~ ZJJN \RIK\D DOOR, EPALHA NIJKERK- G. F. CALLENBACH ZIJN VRIEND DOOR E. PALMA NIJKERK – G. F. CALLENBACH I. »Hé, je bent vroeg,« zei Moeder Brouwer en keek op de klok, »net drie minuten over twee.« »Ja, onze klas was ’t eerst uit.« Piet was dadelijk bij het raam gaan staan, met zijn muts nog op. Buiten, op den weg, was het vol: allemaal kinders die uit Zondagsschool kwamen in hun beste kleeren. Moeder probeerde Piet aan te zien, maar hij stond met den rug naar haar toe. Zij wist niet goed wat ze van hem denken moest. Den laatsten tijd gebeurde het telkens dat hij vroeg thuis kwam, regelrecht uit school. Dat was Moeder niet van hem gewend en nu ze er over nadacht, herinnerde ze zich ook, dat hij die keeren lang niet blij gestemd was. Zij had het nu minder druk dan anders, omdat het Zondag was. Vader was met Zusje en Henk naar Grootmoeder en de twee kleintjes sliepen. Ze kwam achter haar jongen staan en keek ook naar buiten. Op den weg werd het al voller door het uitgaan van de Zondagsschool. Twee jongens liepen vlak naast elkaar in druk gesprek. De kleinste was bezig iets uit te leggen en pikte met zijn vinger in de lucht, alsof hij op een kaart plaatsen aanwees. Bij het huis van de Brouwers keek hij even op, naar binnen. Hij nam zijn muts af, toen hij Fiets Moeder ontdekte voor ’t raam en stak een hand op tegen Piet. Hij had zoo’n vroolijk, blij gezicht. Wel was het of hij even verwonderd keek Piet al thuis te zien, alsof hij hem gemist had ’t Was Wim van Sloten, Piets beste vriend van vóór ze op school gingen. Hij liep nu met Jaap Waler naar huis. Wim woonde al meer dan eenjaar een eind buiten het dorp, op het Vosseland, en daar was Jaap ook gekomen met zijn Moeder en broer na den dood van zijn Vader. Wim en Jaap waren dikke vrinden geworden en ze zaten op Zondags* school in dezelfde klas, altijd nog bij juffrouw Evertsen. Piet wilde een stapje teruggaan, toen hij de twee jongens dichter bij zag komen, maar dat kon hij niet, omdat Moeder achter hem stond. Toch scheen zij iets van zijn beweging te hebben gemerkt. »Kijk, daar heb je Wiml Dag jongen 1* en ze knikte hem vriendelijk toe. »Moest je niet met hem samen uit school?* vroeg ze. »Och dat kleine eindje.« »Nu, ik vind het best als je Zondags niet na.speelt en je goeie goed wat spaart, maar zoo door de week, speel je dan ook niet meer na school op de speelplaats?* Piet had een kleur gekregen, zijn gezicht stond ineens echt verdrietig. »Ik vind het altijd best, als je gauw thuiskomt, dat weet je wel, maar ik gun je graag jullie spelletje en ik heb ook immers niets gezegd van eerder thuis* komen —« »Maar er is zoo weinig meer aan tegenwoordig —« zei Piet eindelijk. Het klonk heel ongewoon saai voor den wilden, joligen Piet. Moeder ging even voor het raam zitten, genietend haar korte poosje rust. Piet bleef ook in huis, kroop dicht bij de kachej. Maar hij had geen boek te pakken. Hij zat voor zich uit te kijken en niets te doen. »Piet hèb je wat waarom is er »niks meer aan« tegenwoordig, om te spelen met de andere jongens?® »Och ’k weet niet ze doen zoo flauw.® »Hebben jullie ruzie gehad?® »Nee soms wel ’s een beetje, maar niet echt, Wim doet net of hij ’t niet eens merkt, hij is zóó weer goed.® »0 had je wat met Wim?« »Och eigenlijk niks, maar hij woont nou niet meer bij ons en hij is nou vrienden met dat jó van Waler.® »Die groote, donkere jongen waar hij net mee liep?® »Ja, dat smerige kermiswagenjó poe.® »Nou ja, dat kan die jongen niet helpen I® Moeder herinnerde zich nu het geval van Waler, die in een kermiswagen op het Vosseland was gestorven. »Weet je wat: je moest Wim maar eens vragen om hier te komen spelen in zijn oude buurt; hij zal de plaatsjes met verstoppertje nog wel weten.® »Och op ’t Vosseland kunnen ze veel leuker buten, met al die struiken daar en de schuurtjes.® »Ja, maar Wim zal best hier komen als je ’t hem vraagt, en dan kunnen jullie nogeens echt plezier maken, het is zoo’n leuke jongen.® »En als Waler dan ook komt?« »Die vraag je immers niet en al kwam hij, dan zal hij je nog niet opetenl« »Nee en hij zal ook niet komen, hij is zoo stil je snapt niet wat Wim aan hem vindt. Hij is veel ouder dan wij en hij zit maar één klas hooger —« zei Piet op een verongelijkten toon. »En jij zit in dezelfde klas als Wim,« merkte Moeder op. »Jawel, maar niet op Zondagsschool, ik wou ook zoo graag bij juffrouw Evertsen zitten en nu ben ik bij een meester.» »Wat zou dat nu: dat ééne uurtje niet bij Wim, als je toch de heele week ook geen schik met hem hebt.» Moeder had gelijk, heelemaal gelijk, dat voelde Piet en dat hinderde hem zoo. Dat was het wat hem den laatsten tijd saai en nukkig maakte: hij liep rond met een jaloersch gevoel tegen Wim en hij kon toch zoo slecht zónder zijn vroolijken vriend. Wim zocht hem telkens op, haalde hem er bij met spelen en dat fleurde Piet wel weer even op, maar als hij Waler dan in de buurt van Wim gewaar werd of Jaap wachtte Wim op bij den Zandweg naar het Vosseland, dan was Piet opeens weer uit z’n doen, hij trok zich meteen terug en bleef er soms een dag lang over namokken. Het bedierf hem op school z’n plezier in een prettige les, en op de speelplaats kon hij ’t heelemaal niet meer uithouden. Hij had er nooit aan gedacht, dat hij het iemand zou kunnen vertellen, zulke dingen kan je niet uit* leggen, ’t Leek wel of Moeder er iets van begreep, maar zij zou natuurlijk zeggen, dat het onzin was om je daarover zoo kwaad te maken, alsof Wim geen anderen vriend er bij mocht hebben! 