ik zweer het u bij, God, het was mijne bedoeling niet. Ik heb mij verdedigd, omdat gij zelf mij hadt aangevallen. Een ongelukkige stoot is het geweest, die mij dieper verwondde dan u. En zoo ge niet verblind waart geweest door uw drift, zoo ge naar mij geluisterd hadt....” „Dat had ik al veel te lang gedaan, tot mijn eigen ongeluk. Die doodsteek van u was niets vergeleken bij uw verraad, gedurende die tweejaren. Maar dit is een twist tusschen ons beiden. Ik verzoek nu alleen: Broeders, luistert niet naar hem, althans niet voordat ik zelf nog een poging gewaagd hebt. Gij, Vlamingen, kent hem niet, uw en mijn keizer, al zegt gij dat gij hem liefhebt. Wij Spanjaarden hebben hem leeren kennen. Gij weet, hoe heel Spanje tegen hem in opstand' is geweest, hoe de edelen en de Cortes hem niet wilden gehoorzamen. Gij hebt gehoord van de belegering van Toledo, van den opstand in Yalencia en Arragon! Gij weet hoe de keizer Spanje heeft moeten heroveren, hoe hij dat heeft gedaan, niet door de kracht van zijn zwaard, maar door de goedheid van zijn hart. Een zaak zal ik u mededeelen. Het was na het einde van den opstand, dien de keizer bedwongen had. Yan alle zijde drongen zijn vrienden er op aan, dat hij zijne vijanden straffen zou, maar hij weigerde. Enkelen, de hoofden van den opstand alleen, zouden vallen onder het zwaard van den beul. Maar zelfs dat was te veel voor des keizers goedheid. Men kwam hem aanbrengen, waar een van zijn bitterste vijanden zich verborgen had. Gij kent allen zijn antwoord, het is nauwelijks noodig, het u te herinneren. „Ik heb geen reden, om langer bevreesd te zijn voor dien man, maar hij wel, om mij uit den weg te blijven. Gij doet hem grooter dienst, met hem te zeggen, waar ik ben, dan mij, met mij mede te deelen, waar hij zich heeft verborgen!” Yrienden en makkers, dat is onze keizer! Hier hebt gij hem, zooals wij hem kennen. Maar dat geschiedde in Spanje, zult gij zeggen, en gij zelf wilt zijn goedheid ondervinden; welnu die tijd is niet meer verre: de keizer nadert. Ik zelf zal tot hem spreken. En als hij niet naar mij luistert, dan ... ja dan kunt gij... Maar dat is onmogelijk. Ik zou bijna zeggen: Grijpt dan naar het zwaard, sta tegen hem op. Maak u los van uw keizer! Zoo zeker ben ik, dat hij naar mij luisteren zal.” „Ja, naar hem zal hij luisteren, naar den Spanjaard, maar niet naar ons!” riep Aelbert. „Ik heb hem gezien, in Duren. O, de edelmoedigheid van de jeugd ligt ver achter hem! Daarom, grijpt naar het zwaard vóórdat het te laat is. Nu is het tijd. De keizer is ook maar een mensch en zijne ijzeren benden kunnen vermoeid zijn na zulk een veldtocht. Maar als hij uitgerust is, zal hij met Brabant handelen zooals hij deed met de hertogdommen. O, ik wilde, dat gij ze zien kondt, de bloeiende en vruchtbare valleien: ze zijn tot een woestijn geworden. De oogst is verbrand in de schuren, het vee is weggevoerd en de kleine kinderen sterven van gebrek. Het gaat tegen den winter; honderden zwerven rond, zonder voedsel, zonder dak. En als de keizer hierkomt, hoe zal het gaan met de gevangenen van de inquisitie? Laat dien Spanjaard daarop antwoorden, als hij kan.” „Hij zal genadig zijn. Als onderpand van mijn woord kan ik alleen mij zelf geven. Hier sta ik voor u, een Spanjaard van edelen huize, een oud Gastiliaan uit Burgos, een trouw onderdaan van den keizer. Mijn leven, dat gij behouden hebt, behoort u toe, Kiest, burgers van Leuven! Wilt ge dat ik in uw handen blijf als gijzelaar voor het leven van uwe burgers? Of zal ik tot den keizer gaan?” „Ga tot den keizer! Ga tot den keizer!” „Ik dank u voor uw antwoord! Ik geloof, dat uw keus goed is geweest. En gij weet het, Aelbert van Schorel, dat ik daar al geweest zou zijn, als uw hand mij niet had doen vallen. Wellicht, zoo ik hem eerder gesproken had, dat het ergste ware voorkomen!” Den volgenden morgen maakte Francisco zich gereed. Zijne krachten waren nog niet geheel terug ge- komen, de reis naar Roermond was ver en gevaarlijk in dezen oorlogstijd. G-oedela was zeer bleek, toen zij afscheid van hem nam. Hij nam hare hand en aarzelde. „Hoeveel geruster zou ik gaan, als ik je in veiligheid wist,” zeide hij. „Ik ben niet bang voor mij zelf en ik moet bij mijne moeder blijven, ik heb genoeg vrienden in Leuven.” „Maar als ge mijn naam droegt, zoudt ge veiliger zijn. Wij kunnen wel een priester vinden, die ons huwelijk inzegent.” „Het is mij onmogelijk, Francisco, ik kan nu nog niet. Als ge tot de overwonnenen behoordet, ik zou niet aarzelen. Maar nu staan de bloedige lijken van Duren tusschen de Vlamingen en de Spanjaarden.” „En als de keizer naar mij luistert... „O, Francisco! Als de zaak van recht en vrijheid zegeviert door u ... Ik kan er nauwelijks aan gelooven, ik durf het niet... maar toch, het kan mogelijk zijn... laat mij tot zoo lang mijn verachten Ylaamschen naam blijven dragen. Ge weet, dat ik u liefheb, maar ik behoor aan mijn moeder en aan mijn volk. Strijd voor onze rechten, Francisco!” XIII Privilegiën. Tegenover de Kathedraal van St. Pieter staat het stadhuis van Leuven, beroemd door geheel Europa, door de volmaaktheid van zijne afmetingen, de stoutheid van zijn bouwplan, de sierlijkheid van ieder onder- deel. Hecht als steen vaststaande in de aarde, luchtig als kantwerk zich verheffende ten hemel, is het een beeld van den meester die het schiep, van Matthijs de de Layens zelf, den „meesterwerkman van Leuven,” zooals de groote bouwkundige zich noemde in zijn eenvoud. De kleine hoek van het marktplein, waarin het zich terug moest dringen, schijnt het te verruimen door den overvloed en den rijkdom van zijne versierselen. Er is iets vorstelijks in de wijze, waarop de kunstenaar zijn schatten uitdeelt: van ernst in de voorstellingen der basreliëfs en van vroolijkheid en levenslust in de bloemen en de krullen van de versieringen. Hij heeft zelf met bewustzijn het volle leven geleefd, hij wilde zijn volk opheffen en gelukkig maken. Het Stadhuis met zijn zeven doorluchtige torens die de hoekzuilen en het puntdak kronen, staat daar als een heiligenschrijn, waardig de bewaarplaats te zijn van de wetten en de privilegiën, door het volk gekocht met zijn goud en zijn bloed. Aan de eene zijde Gods heiligdom, het grootsche kerkgebouw van St. Pieter, er tegenover het stadhuis, het heiligdom van het volk, en daar tusschen de Markt met haar levendig en woelig verkeer; de beide hechte zuilen van kerk en maatschappij, en het bewegelijke afwisselende leven als een bonte stroom daar tusschen: was het geen zinnebeeld van de Stad der Middeleeuwen, een klein rijk op zich zelf, fier op zijn voorrechten, bloeiend door zijn handel, getrouw aan zijn God? Maar de burgers gingen het beste wat zij hadden prijs geven, uit vrees van het Verliezen, uit angst voor het machtig leger dat aanrukte, uit zucht om mee te doen met het groote rijk, met het almachtige Spanje. En daarom lieten zij toe, dat hunne burgers en burgeressen, de gevangenen van de inquisitie, en onder deze vrouwe Antonia Haveloos, gebonden werden gevoerd naar het stadhuis. Om hun zooveel mogelijk te kwellen, leidde men hen te voet over de markt. Allen verdrongen zich om haar te zien, schoon zij haar toch wel kenden, want wanneer had zij zich verborgen gehouden in de dagen van haar rijkdom? Maar ach! thans vergaten zij hare weldaden om alleen te denken aan het gevaar, dat over hen kon komen, door een enkele daad, een enkelen blik van medegevoel. „Hoe weinig vrienden blijven mij trouw in mijn ellende,” dacht zij. Maar daar drong zich iemand naar voren, het was Aelbert van Schorel, die naast haar kwam loopen. „Aelbert!” fluisterde zij, en haar gelaat verhelderde een oogenblik. „Is Goedela ?, Meen, zeg mij niet waar zij is, zij mochten het eens uit mij krijgen, op de pijnbank. Zeg alleen, is zij veilig?” „In volkomen veiligheid.” „Laat zij zich toch verborgen houden. Het is alles zoo vreeselijk!” „O, vrouw Antonia, wat hebben ze u aangedaan! Ik zie het, ik zie het! Die handen, die ge alleen hebt gebruikt tot weldoen en zegenen!” „Zij hebben er gemarteld, die beter zijn dan ik. Ik moet sterven, Aelbert.” Zij wendde het hoofd in de richting van het huis waar zij gelukkig was geweest. Er was een smachtend verlangen in hare oogen. „O, neen, dat zult ge niet! God zelf zal tusschenbeiden komen.” „Gelooft ge dan, dat het leven nog mogelijk is voor een vrouw, nadat zij eenmaal in de handen van die beulen is geweest?” „Wij zullen u alles doen vergeten, als ge weer bh ons zijt.” J „Ge weet niet wat het is. Het zou mij krankzinnig kunnen maken, als ik niet wist, dat ik sterven ging Waar is Francisco? Zij zeggen dat hij dood is, anders ZOU hij hier zijn.” Op dat oogenblik kwam een van de beulsknechten tusschen beiden. „Ge m°ogt niet met de gevangene spreken,” zeide hij, Aelbert op zijde stootend. „Peter Matthiesen, laat mij die troost. Dat kondt ge wel doen, om al wat er vroeger gebeurde.” „In aller Heiligen naam dan, maak het kort. Het kan mij op het schavot brengen.” „Francisco was... hij werd zwaar gewond, maar mj is hersteld. Gisteren ging hij naar Roermond, naar den keizer.” „Om voor ons te spreken?” „Hij stelt zich nog iets daarvan voor!” zeide Aelbert vol bitterheid. „Wij moeten ons zelf helpen, anders zijn wij verloren.” „Hij zal mijn kind beschermen!” sprak vrouw Antonia zacht. „Ach, waarom mag ik het niet doen ?” riep Aelbert uit. Zij werden gescheiden. Zij waren aan het stadhuis gekomen, met moeite klom zij de trap op. . ”Hoe hebben zij haar gemarteld,” dacht de student. Zij kan bijna niet staan! O, als ik hen onderhanden had, die beulen.” Hij liet den geheelen stoet van gevangenen voorgaan ; toen wist hij door de wachters heen te dringen. Zoo dicht mogelijk ging hij bij haar staan, om haar te kunnen helpen, als het noodig was. Hoe was alles veranderd voor de eens zoo beminde en geachte! Hare voormalige vrienden waren ver te zoeken. Het was gevaarlijk, haar gekend te hebben. Zij geboden haar te blijven staan, terwijl het plakkaat van den keizer werd voorgelezen, het gaf haar geen zweem van hoop, haar leven had zij verbeurd, zelfs al herriep zij hare kettersche dwalingen. Ruard Tapper durfde eindelijk haar aan te zien. Haar gelaat was bleek en smal geworden, maar haar oog had niets van de oude meerderheid verloren. De gevangenis noch de pijnbank hadden haar geest ten onder gebracht. En hij zelf? Hij had het plakkaat willen lezen, maar hij vertrouwde het zich niet toe, zijn spraakgebrek was verschrikkelijk, de duizeling loerde op hem. Hij voelde hoe al zijn geestkracht van hem week, onder het oog van die vrouw. Hij gaf het papier aan den Secretaris. Toen, na de voorlezing, kwam hakkelend en stootend de vraag er uit, of zij zich wenschte te verdedigen. „Ik wensch geoordeeld te worden volgens de wetten van Leuven,” gaf zij ten antwoord, „De oude privilegiën zijn nog in volle kracht en wie dit niet weet, deze koperen plaat zal hem er aan herinneren. Hoe trotsch zijn wij allen geweest op die dagen.” Het was een plaat „ter eeuwiger memorie” gemetseld in de rechtzaal, nog geen jaar geleden. Een poorter van Leuven was om een gering misdrijf door den schout van fleverlee opgelicht en een dag en nacht in den toren gevangen gehouden. Wel zeer kwalijk was die daad den schout bekomen. Hij had ootmoedig vergiffenis vragen en honderd goudguldens moeten betalen aan den keizer en de stad. De kanselier van de hoogeschool echter had weinig gevoel voor Leuvens privilegiën. „Het plakkaat van den keizer veroordeelt u en dat is genoeg. Gij hebt verboden boeken, gij hebt den bijbel gelezen tegen des keizers bevel.” „De heilige Apostelen, die meer zijn dan de keizer, hebben het mij geboden. Ja, Christus zelf heeft gezegd: Ondeizoekt de Schriften. Moest ik dan niet gehoorzamen ?” „Dus ge bekent het eerste punt in de beschuldiging?” En toen de gevangene zweeg: „dan gaan wij over tot het tweede; Hebt gij herhaaldelijk verklaard, de tusschenkomst van de Heiligen niet te behoeven?” „Dat heb ik, Eerwaarde! Ik ben bereid het hier te herhalen.” „Dwaas! beet Ruard Tapper haar toe. „Als gij aan den keizer iets moest vragen, dan zoudt gij toch immers eerst gaan tot zijn kamerheer, of zijn geheimschrijver, om toegang tot hem te kunnen krijgen? En tot God, die meer is dan een mensch, durft gij gaan zonder tusschenkomst ?” „Gij hebt gelijk, Eerwaarde. Maar als de keizer aan het venster stond en hij riep mij, dan zou hij met recht vertoornd zijn als ik eerst ging smeeken bij Granville, of de Soto, of een ander groot heer om bij hem toegelaten te worden! Welnu, God de Heer staat aan het venster in de Heilige Schrift en Hij roept mij, zou ik dan niet tot Hem gaan ? Ik heb geen tusschenkomst van noode!” » Nu hoorden zij eerst recht welk een vervloekte kettersche zij was. Zij bekende het voor geheel het volk en zij was er trotsch op. De derde beschuldiging werd haar voorgelegd: Had zij ketters en oproermakers in haar huis ontvangen en geherbergd? Ook dit moest zij bekennen. Zij had getracht te handelen volgens het bevel van haar Heiland, zij had, naar hare zwakke krachten den hongerige gespijzigd, den naakte gekleed, den bedroefde getroost. Zij had gehérbergd, wie verdreven waren en wie leden voor de eer van Gods naam; om al deze dingen had Christus zijne discipelen zalig gesproken. De aderen zwollen op het voorhoofd van den Inquisiteur, zij bekende alles buiten pijn en banden. Honderden konden het hooren. Maar dat was haar doodvonnis! Hij schorste de zitting. „Ik wil de gevangene alleen spreken,” zeide hij. Ze zag hem aan met de groote kalme oogen, met dien blik, dién hij niet verduren kon. Daar sprak geen verwijt uit, uiet eens een beschuldiging, maar zij zagen op hem neer met een volkomen meerderheid. Schoon hij daar op het gestoelte zat in zijn kleed van geestelijke en van rechter, de breede muts op het hoofd, den wijden tabbaard om de leden, schoon zij daar stond, gebonden, op de plaats van de beschuldigden, zoo goed als ter dood veroordeeld, toch beheerschte zij hem. Hij zou voor haar neergeknield hebben, hij had hare gemartelde handen gekust, als zij het had toegestaan. Nu, omdat zij hem door een enkelen blik op een afstand hield, beval hij op korten toon: „De gevangene kan weggebracht worden.” Toen zij zich omkeerde om te gaan, overviel haar een oogenblik van zwakte, maar hij zag, dat het alleen die van het lichaam was. Hare gewonde voeten wilden haar niet langer dragen. Toen was het, dat hij uitstiet, met een stem die een lijden verried, zwaarder dan het hare: „Een wagen voor de gevangene. Zij mag niet meer door het volk gaan!” Den volgenden dag, in de gevangenis, zocht hij haar op. „Antonia, zei hij, „wat dwingt ge mij, u aan te doen!” „Ik u dwingen?!” »G, ja, ge drijft mij tot het uiterste. Nu ik u gevangen genomen heb, kan ik je niet anders behandelen dan de anderen. Als ik alleen Kanselier was... maar ik ben Inquisiteur, Keizer en Paus hebben het oog op mijn daden. En nu dwingt ge mij tot het vreeseliikste. Ge zult mij dwingen, u te dooden. O, ge kunt zoo haid zijn, zoo hard en zoo koud, datzzit ge altijd ge- Hebben de jaren daarin geen verandering gebracht? Hebt ge geen medelijden met de helsche folteringen, die ge mij doet lijden?” „Hebt ge geen medelijden met dit volk, Eerwaarde? Als het bloed, dat ge storten laat, u brandt op de ziel, is dat dan de schuld van de slachtoffers?” „Hun bloed? Wat is mij dat, het bloed van heel Leuven? Maar het uwe, het uwe, Antonia! O, dat ge mij daar toe dwingt! Dat ik bevel heb moeten geven om de voeten, die ik had willen kussen te doen pijnigen! hebben mij er toe gedwongen, Antonia, zij hebben mij gezegd, dat mijn ijver niet vurig was, als ik het niet deed. Mijn geloof was niet echt, zeiden zij. Het zou mij in verdenking brengen van lauwheid, van ketterij zelfs, als ik u spaafde. O, als ge maar herroepen wildet! Als ge maar hoop hadt gegeven, dat ge zoudt herroepen. Maar ge deedt niets voor mij en alles zou ik willen doen voor u.” „Hoe kon ik liegen? Ge weet niet wat het is, te lijden voor Gods zaak. Het is zalig te midden van alle verschrikking. Toen ik een oogenblik zwak was en uitgeput door de vreeselijke pijnen, toen heeft God Zijn engel gezonden, om mij te vertroosten. Ik kan nu niet meer zeggen, dat ik niet in Hem geloof. Hij zelf is tot mij gekomen en als de zwakheid terugkomt zal Hij weer nabij zijn. Ik zal volharden tot het einde, omdat Hij trouw is tot het einde.” Hare oogen straalden van zachten glans, zij zag hemelsche gestalten, maar hij zag alleen haar. „O, ge zijt een duivelin. Alle lijden zult ge verduren, als ge mij maar rampzalig maken kunt. Ge zijt ongenaakbaar in uw hooge reinheid, ge hebt geen enkele der menschelijke hartstochten, niet eens de begeerte om niet te lijden. Ge wilt mij niet alleen ongelukkig maken, ge wilt mij doen verloren gaan. Ge wilt, dat ik verdoemd zal zijn. Ge wilt mij eeuwig doen branden in het helsche vuur. Nu ik eenmaal begonnen ben, moet ik immers voortgaan en ik zal voortgaan. Gisteren hebt ge openlijk voor het geheele volk uwe ketterijen beleden. Ge weet, dat ik het doodvonnis uitspreken moet.” „Mijn doodvonnis!” herhaalde zij zacht. En toen, na een oogenblik van siddering, die haar bleek maakte. „Het is immers niets! Maar die anderen, Ruard Tapper! die ge met mij gevangen hebt, zijn zij dan niets voor u? Er zijn huisvaders en jonge mannen bij. Voelt ge geen oogenblik iets voor het vreeselijk lijden, dat ge brengt over de eerste geslachten van Leuven?” Hij voelde er niets voor, niets. Hij voelde alleen zijn eigen lijden, door die vrouw. Maar als zij daardoor te winnen was ... „Als ge wildet herroepen... dan zou, dan zou misschien voor hen iets te doen zijn... Niemand heeft zich zoo duidelijk uitgesproken ... ge spraakt uit aller naam als het ware. Dus als ge kondt herroepen ... ik zou het zoo doen voorkomen.” Zij zag hem weer aan met hare groote kalme oogen. „Als ik herroepen kon ... maar ge weet, dat ik niet kan. Ik kan geen ander geloof voorwenden dan ik heb ... O, ik wist niet dat het zóó zeer mijn eigendom was! Ik wist niet, dat mijn Verlosser zoo getrouw was. In deze dagen van angst, van folterende pijn heb ik het ondervonden. Hoe kan ik het dan verloochenen? Mijne vrienden zouden niet willen, dat ik hun leven met een leugen kocht! Als ik zweeg, zouden zij getuigen.” Weer zag hij, wat hij miste en waarnaar hij smachten kon. Bij haar die kalmte en zekerheid, waarmee zij waar kon zijn en kiezen volgens haar geweten, bij hem altijd dat jagen en hijgen, die koorts om iets te bereiken, iets te verkrijgen voor zijn eerzucht en zijn hartstocht. Jaren lang was hij zich zelf een foltering geweest, op een gloeiend rad gebonden, voortgezweept door de ruimte, en toch voelde hij, dat hij nog kon worden als zij zoo zij hem hielp. Was het toeval, dat juist op dat oogenblik een zonnestraal doorbrak en goud strooide op haar hoofd, ach zoo grijs geworden in die korte dagen van haar gevangenschap? O hij smachtte naar den vrede, die haar staande hield. „Als ik maar een enkel woord van hoop eh troost kreeg Antonia, wat gingen ze mij aan, de kerk en de Paus!” Hoe had hij het uitgestooten, diep uit zijn hart, de woorden, die geen ander had moeten hooren! Maar hare oogen schitterden. „En nu wilt ge, dat ik het verzaak, mijn heiligen dierbaar geloof en dat ik het uwe aanneem om mijn leven te redden! Met ik ben in gevaar, Ruard Tapper, maar gij zijt het. üw leven is een leugen, een mom dien gij draagt, een schijn waar ge in leeft. Yoor een woord van mij, afgedwongen door bedreiging en door foltering, zoudt ge wegwerpen wat u het hoogste moest zijn, waarvoor ge op uw ziel laadt de eene misdaad na de andere. Denk aan uwe ziel, de tijd zal komen waarin deze aarde en al haar heerlijkheid verdwijnt, dan zult ge alleen te maken hebben met uw hemelschen rechter, die al uwe geheime gedachten kent. Nog is het niet te laat, nog kunt ge u bekeeren. Het is niet voor mij, dat iku smeek, want mij kunt gij niets doen, maar voor u zelf.” Maar hij barstte los: „Yoor mij zelf! Wat geeft ge om mij! Maar ge zult uw doel niet bereiken, ge zult mij niet zoover brengen, dat ik u dooden laat. Ik zal zien of ge nog zoo spreekt... als uwe dochter... als Goedela...”' Nu viel ze terug op de steenen bank. Ze was in het hart getroffen. Ze had ondervonden wat het was, onder beulshanden te komen en zou hare dochter, dat teere jonge meisje... O, zij spaarden geen zwakheid, geen maagdelijkheid ... Maar Hij op wien zij hoopte, was haar andermaal nabij. „Neen ... ge kunt niet... ge kunt haar ook niets doen. Al was ze hier, in een van deze cellen, onbe- reikbaar voor mij, al waart ge bij haar met al uwe beulen, ge kondt haar toch niets doen. leder haar van haar hoofd is geteld. Gij zult er geen van aanraken zonder Zijn wil. Uw eigen- hart kunt ge bezoedelen en bevlekken, maar miin kind staat in Zijn heilige bescherming.” XIY. Als de Keizeb wist Francisco had niet te klagen over zijn reis. Overal werden de herbergen voor hem geopend, de beste plaatsen in de wagens waren tot zijn dienst. De regen kletterde, de dagen waren kil, maar waar hij verscheen, werden de houtblokken op den haard terecht gelegd en de beste plaats voor hem ingeruimd. Hij was Spanjaard, de zoon van het overwinnende volk, hij was op reis naar den keizer. Het kon goed zijn hem te vriend te hebben; in elk geval een Spanjaard zich tot vijand te maken was gevaarlijk. De vlammen, opstijgend uit Duren, hadden over het geheele land moed en vrijheidzin verteerd. Het volk had zich nog niet opgeheven uit den eersten schrik, nog lag het verpletterd ter aarde. De kracht tot weerstand was gebroken. Na een beleg van nauwelijks vier dagen, waarbij na eene flauwe verdediging alles terug beefde voor de vreeselijke toerustingen van den keizer opende Roermond hare poorten. Gulik en Kleef waren onderworpen, De keizer aan het hoofd van zijn zegevierend leger kon de > hoofdstad van Brabant doen deelen in zijn glorie. Met een beklemd hart vervolgde Francisco zijne reis. Ach, wat kon hij zich beloven van zijn tusschenkomst? De stad Brussel had haar zeven poorten wijd geopend, van de torens harer zeven kerken luidden en beierden de klokken, haar zeven pleinen waren met dennetakken en kleurig doek versierd. Helaas, dat de November-wolken zoo donker en laag nederhingen,dat de zomer geen vroolijke bloemen meer gaf, noch frissche loovertakken. Maar de dennen van het bosch van Soniën moesten schatting betalen en de tuiniers van de beroemde kweekerijen van Brussel ondervonden dat het goed was zooveel zorg te besteden aan het kweeken van warmoes en fruit. De keizer trok de stad binnen aan het hoofd van zijn schitterenden staf. Zijn wapenspreuk was: „Altijd verder,” zijn teeken de overwinnende zon. Waar hij verscheen, lagen zijne vijanden aan zijn voeten. Ook nu liet hij de steden,.die hem weerstonden als rockende puinhoopen achter. Wel wist ieder, dat deze veldtocht des keizers roem niet bepaald vergrootte, dat hij alleen met zijn overmacht iedere kiem van vrijheid en welvaart verpletterd had .... maar dat werd alleen gefluisterd, of nog liever, het werd gedacht. In het openbaar wond het volk zich op voor den zegevierenden held. Velen hadden hem lief; de meesten vonden het nuttig te toonen, dat zij hem liefhadden en niet schuldig waren aan het verzet. Het was een heerlijke dag, ofschoon de zon zich schuil hield. De huizen waren met tapijten behangen, de paleizen met zilverlaken. Uit de vensters werden gouden en zilveren looverkens neergestrooid, kinderen zwaaiden met takken en vaandels. Frakcisco de Ekzinas. 