dfüLmiim’ rlimOTnEEff LOT S K DWAZE TIJ D DOOR AUGUSTA VAN SLOOTEN iü® H-TEN-BRINK«ARNHEM- UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE MEPPEL. Mijn Bibliotheek. De boeken, die in de Serie „MIJN BIBLIOTHEEK”, onder redactie van den Heer J. C. Wirtz Cz., zullen verschijnen, zijn geschikt voor Jongens en Meisjes. Ze zijn fraai gebonden en voorzien van gekleurde en zwarte plaatjes. Verschenen zijn: No. 1. J. L. F. DE LIEFDE, Een Zomer aan Zee. 3e druk . ƒ 1.50 No. 2. W. G. VAN DE HULST, Niek van den Bovenmeester. 3e druk.' „ 1.50 No. 3. ALETTA HOOG, Van een eenzaam, klein meisje. „ 1.25 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop „ 1.25 No. 5. ALETTA HOOG, Een Hollandsch meisje in Amerika „ 1.25 No. 6. Bart van de Veluwe 0.90 No. 7. J. M. WESTERBRINK-WIRTZ, Zwak en toch machtig „1.00 WAT DE PERS O.M. VAN DEZE MOOIE BOEKEN ZEGT: Het Kind. „Niek van den Bovenmeester”. In dit uitstekend boek is alles even levendig, ’t Een is al meer natuurlijk dan ’t ander. „Een Zomer aan Zee.” Een eenvoudig verhaal, en het is juist die eenvoud, die het stempelt tot een mooi stuk werk. „Van een eenzaam, klein Meisje.” Dit boek is vlug en luchtig. Men vergeet de auteur, zoo boeit en vloeit het verhaal. Het is zuivere kunst, want het is niet gekunsteld. De Katholieke School. „Een Zomer aan Zee.” „Niek van den Bovenmeester.” „Van een eenzaam, klein Meisje.” Pakkend geschreven met boeienden inhoud en uitstekend geslaagde prenten, zijn deze werken als lokprijs voor de leesgrage jeugd. Verder verscheen: TRUDE BRUNS—G. W. ELBERTS, Twee kleine getrouwen, met 4 penteekeningen versierd. Prijs gebonden . . ƒl.OO Rotterdamsch Nieuwsblad. Een boek voor jongens en meisjes van B—l2 jaar, levendig en vroolijk verteld. Het Vaderland. Men kan het boek niet lezen zonder af en toe eens hartelijk te lachen en toch zijn de grappen nooit ruw of grof. UITGAVE VAN H. TEN BRINK TE MEPPEL. Voor Kleine Kleuters. 22 OORSPRONKELIJKE MOOIE LIEDJES FRAAI GEÏLLUSTREERD IN KLEURENDRUK. Muziek van J. C. Andreae. Teekeningen van Truus Mulder. Derde duizend. Prijs gecartonneerd ƒ 1.25 WAT DE PERS VAN DEZE UITGAVE ZEGT: Prov. Groninger Crt. Door samenwerking van velen is een zeer aantrekkelijk boek voor kleine kleuters ontstaan. De Katholieke School. Een alleraardigst boekje, leuke, echt kinderlijke versjes; eenvoudige melodietjes, grappige mooie teekeningen, dat een zooal niet ledige, dan toch niet ruim voorziene plaats in de huiskamer bestemd is in te nemen. Wie iets nieuws, iets frisch, iets door en door gezonds zoekt voor de kleinen, neme dit lieve boekje, hij zal het zich niet beklagen en den kleuters een lang blijvend genoegen verschaffen. Prov. Geldersche en Nijm. Crt. Aardig geïllustreerd, echt kinderlijk, een lief kinderboek, dat er keurig uitziet. Moeders en andere kindervriendinnen en vrienden, zullen er een middel in vinden om de kleinen prettig en nuttig bezig te houden. De Volksschool. Rijk en mooi geïllustreerd, de silhouetten doen voor die van Kelly Bodenheim niet onder. De School. Een heel keurig uitgevoerd bundeltje kinderversjes met muziek, melodiën zijn hoewel zeer eenvoudig, toch volstrekt niet onbeteekenend, maar integendeel oorspronkelijk en zangerig, en dat in de aanvangsklasse der lagere school uitstekend zal kunnen worden gebruikt. Dus ook zeer geschikt voor de Laagste klassen der Lagere School en Bewaarscholen. Enz. enz. In lederen Boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den Uitgever H. TEN BRINK te MEPPEL. LOTS DWAZE TIJD Zoo ging elk een kant uit, en in een vriendschap-van-j aren was een groote barst gekomen. Blz. 15. JONGENS- EN MEISJESBIBLIOTHEEK ===== ONDER REDACTIE VAN NANNIE VAN WEHL (S. LUGTEN—BEYS) Lots dwaze Tijd ====== DOOR =rz- AUQUSTA VAN SLOOTEN MET PLATEN VAN FRANS VAN NOORDEN H. TEN BRINK MEPPEL INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. I. De vriendinnen 9 11. Geleende veeren 24 111. Alleen 31 IV. De kroon van het geslacht 38 V. Een theevisite, een gelukseed en een tientje. 43 VI. Opschudding in de klasse. Een tweede theevisite met evenveel merkwaardigs. 52 VII. De theevisite heeft een staartje, op alle mogelijke manieren 65 VIII. Treurige gevolgen 70 IX. Prop vertelt gekke dingen 81 X. Er ontstaat verkoeling. Het canapékussen. 87 XI. De verkoeling wordt grooter. De onbetaalde schuld 93 XII. Nog eens; de kroon van het geslacht . . 102 XIII. Een vriend in den nood 112 XIV. De ontknooping 122 XV. Het tienjarig jubileum 129 XVI. Besluit 138 HOOFDSTUK I. DE VRIENDINNEN. Charlotte Victoria Verhoeven, oud veertien jaar en zeven maanden, was dik. Dat staat hier zoo dood-onschuldig, zoo heel gewoontjes, dat kleine woordje dik, maar ach, wat was z’n omvangrijke beteekenis der arme Charlotte Victoria een gruwel, een voortdurende gruwel! Zij had één vriendin! Let wel: een vriendin! Die vriendin heette Polly Helmstein. Ze zei, dat ze er eigenlijk „von” tusschen heette, omdat ze zoo voornaam was, maar dat doet er niet toe. Polly werd langzamerhand Charlotte’s tweede-ik. TT. lil i _ i *1 * J J _ll * *l_ T Hoe het komt, dat ik onmiddellijk na Lotje’s lichaamsgestalte over Polly spreek, vraagt ge ? Omdat Polly eens troostend tot Lot had gezegd : „Je bent niet bepaald dik, kind, je bent alleen maar een tikje te gezet.” Maar Lot liet zich niet om den tuin leiden. Ze waardeerde Polly’s vriendelijke bedoeling, doch heur dikte bleef haar ’n doorloopende ergernis. Er waren menschen o, Lot vond ’t afschuwelijk, als ze haar plaagden! die schik hadden in haar figuur, voornamelijk in haar beenen. Grootmoeder Verhoeven vooral kon er om lachen, en vader, en haar broer Prop en Juf. Ze konden erom lachen, als ze haar zagen hollen en heur korte rokken dan opwipten! Doch Lot vermocht, vooral sedert ze met Polly Helmstein bevriend was, het grappige ervan volstrekt niet meer in te zien. Integendeel ergerde het haar! En hoe ze ook zeurde of smeekte of pruttelde bij moeder „om toch asjebliéft een beetje langere rokken”, mama was er niet voor te vinden. Polly had ze tot heur enkels, de „japonnen”. (Zij sprak altijd van „japonnen”.) Zij was dan ook wel wat ouder dan Charlotte, bijna anderhalf jaar. Maar Lot vond, dat je, wanneer je als zij veertien jaar en zeven maanden bent geworden, er toch éindelijk ook wel eens aan denken mocht er wat groote-menschachtiger uit te zien dan toen je twaalf was! Doch al haar zeuren en verlangen was in dit geval geheel-en-al vruchteloos. Ze verkozen haar thuis niet iets eigenwijzers te geven dan hun zelf goeddunkte. Nu moest Lot zich, als ze zoo eens rustig