No. 72. 11111111111111111111111111111 l BRENGERS VAN BLIJDE BOODSCHAP door A. L GERRITSEN MET PLATEN VAN JEANNE FAURE TWEEDE DRUK UITGAVE H. TEN BRINK – ARNHEM No. 72. N SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. BRENGERS VAN BLIJDE BOODSCHAP DOOR A. L. GERRITSEN MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. ELIGIUS. Voordat onze Heiland deze aarde verliet, gaf Hij Zijn discipelen de opdracht om heen te gaan en te prediken onder alle volken het Evangelie, d. w. z. de blijde boodschap, dat God alzoo lief deze wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Gelukkig dat niet alle menschen net doen, en gedaan hebben alsof hun dit bevel niet aanging. Dan waren ook wij nu nog Heidenen geweest. We mogen ze dan ook wel in eere houden, de mannen die aan onze vaderen het Evangelie hebben gepredikt. Een van de eersten onder hen was Eligius of, zooals de Franschen hem noemden: St. Eloy. Eligius werd geboren in 't jaar 588 te Chatelot, niet ver van Limoges, een stad in Frankrijk. Zijn vader Eucherius was een vroom Christen, die zijn zoon opvoedde in de vreeze des Heeren en hem op 14- of 15-jarigen leeftijd in de leer deed bij een in zijn vak beroemd goudsmid, die aan ’t hoofd stond van de munt te Limoges. Het duurde niet lang of Eligius wag in den geheelen omtrek bekend niet alleen om zijn bekwaam- heid in de edele goudsmidskunst, maar ook om zijn voorbeeldigen levenswandel. Het geloof in den Heer Jezus gaf hem lust tot zijn werk en deed hem de zonde haten. Als Eligius in de openbare godsdienstoefening uit de Heilige Schrift hoorde voorlezen deed hij alle moeite dat vooral te onthouden en toen hij later zelf een bijbel in zijn bezit had gekregen, lag deze, als hij zijn werk deed, altijd opengeslagen naast hem. En dat belette hem niet zijn werk goed te doen. En dat belette hem niet zijn werk goed te doen Toen Eligius meende dat hij er bekwaam genoeg voor was, ging hij, zooals velen in zijn tijd deden, reizen om op andere plaatsen zijn vak te beoefenen en daarin ervaring op te doen. Zoo kwam hij ook aan het hof van den Frankischen Koning Chlotarius 11, wiens schatmeester Bobbo hem leerde kennen en in dienst nam. En nu deed zich een gelegenheid voor dat Eligius zich kon onderscheiden en ’s Konings gunst verwerven. Chlotarius wilde n.I. een zetel laten maken, versierd met goud en edelgesteenten en gaf allerlei aanwijzingen hoe hij ’t hebben wou. Maar geen der werklieden, die er mee belast werden, kon het doen naar ’s Konings zin. Toen gaf Bobbo den raad het werk aan Eligius op te dragen, die zich dadelijk bereid verklaarde het te beproeven. Veel goud en een massa edelgesteenten werden hem verschaft en hij maakte daar zoo eerlijk en zuinig gebruik van, dat hij in plaats van één zetel, zooals de Koning verlangde, er twee kon vervaardigen. Eligius liet een van de beide zetels naar den Koning brengen en hield den anderen voorloopig bij zich. Chlotarius was opgetogen toen hij het werk van Eligius zag en toonde zich hoogst dankbaar. Maar nog meer verbaasd was hij toen Eligius ook den anderen zetel liet brengen en tot hem zeide: „Om mij aan geen oneerlijkheid schuldig te maken, heb ik het overgeschoten goud gebruikt voor nog een tweeden zetel.” De Koning, niet gewend zoo eerlijk behandeld te worden, betuigde, dat wie in ’t eene zoo trouw was het ook in het andere zou zijn en als er voortaan eenig werk voor het Hof was te verrichten, zond men Eligius goud en zilver en edelgesteenten zonder maat of gewicht, wel wetende dat hij er niet meer van nemen zou dan hij noodig had. Een ander maal kwam aan den dag hoe nauw van geweten Eligius was, toen de Koning hem een stuk grond had geschonken om er een klooster op te stichten. Bij het nameten vond Eligius, dat de grond ongeveer een voet grooter was dan hij bij den aanvang had opgegeven. In plaats van zich gerust te stellen met de overweging dat zoo’n kleinigheid niet de moeite waard was zich er druk om te maken, ging hij naar Chlotarius en deelde het hem mede. De Koning vond het blijkbaar niet dwaas van Eligius, dat hij zich over die kleinigheid bezwaard voelde en prees hem tegenover zijn hovelingen van wie hij maar al te goed wist dat ze zich, als de kans schoon was, ten zijnen koste verrijkten. Te midden van de weelde en de verleiding, die het leven aan het Hof ook voor Eligius medebracht, week hij geen oogenblik af van wat hij wist naar den wil des Heeren te zijn. Hij ging zijn weg biddende zonder ophouden. En dat gaf hem de kracht om staande te blijven. Verscheen hij, om geen opzien te baren, in den eersten tijd aan het Hof in de zwierige kleedij, die destijds bij de hovelingen in gebruik was, later, toen hij het zonder aanstoot te geven doen kon, legde hij allen opschik af, kleedde zich zoo eenvoudig mogelijk en besteedde zijn inkomsten ten bate der armen, inzonderheid tot het vrijkoopen van krijgsgevangenen, die als slaven werden aangebracht. De laatsten verschafte hij, als hij ’t had, reisgeld om naar hun land weder te keeren. En meermalen ondervond hij dat God zijn trouwen dienaar voor gebrek wist te bewaren. Ofschoon Eligius geen geestelijke was, hield hij op zijn reizen, waar zich de gelegenheid maar voordeed, toespraken tot het volk en verkondigde het Evangelie aan wie het maar hooren wilde. Hij stichtte ook op vele plaatsen kloosters, waar de door Eligius geschonken Bijbel in eere werd gehouden en richtsnoer was voor het leven der monniken. Als we dit alles weten, zal het niemand verwonderen, dat in ’t jaar 641, toen er een bisschop moest gevonden worden voor de streek waarin de steden Noyon en Doornik lagen, een streek waar nog heidensche volksstammen woonden, de keuze van Koning Dagobert viel op Eligius, al was hij dan ook eigenlijk goudsmid van beroep. Met gevaar voor zijn leven en onder veel miskenning werkte en predikte Eligius onder de heidenen en onder zoovelen, die zich wel Christenen noemden, maar nog op heidensche wijze leefden. Toen in een dorp, niet ver van Noyon, eens de dag van den Apostel Petrus werd gevierd met een heidensch feest, ging Eligius, slechts vergezeld van een drietal geestelijken, er heen en begon op een kleine verhevenheid staande de menigte te vermanen, en de heidensche wijze van feestvieren op heftigen toon te veroordeelen. Het volk werd woedend en riep hem, zonder zich om zijn hooge waardigheid te bekommeren, toe: „Hoe lang en hoe veel ge ook moogt prediken, het zal u niet gelukken onze oude gebruiken te vernietigen. We laten ons onze oude spelen niet ontnemen, die ons zooveel genot verschaffen.” En ze dreven openlijk den spot met Eligius. In dit tijdperk van zijn leven ging Eligius, na in zijn bisdom het heidendom te hebben overwonnen, ook als zendeling naar de Zueven (Zeeuwen) en Friezen. Hij overtuigde groote menigten van zonde en oordeel en sprak hen van genade en vergeving door onzen Heer Jezus. Op vele plaatsen werden tengevolge van Eligius’ prediking de heidensche tempels afgebroken en de dienst der afgoden maakte plaats voor het geloof in den levenden God . . . Toch is er van den arbeid, dien Eligius onder de Zueven en Friezen verrichtte, niet veel overgebleven. De meesten van hen, die zich op zijn prediking bekeerden, vielen later weer terug tot den dienst der afgoden. Tot op zijn zeventigste jaar zette Eligius zijn werkzaamheid onvermoeid voort. Toen voelde hij dat zijn krachten afnamen en was hij zich bewust dat zijn einde niet ver meer kon zijn. Eens met eenige jonge geestelijken, die door hem opgeleid werden, rondwandelend, kwam hij voorbij een kerkgebouw, waaraan hij eenige gebreken opmerkte. Voortvarend als hij was, wou hij terstond eenig werkvolk laten halen om het gebouw te herstellen. En of zijn leerlingen al beweerden, dat het toch beter was een meer geschikten tijd af te wachten, daarvan wilde hij niet hooren. Als het nu niet gebeurt, was zijn antwoord, zal ik de herstelling niet meer beleven. Zijn leerlingen waren diep getroffen over dit zeggen en spraken den hartelijken wensch uit, dat hun meester nog lang mocht gespaard blijven tot welzijn van de kerk en vooral voor de vele armen, die zoo heel veel in hem zouden verliezen. Een lichte koorts versterkte Eligius in de zekerheid omtrent zijn naderenden dood. Hij liet al zijn bedienden bij zich komen en vermaande ze den vrede onder elkander te bewaren en elkaar lief te hebben. Vijf of zes dagen duurde zijn ziekte en zelfs in die dagen ging hij nog, steunende op zijn staf en vergezeld van een of meer zijner leerlingen in zijn parochie rond. Op den laatsten dag van zijn leven, 30 November 659, riep hij de jonge