10 De gilden en corporatiën van de stad trokken den held tegemoet, schitterend van kleurig laken en bonte steenen, de magistraat brak die kleurenzee door de statige golvingen van de zwarte tabbaarden en den donzigen glans van het bont van kragen en mantelzooraen. Maar dat alles had de keizer meer gezien, hij was verwend door de gebogen hoofden van hen, die geroepen waren om te heerschen. Daarom had de stad Brussel een gansch eigenaardig schouwspel voor hem bewaard. Plotseling opent zich de stoet der deftig getabberden en rondom de geharnaste ruiters en rossen huppelt en danst een kring van luchtige gratiën, de schoonsten uit de schoone jonge vrouwen van Brussel, al hare bevalligheden ten toon spreidend, niets verborgen door eenig nijdig kleedingstuk, naakt, zooals de natuur haar had geschapen. Enkelen waren gehuld in een fijn zijden hemd, dat al hare vormen deed uitkomen, anderen droegen alleen een sluier van doorzichtig zilverkleurig gaas, maar de meesten hadden tot eenige bedekking hare lange golvende goudgele haarlokken, luchtig zich buigend op de maat van den dans of opzwevend op den adem van den Novemberwind. Dat was het schouwspel, waarmede Brussel de harten van die krijgers verkwikte, nadat zij vijf dagen lang gemoord en gebrand hadden binnen Duren, zoodat zelfs zij, door langdurige oefening gehard tot het beulenwerk, van vermoeidheid nederzegen. De keizer met zijn vooruitstekenden onderkaak, zijn grof zinnelijke lippen, zijn staalblauwe oogen, monsterde de danseressen, die met de fijne naakte voeten huppelden om de ijzeren hoeven van zijn paard, die met de teere huid schrijnden langs de kanten van zijn harnas en de punten van zijn sporen. Het ongemeene van de vertooning scheen hem te boeien. Daarna reed hij verder. De stad wond zich op tot razernij. De eene vertooning volgde de andere. Vermomde mannen, met maskers en grijnsgezichten; anderen, gestoken in de huid van wilde dieren; kinderen, Latijnsche kerkliederen aanheffend, maar niets kon hem den ongemeenen aanblik doen vergeten van die naakte vrouwen, dansende onder den grauwen Novemberhemel. Tot laat in den nacht duurde het razende vreugdebetoon, de huizen werden verlicht, pektonnen werden aangestoken, vreugdevuren brandden op de zeven markten van Brussel. In woeste opgewondenheid herinnerden die menschen het elkander, dat hij een Vlaming was, die met roem gekroonde held, en geen Spanjaard; dat hij was van hun eigen vleesch en bloed. En hoe lief had hij de hoofdstad, dat hij na dezen schitterenden veldtocht kwam uitrusten binnen hare wallen! Francisco, halverwege zijn reis teruggekeerd, had den keizer voor willen zijn, maar nu was er geen wagen te krijgen en zijn voeten droegen hem nog zoo vlug niet als voor zijn ziekte. Dus kwam hij terzelfder tijd de stad binnen, als het ware in zijn gevolg! En plotseling gevoelde hij, dat dit zijn plaats was; te midden van die breedgeschouderde, rossige Duitschers, die bruine, vlugge Italianen, die olijfkleurige, statige Aragoneezen, die flinke Vlamingen, Hollanders en Friezen, behoorde ook hij, de zoon van Oud-Castilië, van Burgos. Alle volken moesten zich vereenigen rondom dien scepter, maar hun houding moest voortaan een andere zijn. Zij moesten hem smeeken thans af te zien van nieuwe veroveringen, maar zijn vele volken te besturen naar recht en gerechtigheid. Heuvel op heuvel af volgde hij den stoet door de kronkelende straten van Brussel, nu in de diepte, geheel door huizen ingesloten, dan plotseling op een heuveltop, de stad met hare schilderachtige gevels, hare kerken, tuinen en paleizen, haren wijden gordel van muren en torens uitgestrekt ziende aan zijn voet. Heuvel op, heuvel af, kronkelde zich de stoet, bij iedere straat aangroeiende, totdat een zingende, schaterende menigte van duizenden den hoogsten heuvel had bereikt op welks top het paleis van den Keizer stond. Maar bij de poort keerde hij zich om, voordat hij van het paard steeg en hij groette het volk met Ylaamsche gulheid en Spaansche hoogheid, die aller harten wonnen. O! zijn glimlach was vriendelijk genoeg, maar vermocht hij het koude. staal van zijn oog te verzachten ? Evenmin als al dat fluweel, die zijde en dat goudlaken de scherpte konden ontnemen aan zijn zwaard, dat zoo even een vrij en moedig volk den doodsteek had toegebracht. Maar wat was dat? Woonden in het lichaam van den machtige ook reeds ondergang en dood? Zag Francisco het wel goed, dat zijn geheele gelaat vertrok, toen hij van zijn paard steeg? Hij beheerschte zich; de vorst over zooveel duizenden kon niet de slaaf zijn van de onlijdelijke pijnen, die door zijn lichaam woelden; een bovenmenschelijke inspanning zoo lang het volk hem zag, daarna kon hij hinken en strompelen tot hij zijn kamer bereikt had. Hij had G-ulik en Kleef overwonnen in één snellen veldtocht, maar de jicht overwon hem in een jaren langen afmar – telenden strijd die hem dag noch nacht rust liet. En Francisco! Hoe stelde hij dien dag alles in het werk wat hem dienstig zijn kon om tot den keizer toegelaten te worden; zijn geboorte als Spanjaard, zijne liefde voor de Vlamingen, zijn waardigheid als Leuvensch student. Niet te vergeefs: ook hij kreeg deel aan de overwinning, hij zou tot het Heilige worden toegelaten, den volgenden dag zou hij den keizer zien.... eten. Aan het hooger einde van de groote zaal van het paleis zat de keizer alleen, in Francisco’s oogen stralend van grootheid en majesteit. Het was de beroemde zaal waar het kapittel van het Gulden Vlies zijn vergaderingen hield. Door de boogramen viel het licht naar binnen, getint en gekleurd door de kleederen en wonderwerken der Heiligen voordat het doorgelaten werd. De wanden waren behangen met tapijten uit de beroemde fabrieken van Atrecht, en gaven voorstellingen van de heldendaden van Gideon, den Midianiet, wiens wollen schaapsvel de Vliesridders zoo gaarne tot hun Gulden Vlies maakten. Wel was er eenig verschil tusschen dien ouden Vliesridder, die uit ging des morgens vroeg door de wit bedauwde velden en dezen jongen grijsaard omringd door koningen en vorsten, gehuld in fluweel en hermelijn, zijn middagmaal houdend met meer dan twintig gerechten. De pages liepen af en aan, en brachten de schotels, die voor den onverzadelijken eetlust van den Keizer noodig waren. Schotels vol afwisseling moesten het zijn; sterk gekruid, vet gestoofd, of streelend door geur en zoetheid. De rivie- ren hadden geen visschen, de bosschen geen soorten van wild genoeg, om die onverzadelijke maag te vullen. Altijd verder! riep zijn heerschzucht, altijd meer! wenschte zijn eetlust. Rondom in de zaal stonden de vorsten van zijn rijk, en de grooten van zijn leger, eerbiedig en onafgebroken de oogen gericht op den etenden Keizer. Francisco stond daar ook, en hoog boven alles zweefde zijn geest. Hij zag niet het zinnelijke in dien man, hij zag alleen de majesteit, in wiens tegenwoordigheid hij was toegelaten en voor wiens oor hij de zaak zou bepleiten van vervolgden en verdrukten. „Ook zal ik voor koningen spreken van Uwe getuigenissen en mij niet schamen !” zoo herhaalde hij bij zich zelf de woorden, die hem lief geworden waren in zijn schoone welluidende moedertaal. Eindelijk, van spijzen verzadigd, hief de Keizer zich op. Zwaar leunde hij op de tafel, het eerste oogenblik dat hij zich uitstrekte na lange rust was vreeselijk. Hij wilde gaan, maar hij kon niet. Zou hij niet in oogenblikken als deze de halve wereld hebben gegeven, voor een paar voeten zonder pijn, voeten die hem dragen konden? Maar de drie-en-veertig-jarige was reeds afgeleefd, hij nam zijn stokje en strompelde naar het midden van de zaal, waar hij bleef staan, toegankelijk voor ieder. „Ook zal ik voor koningen spreken,” herhaalde Francisco. Maar een ander was hem voor, een Spaansch legeroverste, toen reeds van grooten invloed en dien het volk der Lage Landen zou leeren kennen. Ferdinand Alvarez de Toledo, met zijn gespleten baard, van wien de Keizer getuigd had, dat hij de grootste veldoverste was, na hem.'Hij overhandigde den Keizer brieven, hij sprak met hem, hij kuste hem de hand, na hem volgden anderen met kniebuiging en handgekus. Francisco zag het als in een duizeling, zijn hart bonsde, een nevel kwam hem voor de oogen, en voordat hij wist wat er geschiedde, werd hij zelf vooruitgeschoven en stond voor den Keizer. Neen, hij knielde en de machtige zag op hem neer, en hem trof, niet de kniebuiging, waaraan hij gewoon was, maar den open vrijen blik van den knielende. Die man mocht staande zijn verzoek tot hem richten. Francisco oprijzende, vergat alles dat het de Majesteit was voor wien hij stond, dat de machtigste vorsten van Europa de oogen op hem gericht hadden. „Ook zal ik voor koningen spreken!” zong het in hem als een lied vol jubelende dankbaarheid. Dit oogenblik, hem door God gegeven, was het zijne. Hij haalde zijn Boek te voorschijn, zijn werk, zijn leven en hij beval het hem aan. De Keizer was ontstemd, maar hij mocht het niet toonen op dien dag, nu hij zijne overwinning vierde, hij moest genadig zijn. Hij moest tijd winnen. „Wat kan het zijn, dat boek,” vroeg hij, dat hem zoo werd aangeprezen ? Francisco antwoordde, teleurgesteld. „Hij had zoo duidelijk gesproken. Wat anders dan het Boek der boeken, kon die geestdrift bij hem hebben opgewekt? Het Boek, dat de wereld in opschudding bracht?” Vreemd klonk zijn eigen stem hem in de ooren, toen hij tot den machtige sprak als tot een onwetende. „Het is, Keizerlijke Majesteit! een deel van de Heilige Schrift, dat wij het Nieuwe Testament noemen. Ik heb het getrouw in het Spaansch overgezet. Dit deel bevat de vier Evangeliën en de brieven van de Apostelen.” Bijna onmerkbaar trokken de wenkbrauwen zich samen van pijn, of van ergernis? Maar de Keizer mocht niet ongenadig zijn, het hart van het volk moest gewonnen worden, na deze overwinning. Geheel onwetend, vroeg hij om inlichtingen. „Hebt gij dat boek zelf vervaardigd?” Nu schitterden Francisco’s oogen van blijden triomf. Dat antwoord toonde, dat hij goed had gezien; dat had hij altijd begrepen, de Keizer wist niet wat er omging, hij zag door de oogen van anderen, hij oordeelde naar hun inzicht, hij, de veelwetende was niet alwetend. En nu was het oogenblik gekomen waarnaar hij had gehaakt, hij was uitverkoren om het licht te ontsteken. Thans voor het eerst kou de Keizer de waarheid hooren, en dat door zijn mond. „De Heilige geest is de maker van dit Keizerlijke Majesteit,” riep hij uit. „Door zijn bezieling aangeblazen, hebben heilige mannen Gods deze heerlijke verkondiging onzer verlossing aan het menschengeslacht geschonken, maar het werd geschreven in de Grieksche taal, die het volk niet verstaat. Ik ben alleen het zwakke werktuig, de geringe dienstknecht, die het werk overbracht in het Spaansch.” „In het Castiliaansch?” vroeg de Keizer. „Ja, in mijn moedertaal, het Castiliaansch. En nu bid ik uwe Majesteit zoo genadig te willen zijn, mijn opdracht aan te nemen en de beschermer van het boek te zijn.” De Keizer klemde de hand aan zijn krukstok. Welk een scherpe steek ging daar door den pijnlijken voet. Hij kon niet langer staan. Dat was zijn overwinning! Op denzelfden dag, dat hij al zijn vijanden vernietigd had, kwam er een Spanjaard, een zoon van de Catholieke moeder bij uitnemendheid en vroeg hem of hij de voogdij wilde aanvaarden over dat boek! Was dit eene profetie? Was er dan iets nog sterker dan zwaarden, kogels en brandstapels? Aller oogen waren op hem gevestigd, allen begrepen, dat er over een groote zaak werd beslist. De Keizer alleen begreep niets. „U geschiede volgens uw wensch,” zeide hij, „op een voorwaarde, dat er niets verdachts zij in uw boek.” „Er is niets verdachts in het geheele boek, Keizerlijke Majesteit. Kan de stem Gods, klinkende van den Hemel en verkondigende het heil, dat ons gegeven is in Jezus Christus, Zijn Zoon, voor Christenmenschen verdacht zijn?” Zijn stem klonk vol en schoon, alsof hij niet de smeekeling was, maar de machthebbende. Een oogenblik schitterde het staalblauw oog van den Keizer. Hij, die zelf vorst was, herkende den vorstelijken geest. De vonk sprong over, de oneindig ver gescheidenen voelden verwantschap. „Zoo uwe Majesteit het slechts lezen wilde,” hervatte de jonge frissche stem. „De waarheid moet zegen vieren en zoo uwe Majesteit slechts wist.... „Ook zal ik voor koningen spreken,” zoo klonk het als bazuingeschal door de hooge zaal. Hij stond daar als Gideon de Midianiet, bevochtigd door milden morgendauw. Hij zou het zwaard aangorden en strijden voor zijn volk. „Zoo uwe Keizerlijke Majesteit wist, hoevelen er verdrukt en gemarteld worden om dit Boek. Dit Boek is de Waarheid, maar men heeft het verborgen voor uwe oogen. De Heer zelf heeft mij geopenbaard, dat gij het niet kent, en dat gij daarom alleen toelaat, dat uw onderdanen vervolgd en ter dood gebracht worden. Ik smeek, Uwe Majesteit, laat in de stilte van den nacht, laat in een oogenblik van eenzaamheid dit Boek tot u spreken. Bedenk, dat op dezen dag, nu het volk u juichende inhaalt, datzelfde volk verdrukt wordt in uwen naam. Gij zijt goed, ZÜt gioot! Gij vertrouwt hen, die zich uwe vrienden noemen. Is het u bekend, dat in Leuven, in de stad, die u lief heeft, onschuldige mannen en vrouwen gemarteld worden op uw bevel, dat zij wachten op den vreeselijksten dood? Onschuldige mannen en vrouwen, Uwer Majesteits trouwe onderdanen?” „Het verwondert mij...” begon de Keizer. Hij voltooide zijn zin niet. Het verwonderde hem, dat in het volk, dat hij had gezien, bloedende en kermende aan zijne voeten, nog zoo veel vrijheid kon zijn en zoo veel geestdrift. _ »Het verwondere uwe Majesteit niet ... De machtigste vorsten worden vaak het slechtste gediend. Groote gruwelen gebeuren in den naam van u, die toch barmhartig en genadig zijt. Mag dat zoo blijven? Mogen uwe getrouwe steden hare voorrechten en vrijheden verliezen? Moeten er brandstapels worden opgericht in de straten die u liefhebben?” „Behoort gij zelf ook tot de vervolgden ?” vroeg de Keizer snel. Maar de frissche, zangerige stem ging voort: „O neen, geloof dat niet. Ik ben veilig, als Spanjaard, als student van Leuven. Mocht iemand mij leed willen doen, uwe Keizerlijke Majesteit zou het beletten. Het is voor mijne vrienden, dat ik om barmhartige rechtvaardigheid vraag. Het is uwe Majesteit zelf wien ik de oogen wil openen.” „Mijne oogen openen!” De Keizer herhaalde de woorden, die hem zoo vreemd klonken. Wat zou hij geven voor die bezieling, dat geloof, dien krachtigen, jongen moed, voor die stem, die onmiddellijk gaf wat in het hart leefde. Het was voorbij, voor altijd. Hij had het vermogen verloren, om waar te zijn; lichaam en ziel waren oud geworden. Een scherpe steek van zijne kwaal deed hem de tanden op elkander zetten, maar ook dat moest hij verbergen, en met kalme zelfbeheersching nam hij het Boek. „Uw zaak zal onderzocht worden. En zoo uwe vrienden onschuldig zijn . . . .” „Wat ik u smeek, is, dat zij geoordeeld mogen worden naar de privilegiën van Brabant, door uwe Majesteit zelf bezworen. Deze Vlamingen zijn een vrij volk, bereid uit liefde alles te geven voor hunne vorsten. Maar wie het waagt hen te dwingen In zijn geestdrift zag hij niet hoe het staal van het blauwe oog zich verduisterde tot een somber zwart. Waren dat woorden, betamelijk voor het oor van een overwinnaar? „Uw zaak zal onderzocht worden,” klonk het hem in het oor „en uw boek zal ik stellen in handen van personen, die het beoordeelen kunnen. Ga morgen vroeg naar het Dominicaner klooster naar don Pedro de Soto. Hij zal u zeggen wat gij doen moet.” Francisco liep door de straten als iemand die droomt. Hij liep over gouden hoogten. Alles was schittering alles zonnegloed. Het lang verwachte oogenblik was voorbij, en heerlijker dan hij gedacht had. Hij had het oor des Keizers gehad, hij had hem de waarheid mogen zeggen. „Zoo de Keizer slechts wist,” zoo had hij gezucht, dagen achtereen. Nu wist de Keizer en o, onbegrijpelijke zaligheid, hij had hem de oogen mogen openen. -Een paar ruwe stooten, en nog ruwer vloeken brachten hem tot staan. Hij zag op. Vóór hem verhieven zich de beide torens van Brussels hoofdkerk gewijd aan de heilige Goedela en den heiligen St. Maarten, de patroons der armen en bedreigden en onder de schaduw van het gebouw hield een wagen stil, de oorzaak van den volksoploop, waardoor hij zoo krachtig tot zich zelf was gebracht. De voerman vloekte en klapte met de zweep maar de paarden wilden niet verder. Zij trappelden heen en weer in het tuig, het was gebroken en verwarde zich al meer. „Francisco!” klonk een stem uit de hoogte. Waarlijk, daar zat het arme kappeken boven op den wagen met gebonden handen en voeten, een gevangene. „ gidius! In een oogenblik was hij tegen het wiel opgeklauterd en zat hij naast hem. „Ha!” riep het volk „Dat is een vangst! Twee gevangenen voor een!” „Neen, twee vrijen! De Keizer heeft het Nieuwe Testament uit mijne hand aangenomen. Schep moed! De Heer heeft mij gezegend. Des Keizers oogen zijn geopend!” Luid en krachtig klonk zijn stem over het plein. Hij mocht verkondigen aan de gevangenen losmaking van banden. Het volk, dat zich om den wagen verdrong, zweeg en luisterde. Toen vernamen allen zijn heerlijke woorden, overvloeiende van hoop en van zaligheid. „Schep moed! Des Keizers oogen zijn geopend! Gods Geest zal ook op hem nederdalen. Hij wil niet, dat het volk langer verdrukt wordt en vervolgd. Egidius! waar is je vroolijke glimlach? ge zult vertroost worden! Zalig zijn zij die treuren!” „Ach, ik heb het slecht gehad, maar niet slechter dan de anderen. Nu wachten wij hier ons vonnis.” „Uwe bevrijding wacht ge! De Keizer wil den dood niet van zijn volk, hij ziet de waarheid thans. O Egidius, hoe gaarne zou ik zelf uwe banden losmaken op dit oogenblik! Maar het is beter, dat de Keizer zelf je verlost. Wees toch vroolijk, Egidius! Een betere tijd is aangebroken. Vrede en rechtvaardigheid zullen heerschen over de aarde.” Het volk luisterde en begon te lachen. „De senor Spanjaard is dronken,” hoorde hij roepen. „Als het een Vlaming was, zouden zij hem op den toren sluiten, maar een Spanjaard mag doen wat hij wil.” „Ellendige slaven!” riep Francisco van den wagen. „Zijt ge zulke knechten geworden dat ge niet meer aan uw eigen vrijheid gelooven kunt? Ketenen verdient ge, en de roede en het schavot!” Het volk, in zijn opgewondenheid, sloeg over tot dollen overmoed. Koolstronken en straatvuil vlogen Francisco om de ooren,- steenen werden losgetrokken. Het was wezenlijk een geluk voor de beide vrienden, dat de voerman op dat oogenblik zijne paarden los kon krijgen. Een paar flinke zweepslagen voor zich uit en om zich heen: de menigte vloog uiteen en het span vooruit. Het doel van den tocht was een gebouw, door een hoogen steen en poort uitkomende aan de straat. De wagen hield stil, beiden stegen af. Egidius bleef staan naast zijn vriend terwijl de poort werd opengesloten. „Wat doet ge nu? Ge zijt toch niet voornemens mee naar binnen te gaan?” „Waarom niet? Je hebt mij noodig. Ik wil zien hoe ik je helpen kan. Ze zullen mij hier immers wel weer uitlaten?” „Hm, ik heb een soort van bijgeloovigen afschuw van gevangenismuren. Het is wel zoo veilig er maar buiten te blijven. Bedenk, je kunt mij dan beter van dienst zijn. Maar als je kunt, geef mij dan een paar angelotten.') Ik heb al zoolang van water en brood geleefd.” Francisco knoopte zijn beurs los. „Neem het er maar eens van, mijn beste vriend, je wangen zijn hol en bleek geworden. Spoedig nemen wij ons maal weer samen, en dan achter de muren van een van Brussels beste herbergen.” was uTw aI?S g6noemd naar den engol> die er op afgebeeld was. JJe waarde was ongeveer ƒ 18.— XY. ÜITGESTELDE HOOP, Zwaar van den regen hingen de tapijten en de slingers van groen den volgenden dag langs de huizen. Het water, de heuvels afstroomende, spoelde de straten schoon, de wind speelde met de vaandels en banieren een ruw en hartstochtelijk spel. Hij rukte ze van de standaards en scheurde ze van de haken, hij blies er het vuil en den modder tegen aan het was de vrije wind van Brabant, die zulk een opschik niet verdragen kon en toen ze eindelijk vuil, slap en onoogelijk nederhingen, liet hij ze plotseling aan hun lot over, veegde de lucht schoon met groote grove vegen, alles in haast, zoodat hier en daar nog een stuk van een wolk of een streep zitten bleef op het veld van waterig blauw. En de zon die des morgens nog zoo geschreid had, omdat zij moest scheiden van het jaar, dat zij toch niet beter had kunnen maken dan het eenmaal was, scheen nu plotseling met haar liefsten glimlach neer in de straten, die zich langzamerhand vulden. Francisco liep door Brussel, het hoofd hoog opgeheven. Hij zag nog een andere overwinning dan die van woeste kracht over een zwakke minderheid. Het licht zou zegevieren. De waarheid, nu zij eens haar stem had doen hooren, triomfeerde over leugen, dweepzucht en geweld. Dat was de beteekenis van zijn tocht naar het Dominicaner klooster. Welk een heerlijk lentelicht omstraalde dezen wintermorgen 1 De keizer zelf zond hem naar zijn biechtvader met een boodschap van vrede. Het trof hem, hoe de straten stiller en lediger werden naarmate hij het klooster naderde. Het trof hem, dat de poort zoo zwaar en de muur zoo hoog was, die het van de buitenwereld afsloot. Boeken en perkamenten vol leerstellingen lagen daar binnen opgestapeld, maar toen de zwarte kaalgeschoren broeder den jongen Spanjaard de poort opende, gleed er een zonnestraal mee. Dat was een voorteeken! Weinige oogenblikken later ... en hij was weer buiten gesloten. Don Pedro de Soto was niet thuis. Vroeg in den morgen, was hij reeds geroepen bij Gran veile, des Keizers geheimschrijver. >) Maar werden des keizers bevelen dan niet geacht in zijn eigen omgeving? De Soto moest toch weten van zijn bezoek! Hij was te zeer bezig met zijn eigen gedachten, om den spotachtigen glimlach te zien op het gelaat van den monnik. „Zijn Eerwaarde zou zeker niet spoedig terug zijn” meende deze, maar zoo de Senor wilde wachten? Neen, dat was hem onmogelijk. Daar stil te zitten bij de prikkelende smart van de teleurstelling „Over een uur kom ik terug. Zeg aan zijn Eerwaarde, dat ik over een uur hier zal zijn en dat de Keizer mij zendt.” De monnik boog zich nu eerbiedig bij het hooren van dien naam en sloot de poort. Ach, dat was de kwelling van Tantalus! Bijna had hij den druiventros ‘) De vader van den later zoo beruchten kardinaal. gegrepen, bijna zijn vreeselijken dorst gelescht. Maar de vruchten en het water weken terug. Hij liep voort. De wilde vroolijkheid, opluikend op de straat, verschroeide zijn hart. Het was zulk een gemakkelijke overwinning geweest van die duizenden op die tientallen! Was zijn volk, was Spanje zoo diep gezonken, om daarvoor zulk een feest te vieren? Plotseling bleven allen staan, vol verwachting. Wat zou er gebeuren? „Blijf daar staan, mijnheer de Spanjaard! De keizer komt voorbij!” hoorde hij roepen. Maar hij liep voort, hij kon hem nu niet zien, zijn keizer. Hij liep tot hij buiten de stad kwam, hij wilde het groote leger zien. Een klein deel slechts was in het gevolg met den keizer binnen gekomen, het grootste deel kampeerde buiten. In de valleien tusschen de heuvels stonden de tenten, de najaarszon scheen vroolijk op het bruin en het wit en de roode en gele strepen van het doek. Hier en daar was een groene krans opgehangen, daar werd getrapt en gedanst. De Brusselaars, de boeren uit den omtrek stroomden naar het kamp met groenten, vruchten en eieren. Gansche kudden vee werden er heen gedreven. leder wilde wat verdienen aan die soldaten, die rijk waren door de plundering van Duren. leder wilde het bonte schouwspel zien. Het stond goed, dat krijgshaftig gewoel buiten de stad. Brussel was woelig en vrijheidlievend genoeg, het kon geen kwaad, dat de burgers de oogen eens lieten gaan over het groote leger, dat Gulik en Kleef bedwongen had in een enkelen veldtocht. Hier en daar werd verkooping gehouden van de meubels en sieraden buit gemaakt Feahcisco de Ekzinas. 11 in Duren. Het kon geen kwaad, dat zij daar eens een bod op deden en zagen hoe het een volk verging, dat opstond tegen zijn keizer. Zij konden dan meteen hooren smalen en schimpen op Yenloo en Roermond, die den ongelijken strijd niet eens hadden durven beginnen, die de poorten hadden geopend, zoodia de keizer zich vertoonde. Ook die herinnering kon een goede uitwerking hebben voor de toekomst. Francisco liep verder. Hij kon het niet aanzien, de hoovaardij van zijn volk, de vernedering van het land, dat hij liefhad. Hij ging verder, naar de zijde waar een zwaar en regelmatig dreunen, al nader komend hem trof. Het was een vendel landsknechten, voortmarcheerend over den heirweg in hun keurige schilderachtige dracht, de linkerzijde van hun broek en effen, de rechterzijde bont gestreept, als of de kleeding den man wilde deelen in twee gelijke helften. De groote gepluimde hoeden waren onder de gebaarde kinnen vast gebonden. De buitenste rijen droegen het vuurroer en boven het schitterend vierkant van de lansen in het midden wapperden de vaandels op regelmatige afstanden. Luid galmde uit die honderden kelen een woest overwinningslied, zonder kunst in elkaar gezet, spoedig vergeten, maar thans, uitgeschreeuwd vol opwinding. Het waren de zeepbellen van den oorlog. Toen de schitterende stoet voorbij getrokken was, zag Francisco op den achtergrond een rookzuil opstijgen, en nadei komend, zag hij, dat de landsknechten voor hun vertrek een hoeve hadden in brand gestoken. Het moest het huis geweest zijn van welvarende lieden: boven het trapje aan de deur hingen nog de overblijfsels- van een latwerk met wijngaard begroeid, de keuken was ruim, waarschijnlijk had er heel wat spek in dien schoorsteen gehangen voordat hij werd leeggestolen, en wat er van de meubels nog over was, getuigde van degelijkheid en overvloed. De bewoners waren gevlucht. Wat kon de reden zijn van het verbranden van die hoeve, in een land, dat geen deel genomen had aan den oorlog? Had misschien de eigenaar zich onvoorzichtig uitgelaten over den keizer en zijn leger? Of zich verzet, toen de soldaten zijn huis plunderden? Het was inderdaad moeilijk uit te maken. Wat ook deed een enkele hoeve er toe, waar geheele landstreken waren platgebrand? Francisco wilde verder gaan, toen hij een klagende stem hoorde komen uit den koestal, waarin hij niet had durven doordringen, omdat het hooi en het stroo er nog smeulden. Hu echter schoot hij te hulp. Daar, tegen een geblakeruen balk geleund, naar het hoofd slaande met de hand, lag zijn oude studiemakker, Worp Hania, Francisco zag naar den grooten buil op zijn voorhoofd, den buil van de pest, die over Brabant kwam door de pestlucht der onbegraven lijken van Duren. Ach! weinig was er over van het lachende gelaat van den vroolijken Fries! Zijn wangen waren bleek en ingevallen, zijn lippen dor en gespleten, zijn oogen gloeiden van koorts. „Water! water!” kermde hij, „laat mij hier niet liggen, neem mij toch meê.” Francisco’s eerste beweging was te vluchten, maar nu zag hij, dat de zieke niet kon opstaan en dat zijn linker been ook verbonden was. Hij haalde water in zijn muts en bracht het hem aan de lippen, maar zijn vriend sloeg het hem uit de hand, toen hij zijn donkere oogen zag. „Weg, Spanjaard,” brulde hij. „Je wilt mij vergiftigen. Het heele land hebt ge vergiftigd. Yuur in de aderen, vuur in het huis, dat is het werk van de Spanjaarden.” „Worp! Worp! Kent ge mij niet meer? Ik ben Francisco, wij waren immers zulke goede vrienden!” „Goede vrienden! Nooit! Waarom hebt ge het huis in brand gestoken? Yuur brengt ge overal, in de hoofden en in de schuren.” Maar plotseling werden zijn oogen rond en groot van angst. „Goedela!” gilde hij, „wees voorzichtig! Zie je niet, hoe ze uwe moeder martelen! Zij geeselen haar, zij verschroeien hare voeten. Zalig zijn de voeten die vrede brengen! Hare voeten, hare arme, verbrande voeten! Goedela, dat komt van het heulen met den Spanjaard-! O, dat vuur! Heel Leuven staat in brand. De vlammen komen hier!” Hij gilde het uit van angst. Hij werd in den dood gedreven door de vreeselijke visioenen. Prancisco steunde hem maar bleef achter hem, want als hij hem zag, dan werden de schrikbeelden nog meer pijnigend. Eindelijk verdoofde de koortsgloed in het oog, het angstig gillen verstomde, de woorden werden een onverstaanbaar geprevel. En achterover zinkend gaf Worp Hania den geest in de armen van den Spanjaard. Francisco bedekte het lijk zoo goed hij kon, toen ging hij hulp halen, om den armen student te begraven, maar niemand van de soldaten had er ooren naar. Dat was niet van hen te vergen, dat zij na de vermoeienissen van den veldtocht hun rustuur opofferden voor een dooden Fries. De pest kon in Brussel komen door dat onbegraven lijk, maar wat gaven zij daarom? Zij trokken immers verder? De Spanjaard kon zich bijna niet verstaanbaar maken; het geloei, het geblaat en het gekakel overstemden alles. Het was een vroolijk gezicht, die boeren en burgers in hun zondagsche kleeren, tusschen de soldaten, die hunne pieken in den grond sloegen en de ketels ophingen aan het ijzer van de hellebaarden. Terwijl het vleesch kookte, klonken de overwinningsliederen tot spot van Duren, dat overwonnen was, en van Yenloo en Roermond, die sidderend de poorten geopend hadden. O, de lafhartigheid van de burgers om des keizers tienduizenden niet te weerstaan! Hoe werd er op gesmaald en geschimpt op dien zonnigen najaarsdag. Francisco’s hart kromp inéén. Als de dooden van Duren eens spreken konden! Als daar eens stemmen opgingen uit de gevangenissen in het vrije land! Was er onder die duizenden niet één, die eenvoudig de waarheid zag, die voelde zooals hij? In sombere gedachten liep hij de straten door, toen plotseling boven zijn hoofd het lokkend geroep weerklonk, waaraan de Leuvensche studenten elkander herkenden. Hij zag op, hij stond vlak bij de poort met de tralievensters, waarin Egidius was opgesloten. Hoog boven zich, zag hij het hoofd van het kappeken achter de tralies. Hij wilde hem iets toeroepen maar zijn vriend legde den vinger op de lippen. „Is het plein leeg?” fluisterde hij. „Al te leeg! Zij zijn allen als gekken naar het leger geloopen, om te ” „Zwijg toch! Kun je me verstaan?” „Zeer duidelijk.” De gevangenis stond op een hoek. Het gefluister werd weerkaatst tegen een huis, aan de overzijde van de smalle straat. „ Ylucht zoo spoedig mogelijk, ge zijt hier niet veilig.” „Ik heb niets te vreezen.” „Ik heb uw naam hoeren noemen. Vlucht terstond naar Antwerpen.” „De Keizer zendt mij naar zijn biechtvader, ik moet hem eerst spreken.” „Charles qui triche!” „Ónmogelijk! Hij wilde meer zeggen, maar zag in, dat het niet geraden was, het gesprek verder voort te zetten. Voor de andere vensters verschenen ook hoofden, gretig luisterend. De Leuvensche afscheidsgroet klonk vroolijk over het plein. „Tot weerziens!’ antwoordde het Kappeken, onheilspellend. Francisco sloeg er geen acht op, hij ging door naar het klooster der Dominikanen. „Ik hoop,” sprak de monnik op zoeten toon, „dat uw Edelheid niet ontmoedigd is door haar tweede vruchtelooze poging.” „Vruchteloos?” „Don Pedro de Soto is niet te huis, „Nog niet?” „Al weder niet. Zijn Eerwaarde was eenige oogenblikken hier.” „Zijn Eerwaarde wist, dat ik komen zou.” De schouders werden zoo hoog opgeheven, dat de pij over de ooren trok; de slimme oogen hielden zich zoo onnoozel mogelijk. „Zoo uw Edelheid hier wachten wil?” Francisco dacht aan de waarschuwing. Opgesloten achter die hooge kloostermuren, dat was nog erger dan in den toren aan de markt! Hij ging de stad weer in, tot bij een der herbergen de geur van spijzen en gebraad hem van de straat lokte. De smalle en lage gelagkamer was vol soldaten en vreemdelingen. Hij ging zitten, bestelde zijn middagmaal en terwijl hij wachtte, hoorde hij de gesprekken aan tafel. Het waren er wel twintig verschillende en zij liepen allen over den oorlog. Dat was nog maar een voorspel, wat zij nu hadden gezien. De ketters mochten beven. De keizer dat was Rome; Gulik en Kleef, dat waren de Protestanten. Zij zouden haar ondervinden de fabel van den ijzeren en den leemen pot! De Spanjaard zag om zich heen. Aan het einde van de tafel zaten twee gasten, zwijgend en somber als hij. Hij stond op en voegde zich bij hen. „Francisco de Enzinas!” zei de een „Kent ge mij dan?’ „De man, die gisteren het Nieuwe Verbond den keizer durfde aanbieden!” „Welnu?” „En die heden nog frank en vrij over de straat loopt.” „Ik heb mij nooit iets anders voorgesteld.” „Sancta simplicitas! En de keizer kende het boek niet, had nooit er van gehoord, niet waar?” „Ge durft gelooven ... „Wees bedaard, mijnheer de Spanjaard! Ik durf niets. En zooals ik hoor, waart ge al bij don Pedro de Soto!” „Hij was er tweemaal, en tweemaal te vergeefs,’ sprak zijn makker. „Mijn gangen worden bespied!” zei Francisco zijn mes nederwerpende. „Niet tot uw schade. Gaat ge van middag weer?” Irancisco antwoordde niet. „Ik zou het u niet raden” vervolgde zijn nieuwe vriend. „Ge zoudt don Pedro weer niet thuis vinden. Er is groot feest in het stadhuis na den noen. Daar zullen allerlei vertooningen en mommerijen zyn.” „Ge gaat er heen?” vroeg Francisco. „Zeker! wij zullen zelf ook iets vertoonen.” „Dat is,” voegde de ander er bij, „wij zouden het doen als wij nog één medespeler konden krijgen. Maar niemand durft zich te wagen.” „Het waagstuk is niet groot, nu de keizer in zulk een goede luim wil blijven!” „Wat is het?” vroeg Francisco, „of houdt ge het geheim?” De beide vrienden vertelden het in enkele woorden. Ook noemden zij hunne namen; het waren een paar bekende burgers van Brussel. „Inderdaad,” zei de Spanjaard lachend. „Dat is niet heel gevaarlijk. Ge zijt wel bang, hier in Brussel.” „Naar mijne meening is het een vingerwijzing, dat wij geen vijfde persoon kunnen krijgen,” sprak de oudste van de twee, „wij moesten ons stil terugtrekken.” _ »En de keizer laten in het geloof, dat heel Brussel zich verheugt in zijn overwinning!” riep de jongere vol bitterheid. „Is er beter gelegenheid, om hem eens te, toonen, wat waarlijk leeft in het hart van het volk?’ „Welnu!” sprak Francisco, „om u te toonen, hoe goed ik de zaak acht en hoe weinig gevaarlijk, zeg ik u, zoo ge het goedkeurt: Ik zal de ontbrekende rol vervullen.” XYL Drie veetooningen. In de groote zaal van het stadhuis te Brussel hield de keizer open hof. Is het noodig te zeggen, dat mannen, schitterend door hun adel en hunne talenten hem omringden, dat daar onder waren, beroemd over de geheele wereld, schoon zij nauwelijks den knapenleeftijd ontwassen waren? Wat echter vrhgen wij naar den naam van menig Spanjaard en Italiaan, groot gedurende de spanne tijds, waarin zij leefden, thans nauwelijks herdacht, of geheel vergeten ? Wij stellen alleen belang in dien stoet, omdat wij daarin zien den jongen hertog van Alva, nu reeds onoverwinnelijk en G-ranvelle, des keizers geheimschrijver met zijn jongen zoon, die toen reeds de aandacht trok door zijn groote bekwaamheid, zijn eerzucht en het onverstoorbare humeur, waarmede hij iedereen den voet lichtte en de goede plaatsen zocht te verkrijgen voor zich zelf. Dan was daar de jonge Lamoraal, jonker van Egmond, erfgenaam van hooge titels, rijke goederen en groote bekwaamheid, die op het punt stond een vorstelijk huwelijk aan te gaan en wiens afstamming van de oude heerschers van het land nog al eens besproken werd. Ook werd daar een achtbaar man gezien, eenvoudig van kleeding, zich wat afzonderend van de overigen, niet deelende in de gunst van den meester. Want het was de Luthersche hertog van Nassau-Dillenburg, Willem de Rijke, die daar kwam met zijn oudsten zoon, Willem, toen nog een jonge knaap, maar die toch reeds de aandacht trok, vooral van de Hollandsche edelen. Want het was te voorzien, dat zij in latere jaren in nauwere aanraking met hem zouden komen; zijn neef toch, René van Chaions, Prins van Oranje, de laatste uit den tak van Nassau-Breda, had geen kinderen. Bleef zijn echt onvruchtbaar, dan was deze knaap de erfgenaam van zijn titels niet alleen, maar van zijn rijke bezittingen in bijna elk hertogdom en graafschap der Nederlanden, erfgenaam van de waardigheid van des Keizers Stadhouder bovendien. Welk een glans zou hij eenmaal verleenen aan dat ambt. Maar van dat alles deed zich weinig voorzien, want René van Chaions was daar ook, nog in de kracht van zijn mannelijken leeftijd en maar waarom verder te gaan? Wij hebben genoeg gezien om te weten, dat in die zaal een voorspel werd afgespeeld van het groote drama, waarin de medespelers zoo verre waren van hun rol te vermoeden. Want wie zou kunnen voorspellen, dat in diezelfde zaal die jonge Willem van Nassau eenmaal des keizers dochter en zijn zoon, neen, de gansche wereld tegen zich zou wapenen, omdat hij partij koos, voor wie in leed en in verdrukking was! Dat hier de schandelijkste raad haar uitspraken zou doen, die ooit het onrecht tot wet heeft verheven? Dat hier diezelfde Hertog van Al va het doodvonnis zou uitspreken over dienzelfden Lamoraal van Egmond? Maar wie kon dit alles vermoeden? De zaal was nu nog alleen een feestzaal, beroemd door haar reusachtige afmetingen en door de pracht van haar beeldhouwwerk en door de tapijten, die hingen langs hare muren. De keizer was in een betere stemming dan den vorigen dag, zijn kleur was gezonder. Misschien waren de pijnen minder hevig, of deed het laatste nieuws van het oorlogveld hem goed? Het gerucht liep namelijk dat Willem, de Hertog van Q-ulik en Kleef zich gevangen had gegeven en zelfs op weg was naar Brussel. De keizer zat daar en ontving de velen, die hem geluk kwamen wenschen met zijn overwinning of hem vermaakten met hunne voordrachten en vertooningen. Hij hield daarvan, evenals van pracht en schitterende feesten. Zijn hofnar stond achter hem, een dwerg uitgefloscht in groen fluweel met goud, den kleinen degen op zij. Zijn zwaarlijvigheid nam toe met de jaren. Maar zijn schrander oog schitterde nog van denzelfden geest als vroeger. „Mij dunkt, Keef!” zei hij tot den keizer, „dat onze goede Brusselaars al heel weinig vindingrijk zijn. Dat zij altijd weer dezelfde, pasteien vol muzikanten, de fonteinen, die roode en witte wijnen spuiten en de reuzenkoeken hebben, die wij in Brugge, in Parijs en in G-ent bewonderden. Zij moesten eens iets anders verzinnen. Maar zie, daar is waarlijk een nieuwe vertooning. Wat gaat die goede burger beginnen?” Het was een man, in het kleed van een geleerde. Hij had een bundel stokken in de hand, de eene recht, de andere krom, sommigen kort, enkelen lang. „Een beeld van de volken, onder den scepter van Uwe Majesteit. Zeker gaat hij U het bed van Pro crustus balen?” Maar de man, toen hij het hout neerlegde op den haard, moest het hooge gezelschap even den rug toekeeren. En toen las men op zijn grove pij: „Reuchlin.” „Ah, juist,” sprak de dwerg. „Het is de oude Duitsche geleerde, die ons wijst op de tweespalt in de kerk. Was het niet het beste, om den heelen takkenbos maar in brand te steken?” „Zwijg!” gebood de keizer, „waar het wereldsche zaken betreft, heb ik je nooit teruggehouden, maar over de kerk versta ik geen scherts.” „Dan moet Uwe Majesteit ook deze vertooning verbieden, want zie eens! Wie is het zwakke, magere mannetje, dat daar binnen komt strompelen? Waarlijk niemand anders dan Erasmus, die nooit om een schertsend woord verlegen is geweest.” De groote Rotterdamsche geleerde ging naar den takkenbos, beproefde het hout goed te leggen, het kromme recht te buigen, het korte, te rekken, zoodat het bij het lange paste. Een tijd lang was hij bezig met grooten ijver. Daarop, ziende dat het hem niet gelukte, verloor hij zijn geduld, wierp den geheelen hoop door elkaar en ging heen. Op hem volgde een groote Augustijner monnikwaarlijk, men behoefde den naarn Luther niet op zijn pij te lezen, om te weten, wie hij was. Hij deed in den aanvang het werk van Erasmus, maar met minder geduld, en toen uit den verwarden hoop niets goeds te maken was, nam hij een kort besluit, en stak den brand er in. ..Bravo!” riep de dwerg. „Dat is de eenige manier om orde ce brengen in den chaos. Maar wie is dat? Zijne Keizerlijke Majesteit in eigen persoon! Zoo dwaas zal men toch niet zijn, dat men haar den rol geeft om het vuur uit te blusschen?” De keizer kwam nader, verschikte ongeduldig. O, dat was niet de blonde afgeleefde keizer, die daar op den troon zat. Hij was jong en donker, zijn tred was vol veerkracht, de zwarte oogen schitterden. Hij zag een oogenblik het vuur aan, trok toen zijn zwaard, stak het er in vol ijver, maar in plaats van het uit te dooven, rakelde hij het op en de vlam schoot hooger op dan ooit. Daarop vertrok ook hij, maar wierp in het voorbijgaan den keizer een blik toe vol van geestdrift en verstand, vol van vertrouwen in hem. De keizer ving dien op en dacht aan zijn zoon, ver weg in Madrid, dien jongen man met zijn gesloten inborst, zijn lage hartstochten, zijn dweepziek en klein karakter. Welk deel zou hij niet gegeven hebben van zijn wereldrijk voor zulk een blik uit de oogen van zijn zoon! Maar de geestdrift was verdwenen uit zijn geslacht. Nu echter verscheen een priester, de drievoudige pauselijke kroon op het hoofd. Hij liep onzeker en zenuwachtig, de hoog opslaande vlammen maakten hem bang. Bij het vuur stonden twee kannen, een met water en een met olie. In zijn verwarring greep de Heilige Vader de laatste, goot die in het vuur en nu was de brand niet meer te blusschen. Toen volgde er niets . . . dan een zeef groote stilte. Het was dan ook al te vermetel, om op dezen dag van des keizers zegepraal hem te herinneren aan het groote vuur dat Europa verwoestte. Wat zou de keizer doen? Een oogenblik zat hij in gepeins verzonken, hij dacht aan zijn jeugd en aan den gloed en de geestdrift van dien blik, die uit zijn geslacht geweken waren. Toen keerde hij zich om en fluisterde een paar woorden tot don Pedro de Soto, zijn biechtvader, die achter hem stond. En daarop . . . neen daar was geen tijd tot nadenken. Daar kwam beweging in de zaal, daar moest een weg gemaakt worden door de toeschouwers en gasten, die daar opeengepakt stonden. Een uitgelezen gezelschap naderde. Het was Ruard Tapper met de andere afgevaardigden uit de stad en de universiteit van Leuven, die den keizer geluk kwamen wenschen met zijn overwinning. De kanselier verwachtte alles van dat oogenblik. Hij kende den keizer zeer goed sedert jaren, hoe dikwijls had hij het verhaald, dat hij zijn vriend was, dat hij binnengelaten werd, zonder aangediend te worden. En zou hij nu niet tot hem durven spreken? Wat konden hem al die menschen doen? Hij zag alleen den keizer. Den ganschen nacht had het hem door het brein gewoeld het visioen van dat oogenblik, dat hij tot den keizer spreken zou. Welke gevolgen konden zijne woorden hebben voor hem! Ach, Leuven was te klein voor zijn geest. Hij zou tot den keizer spreken. Hij zou hem vragen om hboge ambten voor zich zelf en om genade voor de ketters van Leuven. Adriaan van Utrecht was Paus geworden, waarom zou hij dan ten minste niet den kardinaalshoed kunnen krijgen? En dan zou hij van uit de hoogte van zijn macht, den armen ketters genade brengen. Zij zou aan hem het leven te danken hebben, de trotsche Antonia Rosemaels. Als een afgodsbeeld, onbewegelijk, zat de keizer op zijn troon, gereed om de hulde te ontvangen van duizenden. Het was niet de man, die gereed was de klachten van zijne onderdanen te hooren. Het was de keizer die de Hertogdommen verpletterd had, die geen genade kende voor zijne vijanden. Met ontzetting onderging Ruard Tapper den invloed van dat staalblauw oog, hij kon niet anders spreken dan in den geest van dien man. Alle andere woorden bleven hem smoren in de keel. Hij kon alleen uitbrengen; „O, Heer, verdelg de ketters! In Leuven zijn zij, in de Heilige stad, in de Hoogeschool, gesticht om het oude Geloof zuiver te bewaren. De wolven dringen de schaapskooi binnen. Richt over hen, Keizerlijke Majesteit. Geef hen over in mijne handen. Geef mij het zwaard tegen uwe vijanden en die van de Heilige kerk!” Hij kon niet meer. Zijne woorden kregen macht over hem en sleepten hem mee. Zijn stem, die gehoord wilde worden, had zich uitgezet tot een onnatuurlijke schelheid. De letters bleven steken, maar de geradbraakte woorden drongen tot achter in de zaal. De inspanning werd overspanning. „Ik heb gesproken!” gilde de man. „De ketters zijn binnen Leuven! Laat hen verdelgd worden! Roeit hen uit, als de opstandelingen van Duren!” Toen volgden woordenklanken, de zaal verdween, hij zag toen alleen zijn vreeselijke visioenen van schavot en brandstapel. Hij zag Antonia Haveloos, die hij had laten martelen. Zijn aangezicht werd paarsch, de oogen puilden hem uit het hoofd, en met de handen uitgestrekt, viel hij voor over, het aangezicht ter aarde, voor den keizer. „Brengden zieke weg!” Zelfs dit ongeval, een trouw dienaar overkomen, mocht de feestvreugde niet verstoren. Toen de stuiptrekkende man uit de zaal was gedragen, wisten alleen de naaste omstanders wat er was gebeurd. Want de lucht was gevuld met juichkreten, ongewoon zelfs op dezen dag. De menigte stroomde naar de markt. Zij drong zich opeen op de trappen, in de gangen van het stadhuis, in de feestzaal zelfs, om alles te kunnen genieten van het schouwspel. Dat was het heerlijkste van allen, lang konden de oogen er op teren, die eenmaal dit wonder hadden gezien. De keizer hield van vertooningen en welke vertooning was er kostelijker dan deze? De jonge man, die naar binnen ging, neen naar binnen werd gedrongen was bedekt met vuil en zweet. Zijn haren hingen verward langs zijn slapen, zijn kleeding bewees, dat hij volhard had tot het uiterste. Maar hij was een vorst, hij was de afstammeling van vele vorsten. Hij lag ten aanschouwe van die duizenden aan de voeten van den keizer. O, zijn vijand zoo voor zich te zien, zoo geheel vernederd, was dat geen wellust?! Was dat geen zaligheid, die al het lijden van deze wereld vergeten deed? De jonge vorst van G-ulik lag knielend in het midden van de feestzaal, hij wachtte op zijn vonnis: wat het zijn moest, was hem onverschillig, want de dood was minder zwaar, dan de vernedering van dit oogenblik. Zijne Majesteit echter sprak geen woord. Hij genoot van dit schouwspel. Hij zag over den knielende heen, naar de honderden gezichten in de zaal. Willem van G-ulik zag op. Zou de keizer nog iets "verwachten? Was er in zijn houding geen onderwerping genoeg? Met moeite hield hij de woorden in, als hij ze had uitgesproken, zouden zij minder aangenaam geklonken hebben in de Keizerlijke ooren. Zijne Majesteit echter zag hem niet. Yer in het verschiet zag hij zijn nieuwe plannen. Plus Oultre, altijd verder. Zóó moest Frankrijk vernederd worden! De wereld was voor zijn eerzucht te klein! Hoe zwaar viel het den jongen vorst, te blijven in die houding. De rug deed hem pijn, zijn knieën waren gekneusd, hij had ze nog nooit voor een mensch gebogen. Was hij het wel, de zoon van honderd vorsten, die daar lag in het stof, vernederd en verlaagd? Maar de keizer dacht niet meer aan hem. Hij zag alleen den grond dien hij veroverd had, dien grond, misdeeld door de natuur, maar een goudmijn door den ijver en het zweet zijner bewoners. Zouden die lage landen niet een tweede Indië kunnen worden? Zouden die klei en die veengrond niet om te zetten zijn in goud? De keizer had veel goud noodig om „altijd -verder” te kunnen gaan. De oogen van den jongen hertog werden dof, zijn wangen waren bleek geworden. Hij was gewoon, zich fier op te heffen, anderen voor te gaan, niet te smeeken om genade. De keizer echter hoorde alleen het gebulder van het geschut en de zegekreten van het groote leger, dat het kleine volk had vernield en uitgemoord. Wat bekommerde hij zich om een verbrijzeld hart en een verslagen geest? Toen echter zag hij wat hij niet had willen zien. Hij zag in de oogen van zijn eigen Pranoisco de Enzinas. 12 veldoversten medelijden en bewondering voor den overwonnen dapperen vijand. Daarom stond de keizer op. Hij wenkte zijn gevolgr dat de tijd gekomen was. Hij steeg de trappen afT waarop zijn zetel stond en ging zoo dicht langs den smeekeling, dat het hermelijn van zijn mantel hem aanraakte. Maar geen enkel woord sprak hij; het was alsof Willem van Gulik niet bestond, of hij door hem heen zag in de ijle lucht. Hij ging, en zijn schitterende hofstoet volgde hem. En zoo, zonder zijn onderwerping aan te nemen, zonder hem ook zelfs een blik waardig te keuren, liet hij den knielenden vorst achter in de handen zijner dienaren. O, had hij slechts durven opzien, toen de jonge jonker van Nassau langs hem ging. De knaap zag peinzend op hem neer, hij begreep niet... Neen, hij kon haar nog niet begrijpen de groote roeping die hem wachtte, om de wreker, de redder te worden van dat mishandelde volk. XYII De biechtvader des keizers Toen Francisco den volgenden dag weer aan het Dominikaner klooster kwam, werd hij binnengelaten. Wel was don Pedro de Soto nog niet in zijn vertrekken, maar hij werd toch ieder oogenblik verwacht. De Senor Spanjaard moest maar vast daarheen gaan. Hij verheugde zich er over, maar toen de poort zich achter hem sloot en hij den sleutel hoorde omdraaien toen was er een oogenblik, als drong een waarschuwende stem hem weer naar buiten, achter die kille muren vandaan. Maar hij beheerschte zich en volgde den dienenden broeder naar binnen. Het vrij ruime woonvertrek van den biechtvader des keizers was geheel als kapel ingericht. In ieder eer hoeken stond een klein altaar, waarop het beeld van een heilige met een paar brandende kaarsen er voor. De achterwand werd voor een groot deel ingenomen door een grooter altaar. In een nis van bloemen stond daar de Heilige Maagd, met het Kind in de armen, de voet rustend op de halve maan, het hoofd door sterren omgeven. Plotseling, zonder dat hij bemerkt had van waar hij kwam, stond don Pedro de Soto voor hem. Was hij al dien tijd daar geweest om hem te bespieden, of had mj de deur weten open te maken zonder gedruisch ? ” zooni” begon hij in schoon en zuiver Spaansch en Francisco’s hart sprong op, bij het vernemen van die klanken, schoon de woorden hem niet welkom waien. „Mijn zoon, gevoelt gij er geen behoefte aan, te smeeken om de hulp der heiligen, voordat gij een ernstige zaak onderneemt?” „Het is mij niet mogelijk te knielen voor hout en steen. Zoo gij het Boek hebt ingezien, dat de keizer u ter hand heeft gesteld, zult ge kunnen begrijpen waarom niet. Gods hulp heb ik meer dan eens afgesmeekt, en als ik daarvan niet verzekerd was, dan ware het mij onmogelijk geweest, eerst te verschenen voor den keizer en daarna voor u ...” Inderdaad, het was alsof hij voor den monnik nog grooter vrees moest koesteren. Daar scheen zulk een onverwinbare tegenspraak te zijn tusschen zijn stand en zijn karakter. Het fijne aristocratische gelaat voegde zoo slecht bij de grove pij, en de gebogen heerschersneus en de bliksemende oogen konden zich nauwelijks schikken in de nederige houding. Het was de ziel van een heerscher in het kleed van een knecht. Maar de monnik boog zich weer. ~De keizer,” zeide hij, „heeft mij gelast met u te spreken over een vertaling van het Nieuwe Testament, maar men moet Gode meer gehoorzamen, dan zelfs dezen mensch. Mijn tijd werd door zooveel wereldsche beschouwingen ingenoraen, dat mij geen oogenblik bleef voor mijn Godsdienstplichten. Ik mag die niet verzuimen en daarom verzoek ik u, dit boek in te zien, terwijl ik mijn gebeden verricht.” Hij knielde neer voor den Heiligen Christoforus, die met zijn reuzenstaf in de hand den vloed doorwaadde, het heilig Kind op den schouders. Francisco sloeg het boek op. Het was de Geschiedenis der ketterijen sedert de geboorte van Christus, geschreven door den Spaanschen Franciscaner Alfonso de Gastro. „Over den oorsprongen de oorzaak van alle ketterijen,” zoo luidde de titel van het eerste hoofdstuk; hij begon te lezen. De monnik had intusschen St. Christoforus verlaten en knielde neder voor St. Rochus, die tusschen de kaarsen stond, zijn pelgrimsstaf in de hand. „Maar dat zijn gedrochtelijke leugens!” riep Francisco, „zie eens hier!” Don Pedro wenkte met de hand, zijn lippen bewogen zich al prevelend. Eindelijk had de Heilige Rochus zijn eisch, maar daar stond nog St Bonifacius met het boek, dat den moordenden bijlslag had opgevangen en afgeweerd van zijn hoofd. Terwijl de monnik neergeknield lag, las Francisco het tweede hoofdstuk, waarin wordt uiteengezet, dat alle ketterij daaruit voortkomt, dat men den Bijbel geeft in de handen van leeken. „O, Eerwaarde, geef mij toch een oogenblik gehoor. Wat die man zegt is lijnrecht in tegenspraak met de schrift.” Don Pedro echter had den Heiligen Bonifacius verlaten. St. Jozef was nu aan de beurt, hij droeg zijn zaag en zijn hamer, het kind Jezus ging naast hem. „Eerwaarde luister, in den naam van St. Jozef zelf. Overal worden eenvoudige werklieden, mannen uit het volk als hij, naar de gevangenissen gesleept en gemarteld. Denk aan hun angst en hun ellende. Luister naar mij, Eerwaarde!” _]}e monnik wierp een schuinen blik op St. Lukas die naast St. Jozef stond. De os lag naast hem, hij was bezig met schilderen. Ook hij wachtte nog op eenige gebeden. „Zoek in het boek dat ik u gaf een gebedsthema,” sprak hij, „en stoor mij niet langer!” Francisco echter was genaderd aan het hoofdstuk, waarin de straffen vermeld stonden, aan de ketters te voltrekken. Daar was geen gebedsthema aan te ontleenen, veeleer verschillende thema’s voor een vervloeking. Hij dacht aan de weduwe Haveloos en aan Goedela, zijn oogen vulden zich met tranen. „Ach, Eerwaarde, deze Heiligen zijn dood! Zij zullen de hemelsche gelukzaligheid wel genieten zonder uw gebeden. En de levenden lijden. Driemaal kwam ik te vergeefs. Geldt het gebod van den keizer u zoo weinig ?” Don Pedro echter antwoordde niet. In verzuchtingen lag hij verzonken voor het beeld van de Moeder Gods. Eindelijk was hij gereed met zijn gebeden, hij stond op en alsof hij niets gehoord had, vroeg hij: „Welnu, en hoe is uw oordeel over dit boek?” „Het is een verderfelijk werk, vol leugens en slechte raadgevingen. Het verdient door beulshanden verbrand te worden.” De oogen van den monnik schitterden, een lach verbreedde zijn mond. „Zoo aanstonds zal ik gaarne uw redenen vernemen, maar nu wacht mij iemand, dien ik hierheen heb bescheiden.” „Met uw verlof, eerwaarde! Uw aandacht behoort thans aan mij in de eerste plaats.” „Wees gerust, dit bezoek betreft u niet het minste.” Daar school een lenige, gladde gestalte in die monnikspij, dat zag Francisco aan de wijze waarop hij de deur uitglipte. „Hu, die blik bedoelt in elk geval niet mijn heil,” dacht hij, en toen, zich de waarschuwing herinnerende: „zou ik nog vluchten?” Hij zag het vertrek rond. De schemering deed de heiligenbeelden verflauwen en in het schijnsel der kaarsen was iets vertrouwelijks en liefelijks. Haar zacht geknetter scheen te fluisteren en te lokken. Het Mariabeeld zag op hem neer en haar starende blik boeide hem aan de plaats. „Ik mag mijn taak niet opgeven, nu ik zoo ver gekomen ben,” dacht hij. Buiten klonk de vaste regelmatige tred van de aanrukkende wacht. Daar kwam iemand van hoogen rang in het klooster, misschien de keizer zelf! O, als dat waar was! Don Pedro kwam terug, zijn oogen schitterden, hij sprak snel en gejaagd. „Ge hebt een vermetele daad verricht, Francisco de Enzinas. Ge hebt u verstout het Nieuwe Testament te vertalen in het Spaansch. Ge hebt daardoor gezondigd tegen het bevel van den keizer niet alleen, maar ook de liefde vergeten, die gij verschuldigd zijt aan de universiteit van Leuven, aan uw Vaderland en aan de goede stad Burgos, die zooveel groote en geleerde mannen heeft voortgebracht. Bovendien hebt gij onderwijs ontvangen van Philippus Melanchton, den vijand der kerk.” „Een goed en zeer geleerd man.” „Gij hebt onderwijs van hem ontvangen, zeg ik.” „Dat loochen ik niet.” „Ziet gij! Nu blijkt het duidelijk. Ook zegt men, dat van uwe hand verschenen is een werkje in het Spaansch vol van lage en venijnige aanvallen tegen onze Moeder, de Heilige Kerk.” „Ik ben mij daarvan niet bewust.” „Een man, die denkt en spreekt als gij, is ook daar toe in staat.” „Zeg