nadacht en ze eens redelijk was, bekennen, dat ze er nu ook niet juist de persoon naar was om er zoo keurigjes, deftigjes en zwierigjes uit te zien als Polly Helmstein. Niet alleen, dat ze lang zoo beeldig slank niet was als haar vriendin gaf ze toe, dat ook haar manieren tot voor heel korten tijd nog alles-behalve dametjesachtig waren . . . Maar was dat alleen haar schuld ?. . . Blijf eens, als je vijf broers hebt vijf, geen kleinigheid! blijf dan maar eens altijd in de puntjes! Het is immers voor een gewoon mensch niet te doen. Jan, de oudste van de jongens, studeerde in Delft. Van hem had ze over ’t algemeen ’t minst last omdat hij ’t meest van huis was. De tweede, Prop, ging op kantoor. Prop heette eigenlijk Herman, maar toen hij nog een heel kleine peuter was kwam er iemand op de onzalige gedachte het kind dien gekken bijnaam te geven, natuurlijk wegens het familiegebrek, dat hij gemeen had met Charlotte Victoria; dikte. Doch Herman was er niettemin blijmoedig onder en zoo glunder als maar bij mogelijkheid kon. Het was Lot een raadsel, hoe het bestond, dat hij er blijkbaar nog iets gezelligs, iets gemoedelijks in kon vinden „Prop” te worden genoemd. Dan was daar verder nog Max, die met de vacantie van het gymnasium gekomen zich nu eenige maanden reeds als student in de rechten „voelde”, wat voornamelijk Lot scheen te moeten ontgelden, waarschijnlijk door de groote nonchalance waarmee ze zijn waardigheid van student over het hoofd zag ... En dat voor iemand als Lot, die zelve zoo gaarne gerespekteerd werd! Het was ook wel dom van haar hem niet alle eer te geven! Henk, pas dertien, ging op de hoogere burgerschool ; en op hem volgde, de rij sluitend, Felixje, aller lieveling, een broertje van acht. Van alle broers had Lot, beweerde ze, ’t meest last van Henk, het meest dirèkt last. Nu, dat ligt ook voor de hand, als je den leeftijd in aanmerking neemt! . . . Nooit kon hij haar fatsoenlijk voorbij loopen. Eeuwig en altijd moest hij stompen of duwen of gekke dingen zeggen, die je tureluursch maakten. Hij gooide je je muts van ’t hoofd, trok aan je haar, zei „aap” of zooiets en zette een mal gezicht. Vroeger deed ze hem wat kinderachtigs terug, piekte ze hem z’n pet van ’t hoofd, duwde hem in een kast en sloot hem erin op. Dan had je natuurlijk de poppen aan het dansen! Dan kwam je vader erbij, of je moeder, één of meer van je broers, of je Juf of weet ik wie al, die solo of in koor zeiden, dat je om alleen maar te zeggen, waar ’t op neerkwam dat je een vreeselijk flauw, ondeugend, lastig kind was, die voor niets anders deugde dan voor kattekwaad, en meer zulk soort dingen. Maar dergelijke voorvallen waren toch gewoonlijk gauw uit de wereld, omdat ze meer opschudding brachten dan juist kwaad bedoeld waren. Tegenwoordig, sedert Lotje bevriend was met Polly Helmstein, kon ze echter niet meer op deze manier met Henk omgaan. Eerlijk gezegd voelde ze er zich nu een beetje ie hoog voor. Dus liet ze hem sedert eenige weken totaal links liggen. Maar niettegenstaande deze veranderde gedragslijn tegenover haar broertje, zaten haar toch haar vroegere nonsens met hem nog maar al te dikwijls akelig dwars. Want vroeg ze aan moeder om langere jurken, om hoogere hakken of opgemaakte hoeden, dan was het altijd onveranderlijk; „Daar ben jij nogal de rechte voor. Neen, Lot, zoolang je nog zoo dol en jongensachtig en flauw doet met Henk . . .! ” En Lot kon afdruipen, zichzelf afvragend, wanneer ze nu eens eindelijk „de rechte” zou wezen. Toch, het gekste was, dat het haar voor zichzelve in den grond geen zier kon schelen, hoe ze eruit zag. Het was veeleer voor Polly, dat ze er zich het hoofd mee brak, omdat deze er haar mee plaagde. „O, Lot,” zei Polly onlangs, „wat word je toch altijd kleintjes gehouden! Alweer zoo’n kinderachtige jurk? Alweer zoo’n doodgewoon hoedje? Kind, kom je daar nu nooit eens ferm tegenop ?” Ze maakten Lot dikwijls kregel, zulke gezegden. Dan begon ze het afschuwelijk te vinden thuis altijd maar beschouwd te worden als de jongste, de baby. Ze werd daardoor onaardig tegen Annie, haar oudste zuster, en meende achteraf gezet te worden bij deze. En ofschoon ze voor geen geld van de wereld dit aan Polly Helmstein zou hebben willen bekennen, kon ze Annie, de knappe, flinke Annie er soms niet om uitstaan. Ze schreide er dikwijls om, Lot, ze schreide bittere tranen, als ze bedacht, hoe jaloersch ze wel eens was op haar zuster... Want heel vaak waren er oogenblikken, waarop Lot voelde, dat ze eigenlijk niet zoo was als ze wel wezen moest. „Nu,” had Polly gezegd, „ik geloof toch, dat je erg de baas over je laat spelen, hoor.” „Werkelijk niet,” verzekerde Lot met klem, „maar ze storen zich thuis nooit aan ’tgeen ik zeg.” „Je laat je ook niet genoeg gelden. Ze moesten mij niet voor hebben,” sprak Polly, met een hoofdbeweging, die Lot met ontzag vervulde. „Jij bent alleen,” merkte Lot op, eenigszins verontschuldigend, „dat scheelt een heeleboel, zie je. Jouw moeder heeft alleen jou, en alleen met jou rekening te houden, wij zijn met ons zevenen, dat is ook heel wat anders.” „Ja, de ellende van zes broers en zusters is me gelukkig bespaard gebleven,” zuchtte haar vriendin en ze snoof verachtelijk. Lot kreeg een beetje een vervelend gevoel. „Ellende” ! Lieve tijd, dat was nu wel een wat al te kras woord! Een „ellende” waren de broers en Annie nu nog niet. Doch ze zweeg maar. . , Polly kon iets soms zoo vreemd opnemen, zoo heel anders dan zij het bedoelde. De kennismaking van de beide meisjes dateerde van nog eerst kort geleden. Polly was na de vacantie op school gekomen. Onmiddellijk, den eersten dag al, was ze alle meisjes opgevallen door haar extrakeurig uitzien. Ze had groote, breede strikken in heur haar en eiken dag een van een andere kleur. Ook had ze enorm veel broches en verbazend veel ringetjes, en ceintuurs in alle mogelijke verscheidenheid. Ze was zoo heel anders dan de andere meisjes uit de klasse; iedereen zei, dat ze wel zeventien leek in heur mooie blouses. En ook haar manieren waren niet als die der overigen. O neen, ze was afgemeten en langzaam en ze lachte nooit hard. Ook holde ze nooit en ze droeg altijd handschoenen. Alleen leerde ze niet heel best, maar dat wisten de meisjes nog niet dadelijk natuurlijk, dat ontdekten ze pas later. In die dagen, toen Polly nog beschouwd werd als een vreemde eend in de bijt (hoewel ze volstrekt niet verlegen was) was Charlotte Verhoeven nog een héél andere Charlotte Verhoeven dan in den tijd, waarvan ik u nu vertel. Toen was ze nog wild en