11. Het was knikkertijd. Overal aan den kant van den weg hadden de jongens kuilen gemaakt in den hard aangetrapten grond. Ze speelden op hun vaste plaatsjes. Eiken morgen was het dorre blad in en om de knikkerkuilen gewaaid, maar rondom de mooiste veegden ze het gauw weer weg. Wim van Sloten kwam uit school tusschen Piet en Jaap in. Piet wilde eerst wegloopen, maar Wim had hem ronduit gevraagd of hij een potje ging knikkeren en Piet wist zoo gauw geen goede reden om nee te zeggen. Jaap Waler bleef kijken naar hun spel. Dat hinderde Piet alweer. »Als dat jó geen knikkers heeft om mee te doen, laat hij dan ópschieten,® dacht Piet. »Moet jij niet eens ’n potje?® vroeg hij Jaap. »Dat ’s goed een viertje hier zoo.® Jaap had de knikkers maar voor ’t grijpen in z’n broekzak. »Heb je daar geen zakje voor?® »Nee, wat zou dat? Stuit jij maar eerst.® De knikkers stoven den kuil uit. De jongens schoten ze er om beurten in. Jaap de laatste, hij had het dus gewonnen. »Nog ’n keer?® vroeg hij. Piet had een handjevol klaar en stemde dadelijk toe. Jaap nam er vier van en deed zijh eigen vier knikkers er bij. Jaap schoot ze in den kuil. Twee keer achtereen mikte hij een knikker terug in den pot, toen wilde hij ze alle opnemen. »Dat ’s valsch!® gilde Piet. Het klonk zoo vreeselijk bijdehand onaardig, alsof Piet eindelijk eens een gelegenheid had om te zeggen wat hij allang had verkropt. »Valsch speel ik valsch?« vroeg Jaap langzaam; hij keek heel donker, maar Piet lette er niet op. »Kijk dan maar, er zijn er zeven in, je hebt er een van jezelf teruggehouden —« »Nee, nee, hier ligt er nog een,« kwam Wim tusschenbeiden, »er was oneven uit, jij hadt eerst moeten schieten, Piet, kijk hier deze was onder de bladeren ge* sprongen, hier, nog schieten —« »Ik bedank er voor om met hem door te spelen —« zei Jaap kwaad. Hij keerde zich om en liep naar huis, z’n knikkers bleven liggen voor Piet. Die stond nog rood en driftig te kijken, maar toen hij zag, dat Jaap het meende en niet meer terug kwam, barstte hij los: »Nou, hou je maar niet zoo eh zoo dat zou nog zoo’n wonder niet wezen als jij valsch dee —« »Toe nou. Piet, hou je mond nou.« Wim van Sloten had ook ’n kleur alsof hij boos werd. Dat Wim het voor Jaap opnam maakte Piet heelemaal woedend. »Me mond houden voor dat kermiswagen] ó me mond houden! Kan ik ’t helpen, dat jij liever zoo’n schooier voor vriend hebt ik zou ik —« Piet schreeuwde hard genoeg dat Jaap het nog ver* staan kon, maar die liep onverstoorbaar door. Wim liet het er niet bij. Hij sprong op Piet toe en hield een hand stevig op zijn mond. In ’n ommezien lagen ze samen te vechten op den grond. Er kwamen kinderen om hen heen staan. »Toe maar, Wim, kom d’r onderuit, daar gaatie.a Ze juichten, toen Wim zich had losgemaakt en hitsten hem aan om Piet weer te lijf te gaan. Maar Wim dacht er niet over, hij voelde nog hoe Fiets vuisten hem gebeukt hadden. Van een anderen jongen had het hem niet kunnen schelen, maar dit deed pijn. Ze hadden nooit samen gevochten dat het »meenens« was. Even keek hij zijn vriend ver* drietig aan. Toen merkte hij pas de andere kinderen om hem heen, die ’t allemaal gezien hadden van dat vechten. »Schiet op, jullie flauwers,« zei hij knorrig, en liep Jaap achterna. Piet was ook overeind gekrabbeld, hijgend stond hij nog z’n goed wat af te slaan. Hij had Wim niet onder kunnen houden al had hij er zóó z n best voor gedaan. Hij had wèl hard en raak geslagen wat keek die Wim hem gek aan Piet wilde er liever niet meer aan denken, maar hij deed het tóch. En dien avond was Wims bedroefde gezicht het laatste dat hij vóór zich zag, al had hij de dekens nog zoo hoog over zijn hoofd getrokken. 111. Het ergste was, dat ze het niet weer goed maakten samen, ze praatten niet meer tegen elkaar de volgende dagen en voelden zich allebei ongelukkig. Jaap wilde er een keer met Wim over beginnen, hij had door de andere kinderen gehoord van het gevecht tusschen de vrienden, maar wilde er niets over loslaten. »’t Was-jouw schuld niet en je wou immers heelemaal met gemeen doen, dat weet ik toch best -« had Wim alleen verzekerd. Piet werd stil en stug, voor iedereen. Zijn Moeder merkte het t meest, en toch vroeg zij hem niet naar een reden. Zij praatte wèl telkens over Wim van Sloten en wanneer hij bij Piet kwam spelen, maar ze liet haar jongen stil wegloopen, als hij haar bijna geen antwoord gaf. Op school hinderde het Piet meer dan Wim. Hij moest een keer schoolblijven, omdat zijn taalwerk zoo schandelijk geschreven was. »Piet, jongen,* zei Meneer Brants. »het spijt me zoo van je, maar je doet niet meer ouderwets je best, en je kijkt zoo knorrig. – Je weet wel. dat ik na dé Kerstvacantie wegga, ik zou het akelig vinden als dat het laatste was wat ik me van je herinneren kon ik ken m’n ouwen vroolijken Piet niet meer.