NIEUW LEVEN B. HUENDER-TER BRAAK VAN GORCUM & COMP. UITGEVERS, BRINK, ASSEN NAAR ’T ZONLICHT TOE NAAR ’T ZONLICHT TOE .... EEN SERIE VERTELLINGEN UIT DE KINDERWERELD IV. NIEUW LEVEN DOOR MEVR. B. HUENDER-TER BRAAK MET PRENTEN VAN NETTY KLINGEN VAN GORCUM & COMP. – UITGEVERS – BRINK – ASSEN NIEUW LEVEN. Het gezin Olmink bestond uit vader, moeder en een meisje van n a 12 jaar, dat Aagje heette. De vader was timmerman die ruim zijn brood verdiende en de moeder was een heldere, degelijke vrouw, die altijd druk was in haar huishouding, waar dan ook alles blonk en glom van netheid. Hun huis lag even buiten het dorp en iedereen had plezier aan het keurige van de heele omgeving, hoe eenvoudig die was. Het was twaalf uur en Aagje, een aardig meisje met bruine oogen en lange bruine vlechten, was juist uit school gekomen. Zij vond, als altijd, de tafel gedekt met een helder wit tafellaken, terwijl moeder bezig was het eten op, te scheppen. Aagje kwam wat opgewonden thuis en vertelde dadelijk dat in het aardige huisje bij de brug, een eindje verder den weg op, de nieuwe bewoners waren gekomen! ’t Was een machinist aan de fabriek, met zijn vrouw en een paar jongens die van morgen al op school geweest waren, en waarvan de oudste even oud als Aagje was. „Hij heet Jan,” zei Aagje, „en zit ook bij ons in de klas.” „Zoo, zoo”, zei moeder, „zijn ze al gekomen? Ik had er nog niets van gemerkt, ’t is te hopen dat wij er aardige buren aan zullen hebben. Maar ga nu gauw aan vader zeggen, dat het eten klaar is!” Aagje sprong vlug de keuken uit naar de werkplaats waar vader in gedachten verdiept stond. Toen Aagje hem riep was hij echter dadelijk bereid mee te gaan Hij nam Aagje bij de hand en zij dacht even welk een groote, flinke hand dat was die haar vast hield en welk een veilig, warm gevoel dat gaf. Zij schikten aan tafel, een oogenblik bleven alle drie stil in gebed, en toen begon Aagje weer van de nieuwe buren te vertellen, waarover ze nog lang niet uitgepraat was. Ze kon zich maar niet begrijpen, dat vader er niet meer nieuwsgierig naar was, maar vader hield niet erg van nieuwe menschen en zag er altijd wat tegen op, om er zich mee te bemoeien. Hij begon al gauw met moeder over iets anders te praten dat hem dien morgen erg had beziggehouden, n.l. de aanneming van een nieuw karwei, dat hem veel hoofdbreken kostte. Zulke berekeningen vielen hem altijd wat moeilijk, daar hij in zijn jeugd niet zoo heel veel onderwijs had ontvangen. Hij had er een hekel aan om de menschen zulke hooge prijzen te laten betalen, maar alles was zoo duur, dat hij op moest passen alles goed te be- rekenen, want anders kon de schoorsteen niet blijven rooken. Moeder ging geheel op in ’t geen vader bezig hield en de buren waren heelemaal van de baan geraakt. Na het eten moest Aagje moeder nog even helpen met opruimen en afwasschen, want moeder vond dat een meisje niet te vroeg huishoudelijk werk kon leeren, en dat maakte haar dochtertje wel eens wat verdrietig, die liever vroeg naar school ging om nog wat te spelen. Ze mocht dit keer al vroeg weg, want Juffr. Olmink was met haar gedachten ditmaal meer bij haar man, dan bij haar dochtertje, en zoo was Aagje al bijtijds op het schoolplein. De nieuwe jongens. Jan en Willem Meinders, waren er ook al en deden of ze al jaren op deze school waren gegaan en of ze iedereen kenden. Het balspel was in dezen tijd van ’t jaar erg in de mode en nu ook waren twee jongens al bezig met spelers te kiezen. Aagje werd