lacherig en druk en jolig ... Ze gaf niets om mooie kleeren, ze vond ze zelfs een groote last. Ze kende gewoonlijk goed haar lessen; ze kreeg wel eens straf en ook wel eens prijsjes, zooals dat meestal ’t geval is. Ze was wat je in de wandeling „een gewoon meisje” noemt. Trouwens, dat had Polly ook al gezegd, eraan toevoegend: „En ook zoo’n groentje ben je nog, Lot.” Lot kreeg een kleur als vuur. Lastig was dat, als je zoo gauw bloosde!... Het was dan ook een spokig woord: „groentje”. Het was afschuwelijk! Want als je studeerende broers hebt, voel je zoo door-en-door de kinderachtige beteekenis ervan. „Waarom een groentje?” vroeg ze dan ook geërgerd en een beetje beleedigd. „Guns, Lot, zoo in alle mogelijke opzichten,” plaagde Polly lachend. „Daar heb je bij voorbeeld je goed geloof en je vertrouwen in Remmers en Van Beek.” Dat waren namelijk een paar van de leeraressen. En Polly toonde haar in geuren en kleuren, hoe ze valsch deden en voortrokken. Zij had het den eersten den besten dag dat ze op school was al bemerkt, hoe partijdig ze waren. Lot kon verscheidene feiten niet ontkennen, en toen Polly met haar glad tongetje heur geloof had geschokt, in ieder geval aan het wankelen had gebracht, ging Lot het als iets flauws beschouwen goed heur lessen te leeren, voor zulke juffrouwen. Ze begon een hekel aan ze te krijgen, ze werd brutaal tegen ze en onhebbelijk soms... En ze besloot, als vader aanmerking zou maken op haar rapport, te zeggen, royaalweg: „Goed, ik hèb ook niet mijn best gedaan. Ik vertik ’t om langer hard te werken voor menschen, die oneerlijk doen en voortrekken.” Of Lot dit werkelijk zou durven zeggen aan papa betwijfel ik. Ze nam het zich evenwel voor. Ook Lots vriendinnen mochten niet in Polly’s smaak vallen. Jarenlang ging Lot al om met Elly de Raat en Hilda Mattijsen, en tot-nu-toe hadden ze het uitstekend met elkander kunnen vinden. Zelfs hadden de drie meisjes op school den bijnaam van „de gezworen kameraden”. Polly echter scheen Elly en Hilda niet al te best te kunnen zetten. Of het kwam dat de twee meisjes haar een nuf vonden en Polly dit al heel spoedig bemerkte?... In ieder geval was de tegenzin wederkeerig. „Ik begrijp heusch niet,” had Elly laatst tot Lot gezegd, „waarom je zoo dweept met dat malle kind van Helmstein, ik kan haar niet uitstaan. ” Lot was er een beetje boos om geworden. „Ik dweep volstrekt niet met haar,” antwoordde ze gebelgd, „ik kan alleen maar niet velen, dat jullie haar dikwijls zoo afsnauwen. Ze heeft jullie toch niets gedaan?” „Ik vertrouw haar niet,” viel Hilda uit, een beetje bruusk. „Ik kan ’t niet helpen, maar zoo’n gezicht, dat nooit uit de plooi komt neen, dat ’s niets voor mij.” „En dan zoo pieterig netjes,” vulde Elly aan met een opgetrokken neus, „tenminste op haar blousjes en strikken.” „Dat is in elk geval nog altijd een deugd geweest,” verdedigde Lot de afwezige. „Soms tenminste. Polly is mij nou al te veel om door een ringetje te halen.” Lot trok de schouders op en dacht aan hetgeen Polly haar dien middag had gezegd: „Ze kunnen ’t niet uitstaan dat wij het zoo goed samen kunnen vinden, al kennen we elkaar ook nog pas kort. Nu willen ze jou zeker van mij aftronen, maar laat je nu alsjeblieft niet door die kinderen overtroeven.” Op een anderen keer vroeg ze aan Lot: „Waarom loop je eigenlijk altijd met Elly en Hilda? Vind je ze zoo aardig?” Lot vond ’t later heelemaal niet mooi van zichzelve, dat ze niet ronduit bevestigend had geantwoord, want werkelijk, ze hield van de meisjes. Doch Polly had zooiets oppermachtigs in haar manier van doen, ze keek haar zóó spottend aan, dat Charlotte onwillekeurig een beetje de kluts kwijt raakte en anders zei dan ze wel van plan was. Lolly’s toon weerhield haar het ruiterlijk voor haar twee vriendinnen op te nemen, wat ze vroeger onvoorwaardelijk zou gedaan hebben; nu was ze verlegen voor het minachtende lachje van de ander, en ze antwoordde daarom aarzelend: „Aardig? Och, nogal, . . zoo tamelijk.” „Hoe is ’t mogelijk,” vond Polly met groote verbazing. „Ik begrijp heusch niet, dat je die kinderen nog tamelijk kunt vinden. Ze zijn onuitstaanbaar ... Ze lachen afschuwelijk hard, ze loopen als straatjongens en ze denken nog, dat ze heel leuk zijn. Neen, ik vind ze bepaald ongeschikt voor je.” Lot had dit nog nooit ingezien, en ook na Polly’s woorden kon ze zich niet begrijpen, waarom Elly en Hilda, die ze toch zooveel jaren kende, opeens „ongeschikt” voor haar waren. Maar het stond zoo kinderachtig om Polly verder te ondervragen, zoo dom en Lot vreesde niets zoo, of liever begon niets zoo te vreezen, als Polly’s medelijdenden glimlach wanneer ze een nadere verklaring vroeg aangaande zulk soort uitdrukkingen. J. B. Lots dwaze tijd. 2 Dien middag gingen zij samen naar huis. Voor het eerst sedert jaren had Lot Elly en Hilda afgezegd, want Polly had geen zin die meisjes op sleeptouw te nemen, zei ze. Dat ze er een beetje boos om waren vond Lot heel flauw, en Polly noemde het, met een pruimenmondje „kleingeestig”. Ze wandelden heel gezellig, dien middag, Polly Helmstein en Lot. De laatste vond zich zelfs eenigszins gewichtig, toen ze luisterde naar de lange verhalen van de ander over de groote menschenboeken, die ze las, over de sieraden, die ze had, en over de partijen, waar ze geweest was. Lot kwam er heelemaal van onder den indruk en keek met bewondering en verbazing naar het meisje, dat reeds zooveel bizonders had beleefd. Sedert dien tijd begon Lot het dagelijksch leven dan ook erg „gewoon” te vinden en ze begon zich te voelen „te hoog” voor dit en „te hoog” voor dat. Want zij wilde evenals Polly zoo groot zijn. Groot was eigenlijk een te kinderachtig woord, al drukte het ook juist de bedoeling uit van ’tgeen Lot wenschte. Op die wandeling hoorde Polly de ander knapjes uit. Uit wie-en-wie bestond de familie? Hoeveel zakgeld kreeg Lot? En of ze altijd zulke mooie cijfers kreeg voor haar huiswerk? Lot voelde zich heusch een beetje trotsch, toen Polly dat alles van haar prees. Maar ze tuimelde spoedig uit dien zevenden hemel, toen haar nieuwe kennis onverwachts grappigjes vroeg: „En zijn het bij jullie thuis allemaal zulke bulletjes als jij ?” Bulletjes! . . . Stel je voor: vader, moeder, Jan, Annie, al die kranige menschen bulletjes! . . . En ze wijdde nog meer uit over allen, over ieders voortreffelijkheden! Polly lachte weer, iets spottends in heur blik. „Dus dan ben jij zeker het eenige mopje? En misschien ook het eenige groentje thuis? Maakten Hilda en Elly je er nooit attent op, dat je zoo’n