WILLEMS GETUIGSCHRIFT r\QC*r l LOUI ivlMh J. M. BREDÉE’S BOEKH. en UITGEVERS-MIJ. Rotterdam. T A, Wat hadden de kinderen het druk in de klas van meester Verschuur. Ijverig waren ze bezig de sommen op te lossen, die meester op het bord had geschreven. Ze werkten, alsof ze er hun brood mee moesten verdienen, zooals men wel eens zegt. Zenuwachtig keken ze telkens eens naar meester om uit zijn blik te lezen, of het rekenuur nog niet verstreken was. En na een geruststellend knikje werkten ze maar weer ijverig voort, behalve misschien een enkele luie jongen, die zijn sommen niet kende en nu maar wat poppetjes zat te teekenen om den tijd door te komen. ’k Zal je eens vertellen, wat er aan de hand was. Den 3isten Maart, dus over een maand of drie, zouden de kinderen uit de zesde klasse van meester Verschuur de school verlaten. Als naar gewoonte zouden de beste leerlingen dan een getuigschrift meekrijgen ten bewijze, dat ze het onderwijs met vrucht gevolgd hadden; de slechte leerlingen zouden dat natuurlijk niet krijgen. Aan dat getuigschrift werd door bijna alle leerlingen groote waarde gehecht. Daarmede zouden ze over enkele maanden zooveel te eerder een goede betrekking krijgen. En de jongens, die ’t daarvoor niet direkt noodig hadden, omdat ze b.v. bij Vader thuis bleven, bewaarden het getuigschrift zorgvuldig en stelden er hoogen prijs op; je kon nooit weten, hoe ’t nog te pas kon komen. En telkens als ze ’t later bekeken, herinnerde dat getuigschrift hen aan veel prettige dingen uit hun schoolleven. „Jongens,” had meester ’s morgens gezegd, „nu krijgen jullie nog twee maal proefwerk van sommen en daaruit bepaal ik je eindcijfer voor rekenen. Dit is de eerste maal en een maand vóór dat jullie de school verlaten, nog eens. Doe dus goed je best. Vergis je niet en schrijf netjes. Beter drie sommen af en goed dan vijf, die je door slordig schrift en onnauwkeurigheid in de berekening verkeerd maakt. Je weet. dat ik nooit een getuigschrift geef aan hen. die onvoldoende voor rekenen hebben.” Daarom deden de jongens en meisjes dien ochtend zoo bijzonder hun best. Zie je daar dien jongen wel op de achterste bank? Dat is Willem de Raad. Wat ziet hij bleek, hè ? Dat komt, doordat hij kort geleden zeer ernstig ziek geweest is. Longontsteking had hij gehad. Bange dagen en nachten hadden Vader en Moeder aan zijn ziekbed doorgebracht, meermalen voor zijn leven gevreesd, maar God had de gebeden, die ze voor hun jongen hadden opgezonden, verhoord en Willem was gelukkig hersteld. Hoe blijde was hij geweest toen hij weer voor ’t eerst naar school mocht. Vooral omdat ook hij nog zoo gaarne wilde werken om het getuigschrift te verdienen. Dat zou hem wel veel inspanning kosten, want hij was eenige maanden thuis geweest. Toch zou het hem wel gelukken, want hij was een knappe rekenaar, hoor. Was hij maar wat sterker, hij zou spoedig de anderen weer vóór zijn, maar . . . hij mocht zich niet te druk maken; Moeder kon het altijd zien als hij thuiskwam aan die bleeke wangen en ingezonken oogen, wanneer hij zich te veel had ingespannen. Piet Koopman en Jan Huibers, een paar schoolkameraden uit de buurt, waren kwade concurrenten. Nimmer was ’t hen vóór Willems ziekte gelukt hem van nummer één af te knikkeren. Toen Willem na zijn ziekte terugkwam, was hij ver achter gekomen, maar ze bemerkten al gauw, dat ze zich zeer zouden moeten inspannen om Willem vóór te blijven. Zie hem eens werken! Nog bleeker dan gewoonlijk, rekent hij de eene som na de andere op de lei uit en schrijft die dan netjes in ’t schrift. Dan kijkt hij eens haastig naar meester, bang. dat de tijd verstreken zal zijn, en begint dan weer gauw aan een volgende som „Kalm aan maar, Wim”, zegt meester, „haast je maar langzaam, hoor.” „Jó, haast je toch zoo niet,” fluisterde Gerrit van der Grift, „wat kan jou dat getuigschrift schelen. Als ik ’t niet krijg, nou, dat kan me niks schelen, 'k zal zonder dat toch wel een betrekking krijgen.” Willem luisterde niet, hij werkte maar door. „Als je weer praat, Gerrit,” zei meester, „moetje ’t werk maar inleveren, hoor. Jongens, die tijd hebben om onder ’t werk te praten, moeten maar ophouden.” Gerrit deed, alsof hij doorwerkte, maar de som, waaraan hij bezig was, kende hij niet en nu krabbelde hij maar wat op de lei. Na de les zei meester: „Zie zoo jongens, nu nog één maal. De laatste maal doet de deur dicht.” Al was Willem goed in rekenen, hij was er toch nog niet zoo zeker van, dat hij ’t getuigschrift verwerven zou. Hoe was het toch mogelijk, dat die Gerrit zoo onverschillig kon zijn! Hij gaf er ten minste heel veel om. Hoe zou hij Vader onder de oogen durven komen zonder getuigschrift! Hij wist wel, dat Vader ’t hem niet euvel zou duiden, want door zijn ziekte was hij veel ten achter geraakt, maar voor zichzeff kon hij het toch niet verdragen. En al wist hij zelf wel, dat hij altijd een van de eersten, zooal niet de beste met rekenen was, meester kon bij het laatste proefwerk nog wel eens een paar heele moeilijke sommen doen, zooals van bollen en effecten, weet je. Die hadden ze geleerd, toen hij ziek was. Na zijn terugkeer in de school had meester hem die sommen na schooltijd nog wel een paar malen apart uitgelegd, maar hij bleef ze toch nog wel moeilijk vinden. En nu wilde hij zoo gaarne Piet koopman en Jan Huibers vóórkomen, ’t Zou hem veel inspanning kosten, dat wist hij wel, maar, hij kon niet velen, bij hen achter te zijn, terwijl hij ze altijd voor was. Meester wist dat wel en daarom had hij al eens gezegd: „Wimpje, je best doen is goed, vent, maar je moet niet wangunstig zijn, hoorl Als jij maar doet, wat je kunt, dan is ’t niets erg, als je nu nog eens niet de eerste van de klas werd. Men kan nu eenmaal geen ijzer met handen breken”. Toch had Meester tienmaal liever met een jongen te doen, zooals Willem, dan met iemand zooals Gerrit van der Grift. Met een jongen zonder eergevoel, onverschillig voor zijn werk is niets aan te vangen. „Die brengen het niet ver in de de wereld,” zei meester wel eens. Toen meester het proefwerk eenige dagen later nagezien had en den uitslag ervan aan de kinderen meedeelde, bleek het, tot verwondering van de geheele klasse, maar vooral tot verbazing van Willem zelf, dat hij alle sommen goed had en nu weer de eerste met rekenen was. Jan en Piet keken daar leelijk van op. Zij hadden gemeend, dat Wim hen nu niet meer voor zou halen. Ze zeiden niets, maar ze kregen allebei een kleur als vuur, toen meester het voorlas. Dat ontging meester pok niet en daarom klopte hij Jan en Piet bij ’t naar huis gaan nog eens op den schouder en zei: „Jongens, jullie hebt goed je best gedaan, hoor. Meer kun je niet doen. Denk nu maar aan de gelijkenis van de talenten, die ik je een paar weken geleden verteld heb. Er zijn menschen, wien God de Heere tien talenten, Meester klopte Jan en Piet bij ’tnaar huis gaan nog eens op den schouder. Willems Getuigschrift. Nog dieper schaamde hij zich dan straks. Moeder had zich opgeofferd voor hem en hij . . .?” Waarom was hij toch vaak zoo onhartelijk? Had hij ’t werkelijk te druk? Och neen, met schaamte moest hij ’t zichzelf bekennen. Wat hij had willen opzoeken, was ’t werk van hoogstens vijf minuten. Zonder het te bemerken, was hij reeds bij den apotheker aangekomen. De poeders waren spoedig gereed gemaakt en met een stuk drop, dat hij toekreeg, in den mond, ving hij den terugtocht aan, met het vaste voornemen, Moeder voortaan in alles tegemoet te komen. Jammer dat onze goede voornemens zoo spoedig vergeten zijn en het spreekwoord nog altijd waar blijft, dat de weg ten verderve met goede voornemens is geplaveid. IV. Toen Willem thuis kwam, zat Moeder met een doek om ’t hoofd in Vaders leunstoel. Reeds bij de deur rook hij de geur van eau de Cologne, ’t Was zeker erger