mannen, wier leidsman en leermeester hij geweest was, een voor een bij zich en deelde aan ieder hunner mede, in welk klooster hij wenschte dat ze na zijn dood zouden gaan. Nadat hij hen gezamenlijk nog eens op ’t hart had gedrukt om getrouw te blijven aan zijn onderricht, bad hij met hen en beval de hem toevertrouwde schapen in het gebed op aan den eeuwigen herder. Daarna bemerkte men, dat hij lang in stilte bad, met het oog naar den hemel geslagen. Vervolgens bad hij weer hardop het gebed van Simeon: „Nu laat gij Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw Woord,” en eindigde met een verootmoediging en een zich toevertrouwen aan de barmhartigheid van Jezus Christus, den Heiland der wereld. En zoo is Eligius biddende ontslapen, beweend door armen en rijken, betreurd door geleerden en eenvoudigen. Koningin Bathilde, de weduwe van Chlotarius 11, voegde zich in den stoet der velen, die hem naar zijn laatste rustplaats brachten. Later werd Eligius heilig verklaard (St. Eloy) en namen de smeden hem aan als hun schutspatroon. WILLEBRORD. Willebrord, ook een der eersten, die het Evangelie van Gods genade in ons land hebben gebracht, werd geboren in het jaar 656. Zijn vader, een vroom man, woonde in Northumberland een der rijken waaruit destijds Engeland bestond. Hij voedde zijn zoon met groote gestrengheid op en deed hem onderwijs geven in een klooster, waar hij al vroeg tot priester werd gewijd. Nauwelijks 20 jaar oud, ging Willebrord met enkele zijner landgenooten naar lerland. Hij had n.l. veel gehoord van den zendingsijver der lersche Christenen en begaf zich daarheen om onder leiding van den lerschen monnik Egbert, zich voor het zendingswerk te bekwamen. Egbert had reeds vroeger op aansporing van Pepijn van Herstal, den vader van Karei den Groote, die heel veel gedaan heeft voor de uitbreiding van het Christendom, een tocht ondernomen naar Friesland om het Woord Gods te prediken. Toen hij echter door een hevigen storm werd overvallen, zoodat het schip waarop hij was uitgevaren op de kust van Engeland werd teruggeworpen, meende hij daarin een aanwijzing te moeten zien om niet onder de Friezen te gaan arbeiden. Hij liet daarom deze taak over aan een zijner metgezellen: Wigbert. Maar de prediking van Wigbert vond weinig ingang bij de Friezen, misschien omdat hij de volkstaal niet goed machtig was. Na twee jaren keerde hij moedeloos naar lerland terug. Toch gaf Egbert zijn poging om de Friezen het Evangelie te doen brengen na het eerste mislukken niet op. En het leek hem een goede kans den Angelsaksischen priester Willebrord, nadat diens opleiding voltooid was, met eenige monniken van dienzelfden landaard, in ’t geheel een twaalftal, naar Friesland te zenden. Hun taal toch kwam veel meer met die der Friezen overeen dan de zijne en dus zouden ze er gemakkelijker ingang vinden. ’t Was in ’t jaar 689 dat de twaalf predikers bij gunstigen wind den Rijnmond binnen liepen en den stroom opvoeren tot Utrechi, dat weer geheel onder de macht en den invloed van den heidenschen koning Radboud was geraakt. Willebrord vond in Utrecht het door Dagobert gestichte Christenkerkje verwoest en de bekeerde Friezen grootendeels weer tot het heidendom vervallen. Daar kwam nog bij, dat Koning Radboud niet onduidelijk blijken liet niets gesteld te zijn op den arbeid van den vreemden Evangelieprediker. Een en ander gaf Willebrord aanleiding, alvorens zijn zendingswerk onder de Friezen aan te vangen, een bezoek te brengen aan den machtigen Pepijn van Herstal, die hem heel minzaam ontving en wiens gemalin Plechtruda den zendeling eenige landerijen benevens een klooster schonk in de nabijheid van het tegenwoordige Roermond. Pepijn zelf beloofde Willebrord, dat hij hem den weg naar Friesland openen zou en wees diens helpers enkele deelen aan van zijn gebied om daar het Christelijk geloof te verkondigen en de overblijfselen van den ouden afgodendienst uit te roeien. Maar Willebrord was daarmee nog niet tevreden. Hij wilde ook nog naar Rome om Paus Sergius van zijn werk te spreken en diens zegen te ontvangen. In den herfst van 't jaar 690 trok hij daarheen, werd door den Paus gewijd en ontving bij de opdracht tot het zendingswerk onder de Friezen den naam Clemens. Bovendien stelde Paus Sergius hem in het bezit van verscheidene reliquieën van heiligen en martelaren opdat hij bij de vernietiging van afgodsbeelden er iets anders voor in de plaats zou kunnen stellen. In het voorjaar van 691 keerde hij terug en vestigde hij zich te Utrecht, d«t toen Trajectum heette. Daar bouwde hij naast de ruïnen van de oude kapel uit den tijd van Koning Dagobert een kerk: de Salvatorskerk en spoedig daarna op de grondslagen van het verwoeste heiligdom een godsgebouw, gewijd aan St. Maarten, den beroemden schutspatroon van Gallië. Nadat Pepijn Koning Radboud had overwonnen en hem genoodzaakt had de vredesvoorwaarden aan te nemen, die hij hem gesteld had, kon Willebrord met zijn helpers zijn werk onder de Friezen aanvangen. En het bleek al spoedig dat hij de rechte prediker was voor de Friezen. Hij bracht tal van heidenen tot bekeering, vooral nadat hij nogmaals een reis naar Rome had ondernomen en daar tot aartsbisschop der Friezen was gewijd. Dit geschiedde in het jaar 696 op 22 November in de kerk van de heilige Cecilia, wier feestdag toen juist gevierd werd. Van Utrecht uit ondernam hij onophoudelijk tochten naar verschillende deelen van ons land en stichtte alom kerken en kloosters. Een drietal bijzonderheden van zijn reizen verdienen nadere vermelding, n.l. zijn tocht naar Denemarken en Heigoland, zijn bezoek aan Walcheren en zijn reis door Kennemerland. Zijn tocht naar Denemarken was voor Willebrord een mislukking. Zijn prediking vond heel weinig ingang. Op den terugtocht werd hij met zijn gezellen door een storm op de kust van Heigoland geworpen, dat toen ter tijd de zetel was van koning Radboud. Heigoland was aan den god Foseti gewijd en de plaats waar deze godheid werd aangebeden, werd voor zoo heilig gehouden, dat het niemand geoorloofd was het vee dat in den omtrek graasde te dooden, eenige der aldaar zijnde voorwerpen te gebruiken of uit de beek, welke in de nabijheid er van stroomde, water te putten. Willebrord slachtte niet alleen een van Foseti’s runderen, maar doopte ook een drietal bewoners van het eiland met water uit de gewijde bron. Zelfs waagde hij het het beeld van Foseti omver te halen. Radboud was over den hoon, zijn God aangedaan, zoo vertoornd, dat hij een van Willebrords reisgenooten liet dooden. Maar ofschoon hij den Christen-prediker heftige verwijten deed over zijn handelwijze, liet hij hem uit ontzag voor Pepijn, den aanvoerder der Franken, ongemoeid weer vertrekken. Op Walcheren gekomen, vond Willebrord de landzaten vergaderd te Westkapelle, rondom een beeld van Wodan, waaraan de menigte haar offers bracht. Onvervaard trad Willebrord te midden van de menigte op, bestrafte ze op scherpen toon en vernielde het afgodsbeeld. Het laatste maakte de woede der massa gaande, een der afgodsdienaars snelde op hem af en bracht hem met zijn zwaard een zware hoofdwond toe, die gelukkig niet doodelijk was en waarvan hij spoedig herstelde. Willebrords tocht door Kennemerland kreeg bekendheid door het wonder dat daarbij op het gebed van den bisschop geschiedde. De legende verhaalt daarvan, dat hij op zekeren'dag met zijn volgelingen hevig door den dorst werd gekweld. De wijn in de kruiken was verbruikt en in wijden omtrek was geen woning te bekennen. En het verder trekken in de brandende zonnestralen was onmogelijk. Heel het gezelschap dreigde om te komen van uitputting. In dezen hoogen nood liet Willebrord haastig een tent opslaan en daarin een ondiepen kuil graven. Toen wierp hij zich op de knieën en riep luide, ten aanhooren van zijn volgelingen, tot God om uitkomst. En zijn gebed werd verhoord. De kuil vulde zich langzaam met Toen wierp hij zich op de knieën. helder frisch water en allen waren in de gelegenheid hun dorst te stillen. De toen ontstane bron bevindt zich tot op den huidigen dag te Heiloo heilige plaats) en heet nog altijd Willebrordsput. Aan het water uit die put wordt een geneeskrachtige werking toegeschreven en elk jaar op Witten Donderdag, d. i. den Donderdag vóór Paschen, stroomen de menschen, Katholieken, van ver uit den omtrek er heen om het water uit de Willebrordsput in kruiken en vaten met zich te voeren. In de bosschen nabij Heiloo wijst men bovendien nog den aardwal aan, thans met kreupelhout begroeid, dien Willebrord als kansel gebruikte, wanneer hij de menigte toesprak. Willebrord