klein dikkertje bent en nog zoo kinderachtig soms? Zooals nu met die verheerlijking van je familie! Wat ben je toch komiek! Zeiden ze ook nooit, dat je er nog een beetje laf uitziet met zulke jurken?” „Maar mijn familie is zoo flink!” riep Lot met overtuiging. „En ... en mijn jurken? Ik zie er toch precies uit als iedereen, meen ik.” „Daar praat ik nu niet meer over. Ik vraag je, of Hilda en Elly je nooit op die dingen wezen.” „Neen, nooit,” stamelde Lot, een prop in heur keel. „Nou,” deed Polly beschermend, „trek het je maar niet aan, hoor, als ik je dan eens op ’t eenof-ander attent maak... Jij verandert ook wel mettertijd. ” Nu lachte Lot maar zoo’n beetje, ofschoon ze geweldig het land had en ze zich voornam te maken, dat ze er tenminste niet langer uit zou zien als „een groentje”. Den dag daarop volgende begon ze reeds werk te maken om zich anders en beter te kleeden. Ze kaapte een mooie das uit de dassendoos van Max, die nogal fatterig was en altijd een overvloed van bovengenoemd artikel in voorraad had. Ze deed een schoonen, platten boord om van Henk, die haar wel een beetje nauw zat, maar men moest wat overhebben om er op z’n voordeeligst uit te zien! Dat alle begin echter moeielijk is bleek ook thans. Ze kwam op school. Hilda en Elly, nog een beetje uit haar humeur over de veronachtzaming door Lot van den vorigen dag, bemoeiden zich weinig of niets met haar en namen dientengevolge ook heelemaal geen notitie van het ongewone boordje en de extra keurige das. Ze zeiden ook volstrekt niet, dat ze zoo’n beeldige ceintuur om had deze was namelijk in bruikleen genomen van Annie. Polly wèl; die maakte er haar dadelijk een complimentje over. „Wat een mooie ceintuur,” bewonderde ze. „Jammer dat ze je een tikje te wijd is! . . . Die das is lief. . . Maar je boordje! O, Lot, je hoofd lijkt nu precies op een rood luchtballonnetje! Wat zit jij in je bóórd!” en ze schaterde van den lach. JV J ~ Afschuwelijk was dat „luchtballonnetje” ! Dagenlang kon Lot er zichzelve niet om uitstaan, als ze zich heur kleurig gezichtje herinnerde boven dien veel te nauwen boord. Nu bleek het toch opeens, dat Hilda en Elly op haar letten, want plotseling keek Elly op van haar lessenaar, dien ze bezig was op te ruimen. En vinnig zei ze: „Lot krijgt de laatste dagen zoo’n bespottelijke drukte, ze lijkt wel niet wijs! Ze begint zóó’n pauw te worden! Het spijt me. ’t Spijt me écht.” Lot stond een oogenblik beduusd. Wat meende Elly? „Nu nog mooier,” het was Polly, die naast haar kwam. „Nu nog mooier,” fluisterde deze haar in, maar zóó, dat Elly het verstaan kon, „ze is zeker nog kwaad, omdat je gisteren niet met haar bent meegegaan.” Lot trok de schouders op. Ze stond er vervelend tusschen in, tusschen beide partijen. Ze wilde haar oude vriendinnen niet afvallen en ze zag tegen de nieuwe te veel op om deze ongelijk te geven. Bovendien vond ze, dat Polly niet heelemaal ongelijk had. Toch was het benauwend, dat geslingerd worden. Nu begon Hilda Mattijsen, die Polly nog minder kon uitstaan dan Elly, op scherpen toon: „Lot raakt haar stuur kwijt.” Thans werd Lot toch werkelijk heel boos. Wat behoefde Hilda dat te zeggen ?. . . Zij kon doen en laten wat ze wilde !... Hilda behoefde niet zoo te bedillen, hoor! .. . Zij, Lot, was oud en wijs genoeg om op eigen beenen te staan! En heel onvriendelijk beet ze dan ook terug: „Ik zou maar liever naar m’n eigen kijken, Hilda.” „Kom,” suste Elly Elly was wat zachtzinniger en niet zoo flapuitterig als Hilda, niet zoo’n driftkopje, „kom, zeuren jullie nu niet zoo lang en vervelend over niemendal. Het sop is de kool niet waard! ” Doch Polly liet ’t er niet bij zitten en trok hevig Lots partij. „Jullie willen de baas over haar spelen,” zei ze snibbig. „De baas? Wie speelt er de baas over haar? Wij zéker niet! Daarvoor kennen we elkaar veel te lang, zonder dat er nog ooit sprake van is geweest. Ik geloof eer, dat jij van plan bent het te doen,” en Hilda’s stem sloeg over van drift. In Polly’s lichte oogen kwamen een paar leelijke, venijnige vlammetjes. „Hoor je, Lot, wat die kinderen daar van me denken! ?” riep ze half verontwaardigd, half slachtofferig. „Nonsens,” trachtte Lot bij te leggen. „Niemand gelooft dat immers. En wat zeuren jullie toch. Ik kan toch wel voor mezelf opkomen, zou ik zoo denken.” „Ik geloof wel degelijk wat ik zooeven zei,” kwam Hilda opnieuw uit den hoek. „Zeker, je kunt voor jezelf opkomen, Lot, dat weet ik wel. Maar toch wil ik je waarschuwen voor dat nieuwe kind. Ik heb het niets op haar begrepen.” Dat ging nu toch wel wat al te ver. Het maakte Polly woedend. „’t Is meer dan erg, van iemand, die je geen stroo-breed in den weg heeft gelegd, zooiets te zeggen,” riep zij uit. „Als je met dat kind blijft omgaan hoef je bij mij niet meer aan te komen. Te hebt te kiezen of te deelen, Lot.” „Ja, Hilda, je bent verschrikkelijk onaardig,” verweet Lot haar, heelemaal van streek rakend. „Om zooiets maar losweg te zeggen, zonder eenigen grond ...” „Goed, zonder eenigen grond dan maar!” kwam Hilda, en ietwat spijt over haar ondoordachtheid klonk er wel in haar stem, maar toch maakte ze geen verontschuldiging. „Ik kan het nu eenmaal niet helpen, en ik neem niets van m’n woorden terug. . . Ook ik laat je kiezen of deelen. Als jij met Polly blijft omgaan kunnen wij niet langer de dikke vriendinnen zijn, die we waren, dat is onmogelijk. Wat jij, Elly?” „Ach,” zei Élly, trachtende te sussen. Maar Polly nam Lots arm en zei met minachting: „Denken jullie, dat Lot met zulke flauwe schapen nog langer wil loopen ? Ze zou wel stapel moeten zijn!” En de meisjes keerden de beide anderen den rug toe . . . Zoo ging elk een kant uit, en in een vriendschap-van-jaren was een groote barst gekomen. In heur bed schreide Lot erom; ze voelde een leegte, dat ze nu niet meer als van ouds gezellig plannetjes zou maken met Elly en Hilda, zou samenwerken met ze en honderderlei dingen meer... Doch ook : met zulke meisjes, die haar voor zóó’n scherpe keuze zetten, kon ze toch niet blijven omgaan! Hilda had haar doodgewoon geprést, en dat kon ze toch maar niet zoo kalmpjes over haar kant laten gaan! Van af dien dag ging Lot dagelijks met Polly Helmstein, en steeds vaster scheen beider vriendschap te worden. De heele klasse vond er iets overdrevens in, ze werden zelfs knapjes voor den mal gehouden en daarbij, Lot voelde zich totaal niet op haar gemak. Maar ze zou diep verontwaardigd zijn geweest, indien iemand haar dit had durven zeggen. HOOFDSTUK II GELEENDE VEEREN. Laat me nu nog even vertellen van