vibec kinöercn | Sic èonwid jockcn door 2Sdr»uk. Uitgave van J. M. Bredée te Rotterdam. TWEE KINDEREN, DIE DEN HEIL KOEKEN DOOR A. VOLLMAR. KORENHALMEN, Vertellingen voor de Jeugd No. 28. TWEEDE DRUK. Rotterdam, J. M. BREDEE STOOM-SNELPERSDRUK KOCH & KNUTTEL GOUDA. Het was in een klein huisje op een der dorpjes in de boschrijke streken van ons land, dat Mevrouw Werner vroeg in den zomer was komen wonen in de hoop daar gezond te worden; zij kon dat gemakkelijk doen en haar huis in de groote stad, waar zij eigenlijk woonde, laten leegstaan, omdat haar man een verre reis moest maken, die wel een half jaar zou duren en omdat haar twee kinderen toch nog niet naar school gingen: de kleine Martha was nog niet eens zes, en Hannes eerst drie jaar oud. Zij humde een dienstmeisje, Karolina, en leefde zoo heel rustig: zij kon merken, dat zij wel wat opknapte. Maar toen zij er een maand nog pas gewoond had, kwam er uit een verre stad een brief, waarin stond, dat haar man daar ginds ernstig ziek lag en niet naar huis kon komen. Dadelijk ging de brave vrouw er heen en ... . na nog weer een maand kwam zij terug, doch met de treurige tijding aan de kinderen, dat hun vader dood was. Dat was een harde slag: zij waren zoo zoet geweest bij Karoline en hadden zoo vast gehoopt, dat moeder vader zou meebrengen en nu kwam moeder alleen terug, erg bedroefd en zelfs de kleine Martha zag, dat moeder veel zwakker en zieker was geworden, dan zij ooit was geweest. En moeder werd niet weer beter, wel voortdurend zieker: zij voelde, dat zij sterven ging en daarom zei ze tot Karoline: „och toe, haal de kleine Martha even; ik moet eens met haar spreken.” Martha was nog geen zes jaar, al zag zij er verstandig uit en leek zij ouder, zij had niet een mooi, maar een heel lief gezichtje en iedereen hield veel van haar. „O, moeder! ik heb u van heel kleine bloempjes, die ik wel mocht afplukken, een ruikertje gemankt, en nu moet u eens heel vroolijk zijn,” en Marlha legde de bloemen bij moeder op bed. „Dank je wel, lief kind, zei de moeder, haar kind zoo vast omstrengelend, alsof ze bang was, dat het van haar weggenomen zou worden. Het scheen alsof zij veel meer zeggen wilde, maar zij viel achterover op het kussen en zuchtte : „O, Heere, ik kan niet.” „Wat kan u niet, moedertje? vroeg Martha, „zeg maar wat ik doen moet. Wil ik u een glas water halen voor de bloemen ; maar u moet ze eerst nog een poosje in de hand houden dan kan u er aan ruiken.” Moeder antwoordde niet, maar weende; de tranen, die zij zoo lang bedwongen had, liepen haar langs de doodsbleeke wangen. Toen nam zij met behulp van Karoline Martha bij zich in bed wat in langen tijd niet gebeurd was – en zij omhelsde het lieve kind teeder, hoewel de kleine bang was haar moeder pijn te doen. „Weet je nog wel, Martha! dat ik nog niet lang geleden een heele poos op reis ben geweest, toen ik je vader moest gaan verplegen in die verre stad. Toen waart gij zeer treurig; maar ik ben teruggekomen en toen waart ge weer blij! maar nu lieve schat, moet ik weer heen gaan. . . .” „O, moeder!” riep de kleine; „nu neemt ge me toch mee? Ik ben nu al groot!” „Dat kan niet, liefje; wie moet dan op Hansje passen? Neen ge moet hier blijven en ge moet me beloven, dat ge altijd op Hansje passen zult en bij hem blijven. Belooft ge me dat?” „O, dat beloof ik, ik kan hem al aankleeden en uitkleeden en naar bed brengen; maar moesje.... neem ons alle twee mee; onderweg zal ik den heelen tijd