stierf op hoogen leeftijd in ’t jaar 739, terwijl hij vertoefde in zijn geliefd klooster te Echternach in Luxemburg, waar hij ook begraven is. En zijn graf is ook thans nog het doel van talrijke bedevaartgangers. WULFRAN. Wulfran, die met zijn helpers Gangulf en Wando zoo heel veel gedaan heeft voor de prediking van het Evangelie onder onze voorzaten, was, evenals Eligius, geboortig uit Frankrijk. In 690, nauwelijks 40 jaar oud, werd hij Bisschep van Sens in Frankrijk, maar zoodra hij hoorde van de overwinning, die Karei Martel, de opvolger van Pepijn van Herstal, op den Frieschen Koning Radboud had behaald, besloot hij zijn waardigheid neer te leggen en naar Friesland te gaan ten einde met Willebrord te arbeiden aan de bekeering der Friezen. Wulfran begaf zich allereerst naar Medemblik, waar, op den dag dat hij er aankwam, een groot heidensch feest werd gevierd. Ook koning Radboud was er bij tegenwoordig en heel de menigte zag met spanning het oogenblik tegemoet, waarop het feest zijn hoogtepunt zou bereiken. Dan moest een der jongelingen uit de Friezen aan de góden worden geofferd. Door het lot was daarvoor aangewezen Ovo, die met gelatenheid zijn lot verbeidde. Nauwelijks had Wulfran vernomen wat er zou gebeuren of hij had zijn besluit genomen. Hij wist door te dringen tot in de nabijheid van den koning en verzocht dezen den jongeling los te laten. Radboud antwoordde dat dit alleen kon geschieden als de góden op duidelijke wijze te kennen gaven dat ze daarin toestemden. Het scheen nu, dat de voorspraak van den Christen-prediker niet baten zou, en het vonnis werd aan Ovo voltrokken. Terwijl dit geschiedde knielde Wulfran voor aller oogen neer en riep' de tusschenkomst in van den Gods des Hemels en der aarde. Toen gebeurde er iets .... Toen gebeurde er iets, dat op allen, ook op den Koning, een overweldigenden indruk maakte: het koord waaraan Ovo was opgehangen brak en de jongeling viel, nog voor hij had opgehouden te leven op den grond. Radboud verklaarde wat er gebeurd was te beschouwen als een uitspraak der góden, die van het offer afzagen. Ovo, die nu werd vrijgelaten, bleef in het gevolg van den Christen-prediker, werd door dezen kort daarna gedoopt en gevormd tot zendeling onder zijn eigen landgenooten. Talrijk waren de Friezen, die zich op Wulfran’s prediking bekeerden en zelfs een van Radbouds zonen liet zich door hem doopen. Ook Radboud zelf geraakte onder den invloed van de overredende welsprekendheid, waarmede Wulfran hem het Christendom aanprees en gaf ten slotte zijn voornemen te kennen zich aan den doop te onderwerpen: Te Hoogwoud, volgens sommiger beweren te Medemblik, den zetel der Friesche koningen, was alles voor de doopplechtigheid in gereedheid gebracht. Reeds zette Radboud zijn eenen voet in de gewijde bron, toen hij, zich een oogenblik bedenkend, tot Wulfran de vraag richtte: „Waar is het zoo aanzienlijk getal der Friesche Koningen en Edelen, die vóór mij gestorven zijn? In dat hemelsche gewest dat gij mij toezegt, indien ik geloof en gedoopt word?” „Dwaal niet, o Vorst,” antwoordde Wulfran, „God is zeker van het getal zijner uitverkorenen. Uwe voorgangers, die gestorven zijn zonder dat ze gedoopt waren, liggen onder het oordeel der verdoemenis, maar die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal met Christus de eeuwige vreugde genieten.” Brengers van Blijde Boodschap. 2 Toen Radboud dit hoorde, trok hij zijn voet terug uit de gewijde bron. „Ik kan het bijzijn mijner voorgangers, de vorsten der Friezen, niet ontberen,” verklaarde hij. Tevergeefs 'betreurde de bisschop het besluit des Konings, uitroepend; „Ach, nu zie ik, dat de verleider des menschdoms ook u misleid heeft,” Radboud verwijderde zich en volhardde in het geloof zijner vaderen. Over de hardnekkigheid en het ongeloof van Radboud werd door Ovo, Wulfran’s beschermeling, die tot het jaar 749 in het klooster te Fontanelle leefde, een en ander medegedeeld, dat stellig voor een groot deel naar het gebied der legenden moet worden verwezen, maar waaraan toch wel eenige werkelijkheid, een droom van Radboud bijv., kan ten grondslag liggen. Radboud zou n.l. eens aan Wulfran, toen deze hem tot boete en bekeering vermaande, verhaald hebben, dat hem verschenen was een geest, in schitterende kleederen met een gouden kroon op het hoofd en hem vermaand had bij het geloof en den godsdienst zijner vaderen te blijven. Vraag den Bisschop, zoo had de geest hem gezegd, u te toonen die schitterende woning, die hij u beloofd heeft wanneer gij het geloof der Christenen aanneemt. Dat is hem niet mogelijk. Maar ik, ik zal u en den prediker laten zien het verblijf der heerlijkheid dat de góden uwer vaderen u bereid hebben. Wulfran trachtte den Koning te overtuigen dat het een zinsbegoocheling moest zijn waardoor hij zich op het dwaalspoor houden liet. Maar tevergeefs. „Ik zal mij laten doopen indien mijn góden mij misleiden en mij niet de luisterrijke woning wordt getoond die mij beloofd is,” hield Radboud vol, „zend uw dienaar met den mijnen uit om dit te onderzoeken.” Om Radboud te voldoen en hem te overtuigen, dat het vertrouwen op zijn góden misplaatst was, gaf Wulfran toe en koos een zijner diakenen uit om met Inguimar, den Fries, op het onderzoek uit te gaan. Nauwelijks waren de boden van Bisschop en Koning buiten Medemblik gekomen of zij ontmoetten een onbekende, die met het doel van hun tocht bekend scheen en hun aanbood hun den weg te wijzen naar het gouden paleis dat voor Radboud bereid was. Na langs onbekende wegen gegaan te zijn, zagen ze in het verschiet een prachtig gouden gebouw met edelgesteenten versierd, volgens den geleider het gezochte paleis. De diaken, stom van verbazing, sloeg het teeken des kruises. En nu vertoonde de geleider zich in zijn ware gedaante, die van den Booze, terwijl hij met een akeligen schaterlach verdween. De beide boden stonden, toen ze van hun ontsteltenis waren bekomen, te midden van een moeras en bereikten na een moeilijken tocht Medemblik, waar ze vernamen, dat tijdens hun afwezen de Koning was gestorven. BONIFACIUS. De meest beroemde van allen, die in ons land het Evangelie hebben gepredikt, is ongetwijfeld Bonifacius. Eigenlijk heette hij Winfried en was evenals Willebrord geboortig uit Engeland. De lersche Zendelingen, die in Engeland het Evangelie brachten, hadden daar de gewoonte ingevoerd, dat de geestelijken de menschen in hun woningen bezochten en voor de gezinnen toespraken hielden over godsdienstige onderwerpen. Zoo hoorde Winfried reeds in zijn vroegste jeugd in de ouderlijke woning van de groote liefde Gods, geopenbaard in de zending van Zijn eeniggeboren Zoon Jezus Christus. Maar Winfrieds vader had er weinig mee op, dat zijn zoon, dien hij voor een aanzienlijke wereldsche betrekking bestemd had, van heeler harte den Heer wilde dienen en deed alle mogelijke moeite om deze begeerte in Winfrieds hart te onderdrukken en hem tot andere gedachten te brengen. Tevergeefs. Alle pogingen, die hij daartoe deed, hadden juist het tegenovergestelde tengevolge. Eerst toen een zware ziekte hem tot aan den rand van het graf had gebracht, gaf hij zijn tegenstand op en stond hij zijn zoon toe gevolg te geven aan den drang van zijn hart. Winfried bezocht nu verschillende Engelsche kloosters, waar hij de grondige kennis opdeed van de Heilige Schrift, die hem bij zijn lateren levensarbeid zoozeer te pas komen zou. Toen Winfried 35 jaar oud was, maakte hij zich gereed het voorbeeld van velen zijner landgenooten te volgen en het Evangelie te gaan brengen aan de heidenen, die op het vasteland van ons werelddeel woonden. ’t Was in het jaar 716 dat Winfried met nog andere zendelingen van Engeland scheep ging en bij Brielle aan land kwam. Allereerst ging hij naar Wijk bij Duurstede en bezocht vervolgens Koning Radboud. Maar het bleek al spoedig, dat hij onder de Friezen niet veel uitrichten kon. Nog geen jaar nadat hij uit Engeland vertrokken was, keerde hij reeds weer in zijn klooster terug, waar hij twee jaren lang wachtte eer hij een nieuwe Zendingsreis ondernam. Aleer hij opnieuw tot de heidenen zou gaan, wenschte hij eerst Rome te bezoeken en van Paus Gregorius II tot zijn zendingswerk gewijd te worden. Stellig meende de vrome Winfried dan beter te zullen slagen dan den eersten keer. De Paus voldeed aan zijn wensch en zond hem met een bijzondere opdracht als gezant van Petrus naar de heidensche volken in Duitschland. Bovendien kreeg hij verscheidene reliquiën van heiligen mede, waaraan ook Winfried een wonderbare macht toeschreef. Over de Alpen getrokken