die ceintuur, dat boordje en die das. Doordat Polly en Lot zoo lang en breed over Elly’s en Hilda’s onaardig gedrag hadden loopen redeneeren en daardoor telkens straatjes-om waren gegaan, kwam Lot nogal laat thuis. Vader was er altijd zeer op gesteld, dat iedereen tijdig aan tafel zat, dus zij moest zich haasten van belang om aan zijn eisch te kunnen voldoen. Vuurrood van ’t harde loopen schelde zij aan. Door ’t veel te nauwe boordje van Henk klopten haar slapen ontzettend. Den heelen middag had dat afschuwelijke ding haar al een beetje hoofdpijn bezorgd. „Wat ben je laat,” zei Betje, de keukenmeid, die haar opendeed. „De juffrouw is al lang thuis met Felixje.” Juf was gewoonlijk de laatste. „Gelukkig,” mopperde Lot, geraakt om de bemoeizucht van de oude dienstbode. „Nou, kan-je een mensch niet behoorlijk antwoord geven,” bromde deze kwaad. „Ach, meid, loop rondom,” pruttelde Lot ongeduldig. „Is vader er al?” „Weet ik ’t. Loop jij der om,” pruttelde Betje terug, met een bons de voordeur dichtsmijtend en in een ommezien verdwijnend in het keukendepartement. Lot raakte nog meer uit haar humeur door de onvriendelijkheid van Bet. . . Waarom kon ze nu niet regelrecht antwoorden of vader wèl dan niet thuis was ?. . . Ze hoopte maar van niet! .. . ’t Gebeurde gisteren ook al, dat ze niet op tijd kwam! Daar sloeg de torenklok zes. . . Nog eerst zich wat opknappen . . . heur handen wasschen . . . Ze smeet haar mantel op de trap, stoof naar boven naar haar kamertje en gaf daar holderdebolder een streek door heur haar, trok de blouse af en ging met de handen onder ’t fonteintje... Toen haast-je rep-je naar beneden, langs de leuning maar in vredesnaam, ofschoon ze ’t niet behoorlijk vond en ze ’t den laatsten tijd niet meer deed maar nu ging ’t gauwer. „Je bent weer verschrikkelijk laat uit school,” zei moeder beknorrend, toen ze binnenkwam. „Hoe komt dat tegenwoordig zoo herhaaldelijk?” „Och, schoolgebleven natuurlijk, gebabbeld, dat begrijpt u,” bedilde Annie met ’n beetje autoriteit van oudste zuster. „Och, mènsch!” deed Lot minachtend, kriegel wordend. Wat hoefde Annie nu zoo te schoolmeesteren ! Omdat zij nu voor dokter in de medicijnen studeerde had ze een verbeelding om naar van te worden!... Maar ze moest niet denken, dat zij, Lot, zich een zier aan haar stoorde! En nu was ze heelemaal niet in een stemming om haar bedillen te verdragen. „Mènsch! Mènsch!” stoof Annie op. „Hoort u dat, moeder?” „’t Lijkt hier warempel wel een weeshuis,” viel Lot schamper uit, „alles op de minuut, ’t Zal nogal wat hinderen! ” Vader keek haar van over de tafel eens gebiedend aan. Hij had Felixje op zijn knie en liet dien nu daarvan afglijden. „Ben je op tijd, Charlotte?” vroeg hij streng. „Op tijd, op tijd,” mompelde ze, eenigszins verlegen wordend voor vaders koelen blik. „Ja, toch wel. We eten immers nog niet.” „Noem jij, als we allemaal aan tafel zitten en jij komt dan op ’t nippertje binnenstuiven op tijd ?... Bèn je op tijd?” het klonk met nadruk. Lot mompelde wat, maar durfde vader niet tegenspreken. „Asjeblieft dan geen praats meer, hè? Menschen, die hun plicht verzuimen, behoeven niet ook nog het hoogste woord te voeren, dunkt me... Het gebeurt nu niet meer, versta je, dat je zoo laat bent en zoo brutaal... Waar kom je vandaan?” Zij kon moeielijk het heele verhaal doen, dat de oorzaak was van haar uitblijven; ze zei dus alleen: „Ik heb met Polly von Helmstein gewandeld.” Ze zei er expres „von” bij om indruk te maken, doch dat mislukte totaal, want Henk schreeuwde oneerbiedig: „Met dien mageren sprinkhaan? Je reinste mispunt!” „Netjes, héél netjes,” zei Lot langzaam en tartend, innerlijk popelend om Henk er van langs te geven. „Die nare nuf,” schold Henk voort. „Ze is een être.” Toen kon Lot zich toch niet langer inhouden, en werd ze, ondanks haar voornemen om bedaard te blijven, toch driftig, woedend zelfs. „Ik weet ’t wel, waarom je haar niet uit kunt staan,” wierp ze hem voor de voeten, „omdat ze jou nooit groet op straat, wanneer je eruit ziet als een landlooper.” Dit was aan geen doovemansooren gezegd. Henk had ook zijn eergevoel. „Landlooper!” gilde hij daarom, opspringend, hevig verontwaardigd: „Landlooper? Jij kunt gemakkelijk netjes zijn, als je pronkt met een andermans veeren. Mijn boorden kapen, hè? Mijn boordje! Doe af! Gauw! ” Hij wilde haar op den grond trekken, maar op zoo’n oogenblik kwam Lots ware aard weer te voorschijn, verdween het aangeleerde airtje van den laatsten tijd. Het zou op een formeele vechtpartij zijn uitgeloopen als vader niet eensklaps handelend was opgetreden. Hij trok Lot achteruit en gaf Henk een draai om z’n ooren, met een: „En nu is ’t gedaan... Je moest je oogen uit je hoofd schamen, Lot!” Lot! Nota bene! Lot moest zich schamen! Zij was diep verontwaardigd ... Ze was niet eens begonnen .. . Zoo ging het nu .. . Altijd kreeg ze van alles de schuld ... Ze zei het toch nog gauw eventjes, dat Henk haar was aangevlogen om het boordje, en niet zij hem. „Zwijg!” gebood vader donderend, en de rommel van dien donder klonk nog na, toen me zoowaar Max begon. Lot was, toen ze tusschen twaalven en tweeën de das omdeed, met het heilige voornemen bezield het ding weer netjes op z’n plaats in de dassendoos te leggen, maar door haar te laat komen en door deze onverwachte scène dacht ze er geen seconde aan, dat ze haar nog omhad. Maar Max! „Wat is dat? Wat zie ik? O, wat ben je toch een onverbeterlijk kind, Lot! Daar heeft ze me mijn mooiste, duurste das aan, een das nog wel van twee gulden vijftig! .. . Verkeerd geknoopt! Stukgestoken met een broche! . . . Geef hier! . . . Doe af! . . . Vader, zeg het nu zelf of het niet al te erg wordt. . . Naar kind, doe af!” Hij trok aan de mooie lila. „Ja, ja,” stamelde Lot beduusd, nu wel heel erg ontdaan. Ze morrelde wat aan de das en greep, in angst eensklaps of ze het ook verloren had, naar Annie’s mooie ceintuur. Annie ook dadelijk in ’t veld! „Heb ik van mijn leven!” riep ze, ademloos schier. „Mijn ceintuur ook al! Mijn beste, mooiste, nieuwste ceintuur, die ik zelf nog nooit gedragen heb! ” „Doe af!” gebood Max, harder trekkend aan de das. „Doe èf!” gebood Annie. Met één knip vloog de ceintuur van Lots middel, door Annie haastig opgevangen. „Kom maar eens hier,” zei moeder vriendelijker met een klankje van medelijdende bemoediging in heur lieve stem, „laat ik je maar eens helpen, kind .. , Hoe kun-je nu toch zoo zijn, Lot?... Waarom doe je nu zoo, hè?... Je wordt zoo onverstandig... zoo, ik weet zelf niet... ik zou zeggen kurig en