ie Serie Prijs 10 cents. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 6. De Doos uit Amsterdam door TRUIDA KOK ( Illustraties van DAAN HOEKSEMA J Sneeuwsterretje ' door J.H.C.VAN DER NAGEL o o o O UITGAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam 1 1 JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 6 De Doos uit Amsterdam door TRUIDA KOK Illustraties van DAAN HOEKSEMA Sneeuwsterretje door J. H. C. VAN DER NAGEL Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen”-Amsterdam De Doos uit Amsterdam De Doos uit Amsterdam De vlier en de wilde roos bloeiden zoo rijk als in geen jaren ’t geval was geweest. ’t Kleine, eenzame huisje daar ginder, in die verre Naarderkerklanden, leek nu heelemaal niet oud en bouwvallig, je zag niets van de barsten in de muren door al die vroolijke rosé rozen, en ’t was net of de vlier zei: ~Klein, oud huisje van wel bijna drie honderd jaar, we zullen je eens heek mooi en vroolijk maken,” en de oude knoestige, gele vlier spreidde als een reuzenwaaier zijn zoet geurende bloemtakken over ’t groenachtige mosdak, en zoo waren de scheefhangende luikjes en de oude zakkerige schaapskooi heelemaal verstopt. Wanneer iemand dat huisje zoo gezien had met de weide er achter, de glooiende akkers en de heuvelachtige Gooische hei er voor, dan zou hij zeker gezegd hebben: precies een mooie prentbriefkaart of een plaatje voor een sprookjesboek; en als Grootje dan nog buiten gezeten had met haar spinnewiel voor de kleine deur, dan leek ’t wel of de heele wereld honderd en meer jaren achteruit was... maar niemand zag ’t eigenlijk. ’t Huisje stond wel vijf minuten van den zandweg, en over den zandweg kwam al haast niemand, een enkel melkkarretje reed er geregeld over, een verdwaalde wandelaar, iemand die planten of insecten of waterdieren zocht, en Ballenjan, maar verder toch niemand. Daar woonden ze samen: Grootje en Marieke. Toen Marieke’s ouders in één jaar kort na elkander voor altijd insliepen, kwam Grootje haar kleinkind uit Eemnes halen. Het was een tenger, smal ding met lichtblauwe oogen onder een verstandig hoog voorhoofd. Marieke herinnerde zich niets meer van Eemnes, behalve een vlier, die groeide ook bij ’t huisje net als hier. Maar Grootje meende, dat ze zooveel over dien gelen vlier had verteld en Marieke ’t zich verbeeldde. „Hij zag geel, net als deze,” hield Marieke vol. „Ja,” lachte Grootje. „En, Grootje, ’t huis stond achter den dijk.’ „Dat is ook waar, maar je was nog geen twee; weet je nog wat van vader en moeder?” „Neen,” kwam er zacht uit en ze schudde ’t kleine hoofdje met de korte, sprietige, blonde haartjes. Ze hadden een heerlijk leventje, die twee daar in de eenzaamheid. En Marieke zou met niemand op de wereld willen ruilen, met geen prinses, met geen kind uit een boek, met geen van de schoolkameraadjes, ze vond alles even heerlijk en prettig en vroolijk, behalve „de doos uit Amsterdam”. Twee keer per jaar kwam er een pak uit Amsterdam, dan was Grootje heel blij en Marieke heel bedroefd... maar ’t is een heele geschiedenis van dat pak. Jaren geleden, Marieke ging al lang naar school en was pas een jaar bij Grootje, stond er in eens een oude dame met een meisje voor de deur. Het meisje was wat ouder dan Marieke, ze had groote zwarte oogen en een hoofdje vol zwarte krullen en ze had zoo’n vreeselijken dorst. Grootje pompte een kopjevol heerlijk frisch water en toen ’t meisje ’t langzaam opdronk en naar een rijtuig wees met twee paarden, dat ginder op den landweg stond, raakten die twee grootmoeders aan ’t praten, ’t Meisje met de zwarte krullen had haar ouders ook verloren en woonde nu ook bij haar grootmoeder. Alles was zoo wat ’t zelfde, behalve dat de grootmoeder van ’t zwarte krullebolletje heel rijk was en in Amsterdam woonde. Na dat bezoek kwam er trouw ieder vóór- en najaar een doos uit Amsterdam met kleeren. Grootmoeder vond ’t een heele uitkomst en Marieke trok de mooie kleertjes aan zonder er veel bij te denken. Ze ging er, toen ze ouder werd, mee naar school, tot... Lies Donker op school kwam en deze maakte aan alles een eind. Lies was heel anders dan alle andere kinderen, die zag wat geen ander zag. Eigenlijk gaf Lies verschrikkelijk veel om kleeren en ze had een groote bewondering voor een donkerblauw fluweelen manteltje en baret van Marieke. „Maar ’t staat jou heelemaal niet, hoe kom je er aan? ’ „Och, gekregen,” antwoordde Marieke en vertelde van de doos. „O, wij woonden in Amsterdam aan den achterkant van een tuin en in dien tuin liep een meisje met jou mantel en jou baret.” „Dat komt wel uit.” „En die stond mooi bij al die krullen, die er uit hingen; bij jou hangen er maar zoo’n paar sprietjes om heen. Hè, ik moest die baret hebben met mijn dik blond haar...” Marieke ontliep Liesje, maar ze zaten dicht bij elkaar, Liesje vlak achter Marieke, en wanneer Marieke naar ’t bord zag, voelde ze, dat Liesje naar haar jurk keek en allerlei op- en aanmerkingen bij zich zelf maakte, Liesje’s moeder was een zeer bekende naaister en daardoor kwam ’t zeker, dat Liesje Marieke nooit met rust liet en altijd vroeg: ~Zeg,' is er voering in?” Of ~je grootmoeder moet een naadje in de schouders maken; ’t is geen gezicht, hoor, ’t zit niet goed, ’t hangt maar zoowat om je heen.” ~Och, laat nou maar,” vroeg Marieke eerst zacht en dan harder, en dan werd ze driftig en kreeg ze straf. Sedert Lies Donker een drie maanden geleden op school was gekomen, had