geworden. „Hoe is ’t Moe, zakt het niet wat?” „Nee, Wim, ’t is nog niets beter, Ik wil Vader maar afwachten en dan ga ik maar naar bed. ’t Is erg jammer, we konden anders nog zoo’n gezelligen avond hebben. Vader zit nu ook weer den heden avond alleen. Maar ’k hoop morgen wat beter te zijn. Voel jij nu heelemaal geen pijn meer, Wim? Je moet toch nog maar voorzichtig aan doen, hoor jongen,” Die goede Moeder. Bij al haar pijn dacht ze nog om haar kind. Willems Getuigschrift. „O nee Moe, maakt U zich over mij maar niet bezorgd. Ik ben zoo gezond als een visch, ’k Zal wel even een poeder voor U klaarmaken, hoor.” Terwijl Willem hiermee bezig was, kwam Vader thuis. Ook hij rook bij de deur reeds de békende geur en dat maakte hem ongerust. „Is ’t weer zoo, moeder,” zei hij, terwijl hij haar en Willem vriendelijk groette. „Wat is die hoofdpijn toch naar. Wist ik toch maar een middel tegen die pijn. ’k Zou maar gauw naar bed gaan, hoor; en als ’t morgen niet beter is, moeten wc raad schaffen. Wim moet dan maar even bij den dokter aanloopen, want zonder dokter doe ik het toch liever niet.” „Maar Jan, ’k zou nu maar niet zoo dadelijk den dokter halen. Die doet er ook niet veel aan, ’t Is overspanning heeft hij immers de laatste maal nog gezegd. Och neen, als ik me eens een paar dagen rustig houd, zal ’t wel weer over gaan. Nu zal ik maar eerst even je boterham klaarzetten en een kopje koffie voor je inschenken. Je zult ook wel moe zijn, Jan. Wat vervelend toch voor je, dat ik altijd met die hoofdpijn te doen heb.” „Wel neen vrouwtje, dat zal ik allemaal wel doen, hoor. Moe zijn, dat is gezond, daar slaapt men lekker door. Ga maar gerust naar bed. Ik zal wel met Wim voor alles zorgen.” Moeder zag bleek. Ze wankelde op haar beenen, en moest zich aan de tafel vast houden. Vader gaf haar de poeder in en daarop begaf Moeder zich ter ruste. Nadat Vader zijn boterham gegeten had, zette hij zich in zijn gemakkelijken stoel bij Willem aan tafel. Deze had intusschen, nadat Moeder naar bed gegaan beter is, dan moet het maar. ’k Vind het alleen maar jammer, dat Jan en Piet ...” „Wel misschien een tien zullen halen, meen je. Wim, ’k geloof dat het goed voor je zou zijn. Doe je best, dat is flink, maar wees niet wangunstig.” ’t Kwam uit, zooals Vader al gevreesd had. Moeder was den volgenden dag erger in plaats van beter. Toen Willem beneden kwam, was Vader reeds bezig met koude doeken op Moeders hoofd te leggen. Moeder lag onbeweeglijk, de wangen zoo mogelijk nog bleeker dan gisteren. Bij tusschenpoozen kreunde zij zacht. „Goeden morgen, Va.” „Goeden morgen, Wim. Moeder is hard ziek, mijn kind. Zij heefd zware koorts en dan die hoofdpijnen . . .” „Is Wim daar?” hoorde Willem Moeder op fluisterenden toon zeggen. Hij vloog naar ’t bed. Och, wat had hij een medelijden met die lieve Moeder. „Wim,” zei Moe heel zacht, „wil je wel bij Moe thuis blijven, mijn jongen. Ik ben lang niet goed. Ja?” „Ja hoor, Moe, ’k zal wel bij U blijven; natuurlijk hoor.” Dacht hij misschien in dit oogenblik aan de uren, ’s nachts zoowel als overdag, die Moe aan zijn bed had doorgebracht? .Goed, mijn kind.” „Wim,” zei Vader, „hier heb ik een briefje voor mijnheer Leopold. Breng dat even, of neen, dat is weer zoo’n omweg voor je; ’k zal het zelf even aanreiken, ’k moet er toch bijna langs. Ga jij maar regelrecht naar dokter Vermeer. Denk er aan, hij is verhuisd, hoor. Hij woont nu een minuut of tien verder. Vraag dan, of dokter in den loop van den morgen bij Moeder wil komen. Dokter zal wel begrijpen, wat er aan scheelt. Zeg maar, dat Moe er hard koorts bij heeft.” Wim haastte zich naar het huis van dokter Vermeer. ’t Was nu acht uur, hij móest zorgen voor kwart voor negen terug te zijn, want dan moest Vader weg. Niet ver van ’t huis van dokter Vermeer ontmoette hij Gerrit van der Grift. „Ga je mee, Wim,” riep deze hem toe. „Nee, ik kan niet naar school. Mijn Moeder is ziek en nu moet ik thuis blijven, ’k Vind het wel erg vervelend, want we hebben immers van morgen ’t laatste proefwerk ? Het kost me vast een punt, misschien wel twee. Maar er is niets aan te doen. Moeder kan onmogelijk alleen blijven.” „Vind jij dat maar vervelend, zeg,” antwoordde Gerrit. „’k Liep ook liever te wandelen, dan proefwerk te maken. Ik ken die sommen toch niet. ’t Zou me ook wat kunnen schelen, of ik een paar punten minder kreeg. Jij hebt genoeg hooge cijfers.” „Ja, jó, maar als je een getuigschrift wilt hebben, moeten je cijfers wel hoog zijn. Mijnheer Leopold geeft"ze vast niet weg.” „Nou maar, als jij er niet een kreeg, wie zou er dan wel een krijgen ? Ik mocht dan wel veel benauwder zijn, maar ’t kan mij niet schelen, hoor. Waar moet je naar toe ?” „Naar dokter Vermeer.” „O, dat is onze dokter ook. ’t Is een aardige man, nou! Zal ’k aan den meester zeggen, dat je niet komt?” „Nee, dat hoeft niet. Vader heeft een briefje aan mijnheer Leopold geschreven.” „Nou, bonjour.” Toen Willen bij dokter Vermeer aanschelde, stond deze juist gereed visites te gaan maken. „Zoo Willem, zieken thuis? Moeder toch weer niet, hoop ik.” „Ja dokter. Moeder heeft weer veel hoofdpijn en van nacht heeft ze hooge koorts gehad.” „Hum,” kuchte dokter, terwijl hij het voorhoofd fronste, en een bedenkelijk gezicht zette, „enfin, ik kom in den loop van den morgen aan, hoor. Laat Moeder zich maar rustig houden.” Dokter sprong op de fiets en was spoedig om den hoek van de straat verdwenen. Willem stapte stevig door en was weldra thuis, „Zal dokter komen, Wim? Goed, zul jij dan stil in de kamer blijven en luisteren, als Moe soms roept?” vroeg Vader. „Ik moet nu noodig weg. Vraag, als tante straks aan mocht komen, of ze zusje vandaag mee wil nemen. Daar zal ze trouwens zelf wel aan denken.” V. Meester keek zeer verwonderd, toen hij Willem de Raad dien morgen miste. Hij kende Willem te goed om zelfs maar in te verte te denken, dat Willem om het proefwerk te ontloopen, thuis gebleven zou zijn. Neen, daarvoor was de jongen veel te leergierig. Meester vroeg aan de kinderen, of iemand ook wist, waarom Willem niet op school was. Niemand gaf antwoord, ook Gerrit niet, die toch zeer goed wist, hoe de vork in den steel zat. Juist kwam mijnheer Leopold binnen. „Weet U misschien iets van Willem de Raad af, mijnheer,” vroeg meester. „Hij is niet op school en we hebben juist proefwerk vandaag, ziet U.” „Er zal toch geen opzet in ’t spel zijn?” vroeg mijnheer Leopold. „Maar neen,” voegde hij er bij, „daarvoor ken ik Wim te goed.” „Neen,” zei meester, „dat geloof ik in geen geval. Integendeel, het zal hem wel spijten, dat hij niet op school kan zijn.” Nadat mijnheer Leopold vertrokken was, waren de jongens gaan rekenen. Meester zat achter den lessenaar en keek toe, of alle kinderen zelf de sommen berekenden en niet afkeken. Onder de les, toen ze meenden, dat meester hen niet in ’t oog had, staken twee jongens de hoofden bij elkaar. ’t Waren Gijs Klomp en Gerrit van der Grift. Zacht fluisterde de laatste zijn buurman iets in ’t oor. „Hé, wat?” vroeg Gijs. Weer fluisterde Gerrit. Och jó, ’k versta er niks van.” „Stil jó, hij hoort je.” „Gijs,” zei meester, die zeer streng was, „breng mij je werk maar hier. We zijn afgesproken, dat niemand onder ’t werk zich met zijn buurman mocht bemoeien. Ik dacht dat jij nu toch niet behoefde af te kijken.” „Ik keek niet af, meester.” „Maar je zei toch wat tegen Gerrit. Wat vroeg je dan?” „Ik vroeg niets over de sommen.” „Wat dan?” Gijs kreeg een kleur, doch bleef het antwoord schuldig. „Werk dan nu maar door, doch blijf om twaalf uur eens na. Jij ook Gerrit. Dan moet je mij onder zes oogen maar eens zeggen, wat je te vertellen had. Ik vertrouw dat niet onder proefwerk maken.” Om twaalf uur bleven beide jongens zitten. „Dat ’s nou jouw schuld,” fluisterde Gijs, toen meester even in de gang