al gauw gekozen en ook Jan en weldra was het spel in vollen gang. Toen Jan aan de beurt kwam, om den bal weg te slaan en hij den stok in de hand kreeg, riep hij: „och, jullie moet niet zoo’n stok nemen, ik zal morgen wel eens wat anders meebrengen waar je veel verder mee kunt slaan.” Intusschen raakte hij flink den bal en bleek een van de beste spelers te zijn. Toen Aagje, na schooltijd, haar vriendinnen had achter gelaten om alleen het laatste eind naar huis te gaan, hoorde zij iemand roepen en zag Jan en zijn broertje wenken, dat zij meegingen. „Woon je zoo dicht bij ons, Aagje?” vroeg Jan, „Dan kunnen we vaak samen naar school gaan. Ik zal je morgen eens laten zien dat je met een plankje, van boven wat breeder en van onderen smal, veel beter kunt balslaan, ik zal er een meebrengen hoor!” „Goed”, zei Aagje, en daar ze juist bij haar huis waren, wipte ze gauw naar binnen. In de weken die nu volgden maakten de buurtjes nader kennis met elkaar en Jan had niet alleen het plankje bij het balspel ingevoerd, maar bracht ook allerlei andere nieuwigheden mee. Aagje bewonderde hem: als je zoo uit de stad kwam wist je toch maar een heeleboel meer, dacht ze. Juffr. Meinders was ook al eens bij Aagje’s moeder gekomen om inlichtingen te vragen en was heel vriendelijk ontvangen en voortgeholpen. Ook Aagje was al verscheiden keer in het aardige huisje aan de brug geweest, ’t Was er zoo bizonder gezellig vond Aagje; ’t was er niet zóó netjes als bij moeder, maar er hingen zulke leuke schilderijen, er waren veel gemakkelijker stoelen, en o, zulke mooie bloemen! Juffr. Meinders was altijd vroolijk, maakte gekheid met de jongens en alles mocht altijd. Meinders was haast den heelen dag weg, dien zag je haast nooit. Met Moeder kon je onmogelijk zoo stoeien, dacht Aagje, maar ... als ze dan even naar moeder’s lief en ernstig gezicht keek, dan dacht ze meteen dat ze moeder toch voor geen enkele andere moeder zou willen ruilen! Juffr. Olmink was vrij streng voor haar dochtertje en menigmaal moest Aagje eerst haar taak af breien of moeder met huishoudelijk werk helpen, vóór zij mocht gaan spelen en daar kon Aagje zich soms erg boos over maken. Jan kon haar dan zoo plagen: „Zoo, blonk het nog niet mooi genoeg bij jullie?” zei hij dan en o, dan kreeg ze er zoo’n hekel aan. Ze wou wel graag dat vader en moeder ook eens naar de Meinders toegingen, op een Zondagmiddag b.v., maar vader had er heelemaal geen zin in. „Ik moet * niets hebben van die nieuwigheden”, zei hij, „die menschen uit de stad zullen wel heel anders zijn en denken dan wij en dus houd ik me maar liever een beetje terug.” Dien Zondagmiddag zouden vader en moeder een wandeling gaan maken en Aagje zou als gewoonlijk mee gaan, maar .... zij had in de verte Jan en Willem gezien, die bezig waren een vlieger op te laten en zij had veel meer lust om daar eens naar te gaan kijken. Ze vroeg dus of zij haar vriendinnetje mocht halen en vader zei dat het goed was, maar Aagje voelde best zijn teleurstelling en ze kreeg een vervelend gevoel toen vader en moeder daar zoo alleen wegwandelden. Ze liep nu maar op een draf naar Marietje en stelde haar voor om naar het oplaten van den vlieger te gaan kijken. Een kwartiertje later waren de meisjes dan ook al heelemaal er in en juichten als de vlieger heel hoog stond. Op eens zei Jan; „Weet jullie, wat ik hier toch zoo vervelend vind? Dat er hier geen bioscoop is.” „Een bioscoop”, zei Aagje, „ging je daar dan wel eens heen