pronkerig... snibbig... vreemd... ja, echt vreemd... Ben je niet goed in orde, den laatsten tijd, liefje ?” Bij dien hartelijken toon kon Lot ’t niet langer uithouden. Ze begon hevig te snikken . . . Doch vader stoorde zich hier hoegenaamd niet aan. „Tranen! Bewaar ze voor een geschikter gelegenheid. Wat mankeert je tegenwoordig ? Je bent eenvoudig niet meer te genieten.” En dit zei vader! „Sinds ze omgaat met die nuf,” lichtte Henk in, minachtend, „met dat gekke kind...” Opnieuw kon Lot zich niet beheerschen. Waarom sarde Henk haar ook altijd? „Wil je wel eens je m 0...” Vader viel haar in de rede. „Wanneer jij zoo opstuiverig blijft, spreken we elkaar nog eens nader, meisje. Je neemt malle maniertjes aan, je wilt grootemenscherig doen, ’t is belachelijk.” O, het werd Lot nu te machtig. Ze kón het niet meer uithouden ... Vond ze dan nergens eens steun?... Was dan iedereen tegen haar?... Ze wist niet goed wat ze zei, maar het klonk innig bedroefd, toen ze riep: „Begrijpen jullie dan geen van allen, dat ik eindelijk ook een mensch begin te worden?” Later bedacht ze, dat ze eigenlijk iets heel anders had willen zeggen, maar toen ze dit eruit had geflapt begreep ze niet hoe dwaas het klonk uit haar mond. Daarom kon ze ook niet inzien, waarom allen het opeens uitproestten, de jongens vooral, en Annie en Juf zelfs, dat doetje, die Felixje op z’n stoel aan tafel zette... Lot begreep het gekke van haar doen volstrekt niet, ze begreep alleen, dat ze uitgelachen werd, uitgelachen door allemaal! Zij trilde van het hoofd tot de voeten bij dat hoonend geluid, hoonend althans in haar ooren. ’t Maakte haar grenzenloos boos en tegelijk ook weer innig bedroefd. Ze verloor ten eenen male haar zelfbeheersching en stormde de kamer uit met een smak de deur van heur kamertje achter zich dichtgooiend en voor heur bed neervallend, snikkend, snikkend, van streek, heelemaal van streek. HOOFDSTUK 111. ALLEEN. Het middagmaal werd haar boven gebracht door Betje, die perkamentachtig keek vanwege het snauwen bij Lots thuiskomen. Nonchalant zette ze alles op tafel; er was nauwelijks sprake van behoorlijk dekken. „Dank je wel,” zei Lot spottend en vinnig, want was ze door heur droefheid met één vriendelijk woord te vangen, door haar boosheid was ze in staat op iedere onaardigheid een krab terug te geven. „Dank je wel, het eten wordt méér dan keurig voorgediend, dat moet ik je ter eere nageven.” Betje keek haar aan en schouderschokte; ze zei boe-noch-ba en verdween stom als ze gekomen was. Lot had onderwijl een ontzettenden honger gekregen en at dan ook, hoewel ’t in ’t eerst haar plan was geen kruimel aan te roeren, met tamelijk veel smaak heur bordje leeg. Ze zette daarna het porceleingoed om de deur van haar kamer en sloot deze af, voornemens den heelen avond boven te blijven en ook niemand van beneden goedennacht te zeggen. Ze hadden haar zoo alleronaangenaamst behandeld, dat ze stellig van plan was niet met hangende pootjes wel-te-rusten te gaan wenschen alsof er niets gebeurd was. Ze had een poosje allerlei beredderd in haar kasten, want ze kon er maar niet toe komen om haar lessen te gaan leeren. Het was haar niet mogelijk er haar gedachten bij te bepalen, want telkens dwaalden die af naar Polly en naar het gebeurde van zooeven. Ten laatste echter besloot ze toch maar te beginnen, haalde ze heur boeken te voorschijn en ving ze aan het huiswerk te maken. Juist ging dit wat beter vlotten en ijverig zat ze te schrijven, toen Betje voor de tweede maal verscheen en kortaf, kloppend op de deur, aankondigde: „Mevrouw zegt dat je beneden moet komen theedrinken.” Vóór Lot haar had kunnen antwoorden was Betie al weer verdwenen. Een oogenblik stond Lot in tweestrijd of ze gaan zou of niet. Ze bleef veel liever boven. Maar per slot van rekening durfde ze na moeders boodschap, zoo gebiedend overgebracht door de oude dienstbode, het niet wagen weg te blijven. Hoe ongaarne ook besloot ze eindelijk dus naar beneden te gaan en langzaam en in gedachten liep ze de trap af. Een onaangenaam gevoel beheerschte haar . . . Aller blikken zouden natuurlijk op haar gevestigd worden ... Zij meende wel, dat iedereen stellig nu eenige verontschuldiging, althans eenige verklaring van haar gedrag van zooeven verwachtte... Maar neen, daar behoefde de familie niet op te rekenen, dacht ze koppig. Ze was niet van plan, nu ze haar zóó beleedigd hadden en haar hadden uitgelachen, nog de minste te zijn!... Ze zou niets hatelijks zeggen, maar ze zou zwijgen, waardig zwijgen! , . . Ze zou alleen belééfd zijn, meer niet. Maar ach, die mooie voornemens van haar vielen pardoes in ’t water! Ze waren allemaal in de groote, gezellige huiskamer, toen Lot binnenkwam. Na zoo lang op haar doodsch kamertje te hebben gezeten, viel ’t haar op hoe licht en vroolijk het hier was. Tot haar verwondering nam niemand eenige notitie van haar; dat viel Lot eigenlijk een beetje tegen. Nu bemerkte niemand, dat ze alleen slechts belééfd had willen zijn en al die dingen meer. Tot eensklaps Max zich naar haar toekeerde en vroeg, tamelijk scherp; „Heb je mijn das weer in de doos gelegd? En netjes, hoop ik, zooals je haar gevonden hebt?” Annie keek nu ook op en zag Lot vlak aan. Er twinkelde iets echt voor-den-mal-houderigs in heur schrandere, vroolijke oogen, iets wat Lots bloed opnieuw aan ’t koken maakte, iets waarbij ze haar zelfbeheersching weer kwijtraakte. Had Annie nog alleen maar spottend gekèken, doch neen, ze zei ook spottend: „Och natuurlijk, Max, heeft Lot dat gedaan. Als je een heusche jonge dame wilt zijn ben je toch immers altijd keurignetjes.” Toen verloor Lot wederom haar nog pas hersteld evenwicht, dat maar al te gemakkelijk naar den verkeerden kant oversloeg. Stampvoetend riep ze boos: „Is het nu nóg niet mooi genoeg? Moeten jullie me nóg meer plagen? Akeligheden!” en opspringend van heur stoel, zich om niemand bekommerend, verdween ze voor den tweeden keer J. B. Lots dwaze tijd. 3 Nu begonnen ze allemaal door elkaar te spreken. „’t Wordt kras, hoor,” verstond ze op de trap. Het was Annie’s stem, die boven alles uitklonk. ... En dan mama’s sussende, kalmeerende toon ertusschen door, die Max verwijten scheen te doen als: „Waarom begon je nu ook weer? Waar diende dat nu toe?” Vaders bas maakte eensklaps elkeen muisstil. En op heur kamertje schreide ze weer, de arme, dwaze Lot, om aller spotzucht, om aller onhartelijkheid en heur eigen onbegrepen-zijn . . . O neen, niemand, niemand begreep haar!... Ach, wat was het leven toch moeielijk! . . . Hoe alleen was ze, hoe