mij ten minste den titel!” „Dat is niet noodig, uw daden getuigen tegen u. Ge zijt het leven nog niet ingetreden. Gij hebt uw studiën nauwelijks aangevangen en reeds bestrijdt gij de Heilige Kerk, die eeuwen lang een stroom van zegenigen over de volkeren heeft uitgestort. Gij zijt nog bijna een kind en durft stellingen verkondigen, die grijsaards nauwelijks durven overdenken. Tracht eerst rond te zien in de wereld en te leeren van de menschen, die gij nu met zooveel heftigheid aanvalt." „’t Is waar, ik ben jong, maar het is geen grootspraak, als ik zeg, dat ik mijn jeugd goed gebruikt heb. Ik heb vele landen en steden cloorreisd. Ik ging school te Burgos, daarna zonden mijn ouders mij naar de hoogeschool in Parijs, waar ik het onderwijs genoot van Pedro de Lerma.” „De ketter, die uit zijn vaderland vluchtte om den brandstapel te ontgaan.” „Ik hoorde er ook andere geleerden. Daarna sim deerde ik in Leuven en uw Eerwaarde kan niet beweren, dat men daar kettersche begrippen inzuigt.” „Gij hadt uw kettersche boeken bij u en welken invloed die op u hadden, raag hieruit blijken, dat gij Leuven verliet v00r... Wittenberg.” „Ruard Tapper voor Philippus Melanchton!” „Ge zijt er trotsch op, ik zie het, ik behoef dus met u niet langer te spreken. Dit zijn gifplanten, die met wortel en tak moeten worden uitgeroeid. Gij hebt u zelf door uw ongehoorzaamheid'en uw onvoorzichtigheid groot onheil op den hals gehaald. Ik zal zien, wat ik voor u doen kan, om het te verzachten.” „Ik verlang niets anders, dan dat gij mij aan wijst, waarin ik heb gedwaald. Ik heb het nieuwe Testament vertaald uit het Grieksch, toon mij nu aan, waar ik den zin verkeerd heb overgebracht. „Later, als ik u weer zie, zal ik daarover spreken. Nu is mijn tijd beperkt.” „En de keizer zeide mij .. „Zijne Majesteit wacht mij. Ik moet u dus uw afscheid geven. Gij zult buiten de poort iemand vinden,, dien gij maar te volgen hebt.” „Ik volg niemand. Ik ga naar Leuven terug, maar eerst zal de keizer weten, hoe slecht zijn bevelen worden opgevolgd.” „De keizer zal zelf daar het beste over kunnen oordeelen,” zoo besloot de monnik. Op dat oogenblik kwam de prior van het klooster in het vertrek, en zeide met nadruk, dat Francisco’s dienaar aan de poort wachtte om hem af te halen voor het avondeten. „Het is een afspraak,” dacht de student, „hij moet op dit uur komen, als zijn eerwaarde Pedro de Soto van mij verlost wil zijn.” „Gij hadt niet behoeven te waarschuwen, Eerwaarde Vader! Ik was al bezig te vertrekken.” De monnik glimlachte en zag hem van ter zijde aan, terwijl hij hem groette. Toen Francisco op de binnenplaats kwam, was het klooster in rep en roer. De schemering hing tusschen de hooge gebouwen en onder de zuilengangen en de monniken liepen heen en weer, de lange gewaden slingerden hen om de voeten. Zij fluisterden met elkaar, zij zagen hem aan,, daar stonden er eenigen bij de poort, maar toen hij voorbij kwam, weken zij uiteen en trokken zich terug in de schaduw. Hij nam de muts af en groette hen diep op Spaansche wijze. Toen trad een der monniken naar hem toe. „Het weder houdt zich goed voor den tijd van het jaar, Sefior,” zeide hij. Francisco antwoordde met een toestemmend gebaar. „De hemel ziet genadig neer op het verblijf van Zijne Majesteit.” Francisco antwoordde niet, de man drong zich steeds meer aan hem op. „Uw Edelheid schijnt met andere gedachten vervuld te zijn, maar ik zal u niet langer ophouden. Hier is iemand, die u wenscht te spreken.” „Mijne ontmoetingen nemen geen einde,” dacht de jonge Spanjaard, Een man, die naar zijn kleeding te oordeelen een hoogen rang hij het leger moest bekleeden, kwam door de poort naar hem toe. „Zijt gij Francisco de Enzinas?” vroeg hij. „Ik geloof niet, dat ik gedwongen ben, op zulk een barsche vraag te antwoorden. Wie ik ben, is hier anders voldoende bekend.” „Gij hebt mij alleen te antwoorden.” Hij nam hem over van den monnik en leidde hem de poort uit. Nauwelijks was hij daar buiten gekomen of een bende gewapenden stormde op hem los en hij zag zijn hoofd bedreigd door wapens van allerlei soort: pieken, hellebaarden, zwaarden, zelfs door stokken. „Gij zult wel doen, mij zonder tegenweer te volgen,” zeide zijn geleider. „Gij ziet, dat ge gevangen zijt.” „Is er waarlijk zulk een bende beulen noodig, om een jong student gevangen te nemen?” vroeg Francisco. „Sedert de ketters door hun vervloekte toovermiddelen vast zijn tegen staal en ijzer.” „Als ge een toovenaar moet vangen, vergist ge u. Ik ben een Leuvensch student en sta onder de bescherming van den keizer.” „De keizer zal u krachtiger beschermen, dan u lief is. Hier Heinrich, met uw lantaren! wij zullen ■dezen heer student met de stukken moeten overtuigen.” Het schijnsel uit de lantaarn bescheen een stuk grof papier waarop Francisco het bevel las tot zijn gevangenneming. „Ik ben mij van geen schuld bewust. Ik ben volkomen bereid voor lederen aardschen rechter te verschijnen, zelfs voor den Hemelschen, als het zijn moest.” „Des te beter voor u, maar in dat geval zult gij het mij niet moeilijk maken. Ik ben niet gewoon voor menschenvanger gebruikt te worden, maar ik moet vóór alles des keizers hevelen uitvoeren.” „Ik wensch behandeld te worden volgens de privilegiën van de Hoogeschool van Leuven.” „Die ken ik niet. Ik kreeg alleen bevel, u in zekerheid te brengen. Trouwens wij behoeven niet ver te gaan.” Somber verhief zich voor hem op de markt de hooge toren van de stadsgevangenis. „Ik hoop u spoedig terug te zien,” was zijn laatste woord tot Egidius. Hoe geheel anders zou die wensch vervuld worden! Een van de krijgsknechten sloeg met het gevest van zijn dolk tegen de deur en bijna op hetzelfde oogenblik werd zij geopend. De cipier trad naar voren, en voordat hij het zelf wist was de poort gesloten en Francisco een gevangene. XVII. Leeuw en muis. Welk een onderscheid, de gevangenissen van destijds en nu! Toen geen welgesloten cellen, met voldoend voedsel, maar een geheel groot, uitgewoond huis, en oude vestingpoort, die door de uitbreiding van de wallen midden in de stad was komen te staan, een poort met hokken en cellen, met ruime vertrekken en afgesleten wenteltrappen, waarvan alleen de buitenpoort gesloten was en waar voor goed betalenden overvloedige kost, en voor den arme alleen brood en dun bier te krijgen was. Destijds meer gelegenheid tot ontvluchten maar ook meer vrijheid voor den cipier om te kwellen en te plagen. En van die vrijheid maakte Renske Messemaekers, de vrouw van onzen kennis uit Leuven, een trouw gebruik. Zij was met de huishouding belast, van haar hingen de gevangenen dus af in de eerste plaats en zij oefende haar plicht uit op hare wijze. „Ge moet eens hooren,” zeide Egidius, „hoe zij door al de kamers loopt te zoeken en te snuiven als rook ze verraad. Ik had wel lust om een heel plan tot ontvluchting op touw te zetten, allen om haar er in te laten loopen. Als ge maar wilde meedoen, Francisco!” Francisco echter luisterde niet naar hem, hij zat met zijn hoofd in de hand voor zich uit te staren, en wat zijn vriend ook deed, hij vermocht hem niet uit zijn somber gemijmer op te wekken. „Luister, daar komt zij aan! Hebt ge ooit zulk een leelijke vrouw gezien? Zoo mager als een spin en met die loerende oogen zoekend om zich heen. Wie heeft ooit iets goeds gehoord van een vrouw met toegeknepen neusgaten? Zulke menschen moesten niet geschapen worden.” „Over het algemeen heb ik in den laatsten tijd weinig goeds gehoord van wien ook. O, Egidius, hier te zitten opgesloten, en onze vrienden daar in Leuven, wat kunnen wij voor hen doen?” Op dat oogenblik kwam de cipiersvrouw binnen. Als Egidius haar leelijk noemde, deed hij haar geen volkomen recht wedervaren, haar trekken waren fijn en niet onregelmatig, maar de mond had een harde en koude uitdrukking en uit den opslag van haar oog spraken schraapzucht en afgunst. Zij liep het vertrek door, zoekend en snuffelend in alle hoeken, steeds de beide vrienden in het oog houdend, die zich niet met haar inlieten. Francisco, omdat hij zich ternauwernood bewust was van haar tegenwoordigheid en Egidius, omdat hij een aanval voorzag en zich voorbereidde op de verdediging. „Zij is al driemaal om ons heen geloopen,” zeide hij zacht tot zijn vriend, „Zij trekt haar tooverkring, zoo aanstonds zal het beginnen.” Eenske Messemaekers bleef stuiten in haar onderzoekingstocht tegen den stapel brandhout naast den haard. „Ik zou wel eens willen weten,” zei ze, „waar al dat brandhout gebleven was.” „Deze vraag,” zei Egidius, „is diepzinniger dan men denkt. Ik kan er echter een eenvoudig antwoord op geven. Welnu dan, wij hebben het opgestookt.’' „En ik wilde dan, dat gij een even eenvoudig antwoord kondet geven op de vraag, wie dat betalen zal.’' „Zwijg toch! ge zijt in Zijn Edelheids kamer.” „Zijn Edelheid of niet, ik wilde, dat ik zijn geld eens zag. Eiken dag wordt er van alles besteld, het moet er wezen, anders is het niet goed, maar op het geld kan ik wachten.” Dit gezegd hebbende ging zij Egidius voorbij en richtte haar aanval meer bepaald tot Francisco. „Ik zou wel willen, dat het Uw Edelheid goeddacht, mij de uitgeschoten gelden terug te geven. Eiken dag moet er wijn zijn, en nu eens kalfsvleesch, of beste ham, om van de puike visch niet te spreken, waaraan Uw Edelheid gewend is, als waart ge zijne Majesteit zelf. Natuurlijk kunt ge dat ruim betalen, maar tot nog toe bleef ik in voorschot.” „Zwijg toch!” fluisterde Egidius. „Hij is rijk, hij heeft schatrijke verwanten in Antwerpen. De Keizer zelf heeft bij zijn ouders gegeten, toen hij veiblijf hield in Burgos.” „Des te beter kan hij mij voldoen. Het is niet alleen voor spijs en dranken, maar ik heb ook een paar nieuwe dekens moeten koopen en een veerenbed vernieuwen. Zijn Edelheid kan niet op stroo slapen, als de eerste de beste dorper. Ook moesten er iederen avond kaarsen zijn en een Spanjaard komt uit een warm land en ziet niet op een blok meer of minder op den haard. En goede wijn moest er zijn en is er ook geweest.” „Kort en goed, hoeveel ben ik u schuldig?” „Uw Edelheid moge het mij vergeven, en bedenken, dat wij geen menschen zijn, die geld en goede- ren bezitten. Bovendien moeten wij voor de toekomst van onzen zoon zorgen. Hij moet een geleerde opvoeding hebben en de onkosten ” „Ik vraag hoeveel ik u schuldig ben,” herhaalde Francisco. „Dat is immers van later zorg?” zei Egidius, niet zonder angst. „Neen, ik wil het weten,” zei Francisco. „Laat ik het u maar kort weg zeggen. Ik heb voor u uitgegeven drie gouden Leeuwen en vijf Peetere, waarbij dan nog komen zes saluyten voor hebbed en de kaarsen. Dat maakt juist samen zestien gulden en tien stuivers. En zoo Uw Edelheid er dan nog een paar pond wildet bij voegen voor verdere uitgaven.” „Drie pond zult ge hebben, moeder Renske.” Meteen strekte Egidius beschermend zijn hand uit over Francisco’s tasch, waaruit hij zijn geld te voorschijn wilde halen. Zijn Edelheid is slecht voorzien van stuivers en plecken. Hij heeft alleen gouden peetere en Leeuwen. Maak eerst de rekening v 01....” „Maar dat is immers niet noodig,” sprak Francisco op driftigen toon, „Als die vrouw haar geld wil hebben ” „Nog niet, mijn vriend. Luister toch, ge zult er berouw van hebben,” fluisterde hij dringend. Het was al te laat. Francisco knoopte zijn beurs los en begon zijn geld te tellen. Maar wat was dat! Hij werd rood en bleek en zag zijn vriend aan in stille verslagenheid. Als hij al de carolusguldens, de schuytgens, de plecken, en welke zonderlinge namen de muntstukken uit zijn tijd meer mochten dragen, bij elkander telde, dan kwam hij nauwelijks tot de som van vijftien gulden. Ik begrijp niet,” hervatte Egidius, „dat de zending uit Antwerpen zoo lang wegblijft. Zijn Edelheid heeft seld voorgeschoten aan den Heer van Granvelle, en ... Maar de keizer is immers naar Antwerpen vertrokken . Welnu, dan zal er binnen kort een zending komen van de Heeren Függer. Of is het Fronsberg, Francisco ? Een zending van je kale monnikspij,” riep de vrouw uit. „Denkt ge, dat ik er een woord van geloof? Dat bestelt wijn en zit bij het vuur te treuren alsof hg grande van Spanje was. Maar ik heb het driedubbel verdiend door mijn dwaasheid en kortzichtigheid Dat komt er al van, als men geld leent aan een student. Zij zijn allen zoo kaal als kerkratten. Ik geef u nog wel de mooiste kamer van de heele poort. Nu, hoe is het, ge zegt niets, Meester Spanjool! zult ge betalen, of niet? Anders kan ik u onmogelijk deze kamer laten.” Ik zal betalen,” zei Francisco opstaande en op haar neerziende, „En ik wensch in deze kamer te blijven. Dit kunt ge vast nemen, het ontbrekende volgt spoedig. Vrouw Renske streek het geld op, nog maar matig tevreden. En bedenk,” voegde Egidius er bij, „dat de Senor Spanjaard een geleerde is. Hij kan tot de hoogste ambten geroepen worden en natuurlijk geeft dat de macht om anderen voort te helpen.” Wat geleerde!” bromde de vrouw. „Daar kunt ge gemakkelijk op bluffen, maar ik vrees, dat het er m zijn hoofd even treurig uitziet als in zijn beuis. En dat kijkt ons aan, alsof hij al de mijnen van Perum zijn bezit had! Als hij ons in de gangen of op de trap tegen komt, zal hij ons nauwelijks goeden dag of goe- den avond zeggen ! Waarom is hij te trotsch om tegen ons te spreken? Gisteren beproefde ik het driemaal, maar ik kreeg geen antwoord.” „Ik weet het niet. Ik heb er niet op gelet,” bracht I' rancisco uit, met een beweging van ongeduld. „Natuurlijk zijn wij te gering, dan dat de Senor Spanjaard op ons zou letten,” zeide de vrouw. „Aan onze tafel is hij wel te vinden, maar verder.. Francisco ging vlak voor haar staan, zijn zwarte oogen doorboorden haar, het was haar, als wilde hij op haar toespringen. Zij hield zijn blik niet uit. Zij knipte met de oogen, vertrok zenuwachtig haar mond en liep de kamer uit. „Nu ziet ge het, zei Egidius, „Ik heb het ual zoo dikwijls gezegd, ge moet wat vriéndelijker zijn. Ge loopt door het huis als een prins, ge bemoeit u met niemand; alles goed en wel, maar van deze vrouw hangen wij af, zoo lang als wij hier zijn.” „Zij weet toch wie ik ben? Dat ik lijd voor de Vlamingen, voor haar eigen volk?” „Sommige menschen hebben liever dat men hun ijdelheid streelt, dan dat men hen het leven redt. En het zien van een paar rozenobels zou haar aangenamer zijn, dan honderd daden van edelmoedigheid. „Een Ylaamsche vrouw, die mij durft beleedigen!” „Ja, zulke Vlamingen zijn er ook en het is misschien goed voor u, dat te weten. En wat ook een goede kant kan zijn van dit zeer aangenaam gesprek, dat is, dat ge zult nadenken over hetgeen ikjealzoo dikwijls gezegd heb: Wij moeten leven en wij hebben geen geld.” „Waarom zou ik leven, na hetgeen ik ondervonden Fkakoisco de Eszinas. jg heb?” riep Francisco uit. „Waarom moet ik blijven in de wereld vol ongerechtigheid en bedrog? De keizer liet mij uitspreken wat mij brandde op het hart. Yoor honderden getuigen liet hij mij zeggen, wat mij op het schavot kan brengen. Hij deed mij hopen, harte* lijker en vuriger dan ooit en mijn vertrouwen was al zoo groot, ge weet het, Egidius. Hij zond mij naar zijn eigon biechtvader om mij gevangen te laten nemen, zonder opzien te baren. Bedenk toch, Egidius,, welk een listig bedrog! Ik dacht waarlijk, dat de Soto mijn bijbel zou lezen. Ik heb het geloofd, zoo zeker,, als ik geloofde in de goedheid van den keizer. En hij wist dat, hij verheugde er zich over, dat ik zoo des te zekerder in den val liep.” „Ja,” gaf Egidius ten antwoord, „ik heb altijd geloofd, dat het verstandiger was, die groote Heeren wat uit den weg te blijven. Maar gij zijt hooger in stand en meer met hen vertrouwd, dus dacht ik, hij moet het zelf weten. Nu heb ik toch gelijk gehad. Als ik ooit met hen in aanraking moet komen, dan doe ik als de kat met de heete melk. Ge zijt niet voorzichtig genoeg, Francisco.” „O! O! te weten, dat die man de wereld regeert,, dat hij het lot van de volken in zijn hand heeft! Een woord van hem, en duizenden zijn rampzalig. Ik was de gelukkigste sterveling der wereld, ik geloofde in hem, ik dacht dat waarheid en oprechtheid iets vermochten. En zie nu, wat ik geworden ben, door één menschsnwoord!” „Ik kan zien, dat ge altijd rijk geweest zijt, mijn beste vriend. Een arm man als ik is gewend aan zulke wisselingen. Ik ben in de weinige jaren, dat ik heb geleefd, al twintig maal rampzalig geweest en telkens kwam ik het te boven. Ik geloof niet heel sterk in het geluk, maar ook niet in het ongeluk. Het rad van het avontuur is rond. Wat heden onder is, komt morgen boven.” „Ge begrijpt mij niet. Mijn eigen leed, zou mij zoo diep niet treffen. Maar dat is het, dat het onrecht zegeviert. Al die menschen heb ik moed en hoop gegeven. Tot Goedela heb ik gezegd: Als de keizer alles weet, zal uw moeder de vrijheid terug krijgen. Tot al de vervolgden, de verdrukten in Leuven heb ik gezegd: Vertrouwt op den keizer. Bij al die menschen heb ik de hoop opgewekt, en alleen omdat ik in goedheid en in recht geloofd heb, moet ik ondergaan.” „Ondergaan? Misschien is het alleen een kleine tegenspoed. Misschien loopt alles anders dan gij denkt, en intusschen, door hen hoop te geven, hebt gij hen al vast het leven gemakkelijker gemaakt.” „Geraakkelijk door bedrog! Ik heb hen bedrogen.” „Gij immers niet? Gij geloofdet in den keizer. Wie weet, hoe veel goed ge hebt gedaan aan de heele stad Leuven, door een oproer tegen te houden. Nu is er niets ernstigs geschied, en als de keizer gestemd is tot genade, kan hij zonder bezwaar er aan toegeven. Wij leven immers nog, en nu moet onze eerste zorg zijn, in het leven te blijven.” „Het leven! Wat is dat waard in een wereld vol ongerechtigheid ?” „Wel, iemand als gij zoudt moeten leven, om daar eenige verbetering in te brengen. Gij zijt daar meer op aangelegd dan ik. Ik leef alleen om te leven. De rijken spreken altijd gemakkelijk over den dood, maar wij hebben zoo hard voor ons leven moeten vechten, dat wij er aan gehecht zijn. Yan kind af was ’s morgens mijn eerste gedachte, hoe kom ik vandaag aan brood? Dat is er bij mij ingeroest. Ik geloof, dat ik het nog zou vragen, als ik wist, dat ik van avond verbrand moest worden.” „Ja, gij moogt leven, gij kunt wenschen te leven, omdat ge behoort tot het volk dat lijdt voor de goede zaak. Maar gij weet niet wat het is, te behooren tot een volk, dat onrecht doet.” „Welnu... ge kunt het verlaten, ge zijt al lange jaren in den vreemde.” „In den vreemde ja, maar die blijft voor mij vreemd. Het is Spanje, het is mijn land, dat ik lief heb. Ik ben er in vastgeworteld, het is een met mij. En nu het de zijde kiest van den vorst der duisternis, nu voel ik een heimwee, dat mij drijft van hier, ver weg, naar het Zuiden, naar mijn ongelukkig dwalend volk. Maar, o, te weten, dat het mijn volk is, dat de ongerechtigheid opeen stapelt, te voelen, dat als ik bid: Uw Koningrijk kome, ik bid voor den ondergang van mijn volk!” „Welnu, uw volk kan immers ook veranderen? Gij weet, daar zijn er meer, die denken zooals gij. Hier een, en daar een, enkelen misschien, maar zij kunnen den aanvang worden van iets beters.” „Misschien zijn er vijfduizend, die hun knieën voor Baal niet bogen,” sprak Francisco. „Met waar? Dat is toch mogelijk. En intusschen moeten wij trachten in het leven te blijven, zoo goed en zoo kwaad als het kan.” Egidius, ge hebt meer geloof dan ik. Ik. schaam mij over mijn ongeloof.” „Ge denkt te goed van mij. Ik heb minder geloof, maar ook minder wanhoop. Vlaanderen is laag en vlak, en Spanje heeft sneeuwbergen en diepe afgronden.1 Wij beiden zijn zonen van ons volk. Somtijds wilde ik dat het anders was, maar wij hebben ons zelf niet geschapen. Gij zijt mijn meerdere Francisco, en dat weet gij, maar de muis kan ook den leeuw een dienst bewijzen. En verder moet gij mij helpen, dezen kwaden tijd zoo goed mogelijk door te komen. Ik heb een plan gereed. Als ge dat maar goed vindt.” „Zeg maar wat ge wilt. Zou er nog hoop zijn, Egidius? Zou ik waarlijk durven hopen, dat de keizer, nadenkend over wat ik zeide, aan de gevangenen hun vrijheid terug gaf en de onafhankelijkheid, aan de beide hertogdommen? Niet waar? als iemand nooit de waarheid heeft gehoord, kan hij haar niet in eens begrijpen, eerst langzaam moet zij doordringen.” Egidius haalde de schouders op. „Wèl, voor het geval, dat het niet zoo is, zouden wij toch beiden nog eenig goed kunnen doen, zoo wij blijven leven voor de verdrukten. En nu wilde ik u vertellen, dat deze beide menschen, of om duidelijk te spreken, deze dwaze parodiën op menschen een zoon hebben. Martijn, een dikhoofdig wangedrocht, maar dat zij schooner en heerlijker vinden dan den aartsengel Michaëlzelf. Beiden offeren zij voor hem aan hun afgoden, de moeder aan het geld, de vader aan de geleerdheid. Buiten deze is er geen zaligheid.” „Maar hoe kan dat ons hier helpen?” „Begrijpt ge het niet? Ge moet den jongen les geven. O, Francisco, terwijl gij daar nederzat dagen lang, zonder een woord te spreken, of een stuiver te betalen, moest ik toch iets doen om u te redden? Hoe minder er uitkwam, hoe breeder gaf ik op zoowel van uw beurs als van uw verstand. Nu hebt gij hen zelf in de beurs laten kijken, maar het verstand daar komen zij zoo gemakkelijk niet achter. Ge moet u aanbieden, om dien jongen les te geven. Zij zullen barsten van hoogmoed. Een Spanjaard van edelen huize, die hun ellendig voortbrengsel zijn geleerdheid inpompt! Neen, sper uw oogen zoo wijd niet open! Gij moet aan den kost komen, en dat is het eenige wat ik er op weet.” „Ja, ja, ge hebt gelijk. Ik zag den knaap een paar maal. Misschien is er iets goeds van te maken. Dan zal er toch een enkelen Vlaming zijn, die iets te danken heeft aan een Spanjaard.” „Wat ik u bidden mag, niet te veel ijver. Draag vooral zorg den jongen op te voeden, in de zuivere orthodoxe wetenschap. Alles geheugenwerk en in ’t geheel geen nadenken. De menschen zouden u terstond in de diepste gevangenis sluiten. Zij hebben geen korrel verstand, maar op de methode zijn zij uitgeslapen.” „Neen, als ik toch mijn leven moet rekken met les geven, dan zal die knaap ontvangen, het beste wat ik bezit.” „Juist zoo! Dat is weder de echte Francisco! Werp uw parelen voor de zwijnen en blijf arm en berooid, terwijl zij ze morsig maken met hun vuile snoet en er geen voordeel van hebben.” „Maar wat zoudt gij dan doen? Den jongen geven, dat gij zelf al lang achter u hebt geworpen?” „Ik geef den menschen wat zij zelf hebben willen. De meesten willen geen parelen, zij zijn als de zwijnen, en hebben liever den draf. Voor onze waardige gastvrouw Emerentia, put ik water en hak ik hout en ik veeg de kamers en de gangen en blaas den haard aan. Maar mijn parelen houd ik voor mij zelf. Wilt gij ze zien? omdat gij geen zwijn zijt, de eenige onder velen van wien ik dit kan zeggen.” En toen met een warmte, waar aan hij zich zelden overgaf: „O, Francisco, ik dank u, dat gij met mij wilt gaan. Hoe heb ik gebeden, om den ouden klank in uw stem en de oude flikkering in uw oog, al die dagen toen gij neerzat, ontmoedigd en wanhopig!” Samen gingen zij de wenteltrap op, die voerde tot boven in een van de torens van de poort. Een steenen hok met een klein boogvenster in den zwaren muur uitgehouwen, een bank en op den grond wat stroo, dat was Egidius’ cel. Een klaptafel stond op een poot aan den muur vastgehecht. Daarop lagen een paar vel satijnachtig perkament, een passer, een liniaal en een palet met kleuren. Het was een droom van weelde en kunst in deze armzalige gevangenis. „Wees voorzichtig,” zei het Kappeke, „en kom niet te dicht bij mijn bedstroo. He mocht eens ongewenschte gasten in de kleeren krijgen. Zij waren hier achtergelaten door een vorig bewoner. Schuif even die bank vlak bij het venster, dan zult ge mijn voorbeeld zien.” Tusschen de voegen van den grijzen, half verweerden steen, had een meibloempje wortel geschoten en door de zachte zonnestralen van het najaar ontijdig gewekt, stond het te bloeien. De zilveren blaadjes, krachtig rood getint, voegden zich om het gouden hart. „Als ik daar lang naar kijk, dan zie ik de hoeve van mijn vader, de korenvelden en de pijnbosschen. Ik zie de vlinderkens huppelen boven de kool en de rupsjes knagen aan de erwtenbladeren. En nu, zie hier.” Een vel. perkament, zorgvuldig onder de anderen verborgen, werd te voorschijn gehaald. Yan boven en aan de linkerzijde, was een breede rand afgesneden, onder aan den rechterhoek was ruimte over voor een stuk van een gebed of een kerklied. De Apostel Johannes zat en schreef in des kappekens eigen cel, maar in de cel, zooals het oog van den kunstenaar haar zag. Een straal van de ondergaande zon kwam door het venster en deed den grijzen steen leven en gloeien. De groene uitslag van de vochtige muren werd tot een wonderbaar fluweeüg mos, het stroo tot sprankels goud. De apostel had geen lichtkrans noodig om zijn hoofd, hij droeg des kappekens eigen grove trekken, verheerlijkt door zijn eigen bezieling. Achter zijn schouder ontvouwde de adelaar zijn vleugels. Gereed om op te vliegen staarde hij in de zon. Maar in den rand, die het blad omzoomde, welkeen volle lente-heerlijkheid! De korenaren knikten, de boterbloempjes staken de kopjes omhoog, de gloeiende klaprozen bloeiden naast de paarsche viooltjes. Staalblauwe, gele en witte vlindertjes fladderden er, om en overheen. Kevertjes en goudhaantjes kropen tusschen de bloemen, een rupsje met gebogen rug werkte zich op tegen den afhangenden stengel van een winde. „Ave Maria, gratia plena,” fluisterde'de student, met zijn penseel wijzende op de schets van de aanvangsletters,, die wachtten op het zachte groen, het paarsch en het goud. „Is het niet, alsof de liefelijke Moedermaagd daar zoo aanstonds zal binnentreden? Zie daar, te midden, van de bebloemde weide, die zij liefhad, schrijft de Evangelist over haar, die alle volken zalig prezen.” Daar kwam een wondervolle glans over het gelaat van den armen beursier van Standonck. „Nu ziet ge, Francisco! Ik heb niet al het geld verbrast, dat ge mij gegeven hebt! Hier breng ik de uren door, waarin ik aan onze edele gastvrouw ontsnappen kan. Hoe dikwijls hebben zij mij er al een bod voor gedaan! Maar ik verkoop het niet, of het moest zijn...” Hij voltooide den volzin niet. Of het moest zijn, wilde hij zeggen, dat Francisco armoede leed. „Dichter, dichter!” riep de Spanjaard in vervoering. „Gij zult net zijn, die alle volken zalig prijzen. Hier is de hemel, op deze aarde vol van ellende.” En toch waren het niets dan de bloemen van de armoede in de cel van den gevangene. Maar is hij wel misdeeld, die beiden leert kennen ? • XYIII. De