Marieke geen leven meer, vond ze. ’t Leek haar, of alle andere kinderen ook zoo op kleeren waren geworden en ze had o zoo graag een gewone bruine of blauwe jurk aan gehad in plaats van zoo’n mooie met een fluweelen stuk. Ze klaagde Grootje op een guren Meidag haar verdriet. ~0, kind, schei dadelijk uit, kleeren zijn er om een mensch voor koude te beschutten en verder doet ’t er niemendal toe, als ’t boeltje maar schoon en heel is. Mooi hoeft ’t niet te wezen.” „Maar, Grootje,” snikte Marieke ’t uit, ~’t is te mooi, veuls te mooi, en door Lies letten de andere kinderen er ook zoo op en nou heb ik nooit geen rust. Geef me nou eens iets wat alle andere kinderen hebben, zoo’n gewone.” ~Hoor eens, Marieke, ik ben blij met die kleeren uit Amsterdam en jij hebt er ook nooit om gemaaid. Ze passen je. Als ze je te krap zaten, dat je je niet bewegen kon, dan zou ik er aan tornen, maar nou niet en ik wil er niemendal meer van hooren, goed begrepen, meisje?” ~Ja, Grootje,” antwoordde Marieke erg kleintjes. Marieke -droeg voortaan haar kleeren-bezwaren alleen; ’t zal zijn omdat Lies’ moeder naaister is, dacht ze, en ze deed haar best om een roode katoenen jurk met witte moesjes maar zoo schoon mogelijk te houden. Dat was een jurk, die niet zoo opviel, en met een schort voor nog minder. ’t Was Zaterdag na twaalven toen Mieke langs een korenpaadje op de open hei kwam en in de verte Grootje zag zitten aan haar spinnewiel voor de deur. Warm scheen de zon en de bijen zoemden over de zeegroene halmen van de r°gge) ovér de boekweit, die hier en daar al begon te bloeien, en over de schitterend witte zandplekken, ginds in de hei. „Dag, Grootje.” ~Zoo,' kind.” „Wat heb je een wol, Grootje, is dat van onze schapen?” , Ja, maar ’t is nog lang niet alles, ga maar in de schaapskooi kijken.” Meer springend dan loopend ging Marieke naar de donkere schuur, waar een heel bergje wol lag. »Jongens. Grootje, wat een hoop, en weet je, Grootje wat mijnheer vandaag zei?” „Nog niet.” „Dat ik ’t best maakte en dat ik maar naar de normaalschool moest als ik hier af ben, dan kan ik schooljuffrouw worden. Ze keken allemaal naar me en ik dorst heel niet op te kijken. En in de vacantie mag ik een heeleboel boeken leenen van mijnheer. Maar zal ik ook eens spinnen, Grootje?” Grootje lachte: „Je praat van alles tegelijk. Mooi, hoor, dat je goed leert, maar van mijn wol blijf je af, je laat je draad tekens knappen. Kom, laat de schapen uit ’t kampje en ga met ze naar de hei, ’t kampie is zoo kaal gegeten.” „Graag hoor.” Marieke had de roode jurk aan den ouden vlier gehangen, precies een roode vlag, die daar vroolijk wapperde. Een vlek had ze er uit gewasschen, nu kon ze er Maandag weer rustig in kruipen. Nu stapte ze met Wolf den hond achter de schapen aan. »Dag, da ag ! riep ze van tijd tot tijd en plukte gras of heikruid in een grooten juttezak, die werd geleegd in ’t kampje, want Grootje kon haar schapen niet geregeld zelf hoeden, dat deed Marietje Woensdags en Zaterdags en Zondagsmiddags. ’t Waren er nu 22, met zes lammetjes meegerekend. ~Dag, da-ag!” riep ze met haar hoog stemmetje, en Grootje riep terug ~dag hoor!” Als ze zoo alleen met Wolf achter die wollige schapen liep en ze niets hoorde dan ’t geschuifel van al die pootjes, dan voelde Marieke zich als een echte herder en ze sprak tegen Wolf en gaf al de schapen namen. Eén had ze Bets genoemd, zoo heette de juffrouw van wie ze op school handwerken had. Bats was een schaap met verstandige, zachte oogen, ze liep altijd regelmatig, maar Lies was lastig, die liep altijd uit ’t troepje en keek en gluurde en wilde eten van de hulst, die vlak bij ’t huisje stond. Wolf moest altijd in ’t bijzonder op Lies letten en liep dan keffend met een open bek langs Lies’ pootjes. Dan waren er Jan en Herman en Hanna en Mien en klein Marietje, een lammetje, dat met Paschen geboren was. „Ziezoo, nu gaan we er bij zitten, Wolf! Marike Paaschdag, kom jij maar bij mij, hier heb ik een handje vol klaver voor jou, je bent de kleinste en de zwakste van alle- maal.” En zoo praatte en zorgde Marieke en dacht er aan wat haar schoolkameraadjes nu zouden doen. Hanna had vanmorgen nog gezegd; „Marieke, je mag van moeder best bij ons eten, dan gaan we na ’t eten boodschappen doen, moeder vindt ’t zoo zielig voor je, dat je daar altijd zoo eenig met je Grootje zit.” Marieke had gevoeld, dat ze een kleur als vuur kreeg, ze werd er heelemaal verlegen van. „Lies gaat niet mee, hoor, dus je krijgt geen kleerengezanik.” „Aardig van je moeder, maar Grootje zou niet weten waar ik bleef, en ik ben gunder zoo noodig, weet je.” „Ook goed, hoor.” Hanna had ’t niet zoo heel prettig gevonden, dat merkte Marieke best, maar och lieve tijd* nergens was ’t toch zoo heerlijk als hier. Je kon denken over alles en nog wat, ’t rook lekker honigachtig om je heen, en wat een bloemen! En Wolf, en al die schapen! Gelukkig dat de zon zoo warm scheen, ’t scheelde toch heel wat, als ze hun vacht misten, wat kaaltjes zag Bets er uk. Jammer, dat ze Toon den schapenscheerder niet getroffen had, die wist altijd zulke moppige dingen en kunstjes, die kon kettingen maken van de stelen van paardebloemen, fluitjes van t net of koren, mandjes vlechten van biezen. Ze had er al twee gemaakt, dan speelde ze onderhand dat ze een riet- vlechtster was. O, dat waren zulke heerlijke spelletjes, ze was dan van alles tegelijk: ’s winters een poolreiziger, zomers een gids