vreeselijk alleen, zonder iemand, die ook maar een ziertje om haar gaf, bij wien ze heur geslingerd hartje kon uitstorten, want moeder en vader en de broers en Annie gaven niets meer om haar, niets. Ze bedacht niet, hoe ze zelve de schuld was van al die onaangenaamheden! . . . Tranen, dikke tranen vielen op haar geschiedenisboek. Zuchtend begon ze opnieuw heur les te leeren, maar ’t vlotte niet. Alleen aan Polly kon ze een béétje vertellen van het onaangename leven, wat ze tegenwoordig thuis had. Ze was te trotsch om haar vriendin alles ervan te zeggen, doch enkele dingen kon ze niet verzwijgen. Polly vond de behandeling van Max en Henk schandelijk, vooral waar het zulke kleinigheden betrof als een doodgewone das en een doodgewoon boordje. Hoe haalden ze het in hun hoofd daar zoo’n bespottelijke drukte over te maken? En ze prees Lot, dat deze zich zoo flink had gehouden. „En,” voegde ze erbij, „nu moetje eens blijven toonen wie je bent. Ik zou mijn broers en zuster nu eens niet toespreken vóór ze mij behoorlijk excuus hadden gevraagd.” Lot trok een beetje een pijnlijk gezicht Nu, voor ze Annie en de jongens zóóver kreeg zou ze lang moeten wachten, dat begreep ze maar al te best. . . Doch ze zei dit niet aan haar vriendin ; ze zweeg wijselijk. Zelf een poging doen tot verzoening was haar echter ook niet mogelijk, daarvoor gevoelde ze zich veel te veel verongelijkt. Dus bleef er tusschen haar en de anderen een gespannen verhouding bestaan, die voor Lot veel ondragelijker was dan voor de broers en Annie, want zij stond alleen, terwijl de overigen het met elkander eens waren. Moeder had medelijden met heur jongste en sprak met haar, heel bedaard en verstandig. Lot voelde zich na dit gesprek werkelijk een heeleboel opgemonterd, doch ’t was niet van haar te vergen, zei ze, dat ze nu maar, alsof er niets gebeurd was, vriendelijk zou zijn tegen allen. Vader scheen niet vatbaar voor een toenadering zonder Lots excuus. En zelfs was Lot zóó koppig, dat ze ook hèm geen vergiffenis kon vragen voor haar gedrag. Neen, vader behandelde haar onlangs niet rechtvaardig, meende ze! Dus bleef papa kortaf en bevelend voor z’n jongste dochter en was volstrekt niet meer hartelijk of vriéndelijk. Alzoo werd Lots leven thuis er niet plezieriger op. Ze deed moeite het zich niet aan te trekken en gaf ieder ervan de schuld behalve zichzelve, maar het eerste gelukte haar niet al te best, en het tweede maakte haar niet tevredener. Dat ze met al dat geharrewar heur hoofd niet goed bij het leeren kon bepalen, spreekt vanzelf. Bovendien had ze tegenwoordig veel minder tijd voor haar lessen, daar Polly haar allerhande groote-menschenboeken leende, die ze met gloeiende wangen en schitterende oogen verslond, en waardoor er voor werk maken langzamerhand heel weinig tijd begon over te schieten. Steun aan Polly had Lot niet, wat leeren betrof. Deze kende altijd slecht haar lessen; bovendien was ze niet heel knap en zaten haar gedachten altijd vol van andere dingen. Lot vond het heel begrijpelijk, dat Polly niets hield van dat duffe schoolwerk, dat ze veel liever al die beeldige romans las en dichtte! Want Polly dichtte . , . Onlangs nog had ze een vers gemaakt: „Aan Charlotte Victoria” stond erboven. En daaronder: „Amicitiae fidèlus”, wat zooveel beteekende als; „In trouwe vriendschap”. Het was een soort Latijn .. . Lot wilde niet aan Max of Annie vragen of het góéd Latijn was, omdat ze wist, hoe ’n onbedaarlijke lachstuip ze zouden krijgen zoodra er één lettertje verkeerd bleek. En ook, ze behoefden het volstrekt niet te weten, dat Polly een dichteres was. Prop was de eenige, wien ze zooiets misschien had kunnen vertellen,- dacht ze, maar voor alle zekerheid deed ze ’t toch maar niet. . . Hij was oneindig goediger en meer meegaande dan de anderen. Ook bespotte hij haar. Lot, nooit zoo openlijk. Zelfs had ze van hem gedaan gekregen, dat hij haar en haar vriendin heel duidelijk groette op straat. Hij dopte werkelijk bijna tot op de straatsteenen en zei zeer luid: „Goeden middag, dames,” waar Lot hem dankbaar voor was. Een heel verschil bij Max! . . . Max keek baarheiden aan met een verglaasden grinnik, die de vriendinnen naar den kinderenwagen verwees. O, ’t was om uit je vel te springen, vond Lot, doch ze sprak er niet over. Hij zou er geen plezier van hebben, dat hij haar zoo ergerde. Maar Henk ja, dat was afschuwelijk! Henk maakte laatst, middenin een drukke straat een langen neus tegen de meisjes en zei in plat-Amsterdamsch: „Dag, meissies! Daar gane de meissies! ” Zoo’n vreeselijkheid !... Zoo’n rekel!... Dagenlang kon Lot er niet overheen, zoo had ze zich voor haar broertje geschaamd. Polly had hem alleen heel minachtend aangekeken en heur hoofd omgedraaid. HOOFDSTUK IV. DE KROON VAN HET GESLACHT. Het was een Zondagmiddag. Charlotte Verhoeven was bij Polly Helmstein op de thee genoodigd. Vader en moeder hadden eigenlijk liever gezien, dat Lotje thuisbleef, omdat grootmoeder Verhoeven bij hen logeerde, maar daar moeder niet op thuisblijven aandrong, besloot Lot haar vriendin niet te laten wachten. Wel beloofde ze, niet te laat terug te wezen en hoogstens een uurtje weg te zijn . . . Grootmoeder zag zoo graag alle kleinkinderen om zich heen. Eerlijk gezegd was Lot net zoo lief thuis gebleven. Alles zag er zoo heerlijk gezellig en blij uit. De suitedeuren stonden open en de kamers waren behagelijk verwarmd. Vroege crocusjes glunderden in een mandje bij het raam en lachend tintelde de zon in het glimmend gewreven hout, op den marmeren schoorsteen, in de spiegels en schilderijen en gaf vroolijkheid aan het lieve, warme intérieur. Vader, blij, grootmoeder, wier eenige zoon hij was, bij zich te hebben, zat naast haar op de canapé te praten, Felixje op grootmoeders schoot. Moeder, tegenover hen, borduurde. Jan, die uit Delft over was, had het over sport met Max en Prop. Om een haverklap hoorde je ze lachen. Henk, bij ’t raam, las, en Annie speelde met Piet Wije, een vriend van Max, die veel bij de Verhoevens aan huis kwam, een spelletje trictrac. Grootmoeder keek in-vergenoegd. Ze was zoo verbazend trotsch op vader! De liefde en bewondering straalde haar de oogen uit, als ze hem aanzag... En met een blik van vroolijk geluk bespiedde ze de anderen, een-voor-een. Ze had een allerliefst gezicht, de grootmoeder, zoo’n fijn gebogen neus, en een heel mooi oude-vrouwenprofiel, zulke verstandige, blauw-grijze oogen, juist als haar zoon, die sprekend op haar leek. Van heur haar zag je niets. Daarover droeg ze een gouden kap, de echte