« Piet mompelde iets onverstaanbaars, hij wilde niet gaan huilen, en daar was het bijna toe gekomen door dat vriendelijke gezicht van Meneer. Hij schreef het lesje keurig over, en toen hij ’t af had en liet zien, brak even de zon bij hem door, want Meneer zei: »Mooi zoo«, meer niet, maar dat was een echt prijsje van hem. Piet voelde, dat de jongens, die er van wisten, partij trokken voor Wïm. Ze hielden allemaal van hem. hij was ook zoo sterk en zoo eerlijk, zoo vroolijk en leuk voor iedereen. Het leek Piet soms of ze samen smoesden na school» tijd, of ze een geheim hadden misschien iets tegen hem, dacht hij boos. Hij zou er zich maar niets van aantrekken, dan hadden ze er geen plezier van. Tót hij op een keer iets opving van «verjaardag®. Toen bedacht hij met schrik, dat Meneer gauw jarig was. Dat had hij heelemaal vergeten, het was even voor Sint»Nicolaas. Het vorige jaar, toen ze Meneer in de derde klas hadden, was ’t ook zoo’n leuke dag ge» weest. De verjaardag van eiken onderwijzer was altijd iets prettigs in school, maar als het je eigen meneer gold, was het echt feest. En nu waren ze zeker aan het verzamelen voor een cadeau. Vooral nu het Meneers laatste verjaardag op school zou zijn en ze praatten over versieren met dennegroen uit ’t bosch zeker weer hè en daar lieten ze hèm nu heelemaal buiten wat flauw 1 Hij liep er een paar dagen mee rond, aldoor nog in de hoop dat een van de jongens (o misschien Wim zelf wel) hem zou vragen ook mee te doen. Maar al waren ze «gewoon® voor hem, over Meneers verjaardag begon niemand en Wim praatte heelemaal niet tegen hem. Toen besloot Piet, dat hij Meneer op z’n eentje wat geven zou. Hij hield zooveel van hem en zou graag zijn spaarpot aangesproken hebben voor het plan van de jongens. Nu moest hij er iets anders op bedenken, want wat hij in z’n spaarpot had was te weinig voor een cadeautje»alleen. Achter hun stukje tuin was de bloemisterij van Van Dalen. Piet kende den baas heel goed en kreeg weleens een plantje of stek van hem in z’n tuintje. Op een vrijen Woensdagmiddag zag hij den baas alleen in een kas bezig. Piet liep om, het voorhek in hij stapte recht op zijn doel af. »Baas, ik wou vragen of ik wat voor u doen kan, om een beetje mee te verdienen ziet u Meester van ons is gauw jarig – ’t is om een cadeautje voor m te koopen.« Van Dalen richtte zich op en wreef even met een pijnlijk gezicht zijn rug. »Wat is n mensch als hij oud wordt I® klaagde hij, maar zijn vriendelijke oogen keken Piet lang niet ontevreden aan. »Zoo, ja,« en hij streek zich door z’n grijzen ringbaard, »je zou bijvoorbeeld het pad vóór kunnen aanharken, Zaterdagmiddag, voor een dubbeltje.« Vl \A AAM 1 ala r – – 1 4 »Maar hebt u vandaag geen werk voor me, ik kan wel wat zwaarders dan harken,* zei Piet glunder. Hij had zich in lang niet zoo vroolijk gevoeld. »Ja, la me ’s kijken, je zou die bloempotjes daar» ginds wel naar de leege kas kunnen brengen, daar hebben we ze morgen noodig, welzeker, doe jij dat maar eens.« Piet trok dadelijk aan t werk. Den laatsten tijd verveelde hij zich op zijn vrije middagen, dit was een heerlijke uitkomst. Voorzichtig legde hij de bloempotjes, die bij tienen in elkaar waren gezet, in een kruiwagen en reed ze naar het aangewezen plaatsje. Het werden een paar vrachtjes. Hij vroeg den baas om ander werk en was den heelen middag druk bezig. Bij ’t naar huis gaan kreeg hij twee dubbeltjes van Van Dalen. Den volgenden Zaterdag begon hij weer met nieuwen moed, hij harkte het pad en het voorpleintje van de bloemisterij aan en bracht twee bestelde boeketten weg. Hij vertelde zijn Moeder waarom hij verdienen wilde en dat hij nu zulke leuke middagen had bij Van Dalen. Zij was er blij om voor hem, maar dat hij niet meer met Wim van Sloten scheen om te gaan, dat bleef haar spijten. IV. Wim had het er wèl met zijn Moeder over gehad. Dat kon hij nu eenmaal niet laten, om haar alles te zeggen wat hem hinderde of plezier deed. Daarom keek Wim zoo vroolijk de wereld in en de menschen aan, omdat hij nooit geheimen voor Moeder had. Hij vertelde Moeder ook van de voorbereiding voor Meneers verjaardag, hoeveel geld ze al hadden en dat ze een boek over geschiedenis voor hem wilden koopen. Meneer Van der Flier uit de vijfde klas bewaarde hun geld en had hun dat boek aangeraden, omdat hij wist dat Meneer ’t graag zou hebben. En ten slotte kwam er ook uit, dat Piet zoo gemeen had gedaan en dat ze hem nu niet zouden vragen om mee te doen. Het verhaal van de vechtpartij had Moeder al gehoord. »Dat is erg jammer,® zei ze, »dat de jongens dat niet willen, het zal Piet niet vriendelijker maken als jullie hem buiten alles houden. Als jijzelf het hem vroeg, wat zou dat ’m goed doen, en ik denk, dat de andere jongens er dan ook niets meer op tegen zouden hebben.