op hem passen.” „Het kan niet, mijn engel! de reis is zoo lang en zoo moeielijk,” en de moeder keek naar een schilderij aan den wand, waarop Christus was afgebeeld en het scheen of zij trachtte daar- uit troost en kracht te putten. „Het kan niet, het mag- niet, Martha!” „Maar waar gaat u dan heen, moeder!” „Naar den Hemel, zoo God wil, mijn kind!” „En waarom wil u ons dan niet meenemen, lieve moeder! Ue Hemel is toch schoon; daar is Vader immers ook en daar is Onze Lieve Heer! Toe moeder, neem ons mee!” „In den Hemel, lief kind, mag niemand komen dan die door den Heere geroepen is en Hij heeft mij alleen geroepen.” „En hoe lang blijft n weg?” „Ik kom nooit weder terug.” „En .... en dan laat u ons alleen, heelemaal alleen hier!” O, de moeder keek gelukkig een anderen kant uit, anders was zij misschien wel geschrikt van het verwijt en den angst, die in Martha’s oogeu stonden. Moeder zei: „Lief kind, ik laat u hier met uw kleinen broeder en ik kan niet meer bij u terug komen; maar .... gij en Hansje moeten naar mij toe komen in den Hemel; geloof mij, als gij het ernstig wilt dan zal dat gebeuren, want Onze Lieve Heer, die altijd bij je is en alles kan, wil je helpen, als ge. het Hem maar vraagt en er om bidt. En nu, lieve Martha, geef mij een kus en ga met Karoline mee, want ik ben zoo moe!” Hit was de laatste kus, de allerlaatste, want. . . Martha heeft haar moeder niet meer gezien. Karoline bracht haar naar bed en den volgenden morgen, toen zij wakker werden.... zij en Hansje .... hadden zij geen moeder meer. Karoline bracht de kinderen voor een paar dagen bij een boerenvrouw in het naaste dorp, die zij kende en nu moest er beraadslaagd worden, wat met de weezen gebeuren zou. He moeder was als een vreemde in het dorp gekomen en hoewel zij in den beginne een weinig geld had gehad, was daar nu niets meer van over, omdat ook de vader, die gestorven was, niets had nagelaten en natuurlijk na zijn dood niets had kunnen verdienen om aan zijn vrouw te geven. Bloedverwanten hadden de kinderen hier in het land niet; alleen wist men in het dorp dat zij een rijke tante hadden in Engeland en dat de moeder een korte poos geleden aan die tante had geschreven om haar te vragen voor de kinderen te zorgen; men verwachtte nu die Engelsche dame, maar kende haar naam en haar woonplaats niet. In die omstandigheden was het erg moeielijk voor den burgemeester en den dominee om te zeggen, wat er met de kinderen gedaan moest worden en Karoline, hoe graag zij ook gewild zou hebben, kon niet bij hen blijven, want waar moest zij eten van daan halen en geld om de huur van het huisje te betalen? Gelukkig werd er een boerin gevonden, die de kinderen bij zich in huis wilde nemen, totdat de rijke Engelsche dame ze kwam halen in de hoop, dat die tante haar rijk zou beloonen, want vrouw Zandwijk was erg hebzuchtig en deed het werkelijk niet uit liefde. Arme Martha en arme Hannes! wat was hun leven veranderd ; en het duurde zoo lang, eer tante kwam, dat de boerin spijt begon te krijgen en onvriendelijk werd nog daarbij! Vrouw Zandwijk had zelf nooit kinderen gehad, zij hield niet van kinderen en bemoeide zich heelemaal niet met Martha en den kleinen Hannes. De kinderen moesten maar uit zichzelf opstaan, zien dat zij gewasschen en aangekleed kwamen en als zij dan koud en hongerig in de woonkamer kwamen, moesten ze maar trachten iets te eten te krijgen. Martha zorgde altijd het allereerst voor Hansje en de een of andere