vroeger?” „Nou, vaak”, riepen Jan en Willem te gelijk, „en ’t is prachtig hoor! O, wat hebben we daar vaak gelachen, maar soms is ’t ook wel erg griezelig!” „Ik geloof niet dat vader en moeder zouden willen hebben, dat ik er heen ging” meende Aagje. „Och”, zei Jan, „en ik geloof, dat jouw vader verschrikkelijk ouderwetsch is en niets van nieuwe dingen wil weten!” Na een poosje begon Jan weer over de bioscoop. „Ik heb gehoord, dat er een gekomen is in Holmen”, vertelde hij. Holmen was een stadje, een uur gaans van het dorp waar de kinderen woonden en ze zouden er best op een Woensdagmiddag heen kunnen gaan. „Als we dadelijk na ’t eten weggaan, kunnen we er „Dat kan immers niet”, zei ze, „vader en moeder vinden het toch niet goed” lang genoeg zijn en voor het donker terug wezen”, meende Jan, maar Aagje vond het een gek plan. „Dat kan immers niet”, zei ze, „vader en moeder vinden het toch niet goed”. „Maar dat moet je hun ook niet zeggen”, riep Jan, „je zegt gewoon, dat je bij ons gevraagd bent en je hebt toch wel geld in je spaarpot en dat geld is toch van jou en dat neem je dan mee. Jullui kennen hier niets en bent zoo stijf als ik weet niet wat. Als je wat in de wereld wilt zien, moet je er ook wat voor overhebben en ’t zou heel goed voor je zijn!” De eenigszins minachtende toon van Jan hinderde Aagje. Zij had niet veel lust meer om te blijven en ging met Marietje naar huis. De beide meisjes dachten telkens aan het voorstel van Jan en altijd weer hoorde Aagje hem zeggen: jullie kennen hier niets en bent zoo stijf als ik weet niet wat. Zij zou ook wel eens graag weten, hoe het er uitzag in zoo’n bioscoop, maar ze had vader wel eens hooren zeggen, dat er vaak zulke leelijke stukken in werden vertoond en dus zou hij wel niet goed vinden, dat zij met hun vieren daar maar zoo heen trokken. Als ze er echter niet met Marietje en de jongens heen ging, kwam ze er nu stellig niet, want vader en moeder zouden vast niet meegaan. De trek naar het nieuwe werd hoe langer hoe sterker en Jan hield niet op met het plan aantrekkelijk te maken. Vervelend ook, dat vader en moeder zoo ouderwetsch en stijf waren, dacht Aagje, Juffr. Meinders vond het zeker best, dat zij gingen en Marietje kwam uit een druk gezin, waar er heel weinig op gelet werd, waar het meisje haar middag doorbracht. Marietje en Aagje spraken er ’s Maandags telkens over en Dinsdagavond waren ze allebei zoo ver gekomen, dat zij thuis vroegen om den Woensdagmiddag bij Meinders te mogen doorbrengen. Aagje’s ouders keken wel een beetje vreemd op dat daar zoo meisjes op visite werden gevraagd maar hadden er toch verder geen bezwaar tegen. Na het eten kwam dan ook Marietje Aagje halen en de twee meisjes stapten, wel met een wat onrustig gemoed, naar het huisje bij de brug. Daar vonden ze de jongens en samen gingen ze op weg naar Holmen. Na een uur loopen, waarbij de meisjes toch niet in de rechte stemming kwamen, hadden ze het doel van den tocht bereikt en betaalden zij de kaartjes voor de bioscoopvoorstelling. ’t Was schemerachtig donker in de zaal die zij binnen kwamen en Aagje kreeg zoo’n beklemd gevoel dat zij het liefst er weer uitgeloopen was, maar Marietje trok haar mee en een oogenblik daarna zaten ze alle vier in gespannen aandacht te kijken naar wat zich vóór hen op het doek afspeelde. Aagje vergat alles om zich heen en leefde geheel mee met het drama op het doek. Daar verrees een sterke burcht te midden der breede grachten, zij zag de ophaalbrug die moest beletten