door de wildernissen van Afrika, een slavin, ja, wat met al. Ze speelde alles wat ze in boeken had gelezen en verzon er nog wat bij ook. Wolf en de schapen waren haar kameraadjes, en olifanten, leeuwen, wolven in Rusland, van alles door elkaar. t Was een prachtzomer en Grootje zat lange dagen voor t huisje te spinnen. In de vacantie trok Marieke er iederen dag met de schapen op uit, en in ’t najaar zooveel ze kon, anders bleven ze in ’t kampje. En wanneer ze ’t daar kaal gegeten hadden, mochten ze wel weiden een kwartiertje verder op Loosdrecht aan, op de Naarderkerklanden. De dagen werden al korter en korter, groote wolken joegen over de hei en de weide-velden en Grootje had haar plaatsje weer ingenomen bij ’t lage venstertje en keek weer uit of ze dwars door de velden ’t kleine stipje zag komen, dat al grooter en grooter werd. Eens, in ’t laatst van Ootober, zag ze twee stippen, een kleine en een groote, en toen bleek ’t Marieke met den bode te zijn. De bode droeg een heel groot pak. ’t Pak uit Amsterdam! ’t Was Woensdagmiddag. „Kom kind, we zullen ’t eens gauw uitpakken... Hè, wat lekker warm wollen goed.” Marieke keek met een gespannen gezichtje, één en al hoop, dat ’t maar heel donker en gewoon mocht zijn... „O, kind, kijk eens, wat warm!” en Grootje hield een vuurrood duffeltje in hare handen met een vuurrood mutsje, waarop een zwart bontrandje zat... „trek ’t eens gauw an.” „’t Past wel,” zei Marieke erg benauwd, ’t Vooroverhangende spiegeltje op de kleine deel weerkaatste een vuurroode kleine gedaante met een verbrand geel gezichtje, en uit ’t aardige roode mutsje hingen een paar sprietjes blond haar. De blauwe oogjes keken zoo verschrikt, dat ’t Grootje opviel. „Scheelt er wat aan, kind?” „Och, Grootje, ’t is veuls te mooi, ’t is zoo erg mooi!” „Kom, kom, niet met die malle kunsten beginnen, kijk liever eens. Een lekkere groene wollen jurk met allemaal roode knoopjes.” „Die zal wel prettig zijn,” kwam er een beetje opgewekter uit, en toen er nog een roode jurk, een grijze en wat ondergoed uit ’t pak kwam, hielp Marieke Grootje alles in ’t kabinet bergen... Och, dacht ze even later, ’t duurt nog lang eer ’t winter is, en ze keek naar den hoogen, blauwen herfsthemel. t Was in t laatst van November, een loodgrijze lucht hing donker en zwaar boven de Naarderkerklanden en van tijd tot tijd viel er iets kleins, fijns en scherps uit de lucht. ~Marieke, opstaan, ’t is koud meissielief, ’t doet buiten wat, maar ik weet niet recht of ’t hagel of sneeuw is. Hoor de tortel eens angaan, ruw weer voorspelt hij.” ~He, Grootje, wat is ’t koud !” en Marieke rolde eens om en om in hare warme bedstee. „Gelukkig, kindje, dat je nou die warme rooie spulletjes hebt, hè!” Marieke was ineens klaar wakker. „O, daar zal ’t lang niet koud genoeg voor zijn, Grootje,” meende ze, en heel erg stilletjes trok ze de groene met de roode knoopjes aan. Wat hadden ze haar om die knoopjes geplaagd. Elf had Lies er geteld; elf, ’t gekke getal; wat een gegniffel, gelach, gefluister achter haar rug. Grietje Mansen had ’t uitgeprocst, en toen mijnheer vroeg waarom ze niet uit kon scheiden, zei Grietje; „O, mijnheer, die Marieke maakt me zoo aan ’t lachen.” „Ik,” had Marieke gevraagd, en toen lachte de heele klas om Marieke’s verschrikt gezicht, mijnheer zelf ook even... „Och, neen, Marieke doet ’t niet,” zei Grietje, „maar die jurk met al die roode pepermuntjes!” De heele klasse lachte en Marieke huilde. Mijnheer had wel een preek je gehouden over plagen en uitlachen en dat de kleeren volstrekt niet den man maakten, maar Marieke had erg ’t land aan haar jurk en nu... Ze kon er, thuis gekomen, haar boterham haast niet inkrijgen. „Een beetje voortmaken, kindje! Wacht, laat Grootje je eens helpen. Ja, zoo gaat ’t jasje toe, kijk Marieke, lekker dubbel van voren. Ach wat ben je van ’t winter goed beschut voor de kou. Dag, koud kind !” „Dag, Grootje,” klonk ’t heel erg benepen. Even, heel eventjes maar, had Marieke zich zelf in ’t spiegeltje gezien. Zóó zagen de kinderen haar over een half uur op de speelplaats. Rooie duivel! zouden ze roepen... Och, och, wat moest zij doen? ’t Was eigenlijk heerlijk warm, je voelde den konden wind alleen in je gezicht, én die warme zakken, voor de handen hoor! maar wat fel rood. Thuis op de deel waar ’t altijd wat schemerig was, zag je ’t zoo niet, maar bier in ’t open veld... Inééns kwam er een gedachte in Marieke op, die haar een vuurroode kleur deed krijgen, ze werd er heelemaal warm van Dat doen? dat was eigenlijk Grootje bedriegen maar al dait geplaag Als ze er nu eens flink tegen in was, wat gaf ze er om, wat kon ’t haar schelen of die andere kinderen haar kleeren nu gek of leelijk of te mooi vonden Maar ze zag Lies al staan, met haar sarrend, lief lachje: „Och, gomie, wat bennen we mooi”. Neen hoor, uit er mee, en Marieke rukte haar mantel uit, rolde hem in elkaar, ’t mutsje er bij, en gooide ’t in een hollen wilg, die vlak bij den straatweg stond. Hu, wat koud, wat ijzig koud ! Nu maar hollen en vliegen en om vier uur hem hier aantrekken. Wat was ’t manteltje warm geweest, nu voelde ze ’t pas. Wacht, haar jurk stijf om zich heen trekken. De bel ging juist toen ze aan school kwam en er vielen heel kleine vlokjes. Wat een rare dag was dat. Marieke was heelemaal niet bij ’t werk met haar gedachten. Eens zei mijnheer: „ik geloof dat Marieke de sneeuw in ’t hoofd heeft”, en later vroeg hij of er wat aan