was. „Wat doe je ook tegen me te praten!” „Nou, ik vroeg toch niet om af te kijken?” „Nee, maar ondertusschen moeten we hier zitten wachten. En de andere jongens zijn al fijn op het Kerkplein. We zouden toch roovertje spelen? Ik zou de hoofdman zijn!” „Ja natuurlijk, jij wilt altijd haantje de voorste zijn.” „Stil jó, daar komt hij aan.” Meester ging eerst de schriften in de kast bergen en stapte daarna op de beide jongens toe. „Zie zoo, vriendjes,” zei meester, terwijl hij tegenover de jongens op de bank ging zitten, „zeg me nu maar eens, wat je elkaar te vertellen had.” „Ik zei niets, meester,” verontschuldigde Gijs zich. „Foei Gijs, hoe durf je dat zeggen. Ik zag toch, datje het deed,” „Neen meester, Gerrit riep me.” „Juist, en toen gaf jij antwoord.” „Ja meester,” bekende Gijs. „Juist. En nu jij, Gerrit. Wat had jij te vertellen?” „Ik zei . . ~ meester, ik riep Gijs . . .” .Ja, ja, zoover weet ik ’t ook, en toen? Wat zei je?” „Ik zei wat over Willem.” „O zoo, nu komen we verder. En wat zei jij over Willem ?” „Ik zei, dat ik ook liever liep te wandelen, dan dat ik naar school ging.” „Ja, dat behoef jij niet eens te zeggen, ventje. Dat wisten we wel van je. Maar hoe kom je daar zoo bij? Je wilt toch zeker niet zeggen, dat Willem liep te wandelen ?” „Ja meester,” loog Gerrit. „Jongen, weet wel, wat je zegt hoor.” Gerrit kreeg een kleur, maar hield vol, dat Willem in de stad liep te wandelen. „Maar zoo iets ben ik van Willem niet gewoon,” zei meester. „Hij is de beste met rekenen en zou hij dan de proefles verzuimen ?” „Nou meester,” beweerde Gerrit, die eerst wat van zijn stuk was gebracht, maar nu weer moed kreeg, „’tkan best, dat hij met opzet thuis gebleven is. Hij zei gisteren nog, dat hij die sommen van kegels en bollen zoo moeilijk vond en dat hij die niet kende. Hij was ook bang, dat er zoo’n som bij zou zijn.” „Ga jullie dan nu maar naar huis. ’k Begrijp niet veel van de zaak.” De jongens waren blij, dat ze er zoo goed afkwamen. Ze spoedden zich huiswaarts en dachten verder over het geval niet meer. ’s Middags vertelde meester aan mijnheer Leopold, wat hij van Gerrit vernomen had. Ook deze kon zich niet voorstellen, dat Willem om die reden de school zou verzuimen. „Die Gerrit vertrouw ik niet,” zei hij. „In elk geval zullen we de zaak onderzoeken. Maar dan hoe eerder hoe liever. Heeft U van avond tijd om even naar den Heer De Raad toe te gaan? Dan zullen we wel spoedig achter de waarheid komen.” Meester Verschuur was dien avond verhinderd. Daarom beloofde mijnheer Leopold zelf eens naar Willems ouders te gaan. Hij wilde tegelijkertijd toch ook eens spreken over de plannen, die Wims ouders met hem hadden. heeft dat weer duidelijk aan het licht doen treden. Onze dokter raadt dan ook de uiterste voorzichtigheid met hem aan. God geve, dat hij de kwaal mag overgroeien, maar wij vreezen.” „Ons leven is in ’s Heeren hand, mijnheer De Raad. Vertrouw U, ook wat het leven van uw kind betreft, aan Zijn alwijs bestuur toe. Ten slotte zal Hij alles wèlmaken. Toch geef ik U volkomen gelijk, dat in de keuze van een beroep voor Uw jongen met omzichtigheid dient te werk gegaan. Het zal stellig niet gemakkelijk zijn iets geschikts voor hem te vinden. Mocht ik wat voor hem weten, dan waarschuw ik U wel.” Hierop namen de heeren afscheid en keerde Vader naar de slaapkamer terug, waar Moeder en Willem hem reeds met ongeduld wachtten, „En vrouwtje,” begon Vader, „nu kunnen wij eens praten, als ’t je ten minste niet te zeer vermoeit. Wat beter, hè? Ja, dat zie ik wel. Zei dokter nog iets bijzonders?” „Och neen,” antwoordde Moe, „’t is altijd’t oude liedje, rustig houden, veel in de frissche lucht. Wim,” vervolgde Moe, „ga jij ma maar gauw slapen, mijn kind Je bent moe, hè? Dat gedrentel zoo’n hcelen dag vermoeit vreeselijk.” „Zou ik morgen misschien naar school kunnen, Va?” vroeg Willem. „Dat zou ik nog niet doen, Wim. In de eerste plaats moet Moe morgen nog rustig blijven en kun jij nog wat helpen. En ten tweede moet jij morgen ook maar wat op dreef komen.” Werkelijk zag Willem bleek en vermoeid. „Heb je vandaag nog gehoest, Wim?” informeerde Vader. „Niet dikwijls, Va.” Heiland en Zaligmaker, Die de macht heeft te helpen en Die ook van harte gaarne wil. Hij kan en Hij wil. Wat was dan ook meer in staat hen rustig en vertrouwend te stemmen dan het gebed tot God den Heere, Die in Jezus Christus onze barmhartige Vader is? Hem droegen ze altijd weer hun kind op, in het vaste vertrouwen, dat God alles wèl zou maken. In dat vertrouwen smeekten ze dan ook om Moeders beterschap en om kracht voor hun geliefd kind. VII. Een paar dagen later kon Willem weer naar school gaan. Moeder was gelukkig weer hersteld, ’t Eerste wat hij deed, was natuurlijk informeeren naar het proefwerk, dat tijdens zijn afwezigheid gemaakt was en wie de hoogste cijfers had gekregen. „Nou jó,” zei Jan „daar had je bij moeten zijn, De sommen waren heelemaal niet moeilijk. Piet en ik hadden ze allemaal goed; we hebben er een tien voor gekregen,” voegde hij er triomfantelijk bij. „’t Is mijn schuld niet, hoor,” zei Willem, een weinig uit het veld geslagen. „Ik kon toch niet helpen, dat mijn Moeder ziek was?” „Nou,” plaagde Piet, terwijl hij een blik van verstandhouding op Jan wierp, „nou, dat weet ik nog zoo net niet. ’t Was wel toevallig, dat je juist met het proefwerk niet op school kon komen. Je was maar wat bang, dat er moeielijke sommen bij zouden zijn.” „’t Is niet waar,” verweerde Willem zich, „jullie weet wel beter; ’k heb dikwijls genoeg een tien.” De beide plagers begonnen er schik in te krijgen. Willem, die eerst vuurrood geworden was, zag nu weer bleek, nog bleeker dan anders. „Nou,’’ vervolgde de kwelgeest, „dan moet je Gerrit maar eens vragen. Je wou zeker zeggen, dat die er ook niets van wist. Dan moest hij je niet gezien hebben, toen je in de Spiegelstraat liep.” „Wat een valscherd,” schreeuwde Willem, „en ’k zei hem nog, dat ik naar den dokter moest. Hij vertelde me zelf nog, dat Dokter Vermeer hun dokter ook was.” „Ja, ja, dat kun jij licht zeggen. De meester geloofde er toch ook niet veel van.” De tranen kwamen Willem in de oogen, „Jè liegt,” was alles wat hij zeggen kon. „Nou Gert,” riep Piet tot Gerrit, die juist aan kwam loopen, „zeg jij ’t nou eens, liep Willem niet te wandelen, toen jij hem tegenkwam, je weet wel, toen we proefwerk hadden?” „Och jó, wat kan mij ’t schelen,” wierp Gerrit onverschillig terug en ging fluitend verder. Als de jongens geweten hadden, hoe ernstig meester Gerrit om zijn lasterpraatjes onder handen genomen had, dan zouden ze wel begrepen hebben, waarom ze nu zoo’n slechten bondgenoot in Gerrit vonden. Toen Willen zich er thuis over beklaagde, dat de jongens hem nog maar steeds niet geloofden, zeiden Vader en Moeder, dat hij zich dat volstrekt niet moest aantrekken; de meester wist het, dat was voldoende. Toch zou er nog iets gebeuren, dat niet alleen aan Willem groote onrust zou brengen, maar dat ook Vader en Moeder ten zeerste zou verwonderen. Op een der volgende dagen waren de leerlingen van meester Verschuur weer ijverig aan ’t werk. Meester zit als gewoonlijk achter den lessenaar en corrigeert het werk van den vorigen dag, terwijl hij intusschen een oogje op de klas houdt Hij kent zijn klantjes wel en weet dan ook zeer goed, wie hij ’t meest in de gaten moet houden. Een enkele maal als meester eens den anderen kant op ziet, stoot Gerrit met zijn knie zijn buurman Gijs aan. Deze begrijpt eerst niet, wat dat beduiden moet, en stoot nijdig terug. Maar Gerrit fluistert zacht „Jö, stil, kijk eens.” „Nou wat is er,” vraagt Gijs. „Zie dan, daar aan jouw kant; op den lessenaar. Gijs kijkt in den aangegeven richting en ziet daar de overgangslijst van den meester liggen. „Ik kan er niks op zien,” fluistert hij