boerenmeid hielp haar wel eens wat; maar de boerin zelf deed nooit anders dan knorren en toen het lang duurde, eer de rijke tante kwam en het al kouder en kouder werd, dacht zij er niet aan om warme kleeren te geven of wat meer dek op bed te leggen en vergde zij nog daarbij van de zesjarige Martha, dat deze de aardappelen zou schillen, de, vaten wasschen, den vloer vegen en andere van die werkjes verrichten, die het kind natuurlijk nooit gedaan had en ook niet kon doen. „Och, och,” znchtte het kleine meisje dan, „waarom is moeder toch heengegaan ? Ik zou zoo graag naar haar toegaan; als ik den weg maar wist naar den Hemel, ging ik er met Hansje heen; die arme jongen, hij heeft zoo dikwijls honger!” Eens toen de boerin haar zoo hoorde praten, zei de ondeugende vrouw: „voor mijn part gingen ze maar naar hun moeder; die tante komt toch nooit: die Mevrouw had haar kinderen maar mee moeten nemen, toen zij stierf, dan hadden andere menschen er ten minste geen schade en last van gehad!’’ Wat vrouw van Zandwijk nog meer zei is te leelijk om over te vertellen, maar gij begrijpt nu wel, hoe de arme weezen behandeld werden en dat het dus niet vreemd was, dat zij 'gaarne wilden heengaan. „Waren wij toch maar bij moeder, bij onze lieve moeder!” weende Martha en toen Hansje zijn zusje zag schreien, begon hij ook. „Hansje, denkt ge nog we! eens aan moeder?” vroeg Martha. „O zeker,” zei de kleine driejarige, „eiken nacht, als ik slaap. Ik wil zoo graag naar moeder toe; maar ik weet niet, waar zij is.” „Ze is in den Hemel,” zei Martha beslist, „en de Hemel, ik heb het dikwijls gezien, is niet zoo heel ver weg; kijk maar”— en zij wees met haar handje naar den gezichteinder, waar het blauwe gewelf op de aarde scheen te rusten. „Hier boven ons hoofd is de Hemel heel hoog en er is geen trap om er naar toe te klimmen; maar als we daar ginds zijn, dan kunnen we er zoo instappen en als we er eenmaal in zijn, dan zullen we moeder wel vinden.” „Laten we dan dadelijk erheen gaan,” zei de kleine vol vertrouwen op zijn zusje. „Eerst nog eens vragen,” dacht Martha en zij riep aan een knecht, die juist voorbij liep: „Zeg, Gerrit, ligt daar ginds de Hemel op aarde ?” „Het lijkt wel zoo,” zei de knecht, ga maar eens kijken.” Martha zei niets, Hansje weende luide van koude en daar het tijd werd om naar bed te gaan ging zij met haar broertje naar binnen, vast besloten om den volgenden morgen, als zij wakker werd, de reis te ondernemen. Maar er kwam den volgenden morgen niets van, het was druk in huis en de boerin boozer dan ooit; zij wilde, al gaf zij niets om het op handen zijnde Kerstfeest, toch den boel schoon hebben en zij liep voortdurend rond, overal snauwende en grauwende en ook de kinderen, wier Bngelsche tante nog maar altijd wegbleef, kregen ruimschoots hun deel. Toen werd het bijna Kerstmis en het was daar op het dorp de gewoonte, dat de kinderen dan allerlei lekkers en moois kregen en ook vorige jaren hadden Martha en Hansje met hun lieve ouders Kerstmis gevierd. Ben vreemde vrouw, die de boerin zeker niet goed kende, vroeg aan Hans; „Zoo, kleine wat krijgt ge voor moois? Zeker wel een heele boel, he?” En de arme jongen, die door die vraag op de gedachte was gebracht aan het feest, zei tot de boerin: „He ja, krijg ik wat voor Kerstmis? Ik zou zoo graag een paar wantjes hebben, mijn handen zijn zoo koud!” „Wat jij krijgt? Een flink pak ransel, jou doeniet en opeter! Jou en je zusje zal ik morgen de deur