® »Nou, toch nog wel,® stribbelde Wim tegen, maar in zijn hart moest hij Moeder het grootste gelijk geven. Nog een paar dagen bleef hij er zich tegen ver» zetten, maar eiken keer dat hij Piet zag, die stil zijn weg ging met een nogal ongelukkig gezicht, moest im aan Moeders gezegde denken. Eindelijk, een eme week voor den feestelijken dag, praatte hij er met een paar jongens over om Piet tóch te laten mee. doen aan ’t cadeau. Zooals Wim wel had geweten vonden ze het goed, nu hij er zelf mee voor den dag kwam. Hy maakte om twaalf uur zoo vlug voort als hij kon en stond nog eerder buiten ’t hek dan Piet. Maar die kwam er toch ook al gauw aan. Toen Piet merkte, dat Wim hem opwachtte, wilde hij weer om. keeren, net alsof hij van plan was op de speelplaats mee te doen met de anderen. Maar Wim liet het er met bij, hij was nu te vast besloten om Piet te vragen. Met een paar groote stappen was hij bij zijn vriend. »Zeg – ik wou vragen of je ook meedoet voor Meneers verjaardag. We geven een boek van ge. scmedenis, als je mag van je Moeder breng je geld dan maar aan Meneer Van der Flier in de vijfde, die heeft er een busje voor in z’n kast.« Piet stond doodstil. Hij kreeg een kleur. Hij wist zoo gauw niet te antwoorden, van alles schoot hem door ’t hoofd. Dat dit mooi was van Wim, echt aardig, nèt iets voor Wim; dat ze wèl alles al voor» mekaar hadden zonder er hem van te vertellen; dat hij nu zijn eigen aparte cadeau al bijna verdiend had. Dat laatste gaf den doorslag. »0, ik dacht dat jullie mijn centen niet noodig hadden, ik heb nou zelf al wat voor Meneer.» Het klonk veel onaardiger dan hij gedacht had het te zeggen. Wim kreeg op zijn beurt een kleur en holde naar huis. Dien avond vertelde hij het aan zijn Moeder, toen zij er juist naar vroeg. »Het is erg, erg jammer,« zei zij, »je moet Piet nu verder maar met rust laten, maar Wim, jongen, als je hem eens kunt helpen of iets vriendelijks voor hem doen, laat hem dan vooral niet in den steek. Hij kan er toch geen vree bij hebben zóó, hij zal er in z’n hart wel verdrietig om zijn.a Dat was Piet ook. Dien middag na vieren haalde hij zijn zelf ver» diende, opgespaarde dubbeltjes en kwartjes voor den dag. Hij ging naar den boekwinkel op den hoek van de Schoolstraat, nog onzeker wat hij voor Meneer zou koopen. Eerst stond hij een tijd voor de ramen te kijken, maar er lag niet veel anders dan boeken, schriften en potlooden. Die had Meneer heusch genoeg. Hij ging binnen, wat verlegen met zichzelf. Het was lang zoo leuk niet als boodschappen doen voor Moeder bij den kruidenier. Dan had je maar je lijstje af te lezen en je kreeg nog wat lekkers vaak. Vóór er iemand op Piet toe kwam, viel z’n oog op een zwarten glanzenden inktkoker. Die leek hem heel geschikt voor Meneer en ’t was een prachtig ding. Zou het glas of steen zijn? Zou hij te duur wezen? Daar kwam de bediende al aan. »Wat kost deze?<* vroeg Piet flink. Het viel mee, hij hield nog zestig cent over. »L)an wil ik hem maar koopen.* Ter wij! de man er een keurig pakje van maakte, keek riet rond, naar de platen aan den muur en tegen de posten van de boekenkasten. Daar hing ook een kiek van hun huis bij, net het hoekje van de Schoolstraat en den Achterweg. Het stond er duidelijk op, met een stukje van hun tuin er bij en de bloemisterij op den achtergrond. »Wat kost dat schilderijtje?* vroeg Piet, het aan. wijzend. De man lachte eens, omdat zoon briefkaart-in-’tgroot «Schilderijtje® moest heeten. «Veertig cent,« zei hij. «Geef u dat ook maark Piet voelde zich gewichtig met geld genoeg op zak om t moois zoo maar te betalen. »Dat is voor Moeder k dacht Piet. Moeder begreep wel dat hij ’t akelig had op school, al zei ze er niet vee over ; hij merkte best, dat ze het voor hem meevoelde als hy vroeg thuis kwam of bij baas Van ..alen was geweest. Zij zou niet zoo lief voor hem zijn, als ze eens wist dat het alles zijn schuld was, dacht Pret. Moeder was heel verbaasd over haar cadeau, ze was niei jarig, het was ook nog geen Sint-Nicol’aas. »Maar jongen, hoe kom je er bij? Ik vind het wel liet van je, hoor! Ons huis staat er zoo mooi op, hoe verzin je dat zoo?« «Dat vond ik nou leuk, zoo maar.® Moeder bewonderde ook den inktkoker voor Meneer. «Mocht jij hem alleen gaan koopen en thuis be* waren voor de heele klas?® Piet werd vuurrood. »Hij is van mij alleen, ik doe niet mee met de klas.a Hij zag Moeders verwonderde gezicht en praatte gauw door, dat zij maar niets zou vragen: «Weet u wel, daarom ging ik immers bij Van Dalen ver* dienen ?« »o.« Dat had Moeder niet zóó begrepen. Zij wilde iets zeggen, maar Vader kwam binnen en Henk, ze gingen boterham eten. Dus liet zij het er bij. Maar ’s avonds, toen ..Piet in bed lag, kwam Moeder bij hem. Ze had er vaak geen tijd voor, maar nu was ze ongerust over haar oudste. «Jongen, vertel me nu eens waarom je niet met de anderen mag meedoen. Hebben ze wat tegen je? Is er wat gebeurd?