terug, hij ligt half onder de schriften. Wacht, Gerrit weet raad. Met een onschuldig gezicht vraagt hij zich even te mogen veiwijderen, en stoot dan, als bij ongeluk een paar schriften met de lijst op den grond. „O, meester, dat kon ik niet helpen,” zegt hij vlug en verwijdert zich dan. Gedienstig kruipt Gijs, die alles begrijpt, als het ondeugende streken geldt, op den grond om de gevallen schriften op te rapen. „Heb je ze nog niet, Gijs.” roept meester, als ’t hem wat erg lang duurt. „Ja, meester, hier ben ik al, ze waren zoo ver onder de bank gerold. Schriften en lijst legt hij weer op den lessenaar en vervolgt ijverig zijn werk. „Wees in ’t vervolg wat voorzichtiger, Gerrit,” zegt meester tot den inmiddels teruggekeerden knaap. .Nou,” fluistert Gerrit een paar minuten later, „hoe washij?” Hoe menig vurig gebed werd thuis, maar ook op school, voor zijn behoud opgezonden tot den troon der genade. Maar, dokter werd al meer in zijn meening bevestigd en ja, Vader zag het ten slotte ook wel, Willem, zijn lieve jongen, ging steeds meer achteruit. Het bloed opgeven werd menigvuldiger en na eiken aanval was hij zwakker dan te voren. Getrouw zocht meester zijn leerling op, maar tot zijn spijt trof hij hem meestal in bewusteloozen toestand. Op een avond, den dag voordat de leerlingen de school zouden verlaten, zat meester weer bij zijn bed. Willem lag met de oogen gesloten. Zijn ademhaling ging snel, zijn pols jaagde geweldig. Meester schrok van het doodelijk bleek, dat reeds afgeteekend was op de wangen van den lieven leerling. Vader en Moeder ze zaten erbij, snikkend van ingehouden smart om het groote leed, dat ze over zich voelden komen. Eensklaps opende Willem de oogen. Een ongewone glans lichtte de aanwezigen eruit tegen. Hij glimlachte, zag Vader en Moeder beurtelings aan en sprak: „Lieve Vader, lieve Moeder, waarom schreit U zoo? O, ik ben zoo blij. Bent U niet blij, dat ik gauw bij Jezus zijn zal?” En na eenige oogenblikken ging hij voort: „Hij heeft mij straks al geroepen 1 De engelen zongen zoo mooi. Straks zal ik meezingen bij Hem voor altijd!” „Ben je niet bang om te sterven, mijn kind,” snikte Moeder. „Bang, Moeke, om naar Jezus te gaan?” Toen sloot hij de oogen en fluisterde met nauw hoorbare stem het lied, dat hij ’t laatst op school geleerd had en ’t greep Meester diep in de ziel: Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis, En hij hangt er mijnentwegen, Mij ten zegen. Van den vloek maakt Hij mij vrij En zijn sterven zaligt mij. Enkele minuten later was \Villem de eeuwige rust ingegaan. Drie menschen zaten schreiend daar neder, twee ouders, die hun kind, een onderwijzer, die een geliefden leerling door den dood verloren hadden, maar ’t waren geen tranen van droefheid, maar van vreugde, van onuitsprekelijke vreugde. Geen van drieën sprak een woord. Hier paste alleen stil gebed. Dat gebed zonder woorden dat als een lofzang tot God omhoog stijgt, om Hem te danken voor de groote genade hun kind bewezen; maar ook ’t gebed om troost en kracht, om balsem voor de wonde in hun ziel geslagen. X. De laatste schoolmorgcn was aangebroken. Geen luidruchtige stemmen van kinderen, die voor ’t laatst op school waren en die elkaar nu nog zoo heel veel te vertellen hadden, werden gehoord. Doodsche stilte heerschte in de klasse. Diep onder den indruk van het sterven van hun vriendje zaten de kinderen daar. Ze wisten het allen reeds: Willem was niet meer. Fluisterend hadden ze ’t elkaar meegedeeld, voor schooltijd al. Nu wachtten ze stil, wat de meester zeggen zou. Meester vertelde hen daarop van het heerlijk sterfbed van Willem. Hij sprak van de blijdschap, die hij had zien lichten in de oogen van hun vriendje, toen hij sprak van zijn gaan naar den Heiland. Hoe geen vrees voor den dood hem beangstigde; hoe hij was ingeslapen met het lied op de lippen; Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis, En hij hangt er mijnentwegen, Mij ten zegen. Van den vloek maakt Hij mij vrij En zijn sterven zaligt mij. „Is het wonder, lieve jongens en meisjes, dat we God dankten met tranen in de oogen voor zulk een sterfbed? Willem is niet meer maar wij weten, dat hij nu reeds, verlost van zónde en pijn, het lied der verlossing zingt daarboven in den Hemel. O, hoe vurig wensch ik, dat jullie dat allemaal vroeg of laat, hem moogt nazingen; dan zal ook het einde van jullie allen, als het zijne, zaligheid zijn. Laten wij nu,” vervolgde meester, „dat heerlijke lied ook samen zingen. Met bevende, door tranen verstikte stemmen zongen de kinderen mede, waarop de heer Leopold binnenkwam, die ook, naar aanleiding van dit sterfgeval, de kinderen wees op den ernst van het leven. „Ge zult dezen laatsten schooldag nimmer vergeten,” besloot mijnheer, „luistert dan naar de roepstem, die door dit sterven ook weder tot ons allen komt: Heden, zoo gij Zijn stemme hoort, verhardt u niet, maar laat u leiden. „Thans,” vervolgde hij, „ben ik tevens gekomen om jullie de getuigschriften uit te reiken. Veel behoef ik hierbij niet meer te zeggen. Bewaar het als een kostelijk geschenk, dat je, telkens als je ’t beziet, herinneren zal aan de jaren hier doorgebracht, aan alles wat je hier hebt geleerd, vooral uit Gods heilig Woord, Vergeet dat nooit.” Hierna reikte hij de getuigschriften uit en hield er ten laatste een over, dat hij met tranen in de oogen beschouwde. „Hier,'’ zei hij met bevende stem, „hier heb ik het getuigschrift van Willem de Raad. Maar hij heeft het niet meer noodig. Hij heeft een getuigschrift van God ontvangen, dat oneindig veel meer waarde heeft dan dit. Hij heeft ontvangen het getuigschrift, dat den Hemel voor hem ontsloten heeft want het bevat deze woorden; Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden, en: Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Hallelujah. Lieve jongens en meisjes. Nu zijt ge blijde, dat ge dit getuigschrift ontvangen hebt, maar rust niet, voor ge weet, dat ook dat andere getuigschrift voor U bewaard wordt, door Jezus zelf onderteekend met Zijn bloed.” /•ImmerMoedig “\ L Bergopvaarts J :hïl* : *ü < > (JO o r fEMMIMfI' ROTTERDAM J. M. BREDÉE’S BOEKHANDEL EN UITQEVERS-Mij. WILLEMS GETUIGSCHRIFT anderen, wien hij twee talenten, nog anderen, wien hij één talent gegeven heeft. Weet je ’tnog? Ja? Welnu dan, goed je best doen, maar niet jaloersch zijn.” „Ja meester, neen meester,” zeiden ze allebei. 11. „Wel, Wim,” zei Vader eenigen tijd later, „zou er nog kans op zijn, dat je met een getuigschrift van de school komt. Doe maar kalm aan hoor, als ’t niet kan, is ’t heelemaal niet erg. Ik heb al eens aan Moe gezegd, dat het misschien veel beter zou zijn, als je nog eens rustig een jaartje op school bleef. Je bent pas dertien jaar.” „Hè Va, nee, Jan en Piet gaan met Juli ook weg. Die doen allebei examen voor de hoogere burgerschool en dan zou ik nog een jaar op de gewone school gaan, hè nee. En ik had bij het laatste proefwerk nog wel al mijn sommen .goed. 