scheelde. „Niemendal,” zei Marieke zacht, maar ze dacht; „U moest eens weten”. Tusschen twaalf en twee, terwijl ze in ’it gymnastieklokaal hun brood aten, vroeg juffrouw Betsy wie een streng wol voor haar wilde halen. Koosje Eikendaal vroeg ’t en de juffrouw keek even verbaasd naar Marieke, die altijd zoo vriendelijk en behulpzaam was, maar Marieke breide maar voort aan een paar polsmofjes voor Grootje en ’t dwarrelde in haar hoofd net als de sneeuwvlokken buiten. Om vier uur was ’t een echte sneeuwjacht en al vrij donker ook. Niemand merkte dat Marieke haar jurk over haar hoofd trok. En nu was ’t weer hollen naar den wilgenboom, waar ’t manteltje lag, haar warm, rood manteltje... Nu rolden de tranen als knikkers over Marieke’s wangen... had ze ’t maar niet gedaan... ze klappertandde van kou en verdriet... nu nog dat boschje langs Daar was de boom, ’t lichtte op met die sneeuw. Hoor, stemmen, gejaagd gefluister, twee gedaanten en daar een wagen. Ze hoorde ’t gerinkel van ’t belletje en nu zag ze door ’t gedwarrel van de sneeuwvlokken de twee gedaanten in den wagen verdwijnen, ’t leek wel een woonwagen te zijn. Hier was de b00m... maar ’t manteltje... Marieke knipte met de oogen, voetstappen stonden er; ze veegde de sneeuw wat weg, ’t mutsje lag er nog, maar ’t manteltje was verdwenen; zeker... die twee gedaanten... Marieke snikte ’t uit, ze zette ’t mutsje op en klaagde: ~0, o, wat ben ik slecht geweest en wat zal Grootje zeggen!” Wat was ’t koud, bar, bar over de hei en geen lichtje brandde er voor ’t venster. Rillend en snikkend kwam ze thuis en hing haar mutsje op een spijker in ’t voorhuis. Grootje was er niet. Zeker een paar wollen rokjes wegbrengen naar ’t dorp. Marieke schudde de sneeuw van zich af en pookte ’t potkacheltje wat op, ze zou zich warmen en droogen vóór Grootje kwam... en dan maar eerlijk bekennen. Ze moest maar aldoor huilen en haar hoofd bonsde en in haar keel stak ’t zwaar. Ze zou ’t lampje maar opsteken en wat lezen in haar leesboek van school... Maar ’t ging niet, ’t was net of de letters bewogen, ’t Schemerde zoo gek voor haar oogjes. En toen Grootje na een half uurtje thuis kwam, wist ze nieit wat ze van Marieke moest denken, zoo was ’t kind van streek. ~En, kleine hals, was je zoo verschrikt, dat je Grootje niet vond; ik heb me nog zoo gerept, want ik hoorde dat er kinderen uit een woonwagen een kleine stakker haar wollen doek hadden afgepakt, en die bengels gingen op Loosdrecht an. Maar kind, je bent toch niet ziek? Heb je nou toch kou gevat met die warme spullen? Zal Grootje je wat warme melk geven?” „Dank u, ik wou maar naar bed.” „Goed, hartje, kruip er maar gauw onder, dan ben je morgen weer in orde.” Dat was een wonderlijke nacht voor Grootje. Marieke lag maar te praten en te steunen, en zoo gauw ’t licht werd, ging Grootje naar Hilversum met een zwaar hart om den dokter te halen. Ze repte zich zoo goed ze kon, maar de sneeuw lag hoog en Grootje’s gedachten waren bij ’t koortsige kind, dat daar nu zoo alleen lag. Toen de dokter ’s middags kwam, zei hij, dat Marieke influenza had en flink koorts, maar Grootje hoefde zich niet ongerust te maken, er waren er zoo veel die ’t hadden. Een nicht uit ’t dorp kwam van tijd tot tijd eens kijken en bracht een appel en wat citroenen mee. In de bedstee woelde Marieke en sprak met een gejaagd heesch stemmetje over haar roode manteltje en de kinderen uit een woonwagen. ~Ze hebben stellig Marieke’s manteltje ook meegepakt,” meende Grootje, ~want ik zie ’it nergens.” De man van nicht Koosje zou er werk van maken en op een Zondag bracht hij ’t weer terug. Marieke was dien morgen voor ’t eerst zonder koorts en pijn en ze keek met een moe, bleek gezichtje naar buiten, waar de zon scheen over de schitterend witte velden. „Hoe is ’t?” vroeg de neef in ’t voorhuis aan Grootje. „Veel beter, maar nog wat lusteloos, kom maar eens kijken.” „Zoo, Marieke, knap je weer wat op, kijk eens wat mooie appels nicht Koosje me meegegeven heeft, en nog wat beters, je verloren manteltje!” „’t Manteltje!” en toen barstte ’t kind in tranen uit. „Ja, dat die kinderen je uitgetrokken hebben op de hei, toen je uit school kwam, Vrijdag toen je zoo ziek bent geworden.” „O, o, o,” snikte Marieke. „Zwakkigheid, anders niks,” zei de neef, ~hou je maar koest, Marieke, ’t waren groote jongens van 17 en 18, en alles wat ze gestolen hebben, heeft de politie ze in Utrecht al afgenomen. Ja, je hoeft heel niet meer bang in ’t donker te zijn, want Teun Smit, die hier vijf minuten vandaan woont en bij een meneer in ’t dorp werkt, zal je, zoolang ’t donker is, lederen middag van school halen.” „Da’s mooi,” zei Marieke mat ~Ze is nog niet waar ze wezen moet,” zei de neef in ’t voorhuis tegen Grootje, die hem uitliet. ..Nog lang niet,” antwoordde Grootje met een zucht. En dien heelen zonnigcn dag huilde Marieke en woelde in de bedstee tot ’t al donkerder en donkerder werd en er niets meer te zien viel dan Grootjes goed, oud gezicht, beschenen door ’t roode schijnsel van ’t vuur. Wolf zuchtte en poes spon tevreden. „Grootje,” klonk ineens een gevend stemmetje uit de bedstee. „Die jongens hebben mijn manteltje niet meegepakt.’ „Jawel, kleine hals, ze hebben het immers in Utrecht bij ze gevonden.” „Maar ik heb ’t niet om gehad.” »Hè !” Grootje kwam vlak bij de bedstee en greep Mariekes warm handje. „Hoe heb ik ’t nou met je?” En dan kwam onder snikken en tranen ’t heele verhaal. Grootje zei niet veel... maar ze streek zacht bedarend over Marieke’s hoofd... „Je moest ’t toch weten, Grootje, anders was ik aldoor maar blijven bedriegen... maar nou zal ik zoo laf niet meer zijn, zoo gauw ik beter ben trek ik ’t altijd aan, hoor.” En toen was ’t ineens alles anders. Grootje stak de lamp op en kwam vlak naast de bedstee zitten, net zoolang tot Marieke in een heel rustigen slaap viel, en toen ze ’s morgens wakker werd scheen de zon recht in de bedstee en Marieke zei vroolijk: „Grootje, nou is mijn hart weer licht en ik ben heelemaal beter ook. Wat is ’>t buiten mooi met die sneeuw. Zal ik je voorlezen, terwijl je spint?” „Graag, kind,” en twee paar vriendelijke dankbare oogen keken elkaar aan. Heel veel jaren zijn er voorbij gegaan. Marieke is onderwijzeres in Amsterdam en de kinderen van haar klas verbazen er zich altijd over hoe de juffrouw toch alles begrijpt, al veel eerder voor ’t gezegd wordt, en de meisjes komen met al haar bezwaren bij haar. Plagen en kibbelen komen in Marieke’s klasse weinig voor en over kleeren heelemaal niet, daar zorgt Marieke wel voor. Ze heeft ook wel eens verteld van ’t roode manteltje. ’t Huisje staat nog altijd eenzaam daar heel in de verte bij de Naarderkerklanden, maar Grootje woont er niet meer. Een andere vrouw woont er, maar Marieke brengt al haar vacanlties daar bij nicht Doortje door en zomers neemt ze telkens een klein bleekneusje uit Amsterdam mee, die later dan weer vertelt van ’t eenzame huisje met de vlier en de rozen, hoe heerlijk ’t daar toch was. Sneeuwsterretje Sneeuwsterretj e Winteravond en toch zoo helder buiten, alsof het dag was. Vol en rond stond de maan hoog aan den hemel en goot zijn zilver licht over de wijde sneeuwvlakte uit. Bij zulk helder maanlicht verbleekte het licht der kleine sterren. Ze waren er wel, de duizenden fonkelende hemellichtjes, maar ze hadden zich bescheiden teruggetrokken en keken maar naar de groote maan, die daar stralend aan den hemel stond. Toch was er duidelijk één ster te zien, één groote ster, fonkelend in allerlei kleuren, nu rood, dan blauw, dan groen, dan geel. Ze kon geen licht naar de aarde zenden, zooals de maan. Ze kon alleen maar aan den hemel staan en schitteren en fonkelen als een groote diamant. En zoo keken maan en ster op de aarde neer over de wijde, wijde sneeuwvlakte, over dorpen en steden, over bergen en dalen over zeeën en meren. En ze zagen, dat er veel verdriet op de wereld was, veel geluk, maar ook veel, veel verdriet. Dat maakte hen bedroefd. En maan en ster keken elkander aan, alsof ze zeggen wilden; „Kunnen we niet helpen?” Maar hoe zouden ze? Ze stonden zoo hoog en de aarde was zoo ver! Wat konden ze doen, om het leed te verzachten en om de bedroefden te troosten ? De maan goot zijn licht nog heller over de aarde uit, de ster fonkelde en schitterde nog fraaier met zijn heldere kleuren, maar verder brachten ze het niet. Doch eensklaps trilt en beeft de ster, ze schiet naar alle kanten stralen uit, ze splijt! – Het grootste stuk blijft stralend en fonkelend aan den hemel staan, het kleinere schiet bliksemsnel langs den hemel neer, eene vurige streep achterlatend en dan valt het op de aarde en blijft in de blinkende sneeuw liggen. De maan zendt een groote bundel stralen naar de plek, waar de kleine ster gevallen is. Daar ligt een meisje, een klein, teer meisje. Ze staat op, strijkt met beide handjes over het witte hemdje, dat ze draagt, en kijkt naar boven, naar de maan en naar de ster. ’t Is een teer kindje, als ze daar zoo staat. Ze draagt niet anders dan haar witte hemdje en staat met haar bloote voetjes in de dikke sneeuw. En tusschen haar glanzend, zwart haar, dat in korte lokken om haar hoofdje valt, schittert een ster, een groote ster. Die fonkelt en schittert daar in allerlei kleuren, nu rood, dan blauw, dan groen, dan geel, als een groote, wonderschoone diamant. Even voelde het teere handje naar de schitterende ster in het haar, even klopte het tengere voetje op de glinsterende sneeuw, toen zei ze zachtjes; „Sneeuwsterretje”. En na nog eens naar de ster en naar de maan opgekeken te hebben, ging ze verder, als zeker van den weg, dien ze gaan moest. De snijdende wind speelde door haar lokken en deed het hemdje wapperen, maar hij deerde haar niet. Ze voelde de koude niet van de sneeuw, waarover haar bloote voetjes gingen. Haar hartje was zoo warm, zoo warm; naar alle kanten straalde het zijn warmte uit, zoodat de sneeuw onder de trippelde voetjes smolt en sneeuwklokjes en tal van voorjaarsbloemen ontsproten op de plek, waar zij haar bloote voetjes had gezet. Ze liep verder en verder en kwam aan eene schamele hut, waaruit een zacht gekerm haar tegen klonk. Ze stiet de deur open en zag op een bed van mos en dorre bladeren een man liggen. Het was een strooper. Hij had een lading hagel in het been gekregen, had zich met moeite naar huis gesleept en lag daar nu al twee dagen te kermen en te kreunen. Hij rilde van koorts en zijn oogen schitterden als twee vurige kolen haar tegen. „Wat moet je?” had hij haar willen toesnauwen, maar de woorden bestierven hem op de lippen, toen hij de lieflijke verschijning zag, zoo klein, zoo teer, met haar schamel hemdje aan en de schitterende ster tusschen het glanzende haar. „Ik ben Sneeuwsterretje”, zei ze, „ik kom je helpen”. Ze wiesch zijne wonden, ze schudde zijn armoedig leger op, ze liet hem drinken en verfrischte zijn gloeiend hoofd met