groot-inquisiteue. Dagen achtereen lag Ruard Tapper op zijn leger. De vreeselijke overspanning wreekte zich. Zijn krachten waren hem ontzonken. Hij was niet ziek, maar hij had alle macht verloren over zijn gedachten, zelfs over de minste bewegingen van zijn lichaam. Zijn hersenen werkten buiten zijn wil om. Zijn verbeelding sleepte hem mee door een reeks van tooneelen en gebeurtenissen en hij had geen macht de wilde vaart te stuiten. Hetzij hij het verleden zag of de toekomst, altijd waren het schrikbeelden. Hij hoorde, wat er gefluisterd werd in zijn kamer en de minste opmerking werd voor hem een bron van nameloozen angst. Het proces tegen de gevangen ketters was in vollen gang, hij had den steen den eersten stoot gegeven en hij rolde voort, zwaar en geweldig, alles vernielend en verpletterend. Zijn arm kon niet meer tegenhouden, niet meer redden. Somtijds prevelden zijn bloedelooze lippen woorden van zachtheid en genade, de menschen hoorden ze en haalden de schouders op. Hij ijlde. Het lag niet in zijn karakter, om zijn vijanden te sparen. Zij fluisterden elkander toe, dat hij ziek en niet toerekenbaar was. De zaken, die hij had aangevangen, moest hij in andere handen zien overgaan. Het proces tegen de ketters, dat hij op de lange baan had willen schuiven, kreeg plotseling een snellen voortgang. Als de keizer op zijn rondreis door de Ylaamsche steden nog in Leuven komen mocht, wat wei waarschijnlijk was, dan moest al wat hem onaangenaam kon zijn, uit den weg geruimd wezen. De straten moeten gereinigd, de lijken van de galgen genomen worden, zoo luidde het oude voorschrift bij de voorbereiding tot de komst van den landvorst. Dus zorgden anderen voor den spoedigen voortgang van het proces; de ketters werden aan hun natuurlijke rechters onttrokken; de schepenbank van Leuven, die over gewone overtredingen moest beslissen had geen stem in geloofszaken, en bovendien was zij huiverig zich er mede in te laten. Dus werden uit ieder college een paar mannen gekozen, bekend om hun feilen haat tegen de protestanten en een nieuwe rechtbank, tegen alle wet en gebruik in, werd samengesteld. Zij bestond uit: vier leden van den Raad van Brabant, twee burgemeesters en twee schepenen van Leuven en nog een paar anderen, willekeurig toegevoegd. Yoor dezen verschenen vrouwe Antonia en de anderen, maar haar nieuw verhoor was niets dan een formaliteit, die haar lijden vermeerderde. Zij werd opnieuw gehoord en zij volhardde, haar doodvonnis werd geteekend, de keizer moest het alleen bekrachtigen. En hij zou het doen, daaraan viel niet te twijfelen. Geen enkele reden was er om het Ylaamsche volk te ontzien. De oproerige bewegingen, die zich vertoonden, konden alleen bezworen worden door onverbiddelijke strengheid. Ruard Tapper wist dit alles, er werd over gesproken aan zijn ziekbed met andere zaken, die zijn hart koud lieten, de Hoogeschool betreffende • de uitbreiding van zijn boekerij, de opneming van nieuwe beursieren, de komst van een beroemd geleerde uit het Noorden, Petrus Nannius van Alkmaar. Hij moest zich groot houden. Hij prees den ijver van zijn vrienden, hij zag het, zij zaten niet stil. Wel was met hem tijdelijk de ziel uit de groote vervolging verdwenen, maar zij begrepen hem en zij konden handelen in zijn geest. Dat was dus het gevolg van zijn daad: de vrouw die hij liefhad, die hij aan zich had willen binden, had hij niets gegeven dan een rampzalig levenseinde en een vreeselijken dood. En toen zonderling op den dag, dat haar het doodvonnis werd aangekondigd, week plotseling de verstijving van hem. Hij stond op van zijn bed, hij kleedde zich, en stiet het venster open. De Decemberwind, koud en prikkelend, blies hem om de slapen, hij voelde zich zoo uitgerust en zoo kalm. Zijn lichaam, nog eenmaal ontkomen aan de vreeselijke spanning der zenuwen, werd doorstroomd door nieuwe en jonge levenskracht. Hij kon weer denken, weer plannen maken, en hij wist wat hem te doen stond. Hij moest meer macht hebben, en dan zou hij de hetters beschermen, het water zou tot aan de lippen komen, niet er over; Antonia Haveloos zou toch aan hem haar redding te danken hebben. Hij zou zelf haarde tijding brengen van redding, van nieuw leven. De keizer zette zijn zegetocht voort door de Ylaarasche steden. Hij leed onbeschrijfelijk. De Noordenwind stak hem met scherpe naalden, de nachten, na die dagen, doorgebracht in de gure kilheid van West Vlaanderen, waren vreeselijk. Maar hij glimlachte, hij moest zich goedig en genadig toonen. Een glimlach, een vriéndelijk woord, zooals hij dat wist te geven, werkten wonderen. Daarom steeg hij eiken dag te paard en stelde zijn pijnlijke voeten bloot aan den noordenwind en de regenvlagen. Het volk verdrong zich om hem te zien, het juichte hem toe en bestrooide hem met bloemen. De huizen werden versierd, eerepoorten opgericht, kostbare feestmalen aangericht voor den keizer die hield van vertooningen en goede sier. Hij zelf kon nauwkeurig de waarde van dat alles berekenen. Hij kende het volk, hij wist dat het onbeschrijfelijk leed. Nog beefden de harten onder de schande en de vernedering van de onderwerping van Gent in het vorig jaar. Geen geslacht was er zonder doode. En hoeveel waren er gevallen in den laatsten kamp van de Hertogdommen, voor wie niemand durfde rouw bedrijven. Smart zou hier majesteitschennis zijn, angst voor de toekomst tegenwerking van des keizers staatkunde. Maar wat zou het lot zijn van allen, die nog hoopten op vrijheid van daad, van woord, van gedachte? Wat was de stemming van hen, die nog hopen durfden op een zweem van onafhankelijkheid, van staat en kerk? IJdele vragen! wie luisterde in die dagen naar den hartslag der bloedende minderheden? De meest verbitterden, de diepst bedroefden hielden zich schuil, wat ■een groot gemak was voor hen, die zich opwonden tot feestvreugde. De keizer was in Gent aangekomen. Daar had men de vernieling door hem voorgeschreven tijdelijk gestaakt, de bouwvallen der poorten, die afgebroken moesten worden, de bressen in de muren, die geslecht werden ■op des keizers bevel, werden bedekt met tapijten en tentendoek. De stad, die eenmaal den oorlog tegen Frankrijk, tegen Engeland had volgehouden, moest voor dien dag vergeten, dat zij voortaan wezen zou •een open vlek, dat haar rijkdommen de prooi zouden worden van den eersten vijand den besten, dat baar groote vrijheden vernietigd waren. De keizer deed zijn intocht in de stad, de klokken beierden en luidden, alleen werd de zware stem gemist van den Roelant, de klok, die klonk door heel Ylaanderland, die met plechtigen klank de burgers waarschuwde tegen het nakend gevaar van storm, van brand en den inval van roofzieke benden. Die klok, het heiligdom der stad, moest zwijgen, omdat zij de burgers herinnerde aan iedere overwinning door hen behaald, aan iedere ramp met grooten moed gedragen, en omdat de keizer wilde, dat alle herinnering aan het vrij en fier verleden werd uitgewischt. De geschiedschrijvers echter hebben getuigd, dat de onderwerping van de stad volkomen was, dat geen wanklank het feest heeft verstoord. Wanneer heeft ooit een schrijver een overwinnend vorst de tranen en bloedige wonden voorgeteld? Hen, die durfden spreken, werd de mond gesloten, en zoo kon naar waarheid getuigd worden, dat er geen enkele klacht werd gehoord. Ruard Tapper was den Keizer tegemoet gereisd. Zijn stem klonk nog zeer zwak en bevend, en welluidend was zij evenmin als vroeger, maar zij paste in het koor. Zijne Majesteit luisterde met belangstelling naar de opsomming van zijn heldendaden. Nog een zaak ontbrak er aan. Wel waren des Keizers vijanden door vuur en zwaard ten onder gebracht, maar wat er nog aan ontbrak was een vreedzame verovering, alleen de kerk van Christus waardig. Daardoor kon op de oude stad Leuven, die eenmaal de eer had den Keizer binnen haar muren te zien wonen, de glans afstralen van zijner Majesteits glorie. En toen de Keizer meer aandacht toonde, kwam het er uit, doch hakkelend als immer: „Geef aan Leuven een geschenk harer waardig,, waardoor zij het middelpunt wordt van de verjongde kerk, die de ketters overwint. Want nu, Majesteit, met droefheid moet het worden erkend: de afval neemt toe in de Nederlanden. Het getal ijverige dienstknechten der kerk is al te gering. De velden zijn wit van den oogst, maar de arbeiders zijn weinigen. En toen zette hij zijn plannen uiteen. Slechts vier bisdommen waren er in de zeventien provinciën. Zij waren als lage zomerdijken, goed in den tijd van rust en stil weder, maar te zwak voor het verduren der najaarsstormen. Een net van Geestelijken moest over het geheele land worden getrokken. Nieuwe bisdommen moesten verrijzen, het land was rijk genoeg, de bisschoppen zouden hun inkomsten krijgen uit de rijke abdijen, waar de geestelijken te slap van ijver, of zelf met ketterij besmet waren. Zij leidden er een al te gemakkelijk leven en lieten de kudde over aan de wolven. ledere bisschop moest bevelen over een heirleger van jonge en vurige geestelijken. Zij moesten de huizen binnendringen, alle verboden boeken opeischen, achtgeven op ieder begin van ketterij. Vermanend waar het kan, straffend waar het moet. Op deze wijze alleen, kan het volk van de Nederlanden teruggebracht worden in den schoot der Heilige Kerk.” De Keizer luisterde aandachtig. „Ook in mij is dat denkbeeld opgekomen,” sprak hij. „Als ik mijn erflanden doortrok, krijgvoerende, overal landen en steden verwoestende in mijn strijd voor het allerheiligst geloof, dan is soms het ver- moeden in mij opgerezen, dat ook een vreedzame verovering mogelijk kon wezen. Ik heb gedroomd van een bevolking zich vrijwillig buigende onder de Heerschappij van de Kerk.” „En Leuven moet het middelpunt worden,” riep de Kanselier uit; „Leuven, met zijn Universiteit. De stad op een berg, die gezien wordt over al de lage landen, de kaars op de korenmaat, verlichtende, al wie in het duister zijn. Yan de hoogeschool uit, die een Paus aan Kome gaf, moeten thans de rechtzinnige priesters uitgaan, als de stralen van de zon.” „Een schoone gedachte! Maar ik voel mij als koning David, niet meer in staat die ten uitvoer te brengen. Misschien zal het bouwen van dezen tempel Gods een arbeid wezen voor mijn zoon. Ik heb hem van de buitenlandsche vijanden verlost, hij kan door de werken des vredes de binnenlandsche overwinnen.” „O, neen, Keizerlijke Majesteit, gij! Gij zelf zijt daartoe uitverkoren. Gij behoeft niet u bezig te houden met de onderdeelen. Leg de vorming van de bisdommen in de handen van de Universiteit. Draag het aan mij op, het primaat der Nederlanden.” „Aan u? Nauwelijks verrezen van het ziekbed en zulk een arbeid wilt ge op u nemen? In uw ijver zijt gij de bezwaren voorbijgeloopen. Gij houdt alleen rekening met den tegenstand der ketters, ge denkt niet aan de Ylaamsche geestelijken, die hun inkomsten moeten afstaan voor de nieuwe bisschoppen. Zelfs over de traagsten zal de geest van verzet vaardig worden.” „Uwe Majesteit, laat deze zorg aan mij over. Ik sta in voor de gehoorzaamheid van geestelijken èn ketters. Er is genoeg bloed vergoten! Er zijn een paar afgedwaalden gevangen binnen Leuven, niet van de gevaarlijksten, schenk hun het leven en laat die daad van barmhartigheid klinken over het land. Daarna moet er nieuw leven komen in de Kerk zelf.” En nu spanden en kronkelden zich weder de aderen op zijn voorhoofd, een koortsachtige blos verfde zijn ingevallen kaken, zijn handen beefden van begeerlijkheid, terwijl hij uitstiet: „Uwe Majesteit! laat mij het zijn, de aartsbisschop van Leuven, draag het primaat van de Nederlanden aan mij op. Geef mij in handen èn het lot van de ketters, èn de leiding van de Ylaamsche Geestelijken.” ') Een oogenblik rustte des keizers blik op hem, scherp en doordringend. Hij voelde, dat hij verloor. Hij had zijn leven willen geven, als hij had kunnen zeggen: Ontneem mij alle macht, alle aardsche grootheid, maar geef den ketters genade! Maar hij kon het niet. Zijn verbeelding had zich vastgeklampt aan dat heerlijk vooruitzicht: het primaat van de Nederlanden. Als hij er eens afstand van deed met de lippen en de keizer hem hield aan zijn woord! Het zweet brak hem uit, en hij ging voort met smeeken. „Genade voor de ketters, keizerlijke Majesteit! Daar zijn vrouwen onder, achtbare Ylaamsche vrouwen, veroordeeld om levend begraven te worden. Bedenk ‘) Dit plan van Ruard Tapper heeft inderdaad later een begin van uitvoering gehad. leder kent de geschiedenis van Granvelle en van de invoering der nieuwe bisdommen. Niet Leuven, maar Mecheien is echter het middelpunt geworden en Granvelle’s paleis, waar hij als aartsbisschop woonde, kan men daar nog zien. Fkakcisco de Enzinas. 14 hoe vreeselijk dat is, de aardkluiten te voelen op de levende lippen, den adem te voelen verstikken in de borst, tot de trap van den beul op het hart een genade is, waarom de ongelukkige schreit en bidt. Bespaar de stad, die u liefheeft, deze schande. Neem haar de angst van het hart. Laat allen zich verheugen en de Heiligen danken voor uw zegepraal.” En toen weder, omdat hij het niet laten kon, omdat hij vreesde, dat de prijs hem ontgaan zou: „Leg het lot van de Kerk en de Nederlanden in mijne handen ! Ik ken de ketters, vertrouw ze mij toe.” De keizer glimlachte nauw merkbaar, en het schoone plan week verre naar den achtergrond. Yoor hem toch was die zenuwachtige man met zijn begeerige eerzucht niets dan een beeld van de Ylaamsche geestelijken, die altijd meer, altijd hooger wilden. Hij had Frankrijk beteugeld, den sultan overwonnen, Gent, Gulik en Kleef vernederd, maar voor een strijd met de Ylaamsche geestelijken voelde hij zich niet bekwaam. „Wij willen uw voorstel overdenken,” zeide hij met een hoofdknik, die een afscheid in zich sloot. „En de gevangenen te Leuven, Uwe Majesteit?” „Als ik mijn intocht zal doen binnen Leuven, dan zal ik den gevangenen de vrijheid geven. Maar geen genade voor de ketters, hun vonnis.moet eerst geveld zijn, opdat Gods Kerk zegeviere op aarde.” „Uwe Majesteit! wees genadig, slechts dit maalt Als zij blijven volhouden, dan kan uw strengheid zich verdubbelen.” „Zijt gij het, die dat vraagt, Ruard Tapper?” En toen, een oogenblik, sprak zijn hart: „Heb medelijden. O, heb medelijden. Ik deed hen gevangen nemen,. blakende van ijver voor de Heilige Kerk, maar het zijn mijn medeburgers, het waren mijn vrienden. Dat is bekend binnen Leuven. Het heeft mij gehaat gemaakt, mijn naam is een verfoeisel, de kinderen kruipen voor mij weg, zij wijzen mij met den vinger na. O, één daad van barmhartigheid, door mijn voorspraak, die mij de liefde van het volk terug geeft en zielen zal winnen voor de Kerk.” Maar de keizer kon niets onderscheiden, dan zijn angst om zijn invloed te zien verminderen. „Geen menschenvrees mag onze daden beheerschen,” zeide hij. „Aan het volharden is de zaligheid verbonden, en ten slotte ook de achting der menschen. Zoo zij u niet liefhebben, welnu, dat zij u vreezen. In Duitschland heb ik moeten toegeven, in Vlaanderen zou het laakbare zwakheid zijn, strafwaardig ook in u. Alleen verdubbelde ijver kan mij dit oogenblik doen vergeten. En gij zelf, vergeet het niet; die over weinig getrouw is geweest, zal over veel gezet worden.” Dienzelfden avond ontving de keizer een schrijven van Francisco, vurig, zooals hij gesproken had, smeekende om genade voor de gevangenen. Hij las het en een glimlach verhelderde zijn gelaat bij het herdenken aan het oogenblik toen hij nog eenmaal gevoeld had de geestdrift van zijn jeugd. Toen zijn geheimschrijver dien avond den brief in handen kreeg, las hij op de marge: „Die man mag niet sterven.” XIX. GeLBEEDHEID. „En nu,” zeide Egidius. „Als het u gelukt, in dat dikke hoofd een korrel verstand te vinden, dan acht ik u de knapste van alle Leuvensche studenten.” Maar Francisco luisterde nauwelijks naar hem. „O, Egidius,” riep hij, „ik sterf hier, het is alsof ik stikken zal. ledere dag hetzelfde, die zware muren om mij heen, die poorten, die gesloten blijven.” „’t Is waar, aangenaam is het niet, maar als wij buiten waren, zou dat ook zijn bezwaren hebben. Wij hebben hier een dak boven ons hoofd en redelijk voedsel.” „Maar ik houd het hier niet uit. Niets te weten van vrouw Antonia, van Goedela! Het is zoo wreed van den keizer. Het ergste te weten is beter dan dit.” „Wij zijn zonderling uiteenloopende wezens. Ik zou mij hier al weer geschikt hebben. Zij letten minder op mij, dan op u en ik heb tamelijk veel vrijheid. Gisteren had ik gemakkelijk kunnen ontvluchten, de poort stond open, maar ik liet het om u.” „Goede, beste vriend, zonder u zou ik hier al lang gestorven zijn. O, als wij vluchten konden, beiden ... Ge moet mij waarschuwen.” Op dit oogenblik kwam de cipier binnen, zijn dikke zoon liep achter hem aan. Zijn gezicht was rood en zijn lichtblauwe oogen hadden iets glazigs, het was alsof zijn hoofd ieder oogenblik uit elkaar spingen kon. „Senor Francisco,” begon de cipier. „Sedert gij u in ongelegenheid bevindt.. „Waaraan spoedig een eind komen zal,” viel de Spanjaard in. „Sta mij toe, de uitdrukking te behouden, zij geeft mij stof tot een niet onaardige woordspeling. Deze gelegenheid brengt u in ongelegenheid niet waar? Welnu, ik verblijd mij daarin, omdat het u de gelegenheid geeft, om mijn zoon, Martinus Messenmaeker te maken tot een mes, neen, tot een zwaard van geleerdheid. Maar gij moet hem bij het Latijn laten blijven, het Grieksch is uit den booze.” „Gij hebt hem aan mij toevertrouwd.,.” „Dat heb ik, maar mijn vertrouwen gaat zoover het voeten heeft. Nu en dan raadpleeg ik onzen Zeer Eerw. Heer Pastoor en die heeft niet bijster veel op met uw Grieksch, noch met uw wijsbegeerte ...” „Als ge een geleerde van hem maken wilt.. „Ik kan niet van hem maken, wat hij al is. Hij speelt niet zooals andere kinderen, hij denkt, denkt, denkt.... Hebt ge den Senor al gezegd wat ge wilt worden, Martijn?” „Ik wil priester worden,” antwoorde de dikke jongen. „En waarom?” „Dan behoef ik niet te vechten als de keizer een nieuwen oorlog begint.” „Dat is geredeneerd als een man.” „Ja, hij zal er wel komen.” De vader lachte. „En wat wilt ge dan doen, als ge priester zijt?” „Dan zie ik een paar vette prebenden te krijgen in Henegouwen!” „Waarom daar?” vroeg Francisco. „Daar zijn de meesten, omdat de: pastoors naar de ketters zijn overgeloopen.” „Luister nu, of dat niet zeldzaam is?” vroeg de gelukkige vader. „Inderdaad zeldzaam voor een kind!” „Als men eenmaal de annaten betaald heeft, dan kan men het verder zeer goed hebben,” vervolgde de dikke jongen. „Hoe is het mogelijk, dat hij dat alles zoo heeft onderzocht! En wat zijn wel de annaten?” „Ik hoor daar de gasten van vader wel over spreken, dat de priesters de inkomsten van het eerste jaar aan den Paus moeten geven. En dan hebben zij het druk over de tienden, die de Paus vraagt en de vrije giften. Yrije giften,” herhaalde hij met een lach om de grove lippen. „Niet waar, dat belooft veel?” vroeg Egidius. „Een toekomstige uitzuiger van dit arme volk,” antwoordde Francisco in het Latijn. „Waarom, in naam des Hemels, moet ik daaraan medewerken?” „Nu, men houdt ons daarvoor in het leven. Onze gastvrouw borgt niet meer en als wij willen wachten op het geld uit Antwerpen, waren wij al lang van honger omgekomen.” De cipier had hen, terwijl zij spraken, met onverholen afgunst aangezien. „Zulk fraai Latijn zal mijn Martinus nu ook spoedig kunnen spreken,” zeide hij. „Zeg dat mooie woord eens, Martijn. Hoe heet het als men u den, naam van uw vader of moeder geeft?” „Dat heet een cathatiplosis,” antwoordde de knaap. „Juist een cathaplosis. Je zoudt zeggen, zulk een mooi woord voor zulk een eenvoudige zaak! Maar nu moet je er de heele les bij opzeggen.” En de jongen dreunde eentonig bet latijnsche versje op. „En als ik zeg, dat ik mij zelf lief heb, wat maak ik dan?” „Een hidiopasis.” „En als ik u lief heb, of gij mij?’ „Een allopasis,” zei de jongen. De man zag met stralende oogen van zijn zoon naar zijn beide gevangenen en vice versa. „Nu zijn er nog van die woorden, die voor de mannen anders zijn, dan voor de vrouwen.” „De lippen zijn labra voor de mannen en labia voor de vrouwen,” kwam er als orakeltaal uit het dikke hoofd. „Ja, een wonderlijk volk waren die Romeinen! Alsof de mannen en vrouwen verschillende lippen hebben.” „Wij hebben het al gezegd,” zei Egidius, „uw zoon is een jongen met veel aanleg. Het zal waarlijk een eer zijn, les gegeven te hebben aan Martinus Messemacrius.” „Hij heeft geheel mijn verstand, dat kan ik u verzekeren. Als ik hem hoor, dan is het alsof ik mij zelf op de schoolbanken zie zitten, maar mijn vader was niet zoo zeer doordrongen als wel noodig is van de noodzakelijkheid van een geleerde opvoeding. Ge moet hem maar flink aan het werk houden, ieder oogenblik aan de studie onttrokken is weggegooid.” „O, ik twijfel er niet aan of wij maken een geleerde van hem. Ik zal niet van mij zelf spreken, want ik ben niets dan een nederig dienaar van de wetenschap, schoon ik haar toch jaren lang mijn dagen en nachten gewijd heb. Maar deze Senor Spanjaard is goed op weg om rector aan de Universiteit van Leuven te worden. Als hij maar vijf en twintig jaar was, dan hadden ze het hem al gemaakt, maar ge weet, nu zou het hem zijn hals kosten.” „Zijn ze daar zoo streng?” „O, ik kan het u verzekeren. Hij is nu twintig en heeft op den kop af tweehonderd vijf en twintig boeken doorgelezen. Driehonderd zijn er noodig om rector te worden.” „’tls verbazend! Ik wist niet, dat er zooveel in de wereld waren.” „Yadamus ad promenandum nos!” kwam er plotseling uit den afgrond van geleerdheid. „Luister, nu wil hij wandelen. De jongen kent bijna geen Ylaamsch meer,” riep de verrukte vader uit. „Hier zijn zijn boeken, ge moet maar terstond een aan vang maken, Senor Fran Cisco.” „Denkt ge,” vroeg deze, die zich niet langer bedwingen kon, „dat ik de hersens van den knaap wil vermoeien met dit barbaarsche latijn en die verouderde geleerdheid? Yoor vijftig jaar is Erasmus daar al tegen op gekomen.” „Ja, dat heeft Heeroom mij ook gezegd. Die Erasmus was een gevaarlijk man. Hij heeft een nieuw soort van latijn uitgevonden, maar dat begeer ik niet. Het oude is goed genoeg voor mijn zoon.” „Erasmus ijverde juist voor het herstel van het oude, zuivere latijn. Het is door de monniken bedorven, en hij heeft getracht het in zijn oude zuiverheid te herstellen.” „Ja, met al die spitsvondigheden kan ik mij niet inlaten. Wat de monniken leeren is goed genoeg voor Martijn, want hij moet immers priester worden? En dan heeft hij alleen met de kerk te maken.” „Wees maar gerust,” zei Egidius, „mijn vriend zal het wel niet al te bont maken, en ik ben er immers ook nog, om er een weinig op toe te zien? Ik zeg altijd: het oude licht is het veiligste en men komt er het verste meê.” Zijn kwelduivel, de cipiersvrouw schoot naar binnen, zij had de laatste woorden gehoord. „Waar zult.ge op toe zien!” riep zij uit. „Let maar op je eigen werk. Gauw naar de keuken, zeg ik, om het spit te draaien, anders kunnen wij van middag het vleesch eten, half verbrand en half gaar.” „Ge moet ons niet storen, Renske! Wij waren juist verdiept in een geleerd gesprek. Ik mag daar zoo graag over hooren, schoon ik van te voren weet, dat de ketters dwalen. Het heerlijkste zou ik vinden, om eens naar een gesprek te luisteren tusschen onzen vriend Francisco en Heeroom. Ik zou mij zitten te verkneukelen als zij elkaar in de haren vlogen, in de geestelijke, wel te verstaan.” „Ja, en dan zoudt ge al uw wijsheid weer in de herberg uilkraaien bij uw vrienden. Verheug je echter niet: onze vriend Francisco heeft het veel te druk, hij gunt zijn vrienden geen enkel onnoodig woordje; het is al veel als hij ons antwoord geeft.” „Ik weet niet wat ik doen moet,” zei Francisco, „ik beantwoord steeds al uw vragen ” „Met ja en neen .. . Kom wees eens wat gezelliger, Sehor Spanjool. Als ge zestig of zeventig geworden zijt, kunt ge u genoeg afzonderen. Wat zonden wij, lage poorters, dankbaar zijn als wij eens hoorden vertellen, hoe het toegaat daar ginds in die groote wereld van Burgos, Toledo en Madrid. Is het waar wat men zegt, dat zijn Allerchristelijkste Majesteit onze keizer in iedere groote stad van Castilië en in Arragon een vrouw heeft, zoodat hij waar hij ook is, in zijn eigen gezin komt? Als ge ons daarvan eens een fraai verhaal wilt doen, welnu... wat komt het er dan op aan, of gij vandaag niet betaalt voor uw middageten? Ik zal het door de vingers zien.” „Ik kan u daarvan geen verhalen doen, geen fraaie en geen leelijke. Toen ik Spanje verliet was ik een knaap en een spreekwoord bij ons zegt, dat vrouwen en kinderen het best doen, zich bij sommige gesprekken de ooren toe te binden.” „En een spreekwoord bij ons zegt, dat, wie geen geld heeft, zich de maag wel toebinden mag. Zoo’n praalhans, zoo’n Spaansche windzak! Weet ge wel, dat ge geheel in onze macht zijt? Mijn man kan u aan de paal op de binnenplaats laten vastbinden en geeselen, zonder dat iemand er een aanmerking op maken zal.” „Ik geloof toch niet, dat het geraden zou zijn, een Spanjaard zoo te behandelen,” zeide Egidius. „Juist, juist, en ge zijt er getuige van, dat ik het nooit heb gedaan. De Spanjaarden zijn als stekelvarkens, Renske lief, wie ze hard aanpakt, bezeert zich zelf het meest. Het is maar het veiligst, te groeten wie ons te machtig zijn. En dus, Senor Spanjool, wenscht ge een gesprek met onzen heer pastoor of niet? Ik zou maar toestemmen, hij is een geleerd man en hij kan u nog eens goeden raad geven.” Francisco stemde toe; het houden van theologische twistgesprekken lag geheel in den geest van dien tijd; beide partijen scherpten daarop hun verstand, maar het nageslacht kan er geen belang in stellen: zij zijn als de vele bewegingen van een kind, nutteloos voor anderen, noodig voor hem, om zijn krachten te ontwikkelen. De goede pastoor, die er welvarend maar niet zeer slim uitzag en belang had bij het handhaven van de zuivere orthodoxe leer, bewees Francisco de waarde van de voorbeden der Heiligen, door het feit, dat Abraham en Mozes ook voor hun volk tusschengetreden waren en hij verzekerde, dat het plaatsen van beelden op de altaren Gode welgevallig was, omdat Hij den triomf van de Westersche Kerk op die van het Oosten had toegelaten. Francisco beriep zich op de Schrift; de priester op geschiedenis en overlevering en de cipier wreef zich in de handen als het heet toeging en verblijdde zich, dat zooveel geleerdheid binnen zijn muren en in zijn ooren weerklonk. Zijn voldoening nam toe, tot de beide partijen in het Latijn begonnen, dan zette hij zijn muts op en sloop weg, zijn vader het tot in zijn graf verwijtend, dat hij hem van het geluk van een geleerde opvoeding verstoken had. Maar zijn zoon zou bezitten wat hij missen moest, daarom zette hij hem aan tot steeds grooter ijver en de knaap werkte, tot zijn wangen paarsch waren en zijn hersenen schenen te zullen bersten van overlading. XX. Thuiskomst. Benige dagen na Francisco’s vertrek, pakte G-oedela haar bundeltje bijeen. „Waar gaat ge heen?” vroeg Aelbert, toen hij haar gereed vond den Kesselberg te verlaten. „Kaar huis!” „Naar de Zwarte Lelie? Alleen?” „Ik kan hier niet blijven. Zoolang Francisco hier was en ik hem moest verzorgen, zag ik niet anders dan hem. Ik heb nauwelijks gelet op de menschen die mij omringen. Maar nu ben ik bang, ik voel mij hier niet veilig.” „Ik zal u beschermen. Blijf toch, Goedela. Niemand zal u ook maar met den vinger aanraken. Vertrouw toch op mij.” Zij kon het niet zeggen, dat zij in de eerste plaats hem ontwijken moest. Hij maakte het haar niet opzettelijk lastig, maar zij las zijn liefde in zijn oogen, altijd was hij om en bij haar, niets van hetgeen zij deed ontsnapte hem. „Ik moet naar mijne moeder,” zeide zij. „Niemand weet, waar zij gevangen zit. Misschien is zij al lang niet meer in Leuven.” „Dan zal ik haar zoeken, waar zij ook is. Al veel te lang ben ik hier gebleven, maar Francisco had mij noodig. Zonder mij zouden zij hem begraven hebben levend!” zij huiverde. „Goedela, ik smeek u, ga niet! Ik had een gesprek met Ruard Tapper, voordat ik naar Duren ging. Het was vreeselijk; ge hadt zijn oogen moeten zien, de geheele verandering op zijn hongerig, hartstochtelijk gelaat, toen hij naar u vroeg. Daar loopen verhalen van een vreeselijke macht, die de Duivel geeft aan zijn vrienden; van mannen, die hot vermogen hebben, zich in wolven te veranderen. Ik heb nu gezien, dat het waar is; Ruard Tapper is een weerwolf, ik zag hem veranderen, trek voor trek. En hij loert op u, hij, wil u hebben. Hij is almachtig binnen Leuven. Wat zult ge doen, als hij u oplicht uit uw bed, zooals uwe moeder?” Zij zag hem onderzoekend aan, en hij las in haar oog denzelfden twijfel dien hij gezien had op het gelaat van Francisco in dien noodlottigen nacht. „Gij wilt mij hier houden,” zeide zij. „Ja, maar om u zelf. Om Gods wil, geloof mij, Goedela!” Zij kon den twijfel niet van zich afzetten; zij moest denken aan zijn houding gedurende Francisco’s afwezigheid en daarna aan het gevecht, in dien nacht. „Ik geloof niet, dat ik eeTiig gevaar loop,” zeide ze. „Al neemt Ruard Tapper mij gevangen, ik zal toch spoedig weer op vrije voeten zijn en misschien is dat een middel om mijn moeder terug te vinden, ik heb een onbeschrijfelijk verlangen naar haar.” „Goedela, ge weet niet, hoe vreeselijk zulk een gevangenschap zijn kan. Ge denkt alleen aan een donkere cel, aan slechten kost, maar het is veel erger. De beulen, de pijnbank, hebt gij dat alles overdacht? Ze kunnen u op de pijnbank brengen.” „Zij durven niet. Francisco zal met den keizer spreken en ik weet zeker, zeker, hoort ge? dat hij naar hem luisteren zal. De keizer is al in Brussel, ik verwacht dus ieder oogenblik de invrijheidstelling van mijne moeder.” „Francisco kan niets, anders zoudt ge al van hem gehoord hebben.” „Hij is een Spanjaard! De keizer zal nu, na den oorlog, aan geen Spanjaard iets weigeren. Maar zeg toch, wat er omgaat! Gij weet iets, wat ge voor mij verzwijgt. Ge maakt mij radeloos met dat eeuwig aarzelen en zwijgen.” „Ik kan het niet zeggen. O, Goedela!’ „Gij hebt mijne moeder gezien?” Hij boog het hoofd. „Spreek dan toch. Ik wil alles weten. Hebben zij haar ter dood gebracht?” „Neen, dat niet, maar wel.. „Gemarteld? Hebben zij haar gemarteld? En ik heb het niet geweten! Ik zat hier, denkende alleen aan mijn veiligheid, terwijl zij haar... O, Aelbert, het is slecht van u, dat gij het mij niet gezegd hebt. Altijd bedriegen, altijd verzwijgen! Wie weet hoe zij om mij geroepen heeft in haar pijn en haar ellende en ik zat hier en dacht alleen aan mijn eigen veiligheid.” „Het was haar troost, dat gij buiten het bereik waart van die schelmen, haar eenige troost! Zij vroeg mij: zeg mij niet, waar zij is, ik mocht het verraden in mijn pijn, ik wil het niet weten.” „Hebt ge haar dan gesproken?” „Bij het laatste verhoor stond ik naast haar.” „En ook dat hebt ge mij verzwegen. O, Aelbert, Aelbert!” „Ik kon het niet zeggen. Ge zoudt naar haar toe willen gaan. Gij, Goedela, zoo jong, zoo teer, in de handen van die beulen!” „En zij heeft geleden en ik heb niets voor haar kunnen doen! Tot mijn dood toe zal ik het mij verwijten. Het is wreed van u, Aelbert, zooals al het andere. Waar is zij nu?” „Ik zweer u, dat ik het niet weet.” Maar zij zeide heftig; „Ik geloof u niet, ik geloof u nooit meer. Ik ga weg, ik zal haar zelf gaan zoeken.” Zij wachtte tot de avond gevallen was en ging toen naar haar huis terug. Zij vond de kamers zooals zij er dien nacht was uitgevlucht, en toen zij weer in haar eigen bed lag, kon ze bijna denken, dat alles was zooals vroeger, kon zij zich verbeelden, dat zij haar moeders ademhaling hoorde. Hoe placht zij des nachts, als zij toevallig wakker werd, daarnaar te luisteren; het gaf haar een gevoel van rust en veiligheid. Nu, zelfs te midden van haar angst en onzekerheid, had zij in dat lieve oude huis een gevoel van dichter bij haar te zijn. Den volgenden morgen hield zij de vensters en de blinden aan de voorzijde gesloten, zij leefde, als zoovelen in die dagen, half gevangen in haar eigen huis, in de spinkamer en de karaenate, die uitkwamen op de binnenplaats. Zij pakte bijeen wat zij noodig kon hebben, een warmen mantel, een kruik wijn en wat geld. Toen zij gereed was, kon zij het niet langer uithouden, de stilte was zoo drukkend in dat groote huis, en de angst ondragelijk in die eenzaamheid. Zij sloeg haar langen mantel om, trok de kap over bothoofd en deed haar sluier voor het gelaat. De koude gaf voldoende aanleiding om haar gelaat te verbergen. Daar viel een natte, kille sneeuw; de straten waren modderpoelen, de goot, die in het midden liep, was op sommige plaatsen zoo breed geworden, dat zij er niet overheen kon stappen. De kippen zaten te druilen op de mesthoopen, die destijds soms ook nog in de voornaamste straten, maar zeker in alle stegen en zijwegen, ook bij de grootere huizen te vinden waren. Alleen de voornaamste markten en de hoofdstraten die daarop uitliepen waren geplaveid, maar overal elders liep men tot over de enkels in den modder. Goedela lette er niet op, zij had haar klompen aangetrokkén, zij liep voort naar hare vrienden in de achterbuurten, bij hen had zij de meeste kans iets te weten te komen. Daar vernam zij, dat Ruard Tapper ziek was. Toen hij in Brussel voor den Keizer stond, blazende dreiging en moord tegen het volk Gods, had de hand van den Booze hem geschud en terneder geworpen. Daardoor was de zaak van de gevangenen in andere handen gekomen. En hare moeder, waar was zij opgesloten? Op de Steenpoort, maar zij werd streng bewaakt, niemand werd bij haar toegelaten. „Men zal mij toch niet afwijzen, haar eenig kind,” snikte zij. Men ried haar af het te wagen, ook naar haar werd gezocht; haar houding tegenover de vluchtelingen van Duren was maar al te goed bekend. Maar zij weder; „Ik heb niets te vreezen. Wij hebben een machtig beschermer bij den Keizer: Francisco de Enzinas zal hem tot genade bewegen voor de gevangenen te Leuven.” „Erancisco de Enzinas!” Niet zonder minachting hoorde zij dien naam herhalen. Als zij op hem wilde ■wachten! Het was bekend binnen Leuven hoe hij voor den Keizer de zaak van de vervolgden had bepleit en door zijne Majesteit met de grootste welwillendheid was aangehoord. Hare vrienden hadden alles gehoopt van dat gesprek en toch was er niets op gevolgd dan een strengere behandeling van de gevangenen, en zoo fluisterde men, zelfs nieuwe pijniging. Goedela werd doodsbleek. Evenals den avond van ■den terugkeer van Francisco voelde zij, hoe de kamer draaide en golfde, en het was haar als sneeuwden er zwarte vlokken voor haar oogen. Maar zij bedwong de onmacht. „En Francisco?” bracht zij uit. Yan hem had niemand iets meer vernomen, maar hoe natuurlijk was dat niet! Een vriendelijk woord van den Keizer was een geopende deur voor waardigheden en fortuin. Hij zou wel dwaas zijn, als hij niet toetastte. Hij was een Spanjaard, hij kon medelijden hebben met de Vlamingen, maar zij waren toch zijn volk niet. Als hij zich aansloot bij zijn eigen volk, kon niemand hem daar een verwijt van maken. Meer dan één gezantschap was er uit Brussel vertrokken, bij een daarvan kon hij zich aangesloten hebben. Het was toch nauwelijks van hem te eischen, dat hij zijn jeugd, zijn talenten en zijn schoone vooruitzichten zou opofferen aan de verloren zaak van de ketters. Goedela voelde niets dan een doffe onverschilligheid toen zij naar huis ging. Zij geloofde niet aan Francisco’s ontrouw, maar zij kon zich toch ook niet verblijden met de gedachte, dat hij trouw kon zijn. Francisco de Enzinas. j5 De natte sneeuw sloeg haar in het gelaat, terwijl zij eenzaam en onbeschermd liep door de morsige straten van Leuven. De geheele wereld was voor haar uit. de voegen gerukt. Alles scheen mogelijk te zijn. Des avonds toen zij alleen zat bij het flauwe schijnsel van een kaars, hoorde zij zachte voetstappen schuifelend, zoekend, nader komen. Haar angst voor wat zij te zien zou krijgen, was zoo groot, dat zij de spanning niet verdragen kon. Eindelijk ging de deur open en Aelbert stond op den drempel. Hij schrikte van haar groote holle oogen en haar doodsbleek gelaat. „Ik vond u, omdat het licht door de reten schemerde” zeide hij, „ach, maar hoe treurig zit gij hier! Het is hier veel te koud. Waarom hebt ge geen vuur aangemaakt?” Zij kon niet antwoorden, zij voelde zich zoo ellendig,, zoo koud, zoo verlaten en zoo bang, dat zij geen woorden vinden kon. Schoon zij in onmin gescheiden waren,, en zij alle reden had, om zijn gedrag af te keuren, toch had zij een heerlijk gevoel van troost, omdat hij bij haar was. Hij kende haar, hare zaak was de zijne,, en wat hij misdeed, was uit liefde voor haar. Zij wist, dat zij, wat haar zelf betrof, op hem rekenen kon. „Laat mij voor u zorgen,” zeide hij. Onder de asch op den haard vond hij nog een paar glimmende kolen, hij blies ze aan en legde er een takkebos op; een fijne roode vlam begon de buitenste takken te lekken; onwillekeurig schikte Goedela dichterbij . Daarop ging hij naar de schuur eu haalde een paar armen vol hout. Het hart kneep hem toe, toen hij, door dat huis liep, dat hij zoo vol leven en vroolijkheid gekend had, en dat nu zoo eenzaam en verlaten was; de vertrekken waren lang gesloten geweest, een kille vochtlucht woei hem overal tegen, het was als een graf van verloren liefde en levensgeluk. Yoor het oogenblik kon hij alles vergeten: zijn liefde voor Goedela en zijn eigen wenschen; hij had slechts één begeerte: haar te helpen en te troosten. Toen het vuur een weinig warmte begon te geven, nam hij haar doornatten mantel en spreidde dien uit op de bank om dien te drogen. „Kom ook wat dichterbij,” vroeg hij zacht en zij gehoorzaamde hem. Zoo zaten zij langen tijd tegenover elkander, zwijgend, verdiept in hun eigen gedachten. Eindelijk hief zij de oogen tot hem op. „Goedela,” zei hij, „ik weet waar uw moeder is. Op de Steenpoort bij de Burcht.” Zij zeide, dat zij het vernomen had, maar ook, dat zij geen hoop had, haar te zien. „Toch geloof ik, dat er een middel is. Daar komen veel monniken bij haar om haar te bekeeren van haar ketterij. Als ze herroept, is haar leven gered.” „Ze zal het niet doen.” „Maar ik heb gedacht, dat ge misschien binnen zoudt kunnen komen in een monnikspij...” „O, Aelbert... Hij werd beloond door dien eenen blik vol dankbaarheid. „Luister,” zeide hij. „Ik heb ontdekt, dat een van de wachten vroeger een vriend van mij was of een goede kennis althans. Hij is student geweest, jaren lang, maar hij werkte niet, hij was gelijk aan den verloren zoon en bracht zijns vaders erfdeel door. Voor een handvol geld zal hij alles doen.” „Omkoopen,” fluisterde Goedela. De gedachte stond haar tegen. „Een geoorloofd middel in oorlogstijd.” „Ik wil mijn moeder zien, Aelbert! Ik moet haar zien.” „Hoop nog niet te veel; ik zeg niet, dat het gelukken zal. Het zou meer in mijn aard liggen, dit plan voor u te verzwijgen, tot ik zelf meer zekerheid had, maar ge zijt zoo terneer geslagen, het zal u opbeuren, ten minste als ge een schemering van hoop ziet, al loopt het misschien op teleurstelling uit.” Zoo teer en zoo zacht, bijna als een broeder sprak hij tot haar. Hij voelde zich beter gestemd nu hij niet zag tusschen hem en haar, de alles in de schaduw stellende persoonlijkheid van Prancisco. „Aelbert,” begon zij met een plotselinge opwelling van vertrouwen, „wat dunkt u van ” „Yan hem?” „Ja,” knikte zij. „Hij is een Spanjaard, Goedela. Hij is goed en edel, maar hij is een Spanjaard. Zij gaan niet samen met de Vlamingen; zij zijn als olie en water, zij leven naast elkaar, maar zij vermengen zich niet. Een tijd lang kunnen de edelsten onder hen partij kiezen voor de verdrukte Vlamingen, maar het duurt niet lang. Zij zoeken elkander weer op, zij hangen aan elkander, evenals wij.” „Ik geloof niet, dat hij ons verlaten heeft. Herinnert ge u nog zijn gelofte: Als ik de gevangenen niet bevrijden kan, kom ik terug? Met mijn leven sta ik voor hen in? Gij hebt toch geen berichten van hem? Hij kan toch niet dood zijn? Ge moet het mij zeggen.” „Bij alle Heiligen, ik zweer u, dat ik niets weet,” zeide hij met den ouden eed, die nog lang zijn kracht zou behouden. „Ik geloof, dat hij meende wat hij zeide en vast voornemens was zijn belofte te houden. Daarna is hij naar Brussel gegaan, en heeft er den intocht van den keizer gezien. Het was zijn volk dat overwon, het was zijn vorst, die de hulde ontving van allen. Misschien vond hij vrienden of verwanten terug onder de Spanjaarden, dat zijn sterke banden, vooral als men ze in lang niet gevoeld heeft. Ge gelooft mij niet... welnu, als ge in Duren waart geweest, dan zoudt ge weten wat ik bedoel. Ik heb de twee volken tegenover elkander gezien en ik kan alleen zeggen: Hij is een Spanjaard en wij zijn Ylamingers. In die twee woorden ligt eeuwige scheiding.” Zij verbood hem, verder te gaan, en hij zweeg, toen hij zag dat het haar pijnlijk was. Om haar geen verdriet te doen, verzweeg hij, wat brandde op zijn ziel, en hij sprak niet over zijn haat tegen de Spanjaarden. Zoo leerde zij naar hem verlangen. Eiken avond als zij alleen zat, luisterde zij naar zijn voetstappen en als hij binnen kwam, dan kleurde een blos haar gezichtje, dat ach ! zoo bleek en zoo fijn was geworden. Hij was haar band met de buitenwereld, hij bracht haar tijding van haar moeder, hij was in de gevangenis doorgedrongen, hij had haar gezien, gesproken. Alles was gereed voor de uitvoering van het plan, den volgenden avond zou hij haar komen halen. Zij zou haar moeder terugzien. Francisco’s naam werd niet genoemd tusschen hen. Zij echter bleef hopen. Hij zou terugkeeren, om haar moeder te bevrijden, met zijn leven had hij er voor ingestaan. XXL De open deur. „Senor Francisco! Zijt ge tevreden over de behandeling, die ge hier ondervindt?” „Zeker, dat ben ik! Ge kunt niet helpen, dat ge mij gevangen moet houden, maar het verblijf maakt ge mij zoo aangenaam als het zijn kan.” „Ge zijt bereid, om, als de gelegenheid zich voordoet, dat te verklaren voor de hoogere machten?” „Ik zal daartoe zeker nooit in de gelegenheid zijn. Als men er ooit toe overgaat om mij te verhoeren, dan zal er wel naar iets anders gevraagd worden.” „Hm, dat kan men niet weten. De Messemaeker kon zijn werktuigen wel eens een tijd lang in de schede steken, als ik die beeldspraak mag gebruiken. Ik wil u niet bij een mes vergelijken, maar het zou toch wel kunnen zijn, dat ge in dit geval liever een schede hadt van fluweel, dan van ruw buffelleder.” „Eu, ik moet erkennen, vooral in den laatsten tijd heb ik reden om tevreden te zijn.” „Ja, niet waar, vooral in den laatsten tijd. Ook mijn vrouw doet al wat in haar vermogen is. Och, kwaad is zij niet, maar haar messennatuur, vooral sedert zij mijn vrouw is, zoekt onwillekeurig altijd naar een slijpplank en dan kan het wel gebeuren dat de vonken er bij rondvliegen. Daar mijn lichaam noch mijn ziel heel veel van een slijpplank hebben, ga ik dan maar eens wandelen, tot de vonkenregen is afgekoeld. Maar van wandelen gesproken, zoudt gij daar niet eens lust in hebben? He? wat zegt ge? Een wandeling van ■een uurtje?” „Ik?” „Ja gij. Ge zijt een flink gebouwd jonkman en zoo lang in huis te zitten moet u verdrietig zijn.” „Om u de waarheid te zeggen, zou ik geen lust hebben, om door Brussel te wandelen met een bewaker achter mij.” „Het zou kunnen schijnen, alsof hij uw bediende was... maar toch, van een beer als gij kan ik het mij begrijpen. Welnu, ge zoudt alleen kunnen gaan, voor een half uurtje en kunnen terug komen, dat spreekt vanzelf.” „Ik begrijp niet, waarom ik genieten kan van voorrechten, die anderen geweigerd worden.” „Ach, wat zijt gij Spanjaarden toch hoogmoedig en hardnekkig! Als u iets wordt aangeboden, steekt ge er nog niet eens de hand naar uit! Maar het is zeker een bewijs, dat het u hier goed bevalt, anders. ..” „Zoo goed als het kan, behalve natuurlijk dat eeuwigdurend redetwisten van dien pastoor. Kan daar geen eind aan gemaakt worden?” „Wensch dat niet, edele senor. Het kan nog wel in uw voordeel zijn. Als u eens iets ontsnapte, bij toeval dat niet zoozeer vijandig was tegen onze Heilige Kerk, dan zou dat later in uw voordeel kun- nen uitgelegd worden, en in elk geval, kwaad kan het niet, dat ge hem hebt leeren kennen. Het is een man, die ieder het zijne weet te geven, en nu ge les. geeft aan mijn zoon Martinus, is het voor mij een geruststelling als zijn omgang daar tegenover staat. Wat gij dan bederft, kan hij weer in orde brengen en mijn zoon heeft les gehad van een edel Spanjaard, student te Leuven.” „Misschien zou het mij veroorloofd zijn een enkel woord van troost te richten tot mijn vrienden te Leuven ” „En die zijn?” „Arme gevangenen, zooals ik.” „Bij alle Heiligen, neen! zoover gaan mijn bevelen niet. Den keizer moogt gij schrijven, zooveel als gij wilt, dat zijn brieven, die u goed doen, maar de ketters zijn onverteerbare boonen voor u en voor mij. Wat hebt ge uw maag er mee te bederven? Dat is weder echt iets voor jongelieden, zij spelen met hun leven alsof zij er twintig te verliezen hadden; als ge zoo oud zijt als ik, leert ge inzien dat ge er al heel zuinig meê hebt te zijn, het glipt u toch al onder de handen weg. Rek het uwe uit zoo lang gij kunt maar neem mij niet tot hulp, want ik maak uwe dagen ai te lang.” Egidius had rustig in een hoek gezeten zoolang als het gesprek duurde; zoodra de cipier vertrokken was stond hij op. „Welnu?” vroeg hij. „Als ik zulk een vergunning kreeg om uit wandelen te gaan, zou ik er spoediger gebruik van maken, dan dien goeden man lief is.” „Denkt ge dan wezenlijk...” „Dat onze herbergier een weerhaan is, en dat uit het keizerlijke hof een goede wind voor u blaast.” „Een goede wind voor mijn arme vrienden?” „Yoor u in de eerste plaats en later... Als wij hier blijven, Francisco, kunnen wij zeker niets voor hen doen. De man zet als het ware de poort voor u open. In uwe plaats was ik er al uit geweest. Sta dan toch op en loop weg, de poorten van Brussel zijn nog niet gesloten.” „Het is alsof ge krankzinnig zijt, het is nog klaar lichte dag.” „Des te beter kunnen wij onzen weg vinden. Want ik ga mee, Francisco! Ik loop u onmiddellijk na. Ge behoeft niet verlegen te zijn om gezelschap.” „Als dat de bedoeling van den cipier was, dan is het een valstrik van onze vijanden. Wij zullen natuurlijk gegrepen worden en zij hebben een voorwendsel om ons in een ellendige gevangenis op te sluiten.” „De goedgeloovige Francisco is nu zoo achterdochtig geworden, dat hij de eenvoudige waarheid niet meer ziet. De Keizer kan hier toch geen Spanjaard laten verbranden? En hoe goed die Vlaming u ook behandelt, hij snijdt zich licht in de vingers. De Spanjaarden zijn een gevaarlijk bezit sedert de verovering van de Hertogdommen. Het beste is het weg te werpen.” „Maar welk een ellendig volk zijn wij dan geworden! Als ik schuldig ben wil ik evengoed gevonnist worden als een Vlaming. Ik wil worden gehoord. Ik wil getuigenis afleggen in het openbaar. Als ik wegsluip, dan is dat een bekentenis van schuld. En ik weet zelfs niet, waarvan men mij beschuldigt.” „Daar zou mij al heel weinig aan gelegen liggen. Laat hen denken wat zij willen, gij hebt de gulden vrijheid. En ik verzeker u, dat ik achter u aan zal schommelen als het bootje achter de stadsbaerse. ■) Ga dan toch mee.” Het was te laat. Een zware klok luidde, gevolgd door het geschuifel van voetstappen door het geheele huis. Het was de tijd voor het avondeten. De lage, sombere kamer was klein genoeg voor het aantal gevangenen, en de kleine raampjes lieten zelfs bij dag bijna geen licht door. Twee hoornen lantarens waren aan de balken opgehangen. Om een langwerpige, vierkante tafel zaten de gevangenen dicht opeen, de cipier met zijn vrouw en zijn zoon aan het boveneinde. Twee groote tinnen bakken met erwten en spek stonden m het midden. Verder was er niets op tafel te zien. leder had zijn gereedschap bij zich, de lepels in de lederen schede. De messen, die er bij behoorden, waren den gevangenen afgenomen. Vrouw Kenske nam stukken grijs brood uit de mand, en deelde die rond onder de gevangenen. „Ge hebt er een te weinig,” zeide haar man. „En de Spanjaard?” „Is er nog.” „Die gek,” zeide de vrouw, met een blik op hem, en de voeten weer in de muilen stekend, slofte zij weg om nog een stuk te halen. r De geur van het spek wekte de eetlust op, maar niemand had het hart toe te tasten voordat de cipier en zijn gezin zich bediend hadden. Daarna werden de lepels uitgestoken, het eten was niet slecht en in de ‘) Barge. eindelooze verveling van den dag was de maaltijd de eenige afwisseling. „Yrouw Renske, ge kondt ons wel een extra kan bier schenken vandaag,” zei een schamel uitziend man, die den vorigen dag gekomen was, maar toch een oude bekende scheen. „Ik ben voor de tiende maal op de poort, wel een gedenkwaardig feit, om een extra kan op te drinken.” „Water en brood verdient ge en den stok op uw rug. ’t Is om Gods wil, dat ge moogt mee eten. De hand uit den schotel! Ge grist de beste brokken voor den Spanjaard weg.” „Die man heeft honger en ik heb genoeg,” zei Francisco, den lepel afvegend, om hem bij zich te steken. „Ja, hij is van ’t gilde van den langen Aernout, den patroon van de hongerlijders, en zoo lui als een monnik.” „Mij dunkt,” zei de landlooper, al etende zonder zich aan iets te storen, „de heer Spanjaard mocht ons wel eens trakteeren op een kan bier, om St. Geerte minne met ons te drinken. Zijn keizer zal spoedig naar Spanje vertrekken en hij gaat meê.” „De keizer naar Spanje!” Francisco stiet de woorden uit. „Weet ge dat niet? Het is bekend in heel Vlaanderen. Wat zou hij hier langer doen? De oorlog is geëindigd, des keizers vijanden zijn onderworpen.” „Maar hij zal niet naar Spanje gaan, voordat... Wat weet gij uit Leuven?” „De keizer zal de stad bezoeken, vóór zijn vertrek.” „Dat vraag ik niet. Wat weet ge van de gevangenen?” „Zij zullen allen vergiffenis en de vrijheid krijgen.” „O, ik wist het. In des keizers aangezicht is genade.” „Behalve voor de gevangenen van de inquisitie. Zij worden eerst ter dood gebracht en daarna worden de deuren van de gevangenissen geopend. Mocht het ook zoo hier in Brussel gaan, de tasschenrollers en beurzensnijders zouden een goeden dag hebben.” Francisco hoorde de laatste woorden ter nauwernood. „Het is een leugen wat hij zegt! Gelooft het niet. Ik heb den keizer zelf gesproken, hij heeft mij genadig aangehoord.” „Zoo genadig, dat hij u hier liet opsluiten.” „Hij heeft daartoe zijn reden. Hij wil toonen, dat Spanjaarden en Vlamingen gelijk zijn voor hem, hij wil mij niet anders behandelen dan de Protestanten in Leuven. Ik heb den Bijbel vertaald en gezeten aan de voeten van Melanchthon. Zij hebben de boeken gelezen, die de Roomsche kerk verbiedt. Onze zaak zal tegelijk geoordeeld worden.” Vrouw Renske stak de vingers in de ooren. „Zwijg toch van Melanchthon en den Bijbel. Ik duld het niet in mijn huis; u aan te hooren is al doodzonde.” „Inderdaad, Sehor Spanjool, ge zijt zeer onvoorzichtig,” zeide de cipier de hand op zijn arm leggend, „hier zijn op zijn minst een twintigtal getuigen. Hoe zult ge later voor den rechter loochenen, wat ge zoo in het openbaar hebt verkondigd?” „Ik ben niet voornemens het te loochenen. Ik ben bereid om voor den keizer te herhalen, wat ik hier in uw midden zeg, ik behoor tot de Protestanten en ik heb den Bijbel vertaald, en toch zal hij mij niet veroordeelen, omdat hij goed en genadig is.” De anderen stieten elkander aan, zij lachten; hij was een gek, maar geen gevaarlijke. Luister! nu zou hij het weer gaan vertellen, dat verhaal van de goedheid van zijn keizer. Hoe vaak hadden zij het al gehoord, die geschiedenis van het innemen van Yalencia, toen men de verblijfplaats van zijn vijand aan den keizer kwam verraden. „Gij behoeft mij niet te zeggen waar hij zich bevindt, zeg hem liever, waar ik mij ophoud. Hij heeft meer reden bevreesd te zijn voor mij, dan ik voor hem!” Francisco bemerkte niet hoe zij lachten, hij sprak met vuur, hij klemde zich vast aan dat verhaal. Dat was toch gebeurd! Gebeurd in Spanje! Daarmede had hij de harten, van zijn volk gewonnen. De Spanjaarden kenden den keizer heter dan de Vlamingen. „Het kan zijn, dat wij beiden gelijk hebben,” merkte de cipier wijsgeerig op. „Zijne Majesteit beschouwt de ketters niet als zijn vijanden, maar als die van de Kerk en daarom brengt hij hen ter dood. De dieven en beurzensnijders echter kunnen als zijn vijanden aangemerkt worden en hij spaart hen het leven.” „Ik elk geval kunnen wij een extra kan bier op zijn gezondheid drinken,” merkte de bedelaar op, die voet bij stuk hield. „Ge kunt het doen, voor mijn rekening, zoo ge het verlangt,” zeide Francisco. Hij bleef aan tafel, toen zij begonnen te drinken, om naar hun gesprekken te luisteren. Het was onmogelijk, het kon niet waar zijn. De keizer had hem zoo goed ontvangen, hij had hem beloofd, zijn zaak te onderzoeken, zijn boek te lezen. Hij had hem gezonden naar zijn eigen biechtvader. En toch zat hij hier nu reeds weken, en hij wist nauwelijks waarom. Niemand kwam naar hem omzien. De afschuwelijke gedachte, dat hij bedrogen was, liet zich bijna niet