kwam hij in Thüringen, en begon daar te prediken. Nog slechts kort was hij daarmede bezig, toen hij bericht ontving dat Radboud, de Friesche Koning, was gestorven en Karei Martel geheel Friesland had veroverd. Dat was voor hem een aanleiding om Thüringen te verlaten en naar Utrecht te reizen waar hij den Aartsbisschop Willebrord, die veel onder de Friezen arbeidde, drie jaren lang als helper ter zijde stond. Willebrord zou niets liever gezien hebben dan dat Winfried bij hem was gebleven om later zijn opvolger als Aartsbisschop van Utrecht te worden. Maar de nederige Winfried sloeg dit aanbod af, sterk onder den indruk van een droom, dienJhij omstreeks dien tijd had. Hij droomde n.l. dat God zelf zich aan hem openbaarde en hem opdroeg onder de heidensche bewoners van Duitschland te gaan prediken, daarbij de belofte voegend, dat een groote oogst onder de heidenen hem zou gegeven worden. In het jaar 723 reisde hij dan ook weer naar Duitschiand. Op zijn weg daarheen nam hij met zijn medehelpers voor eenige dagen zijn intrek in het nonnenklooster te Trier, welks abdis, Addulai hem met buitengewone gastvrijheid ontving. Naar het gebruik van dien tijd, in de kloosters algemeen, zou aan den maaltijd een gedeelte der Heilige Schrift worden voorgelezen, iets dat de abdis ditmaal opdroeg aan haar vijftienjarigen kleinzoon Gregorius, die pas van de school was gekomen. Nadat Winfried den jeugdigen Gregorius zijn zegen had gegeven, nam deze den Latijnschen bijbel en las daaruit een gedeelte voor. „Ge leest schoon, mijn zoon,” verklaarde Winfried, nadat Gregorius zijn taak had volbracht, „maar verstaat ge ook wat ge leest?” De knaap, die niet recht begreep wat de eenvoudige man bedoelde, merkte bescheiden op, dat hij zeer goed wist wat hij gelezen had. „Welnu,” hernam Winfried, „vertel mij dan eens hoe ge het verstaat.” Gregorius wilde het voorgelezene nog eenmaal lezen, maar Winfried hield hem terug en zeide: „Neen, mijn zoon, zoo bedoel ik het niet, ik weet wel dat ge het lezen kunt, ge moest mij het gelezene overzetten in uw moedertaal.” Eenigszins verlegen bekende Gregorius, dat hij daartoe niet in staat was, waarop Winfried vroeg: „Zal: ik u dan zeggen wat het beteekent?” Toen de knaap hem verzocht dit te doen, liet Win- fried hem het geheel nog eens duidelijk voorlezen, zette daarna het gelezene over in het Duitsch en hield daarover, ten aanhooren van het gansche gezelschap, dat aan de tafel was vereenigd, een toespraak, die op allen een diepen indruk maakte. De jeugdige Gregorius werd er zoo door in ’t hart gegrepen, dat hij, ouders en familie en vaderland vergetend, naar zijn grootmoeder ging en haar vertelde dat hij met dezen leeraar wou meegaan om van hem te leeren hoe hij de Heilige Schrift moest verstaan. De abdis poogde haar kleinzoon van zijn plan af te brengen en bracht hem onder het oog, dat hij Winfried eigenlijk heel niet kende en niet wist waar deze hem heenvoeren zou. Maar Gregorius was vast besloten. „Als u mij,” zoo zeide hij tot zijn grootmoeder, „als u mij geen paard wilt geven om met hem mede te rijden, dan zal ik te voet hem volgen.” De abdis bemerkte heel spoedig, dat het geen grillige opwelling was, die het hart van haar kleinzoon in beroering had gebracht, maar een hoogere roeping, die ze niet mocht tegengaan. Ze gaf hem een paard en een knecht en liet hem reeds den volgenden dag met Winfried wegtrekken. Gregorius volgde Winfried op al zijn latere tochten en deelde met hem alle moeilijkheden en gevaren, die hij had te overwinnen. Winfried predikte nu allereerst in Saksen en zag zijn droom ten deele in vervulling gaan toen hij een tweetal heidensche vorsten mocht doopen en gelegenheid vond te Amoneburg een klooster te stichten. Verheugd over den gunstigen uitslag van zijn prediking reisde hij naar Rome om daar, evenals Paulus weleer in Antiochië, te verhalen wat groote dingen God door zijn arbeid onder de heidenen gedaan had. Paus Gregorius hoorde Winfried welwillend aan, ordende hem tot bisschop en vereerde hem met den naam Bonifacius d. i. Weldoener. Nadat Bonifacius, zooals we hem nu verder zullen noemen, zich met een plechtigen eed, afgelegd op het vermeende graf van Petrus, had verbonden tot trouw aan den Paus, dien hij erkende als den opvolger van den Apostel en Stedehouder van Christus op aarde, reisde hij naar Duitschland terug om daar zijn arbeid voort te zetten. Vooral in Hessen en Thüringen oefende Bonifacius grooten invloed uit. Uit een bijzonder voorval kan blijken op welke wijze hij met de ruwe afgodische menschen handelde en ze voor den dienst des Heeren wist te winnen. Bij Geismar, in Nederhessen, stond een heilige eik van ongemeene hoogte en hoogen ouderdom, die van ouds aan den god des donders, Thor, gewijd was. Het volk beschouwde dien eik met grooten eerbied, daar het zich niet kon los maken van het geloof aan de wonderbare kracht, die van dezen boom uitging. Maar al te vaak gevoelde Bonifacius hoezeer zijn arbeid daardoor belemmerd werd. In gezelschap van een groote menigte begaf hij zich naar het woud en gelastte de nieuw-bekeerde Christenen den heiligen eik om te hakken. Maar hun vrees voor den Dondergod was te groot. Geen hunner durfde —al hadden ze het heidendom den rug toegekeerd den last te volvoeren. Toen nam Bonifacius zelf den bijl ter hand en begon den boom te vellen. De verbaasde heidenen verwachtten niet anders dan dat hun god zich op den vermetelen prediker wreken zou; toen ze evenwel zagen dat de Apostel ongedeerd bleef, ook nadat de eik ter aarde was gestort, erkenden velen de meerderheid van den God der Christenen en verklaarden zich bereid tot het Christendom over te gaan en zich te laten doopen. Om den indruk van hetgeen er met den gewijden eik gebeurd was zoo lang mogelijk te doen voortleven liet Bonifacius uit het hout van den boom een Christelijke kapel bouwen. Toen nam Bonifacius zelf den bijl .... Te midden van zijne vele werkzaamheden vond Bonifacius toch nog gelegenheid de betrekkingen met zijn vrienden in Engeland te onderhouden, die hem dikwijls de hulpmiddelen voor zijn arbeid verschaften. Teneinde bij de zinnelijke menschen, onder wie hij werkte, den eerbied voor de Schrift op te wekken, liet Bonifacius in Engeland een afschrift met gouden letters vervaardigen van die gedeelten, die hij bij zijn prediking wilde gebruiken. Een groote voldoening was het voor den ijverigen bisschop, toen het hem gelukte te Fulda een klooster te stichten, dat bijzonder bestemd was om zendelingen te vormen. In het jaar 732 werd Bonifacius tot Aartsbisschop benoemd en als zoodanig heeft hij de kerkelijke aangelegenheden in Duitschland met groote wijsheid geregeld. Niettegenstaande Bonifacius zich ondergeschikt beschouwde aan den Paus, zag hij er toch niet tegen op, dezen als het noodig was, vrijmoedig de waarheid te zeggen. Toen hij vernam, dat er te Rome nog overblijfselen van oude bijgeloovige gebruiken en buitensporigheden op den Nieuwjaarsdag waren blijven bestaan en er nog amuletten werden te koop aangeboden, die door de vrouwen werden gedragen, besloot hij zich daarover te beklagen. En dat te meer, omdat er telkens uit de pas gestichte gemeenten menschen naar Rome reisden, die in hun overtuiging werden geschokt, als ze dergelijke dingen als onder de oogen van den Paus zagen gebeuren. Op ernstige wijze onderhield hij Paus Zacharias daarover. Jammer, dat ook Bonifacius nog vasthield aan allerlei uiterlijke dingen en inzettingen der kerk, die niet op de Schrift waren gegrond en waartegen eerst door de Hervormers met kracht werd opgetreden. Zelfs toen Bonifacius op hoogen leeftijd was gekomen, wilde hij zijn dagen niet in gemakkelijke rust doorbrengen. Hij dacht nog altijd aan de Friezen, onder wie hij vroeger als helper van Willebrord had gepredikt en die voor het grootste deel nog heidenen waren gebleven. Hij meende de voortzetting van zijn werk onder de Duitschers voortaan gerust te kunnen overlaten aan Lullus, dien hij tot zijn opvolger had bestemd en achtte zich geroepen den arbeid weer op te vatten onder het volk, waarvoor sedert den dood van Willebrord niets meer was gedaan. „Ik kan niet anders,” betuigde hij bij het afscheid van Lullus, „mijn hart dringt mij er toe op reis te gaan eer de dag mijns doods nadert. Want lang zal het niet meer duren eer de kroon der rechtvaardigheid mij zal gegeven worden. En gij, mijn dierbare zoon, voltooi het werk in Thüringen, dat door mij werd begonnen.” Inzonderheid de bouw van de kerk te Fulda werd Lullus op het hart gebonden, terwijl hij den wensch uitsprak, dat na zijn dood zijn