uitgooien, dan kan je naar je rijke tante gaan! Een geschenk? Dat kan je begrijpen! Dat moest er nog bijkomen, dat ik heelemaal mal werd! Je moeder had je maar moeten meenemen, in plaats van je hier op andermans dak te sturen!” En zoo bromde en schold zij nog ■een tijd lang voort. Martha had alles gehoord en ... . toen de boerin weg was, zei ze: „Kom, Hansje, nu is het tijd, nu moeten we naar moeder gaan.” „Dat is goed,” zei de kleine. „Laten we hard loopen.” Eu Martha haalde gauw uit het kleine kamertje twee doeken, bond Hansje en zich zelf er een om en ... . voort ging de tocht .... naar den Hemel. In den beginne ging alles goed: de blijdschap, dat zij aan de booze boerin ontloopen waren en het heerlijke vooruitzicht, dat zij bij moeder zouden komen, verdreef alle andere gedachten; maar toen zij al een half uur geloopeu hadden en nog maar niet merkten, dat zij dichter kwamen bij het plekje, waar de Hemel de aarde aanraakte, en toen Hansje al erg moe werd, en telkens wilde gaan zitten om te rusten, toen begon het er treurig uit te zien. Martha had gelukkig nog een appel in den zak en hiermede kreeg zij haar broertje weer een eindje vooruit en een anderen keer, dat hij niet meer loopen wilde eigenlijk kon hij ook niet gaf ze hem weer nieuwe krachten door te beloven, dat zij aan moeder zou zeggen, dat hij heel, heel zoet was geweest maar toen het donker begon te worden en Martha zelfs den Hemel niet meer zien kou, toen ontzonk haar ook de moed. In de verte, heel in de verte luidden de klokken voor de avondkerk en het lied, dat gespeeld werd beteekende, dat juist heden de Hemelpoort voor de menscheu ontsloten werd ; maar de kinderen begrepen niets van de liefde Gods Die Zijnen Zoon liet geboren worden om de arme zondaars den weg naar den Hemel te openen. Zij dachten den Hemel te kunnen binnen gaan, maar zij kenden niet Hem, Die de deur had opengemaakt. Maar Hij kende hen wel. Hij had hen bij hunne namen geroepen, zij behoorden Hem toe en de trouwe Jezus dacht aan zijn schapen. Zeker zou Hij hen naar den Hemel brengen; maar langs eenen anderen weg dan dien de kinderen iugeslagen waren. Weeneud, doodmoede en ijskoud stonden zij daar, Martha kreeg berouw het was toch misschien beter geweest, als zij bij de booze vrouw gebleven waren! Daar waren zij ten minste onder een dak en hier Martha keek in de rondte, er was zelfs geen ster te zien. Maar toch ja, heusch, daar ginds, niet eens ver af daar was licht en het scheen of dat licht de kinderen wenkte alles in de rondte was donker, o zoo donker, maar daar was licht. „O, Hans, Hans, kijk eens, daar is licht,” riep zij in verrukking; „daar willen we snel heenloopen; o, als ik je maar dragen kon!” Martha stond naast haar broertje, wischte hem de traantjes weg en beiden begonnen te loopen, zoo snel zij konden. Inderdaad was het huis nog al dichtbij en door de vensters bleef het licht schijnen. Angstig klopte Martha aan de huisdeur en daar begon op eens een hond te blaffen. Een oogenblik later werd dè deur geopend. Tegelijkertijd maakte een dame in huis een kamerdeur open en vroeg: „Wie komt daar?” Het dienstmeisje antwoordde; „O, mevrouw, een paar halfbevroren kinderen.” Toen kwam de dame naar de voordeur, vatte de kleumende kinderen bij beide handen en riep: „Komt toch binnen, schapen, komt gauw!” Daar stonden de kinderen in de warme, helverlichte kamer en daar in die kamer stond een boom met vele lichtjes eraan en veel moois en veel lekkers en daar