dat vreemde indringers binnen konden komen en boven voor het raam zag zij de schoone prinses die verlangend uitzag naar den ridder die haar uit den burcht zou verlossen. Daar kwam een auto aangesneld, mannen sprongen er uit, zwommen over de breede gracht, zetten ladders voor het raam, schaakten de prinses en brachten haar over de door hen neergelaten ophaalbrug naar de auto; voor de wachters er iets van gemerkt hadden. Toen begon er een vreeselijke vervolging , de eene auto vloog de andere na totdat die waarin de prinses en haar ridder is gezeten in een afgrond stort. Daarna volgde een tooneel van vreeselijke verwarring waarbij Aagje huiverde en opeens weer met schrik bedacht dat vader en moeder nu niet wisten dat zij hier was en zij wou eigenlijk nu maar liever naar huis gaan. Maar Jan, Willem en Marietje hadden daar heelemaal geen zin in en wilden het volgende stuk ook nog zien. Dit was een dievengeschiedenis. Ze zagen een kantoor, alleen verlicht door een dievenlantaarn en een dief bezig een brandkast te openen. De deur wordt langzaam geopend en een man kijkt naar binnen en ziet den dief bezig. Dan ziet het publiek hoe de politie gewaarschuwd wordt, de dief vlucht door een venster en ook hier begint een woedende vervolging over daken en door tuinen en straten. Het werd Aagje erg bang te moede en zij was werkelijk blij toen zij weer in het heldere daglicht op straat stond. Plezier had ze nu heelemaal niet want zij moest er aldoor aan denken wat vader en moeder wel zeggen zouden als het uitkwam. Zij was stil en in zich zelf gekeerd en liet de anderen maar praten over alles wat zij gezien hadden. Intusschen was Juffr. Olmink naar het huisje bij de brug gegaan om haar dochtertje te halen, want zij vond dat het laat werd. Wie beschrijft haar verbazing toen zij hoorde dat de kinderen nog niet thuis waren van de bioscoop! Zij liet echter niets merken, zij wilde haar kind niet verraden en vroeg alleen om Aagje direct naar huis te sturen als zij terug kwamen. Met haar man besprak ze echter haar groote teleurstelling. Aagje, hun kind dat ze vóór alles geleerd hadden om eerlijk en oprecht te zijn, dat kind had hen bedrogen en was met opzet onwaar geweest tegen vader en moeder. Olmink vroeg aan zijn vrouw om het aan hem over te laten met Aagje te spreken en wachtte haar bij de deur op. Aagje had een erge kleur toen zij vader zag en begroette hem niet zooals anders. Olmink nam haar mee naar de kamer waar moeder niet was en zei dat zij even moest gaan zitten. O, wat voelde Aagje zich beklemd en benauwd, ’t Was net of ze in een vreemde kamer zat en vader was ook heel anders dan gewoonlijk. Hij vroeg echter heel gewoon: „Waar ben je geweest Aagje?” „Bij Marietje en de jongens van Meinders” zei Aagje terwijl ze haar vader niet aankeek. „En waar heb je al dien tijd gespeeld?” vroeg vader weer. Dat was te veel voor Aagje, ze snikte het uit, liep op haar vader toe en riep; „O vader, ik zal het niet weer doen zonder te vragen maar het was alles zoo nieuw en zoo mooi en ik wilde zoo graag!” Toen nam Olmink het gezichtje van zijn kind tusschen zijn handen en vroeg: „en was dit nieuwe de moeite waard om je vader en moeder er zooveel verdriet voor aan te doen?” O, Aagje begreep nu zelf niet hoe zij het had kunnen doen en sprak met vader en ook met moeder later, er eerlijk over. Olmink zei: „Begrijp je niet kind, dat ik je met plezier een mooi en goed stuk in een bioscoop zou laten zien, maar dat ik het alleen verkeerd vind