meer onderdrukken. Hij hier opgesloten, om onschadelijk te zijn, Antonia Haveloos ter dood gebracht, „en Goedela. .. Hij kon niet verder denken. Zijn slapen bonsden. Kon God dulden, dat zooveel laagheid, zooveel valschheid heerschten op aarde? Het gezelschap werd al drukker, de gesprekken begonnen ruw en grof te worden. Het was niet het bier alleen, het was de eindelooze verveling van den eenen eentonigen dag na den anderen, die bij de minste aanleiding in opgewondenheid oversloeg. Francisco kon het niet verdragen, dat luide gelach, die aardigheden zoo grof en vuil, terwijl het onduldbare lijden zijn ziel nederdrukte, en hij worstelen moest om er niet onder te bezwijken. Zijn keizer, in triomf trekkend van de eene stad naar de andere, gehuldigd met feesten en vertooningen, terwijl hij zijn volk bedroog en onderdrukte. Als lood woog het op zijn ziel, hij kon niet rustig blijven zitten. Waren die menschen niet gelukkig, die hun lijden konden vergeten in een roes van bier en opgewondenheid? Hij stond op en sloop weg, niemand bemerkte het dan Egidius, hij was in tweestrijd of hij hem volgen zou, maar de warmte en de gezelligheid bleven hem boeien. „Ziet ge hoe hij wegsluipt,” zeide de cipier zacht tot zijn vrouw. „Als hij van avond ontvlucht, zal ons dat geen windeieren leggen.” „Yoor mijn part kwam hij nooit terug, dan zag ik zijn knorrig gezicht niet meer.” Francisco liep de steenen gang door. De voorpoort kon met een dubbele deur gesloten worden, de buitenste stond overdag open maar de binnenste wasaltijd dicht. Het was een deur waarvan het onderste deel uit zwaar eikenhout en het bovenste uit tralies, bestond; het was een soort van tijdverdrijf voor de gevangenen om daarvoor te staan, een weinig frissche lucht te genieten en te zien, wat er op straat gebeurde. Zijn -voorhoofd brandde, hij drukte het tegen de koude tralies aan. Zou het dan waar zijn? De keizer naar Spanje terug en Antonia ter dood gebracht? Hoe vredig en stil was het buiten, op dezen winteravond ; wit lag de sneeuw over de markt, donzig rein over de daken van de huizen. leder uitstekje, ieder versiersel was omhuld door een smettelooze reinheid.. Het was doodstil toen de sneeuw nederzonk, alle vuilheid, alle rook en stof had zij bedekt onder haar breede vlokken, de lucht was rein en klaar en zuiver, het was een genot ze in te ademen voor den armen bedroefden man, na zijn vlucht uit de eetkamer,, waar de dampkring dik was van de uitwasemingen van menschen, bier en spijzen. Hier en daar kwam er uit de huizen een zachte, rosachtige gloed, maar de meesten waren donker en de golvende of puntige lijnen van gevels en schoorsteenen, door sneeuwig wit omlijst, toekenden zich af tegen het zwart van den hemel waaraan de starren tintelden. Het begon te vriezen, de sneeuw op de markt was droog en hard. Plotseling was het Francisco of de deur meegaf, en zich langzaam opende toen hij er tegenaan drukte. En toen, tot zijn verwondering, zag hij, dat zij niet gesloten was. Eenige oogenblikken stond hij als ver- steend. Daar, op geen vijf schreden afstands was de vrijheid. Hij luisterde een oogenblik, het rumoer in de eetkamer werd al grooter, de gevangenen begonnen te zingen, hij walgde er van, het waren de liederen en refreinen der soldaten ter eere van de vernedering der Hertogdommen. Hij duwde tegen de deur tot zij openstond, toen ging hij er uit en stond op de markt. Vrij was hij, vrij! De starren tintelden boven zijn hoofd, de koude nachtwind woei langs zijn slapen, de sneeuw kraakte onder zijn voeten. O, dat was de vrijheid! En toen plotseling kwam hem het gesprek van dien morgen te binnen. Dat hij een Spanjaard was en daarom wat vóór had boven de anderen, dat hij kon gaan wandelen en ... hoe zonderling had hem die verzekering in de ooren geklonken, dat hij niet eens noodig had zijn eere woord te geven. Zou dat het doel zijn van die opengelaten poort? Zou men hem laten vluchten, omdat hij een Spanjaard was, behoorende tot het overwinnend volk, en men hem toch niet ter dood kon brengen? O, maar dan was zijn vrijheid nog schandelijker dan zijn gevangenschap, dan mocht hij er geen gebruik van maken, dan moest hij terug, om te lijden met het volk, dat verdrukt werd. Maar Antonia, maar Goedela! Als zij nog leefden? Was het niet de vinger Gods, zijn vrijheid, op dat oogenblik? Nog stond hij, toen hij gedruisch hoorde in de gang. Als zij zijn afwezigheid ontdekt hadden? Als zij hem zochten? Zijn instinkt won het van zijn bedenkingen, en zoo dicht mogelijk tegen de huizen zich houdend, snelde hij voort. De sneeuw was zijn vriend en zijn vijand. Zij gaf licht in de straten, waar hij nauwelijks den weg kende, maar zij verried zijn voetstappen aan zijn vervolgers. Hij hoorde snelle schreden achter zich, hij twijfelde ■er niet aan: hij was ontdekt. Met groote sprongen liep hij voort, maar de vervolger won. Het lange stilzitten had zijn leden stijf gemaakt, hij voelde hoe hij moe werd en kortademig; hij liep een smalle donkere steeg in, daar drukte hij zich tegen den muur, zijn vervolger zou hem voorbij snellen, dan, als hij weg was, wilde hij verder gaan. Maar zijn voetstappen verrieden hem, een donkere gedaante volgde ze, spiedde links en rechts en ontdekte hem. Hij voelde zich bij den arm grijpen, maar zijn vuist balde zich en hij had den aanrander van zich afgeslagen, toen hij hem op onderdrukten toon hoorde zeggen: „Stil! Houd u rustig. Ik ben het.” „Egidius!” „Zwijg dan toch! Zij weten het nog niet op de poort, maar toen ik de deur open zag staan, begreep ik alies. Ik heb hem zorgvuldig gesloten, en ben u nageloopen om u tegen uzelf te beschermen. O, Francisco, met uw groot verstand, hoe dom kunt ge zijn! De poort open te laten, en hard te loopen! Als ge gewoon waart voortgewandeld, had ik u nooit gevonden.” Francisco boog het hoofd; waar het de gewone praktische zijde van het leven betrof was Egidius altijd zijn meerdere. „Wij moeten naar Leuven, zoo spoedig mogelijk,” zeide hij. I’KANCISOO DE EkZINAS. jg „Naar Antwerpen en clan. .. naar Holland.” „Eerst naar Leuven.” „Als ge het wilt... maar ik vrees, dat we te laat komen. Neen, niet hierheen. Wij moeten alle poorten zorgvuldig vermijden. Blijf daar staan, ik wil zien, of de weg veilig is.” Na eenige oogenblikken kwam hij terug. „Er is niemand op straat,” zeide hij. „Geef mij uw arm en ik zal u brengen naar een plaats waar wij over den muur kunnen klimmen. Neen, niet zoo haastig, wij loopen samen rustig door Brussel als een paar vrienden, die een vroolijken nacht te gemoet gaan.” Zoo liepen zij voort door de ledige straten en toen zij op den muur stonden en een oogenblik terugzagen op de stad, die rustig lag te midden van de met sneeuw bedekte heuvelen, begonnen de klokken van alle kerken te luiden en te slaan. Het klonk als een afscheidsgroet aan de beide vrienden, een gelukwensch met hun ontsnapping, vroolijk en helder voortgedragen door de lucht. „Het is acht uur,” zeide Francisco, toen hij de slagen telde. En nauwelijks een half uur geleden was hij in de gevangenis van tafel opgestaan. XXII. Vrouwe antonia’s afscheid. Nog nooit was Leuven zoo vroom geweest, als toen de dag van de terechtstelling der ketters bepaald was. Het wemelde van boetelingen op feest- en vastendagen. Wadende met de bloote voeten door de sneeuw, dragende op de borst of op den rug groote kruisen met heldere zichtbare kleuren gestikt. Zelfs waren er die een groot houten kruis op den rug medesleepten, waar zij ook gingen. Het volk staarde hen na met een huivering van bewondering en eerbied, zulk een daad mocht toch wel gelden voor bizonder heilig en godgevallig! Hooit was het kruis zoo vereerd geworden, niet zoo zeer de geest van het kruis als wel het hout zelf, en het werd den kinderen ingeprent, dat de aanraking ervan onkwetsbaar maakte voor alle aanvallen van den duivel. Dagelijks zag men de jonge scholieren van St. Pieter door Leuven trekken, het oog gericht op het groote Kruisbeeld, dat voor hen uit werd gedragen. Zij zongen het Ista suos fortiores, dat, om het ook voor de jongsten verstaanbaar te maken, in goed Ylaarasch was vertaald: „Dit Oruys maeckt ons sterk ende fris, End overwinnaars wel ghewis Yan alle die ons quellen; Het gheneest siecte end’ commernis End’ het verjaeght (al waer hij is) De Duyvel van der Hellen.” Maar niet alleen een tijd van vroomheid was het, maar ook een tijd van wonderen. Aelbert en G-oedela maakten een omweg om den stoet niet te ontmoeten en hun aandacht niet tot zich te trekken, daardoor waren zij de oorzaak van het grootste wonder waarop Leuven zich in die dagen beroemen zou. Toen zij door de Yleeminxstraa.t gingen was de oude groote linde, het sieraad van de omgeving, dor en ontbladerd, maar op een tafeltje aan den zwaren stam bevestigd, stond een ruw gesneden Mariabeeld, dat dagelijks door velen werd aangebeden, omdat het verloste van de koorts en andere kwalen. Aelbert was het sedert lang een doorn in het oog. „Deze beelden van hout en steen staan tusschen de oogen van ons volk en de waarheid,” riep hij uit; luid klonk het tweede gebod van zijn lippen en meteen sloeg het beeldje op den grond. Goedela zag zijn daad, maar tegelijk ving zij den blik op van een oud vrouwtje, die voor haar venster gezeten, het aanzag. Zij kon toch niet laten eenig medelijden te voelen met dat ontstelde gelaat en die bleeke lippen, maar zij zag nog bijtijds een kleine gleuf onder het raam van de vrouw. Zij, die hersteld terugkeerden van hun bedevaart, lieten daar allicht iets inglijden tot het onderhoud van ... het beeld! Zij ging verder en toen zij nog eenmaal omzag, was de oude vrouw uit haar huisje geslopen, een paar slagen en met een grooten spijker door het voetstuk stond de Heilige Maagd vast op het tafeltje. Zoo was het wonder gebeurd waarvan heel Leuven weerklonk. De Heilige zelf was nedergedaald en had haar beeltenis beschermd, en grooter werd de toevloed der geloovigen en krachtiger de wondermacht van het beeld. De linde was weldra niet voldoende, een kapel verrees, en toen deze te klein werd, een kerk en nog is de Lieve Vrouwe van de Koorts in de Vleeminxstraat het doel van vele bedevaarten uit Leuven en het omliggende land. Het was een tijd vol zenuwachtigheid en overspanning. Ook de Protestanten hadden hun wonder, dat daar tegenover stond. Daar zat een jonkman, een Spanjaard, van ketterij verdacht in de gevangenis te Brussel maanden lang, zonder dat zijn zaak onderzocht werd. Het scheen, dat men hem vergat, zooals meer gebeurde met die ongelukkige slachtoffers, die somtijds twintig jaar doorbrachten in de kerkers der inquisitie, toen plotseling op een avond Gods engel zelf de poorten voor hem opende en hem leidde door de straten van Brussel. Het was donker, maar, zoo vertelde men, een lichtglans omscheen den vluchteling, zoo schitterend, dat hij de oogen van zijn vijanden verblindde, maar hemzelf veilig geleidde door onbekende straten en stegen. Dit verhaal van Francisco’s vlucht ging van mond tot mond binnen Leuven. Het kwam Goedela ter oore, nu begreep zij alles. Daarom deed hij niets van zich hooi’en, omdat hij gevangen zat! Maar nu was hij vrij, spoedig zou hij hier zijn, nog op het uiterste oogenblik zou hij komen om haar moeder te verlossen. Zoo liep zij de straten door, het hart vol hoop, ofschoon het de, laatste maal was, dat zij haar moeder ging zien; de voltrekking van het doodvonnis was bepaald op den volgenden morgen. Goedela ging afscheid nemen, maar de Heer hield genadig haar een sluier voor de oogen. Zij kon het niet gelooven, zij kon het niet zien. Zij zag alleen, dat Francisco vrij was en haar verlossen zou. Zij ging met Aelbert naar de Steenpoort, de hoofdstraten vermijdend, zich verbergend voor nieuwsgierige oogen. Nu alles bepaald was, werd ieder bij Am tonia toegelaten, die haar verlangde te zien. Helaas! het waren er slechts weinigen! Was dat de vrouw, om wie, in gelukkiger dagen de gasten zich verdrongen? Toch fluisterde men, had zij machtige beschermers. Euard Tapper zelf, oude vriendschap indachtig, hield de executie tegen. Zij zelf echter wist wat zij er van gelooven moest, en zij schudde het hoofd, toen Aelbert haar van die geruchten sprak. „Hij kan niets voor mij doen,” zei ze. „Zoo hij zijn eerzucht kon overwinnen, zoo hij de eerlijkheid had, uit te spreken wat hij voor waarheid erkent in zijn hart, dan zouden zijn woorden kracht hebben, om anderen te overtuigen. Maar hij is zelf niet vrij, hoe zou hij mij bevrijden kunnen?” Aelbert echter ging voort: „Daar is echter nog iets anders, moeder, dat ons hoop geeft. Uw vonnis sluit in verbeurdverklaring van uwe goederen, en dat is tegen de privilegiën van Brabant, tegen die van al de Nederlanden.” Hij klemde zich vast aan de gedachte, dat er nog uitkomst zou zijn, maar zij hoorde het nauwelijks. . „Leuven heeft zijn privilegiën prijs gegeven, uit angst voor het Spaansche leger.” „Neen, moeder, sprak Goedela, „dit vonnis brengt de rijken het eerst in gevaar. Zoodra de keizer geld noodig heeft, zal er een ketterjacht gehouden worden; openlijk durft men het uitspreken op de straten. De iijksten zullen het eerst vallen. En daarom, niemand zal zich veilig achten zoolang hij nog een penning bezit. De nieuwe plakkaten treffen het volk in het hait. leder begrijpt het, en daarom, zij zullen u niet laten sterven. Ik geloof niet in uw dood.” „Kind, voor mijzelf wensch ik niet te blijven le- ven, de dood heeft zijn prikkel verloren, ik ga een ■onuitsprekelijke heerlijkheid tegemoet. Morgen reeds zal ik voor Zijn troon staan. O, ik vrees niets meer. Ik heb den strijd volstreden, ik heb het geloof behouden.” Haar stem klonk zacht en verzwakt, in haar oog was iets starends, alsof zij de aarde niet meer zag, maar alleen de oneindige heerlijkheid in het verschiet. Het lijden en de lange dagen gesleten in de eenzaamheid met den dood voor oogen, hadden ziel en lichaam losgemaakt. „Nog een kleinen tijd en ik zal weten, waarom wij hier zoo bitter lijden moesten, waarom ik van u scheiden moet, nu reeds, terwijl...” Zij kon niet verder spreken. Het meisje knielde voor haar neer, en omvatte haar met de armen. Zij kuste haar op het voorhoofd. Aelbert sloop weg, dit heilig oogenblik moesten zij zonder getuigen zijn. „Moeder,” zei.de zij toen, „geloof toch niet, dat gij sterven zult. Francisco zal terugkomen, hij was gevangen, daarom hebben wij niets van hem vernomen, maar nu heeft de engel des Hoeren zijn gevangenis geopend. Hij zal u redden, of komen in uwe plaats. Hij kan niet liegen, hij heeft het beloofd.” Weer kuste zij haar en fluisterde; „Als het toch Gods wil is, dat ik sterf, dan zou het mij zooveel rust geven, als ik u in veilige handen wist. Daar is een hart dat u liefheeft, dat trouw is, een zeldzame schat in deze dagen. Allen verlaten mij, maar hij komt dagelijks en waagt zijn leven. Als ge met hem kondt gaan naar het Noorden, als ge hem kondt liefhebben, ge zoudt er vrij en veilig zijn. Ik zou met meer rust naar mijn graf gaan, en mocht mijn leven gespaard worden, dan ging ik met u ” Groedela droogde haar tranen. „Ik kan niet, moeder, verg het niet van mij. Aelbert is goed, ik houd van hem als van een broeder, niet meer. Maar Francisco heb ik lief. bomtijds bekruipt mij een voorgevoel alsof ik nooit zijn vrouw zal worden, alles zal ons scheiden, zijn volk zal staan tusschen hem en mij. Wij zijn geboren vijanden. Maar toch heb ik hem lief. Als ik daaraan denk, verzinkt al het andere. Heb echter geen angst voor mij! Ik ben niet meer als vroeger: het teere, bange meisje, deze dagen hebben mij oud gemaakt. Ik heb geen bescherming noodig, dan alleen God, ik kan leven om anderen te helpen.” En toen barstte zij weerlos: „G-e zult niet sterven, moeder! Het water zal tot de lippen komen, niet er over. Fiancisco zal komen en op het uiterste oogenblik zult ge mij weergegeven worden.’' „Zij is als ik, dacht vrouw Antonia. „De vrouwen uit ons geslacht hebben slechts éénmaal lief. Het is onze ellende en onze zaligheid.” En zij kuste haar nog eens en nog eens, terwijl zij fluisterde: „God zij met u! Hij zal met u zijn.” Op dat oogenblik kwam Aelbert terug; de tijd voor het bezoek toegestaan, was voorbij: wat den ergsten misdadiger werd vergund, zijn vrienden bij zich te houden tot het oogenblik zelfs van zijn dood, dat werd dien gevangen Protestanten geweigerd. Schreiende vroeg hij haar of hij niets meer voor haar doen kon. Zij begreep, dat het oogenblik van scheiden daar was, dat het zwaarste moest geleden worden, en zij wilde Goedela haar hoop niet ontnemen. Zij zonk ineen. „Ik heb een onbeschrijfelijken dorst,” klaagde ze. Hij haastte zich haar wat wijn in te schenken, Zij dronk een weinig, maar zette den beker neer. „Het helpt mij niet. Het is een brandende, schroeiende hitte, die mijn lichaam verteert, het is alsof de smart al de vochten heeft opgedroogd. Maar God zal ook dat van mij nemen. Hij zal mij bij staan in het uiterste.” Toen zweeg zij omdat zij haar tranen niet meester was, maar spoedig bedwong zij zich: „Ik weet dat Hij getrouw is,” zeide ze. „Gij moet daar niet aan twijfelen,” en daarop plotseling: „Vaarwel!” „Tot morgen, moeder,” zei het meisje. „Ik weet, dat ik u terug zal zien. Wij zullen niet gescheiden worden. O, wees toch niet zoo bedroefd!” Haar oogen schitterden, haar stem klonk als een profetie, terwijl zij herhaalde: „Morgen zullen wij vereenigd worden, dan scheiden wij niet meer.” Maar de arme moeder vond kracht om Aelbert in te fluisteren: ,;Houd haar binnenshuis morgen! Zorg, dat zij het ergste niet ziet.” „Ik beloof het u,” antwoordde hij zacht. En toen plotseling, alsof hij de toekomst zag: „O, vrouw Antonia, hoe zult ge gewroken worden. Over u en uw dood zal men spreken in iedere stad, in ieder dorp van Holland en Vlaanderen. ledere vader zal zijn zoon uw heerlijke getuigenis overbrengen. Het zwaard zal niet in de schede terugkeeren voordat uw bloed tienduizend maal gewroken is op het trotsche Spanje!” Zij strekte de gepijnigde handen uit, als om het vreeselijk visioen terug te houden. „Spreek zoo niet, het is verschrikkelijk. Laat ons volk alleen de rechten en vrijheden verdedigen, die ons door God gegeven zijn! Ik wil niet gewroken worden. Geloof mij, mijn vijanden lijden meer dan ik.” „Zij hebben zelf de hel losgeketend, en hun tranen en hun bloed zullen zij te vergeefs storten. Maar geen angstkreet, geen zucht zal er geslaakt worden door dit ongelukkige volk, of zij zullen een rijken oogst geven voor de toekomst. Niet te vergeefs, o, niet te vergeefs lijdt gij. Uw sterven is geen ondergaan. Gij kent uw volk en het mijne, het is lijdzaam, bovenmate moeilijk tot daden te bewegen. Maar wat zij eenmaal aan vangen, vol voeren zij met een volharding, die de wereld doet verbaasd staan. In iedere hut trilt de bijl aan den wand, in ieder huis wordt het zwaard geslepen. Uit uw graf zal opstaan een vrij en krachtig volk, den weg banend door de eeuwen been, vele volkeren opvoedend tot vrijheid.” Zijn geestdrift wekte haar op en deed haar een oogenblik haar lijden vergeten. Een oogenblik, voor de bitterheid van den dood, zag zij de heerlijkheid van te lijden voor een groote zaak. Als haar sterven den haat tegen den dwingeland deed ontwaken, als het de fiere zucht naar vrijheid wakker riep in de borst van haar volk, was bet dan niet een korte verdrukking, die zeer haastig voorbij ging, en een zeer uitnemende vrucht der zaligheid werkte? Inderdaad het was niets, niets, vergeleken bij het lijden van den man, die haar sterven deed. Hij had haar dood uitgesteld tot hij niet langer durfde. Den volgenden middag zou de keizer in Leuven komen, voor dien tijd moest alles afgeloopen zijn. Dien nacht bracht hij door in vlagen van wanhoop en radeloosheid, onverdragelijk voor een hartstochtelijk gestel als het zijne. „Mocht ik daar liggen in hare plaats!” hoorde men hem roepen, en hij meende wat hij zeide. Toch had hij niet den moed om op hare plaats te gaan staan. Jaren lang had hij haar gekoesterd, de begeerte naar grootheid en eer, nu hield zij hem vast. Het primaat van de Nederlanden, het schitterde voor zijn oogen, hij zag de lijdensgestalte niet meer van de vrouw, die hij had liefgehad. Den volgenden morgen sprak hij het uit met bleeke, bevende lippen: „Zij moet gaan.” De keizer was in aantocht, hij durfde hem niet onder de oogen komen met het bewustzijn in het hart, dat zij leefde. Met die woorden had hij zich verkocht aan Spanje, aan het land, dat onze vrijheid onderdrukte en onzen rijkdom begeerde, en op hem zouden zich de vijanden van ons volk beroepen, zoo vaak zij verontschuldigingen zochten voor hun daden van geweld en onrecht. XXIII. Des keizers intocht. Kort was de afstand, die Brussel scheidde van Leuven, maar de beide vrienden hadden geen moed den grooten weg te kiezen, die hun in weinige uren tot hun doel zou geleiden. Want schoon het nacht was en bitter koud, was het tusschen Brussel en Leuven zoo vol en druk als op klaarlichten dag. De vroolijke bewoners van Brabants hoofdstad hadden niet genoeg aan het schouwspel, dat des keizers intocht hun geboden had. Zij wilden het nog eenmaal zien, in de stad der geleerdheid, schoon het daar zeker minder schitterend en minder rijk zou zijn. Zijzelf zouden er wel den grootsten luister aan bij zetten, die edelen met hun vrouwen en dochters, die rijkgekleede burgers en poorteressen, en het was vast een vroolijk en feestelijk gezicht, zooals de lange stoet van ruiters, wagens en karren zich voortbewoog op den besneeuwden weg, grillig verlicht door den rossen gloed der toortsen, terwijl hier en daar het meer bescheiden lichtje van een lantaarn zich bewoog als een dwaallicht over de sneeuw. Den twee vluchtelingen was het schijnsel van sneeuw en starren reeds meer dan voldoende, zij hadden een gevoel, alsof allen op hen letten, terwijl inderdaad ieder alleen met zijn eigen wenschen en plannen bezig was. En al had men een paar vluchtelingen in hen vermoed, dan zou niemand toch veel acht op hen geslagen hebben, want die waren in een tijd van vervolging en oorlog zulk een bizonderheid niet. Aan de noordzijde van de stad waren zij over den muur geklommen dus liepen zij eerst een eind den weg van Vilvoorde op, om vandaar op den grooten weg van Mechelen naar Leuven te geraken. De omweg was niet groot en kon hun volgers het spoor doen verliezen. Langzamerhand betrok de lucht, het licht van de starren verdween en de glans van de sneeuw verflauwde. Al dikker werden de wolken, het weder werd zachter, het begon opnieuw te sneeuwen en de beide vrienden hadden moeite hun weg te vinden. Hij voerde door een bosch, waar telkens vele zijwegen op hetzelfde punt uitkwamen, en bij de toenemende duisternis liepen zij gevaar hun richting te verliezen. Francisco werd onrustig, maar toch liep hij door, hopende, dat hij aan dezen of genen reiziger den weg kon vragen. Maar het weer joeg de menschen naar binnen, in de enkele hoeven aan den weg was het donker en zij wilden de slapenden niet wekken. Eindelijk hield het sneeuwen op en nu zagen zij op korten afstand een reusachtig gevaarte zich afteekenen tegen de donkere lucht. Zij zagen, dat zij den goeden weg gehouden hadden, zij waren niet ver van Vilvoorde en het gebouw was een groote vierkante toren, waaraan nog een brok muur verbonden was, toevallige overblijfselen van een vesting of kasteel, waarvan niemand zich de herkomst herinnerde. Een oogenblik aarzelde hij dus, hij wist, dat die toren nu en dan voor een gevangenis werd gebruikt, maar het licht scheen door de ramen en dat gezicht was zoo troostrijk op een nacht als deze, dat zij hun schreden naar het gebouw richtten; zij klommen de hooge steenen trap op, die naar den ingang leidde. Francisco wilde aankloppen, toen hij zag dat de deur aanstond. Hij stiet haar open en ging binnen tot het schouwspel, dat hij zag, hem een stap achteruit deed doen, want in het holle steenen vertrek was geen spoor van eenig levend wezen, maar in een hoek, wit als was, flauw verlicht door een paar kaarsen, die brandden aan het hoofdeinde, lag een doode op zijn laatste leger. „Een slecht voorteeken,” zuchtte Egidius, terwijl hij een kruis sloeg, maar Francisco trad naderbij. „Een slecht voorteeken? O, zie dan eens hier!” En nu herkenden dè beide vrienden den man, dien zij het laatst gezien hadden in zijn diepste vernedering: den dichter en priester Paulus de Roovere. Gesloten was de mond, die den nog zoo stroeven Ylaamschen tongval gedwongen had in maat en rijm, verstijfd de vingeren, die zoo lang de pen hadden gevoerd en in bladzijden vol geleerdheid en bezieling den weg gewezen hadden aan velen. Paulus de Roovere had zijn strijd volstreden. Het levenslang in den toren te Vilvoorde op water en brood, had niet lang geduurd. Nu lag hij daar neer met een vredigen glimlach om de fijne dorre lippen. Zijn bewakers, die den eenvoudigen vromen man hadden lief gekregen, hadden een bosje palm onder zijn gevouwen handen gelegd en een paar kaarsen aan zijn hoofdeinde ontstoken. Toen waren zij naar Leuven gegaan, om den intocht van den keizer te zien. Het licht, zacht stralend van zijn doodsbed, was den beiden vluchtelingen op hun moeilijken weg tot een baken geweest, en zij hielden met vromen eerbied de wacht bij het lijk van den ouden geleerde, tot in het Oosten de sneeuw zich begon te kleuren met een gelen gloed. Toen gingen zij, langs een omweg, den stroom van reizigers vermijdend, naar Leuven. Zij zochten bij een gezelschap zich aan te sluiten om minder in het oog te vallen. Waar zij kwamen, in de hutten en in de dorpen, deed de oorlog zijn ellende voelen. Een kleine streek was verwoest, maar de oorlog liet zijn booze geesten achter, om bezit te nemen van het geheele land. De keizer had de korenschuren in Oulik en Kleef verbrand, daarom begon in Limburg en Brabant het brood te ontbreken. De beide vrienden gingen een boerenwoning binnen: „Gaat ge met ons naar Leuven om den keizer te zien ?” vroegen zij. „Wij hebben te veel honger, wij hebben geen brood. Hoe lang zullen wij moeten hongeren, omdat een groot volk onverzadelijk is naar landen en goud?” In een tweede woning herhaalden zij de vraag: „O, ga met ons naar Leuven, om den keizer te zien in zijn grootheid.” Tot eenig antwoord schoof de boer het voorgordijn van de bedstede weg. Een jonge knaap lag daar, dood, het gelaat blauw-zwart, de vreeselijke pestbuil aan het voorhoofd. „Hier ziet gij de grootheid van den keizer,” bracht hij uit. „Het was mijn eenige zoon. Yloek over hem en over zijn huis.” Zij gingen heen en vroegen niet meer, en toen zij in Leuven aankwamen, hoorden zij, dat het vreeselijke geschied was. Goedela ontwaakte dien