'k Had ze nog beter dan Jan en Piet.” Vader keek zijn jongen eens aan. Medelijden vervulde zijn hart, toen hij antwoordde: „Ja mijn kind, dat is wel zoo, maar heusch, wat jij zou willen, zal toch nooit verwezenlijkt kunnen worden. Laten we dankbaar zijn, dat het God behaagd heeft je weer geheel te herstellen. Maar dokter worden, jongen, dat vereischt een ijzersterk gestel. Denk eens aan. Een dokter moet bij dag en bij nacht, in het slechtste weer er op uit. Dat gaat niet, als je niet zeer sterk bent. Maar we zullen toch nog wel wat anders voor je vinden.” Willem keek bedroefd, hoewel hij Vader gelijk moest geven. „Maar,” vervolgde Vader, het gesprek een andere wen- ding gevend, „als jij alle sommen goed had, zul je ’t getuigschrift toch wel krijgen.” „Ja va, maar over een paar weken krijgen we nog eens proefwerk en weet U, ’t gaat niet alleen over rekenen, al is dat wel ’t voornaamste. Lezen, schrijven, taal, aardrijkskunde, vaderl. Geschiedenis, natuurkennis en teekenen gelden allemaal.” „Heb je daar dan geen goede cijfers vóór?” Voor de meeste vakken wel. Maar voor teekenen heb ik 5, dat is twijfelachtig. En Piet Koopman en Jan Huibers . . .?” „Nu, wat is er met Piet Koopman en Jan Huibers? „Die hebben voldoende voor teekenen, Jan heeft, geloof ik, wel een 8.” „Dacht ik het niet,” zei Vader, half knorrig, half medelijdend. „Kun je niet velen, dat die je in een of ander vak een puntje voor zijn? Foei, Wim, gun een ander toch ook wat. Meester heeft toch nooit gezegd, dat je in alles boven Jan en Piet uit moest steken, of dat je alleen een getuigschrift kreeg, als je voor alles een tien had?" „Neen Vader, maar” „Welnu, doe jij dan maar je best, meer kun je niet doen en laat dan de rest maar loopen.” Willem voelde alweer, dat Vader gelijk had, maar’t zou nog heel wat strijd kosten, voor zijn eerzucht overwonnen zou zijn. Den middag voor de laatste repetitie rekenen keerde Willem met Jan en Piet uit de school huiswaarts. „Nou jongens, zien, wie ’t wint morgen, hè?” had Piet gezegd. „O, jij vast,” antwoordde Wim. „Dat weet jij wel beter, zeg. Jij kunt het beste rekenen van de heele klas.” „Nou, maar ik ben zoo lang ziek geweest.” „O, dat heb je al lang ingehaald. De vorige keer had je ook al de sommen goed.” „Maar daarom is ’t nog niet zeker, dat ik ze morgen ook allemaal zal kennen. Als er nou eens een som bij is over de oppervlakte van een bol ...” „O,” zei Jan, dat is niet moeilijk, dan neem je gewoon maar 4 X de oppervlakte van den grooten cirkel, maar de oppervlakte van een kegel, weet jij nog, hoe je die moet berekenen?” „Jawel, dat weet ik nog wel,” antwoordde Wim, „eerst bereken je ’t grondvlak, je weet wel, het omgeschreven vierkant” , . . Die laatste woorden ving Gerrit van der Grift juist op, toen hij hen voorbij rende. „Ha, geleerde professoren,” riep hij, „heb jullie nog al niet genoeg van je omgeschreven vierkant. Je kunt het van mij cadeau krijgen hoor, met alle prisma’s, kegels en bollen en met den meester op den koop toe. Kom, ga je mee, we doen roovertje op het Koningsplein. Wat kunnen je die sommen toch schelen?” De jongens lachten eens, maar lieten zich toch niet overhalen. Gerrit gunde er zich trouwens geen tijd voor lang met hen te redeneeren. Toen hij weg was, vroeg Wim „Weet jullie, wat hij worden moet? Zijn Vader wil graag, dat hij apotheker wordt. Ha, ha, daar zal wat van te recht komen. Dan moet je ook naar ’t gymnasium en daar is hij niet half voor klaar.” „Dan moet hij eerst maar fleschjes spoelen en drankjes wegbrengen,” lachte Jan, „dan wordt hij misschien later wel apotheker.” „Nou alle gekheid op een stokje” zei Wim, „waar was ik ook weer?” „Je was aan ’t omgeschreven vierkant.” (0 ja, wacht, eerst het grondvlak, dat is een cirkel. . „’tKan toch ook wel een vijfhoek zijn,” viel Jan hem in de rede. „Wel nee, jó, dan is ’t een vijfzijdige piramide.” „O dat is ook waar en wij hebben het over een kegel.” „Nou,” hervatte Wim, dat is dan X het omgeschreven vierkant. Nou en-ne, en dan den kegelmantel. Ja, dat is nog al lastig.” Nu waren de jongens alle drie een oogenblik de kluts kwijt. Die kegelmantel! Hoe berekende meester die ook al weer. „Hij had toen nog een kegel gemaakt van papier, weet je wel?” „O, ja,” vervolgde Piet, „en die knipte hij door met dat kleine vouwschaartje. En toen kon hij den kegelmantel zoo uitrollen. Toen was het net een driehoek met een gebogen basis.” „Nou ja, maar dat maakte niet veel uit,” zei meester immers.” „Nee,” zei Wim, „daarom kan je dan de oppervlakte van den mantel berekenen, door die ronde basis te vermenigvuldigen met -J- van de hoogte.” „Nee, met de halve hoogte” meende Piet. „’t Zou je willen,” hield Wim vol, hoogte ’tls toch immers een lichaam, en dan is ’t nooit halve hoogte, zegt de meester toch altijd.” „Ja, maar hier wel, dat is zeker een uitzondering.” Toen de twee vrienden naar huis gegaan waren, moest Wim nog een minuut of tien verder. ’k Weet het toch eigenlijk niet goed meer, dacht hij. Hoe was het toch ook weer ? ’k Zal het dadelijk even opzoeken thuis. Je kunt nooit weten. Er kan morgen best een som van een kegel bij zijn. En als het dan toch halve hoogte moet zijn, dan zeg ik niks aan Piet en Jan; ’k zal ze vóórblijven. Jongen, als ik morgen ook alles goed heb, krijg ik misschien wel een tien voor eindcijfer. Het afgunstduiveltje nam hoe langer hoe meer bezit van Wims hart. Hij maakte zich zenuwachtig en jaagde om thuis te komen. Zeker om dat stemmetje van binnen niet te hooren, dat zacht fluisterde: Dat zou niet vriendschappelijk zijn, Wim, Je hebt wel eens gelezen van „een tien met een gaatje?” Nou, jou tien zou er ook een met een gaatje zijn. 111. Haastig duwde Willem de deur open. „Dag Moe, ’k ga dadelijk even naar boven om mijn aanteekenboekje te halen, ’k Moet gauw wat nakijken . . .” „Jongen, zacht toch wat, ’k heb zoo’n vreeselijke hoofdpijn. Moet je wat nakijken?” „Och ja, daar weet U immers toch niets van. Morgen krijgen we proefw . . .” „Nou, nou, Wim, foei, waarom ben je toch zoo brutaal? Moeder heeft den heelen middag al naar je verlangd, ’k Wou, dat je eens voor me naar den apotheker ging en vroeg, of hij dezelfde poeders nog eens klaar wilde maken, die de dokter me laatst voorschreef. Die hielpen zoo goed. En als jij dan een poosje met zusje wil spelen, als ze wakker wordt, kan Moeder een uurtje stilzitten. Misschien ben ik dan wat beter tegen den tijd, dat Vader van ’t kantoor thuiskomt.” Willem zette een gezicht als drie dagen vuil weer. „Hoe kan ik nou heelemaal naar den apotheker gaan; ’k moet mijn werk voor morgen ook nog nazien. Nee. hoor, dat kan niet. En dan nog met zusje spelen, Nee, hoor, dat kan onmogelijk.” De waterlanders kwamen al voor den dag. Moeder keek haar jongen aan met een blik, die hem ineen deed krimpen, Neen, ze bromde niet op hem; ze vervolgde slechts: „Wim, er zal misschien een tijd komen, dat je alles zou willen geven, als je nog eens wat voor Moeder mocht doen!” Neen, tegen dien blik kon Willem niet. Had Moeder hem hard beknord, had ze hem een pak slaag gegeven, hij zou misschien stampvoetend naar boven zijn gevlogen. Maar dien zachten blik van Moeder kon hij niet verdragen. Op dat oogenblik schaamde hij zich voor zich zelf. „’k Zal dan eerst maar gaan, Moe. ’k Loop hard. Wacht, ik neem mijn hoepel mee, dan ben ik er eerder. Ik zal maar vragen, of ik even op de poeders wachten mag, dan hebt U ze allicht een paar uur eerder, dan wanneer de knecht ze brengt.” „Hier Wim, een appeltje voor onderweg,” antwoordde Moeder, terwijl ze een heerlijken appel voor Willem uit den mand nam. „Dank U Moe,” zei Willem en wilde reeds weggaan, met den hoepel in de hand. „Neen Wim, doe dat nu niet. Je weet, dat dokter dat verboden heeft. Je loopt met den hoepel veel te hard, Je bent direct bezweet en dat is zeer slecht voor je. Laat den hoepel maar hier, en loop gewoon door. Zooveel langer zal het niet duren.” Willem zette den hoepel in de schuur. Waarom was hij toch niet sterk, zooals andere jongens? Die konden hoepelen zooveel ze maar wilden. Als hij maar een poosje speelde, begon hij alweer te hoesten. Wat was dat toch vervelend! Daarom kon hij ook geen dokter worden, had Vader gezegd. Dat wilde hij toch zoo graag. Wat zou hij dan toch moeten worden, dacht hij verder. Vader en Moeder hadden gelijk. Hij moest dankbaar zijn, dat God hem gespaard had, maar och . , . ’t was toch zoo verdrietig. Toen Willem onderweg nog eens over zijn woorden van straks nadacht, schaamde hij zich weer voor zich zelf. Hij kreeg een kleur tot achter de ooren. Hoe had hij toch eigenlijk zoo kunnen zijn tegen die goede Moeder? Hij was toch niet meer