® «Och.® Piet draaide zijn hoofd om en om op het kussen. Moeder had een hand van hem tusschen haar twee handen genomen, die kon hij niet terugtrekken. Dat Moeder zoo lief voor hem was, er zoo den tijd voor nam, dat maakte hem bijna aan ’t huilen. «Kun je het niet vertellen? Was het jouw schuld óók?® »Ja,« knikte hij en toen kwam het er langzaam uit: «Ik had ruzie met Wim om dien jongen Waler, die valsch speelde, dat dacht ik tenminste Wim en ik hebben er om gevochten, Wim won het nog °°k. Toen waren ze allemaal kwaad op me, ze zijn allemaal nogal erg op Wim, hè? en toen merkte ik wel, dat ze voor Meneers verjaardag bezig waren, nou en toen ging ik er op m’n eentje voor sparen.® »Maar, hebben ze je heelemaal niet gevraagd om mee te doen voor Meneer?» »Ja, vanmorgen net. Wim zei het, of ik meedee, maar toen had ik al zelf zooveel verdiend, toen zei ik, dat ’t niet meer hoefde.» »Hè Piet.» »Ja, nou wordt Wim allicht niet weer goed op me, en nou kan ik niet eens meer met de jongens hun cadeau meedoen, want ik heb dien inktkoker nou al.» Je kon aan hem hooren, dat z’n plezier er af was. »Had het me maar eens eerder precies verteld,* zei Moeder, »ik vond het al zoo wonderlijk, dat je zoo bij Van Dalen aan ’t verdienen was om dat cadeau ; ik dacht wel, dat er wat achter zat, een aardigheid, en daarom hield ik me maar stil —« »Maar u bent wèl blij met die plaat van ons huis, hè? Hangt u ’t op?» vroeg Piet opeens, om van ’t nare onderwerp af te raken. »Ja natuurlijk,» zei Moeder, maar ze dacht nog aan de andere kwestie, »ik je moest het weer goed maken met Wim. Jongen, wat hèb je nou aan school, als de andere jongens kwaad op je zijn.» »Och, maar dat kan nou niet meer, omdat ik dat vanmorgen zei.» »0, dat kan best, als je ’t heusch wilt,» zei Moeder. Ze waren een beetje harder gaan praten dan in ’t begin. Henk en de kleintjes begonnen zich te be* wegen. Moeder ging weer naar beneden en Piet lag heel stil het donker in te turen. Hij was er niet ge* lukkiger op geworden, al had hij het Moeder verteld. Dat kwam, omdat hij geen spijt had, omdat hij niet eerlijk zijn ongelijk bekennen wilde. V. Het was eindelijk de verjaardag van Meneer. Een paar jongens van de vierde klas waren om acht uur naar school gekomen en hadden met Meneer Van der Flier het lokaal versierd. Wim van Sloten was er ook bij. Hij bleef het laatst om alle takjes en touwtjes van den grond op te ruimen. Hun klas was op de eerste verdieping. Meneer Van der Flier was al naar beneden en stond buiten te praten met de andere onderwijzers. Hun eigen Meneer moest in de spreekkamer wachten tot hij gehaald werd. Toen Wim heelemaal klaar was, keek hij voldaan naar de versiering. Boven het bord hadden ze groote takken groen vastgemaakt en klimopslingers langs de lijst waaraan de platen waren opgehangen. Aan eiken spijker daarin zat weer een bosje groen. Van Meneers stoel zag je geen enkel stukje hout meer, zelfs de pooten er van waren tot op den grond »versierd«. Op Meneers tafeltje lag het boek en Meneer Van der Flier had in groote schoonschriftletters: Lang leve de jarige! op het bord gezet. Wim hoorde stappen op de trap. Het was nog niet het aangaan van de school, want de klok op het portaal stond zes minuten vóór negen. Er kwam ook maar één jongen aan: Piet. Hij droeg een pakje voor zich uit, hij had aan den hoofdonderwijzer gevraagd of hij het vóór schooltijd in de klas mocht brengen. Wim begreep dadelijk: dat was het cadeau*van* Pietoalleen. Wim liep de klas uit. Hij wilde net de trap afgaan, toen hij zich bedacht, hij greep de leuning, stapte er met één been over heen en liet zich achter* uit naar beneden glijden. Dat mocht natuurlijk niet, al was het niet precies verboden. Ze kregen in gewonen tijd geen kans om het te doen, want dan marcheerden ze in de rij de trap af en de school uit. Halverwegen de trap was een portaaltje, de leuning maakte er een scherpe bocht en ging in tegenover* gestelde richting verder naar beneden. Toen Wim zoover was, ging de deur van hun klas open en Piet kwam alweer terug. Hij zag Wim glijden hij pakte ook de leuning. Wfm bleef beneden in de gang even wachten om te zien of z n oude vriend het óók deed, zijn oogen schitterden van pret om dat spelletje in de leege school, terwijl alle meesters vóór de deur stonden en er geen erg in hadden. Piet draaide handig om langs de leuning, hij voelde dat Wim naar hem keek en wilde eens toonen hoe gauw hij het wel kon. Wim had op ’t eind van het onderste stuk zijn vaart ingehouden om achteruit op den grond te springen. De trapleuning eindigde in een krul naar beneden, dus was er niets waar je met je rug tegen aangebonsd kwam. Daar scheen Piet niet aan te denken, zijn handen liet hij losjes langs de leuning gaan en hij schoot naar beneden met zijn volle gewicht. »Pas op I Hou je vast!