zweefden tusschen de takken Engelen, met witte kleederen en gouden vleugels, en zij schenen den kinderen een blijde boodschap toe te roepen. Daar was muziek, want er zat een man voor een orgel en naast hem stonden vele gezonde, lieve kinderen |en zongen met hun zachte stemmen het lied, dat de man speelde en Martha verstond het: Nog juicht ons toe die zaalge nacht, Waarin ’t gestarnt met nieuwe pracht, En ’t Englenheir met nieuwe vreugd, Zich over Jezus’ komst verheugd. Bevend stonden Hans en Martha vlak bij de deur. Hansje zette groote oogen op, Martha vouwde stil de handen was zij dan werkelijk in den Hemel ? Het kon daar niet schooner zijn. De vriendelijke, bleeke dame keek de beide kleine half bevroren weezen medelijdend aan. Nu was het lied uit en de heer trad op de kinderen toe en vraagde; „Kinderen, wie zijt ge en wat zoekt ge hier?” „Wij zoeken den Hemel”, antwoordde Martha zacht, „en nn zijn we zoo ver geloopen om dien te vinden, en niet waar hier is de Hemel? voegde zij er eenigszins angstig bij. „Dat gave God”, zei de vrome dokter, want zij waren in het huis van dokter Wasman; maar de lieve dame nam de kinderen bij de hand, bracht ze bij de kachel en gaf ze wat warms te eten en te drinken. Hans liet het zich voortreffelijk smaken, was zeer tevreden en twijfelde er niet meer aan of hij was in den Hemel. Martha echter was nog niet heelemaal zeker en keek overal rond naar haar moeder; maar die zag zij niet. „Vertel mij nu eens alles van uwe moeder’’, zei de lieve dame en zette Hans op haren schoot, terwijl allen luisterden naar Martha’s verhaal, dat het lieve kind besloot met „maar zijn wij nu in den hemel en mogen we hier blijven? Dan mogen we toch zeker moeder wel eens zien en haar kussen?” „God zal u een moeder wedergeven,” zei de brave doktersvrouw: „maar nu moet ge slapen gaan, want broertje is al ingeslapen.” Gewillig lieten Hans en Martha zich in een andere kamer dragen; de vriendelijke dame kleedde ze uit; toen werden zij samen in een sneeuwwit bed gelegd, want Martha wilde Hansje niet verlaten, dat had zij moeder beloofd! de dame drukte den kinderen een kus op het voorhoofd, vouwde de handen en fluisterde: ~ge hebt den hemel gezocht, ge zult hem vinden, want onze Heer heeft het gezegd: die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden en derzulken is het Koninkrijk.” Een uur later zaten de dokter en zijn vrouw, nadat ook hun eigen kinderen naar bed waren gegaan, in de huiskamer en ziehier wat zij spraken: „Ik weet het wel,” zei de dokter, „het zijn de kinderen van Mevrouw Werner, die vreemde dame over wier ongelukken ik wel eens meer gesproken heb. Ze hebben de kinderen aan vrouw Van Zandwijk gegeven, maar dat is een hebzuchtige vrouw. l)e arme kinderen, zouden zij dan geen bloedverwanten hebben ?” „Het schijnt van niet,” antwoordde Mevrouw Wasmau; wat dunkt u, zou de goede Heiland ons die kinderen gezonden hebben als een Kerstgeschenk? Ik geloof het. De sturaperds, zij meenden in den Hemel te zijn! Hoeveel ontbreekt er nog aan!” „Het is zeker vreemd, dat kinderen uitgaan om den Hemel te zoeken,” zei de dokter eu hij voegde er zuchtend bij: „dat doen de menschen niet dikwijls tegenwoordig. Maar vrouwtje, weet ge wel, wat ge voorstelt, als ge die kinderen beschouwt als een Kerstgeschenk! Dan moeten we ze hier houden en ... wij hebben zelf zes kinderen. Ik verdien zooveel niet!’’ „Ik heb zóó gedacht, Frederik,” want dat was de naam van den dokter „ik zal heel, heel zuinig wezen; ik kom toch zoo weinig uit, ik kan best een japon minder nemen en we behoeven toch ook niet altijd lekker te eten, als ge dat goedkeurt en de kinderen, ik bedoel die twee, behoeven niet zoo netjes gekleed te gaaan als de onze; ik heb al gerekend, ik kan het wel uitsparen. Bedenk eens, Christus, Gods Zoon, is wel arm geworden voor ons; moeten wij dan ook niet een beetje arm worden voor die weezen.” De dokter had een traan in het oog, niet van verdriet, maar van blijdschap, zooals een man altijd blij is, als bij weer op nieuw ziet, hoe braaf en goed zijn vrouw is en hij zei: „Op één voorwaarde vind ik alles goed; ge moet mij ook wat laten doen; ik zal niet meer rooken.” „Neen, lieve man, ge kunt dat niet laten, gij zijt er zoo aan gewoon.” „Vrouwtje, ik wil; mag ik dan ook niet iets doen om Zijnentwil, iets, dat mij moeite kost, anders is het niets waard. En wat ge zegt van de weezen wat minder te geven dan onze eigen kinderen, daar raag niets van inkomen. God schonk ze ons allemaal, die laatste twee even goed als de eerste zes." Het was reeds middernacht; toen stonden de dokter en zijn vrouw aan het bed der vreemde kinderen, die nu weer een vader en een moeder hadden en terwijl beiden zich neerbogen om bun nieuwe kinderen te kussen, zag God van uit den hoogen Hemel neder en had „een welbehagen” in hen op dezen heiligen Kerstavond. Het huis van den dokter was niet de Hemel, maar er was een Hemel in de ziel van allen, die er woonden. Hans en Martha bleven bij den dokter en diens vrouw, die al hun best deden om een trouwe vader en moeder voor de weezen te zijn, waarin zij beel goed slaagden en dat was natuurlijk, daar liefde hun eenige drijfveer was en omdat zij altijd de kinderen bleven beschouwen als het schoonste Kerstgeschenk, dat zij ooit gekregen hadden en wat het eigenaardigste van de zaak was: gelooft maar niet, dat een van de anderen kinderen er ooit iets minder om behoefden te krijgen, dan zij anders gekregen zouden hebben; God zorgde voor de weezen en ... . betaalde nog daarenboven rijkelijk den dokter en zijn vrouw voor hun liefde, vooreerst door het zalige gevoel, dat beiden hadden Zijn wil te doen, maar ook door den dokter veel meer geld te laten verdienen dan hij ooit gedacht had te zullen krijgen; de dokter werd zoo bekend, beroemd zeiden de menschen, dat zelfs uit steden de zieken naar hem toekwam en of hem lieten roepen. God is zóó rijk, dat Hij, als Hij dat goed zou oordeelen, wel alle menschen rijk kan maken en ... nu de dokter zich wat armer had willen maken om te kunnen doen, wat hij begreep, dat God wilde, nu ... . zond de lieve Heer hem overvloed. Dat was gelukkig, want de opvoeding en het onderwijs van acht kinderen, die allen wat worden willen en gelukkig verstand genoeg hebben om te kunnen, kosten veel, zeer veel geld. Hansje dat kleine, koude, bange Hansje werd een heel knap dokter en toen hij dat was, toen vergat hij niet, hoe hij eens arm en benauwd was geweest en hoe hij misschien van koude en gebrek zou zijn omgekomen, als niet goede, lieve menschen zich over hem ontfermd hadden. Daarom huurde hij een huisje, eerst een klein, toen een dat wat grooter was en tegenwoordig woont hij in een heel groot huis en als hij arme, verlaten zieken ontmoet, die thuis niet goed verzorgd kunnen worden, dan neemt hij ze mee naar zijn eigen huis en . . . daar worden ze ontvangen, opgepast en haast vertroeteld als dokter Johannes Werner niet een streng man