versche sneeuw. Den ganschen nacht bleef ze bij hem waken en als hij ijlend van koorts woest overeind vloog en met beide armen om zich heen sloeg, dan was een enkele druk van haar handje genoeg om hem tot kalmte te brengen en hem weer rustig te doen insluimeren. Den volgenden morgen was de koorts geweken en hoewel hij nog heel zwak was, voelde de man zich veel beter. Sneeuwsterretje ging naar het schuurtje, waar eene geit klagelijk stond te blaten. Ze molk het dier en bracht de versche lauwe melk aan den zieke. Toen veegde ze het kamertje wat bij, maakte het fornuisje aan, kookte pap van de geitenmelk, waschte en verbond het zieke been weer en toen ze tegen den avond verder ging, bleef de man niet onverzorgd achter. Hij was in zooverre hersteld, dat hij zichzelf weer helpen kon. En toen Sneeuwsterretje de deur van het hutje achter zich dicht trok en buiten in de dikke sneeuw stond, zond de ruwe man haar menig zegebede na. Glimlachend keek ze even op naar de ster, die aan den hemel stond te schitteren en naar de heldere maan, die haar omstraalde met haar zilver licht. En verder ging ze weer. Het was laat op den avond, toen ze aan een dorpje kwam. In een van de eerste rij huisjes, die ze voorbij moest gaan, brandde nog licht. Ze bleef staan en keek door een kier van het neergelaten gordijn naar binnen. Bij de tafel zag ze eene vrouw zitten, die droevig schreide. Zachtjes sloop Sneeuwsterretje naar binnen en bleef eerst nog wat aarzelend op den drempel staan. In een hoek van het vertrek stond een ledikant je en daarin lag een kind, een meisje, zoo klein als Sneeuwsterretje zelve was. Het hoofdje was van het kussen afgegleden, de blonde haren hingen verward om het gloeiende gezichtje, het mondje stond open en de handjes plukten koortsig aan de wollen deken. Het kind was doodziek. En de moeder, die dacht, dat haar kindje niet weer beter zou worden, snikte en schreide en jammerde: ~0, mijn kleine lieveling, mijn arme, zoete meisje!” Zachtjes kwam Sneeuwsterretje naderbij en trad op het bedje toe. Ze knielde naast het ledikantje neer, legde het rustelooze hoofdje van de kleine zieke op het kussen terecht, streek de dekens glad, sloeg haar arm om het zieke wichtje heen en legde haar kopje naast het woelende hoofdje op het kussen. Zacht streelde ze het vochtige, blonde haar en keek met oogen vol liefde en medelijden in het van koorts gloeiende gezichtje. Het zieke kind werd rustiger, het mondje sloot zich, de klamme handjes omklemden Sneeuwsterretjes teere vingertjes, de oogen vielen toe, het meisje sliep. Doodstil bleef Sneeuwsterretje op haar knieën bij het bedje zitten en doodstil keek de moeder naar de wonderbare lieflijke ver- schijning naast het ziekbed van haar kind. Zou het een engel uit den hemel zijn ? Met gevouwen handen bleef ze staren naar de twee kinderen, naar dat donkere hoofdje naast het blonde op hetzelfde kussen en zoo viel ook zij in een rustigen slaap. Toen ze ontwaakte was de plek naast het ledikantje leeg, maar haar kind riep met zachte stem; ~Moeder! moeder! word wakker! Ik ben beter. Mag ik nog niet opstaan?” Zoo brachten Sneeuwsterretjes bloote voetjes haar naar een scheepje, dat in de haven lag, een klein onaanzienlijk scheepje. Ze ging de wiegelende plank over, stapte aan boord en trad door het deurtje in het kleine roefje. O, zoo’n klein, klein kamertje was het! En o, zooveel menschen moesten daar een plaats hebben om te zitten en een bed om op te liggen. Tegen een der wanden waren de bedjes aangebracht, drie kleine kribben boven elkaar. Het vuile armoedige beddegoed en de dunne, gescheurde dekens puilden er aan alle kanten uit. Om de tafel zat de moeder met haar acht bleeke, magere kinderen. De jongsten schreiden en riepen om brood ; ze waren zoo koud en ze hadden zoo’n honger. De oudsten trachtten hen te troosten en wezen op moeder, die zelf moe en ziek was en ook geen eten had. ’t Was koud in het kamertje. Het kleine fornuisje was leeg. En Sneeuwsterretjes oogen vulden zich met tranen. Hier was verdriet en bittere nood en hoe kon ze helpen? Haar kleine hartje vloeide over van liefde, maar dat bracht geen eten in de hongerige maagjes en geen warmte in het kleine kamertje. Droevig ging ze heen, stapte weer over de wiegelende plank aan wal en liep met gebogen hoofdje langs de donkere kade. Een rijtuig met twee paarden bespannen naderde in vliegende vaart en een oogenblik later deed de koetsier met een hevigen ruk de paarden al steigerende stil staan. De dieren snoven en trappelden, de koetsier schreeuwde en Sneeuwsterretje stond vlak bij de steigerende hoeven. Het portier ging open, een heer stapte uit. „Wat is pr gaande, Johan?” „Bijna een kind overreden, mijnheer !” riep de koetsier, nog hijgend van den schrik, en hij wees met de zweep naar Sneeuwsterretje, die nog altijd roerloos op dezelfde plek stond. Onwillekeurig had de rijke heer naar zijn beurs getast, om het arme stumperdje eene vergoeding te geven voor den doorgestanen schrik, maar toen hij het kleine ding daar zag staan in haar witte hemdje, de handjes gevouwen en de schitterende ster tusschen het donkere haar, toen liet hij de beurs weer los en streek zich met de hand over de oogen. Droomde hij ? ' Maar Sneeuwsterretje greep zijn hand en smeekte: „Ga mee !O, ga mee!” —En hij ging met haar mee, volgde haar over de waggelende plank en liet zich door haar in het kleine roefje brengen. En hij zag, dat hier dringend hulp