om er heen te gaan wanneer er stukken vertoond worden die alleen op de verbeelding werken en waar een mensch eer slechter dan beter door wordt!” Toen Aagje de gewone school had afgeloopen, had ze allang met de jongens Meinders en Marietje bepraat dat het heerlijk zou zijn om nu naar de M.U.L.O. in Holmen te gaan. Zij had er thuis nog niet over gesproken want zij had zoo’n gevoel dat vader en moeder dat nu niet erg noodig zouden vinden, al hadden zij er zich niet bepaald over uitgelaten. Het was alleen maar, of het zoo vanzelfsprekend was dat Aagje nu thuis zou komen om moeder te helpen en de huishouding gezellig te maken. Jan Meinders had al vaak tegen haar gezegd en op een trouwhartigen toon, heel anders dan toen hij het plan voor de bioscoop maakte, „Hoor eens Aagje, zorg nu toch dat je wat meer leert, er is nog zóóveel wat je moet weten en dat toch later ook nopdig voor je is. Je kunt dan immers ook veel meer voor je vader en moeder zijn, en vindt je het niet heerlijk al dat nieuwe dat je wacht?” „Ja zei Aagje maar ’t zal zoo’n teleurstelling voor vader en moeder zijn als ik nog niet thuis kom.” „Bedenk dan ook eens, ried Jan, dat, als jij goed hebt leeren rekenen en allerlei dingen beter kent, dat je dan je vader ook heel wat zult kunnen helpen later.” Met kloppend hart begon Aagje er over op een avond dat ze gezellig met hun drieën onder een kopje thee in de huiskamer zaten. Zij had de overtuiging gekregen dat zij moest trachten dit door te zetten. Zij voelde dat dit iets nieuws was dat goed was. Vader kon zich misschien niet goed voorstellen hoe naar zij het vond nog zoo weinig te weten en hoe vreeselijk graag zij meer wou leeren. „Vader, vroeg ze op eens, als ik van school kom zou ik zoo heel erg graag naar de M U.L.O, in Holmen willen.” „Och kind lachte Olmink praat niet zoo’n onzin, je kunt van moeder nog zóóveel leeren en ’t is van meer belang dat je een goede huisvrouw wordt, dan al die geleerdheid.” Aagje kroop dicht bij vader en vleide; ’t zijn maar een paar jaar vader en u kunt het toch wel betalen is ’t niet?” „Ja, dat zou nog wel gaan” was ’t antwoord, maar ’t is immers heelemaal niet noodig en wij vinden ’t prettig dat je nu den heelen dag bij ons bent.” Maar Aagje gaf het zoo gauw niet op en Jan’s argument van vader later ook te kunnen helpen werd niet vergeten. Ten slotte zei Olmink: „nu, moeder moet het dan maar weten en moeder och die lieve goede moeder zei dadelijk dat zij het werk best nog alleen af kon en dat Aagje om haar niet thuis hoefde te blijven. Zoo had Aagje overwonnen. Zij had gestreden voor het nieuwe omdat zij wist dat het goed was, het nieuwe waar ze met een gerust hart de teleurstelling van vader en moeder aan offerde. Nu volgden er een paar heerlijke schooljaren in Holmen. Al dat jonge goed fietste heen en terug naar school bij mooi weer en bij leelijk weer, maar haast altijd klonk een vroolijke lach de voorbijgangers in de ooren. O, wat was er toch veel dat je nog niet wist, dacht Aagje menigmaal, en dankbaar genoot zij van het onderwijs. In dezen tijd ging Aagje ook naar de catechisatie en haar gevoelig hart werd getroffen door alles wat zij daar hoorde vertellen van de leer en het leven van Jezus. Soms kon ze ’s avonds, na zoo’n catechisatieuur lang zitten peinzen en dan dacht ze wel eens dat het vaak moeilijk moest zijn om te weten wat je doen moest als je Jezus wou navolgen. Tegen Pinksteren vertelde de dominé van de roeping der apostelen en de dominé zei: „De