zoo klein, of hij kon wel eenigszins beseffen, wat Moeder voor haar kinderen was. Vóór hij ’s morgens beneden kwam, was Moeder al aan ’t zorgen voor het ontbijt en als hij reeds lang naar bed was, zat ze dikwijls nog op om het naaiwerk of breiwerk af te maken, waar ze immers overdag niet aan toe kon komen! En toen hij, nu een paar maanden geleden, ziek was! Wie had voor hem kunnen zorgen, zooals zijn Moeder het gedaan had ? Had hij niet gezien, hoe zij nacht noch dag bij hem vandaan te krijgen was ? Hoe ze zich zelf nauwelijks een oogenblik rust gunde en aldoor bij zijn bed was om bij de minste beweging, die hij maakte, gereed te zijn hem te helpen? Had hij niet gehoord, hoe de dokter haar gewaarschuwd had zichzelf toch wat te ontzien? Gelukkig God had de gebeden van Vader en Moeder verhoord hij was beter geworden, maar sinds dien tijd klaagde Moeder meer dan voorheen over hoofdpijn. was, zijn opschrijfboekje uit zijn laatje van bovengehaald en zocht reeds naar de oppervlakte van den kegel. „Je bent zeker nog niet klaar met je werk, Wim ?” vroeg Vader. „Jawel, Va, ’k moest alleen nog maar even opzoeken, wat de oppervlakte van een kegel is. Dat was ik vergeten.” „Hum,” kuchte Vader, „is morgen de laatste repetitie, Wim?” „Ja Va, en als ik die goed heb, haal ik misschien wel een tien voor rekenen.” Vader was eenige oogenblikken in gedachten verdiept. Toen zei hij: „Willem, ’t spijt me wel, jongen, maar ’k geloof niet, dat je morgen naar school zult kunnen gaan. Misschien is Moeder morgen beter, maar ’t lijkt mij toe van niet. Ik heb me de laatste dagen al meer ongerust gemaakt. Moeder ziet zoo bleek en dan altijd vermoeid en die afmattende hoofdpijnen . . „O Vader, maar . . „Ik zal als ’t noodig is, wel even voor ik naar’t kantoor ga, een brieije aan mijnheer Leopold schrijven. Dat reik ik dan zelf wel even bij hem aan. Natuurlijk mag je om die reden wel verzuimen.” „Ja maar Vader, mijn repetitie . . „Daar is niets aan te doen, Wim. Als ’t moet, dan moet het. Moeder kan hier onmogelijk alleen ziek liggen. Daar moet iemand bij de hand zijn. Moet je daarom dan je tien verliezen, wel nu, met een negen, desnoods een acht, zul je toch ook nog wel een getuigschrift krijgen.” Willem vond de gedachte van thuisblijven alles behalve plezierig. Zijn tien weg. En dan Jan en Piet wèl een tien; hij kreeg een kleur, toen hij eraan dacht. Maar ’t volgende oogenblik richtte hij zich op en zei; „Er zit niet anders op, Vader. Als Moe morgen niet VI. ’s Avonds begaf de heer Leopold zich naar het huis van den heer De Raad. Willem deed zelf open en was zeer verwonderd den hoofdonderwijzer te zien. „Wel Wim,” begon deze, toen hij in de kamer plaats genomen had, „wat scheelt er aan, vent? We hebben je gemist vandaag. Kind, wat zie je bleek.” „Neen mijnheer, ik ben niet ziek, maar Moe heeft weer zoo’n hoofdpijn. En ze heeft ook koorts.” „Is ’t nu al wat beter? 'k Geloof, dat Moeder veel last van die kwaal heeft, nietwaar? Nu zijn de rollen omgekeerd, hè? Eerst heeft Moeder jou zoo goed opgepast en nu mag jij op jouw beurt Moeder oppassen, ’t Is toch heerlijk, dat je ’t weer doen kunt. Wie had dat eenige maanden geleden durven denken?” „Ja meester, ’k vond het alleen erg jammer, dat ik nu vandaag geen proefsommen mee kon maken. Maar Vader zei, dat Moe onmogelijk alleen kon blijven. Daarom heeft hij U van morgen maar even een briefje geschreven.” Mijnheer Leopold keek Willem verwonderd aan. „Een briefje?” vroeg hij. „Ik heb geen briefje ontvangen.” „Zou Vader het dan in de haast vergeten hebben,” dacht Willem. „Va zei, dat hij het briefje bij U zou aanreiken, mijnheer, dan zou U het meester wel even zeggen.” „Ik heb niets ontvangen, dus zal Vader het zeker vergeten hebben. Nu, dat kan gebeuren, hoor; dat is niet zoo erg.” Mijnheer wenschte Willem beterschap met Moeder en wilde weer heengaan. Op dat oogenblik riep Moeder Willem bij zich. „Wat blieft U, Moe?” „Wim, vraag of mijnheer een paar minuten wil wachten; Vader komt dadelijk thuis.” „Dat is goed, Wim,” zei mijnheer Leopold, „ik zal wel even wachten, ik wilde Vader toch nog wel even spreken, Tien minuten later kwam Vader thuis. met het oog op de plannen voor jouw toekomst. Ga jij nu maar gerust naar Moeder toe.” Tien minuten later kwam Vader thuis. Hij groette den bezoeker en ging even zien, hoe Moeder het maakte. Daarna keerde hij naar de huiskamer terug. „Het doet mij veel genoegen, dat U eens even aangekomen zijt,” zei Vader. „Mijn vrouw is gelukkig wat beter dan vanmorgen, zoodat Willem wel spoedig weer naar school zal kunnen gaan. U heeft mijn briefje zeker ontvangen ?” „Neen,” antwoorde mijnheer Leopold, „ik [heb geen briefje ontvangen, maar we weten wel, dat Willem niet zonder reden de school zou verzuimen. Daarom maakte ik de gevolgtrekking, dat u vergeten zou zijn, het briefje bij mij te bezorgen.” „’k Vind die gevolgtrekking heel vriendelijk van u, maar ik vergat het briefje niet. Ik gaf het in ’t voorbijgaan aan een jongen uit Willems klas, en vroeg hem het u dadelijk te willen overhandigen. Dan heeft die jongen het bij zich gehouden.” „Weet u niet, hoe die jongen heet,” vroeg meester. „Neen, zijn naam ken ik niet, maar hij had een gestreepte blouse aan en een ransel met boeken op den rug.” „O, dat is Gerrit van der Grift,” zei meester. „Ja, ja, dan heeft u geen al te besten boodschapper gehad. Maar, daar zit toch meer achter.” Hierop vertelde meester, wat juist diezelfde Gerrit na schooltijd gezegd had. Meester vermoedde, dat ze hier weer te doen hadden met een echt ondeugende streek van den jongen. Terwijl hij er alles van wist, had hij toch getracht Willem in een kwaad daglicht te stellen en daarom het briefje.van mijnheer De Raad met opzet niet bezorgd. Meester nam zich stellig voor het hierbij niet te laten, maar den knaap op het slechte van zijn handeling te wijzen. „Het speet Willem vreeselijk, dat hij vandaag juist niet naar school kon, om het proefwerk,” merkt Vader op. „Dat kon nu natuurlijk niet anders,” antwoordde meester, „’t Spreekt vanzelf, dat ik er Willem vandaag graag bij had gehad, maar hij is, volgens meester Verschuur de beste rekenaar uit de geheele klasse: ik weet toch wel, hoe zwaar hij met rekenen weegt. „En nu maakte Willem zich nog wel bezorgd, dat hij zijn getuigschrift verspelen zou,” zei Vader. „Dus dat zal nog wel losloopen ?” „Wel natuurlijk krijgt Willem een getuigschrift. De jongen is altijd vlijtig geweest, Toch heb ik liever, dat ze zoo denken en maar niet meenen, dat alles wel vanzelf terecht komt. ’t Zijn altijd de beste leerlingen, die als het er op aan komt, nog wel eens twijfelen, of zij wel knap genoeg zijn.” „Het doet me plezier, dat U tevreden over Willem is. Ik dacht wel, dat dit verzuim hem niet zooveel schaden zou, al behoeft hij dat zelf niet te weten.”