« riep Wim nog. Piet begreep het te laat, hij wilde zich nog met z’n knieën vastklemmen, maar dat maakte zijn val juist leelijker. Hij zou met een plof op de steenen vloer zijn komen te zitten, als zijn voet niet tusschen de spijlen van de leuning was geraakt. Zijn schoen haakte er vast en zoo kwam hij op zijn achterhoofd terecht. Eén oogenblik was hij suf en moe van de geweldige bons, toen voelde hij de pijn in z’n achter» hoofd en rug. Hij kon niet zoo gauw opstaan. Wim was dadelijk op hem toegesprongen, die hielp hem, trok z’n voet los, met ’n gezicht zóó be» zorgd, net, nèt alsof ze nog de beste vrienden waren. »0, hé, m’n neus bloedtl« zei Piet zachtjes. Hij voelde zich zoo raar. Wim gaf hem dadelijk zijn eigen zakdoek en trok hem mee naar het fonteintje. Piet liep met knikkende knieën en zag akelig bleek. »Zal ik Meneer roepen?® vroeg Wim. »Nee,« schudde Piet, »zoo weer over,« mompelde hij. Maar hij werd niets beter, hij hield zich aan den rand van den waschbak op de been en al deed hij nóg zoo z’n best om zich groot te houden, hij moest telkens even kreunen. Meneer Brants had het onge« wone gedoe in de gang wel gehoord. Hij wilde eerst niet nieuwsgierig zijn en hield zich kalm in de spreekkamer, maar dat gekreun kwam hem toch te verdacht voor, dat hoorde niet bij een feestelijke verrassing. Hij stak zijn hoofd om de deur. »Maar jongens, wat is er?« »Hij is gevallen, met z’n hoofd op de steenen,* vertelde Wim, en toen opeens met een blij gezicht: »ik feliciteer u wèl, Meneer!* »Ik ook,* kwam Piet flauwtjes. »Jawel, dankjewel! maar komen jullie eens even hier. Waar ben je gevallen? Op je achterbol? laat m’ es kijken.* Piet waggelde het kamertje in. Meneer zette hem op een stoel en haalde een glas water voor hem. Meteen hoorden ze den hoofdonderwijzer op de plaats in de handen klappen en de eerste kinder* voeten trappelden de gang binnen. »0, o,« zuchtte Piet weer. Hij wilde zoo graag ge* woon zijn en mee naar de klas gaan, vóór ze Meneer inhaalden, maar het was of hij zat vastgebonden en zijn hóófd was als één klomp pijn. »Kan je niet mee naar boven?* vroeg Wim vol meelij. »Jawel, ’t mot!* Piet stumperde van z’n stoel op, de gang in, naar de trap.... verder lukte het hem niet. De hoofd* onderwijzer kwam nu ook binnen en bij hen. »Zou jij niet liever naar huis gaan? Wat scheelt er aan, jongen?» Wim vertelde weer dat Brouwer gevallen was met z’n hoofd op de steenen. Meneer nam Piet op alsof hij een klein jongetje was en droeg hem in zijn armen naar zijn eigen huis naast de school. Wim liep mee, dat ging zoo vanzelf. Piet voelde zich in al z’n narigheid ook nog weinig op z’n gemak, daar bij Meneer in huis, met Wim naast zich. »Mag ik zoo meteen naar huis?» vroeg hij. »Zou ’t gaan, m’n jongen ?« »Mag ik hem dan even brengen? ’t is vlak bij!« bood Wim aan. »Ja, dat is best. Ga in onze sportkar zitten, Piet, dan rijdt Wim je even. Ze zijn allemaal binnen, nie» mand ziet je,« moedigde Meneer aan en hij haalde meteen de sportkar uit het schuurtje. Piet had niets tegen te streven. Hij wou naar Moeder, dat wist hij nog duidelijk, verder niets. Wim duwde hem het kleine eindje tot vóór de achterdeur van de Brouwers. Piets Moeder schrikte erg, hij zag er ook akelig slecht uit. Ze vroeg na» tuurlijk hoe het was gekomen en Wim vertelde het voor den derden keer, maar nu heel precies. Hoe hijzelf de trapleuning was afgegleden en toen was blijven kijken tot Piet beneden kwam. Moeder Brouwer schudde het hoofd. Toen lei ze een hand op Wims schouder en keek hem dankbaar aan: »Je bent een beste jongen, dat jij hem thuis brengt, ik zal ’t niet vergeten, dat je dat voor Piet hebt gedaan.» »Nou maar,» begon Wim verlegen, met een gezicht van: dat spreekt toch vanzelf! »Ik ga maar gauw naar school, en zal ik, zal ’k ....« hij hield op en keek naar Piet. Juffrouw Brouwer begreep hem. »Kom je om twaalf uur nog even aan?« vroeg ze. Wim beloofde het. Piet mompelde iets van: «Dankjewel, hoor.» «Nou, beterschap! Adjuusl® Wim holde naar school. Hij was natuurlijk te laat om bij het feestelijk begin van den dag te zijn, maar daaraan dacht hij bijna niet. Meneer Brants had al gehoord, dat hij het boek van de heele klas en den inktkoker van Piet Brouwer kreeg. Hij had de jongens bedankt alsof er niets buitengewoons was aan zoo’n cadeau van één apart, en was na het zingen en het gebed gewoon met de eerste les begonnen, ’s Middags werd er verteld en deden ze spelletjes, maar ’s morgens werkten ze dubbel flink op zoo’n verjaardag. Toen Wim binnen kwam, ging hij stil naar z’n plaats, maar z’n hoofd was niet bij de les. Meneer merkte het wel, hij kende zijn jongens, maar hij was veel te «jarig® gestemd, om er Wim te laten invliegen dien morgen. Om elf uur op de speelplaats riep hij hem bij zich en liet Wim het geval uitleggen van die aparte cadeaux en hoe Piet zoo gevallen was. Hij was daar* voor niet aan het beste adres, want Wim klikte nooit en vooral niet van zijn vriend. Meneer werd niet veel wijzer door Wims korte aarzelantwoorden. Maar dat mocht hij wel van dien jongen. »Ik ben blij dat jij je vriend hebt thuisgebracht, nu is het zeker weer in orde tusschen jullie?» »Ja—eh—ik denk het wel. Meneer.