Heilige Geest was in hun hart en wees hun den weg dien zij te gaan hadden, de Heilige Geest moge ook zijn in ons hart, dan zullen ook wij weten waar wij gaan moeten”. Bij de familie Meinders was een zuster van de Juffrouw gelogeerd die pleegzuster was. Aagje had haar al dikwijls ontmoet en met groote belangstelling geluisterd naar alle verhalen over het leven in de ziekenhuizen en het verplegen van kinderen en oude menschen. Deze zuster Dora was met hart en ziel verpleegster en Aagje, met haar belangstelling voor alles wat nieuw was en ook met haar medelijdend hart, dacht: hé als ik ook eens pleegzuster mocht worden, dat was toch een prachtig doel om voor te leven en heelemaal niet zelfzuchtig; en je zou zooveel vreemde menschen en dingen leeren kennen en altijd weer wat anders hebben! Als ze uit catechisatie kwam vroeg ze zich zelf wel eens af: wat zou Jezus daar nu van zeggen? De apostelen verlieten vader en moeder om Jezus leer te brengen aan de menschen; zij zou het lichaamslijden van de menschen verzachten en helpen zooveel zij kon. Sprak dat niet van zelfverloochening en van liefde tot God en de menschen? Waarom was zij dan zoo in ’t onzekere of zij dit doen mocht? Wees de Heilige Geest een anderen weg? In den laatsten tijd was Aagjes’s moeder beginnen te sukkelen, zij leed aan hevige maagpijnen en het werk begon haar moeilijk te vallen. „Wat zal het toch heerlijk zijn als je de M.U.L.O. hebt afgeloopen, zei moeder dikwijls, ik verlang er naar je wat van het huishouden te kunnen overlaten, het begint mij wat zwaar te vallen.” En als vader ’s avonds binnen kwam en allerlei dingen moest boeken en opschrijven, vond hij: „Nou Aagje, dat is een mooi werkje voor jou later, dan kan ik er de rust van nemen want jij bent er dan knap genoeg voor.” Ook thuis dus nieuwe plichten en nieuw werk, dat voelde Aagje wel en zij hoorde ook wel een stem die zei: „dat is Gods weg” maar altijd zag ze meteen dan nog een vrij eentonig, rustig leven, zorgen voor vader en zorgen voor moeder en verder niet te veel afleiding. Daarentegen in het ziekenhuis een druk leven onder zusters, jong als zij, dankbaarheid van menschen die weer beter worden en de voldoening van zóóveel te kunnen helpen! .... „Neen, neen, zei de stem weer, dat vul God niet van jou Aagje, vader en moeder hebben je noodig; is er heerlijker taak te bedenken dan te mogen zorgen voor degenen die je het liefst zijn op de wereld en te weten dat dat je taak is!” O, zóó had Aagje het eigenlijk nog nooit bekeken maar ze kreeg ook zoo’n medelijden met moeder als het werk haar zwaar viel. Zoo streed Aagje haar strijd! Het was de morgen van den eersten Pinksterdag. Aagje werd wakker en hoorde direct het gekwinkeleer van de vogels in den boom voor het raam van haar kamertje, de zon scheen heerlijk naar binnen en de lucht was stralend blauw. O, wat een heerlijke, heerlijke Pinksterdag! Aagje was vlug in de kleeren en haastte zich naar beneden om het morgenwerk voor moeder te doen. Moeder was nog al goed dezer dagen en zij zouden met hun drieën naar de kerk gaan. Toen ze klaar met alles was ging ze eens kijken bij moeder. Vader was al binnen gekomen maar moeder vond zij nog in de slaapkamer met de Zondagsche japon aan en juist bezig een schoone zakdoek uit de linnenkast te krijgen. Even rook Aagje de lekkere geur van eau de cologne en moeder begroette haar met o zoo’n vriendelijk lachje! Of het kwam door het mooie weer, door die heerlijke lentelucht of door iets in haar