. „En wat was het plan met Willem, als hij straks met April de school verlaat,” vroeg mijnheer Leopold. „’k Heb het hem zelf in de klas al vaak gevraagd, maar tot mijn verwondering heb ik nooit een antwoord daarop van hem gekregen.” „Dat begrijp ik zeer goed,” gaf mijnheer De Raad ten antwoord, „wat hij graag zou worden, daar komt hij maar liever niet mee voor den dag, omdat hij wel weet, dat het onmogelijk kan.” „En wat zou hij dan willen worden?” vroeg meester. „Zijn wensch was dokter te worden. Maar afgezien nog hiervan, dat die studie veel te kostbaar zou zijn, is er nog een tweede bezwaar, dat nog grooter is. Willem, is, zooals U weet, niet sterk, Zijn laatste ziekte Ondanks dit antwoord was Vader niet voldaan. Met bezorgdheid zag hij zijn jongen aan. Wat had hij niet willen geven, als zijn kind sterk was, maar . . . „Je behoeft je over het getuigschrift niet ongerust te maken, Wim. Meester zei, dat je dat toch wel verdiend had, ook al heb je die laatste sommen niet meegemaakt.” Bij het hooren van die woorden kwam er weer kleur op Willems wangen. Hoewel Vader in andere omstandigheden niet gewoon was, Willem deelgenoot te maken van zijn gesprekken met anderen, meende hij toch, terwille van de gemoedsrust van zijn kind, dit te moeten zeggen. Hij behoefde immers niet te vreezen, dat Willem nu in ijver verslappen zou! Wel bestond de kans, dat andere kinderen, wanneer ze het zouden hooren, verkeerde gevolgtrekkingen zouden maken. Daarom waarschuwde hij Willem, dit nog niet aan anderen te zeggen. Met een zucht ging Vader naar de huiskamer, en kwam terug mQt den Bijbel, waaruit hij als gewoonlijk, voor zij zich ter ruste begaven, een hoofdstuk voorlas. Thans zette Willem zich aan het beneden einde en Vader aan het hoofdeinde van Moeders ledikant. Vader las de geschiedenis van den hoofdman, die tot Jezus kwam en zeider „Heere indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.” In dat woord was sprake van een willen en een kunnen. Vele menschen zouden wel willen helpen; Vader en Moeder pasten dit woord in gedachten toe op zich zelf ten opzichte van hun kind. O, hoe gaarne zouden zij ook willen helpen. Maar zij kénden niet. Machteloos stonden zij tegenover de kwaal, die het leven van hun kind ondermijnde. Er zijn ook menschen, die wel kunnen, maar niet willen. Maar hier in Gods Woord, daar vonden ze Hem, den „Fijn jó, ’k heb alles gezien onder de bank.” „Nou en?” „Jij hebt een blauw kruis en ik en Piet Gerrits en Hein Sanders en Willem de Raad.” „Och jó, dat heb je zeker verkeerd gezien.” „Neen, ’t is vast waar, hoor.” „Nou, en een blauw kruis bij je naam beteekent, dat je geen getuigschrift krijgt, ’t Kan mij niks schelen, dat wist ik toch al lang, nou en Piet Gerrits en Hein Sanders zijn ook groote lantarens zonder licht, dat zegt de meester ook altijd, maar Willem de Raad dan?” „Ja, maar die is zoo lang ziek geweest en hij heeft ook het laatste proefwerk niet mee gemaakt. Dus die krijgt er natuurlijk ook geen een.” „Werk door Gijs, babbel niet,” klonk meesters stem op eens. Gijs begon weer te werken, maar hij nam zich voor, het nieuws, dat hij zoo handig was te weten gekomen, gauw aan de anderen over te vertellen. Toen de school uitging, haalde hij dan ook al spoedig zijn makkers bij elkaar. „Zeg jongens,” riep hij, „’k weet wat. Ik heb gezien, wie geen getuigschrift krijgt.” „Hoe zou jij dat nou kunnen zien?” vroeg Piet. „Nou jó, er staan bij een paar namen blauwe kruisjes, nou, en dat beteekent, dat die er geen een krijgen.” „En wie zijn dat dan?” „Nou, ik en Piet Gerrits . . „Ja, dat komt wel uit,” zei Piet Koopman lachend. Dan beteekenen die kruisjes vast niet, dat ze de besten zijn.” „Nou, zeg,” stoof Gerrit op, „maak maar zoo’n drukte niet. Kom eens mee achter de pomp, dan zullen we het daar eens uitvechten.” Met zijn schouder schuin tegen Piet aanduwend, daagde hij hem uit tot een vechtpartij. „Nou, begin eens, dan zullen wc cens zien, wie de baas is.” „ k Wil niet eens met jou vechten, ’t was immers maar een aardigheid, zei Piet, die niet graag een blauw oog of een gescheurde broek wilde oploopen. De andere jongens brandden van nieuwsgierigheid „Och, maken jullie nou toch geen herrie,” zeiden ze, „toe Gert, zeg op, wie hadden nog meer een blauw kruisje.?” „Hein Sanders en Willem de Raad. Ja joggie,” wendde hij zich tot Willem, die niet wist, wat hij hoorde, „jij ook hoor. Ja, dat had je niet gedacht, hè. Maar ’t is zoo; ’k heb het duidelijk gezien.” Willem stond met tranen in de oogen. Hoe was dat nu mogelijk? Hij was toch de beste rekenaar van de klas, had meester zelf gezegd. Nu ja, die eene repetitie had hij niet meegemaakt, maar dat kon toch zoo erg niet zijn? zijn andere cijfers waren toch ook goed!: „Huil je daarom, jó,” ging Gerrit voort. „Wees toch wijzer, ’t Kan mij immers ook niks schelen.” Nu kregen Piet en Jan toch een beetje met Willem te doen. Ze plaagden hem wel eens graag, maar dit was toch te erg. Ze wisten immers heel goed, dat Willem hen de baas was en daarom voelden ze ’t als een onbillijkheid, dat Willem nu geen getuigschrift krijgen zou. „Zeg Willem, weet je, 'wat je doet? Zeg het aan je Vader, jó, dan zal die vast wel naar den meester gaan of een brief schrijven.” „Och nee, dat helpt toch niet,” meende Willem. „Als ’t eenmaal besloten is, blijft het zoo. Ik begrijp er niets van.” Toen Willem thuis kwam, zag hij er zeer neerslachtig uit. Moeder zag dadelijk, dat er iets aan scheelde. Tegen zijn gewoonte, ging hij in de kamer voor het raam zitten met het hoofd in de handen. „Wat scheelt er aan, Wim, heb je hoofdpijn? Je spant je toch niet te veel in?” „Neen Moe.” Peinzend bleef hij voor zich uitstaren. Moeder schudde het hoofd. Ze zag wel, dat haar kind iets had, dat hij op ’t oogenblik nog voor haar verborgen hield. Straks, als Vader thuis kwam, zou ’t wel voor den dag komen. En ja, toen Vader thuis gekomen was en zijn jongen in ’t gelaat zag, toen kon deze zich niet langer bedwingen. Hij barstte in tranen los. Vader en Moeder lieten hem cenige oogenblikken uitschreien. Toen trok Vader hem naar zich toe, streek hem liefkoozend over ’t voorhoofd en zei: „Vertel ons eens, mijn jongen, wat scheelt er aan?” „O Vader, ik krijg geen getuigschrift,” snikte hij. „Wat is dat nu? Geen getuigschrift?” Van verbazing sloeg Vader de handen in elkaar. Moeder was niet minder verwonderd, toen ze ’t hoorde, doch ze trachtte haar kind maar gauw te kalmeeren. „Nu, dat is niets erg, hoor Wim. Jij kunt het heelemaal niet helpen. Als je nu niet ziek geweest was. Maar nu is ’t eigenlijk heelemaal geen wonder.” „Geen getuigschrift?” vroeg Vader nog eens: „En mijnheer Leopold heeft me zelf, toen hij hier geweest is, verzekerd, dat je er wel een zou krijgen. Daar begrijp ik nu toch niets van. En ik laat het er niet bij zitten ook. Daar wil ik meer van weten.” „Och man, maak er maar geen drukte over. Wat geeft het eigenlijk?” meende Moe. „Neen, drukte zal ik er niet over maken, ’k Wil alleen maar weten, hoe de meester zoo ineens van gedachten ver- anderd is. ’k Hoor hem nog zoo zeggen, dat Willem de beste rekenaar uit de klas was.” Vader zette zich daarop aan zijn schrijftafel en vroeg in zijn briefje, hoe het kwam, dat Willem geen getuigschrift zou krijgen, terwijl meester toch stellig gezegd had, dat Willem dat wèl zou ontvangen. Hierop deed hij een couvert om den brief, zette het adres er buiten op en zei: „Ziezoo, Wim, neem dat briefje morgen maar mee en geef het mijnheer Leopold persoonlijk. Spreek er niet met andere jongens over. Niemand behoeft er iets van te weten.” VIII. Verwonderd keek mijnheer Leopold op, toen hij het briefje, dat Willem hem vóór schooltijd gegeven had, las. Hij krabde eens achter zijn oor, terwijl hij mompelde; „Geen getuigschrift? Wat bedoelt hij daarmee?” Hij las het briefje nog eens. Ja, ’t stond er duidelijk. Willem zou geen getuigschrift krijgen. Maar hoe kwam mijnheer De Raad daaraan? Wie had dat dan gezegd? Had hij niet met meester Verschuur samen besproken, wie der leerlingen wel en wie niet het getuigschrift krijgen zou? Wel hadden ze langen tijd stil gestaan bij Harm Dijksterhuis, dat had maar weinig gescheeld, of hij had het niet gekregen, maar Willem de Raad ? Toen meester bij diens naam gekomen was, had hij nog gezegd; „Willem de Raad, daar behoeven we niet lang bij stil te staan. Dat is in orde, ziet U wel? Hoe jammer toch, dat het ventje zoo zwak is. Hij heeft zoon helder hoofd.” Hoe is t dan toch mogelijk, dat meester van gedachten veranderd zou zijn? In elk geval had hij er dan wel op nieuw met mij over gesproken, ’t Is onbegrijpelijk. Ik wil de zaak maar eens dadelijk onderzoeken. Onmiddellijk begaf mijnheer Leopold zich naar de hoogste klasse en sprak eenige oogenblikken zacht met meester Verschuur. Onder het