noodig was. Hij zag de zwakke, magere vrouw, de tengere uitgehongerde kinderen, hij zag het leege fornuisje en weer greep zijn hand naar zijn volle beurs en hij ledigde haar in den schoot van de arme moeder. Toen keek hij om naar Sneeuwsterretje, maar Sneeuwsterretje was verdwenen. Ze stapte zachtjes een aardig, vriendelijk huisje binnen. In de gezellige huiskamer zat de moeder bij den haard met het kleinste broertje op haar schoot en de andere twee kinderen tegen zich aangeleund en zoo vertelde ze hun met haar zachte stem het eene mooie sprookje na het andere. Af en toe hield ze op en luisterde, maar dan-schudde ze met vochtige oogen het hoofd en vertelde weer verder. En het oudste zusje zei een keer: ~Ze komt nog niet, moeder.” ~Neen”, zei moeder, ~ze is stout.” En toen vertelde ze weer verder. En Sneeuwsterretje sloop op haar bloote voetjes de trap op, draaide een kruk open en stapte een kamertje binnen. Daar stond een klein meisje met haar rug naar het raam tegen de vensterbank geleund. Het lieve gezichtje was ontsierd door een boozen, koppigen trek en juist toen Sneeuwsterretje binnen kwam, stampte ze met haar voetjes op den grond en zei: „Ik wil niet! Ik heb gejokt, maar ik zeg het niet, neen, ik wil niet.” En ze keerde zich om, zette beide ellebogen op de vensterbank en keek met een koppig gezichtje naar buiten. Haar hartje was o, zoo boos. Ze dacht niet aan haar lieve moeder, die beneden zat te wachten of dat koppige hoofdje nog niet buigen wou. Ze dacht niet aan haar zusjes, die haar misten en haar graag beneden wilden hebben om mee te spelen en om mee te luisteren naar moeders mooie sprookjes. O, wat was dat kleine hartje daar binnen boos ! En ’t was niet de eerste maal, dat moeder haar met droevige stem naar boven zond en zei; „Als je bekennen wilt, dat je jokte, dan mag je weer bij ons komen.” Het gebeurde zoo vaak, zoo vaak. Moeder had veel verdriet van haar oudste dochtertje. Zachtjes stapte Sneeuwsterretje op haar toe en stond roerloos achter haar. Toen legde ze haar zachte armpjes om den hals van het meisje en trok haar voorzichtig naar zich toe. Maar het koppige kind duwde ruw Sneeuwsterretjes armen weg en keerde zich stampvoetend om. O, wat booze oogen, wat strak, koppig mondje ! Vol liefde en medelijden keken Sneeuwsterretjes glanzende oogen haar aan en toen smolt de ijskorst om het kleine hartje. De lipjes ontspanden zich, de oogen vulden zich met tranen, de kleine handen bedekten het gezichtje en het kind brak in een zacht schreien los. Weer sloeg Sneeuwsterretje haar armen om den hals van het schreiende meisje en bracht haar zachtjes de kamer uit, de trap af, duwde voorzichtig de deur van de huiskamer open en schoof haar kleine makkertje naar binnen. Het kind vloog op haar moeder toe. ~lk jokte, moeder, ik jokte!” en toen sloeg ze de armen om moeders hals en schreide berouwvol aan moeders borst. En moeder kuste en streelde haar en de zusjes sprongen juichend om haar heen, zoo blij waren ze, dat het booze zusje weer bij hen en niet boos meer was. En het meisje fluisterde: „Weet U, wie me hielp, moeder?” „Wie dan?” —• vroeg moeder met een kus. „Zij !” antwoordde het kind en ze wees naar de open kamerdeur. Maar toen de zusjes gingen kijken, wie daar was, zagen ze niemand. De gang was leeg en de voordeur was gesloten. Liesje zou voor moeder een boodschap doen. Dat kon ze al wat knap en als een klein moedertje stapte het zesjarig meisje daar heen met haar zwart wallen doekje om, in de eene hand het mandje en de andere stijf om het kwartje geklemd, dat moeder haar gegeven had, zeggende: „Niet verliezen, hoor!” —Op de gracht gekomen zag ze vlak bij den waterkant een troepje jongens staan. Ze schreeuwden en lachten, dansten en juichten en gierden het dan weer uit van de pret. Met hun allen waren ze een klein hondje aan het plagen. Ze joegen het op, trokken het aan zijn staartje, tilden het bij de ooren op en eindelijk bonden ze hem een touw om den hals met een steen er aan; ze zouden het beestje verdrinken. Juist toen Liesje er aan kwam wist het hondje zich los te rukken, snelde op het meisje toe, en sprong bevend en jankend tegen haar beentjes op, alsof het vragen wilde: „Help me, o, help me toch!” —En vlug als de wind bukte Liesje zich, nam het diertje in haar armen en stopte het trillende beestje onder haar dikken omslagdoek. Toen keek ze met een onschuldig gezichtje de naderende bende kwajongens aan, alsof ze geen hondje gezien had, maar ze vergat, dat het lange touw met den zwaren steen verraderlijk onder haar zwarten doek uit over de straat bungelde. „Geef op, meid!” zei een van de bengels, ~’t is mijn hond.” „Och, geef hem mij,” smeekte Liesje. „Geef op ! dreigde de jongen weer. „Hij moet verdronken worden> en hij raapte het touw op en trok er met geweld aan, zoodat hij het arme beestje bijna uit Liesjes armen rukte. Maar ze hield hem stevig vast. Haar mandje viel op den grond, het kwartje gleed uit haar handje, maar het hondje liet ze niet los. Ze barstte in schreien uit, maar daar lachten de jongens wat om! Eén trok haar aan ’t haar, een ander rukte haar mutsje af, een derde schopte haar mandje weg en met hun allen wilden ze eindelijk het schreiende meisje te lijf, toen er plotseling hulp voor Liesje kwam opdagen. Sneeuwsterretje stond naast haar en keek den troep ernstig met hare glanzende oogen aan. En ze dropen af. Waarom, dat wisten ze niet. Wat ze zagen, ze begrepen het