eigen hart, zij wist het niet, maar nooit kon Aagje later die geur van eau de cologne ruiken, vermengd met die van frisch linnen en bloemen, of dit tooneeltje van moeder voor de linnenkast stond haar altijd duidelijk voor den geest, ook toen zij al oud was. Na het ontbijt gingen zij naar de kerk en onderweg trok moeder Aagje’s arm door den haren en zei: „O wat heerlijk toch kind, 't volgend jaar Pinksteren ben je al heelemaal thuis!” En toen op eenmaal, toen zag Aagje het óók al? iets heerlijks. Zij zag het niet als plicht maar als een nieuw, heerlijk leven dat haar wachtte zij mocht vader en moeder het leven lichter maken, zij mócht vader een steun zijn, zij mócht moeder helpen, zij wist het, dit was de weg en graag zei ze alle andere plannen vaarwel. En voor ’t eerst zei ze met volle overtuiging, terwijl ze moeder stralend aankeek: „ja, ’t is heerlijk moeder, en ik zal alles doen wat ik kan om vader en u het leven prettig te maken!” Het was een Pinkstergelofte en in haar hart was de Heilige Geest. En terwijl zij de kerk binnentraden zong het in haar hart, het versje dat zij onlangs van buiten had geleerd: Als de lente komt is ons hart zoo blij En wij zingen zoo graag van de zoete Mei. O, ’t wordt alles nieuw, en ’t is alles jong; Of wel ooit zóó mooi een vogel zong? Het nieuwe komt, wij gelooven het vast En neemt van ons weg, des winters last. Wij gelooven in warmte, wij gelooven in ’t licht En sluiten nu zelf ook ons harte niet dicht. ’t Staat open voor alles wat schoon is en goed En wat er den Schepper verheerlijken moet! Daar buiten is ’t Lente, daar buiten is ’t feest En diep in ons harte .... is Heilige Geest! NAAR ’T ZONLICHT TOE . . Naar ’t Zonlicht t0e.... Een serie vertellingen uit de kinderwereld voor kinderen. 1. Mevr. W. J. Bak k e r—T entho f f, De Kajuitsjongen en andere vertellingen. Geïll. door Gon de Haan .... f 0.45 In keurig geschenkbandje gebonden / 0.75 2. Mevr, W. J. Bakke r—Ten th of f, Verstoord Geluk en andere vertellingen. Geïli. door Gon de Haan / 0.45 In keurig geschenkbandje gebonden / 0.75 3. Mevr. W. J. Bakker—Te ntho f f, Verbroken Toovermacht. Geïll. door Netty Klingen. In bandje / 0.90 4. Mevr. B. Huender—ter Braak, Nieuw Leven. Geill. door Netty Klingen. In bandje f 0.60 Aardig uitgevoerde, goed gedrukte boekjes. Wij kunnen deze warm aanbevelen, zij zullen ook door de aardige plaatjes wel in den smaak vallen van de kinderen, voor wie zij bestemd zijn. Vrijs. Godsd. Kerkblad. Voor uitdeelingen belangrijke reductie. Men Trage prijzen aan. KINDERPRENTEN MET OPZEGGERTJES Kinderprenten met O pzeggert je s, Verzameld door J. Marwitz na L. O. Paul, Hóófden van Scholen te Assen. Teekeningen van Gon de iaan en Netty Klingen. Per serie van 6 nummers / 0.35 Per 24 ex., gesorteerd / 1.25 ——r —> o – / w Mooi uitgevoerde plaatjes met aardige, echt hinder iij ke versjes. Aan de achterzijde aanwijzingen hoe het plaatje het best in kleur te zetten is. lets nieuws en iets goeds. Correspondentieblad. Gaarne bevelen wii deze mooie nieuwe reth. : in aller belangstelling aan. Lracirne ocvcien wij aese m wu»e nieuwe ree* . in umoj ut*™. IK.) B(rants), Hjd. Insp. L. O. —> KERSTLIEDJE. Kerstliedje (éénstemmig): „Kindje in je Kribbe”, door Mevr. W. J. Bakker—Tenthoff. Voo: zang en piano getoonzet door Fried Schmidt—M /0.40 „Het zal wel in de smaak vallen, hel is eenvoudig en lief." Ds. A. C. de Regt. Catalogus Z.S.-fonds gratis op aanvrage VAN GORCUM & COMP., UITGEVERS, GIRO 2255, BRINK, ASSEN