was! door mejuffrouw Martha Werner. „We zijn nog altijd,” zeggen broeder en zuster tot elkaar, „op weg naar den Hemel; maar we komen er toch al hoe langer zoo dichter bij; want de echte Hemel hier op aarde is, waar men uit liefde tot God aan zijn medemenschen vreugde kan bezorgen.” En dan zegt Hans: „Ja, Martha, ge hebt me meegenomen op weg en ge moet me er brengen; maar toch, toen dien avond waren we ook al dicht bij den Hemel; zou moeder het weten, hoe we naar haar toe zijn gegaan en hoe we nog maar altijd door blijven zoeken.” „Ik geloof,” zegt Martha, „dat moeder ons dien avond zag en dat zij God gebeden heeft ons den weg te wijzen. Begrijpen, hoe het kan, doe ik niet; maar . . . „Beste zus,” valt Johannes in, „begrijpen? Ik heb op de Hooge School heel veel moeten leeren en toen ik, volgens de professoren knap was, toen begon ik eerst recht in te zien, dat ik eigenlijk al bitter weinig wist en niets begreep; maar dat wist ik toen toch, dat ik geen enkelen zieke zou kunnen gezond maken, als ik het zelf doen moest en daarom heb ik bij al wat ik doe, geleerd God te vragen om zegen op mijn pogingen en ... . nu begrijp ik nog wel niet, hoe de zieken weer gezond worden, maar het gebeurt toch.... ik geloof, dat God mijn bidden hoort en zou Hij dan het bidden van moeder, die zooveel dichter bij Hem is, niet hooren ? Begrijpen is niets, gelooven is alles.” „Als we eenmaal in den Hemel zijn, zullen we alles wel begrijpen,” zei Martha. „Nu moet ik eens naar de zieken gaan kijken, want we hebben er heel wat liggen en . . ..” Er werd geklopt: het dienstmeisje deed de deur open voor vrouw Van Zandwijk. Wat stonden broeder en zuster te kijken, toen die vrouw binnenkwam ; zij spraken vaak over haar en vooral in den laatsten tijd, want zij was nu heel oud en pas ernstig ziek geweest. Hans had haar bezocht, al woonde ze wat ver. Hij had haar aangeboden haar bij zich in huis te uemen, maar dat had zij niet gewild: „dan stelen ze me hier het huis leeg,” had ze gezegd. Gelukkig was zij weer beter geworden. „tk kom mijn rekening betalen,” zeide de vrouw, nog wat bleek, maar vooral heel verlegen, met neergeslagen oogen. „Uw rekening?” vroeg dokter Werner oprecht verwonderd, want hij had geen rekening gezonden. „Ja,” zei vrouw Van Zandwijk, „en ik hoop, dat ge mijn geld zult aannemen: ik weet wel, dat ge zelf niets hebben wilt maar mag ik u honderd gulden geven voor uw zieken, als een kerstgeschenk, want morgen is het Kerstmis en het is nu juist vierentwintig jaar geleden .. . Verder kon zij niet komen, want Martha sloot haar den mond. Zij riep in vreugde: ~God heeft mijn gebed verhoord: Hij heeft uw hart geroerd en nu . . . „Nu ben ik” en vrouw Van Zandwijk kuste de toegestoken handen „nu ben ik met u op weg naar den Hemel!” Bat wan een Kerstgeschenk mor Hans en Martha! En toen den volgenden dag, op Kerstmis, dokter en Mevrouw Wasman hun pleegkinderen ook nog eens kwamen opzoeken, omdat dezen onmogelijk bij hun zieken van (laan konden gaan, dankten zij te zamen God voor Zijn milde zegeningen en Martha' zong met haar nog altijd lieve stem, terwijl de dokter weer eens op het orgel speelde : Onze reis gaat naar het land van geluk en van vrede, Naar ’t verblijf van de rust, naar ’t Vaderlijk Huis. Arme zondaar, de stroom van ’t verderf sleept u mede; Euk u los uit den stroom, uit der golven gebruis. En allen vielen in: Ik ga mee, ik ga mee, ik ga mee, ik ga mee! Ik ga mee naar dat land van geluk en van vreê !