niet. – Maar ze gingen. En een brug verder gierden ze het weer uit en schreeuwden en tierden en maakten grappen, maar over het hondje sprak niemand meer en nog minder spraken ze over de vreemde verschijning, die zoo plotseling voor hen had gestaan. Lies je raapte haar mutsje op en Sneeuwsterretje zocht naar het mandje. Ze gaf Liesje het kwartje weer in het gloeiende handje, streelde het steeds trillende hondje zacht over den kop, kuste Liesje op de wang en weg was ze. En met gebogen hoofdje ging Liesje verder en droeg het hondje onder haar doekje mee. Maar altijd zou ze ook met zich meedragen de herinnering aan de liefelijke verschijning, die haar bij stond in den nood, dat zachte gelaat met die lieve glanzende oogen en die schitterende ster tusschen het donkere haar. Sneeuwsterretje liep alleen over de groote wijde sneeuwvlakte. Loom sleepten haar voetjes zich voort, ze was moe, o, ze was zoo moe! Maar blij keken haar oogen in den donkeren avond naar boven en lachten de schitterende, glanzende ster toe, die daar boven haar hoofdje aan den hemel stond, ’t Was of ze vragen wou: „Is het goed geweest? Heb ik mijn best gedaan?” Als antwoord zond de glanzende ster een vurige licht- streep naar omlaag, naar de plek, waar Sneeuwsterretje stond. Het meisje strekte beide armpjes omhoog en zoo stond ze, omhuld door het stralende licht, in de reine witte sneeuw. Een oogenblik nog en weg was het licht en toen de maan van achter een wolk te voorschijn kwam en Sneeuwsterretje zocht, was ze verdwenen. Het glanzende licht had haar meegenomen. De ster stond nog aan den hemel en flonkerde en schitterde in allerlei kleuren helderder dan ooit. Elsje Toen er nog heksen en feeën waren, woonde op een weide bij een groot bosch een jager met zijn vrouw en eenig kind. Elsje zag er met haar roode wangen en blonde krullen zoo frisch uit als een roosje. In het bosch kende zij den weg op haar duimpje en zij wist precies waar de mooiste bloemen en de heerlijkste aardbeien groeiden. Meermalen verraste zij dan ook haar moedertje met een ruikertje of een mandje aardbeien. Eens op een avond, toen zij van een wandeling door het bosch terugkwam, schrok zij hevig, want nergens was iets van haar huisje te zien; het was met tuin en al van de weide verdwenen en op de plaats waar het gestaan had, bruiste een somber meer, uit welks zwarte wateren benauwde dampen omhoog stegen. Heel bang snelde Elsje weder naar het bosch om haar ouders te zoeken. Daar kwam zij voorbij een rozenstruik „Rozenstruik”, smeekte zij, „zeg mij toch waar mijn ouders zijn.” „Wat krijg ik van je, als ik het zeg?” „Wat wil je hebben?” „Het rood van je wangen.” „Neem het”. De rozenstruik nam het rood van Elsje’s wangen en kleurde haar bloemen ermee. ~Je ouders zijn in de macht van de heks Menschenschrik, die ook je huisje weg heeft getooverd.” „Waar kan ik die heks vinden?” „Vraag dat aan het vergeet-mij-nietje.” Elsje ging naar het vergeet-mij-nietje. „Waar kan ik die heks vinden?” „Wat geef je mij als ik het zeg?” „Wat zou je willen hebben?” „Geef mij het blauw van je oogen.” „Neem het.” En het vergeet-mij-nietje nam het blauw van Elsjes oogen en tooide zijn bloemblaadjes ermede. „Loop drie dagen lang naar het Oosten en je zult het tooverslot van de heks vinden.” „Maar hoe kom ik daar binnen?” „Vraag dat aan de anemoon.” Elsje ging naar de anemoon. „Hoe kom ik in het tooverslot van de heks Menschenschrik?” „Wat krijg ik van je, als ik het je zeg?” „Wat wil je.” „Geef mij het wit van je voorhoofd „Neem het.” En de anemoon nam het wit van Elsjes voorhoofd en kleurde daarmede haar kelk. „Dan moet je den sleutel hebben, die alle deuren opent.” „Wie bezit dien sleutel?” „Vraag dat aan het madeliefje.’ Elsje ging naar het madeliefje. „Wie heeft den sleutel die alle deuren opent?’ „Wat geef je, als ik het je zeg?” „Wat je wilt.” „Geef me het rood van je lippen.’ „Neem het.” En het madeliefje nam het rood van Elsjes lippen en verfde daarmede de lipjes van haar bloemblaadjes. „Den sleutel heeft de primula.” „Zou ze hem mij geven?” „Vraag het haar.” Elsje ging naar de primula. „Wilt ge mij den sleutel geven, die alle deuren opent?” „Wat geef je mij, wanneer ik je dien bezorg?” „Wat wil je hebben?” „Geef mij het goud van je krullen.” „Neem het.” En de primula nam het goud van Elsjes krullen en vergulde er haar hartje mede. „Daar heb je den sleutel.” En Elsje nam hem en liep en liep tot zij het zwarte tooverkasteel van de heks bereikt had. Zoodra zij met den sleutel de ijzeren deur aanraakte, sprong deze vanzelf open. Dreigend kwam de heks op Elsje af, wilde haar grijpen... doch viel dood ter aarde, toen Elsje haar den tooversleutel voorhield. Zonder tijd te verliezen trad Elsje nu het slot binnen,, om haar ouders te zoeken. Spoedig waren zij gevonden en met hun drietjes, Elsje in het midden,- ontvluchtten zij de verschrikkelijke plaats. Nauwelijks waren zij buiten, of een donderslag ratelde door de lucht en het geheele gebouw verzonk in den grond. Overgelukkig begaven zij zich op weg naar de plek waar hun woning had gestaan, maar... o wonder, het meer was verdwenen, en hun oud lief huisje stond er weer. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Annav. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Tante Jo. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz— Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozcmond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.