* «En, je wilt het ook graag, is het niet?® «Ja, o ja, Meneer 1® Hij meende het van harte, dat kon Meneer wel hooren. Om twaalf uur maakte Wim dat hij zoo gauw mogelijk bij Piet kwam. VI. Piet had eerst een poosje stil gezeten, zijn elbogen op tafel, zijn bonzend hoofd in z’n handen. Moeder vroeg hem niets, zij wist van Wim wat er gebeurd was, maar eindelijk ging ze naast hem zitten en zei zachtjes: «Wil je niet liever naar bed? Je mag wel hier beneden in de bedstee.® Piet knikte maar, hij liet zich door moeder uit» kleeden en met een heel dankbaar gevoel lei hij zijn hoofd op Moeders kussen. «Probeer of je wat slapen kunt, dat zal nog ’t beste helpen.® Wat was Moeder toch lief voor hem! O, en Wim, aan hem had hij het toch heelemaal niet verdiend! Hij was nog te suf om veel te denken, maar dit ééne wist hij nu goed: dat het hem spéét van dat vechten met Wim, van dat lange niet»tegen»mekaar» praten, van dat niet»willen»meedoen. Wat was dat alles klein en min! En wat was Wim toch anders! Hij moest het even aan Moeder zeggen, later ook aan Wim, natuurlijk, maar nu eerst aan Moeder, anders zou hij toch niet kunnen slapen. «Moeder!®, riep hij schor. Hij dacht dat ze in de keuken bezig was, maar meteen stond ze vóór hem, ze had in de kamer ge» zeten, bij hem, heel stil, alsof ze niets anders te doen had. Dat was al heel ongewoon. Die lieve Moeder Hij voelde de tranen komen, hij kon er niet tegen in, omdat hij zoo ellendig was, maar het hinderde ook niet voor Moeder. »0, ik ben toch zoo’n akelige jongen zoo flauw, zoo’n gemeene, o, u weet het niet eens, o —« hij huilde vrij uit, met zijn gezicht half in ’t kussen. Het maakte zijn hoofdpijn veel erger en toch was het of het hem opknapte. Moeder streek zachtjes over zijn haar. »Stil maar, jongen, ik begrijp het wel, vertel het me straks maar.» »Nee, nee, ik vind het nou zoo vreeselijk, o Moeder, het spijt me zoo van alles met Wim, o, en en u weet ’t ook maar half, ik zei het nooit écht wat ik Wim had gedaan, ik ben zoo’n gemeene jongen, u weet niet —« Hij voelde opeens Moeders armen om zich heen, ze nam hem uit bed op haar schoot en sloeg haar rok om z’n beenen precies als soms met de kleintjes. »Stil maar, nou weet ik ’t en je hèbt er spijt van.a »Ja, jal« Hij duwde zijn kloppend hoofd tegen Moeder aan. Haar hand bleef maar zacht en geregeld over z’n haar glijden, en ze hield hem zoo heerlijk vast. Toen hij bedaarde, lei ze hem weer voorzichtig in bed. Hij vroeg om wat water. Moeder bracht het en hielp hem wat overeind om het te drinken. »Zul je het nu zul je het óók aan den Heer zeggen, dat het je spijt zul je om, om vergeving vragen Piet?» Moeder vond het niet makkelijk om dat tegen haar zieken jongen te zeggen, maar ze wilde het toch ook niet laten. Piet knikte alleen maar. »Zelf bidden* vond hij iets heel moeilijks, goed voor groote menschen, wat moest je nou zeggen, en hoe? Nee, dat kon hij niet, dacht Piet altijd. Maar nu probeerde hij het en het ging vanzelf. Hij moest het aan den Heer zeggen wat ’n gemeene jongen hij was geweest al dien tijd, en hij hoefde niet alles op te noemen, de Heer wist het immers precies en Hij vond het nóg erger dan Piet! Dat leelijke van ’t jaloersch»zijn, omdat Wim en Jaap vrienden waren. Op eens zag Piet dat als het ergste, nu hij bad. Hij was zoo jaloersch geweest en daarmee was al de narigheid en het kwaad be< gonnen. Maar hij voelde, dat de Heer Jezus óók zijn berouw begreep, al zei hij het nog zoo stumperig en niet eens hardop: dat hij spijt had, erge, erge spijt, het land aan zichzelf! Hij werd er rustig van, het was een bijna gelukkig gevoel, al had hij nóg zoo’n hoofdpijn, en terwijl hij nog aan het bidden was, sliep hij in. Óm twaalf uur, toen Wim kwam, ging Moeder Brouwer nog eens naar Piet kijken, maar hij sliep door. »Kom je vóór tweeën ook nog even?* vroeg zij. Dat deed Wim. En toen was Piet wakker. Hij voelde zich heelemaal beter en wilde wel opstaan. Moeder raadde het af en liet de jongens wat alleen. Wat ze met elkaar praatten, hoorde Moeder niet, maar zij wist dat die twee het weer goed maakten samen. Dat kon ze ook wel aan hun gezichten zien, toen ze bij haar in de keuken kwamen. »Wat is dat? Ben je weer aangekleed?* Piet knikte verlegen. »Mag hij mee naar school? Hè ja? ’t Is juist zoo leuk vanmiddag, we zullen zoon schik hebben, ik zal wel oppassen dat hij niet te druk wordt, mag het ?« Als Wim stond te pleiten met z’n vrindelijk gezicht, moest je je geweld aan doen om hem wat te weigeren. »Ja maar is Piet nou wel beter? Is je hoofdpijn over, jongen ?« »Ja Moeder.» »Heb je er zin in om naar school te gaan?» »Ja Moeder,» zei Piet weer kleintjes. »Eet dan eerst nog wat!