lichaam daar zou worden begraven. Toen hij daarna last gaf om alles voor de reis naar Friesland in gereedheid te brengen, beval hij uitdrukkelijk, dat in zijn boekenkist een laken zou worden gelegd, opdat men, na zijn dood, zijn lichaam daarin zou wikkelen en naar Fulda overbrengen. Op 73-jarigen leeftijd ondernam hij den tocht. En eenmaal in Friesland gekomen, predikte hij met een ijver, die aan de dagen zijner volle kracht denken deed. Onophoudelijk trok hij van de eene plaats naar de andere, doopte honderden Friezen, verwoestte heidensche afgodentempels en stichtte tal van kerken. Op den Pinksterdag van het jaar 755 zouden vele pas gedoopte Christenen zich bij hem en zijn helpers vervoegen om, naar Roomsch gebruik, het z.g. vormsel te ontvangen. Aan het riviertje Bardine, de grens tusschen Oostergoo en Westergoo, niet ver van Dokkum, bij het tegenwoordige dorp Murmerwoude (Murmer = moordenaar) had „de Apostel der Duitschers,” zijn tenten opgeslagen. En daar wachtte hij met verlangen de komst der bekeerlingen af. Toen hij echter het gedruisch eener groote menigte vernam, bemerkte hij al spoedig dat het geen vreedzame Christenen waren, die zijn tenten naderden, ’t Was een groote schare tierende heidenen, die gezworen hadden den vijand hunner góden om ’t leven te brengen. De jongelingen, die in zijn gevolg waren, wilden zich gereed maken hun meester te verdedigen. Maar dat weerde hij af. „Laat af van den strijd, want de Heilige Schrift leert ons zonder eenigen twijfel om het kwade niet met kwaad maar met goed te vergelden. Reeds lang heb ik naar dezen dag verlangd en van zelf staat de tijd mijner ontbinding mij te wachten. Zijt sterk in den Heer en draagt met dankbare onderwerping wat Zijne genade ons toezendt. Hoopt op Hem en Hij zal u redden.” En tot de geestelijken, die bij hem waren, sprak de grijsaard: „Laat u geen schrik aanjagen door hen, die wel het lichaam kunnen dooden maar niet de ziel. Verdraagt standvastig het korte oogenblik van sterven om eeuwig met Christus te leven.” Spoedig daarop viel hij met 53 zijner volgelingen onder de slagen der heidenen, die daarna zijn kamp plunderden en den buit onder elkander verdeelden. Weldra echter ontstond er twist onder de roofzuchtige heidenen. Opgewonden als ze waren door het zwelgen van den buitgemaakten wijn geraakten ze in een bloedig gevecht, waarbij velen den dood vonden. Die er over bleven, maakten zich meester van de begeerde kisten, die echter geen edel metaal maar alleen boeken en papieren bleken te bevatten. Het bericht van Bonifacius’ dood verbreidde zich snel en deed de Christelijke Friezen die nog van een anderen geest bleken te zijn dan hun voorganger bijeen komen om diens dood te wreken. Ze doodden een menigte heidenen en keerden terug met het lijk van Bonifacius, dat ze naar Utrecht brachten. En vandaar werd het vervoerd naar Fulda, waar hij gewenscht had eenmaal te rusten. LUDGER EN BERNLEF. Al heel spoedig nadat Willebrord en ook Bonifacius hier te lande het Evangelie hadden gepredikt, kwamen er onder onze voorouders mannen, die den drang in zich voelden anderen bekend te maken met den Heiland, dien zij hadden leeren kennen en liefhebben Een der besten onder hen was Ludger, een Fries, die in 746 te Wierum in de nabijheid van Dokkum was geboren. Zijn grootvader was een van de aanzienlijksten onder de Friezen. Hij heette Wursing en had den bijnaam Ado. Deze Wursing behoorde reeds als heiden tot die menschen van wien de Apostel Paulus zegt, dat zij, ofschoon ze de wet niet hebben, toch van nature doen wat der wet is en als ze nog God niet hebben leeren kennen toch reeds in hun geweten de stem Gods vernemen. Waar hij kon, trok hij zich het lot van armen en verdrukten aan en hielp wie hulp noodig had. Zijn strijd tegen al wat onrecht was, berokkende hem den haat en de vijandschap van den bekenden Frieschen koning Radboud. En daarom was hij genoodzaakt de vlucht te nemen naar het Frankische Rijk, dat destijds aan Friesland grensde. Daar leerde Wursing het Christendom kennen. Hij werd, zooals van zoo’n man te verwachten was, een ijverig Christen en was later de trouwe hulp van Wildebrord, die als bisschop van Utrecht ook onder de Friezen het Evangelie predikte. verzamelde hij stukjes leer . . . . Een kleinzoon van dezen vromen Fries was Ludger. Toen hij nog een kind was en nauwelijks kon loopen en praten, was reeds aan allerlei dingen te merken wat er later van hem worden zou. Soms bijv. verzamelde hij stukjes leer en boomschors en maakte daar, op zijn manier natuurlijk, kleine boekjes van. waarin hij met een of ander zwart vocht streepjes en haaltjes en krassen maakte. Vroeg men hem wat hij deed, dan beweerde hij te lezen en te schrijven. Hij deed na wat hij groote menschen wel had zien doen en de streepjes en haaltjes, die hij maakte, hadden voor hem een beteekenis, die hij nauwkeurig onthield. Zoo kon hij lezen en schrijven op zijn manier in zijn zelfgemaakt boek nog voor hij de letters leerde. En hij hield vol dat God hem dit geleerd had. Onder den invloed van zijn grootvader Wursing voedden Ludgers ouders hun zoon op in de vreeze en vermaning des Heeren. En dat niettegenstaande het land der Friezen destijds nog overdekt was met heidensche tempels, rijk aan oude godenbeelden. Ludgers moeder, Liafburg geheeten, had aan ’t heidendom een droevige herinnering, die haar een aansporing te meer was om haar eigen jongen iets beters te leeren. Men had haar n.l. verteld hoe toen ze geboren werd haar moeder dat was dus Ludgers grootmoeder van moeders kant een heidensche vrouw, woedend was omdat ze een dochter en geen zoon had gekregen. Zoo groot was haar woede, dat ze het plan opvatte haar kind te dooden. Gelukkig wist een buurvrouw dat voornemen te verijdelen door de kleine Liafburg wat honing in den mond te laten druppelen. Het bijgeloof der heidensche Friezen leerde n.l. dat het geen kwaad was een pasgeboren kindje te dooden, als het nog niets gebruikt had. Had het echter voedsel tot zich genomen, dan was het wel groot kwaad als men het om 't leven bracht. iI! – i Toen Ludger 8 of 9 jaar oud was, werd niet ver van zijn woonplaats de oude, vrome Bonifacius door een bende heidensche Friezen vermoord. En al was Ludger daarvan waarschijnlijk geen getuige, het verhaal van de wijze waarop de grijze prediker zijn volgelingen verbood het zwaard te trekken en hen moed insprak met de woorden: Vreest niet voor hen, die wel het lichaam kunnen dooden, maar niet de ziel heeft den knaap, die zijn leeftijd ver vooruit was, stellig bereikt. Niet vele jaren daarna kwam bij Ludger het verlangen op om onderwezen te worden door Qregorius, den abt van het klooster te Utrecht, een leerling van Bonifacius, die zijn meester op diens tocht naar Friesland had vergezeld en daarna jongelingen uit Frankrijk en Engeland, uit Saksen en Beijeren en zelfs uit Zweden om zich vereenigde ten einde hen op te leiden tot predikers van het Evangelie onder de nog Heidensche of pas bekeerde volken. En Ludgers ouders stemden er met vreugde in toe dat hun zoon naar Utrecht ging. Qregorius had een eigenaardige manier van onderwijzen. ’s Morgens vroeg reeds zat hij in zijn kloostercel en wachtte dan af, dat een zijner leerlingen afzonderlijk bij hem kwam. Zoo kon hij zijn onderwijs in Gods Woord inrichten naar ieders bijzondere behoeften. En daarbij was het hem niet in de eerste plaats te doen hun een uitgebreide kennis bij te brengen, maar om zijn leerlingen te vormen tot waarlijk vrome mannen, die zich geheel wilden geven voor den dienst van den Heer. Ludger wilde echter, al behoorde hij tot de beste leerlingen van Qregorius, ook zijn kennis vermeerderen en begaf zich daartoe naar Engeland, waar de beroemde Alcuïnus hem onder zijn leerlingen opnam. En Ludger maakte zich het onderwijs van den Abt te York zoo ten nutte, dat hij met vele kundigheden verrijkt en in ’t bezit van verscheidene boeken naar z’n vaderland terugkeerde, om Gregorius in diens arbeid bij te staan. Na den dood van Gregorius was Ludger onder velerlei gevaren en moeilijkheden werkzaam tot bekeering van de Friezen en Saksers en stichtte de eerste Christenkerk op het eiland Helgoland, dat aan de heidensche godheid Foseti was gewijd. Treffend is het verhaal van Ludgers ontmoeting met Bernlef, den blinden zanger. Op een zijner tochten door Friesland kwam Ludger ook in het dorp Hellewirt, niet ver van het tegenwoordige Delfzijl en werd daar met zijn leerlingen vriendelijk ontvangen door een Godvreezende weduwe. Terwijl hij daar vertoefde, verscheen Bernlef, de blinde Bard, die zich liet rondleiden