morgen in haar eigen huis. De slaap had haar verkwikt. Zij rekte de leden uit, en drukte haar hoofd weder in het kussen. Het bewustelooze van den slaap ging over in een weten met halve bewustheid, maar het lichaam voelde nog maar alleen, haar ziel zweefde nog in weldadig vergeten. Langzaam kwam er over haar de zekerheid, dat iets vreeselijks haar dreigde, een sombere vormelooze nevel was het nog, die een gedaante aannam, waarnaar zij staarde met ontzetting. Nu wist zij het; het was de sterfdag van haar moeder en zij had kunnen slapen. Vermoeienis, angst en smart hadden haar de vorige nachten wakker gehouden, nu was de slaap gekomen, nu had zij kunnen slapen, en haar moeder was. .. Neen het kon niet waar zijn, het was niet waar. Als het waar was zou zij het geweten hebben, in haar droomen. Haastig kleedde zij zich en zij liep de straat op. Maar, o, hoe zonderling zag Leuven er uit op dezen wintermorgen. Den vorigen dag hadden de burgers de straten versierd, tapijten en zilverlaken hadden zij uit de vensters gehangen om de bruine en grijze gevels vroolijk te kleuren. Maar des nachts was de sneeuw gekomen, en een wit doodskleed lag over de pracht van Leuven. Het wit van de vaandels en banieren was vuil bij die sneeuw, het zilver dof en grijs, het goud als met een bruine roestkleur overtogen. Er was iets onbeschrijfelijks sombers in die versierde stad met sneeuw bedekt; het was als een mensch in het hart getroffen door een duldelooze smart, die nog moeite deed te lachen en vroolijk te zijn. Hier en daar begon de sneeuw te smelten en doortrok het doek met vuile vochtstrepen. Slap hing het vlaggedoek neder en groote droppels lekten zonder ophouden langs de huizen; heel Leuven schreide, zij schreide bittere tranen, zij wilde niet getroost worden. Ach, haar schoon verleden was bevlekt en uitgewischt. Zij kon zich nog wel opnieuw mooi maken met klatergoud, haar tranen brachten toch tot ieder oor het stille verhaal van onuitsprekelijken jammer. Zwijgend bewogen zich de menschen in den killen nevel, die de straten vulde, de lucht was grijs boven de stad, loodzwaar van een. ellende, die zij nog niet durfde nederzenden. Alles was somber, doodsch en koud in de stad, die zich in feestdos had gestoken, om haar keizer te ontvangen. Toen G-oedela den hoek omsloeg en op de markt kwam, begonnen de klokken te luiden. Het had een vroolijk feest moeten zijn van geluiden; het zware gebrom van St. Peeter, van den toren van Begijnhof, van St. Geertruyde, van de klok van de Burcht, en daar tusschen het geklep van de Stadhuis-klok, van die van de Twaalf Apostelen, en het lustige geklep en gelui, het schellen en tingelen van de klokken en bellen van al de herbergen en godshuizen en van de kleinere kerken en kapelletjes. Maar de mist hechtte zich als een floers aan de klokken, zij klonken dof en mat en de nevel maakte de lucht dik en zwaar, zoodah zij de klanken niet verder kon brengen. Er was iets spookachtigs in het geluid van die klokken, die zich niet vermengen of vereenigen konden, die niet samen konden klinken op dezen dag, maar die afgezonderd bleven, iedere klok dof galmend, of schel kleppend, eenzaam in haar eigen kring van mist. Het was als gaven zij stem aan een smart, te diep voor het oor van anderen, maar die zich toch uiten moest en nu in de groote ledige ruimte zijn ellende ten hemel schreide. Goedela luisterde naar de slagen die op haar vielen, terwijl de geluiden den nevel scheurden en gilden en klaagden, zoo ver zij het vermochten, het vreeselijke wat er gebeurd was. Maar geen andere dan die metalen tongen mochten er over spreken, het moest verzwegen worden, want deze dag was een feestdag. Plassend door de smeltende sneeuw begon Goedela de markt over te steken. Een groepje vrouwen, die zij kende, stonden daar, zacht met elkander sprekende; hare gezichten waren grauw en bleek, het wit harer mutsen stak goor af tegen de sneeuw. „Zij vroeg, of zij een doek over haar gezicht mocht leggen, als zij in het graf lag, omdat anders de kluiten narde haar in de oogen zouden vallen,” zei er een. Feanoisoo de Enzihas. 17 „Zij trok haar schoenen uit, en gaf die aan een arm Vrouwtje, dat naast haar stond,” sprak een ander. „Hebt ge dat gezien? Zelf gezien?” „Zeker. En ik hoorde haar zeggen: Neem ze maar, ik heb er toch geen nut meer van. Gij kunt ze nog wel gebruiken in die kou.” „Ja, goed voor de armen, dat was ze, dat is ze altijd geweest. Ik zou wel eens willen weten of ze... Wat zag zij er kalm en rustig uit!” „Tot het einde toe. Ik heb er op gelet. Zou ze spoedig...? Stil daar is haar dochter.” „Over wie spreekt ge toch?” vroeg Goedelaangstig.. „Zeg toch over wie ge spreekt. Ik ga naar de Steenpoort, mijn moeder nog eens zien. Ga met mij mee. Het is zoo vreeselijk, vandaag alleen door de stad te loopen.” Waarom luisterden zij niet naar haar? De eene na de andere sloop weg. „Wat is er?” gilde zij uit. „Wat is er gebeurd?” Maar niemand antwoordde haar. Alleen de klokken bromden en schreeuwden haar allen te gelijk in de ooren. Nu begreep zij het, het waren doodsklokken. „Het is niet waar,” riep zij, „het is niet mogelijk,, dat zij het gedaan hebben. De Keizer is goed en barmhaatig, hij is een vader voor zijn onderdanen. Spanje heeft hij gewonnen door goedheid en liefde, maar het Ylaamsche volk behoeft hij niet te winnen. Wij hebben hem lief. Hier is de straat waar hij doorreed op' zijn paardje, met zijn kleine koninklijke zuster naast zich, en daar reed hij ter jacht in de bosschen van Heverlee. Hij studeerde hier, hij heeft Leuven lief, ik zal hem om genade smeeken voor mijn moeder.” „Zij is krankzinnig geworden, het arme kind!” zei een man, die naast haar stond. „Geen wonder, dat het haar in het hoofd is geslagen.” Een hand werd zacht op haar schouder gelegd. Zij keerde zich om en zag een gelaat, bleek als het hare. „Goedela, kind!” zei Servaes van Sassen. „Kom bij mij, hier in mijn huis. Ik ben alleen, niemand behoeft het te weten. Zij zijn allen uitgeloopen om den intocht te zien. Ge kunt toch niet op straat blijven.” Zijn stem beefde, „Keen, ik moet naar mijn moeder! O, dat die klokken toch zwegen.” „Zij luiden voor den keizer. Ge kunt wezenlijk niet hier blijven. Zoo aanstonds zal hij hier zijn.” Zij hield zich de handen voor de ooren, maar het luiden klonk door alles heen. „Het zal mij gek maken,” riep zij, en toen met een hulpzoekenden blik de markt overziende; „O! daar is Aelbert!” Zij vloog naar hem toe, haar oogen glinsterden, zij zag niet hoe de menschen haar aankeken en het hoofd schudden, zij begreep hen niet. „Aelbert, ga meê, zoo aanstonds komt de keizer hier. Ik moet hem genade vragen voor mijn moeder. Zij mag niet sterven.” „Om Gods wil neen, Goedela, ga niet! Ga bij Meester van Sassen, ik zal je alles vertellen.” „Ha! ge durft niet, lafaard! Ku het er op aankomt, durft ge ook niet. De vrouwen hebben meer moed dan de mannen. Dan ga ik alléén.” Yoordat hij haar kon terughouden sloop zij door het volk heen. Juist weerklonk er een vroolijke muziek door de straten; fluiten en schalmeien gingen den feestelijken stoet vooruit, de trommen en trom- petten zwegen, geen oorlogsklanken mochten worden gehoord, het moest alles vrede en vreugde zijn. De keizer reed vooraan zijn schitterenden hofstoet, den langen mantel nederhangende tot over den rug van zijn paard, de vederen golvend van zijn hoed. Dicht bij het stadhuis werd de stoet plotseling tot staan gebracht. De Keizer zag op, zeker was het een herhaling van het schouwspel van Brussel: schoone Ylaamsche vrouwen dansende voor zijn paard. Het was wel een Ylaamsche vrouw, maar doodsbleek, met wanhoop in de oogen, die zich voor zijn paard wierp, die de teugels vastklemde en schreide met een stem, die klonk over het gebeier der klokken en het gejubel van de pijpers heen. „Keizerlijke Majesteit! Genade! genade voor mijn moeder!” Een van de burgemeesters van Leuven, die naast den keizer reed, fluisterde hem iets in het oor. Toen rukte hij den toom los en beval, dat men haar wegvoeren zou. De krijgsknechten en de soldaten van de wacht schoten toe, maar een krachtige gestalte, een breedgeschouderde Hollander met goudblonde haren, trad hen in den weg, en links en rechts slaande met zijn zware vuisten, drong hij tot het meisje door. Een oogenblik stond hij als verbijsterd, hij vond haar niet meer, maar toen hij neerzag aan zijn voeten, lag zij daar op de sneeuw, doodsbleek, zonder leven. Hij tilde haar op, hij nam haar in zijn armen, haar hoofd rustte tegen zijn schouder, en toen hij neerzag op het witte gelaat, bespeurde hij, dat een straal bloed haar liep uit den mond en neerdroop langs zijn kleederen. Had iemand haar in het gedrang bezeerd, of had de ont- zettende smart haar het hart gebroken? Hij zou het nooit weten; op dat oogenhlik echter gaf het hem een gevoel van rust, dat zij niet voelen en niet lijden kon. Het volk week eerbiedig uiteen, toen hij haar droeg naar de Brusselsche straat, naar het huis harer moeder en toen de keizer nederblikte op de golvende menschenzee aan zijn voeten, zag hij bleeke aangezichten en vast geknepen lippen en oogen gloeiende van haat. En een oogenhlik ging het hem door de ziel, dat dit wel eens de erfenis kon zijn, die hij aan zijn zoon zou achterlaten. Maar dit alles was slechts een klein voorval op dien feestelijken dag, onaangenaam, maar spoedig vergeten door wie het niet onthouden wilde. De keizer reed door Leuven, hij zag rond, links en rechts, in iedere steeg, in iederen zijstraat. Hier was hij een kind geweest, hier een knaap, onbezorgd, ondanks de kronen die op hem drukten. Het scheen, dat er iets van de onschuld en de onbezorgdheid was blijven hangen in de straten van Leuven; hier keerde dat oude bijna vergeten gevoel terug van goedheid, van genade, van ridderlijkheid. O, hij was moede, hij had te veel bloed vergoten, maar zijn zoon zou goed maken wat hij misdreven had. Het moeilijke werk was geweest voor zijn krachtigen arm. Filips was zwakker, hij zou kunnen, zegenen en gelukkig maken. Hij kon zich waarlijk dien dag gelukkig voelen; het kleine tusschenspel op de markt, nauwelijks opgemerkt, was spoedig vergeten. Als een keizer zich wilde kwellen om ieder menschenleven, dat verloren gaat door zijn woord of zijn zwaard, wanneer zou hij dan rust vinden! Dienzelfden middag was er feest in den ouden Burcht, het kasteel der Ceasars, zooals de Leuvenaars het met voorliefde noemden; het oude kasteel van de Hertogen van Brabant. Sedert die Hertogen Koningen en Keizers werden, was het doodsch en leeg in die zalen, maar thans voor een enkele maal weergalmden de gangen en portalen van vele voetstappen en luide gesprekken. Luid, maar niet vroolijk; daar was een achtergrond van lijden bij dat doorluchtig gezelschap; de Magistraat en de eerste burgers van Leuven wisten, dat zij meer dan hun ruggen bogen voor die Majesteit en dat maakte hun stil en somber en zelfs de geestelijke heeren, de abten en andere hooge geestelijken, die bijna zonder uitzondering tot de eerste geslachten van Brabant en Vlaanderen behoorden, voelden, dat met die van het volk, ook hun rechten werden vertreden en dat de keizer door het oprichten van een nieuwe geestelijke rechtbank, ook hun macht en vrijheid verkortte. Zij voelden zich eerst Vlamingen en daarna priesters; edellieden genoeg om zich te handhaven ook tegen des keizers willekeur. Over dit alles spraken zij, als zij „Mijnsheeren Camere”, de „Waerrebble” (kleedkamer), de „Valkenierskamer”, de „Raetcamer”, „der kinder camere van Brabant” en hoe de andere kamers en zalen mochten heeten, doorliepen, maar in de tegenwoordigheid des keizers zwegen zij. Wie spraakzaam was en opgewonden, dat was Ruard Tapper alleen. Hij sprak rad en veel. Zijn oogen schitterden, zijn wangen waren bleek, de koorts gloeide door zijn aderen. De anderen ontweken hem, maar wat gaf hij daarom? Hij had den hoogsten prijs be- taald voor des keizers gunst, die zou hij hebben. *) Hij stond naast Karei voor het venster, waar men een verrukkelijk uitzicht had over Leuven met al zijn torens, kerken en poorten, zich uitstrekkend aan den voet van den heuvel, waarop de Burcht stond. „Aan Uwe voeten, keizerlijke Majesteit,” vleide de hakkelende stem. De keizer fronste de wenkbrauwen; zelfs hem stond ■die vleitaal tegen op dat oogenblik, maar dat was toch te sterk, dat luid gemompel van afkeuring, dat zich verhief in de zaal achter hem. Die edelen en poorters moesten te veel eerbied hebben voor zijn tegenwoordigheid, om zoo luid blijk te durven geven van hun mishagen. En het bleef niet bij fluisteren; luid en goed verstaanbaar klonken de woorden door de zaal: „Aan uwe voeten, ja! Omdat gij haar gedood hebt! Omdat gij het leven en de schoonheid en de vrijheid van haar genomen hebt!” Hij zag om; hij had de stem herkend, die hem in de schoone zangerige taal van zijn moederland zijn vonnis verkondigde. „Keizerlijke Majesteit, de schoone Ylaamsehe bruid is dood. Vertreden in het slijk ligt zij, die bestemd *) Ruard Tapper beeft nooit de hooge waardigheid verkregen, waarnaar hij zoo begeerig was. Keizer Karei bewees hem groote gunsten maar het bleef bij woorden. Het feit, waarop hij zich steeds verhoovaardigde was, dat hij onaangediend bij den Keizer mocht binnenkomen. Bij Ellips II stond hij niet zoo hoog aangeschreven en toen hij by zijn bezoek aan dien vorst werd behandeld als de anderen en wat lang moest antichambreeren, kreeg hij van spijt en ergernis een beroerte, waaraan hij den volgenden dag stierf. was om het Noorden en het Zuiden te vereenigen. Gij zelf hebt de bloem vertrapt en gij heerscht, maar over een lijk. De geest is weggevloden. Het hart van et volk is van u geweken. Daarom zal er eeuwige scheiding zijn tusschen de volkeren onder uw scepter. En uw zonen zullen heerschappij voeren over een verminkt en verarmd rijk. De zegen van uw jeuga is weggenomen, van u en uwe kinderen ” Dit zeggend haakte hij zijn mantel los en zijn zwaard trekkende, hieuw hij hem in tweeën en wierp de stukken voor de voeten van den keizer. De grijs-blauwe oogen staarden hem aan, verbluft over zooveel moed, of wie zal het zeggen? getioffen door den toorn en de smart in zijn stem. En toen, zonder dat iemand nog de hand kon uitsteken om hem te grijpen, liep de jonge Spanjaard door des keizers gasten heen, en verliet de zaal. De keizer liet hem gaan, maar toen die hooge en fiere gestalte verdwenen was, was het alsof hij binnen deze muren zijn jeugd zelf verloor en de herinneringen aan den tijd toen hij goed kon zijn en edelmoedig en vol geestdrift van hem genomen werden. Maar hij moest staande blijven, ondanks zijn lichaamspijn, ondanks zijn zielesmart, ondanks zijn geestelijke nederlaag. En met fonkelende oogen donderde hij de bedreiging door de zaal, die weldra een vasten vorm zou krijgen in een nieuw plakkaat vol bloed en tranen. En met forsch bezielde woorden slingerde hij zijn haat tegen de Protestanten, die aantastten wat hem een steun gaf voor zijn ziel, maar bijna nog meer, wat de stut was voor zijn wereldheerschappij. In krachtig Ylaamsch, de taal, die hem lief was van zijn jeugd af, verkondigde hij aan die Vlamingen, waarom hij nooit de ketterij zou dulden in zijn Staten, waarom er geen genade bij hem was voor wie ook, die hij met ketterij besmet wist. Het protestantisme, dat den godsdienst onder het volk bracht, was een gruwel in de oogen van den Allerhoogste. Het Heilige werd aangetast, de sluier afgerukt van het gewijde. Alles lag naakt en bloot voor het gemeen. Wat God verborgen houdt in Zijn wijsheid voor de oogen der menschen, hullen de geestelijken in hun geheimzinnige taal: het kerklatijn, doorzichtig genoeg om hier en daar iets door te laten, maar toch geheimnisvol verbergend wat niet door ieder gezien mag worden! Het hoogheilig mysterie van de mis, vermoed, maar nooit begrepen; dagelijks ten hemel stijgend omhuld door wierookwalmen; opgezonden in een omsluierde taal; vertoond aan het volk, maar van verre; uitgesproken, maar toch niet verstaan, dat is het beeld van allen godsdienst. Breng het over in de taal van het gewone leven, waarin de poorter zijn grove liefde verklaart, waarin de boer zijn zwijnen roept en vloekt op zijn knechts en alles wordt misvormd tot walgelijke platheid. De geheimenissen vluchten voor de nadering van grove vingeren. De kerk valt met het mysterie. En met de goddelijke valt ook de aardsche majesteit, de heerscher bij de gratie Gods. De Protestanten zien in hem een man, die spijs en drank tot zich neemt, die koude en ziekte voelt, die geboren wordt en sterft. Zij speuren zijn overleggingen na, zij beoordeelen zijn daden. Zij zien in hem het platte het alledaagsche, maar nooit zullen zij in hem zien wat hij is, Gods plaatsvervanger op aarde, gezalfd door den stedehouder Christi. Alleen door de wijding der Kerk wordt de keizer wat hij zijn moet: de man, die beveelt en het is er, die gebiedt en het staat er, die oordeelt naar zijn wil en van wiens uitspraken geen beroep is.” Zoo sprak de keizer, geleund op zijn krukstok. Zijn lichaam beefde van pijn, maar zijn geest had de vleugelen van den adelaar. Majesteit zetelde op zijn voorhoofd, macht straalde uit het staal van zijn oog. De kroon behoefde hem niet op het voorhoofd te worden gedrukt: hij was heerscher geboren. De Vlamingen voelden zijn meerderheid, de geest kromde zich zooals het lichaam zich boog. Dat was de zaligheid van te heerschep. Zijn overwinning had niet alleen zijn vijanden vernederd, maar deed ook zijn vrienden zich dieper en dieper buigen voor hem. Daar kwam de keizerlijke bode en bracht berichten uit het leger, want schoon de hertogdommen zich onderworpen hadden, was de oorlog met Frankrijk feller ontbrand. De sterke vesting St. Dizier werd belegerd door een overmacht van Spanjaarden en Italianen. Het garnizoen verdedigde zich dapper, maar toch ... het was bezweken. De keizer doorliep de brieven met gefronste wenkbrauwen en een gelaat vol smart en zorg, angstig zagen de omringenden hem aan, dat was slechte tijding. Maar neen ... „Goede tijding, mijn Heeren en Vrienden,” riep hij uit, „St Dizier heeft zich overgegeven. Dit is het antwoord uit den Hemel op mijn woord.” Onder het gejuich en de gelukwenschen kon hij zelf geen oogenblik vergeten, hoe duur de overwinning was gekocht. René van Chalons, heer van Nassau-Breda, de vriend op wien hij steunde, was gevallen niet door zwaard of lanssteek, niet door een musketkogel uit de vesting, maar door losgeschoten aarde en steen, die nedervallende zijn borst hadden verpletterd. „De grond zelf van dit land verheft zich tegen mij!” zoo mocht de keizer uitroepen, want hij had een te scherpen blik, om niet onmiddellijk de beteekenis te zien van dezen dood. Op denzelfden dag, dat hij de Protestanten in de Nederlanden had overwonnen, dat hij de ketters had gedood en juichend werd ontvangen door de stad wier privilegiën en wetten hij vertrapt had, op dienzelfden dag werd tot de hoogste posten en waardigheden in dezelfde Nederlanden geroepen de zoon van Willem van Nassau-Dillenburg en Juliane van Stolberg, de toevlucht en steun van de Protestanten in Duitschland. Op dienzelfden dag werd de jonge Willem van Nassau Prins van Oranje. Een oogenblik sidderde de machtige keizer voor de Stem die zijn: plus oultre! tot hiertoe en niet verder' tegen riep. XXIY Scheiding. Yoor het laatst richtte Francisco zijn schreden naar het huis in de Brusselsche straat waar hij zooveel geluk gevonden en gekend had. Een groep men- schen stond er voor, en bezagen den gevel alsof zij hem voor het eerst zagen. Dat huis toch was het eerste in Brabant dat verbeurd verklaard was bij het doodvonnis van de bewoonster, de eerste maal waarbij op deze wijze de oude wetten van het land geschonden werden. De wetten uit den vreemde ingevoerd, troffen het volk in leven en eigendom; uitroeien en uitmergelen, dat was de leus van den tiran tot ieder die zich niet slaafsch onderwierp. leder, die iets bezat voelde zich het hart beklemd, op hen zou het eerst de aandacht vallen. Wat toch baatte het den keizer, de goederen der armen verbeurd te verklaren? Dat waren de gedachten van de raenschen, die op dien somberen winterdag stonden voor het huis, dat verkocht zou worden ten bate van den keizer en schuw op zijde weken om plaats te maken voor Francisco. Enkelen kenden hem, maar de meesten groetten met zekeren angst; den Spanjaard. Hij gaf den groet terug, het hart vol bitterheid tegen de wetten, die slaafsche en kruipende onderwerping te voorschijn riepen bij een volk dat tot vrijheid geboren was en het was alsof hij ze voelde, die blikken vol vijandschap op hem gericht toen hij voorbij was, alsof hij ze voelde, de haat, die zich njet durfde uiten, maar voortwoekerde en groeide in het verborgen, tot den dag dat zij losbarsten zou in groote kracht. Egidius wachtte hem in het voorhuis; hij had geen moed gehad hem te vergezellen op den Burcht. ijZijt ge er wezenlijk levend uitgekomen ?” riep hij uit. „ t Is waar, men durfde u daar niet gevangen te nemen, te midden van zooveel Vlamingen, maar nu zou ik, dunkt mij, toch maken dat ik uit de voeten kwam. Van avond zal er feest zijn, alles is in rep en roer, wij kunnen er wel tusschen door glippen.” „Wij, Egidius? Ge moet mij verlaten.” „Vooreerst niet, beste vriend! Ik leer u nu juist een weinig kennen en geloof, dat gij mij nooit zoo noodig hebt gehad.” Francisco kon alleen antwoorden met een droevigen glimlach, daarna liep hij door, tot achter in het huis naar de Kamerate, waar hij, hoe kort geleden slechts! Goedela het eerst had teruggezien met haar moeder en Aelbert. Nu lag zij daar uitgestrekt in het vertrek, waar het kostbaarste werd bewaard, dat haar geslacht toebehoorde, bleek en koud, met een zachten glimlach op de lippen, een kind gelijkend in haar rustigen doodslaap. Ach, de verbeurdverklaring van haar goederen zou haar geen leed meer doen; haar voorgevoel was tot waarheid geworden. God had haar nog dienzelfden dag vereenigd met haar moeder om nooit meer van haar gescheiden te worden. Gelukkiger dan anderen, was zij er voor bewaard, om in den winter op straat te worden gezet, doodarm en zonder eenige bescherming. Aelbert zat naast haar, hij had de kleine doode hand in de zijne genomen, maar hij stond op zoodra hij Francisco hoorde binnentreden. „Uw plaats is hier, naast haar,” zeide hij. „Zij heeft nog eenmaal de oogen geopend en toen noemde zij uw naam. Mij herkende zij niet. „Francisco,” zeide zij, „ik wist het, ge zoudt terugkeeren.” Daarop lachte zij, alsof zij haar moeder zag en sliep in. Gij raoogt u verblijden, tot in den dood waart ge overwinnaar.” „Laat uw vijandschap met haar sterven, Aelbert! Laat ons vrienden zijn voor wij scheiden. Wij hebben haar beiden iief gehad. God weet het hoe vurig ik haar lief had. O, Goedela, Goedela! mijn leven had ik voor u gegeven. Maar het heeft niet mogen zijn!” „Als ge haar lief hebt,” riep Aelbert uit, „geef dan uw leven aan de zaak, waarvoor zij gestorven is. Dat zij hier ligt, dat is door den haat van Spanje; dat in Duren honderden nederlagen, zooals zij, dat is door de schuld van uw keizer. Nu kunt ge het toonen door daden, dat ge de waarheid lief hebt. Geeft ons uw arm en uw zwaard, verdedig die vervolgd en verdrukt worden!” Fiancisco zag eerst naar hem, toen naar het meisje en daarop: „Ik kan niet,” zeide hij. // ] J • „Ik heb het wel gedacht! Zoo zijt ge allen. Het is de grootheid, die u aantrekt, de. macht, het stichten van een wereldrijk! Gij zult toch uw keizer volgen.... nu hij overwint.” „Ge begrijpt mij niet. Hebt ge dan geen medelijden met mij? Alles heb ik verloren. Hoe heb ik den keizer liefgehad! Ik heb in hem geloofd, hij was mij een God op aarde. Hij heeft mij bedrogen. Hij gaf mij hoop, maar het was om mij des te zekerder in zijn net te lokken. En als hij mij nog behandeld had als de Ylaamsche gevangenen, als hij mij gevonnisd had, dan zou mijn eerbied grooter voor hem geweest zijn. Maar deze arme Ylaamsche vrouwen kon hij vervolgen, omdat zij weerloos zijn en het volk te zeer verlamd is van schrik om haar te wreken. Maar mij, een Spanjaard, laat hij vrij, omdat bij mij ontzien moet in Vlaanderen, omdat hij mijn aanzienlijk en wijd verbreid geslacht in Spanje te vriend moet houden. Yoelt gij dan niet, wat het voor mij zijn moet? Den keizer, dien ik lief heb, zoo diep te zien zinken?” „Welnu, verlaat hem. Ga met mij naar het Noorden, daar zijn wij vrij!” „Ik kan niet Aelbert. Het is mijn volk dat zondigt, en nu voel ik eerst hoe lief ik het heb. Het is mijn volk, dat zich besturen laat door heerschzucht, door hoovaardij en door gouddorst, maar toch mijn volk. Gij zijt gelukkig, gij leeft en gij lijdt voor een groote zaak. Al is de worsteling bang en bloedig, gij zult zegevieren. Een klein en moedig volk zal vrijgemaakt worden door de waarheid en de rechtvaardigheid van zijn zaak. Maar wij, wij zijn bestemd om ten onder te gaan. Zoo zeker als wij onze hooge beginselen hebben prijs gegeven, zoo zeker gaan wij onzen val te gemoet. Ik moet mijn volk trouw blijven, in zijn schande, in zijn ontaarding. Ik voel mij er aan verbonden door onverbrekelijke banden; ik zal strijden tot hetminde toe, maar voor een verloren zaak. Wij hebben des Heeren gebod veracht en Hij heeft Zijn hand afgetrokken van het schoone land mijner vaderen. Omdat ik een Spanjaard ben, moet ik zinken met mijn volk.” Zoo scheidden zij om elkander op aarde niet weder te zien. En nog menigmaal, als Aelbert de afscheidswoorden van den Spanjaard overdacht, schenen zij hem toe ijdel te zijn en ledig en zonder beteekenis. De jaren vloden, Karei stierf en nog heerschte Spanje. Filips regeerde en nog was Spanje almachtig. Het Wereldrijk taeheerschte het kleine land zoo volkomen, dat er geen uitkomst mogelijk scheen. Een opstand, goed bedacht en wel overwogen, werd in bloed gesmoord, een tweede zoo volkomen gedempt, dat het land nitgeput en sidderend nederlag. „Niemand durft den vinger meer opsteken,” schreef de tiran, maar terwijl hij dat schreef, gebeurde er een zaak, zoo nietig en gering, dat weinigen er acht op sloegen, en dat geringe was de aanvang van het groote werk van de bevrijding der Nederlanden; het begin ook van het einde van het Spaansche rijk, dat in zijn worsteling met het kleine volk zijn krachten uitputten zou. God regeert. Het volk, dat zijn geboden overtreedt, zal onder gaan, al strekt het zich uit over alle werelddeelen, en het volk dat zijn wet bewaart, zal zegevieren en zijn kracht vernieuwd voelen als die eens arends. VERBETERING. Op bl. 158 staat in de noot dat de waarde van de Angelot was ongeveer f 18; dit moet zjjn 05 stuivers.