« en Moeder hielp hem een, twee, drie aan een bord hutspot. Piet at er van, niet met z’n gewonen trek, maar toch genoeg. »En niet weer langs de leuning glijden!» riep Moeder hen nog na, toen ze samen de deur uitgingen, ’t Was half uit de grap natuurlijk, maar haar gezicht stond nog bezorgd. Wim lachte en zwaaide vroolijk met z’n pet naar haar. Piet liep stil met hem mee. Hij was nog niet klaar om gewoon te lachen en te praten, nu hij zoo* veel had beleefd. Maar Wim was zóó blij, dat Piet weer beter was, die had schik voor twee. »Zie je, ik zou me geen raad weten als je een ongeluk hadt gekregen, ik was er eerst afgegleden zie je —« had Wim gezegd, wat angstig nog en meteen opgelucht. Dus stapte Piet dapper mee naar school, voor» namelijk voor Wims plezier. Hij was nog te veel bezig met z’n berouw en dat de Heer hem vergeven had en ... dat alle menschen zoo aardig voor hem waren, Moeder en Wim en ook op school. Dat alles was wel heerlijk, maar het maakte je ook verlegen. Wim en Piet kwamen nèt op tijd, de groote massa kinderen was al in school, toen ze de speelplaats overstaken. »Niet hard loopenl Dat is slecht voor je hoofd!» vermaande Wim bezorgd. Samen kwamen ze de klas in, dat was in lang niet gebeurd. Meneer Brants stond juist bij de deur. Hij bewon» derde de kunstige manier waarop ze de takken groen hadden vastgemaakt, zóó dat de deur toch goed open en dicht kon. »Zoo Piet, jongen, weer beter? Dat was me een schrik van morgen 1« zei hij vriendelijk en lei een hand op Piets schouder. «Wachten jullie eens even, ik kom dadelijk, we gaan beginnen —« hij wenkte de jongens om in de klas te blijven en vóór hij wist wat er gebeurde stond Piet naast Meneer op de gang. »Ik bedank je wel voor dien mooien inktkoker, Piet, en dien heb je nog wel voor me verdiend, hoor ik ?« «Och —ja —« Piet keek niets blij. »Het speet me wel, dat je niet met de anderen hadt méégedaan, maar dat spijt jou nu óók, geloof ik.a Piet zag nog zoo bleek, Meneer wilde hem niet lang laten staan. »Ja Meneer 1« zei de jongen hartelijk, «we hadden ruzie, ziet u, enne, ’t was mijn schuld, ziet u, maar Wim is nou weer goed op me, enne met de anderen had ik eigenlijk niks —« «Komaan, dat is best! Daar ben ik nog blijer om dan met m’n mooie cadeaux! Daar heb je het belletje al —a Meneer duwde Piet voor zich uit de klas in. «Evert, ruil jij eens van plaats met Wim, dan mogen die twee vrienden vanmiddag naast mekaar zitten voor de feestelijkheid.a «Leuk Ia riep Wim en keek Meneer eens dank» baar aan. Piet liet zich al het goede en prettige maar aan» leunen. Hij zei niets. Hij kon ook niet zoo recht meedoen met de raadsels en spelletjes en de wed» strijden op het bord. Zoo nu en dan keek hij Wim eens van op zij aan, als om zeker te zijn dat hij niet droomde. Wat Meneer vertelde drong ook niet heele» maal tot hem door. Het deed hem wèl goed, dat het toen een poos stil was en alleen Meneers stem rustig prettig door de klas klonk, want z’n hoofd voelde toch nog een beetje wonderlijk, maar hij kreeg geen hoofdpijn meer en hij was héél gelukkig. Eindelijk was de heerlijke middag om. veel te gauw vonden de meesten. Voor het naar huis gaan dankte Meneer als ge» woonlijk, maar nu in het bizonder voor al het prettige en goede van zijn verjaardag, ook dat er één van z’n jongens voor een ernstig ongeluk was bewaard. Piet deed mee, hij was er met z’n heele hart bij, hij wist nog véél meer dingen om den Heer voor te danken. Dat zou hij thuis wel zélf doen, vanavond in bed. Hij moest er telkens over denken, heel verwonderd, dat zoo iets kon, dat het mocht, dat bidden iets heerlijks was. Zij zongen samen van den Avondzang: »’k Wil U, o God, mijn dank betalen Opeens zag Piet Jaap Walers gezicht voor het raampje van hun klassedeur. Jaap was zoo lang, hij keek er met gemak door. Hij wilde zeker weten of de feestvierende klas al uit was, en anders buiten Wim opwachten, natuurlijk. Maar het hinderde Piet niet meer om daaraan te denken. Het was toch eigenlijk niets geen wonder, dat iedereen graag Wims vriend was. Hoe had hij daar nou zoo nijdig om kunnen worden. Naast elkaar kwamen Wim en Piet de schooldeur uit, Waler had er vlak bij post gevat. »2eg hoor ’s Wim, hoor ’s Jaap, komen jullie Woensdag bij ons spelen, ’s middags, ’t is niet zoo leuk als op ’t Vosseland, hè? maar komen jullie? m’n Moeder heeft ’t gevraagd, hoor.® Jaap keek verwonderd. »Dat is goed®, zei hij kalm. »Ja, fijnl® knikte Wim, »weet je wel dien lantaarnpaal, vlak bij ons oude huis ik kom, hoor, als Moeder het goedvindt.® Moeder Brouwer stond al in de deur naar haar jongen uit te kijken. Ze was niet heelemaal gerust, dat ze hem naar school had laten trekken, hij was zoo ziek geweest ’s morgens. Met een blij gezicht haalde ze hem binnen. »En hoe was het?® »0, wel leuk. En Moeder ze komen hier Woensdag spelen, Wim, en Jaap ook, u weet wel; Wims vriend. Ik heb gezegd dat u het gevraagd hadt. U hadt het al zoo dikwijls gezegd, hè?« Moeder begreep er alles van. Zij keek Piet zoo ge< lukkig aan, alsof het een pretje voor haar beteekende dat die wilde jongens kwamen spelen. »Dat is goed, daar ben ik blij omI« zei zij.