en overal aandachtige hoorders vond voor zijn liederen, waarin hij de giootheid en macht van Wodan of Thor en de heldendaden van Siegfried en Hagen bezong of verhaalde van de schoone Koningin Gudrun. De krijgshaftige Friezen hoorden hem gaarne en verdrongen zich om hem heen, overal waar hij kwam. Bernlef was niet altijd blind geweest. Drie jaren vóórdat Ludger hem ontmoette, had hij ’t gebruik zijner oogen verloren. Maar de geestdrift, die hem vervulde als hij zijn liederen ten .gehoore bracht, was er niet minder op geworden. Toen Ludger hem hoorde, begreep hij dadelijk welk een aanwinst een man met zoo groote gaven en zooveel invloed zou zijn, als Brengers van Blijde Boodschap. hij voor het Christendom werd gewonnen. En hij liet de gelegenheid daartoe niet voorbijgaan. Hij sprak met Bernlef over Gods liefde voor de zondaren, geopenbaard in Christus en toen deze een toestemmend antwoord gaf op zijn vraag: Wilt ge uw zonden belijden en er vergeving voor ontvangen, verzocht hij hem den volgenden dag terug te komen. Eer het bepaalde uur was gekomen, ontmoette Ludger Bernlef op den weg. Hij steeg aanstonds van zijn paard, liet zijn gezellen verder gaan en wandelde met den blinden zanger mede. En daar, op den weg, verklaarde hij Bernlef de blijde boodschap des heils. Toen opende God diens hart. Hij beleed zijn zonden en gaf zijn begeerte te kennen een discipel des Heeren te worden. Daarop maakte Ludger het teeken des kruises op de oogen van den blinde, strekte de hand uit en vroeg; „Ziet ge iets?” „Uw hand zie ik,” riep Bernlef verheugd uit. „Breng dan uw dank aan den almachtigen God, die mijn gebed heeft verhoord en u ziende heeft gemaakt,” antwoordde Ludger. Niet ver van Hellwirt bevond zich een kapel. Daarheen begaf Ludger zich met den man, die nu in dubbelen zin ziende was geworden en dankte met hem God voor Zijne groote genade. Ludger deed nu Bernlef onder eede beloven, dat hij aan niemand zeggen zou hoe hij het gezicht had terug ontvangen. En de zanger bleef dien eed getrouw. Toen hij later weer van dorp tot dorp trok en„van huis tot huis, liet hij zich evenals vroeger bij de hand leiden, alsof hij nog blind ware. Maar nu zong hij niet meer van Wodan en Thor, van Siegfried en Gudrun, maar psalmen en lofzangen ter eere van den God der Christenen. Zoo mocht hij het middel worden in Gods hand, dat vele Friezen den Heiland leerden kennen. Intusschen bleef hij in voortdurend verkeer met den vriend, die hem zelf den weg des heils had gewezen en werd door dezen nog lang daarna onderwezen in de Schrift. En toen Ludger later tijdelijk Friesland verliet, droeg hij Bernlef op toezicht te houden op de grooten en kleinen. Aan dien wensch voldeed de zanger met blijdschap. Bernlef stierf op hoogen leeftijd. Kort voor zijn dood vroeg hem zijn vrouw al weenende: „Hoe zal ik nog kunnen leven als gij zijt heengegaan?” Waarop de doodelijk kranke ten antwoord gaf: „Indien ik iets van den Heer zal kunnen verwerven, dan zult gij na mijn dood niet lang meer leven.” Berlefs bede werd verhoord. En de wensch van zijn vrouw werd vervuld. Vijftien dagen na zijn dood volgde zij hem naar het Vaderhuis, waar vele woningen zijn, en waarheen Ludger haar reeds was voorgegaan. PATRICIUS, DE APOSTEL DER lEREN. Patricius, in de taal van zijn eigen volk Sukkoth geheeten, werd geboren omstreeks het jaar 375 in een Schotsch dorpje Bonaven dat te zijner gedachtenis in later tijd Kil Patrick werd genoemd. Brengers van Blijde Boodschap. 3» Sukkoth’s vader was, hoewel hij het ambt van diaken der dorpskerk vervulde, een arm man, die heel weinig geleerd had en ook van de opvoeding zijner kinderen niet veel werk maakte. Wel hoorde Sukkoth van zijn ouders veel van God en Zijn dienst, maar dat maakte weinig indruk op hem. Tot op zijn zeventiende jaar leefde hij naar goeddunken van zijn eigen hart, vermaakte zich met jongens van zijn jaren, even lichtzinnig als hij, spotte met de vroomheid zijner moeder en lachte om de ernstige vermaningen van zijn welmeenenden vader. Toen gebeurde er iets, dat een geheelen omkeer teweeg bracht in zijn uiterlijk en innerlijk leven. Een aantal zeeroovers, behoorende tot het volk der Scoten, dat toenmaals in lerland woonde, deden een landing in de nabijheid van Bonaven. Ze plunderden tal van woningen, namen vele mannen en vrouwen gevangen en verwijderden zich eer de bewoners van het dorp zich hadden kunnen vereenigen om hun belagers te verdrijven. En Sukkoth behoorde onder de gevangenen, die door de Scoten werden meegevoerd. Morrend en met nauw verbeten woede onderging de krachtige jonge man, die tot nu toe zijn dagen zoo vrij en vroolijk had doorgebracht, zijn harde lot. Met de handen op den rug gebonden, zat hij in de open boot, die door de roovers werd voortgeroeid en zag hij de kust van zijn geboorteland verdwijnen. En voor ’t eerst in z’n leven voelde hij hoezeer hij aan zijn ouders en aan het ouderlijk huis gehecht was geweest. In lerland onder de Scoten aangekomen werden de gevangenen als slaven verkocht en Sukkoth kwam in dienst van een aanzienlijken meester, die hem meenam naar zijn landhoeve, diep in het binnenland en hem opdroeg zijn kudden te weiden. Verlaten van de menschen, eenzaam zwervend met de kudde over de heuvels, soms door de brandende zon, maar ook door besneeuwde velden, en dat meestal hongerig en bijna naakt . . . dacht hij aan God, om wien hij zich in gelukkiger dagen, in ’t ouderlijk huis, niet had bekommerd. En vaak werd hij gestraft omdat een stuk vee was weggeraakt als hij had zitten peinzen. Maar daar bekommerde hij zich niet om want hij vond bij den Heer troost en kracht om zijn lot te dragen. eenzaam zwervend met de kudde Toen ik in lerland kwam, vertelde hij later, dagelijks het vee hoedde en vele keeren daags bad, ontvlamde de vrees voor God en de liefde tot Hem gedurig weer in mij, het geloof wies bij mij, zoodat ik op eenen dag bij de honderdmalen bad en ’s nachts even vaak en zelfs als ik in de bosschen en op de bergen overnachtte, te midden van sneeuw en ijs en regen, ontwaakte ik vóór het aanbreken van den dag om te bidden. En ik gevoelde geen smart en geen traagheid was in mij, want mijn hart brandde van liefde tot God. Zes jaren bracht Sukkoth door bij zijn meester, die hem wel niet wreed maar toch hard behandelde, en veel van hem vergde. Toen, op een nacht, in den slaap, meende hij een stem te hooren, die hem beloofde dat hij spoedig zijn vaderland en zijn ouderlijk huis zou terugzien en hem zeide, dat er reeds een schip gereed lag om hem daarheen te brengen. In vertrouwen op deze stem ontvluchtte Sukkoth zijn meester en spoedde zich in de richting van de kust, die hij na een vermoeienden tocht van verscheidene dagen werkelijk bereikte. En inderdaad trof hij er een schip aan, dat gereed lag om uit te zeilen. Maar de schipper weigerde met groote beslistheid den armen hem onbekenden jongen man mee te nemen. Sukkoth viel in tegenwoordigheid van den schipper en velen van het scheepsvolk op de knieën en bad, niet tot den man die er over te beschikken had, maar tot God in den hemel om hem met dit schip, dat daar gereed lag naar zijn vaderland terug te brengen. En nog eer hij zijn gebed had geëindigd, riep een van de bemanning hem toe dat hij maar aan boord zou komen. Na een moeielijke reis, waarop hij menigmaal uit groot gevaar werd gered, kwam hij eindelijk weer bij de zijnen en verhaalde niet alleen van zijn wedervaren, maar ook wat groote dingen God aan hem gedaan had. Hoe geheel anders was nu voor Sukkoth het leven in de ouderlijke woning en met hoeveel ijver nam hij nu deel aan den dienst des Heeren. En hoe groot was de schrik en de smart der zijnen toen hij na verloop van eenige jaren opnieuw door een bende zeeroovers werd meegevoerd. Maar door Gods liefderijk bestel duurde ditmaal zijn gevangenschap niet lang. Reeds na zestig dagen kreeg hij zijn vrijheid terug en uitbundig was de vreugde zijner ouders toen ze hun zoon, die zooveel had moeten doorstaan, weer bij zich hadden, naar ze hoopten nu voor altijd. Dat zou evenwel heel anders uitkomen. Sukkoth zelf, dien we nu verder Patricius zullen noemen, voelde een onweerstaanbare roeping om aan het volk, in wier midden hij zoovele van de beste jaren zijner jeugd had doorgebracht en voor het eerst over de eeuwige dingen was gaan nadenken, het Evangelie van Gods liefde, geopenbaard in de Zending van Jezus Christus zijn eengeboren Zoon, te gaan prediken. Dat kwam zoo. Op een nacht droomde Patricius, dat hij bezoek kreeg van een man uit lerland, die een massa brieven bij zich had waarvan hij er een