gesprek begon het gezicht van den laatste hoe langer hoe verbaasder te staan. Hij schudde al maar het hoofd, ten teeken, dat hij er niets van begreep. „Willem de Raad,” zei mijnheer Leopold, „kom eens even met mij mee naar de spreekkamer.” Willem volgde met kloppend hart. Wat zou hij nu hooren? Onder het spreken der heeren had hij gedacht, dat meester telkens van neen knikte om te zeggen, dat Willem het getuigschrift toch in geen geval krijgen kon. Het speet hem al, dat Vader het briefje geschreven had. Dat hielp immers niets. Moeder had wel gelijk: wat gaf het toch ook eigenlijk? Mijnheer ging op zijn stoel zitten en zei: „Willem, je hebt me van morgen een briefje van Vader gegeven. Je weet zeker wel, wat daarin staat?” „Jawel, mijnheer,” antwoordde Willem aarzelend. „Ik denk,” vervolgde mijnheer, „dat jij, wat er in dat briefje staat, aan Vader gezegd hebt. Of heeft Vader het van een ander?” „Neen, mijnheer.” „Dus jij hebt zelf aan Vader gezegd, dat je geen getuigschrift zoudt krijgen ? Nu begrijp ik er niets meer van. Maar vertel me dan eens, hoe kwam je aan dat nieuws? Je weet meer dan meester en ik samen, jongen. Wij meenden, dat je wel een getuigschrift zoudt ontvangen. Nu, hoe kwam je daaraan?” Willem was onder ’t spreken van mijnheer Leopold vuurrood geworden. Nu schaamde hij zich. Niemand had het hem immers gezegd ? Op een praatje van Gerrit was hij afgegaan. Wonder, dat vader toch ook niet gevraagd had, hoe hij er eigenlijk aan kwam? Zeker, doordat deze er ook van geschrokken was. „Gerrit van der Grift had het mij gezegd, mijnheer.” „Ah zoo, zit dat heertje er weer tusschea, ’t Zou ook wel een wonder zijn, als er iets aan ’t handje is, dat hij er geen deel aan zou hebben. Zoo. zoo, heeft Gerritje je dat gezegd? En die geloof jij maar zoo, hè? Die weet er ook veel meer van dan meester Verschuur en ik. Foei Willem. Wat heb je jezelf en ook Vader en Moeder door je lichtgeloovigheid een verdrietige oogenblikken bezorgd. Je wist, dat ik aan Vader gezegd had, dat je wel een getuigschrift krijgen zou. En heeft Vader je ook niet gevraagd, hoe je aan dat nieuws gekomen was?" „Neen mijnheer, maar Vader schrikte er zoo van, daarom dacht hij er zeker niet aan het te vragen.” „Maar nu nog iets. Hoe kwam die Gerrit nu weer aan dat praatje?” „Hij heeft het op de lijst van den meester gezien, mijnheer.” „Zoo, zoo, dus ’t ventje is nieuwsgierig geweest. Maar dan heeft hij er toch wat van gemaakt. Want op de lijst stond toch niet, wie een getuigschrift zou krijgen en wie niet?” „Hij zag bij mijn naam en bij dien van een paar andere kinderen een blauw kruisje staan. En die waren het, zei hij.” „Zoo, zoo, prachtig bedacht. Daar moet je nu toch zoo’n slimmerd voor wezen als Gerrit, om dat uit te vinden. Laat ik je nu maar even vertellen, dat hij er niets van weet. Zoo komen de snoepers te pas. Wees nu in ’t vervolg verstandig en geloof niet alles, wat de een of andere jongen je gelieft wijs te maken. Ik denk, dat het Vader ook wel spijten zal, dat hij je zoo maar geloofde. Stel hem vanavond maar gerust; ik zal op dit briefje nog wel schriftelijk antwoorden.” Inderdaad speet het Vader verschrikkelijk, dat hij dat praatje ook maar zoo voetstoots geloofd had. „Hoe kon ik toch zoo dom zijn. je niet eens te vragen, hoe je dat dan wist. Mijnheer zal het ook wel niet heel verstandig vinden.” IX. ’t Was ongeveer drie weken voor April. Met ongeduld wachtten de leerlingen van meester Verschuur het oogenblik af, dat ze de school mochten verlaten. Niet, dat ze t niet prettig vonden bij hun meester, o neen, de vlijtige leerlingen hielden ten minste heel veel van hem. Men moest wel Gerrit van der Grift heeten om een hekel te hebben aan zoo’n meester. Maar het nieuwe leven, dat ze nu tegengingen, lokte hen aan. Nu zouden ze allen uit elkander gaan. Zes, of zeven jaar lang hadden ze dagelijks met elkaar omgegaan, nu zou ieder zijn eigen weg gaan. De een verheugde er zich in, dat hij bij Vader in de zaak zou komen „jó, wat fijn, achter de toonbank de klanten bedienen”—; een ander, dat hij naar de kweekschool zou gaan „nog maar één examentje, dat was zoo moeilijk niet en dan voor onderwijzer studeeren, en zoo verblijdde ieder zich in ’t vooruitzicht van ’t geen komen zou en waarvan ze zich gouden bergen beloofden. Meester wist dat wel en hij nam het volstrekt niet kwalijk. Hij kon het zich zoo best begrijpen, en de ontgoocheling van het werkelijke leven zou spoedig genoeg komen. „Jongens, zei hij zoo nu en dan, „nog maar een korte poos hoor, en je komt hier niet weer terug. Doe nog maar terdege je best. Er liggen al eenige getuigschriften klaar. maar nog niet van allen. Er kan in een paar weken nog heel wat gebeuren.” „Zou Willem dan misschien wel beter zijn, meester? ’t Zou toch vreeselijk jammer voor hem zijn, als hij er niet bij was, wanneer mijnheer Leopold kwam om de getuigschriften uit te reiken.” „Ik hoop het, mijn jongen, maar ik vrees van niet. Willem is ernstig, zeer ernstig ziek. ’t Is de oude kwaal, kinderen, die je vriendje weer heeft aangegrepen. Hoe was het van morgen met hem, Piet? Ben je nog even bij hem thuis gaan vragen?” „De nacht was erg onrustig geweest, meester. Juist toen ik aan wilde schellen, zag ik, dat er een papier op de deur was geplakt. Er stond op: Niet zonder noodzaak bellen. Nacht onrustig. Patiënt buiten kennis.” „Dan is Willem ernstiger nog dan gisteravond, toen ik bij hem was. Toen herkende hij mij nog. ’k Heb hem toen nog voor jullie allemaal de hand gedrukt. Wat was de arme jongen bij tusschenpoozen benauwd. Laat ons God voor hem bidden, kinderen. Volgens dit bericht betwijfel ik, of er nog wel beterschap zal intreden maar, bij God zijn alle dingen mogelijk, bij Hem zijn uitkomsten ook tegen den dood.” Ja, meester had gelijk. Willem was ernstig ziek. Waar Vader en Moeder steeds bevreesd voor geweest waren, was geschied. De oude kwaal was weer gekomen. Willem was gaan hoesten, eiken dag erger en op een morgen, juist zeven dagen geleden, had Moeder het vreesdij ke, waar zij zoo benauwd voor was, ontdekt en ze had een angstkreet geslaakt van schrik: Willem had bloed opgegeven. Dat was het begin van het einde. Doodelijk ontsteld had ze ’t Vader meegedeeld. Onmiddellijk was Willem naar bed gebracht, den dokter ontboden en een boodschap naar school gezonden. Dokter was gekomen. Hoe schrikte hij, toen hij Willem zag %gen. Machteloos, hij wist het, stond hij toch tegenover deze ziekte. Hoe hard viel het hem den bedroefden ouders de vreeselijke waarheid te zeggen, dat er bijna geen hoop meer was. Nu de vreeselijke ziekte zich voor de tweede maal herhaalde, zouden de zwakke longen het niet uit houden. Smeekend zagen Vader en Moeder naar den dokter op, als om van hem de redding van hun geliefd kind af te smeeken. „Lieve vrienden,” sprak deze, „vertrouw op God en laat ons bidden of Hij de middelen, door mij tot herstel aangewend, wil zegenen. Ons leven is in Zijn Hand.” Bange dagen waren het, die nu volgden; ontzettend was de spanning, waarin die bedroefde ouders verkeerden, nu zij tusschen hoop en vrees geslingerd werden. Voor de tweede maal waakte die Moeder dag en nacht bij haar kind. Slechts zelden kon Vader haar ertoe bewegen zelf te gaan rusten. Van vermoeidheid sliep ze dan een paar uur in, maar ’t was geen verkwikkende slaap, dien ze genoot. Bange droomen benauwden haar en deden haar plotseling uit den slaap opschrikken. En dan zette ze zich weer neder bij haar kind, in haar droefheid biddend tot God om redding voor haar armen jongen. Strak waren haar oogen op hem gevestigd. Bij de minste beweging was ze over hem heen gebogen om te vernemen, of hij iets hebben wilde. Meestal echter lag hij, snel ademend, de oogen half gesloten, terneer, zonder iets te beseffen van ’t geen om hem heen voorviel.