aan Patricius overreikte. Deze las de woorden waarmede de brief aanving: Woorden der leren en terstond daarop meende hij een geroep te hooren van vele aan de zee wonende leren die hem smeekten: „Wij bidden u, kind Gods, kom en woon weder onder ons.” Die roepstem greep den vromen jongen man zoo zeer aan, dat hij wakker werd Vrienden en verwanten trachtten Patricius terug te brengen van zijn plan door hem onder het oog te brengen, dat zulk een onderneming zijn krachten te boven ging, en er hem op te wijzen hoe groot de gevaren waren, die hem te midden der heidenen bedreigden. Maar niets kon hem van zijn stuk brengen, hij vertrouwde op den Heer die hem, naar zijne vaste overtuiging, tot dat werk had geroepen. En zoo ging hij naar lerland in het jaar 431. De kennis van de taal der leren, die hij vroeger had verkregen, kwam hem nu te stade. Door middel van pauken, wier geluid ver in het rond weerklonk, verzamelde hij op tal van plaatsen in het vrije veld groote scharen van menschen, aan wie hij verhaalde van het lijden van den Verlosser voor de zonde der menschen en aan vele harten betoonde de prediking des kruises de kracht, die er van uitgaat. Natuurlijk ondervond Patricius bij velen ook hevigen tegenstand. Vooral de priesters, Druïden geheeten en de Volkszangers, die vreesden hun macht en invloed te zullen verliezen, ruiden het volk tegen hem op. Maar met Gods hulp overwon hij alle vijandschap. Eens bevond hij zich te midden van een aanzienlijke familie, aan wie hij het woord Gods had gebracht en waarvan verscheidene leden het Christelijk geloof aannamen en zich lieten doopen. Bij die gelegenheid werd de oudste zoon des huizes zoo aangegrepen door den geest des Heeren, dat hij het besluit nam alles te verlaten en zijn lot aan dat van Patricius te verbinden. Tevergeefs poogden zijn verwanten hem van dat voornemen af te brengen. Hij wenschte alle gevaren te trotseeren en Patricius in zijn arbeid te helpen. Van Patricius kreeg bij den naam Benignus en meE zijn welluidende stem zong hij liederen ter eere Gods. Zoo wist hij de aandacht van groote scharen te trekken en ze in de rechte stemming te brengen om te luisteren naar de prediking van Patricius en later van hem zelf. Tot aan den dood van zijn leermeester bleef hij in diens nabijheid en werd daarna diens opvolger in het herderlijk ambt. Patricius, die met zijn gezellen en helpers onophoudelijk het geheele eiland doorreisde, zorgde er steeds voor den schijn te vermijden alsof hij zijn eigene eer of eigen voordeel zocht. Daar hij uit den geringen stand was voortgekomen en velen, die hem vroeger gekend hadden, met leede oogen aanzagen met hoe grooten zegen hij arbeidde, meende hij vooral geen aanleiding te moeten geven, dat men hem van baatzuchtige bedoelingen kon beschuldigen. Als trouwe vrienden, voor wie hij het middel tot bekeering was geweest, hun dankbaarheid wilden toonen door hem mede te deelen van het aardsche goed dat ze bezaten, dan wees hij dat aanbod met beslistheid af. Eens hadden verscheidene vrome vrouwen hun sieraden bijeengebracht om ze Patricius ten geschenke te geven en zoo iets bij te dragen tot zijn nooddruft. Maar Patricius, hoezeer hij de goede bedoeling op prijs stelde, weigerde het aan te nemen en bleef daarbij ook toen hij zag, dat dit hem bepaald kwalijk genomen werd. Zelf was Patricius heel milddadig en aan aardsche goederen in ’t minst niet gehecht. Aan heidensche vorsten gaf hij vaak geschenken om ze te bewegen hem en degenen die zich op zijn prediking bekeerden met vrede te laten. Tal van Christenen werden door hem vrijgekocht uit de gevangenschap en altijd was hij, als een trouwe herder, bereid alles, ook zijn leven, op jte offeren ter wille van de schapen zijner kudde. Vijandschap was iets dat hij niet kende en hij kon inderdaad van harte bidden voor degenen, die hem geweld aandeden. Dat bleek uit zijn gedrag tegenover een der heidensche vorsten, die hem geheel uitplunderde, in boeien geklonken voortsleepte en eenige weken gevangen hield. Hoe gaarne Patricius ook, na vele jaren van afwezigheid, zijn bloedverwanten en oude vrienden in zijn vaderland wilde bezoeken en weerzien, meende hij deze begeerte te moeten onderdrukken. Hij zou het als ontrouw aan zijn roeping hebben beschouwd en zich tot schuld hebben gerekend, indien hij zijn arbeidsveld had verlaten. Patricius stierf op hoogen leeftijd, omstreeks het jaar 460 en wordt tot op den huidigen dag door de leren in hooge eere gehouden. Koning George 111 stichtte in 1783 een lersche ridderorde, die, naar den „heilig” verklaarden prediker, de orde van St. Patrick werd genoemd. ANSCHAR DE APOSTEL VAN HET NOORDEN. Onder de Evangeliepredikers, waarvan de geschiedenis melding maakt, behoort Anschar met eere genoemd te worden. Ofschoon hij nauwelijks vijf jaar oud was toen hij zijn moeder door den dood moest verliezen, heeft hij toch door haar de eerste indrukken ontvangen van Gods groote liefde, geopenbaard in het zenden van zijn Zoon, als den Zaligmaker van zondaren. Maar toen zijn vader hem later naar school zond, kwam hij onder den invloed van slechte jongens, die hem tot allerlei kwaad overhaalden. Dat duurde een heelen tijd, totdat hij op een nacht droomde van zijn moeder en vernam, dat hij, om eenmaal bij haar te kunnen komen, een heel ander leven moest gaan leiden. Na dien droom had er een geheele verandering met hem plaats, een verandering waarover zijn makkers zich verbaasden, maar waar ze hem niet lastig om vielen. In plaats van te spelen en te ravotten en allerlei kattekwaad uit te halen, iets waaraan hij tot nu toe ijverig had meegedaan, zonderde hij zich af van de anderen en hield zich bezig met lezen. Dikwijls ook liep hij heel alleen in ’t veld of door de bosschen en dacht dan na over de eeuwige dingen. Als we dit alles van Anschar weten, zal het niemand verwonderen, dat hij begeerte had om monnik te worden. In zijn dagen meenden de menschen niet alleen, dat ze in een klooster zich konden beveiligen tegen den Booze, die de Verleider is van grooten en kleinen, maar ook, dat God een bijzonder welbehagen had in hen, die afstand deden van alle wereldsche genietingen en achter de kloostermuren hun dagen doorbrachten in gebed en overpeinzingen. Anschar begaf zich naar het Fransche klooster Corbie en leefde daar eenigen tijd het gewone leven van iederen kloosterling. Totdat hij weer door een droom werd opgeschrikt. Anschar heeft zelf heel nauwkeurig dien droom beschreven, en daar gewoonlijk droomen in zeer nauw verband staan met de gedachten en begeerten, die iemand in wakenden toestand vervullen, legt de droom een vrij betrouwbaar getuigenis af van Anschar’s gemoedsleven. In zijn droom zag Anschar zich verplaatst in den hemel, waar gansche scharen van zaligen een gemeen- schappelijk loflied zongen ter eere van den Allerhoogste, die, omgeven van een verblindenden glans, in het Oosten verscheen. en hield zich bezig met lezen. Ofschoon Anschar, in tegenstelling met de gezaligden, Hem zelf niet kon zien, gevoelde hij zich toch vervuld van een onuitsprekelijke blijdschap. Zijn beide geleiders, in wie hij de apostelen Petrus en Johannes herkende, geleidden hem tot voor den Troon, waarvan het onvergankelijke licht uitstraalde, en daar gekomen, klonk hem een stem vol liefde en teederheid in de ooren, die hem toevoegde: „Ga heen, en met de kroon van het martelaarschap zult gij tot Mij terugkeeren.” Op deze woorden verstomde het loflied der gezaligde scharen en met neergeslagen blik aanbaden ze, in stilte, Hem, die op den troon zat. Na dit bevel, zoo verhaalt Anschar, werd ik bedroefd, omdat ik weer naar de wereld moest teruggaan. Maar bevredigd door de gedachte, dat ik eens weer in dit heerlijk oord zou wederkeeren, verwijderde ik mij met mijn geleiders. Evenals in het komen, spraken zij geen enkel woord tot mij, maar zagen mij voortdurend aan met een blik, zoo vol liefde en teederheid als van een moeder, die haar eenigen zoon aanschouwt. Toen ontwaakte ik. Deze droom maakte een ontzaglijken indruk op den vromen Anschar. Van nu aan bleef hem de gedachte bij, dat hij geroepen zou worden den begeerlijken dood van een martelaar om des geloofswil te sterven. Twee jaar later had Anschar wederom een droomgezicht, waarin het hem was alsof hem de Heeie Christus verscheen, die hem vermaande zijne zonden te belijden, opdat ze hem zouden vergeven worden. Hij kwam tot een, oprechte schuldbelijdenis en hoorde zich in den droom toevoegen: „Vrees niets, Ik ben het die uwe zonden uitdelg.” Niet lang daarna werd Anschar met enkele andere monniken uitgezonden om tijdelijk aan de oevers van de Wezer, in Duitschland, werkzaam te zijn, in een woeste landstreek waar een z.g. nederzetting van het klooster Corbie was gevestigd. Met liefde en ijver kweet hij zich van zijn moeilijke taak en reeds was hij in het klooster Corbie teruggekeerd toen er iets gebeurde dat een geheelen omkeer in zijn leven veroorzaakte. In het jaar 826 was Harald, de koning van Jutland, het tegenwoordige Denemarken, te Ingelheim, de residentie van zijn bondgenoot bodewijk de Vrome, tot het Christendom overgegaan en gedoopt. En waarschijnlijk was het voor den Noorschen vorst meer dan een uitwendige vorm geweest, dat hij den godsdienst der Christenen had omhelsd. Bij een herhaald bezoek, dat hij aan bodewijk bracht, drong hij er ten minste op aan, dat deze hem een volijverig en bekwaam prediker zou medegeven, opdat ook zijn volk de zegeningen van het Evangelie zou deelachtig worden. Het was niet gemakkelijk iemand te vinden die zich bereid verklaarde aan den wensch van den Noorman gehoor te geven. De verhalen die en terecht de ronde deden over de ruwheid van Harald’s onderdanen en het wreede karakter van den dienst hunner afgoden, schrikten ieder af aan wien bodewijk de zaak liet voorstellen. Eindelijk verklaarde Wala,Jde abt van het klooster Corbie, dat hij een man kende, die brandde van ijver voor het werk des Heeren en die zich geroepen voelde voor Zijn Naam te lijden, als ’t moest te sterven. Toen werd Anschar bij den Koning ontboden. En zonder eenig aarzelen verklaarde hij zich bereid met Koning Harald naar Denemarken te gaan. Biddende, den omgang met zijn Zender zoekende in de eenzaamheid van een grooten wijngaard, gelegen op de helling van een der Fransche heuvels, bereidde Anschar zich voor tot zijn gewichtig werk. En zooveel ernst maakte hij daarmede, dat de kloosterlingen zich afvroegen, of de vrees zich van hem had meester gemaakt en twijfelden, of hij wel bij zijn voornemen blijven zou. Toen echter een der monniken, Autbert, die hem vergezellen zou om hem in het werk der zending bij te staan, daarover met hem sprak, gaf hij te kennen, zoo zeker te zijn van zijn Goddelijke roeping, dat niets of niemand hem aan het wankelen zou kunnen brengen. De reis naar Denemerken viel al dadelijk niet mee. De Denen, in wier gezelschap hij den tocht zou ondernemen, waren met het wezen van het Christendom nog totaal onbekend. Anschar werd door hen bepaald ruw behandeld. Dat werd eerst beter nadat het gezelschap Keulen bereikt had. Hadelbold, de bisschop van Keulen, bezorgde den prediker een schip, waarmee hij naar Holland kon reizen, om vandaar zijn tocht naar Denemarken voort te zetten. Nu door de aanwezigheid van den prediker hun leis zoo zeer werd vergemakkelijkt, veranderde de houding zijner reisgenooten en er viel niets meer op aan te merken, toen ook Koning Harald zich bij hem voegde en met hem reisde. Anschar ondervond veel steun en medewerking van den vorst der Noormannen. Jammer dat Harald later uit zijn rijk werd verdreven en Anschar zijn werk moest opgeven. Het eenige wat hem te doen overbleef, was eenige inlandsche jongens te koopen, ten einde deze op te leiden en te vormen tot leeraars onder hun eigen volk. Met die Noorsche knapen als leerlingen stichtte hij een kleine school te Hadeby in Sleeswijk. Een zware beproeving voor den vromen Godsgezant was het dat Autbert, zijn trouwe metgezel en deelgenoot in lief en leed, ernstig ziek werd en genoodzaakt was naar zijn vaderland terug te keeren. Onder deze omstandigheden kwam een nieuwe roeping tot hem, n.l. om in Zweden het Evangelie te gaan verkondigen. Als gezant van Lodewijk den Vrome reisde hij daarheen met een handelsvaartuig, dat beladen was met geschenken van Koning Lodewijk aan den Zweedschen vorst. Maar de tocht, onder zoo gunstige omstandigheden aangevangen, had een zeer ongunstig verloop. Anschar en de zijnen werden n.l. onderweg overvallen door zeeroovers, die alles meenamen wat van hun gading was en ook het schip voor goeden prijs verklaarden. Slechts met groote moeite konden de opvarenden aan land komen en het lijf bergen. De meesten wilden terugkeeren en brachten dat voornemen ook ten uitvoer. Maar Anschar betuigde, dat hij eerst dan zou terugkeeren, als God hem duidelijk te verstaan gaf, dat het Evangelie in Zweden niet gebracht moest worden. Later werd Anschar, toen hij in Hamburg een kerk had gesticht, nog eens door de Noormannen overvallen, die hem van alles beroofden. Ook toen kon hij slechts met moeite zijn leven redden en vond hij een schuilplaats bij een vrome adellijke weduwe in Holstein. Van alles beroofd en van zijn arbeidsveld verdreven, liet Anschar zich door Lodewijk den Duitscher gebruiken als gezant bij den Deenschen koning Rorik, van wien bekend was, dat hij den Christenen een kwaad hart toedroeg. En Ansohar wist zoozeer de gunst van den heidenschen vorst te verwerven, dat hij toestemming van dezen verkreeg om een kerk te stichten in de stad Sleeswijk, die door haar ligging en het drukke handelsverkeer bijzonder geschikt was om van daar uit het Christendom te verbreiden. Rorik schonk aan Anschar ook een aanbevelingsbrief voor den Zweedschen koning Olaf. Daarin betuigde Rorik, dat hij zijn gansche leven nooit zulk een goed mensch had gezien en bij geen mensch ooit grooter trouw had gevonden. En daar hij zijn groote zachtmoedigheid had ervaren, had hij hem vrijheid gegeven in zijn land het Evangelie te prediken en kerken te stichten. De brief eindigde met het verzoek of koning Olaf hem hetzelfde wilde vergunnen. Toen Anschar in Zweden aankwam, bleek het hem, dat er onder de heidenen groote verbittering heerschte teo-en de verkondigers van het Evangelie. Anschar was zijn leven niet zeker en zijn gezellen gavem hem den raad, alles wat hij had medegebracht te gebruiken als geschenken om zijn vijanden gunstig te stemmen. Maar daarvan wilde hij niet hooren. „Als de Heer het noodig keurt,” was zijn antwoord, „dan ben ik bereid hier voor Zijnentwil en voor Zijn woord gemarteld te worden en te sterven. • i A c(/>nrrO Gelukkig kwam het zoover niet. Anschar richtte een maaltijd aan, waarop hij ook den Komng noodigde. God gaf het dezen in ’t hart, de noodiging aan te nemen. En niet alleen door de geschenken, die Anschar hem vereerde, maar ook door zijn zachtmoedigheid en vriendelijkheid won hij het hart en de gunst van Koning Olaf. Nu brak een tijd van rustig arbeiden en rijken zegen voor Gods trouwen dienstknecht aan. Van wijd en zijd werden de kranken tot hem gebracht om door zijn gebed genezen te worden. En wonderlijk waren vaak de verhooringen, die werden gezien. Te midden van dit alles bleef Anschar een nederige en ootmoedige dienstknecht des Heeren, die altijd deed uitkomen, dat hij niet den naam wilde hebben van wonderen te kunnen doen. „Als ik voor mijn God dat verdiende,” zoo weerde hij vaak zijn vereerders af, „dan zou ik Hem bidden, mij dat ééne wonder toe te staan, dat Hij door Zijne genade een heilig mensch van mij maken mocht.” Anschar stierf in het jaar 865 op 64-jarigen leeftijd, na 34 jaar voor zijn Heer te hebben gearbeid. Een smartelijke ziekte maakte een einde aan izijn werkzaam leven. Toch zag hij met helder bewustzijn den dood naderbij fkomen, terwijl hij vele malen de woorden herhaalde: „Heer om Uwer goedheid wil, ‘gedenk mijner naar Uwe barmhartigheid,” UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. Een paar PRACHTBOEKEN voor Kinderen van 4—B jaar: Een boek met de verhalen van Suusje DOOR NANNIE VAN WEHL. Met platen en bandteekening van WILLEM HARDENBERQ. Prijs; Ing. f 2.25, Gebonden f 3.25. De verhalen van mijn jongen DOOR NANNIE VAN WEHL. Met platen en bandteekening van JEANNE FAURB. Prijs: Ing. f 225, Gebonden f 3.25. ZEER AANBEVOLEN DOOR DE PERS! UIT LICHTE LANDEN OORSPRONKELIJKE SPROOKJES door J. C. VAN DER KLEI. Voor kinderen van 9—12 jaar. Met 100 teekeningen van WILLEM HARDENBERQ. Gedrukt met flinke letter op kunstdrukpapier. Prijs in prachtband f 2.75. WAT DE PERS VAN BOVENGENOEMDE UITGAVE ZEGT: Nieuws van den Dag: „Een mooi en aantrekkelijk vertelselboek.” Nieuwsblad van hét Noorden : ... net iets voor kleine jongens en meisjes, zij zullen ze verslinden en met genoegen de mooie plaatjes bekijken. De Vrouw: „Het is opvoedend, zuiver van vorm en zoo allersmakelijkst vroolijk hier en daar, van zoo ras-echte vertelkunst, waarbij men zich niet anders denken kan dan een kinderpubüek dat schatert van pret en lachen mag, omdat dit lachen bij den heer v. D. Klei zoo kerngezond is Hij beschikt over humor, dit is het grootste geheim van zijn beste sprookjes.”