Noord-Hollandsche kap, met over het voorhoofd een gouden met juweelen bezetten band, en met diamanten versierde naalden bij de gouden oorijzers. En over de kap een kostbaar wit kanten mutsje. Grootmoeder zou door niemand te bewegen zijn die kap, een erfstuk, af te laten. Heel heur leven droeg ze die met groote gehechtheid aan de traditie der familie Verhoeven. Grootmoeder was zeer rijk, want grootvader was niet alleen buiten burgemeester, maar bezat ook uitgestrekte landerijen en ik weet niet hoeveel hoeven. Grootmoeder was, evenals hij, uit Noord-Holland afkomstig, en ze hield van haar provincie. Ze zou voor geen geld van de wereld in de stad hebben willen wonen. Lot was die kap echter den laatsten tijd een doorn in het oog geweest. Ze kon het zich maar niet begrijpen, waarom iemand, terwille van een oud gebruik, altijd zoo’n zwaar gouden ding bleef torsen, ’t Gaf haar ook zoo’n hinderlijk idee van boerschheid... Ze besloot op een geschikt oogenblik er grootmoeder eens over te polsen. Misschien kon ze haar eens op andere gedachten brengen? Je kon het nooit weten. En schroomvallig had ze, op ’n middag, aangemerkt, dat ze die kap van grootmoeder toch wel „een beetje buitenachtig” vond staan. Grootmoeder was in het eerst heel verwonderd geweest. In grappige verbazing vergrootten haar oogen, doch even daarna twinkelden er spottende lichtjes in en riep ze lachend, Lot in de wang knijpend: „Maar lieverd, hoe kom je daarbij? Buitenachtig?. . . Boersch soms? . . . Wel neen! ... Wat nu een verschil van meening, hè, kind ?... En dan,” ging ze voort met haar lieve, zachte stem, waaraan een provinciaalsch haaltje iets aandoénlijk goedigs gaf, „en dan: ik bèn toch ook maar een boerenvrouw? Of ben je dit niet met me eens?” Lot rekende niet op vader, die zich in de andere kamer bevond. Met groote stappen kwam hij plotseling naderbij. Hij bleek het gesprek gehoord te hebben. Zijn wenkbrauwen waren gefronst. „Wat bazel je, Lotje?” ’t klonk kortaf en zeer onvriendelijk. „Wat hoor ik daar voor gekheden? Hoe vervelend, dat hij nu juist alles had verstaan. Grootmoeder lachte oolijk. „Niemendal, jongenlief,” suste ze, met een kalmeerend gebaar en een knipoogje. „Nu,” sprak Polly gewichtig, „dan zal ik het je zeggen: jij bent m’n eenige hoop!” Blz. 40. Maar vader liet zich maar niet zoo met een kluitje in het riet sturen en ging in op Lots gezegde. . „Ik zou mijn moeder niet graag zonder deze gouden kap zien,” sprak hij ernstig en krachtig. „Ik ben trotsch op die kap, heel trotsch trotsch ook op het ferme, eerlijke, kranige boerengeslacht, waar ik van afstam. Het was een geslacht van menschen, die dapper en verstandig geleefd, gestreefd en gewerkt hebben, en die door hun arbeid en flinkheid maakten, dat wij allen gemakkelijk in de wereld vooruit kwamen en de menschen konden worden, die we zijn moeten. Ook jij plukt de vruchten van hun werk, en je moest ze dankbaar en in eere gedenken. Die kap is een sieraad in mijn oog, ze is de kroon van ons geslacht, ons boerengeslacht, Lotje, en ze zal bij je vader altijd in hoog aanzien blijven. Ik hoop, dat je dit onthoudt en je je die boerinnekap zult herinneren als je eens in de verleiding komt minder goeie dingen te doen.” P . – IJ. JA UI Lot sloeg de oogen neer, ze voelde zich klem bij vaders ernstige woorden. Ze had niets meer in te brengen. Doch diep waren ze doorgedrongen in Lots geheugen, ze voelde er de groote waarde van en ze besloot ze te onthouden. Ja, ze zou zich grootmoeders kap herinneren, zoodra iets verkeerds wilde doen! En nooit, neen nooit zou ze zich weer voor die gouden kap schamen, zooals ze het zooeven één oogenblikje deed, omdat grootmoeder er niet steedsch genoeg mee uitzag . . . Als iemand haar ooit zou vragen naar haar grootmoeder, dan zou ze zeggen, flink, zonder omwegen, dat ze de liefste, verstandigste, beste boeren- vrouw was, die men op de heele wereld vinden kon, . . Lot nam het zich heilig voor! En ze gevoelde zich werkelijk zéér gelukkig en tevreden bij dit voornemen, tevredener dan in langen tijd. HOOFDSTUK V. EEN THEEVISITE, EEN GELUKSEED EN EEN TIENTJE. Dien Zondag nu, waarvan ik in het vorige hoofdstuk al begon te vertellen, dien Zondag, waarop alles er thuis zoo lief en gezellig uitzag, ging Lot, ofschoon eenigszins met looden schoenen, toch maar op weg naar haar vriendin, want al was ze nu ook veel liever thuisgebleven, ze had Polly eenmaal stellig beloofd te komen. Toen ze bij' deze binnenkwam lag Polly op een soort divan, waarover een oud, afgedankt tafelkleed was gedrapeerd. Het meisje stond langzaam op en gaf Lot een zoen. Dat zoenen vond Charlotte altijd een beetje vervelend, maar het was zoo onhartelijk er aanmerking op te maken. „O, Lot,” riep Polly, en ’t klonk een beetje overdreven, alsof ze haar in geen tijden ontmoet had, „o, wat ben ik blij je te zien! Ik wanhoopte al bijna aan je komst, je bent zoo laat. Waar wil je zitten?. . . Hier?. . . Daar?. . . Overal?” „Zet me maar ergens,” Lots antwoord klonk tamelijk onnoozel; ze voelde zich dikwijls zoo onhandig en sukkelig in Polly’s bijzijn. „Hier op dit gezellige tabouretje, dan kunnen we eens knusjes saampjes babbelen, hè?” deed Polly hartelijk. Lot zette zich wat weifelend. Ze wilde alleen heur mantel afdoen; heur hoed hield ze op. Leentje, een groezelig dienstmeisje, bracht twee kopjes slappe thee. Lot vond ze niets lekker smaken, bitterig en tegelijk zoetig, maar ze slikte blijmoedig en dronk deftigjes met kleine, langzame teugjes. Onwillekeurig, terwijl Polly allerlei verhalen deed, waar Lot het rechte niet van begreep, zwierf heur blik door de kamer en het viel haar op, hoe geheel anders het er hier uitzag dan bij haar thuis. Er was hier geen enkel hoekje, dat ook maar bij benadering geleek op iets bij de familie Verhoeven. Polly noemde deze kamer haar „boudoir”. Lot wist zelf eigenlijk niet goed of ze het er mooi vond ... De kamer had iets Indisch-Turkschserre-achtigs met wat ouderwetschigs erdoor. Van het kleed begreep ze niemendal. Zoodra ze dacht, dat het was met groene vierkanten, zag ze aan een ander gedeelte grijze slangetjes of roode bloemen of een vacht, die hier-en-daar verraderlijke kale plekken vertoonde, alsof de mot erin zat. . . Neen, met zekerheid te zeggen hoe het tapijt was, vermocht Lotje niet. Er lagen ook een troep matjes ... En Lot bemerkte tevens, dat er in den spiegel verschrikkelijk het weer zat, al was er ook kunstig een sarong om gedrapeerd. Van één der schilderijen was een ruit gebroken en in een ander zaten bruine spikkels van vocht, ’t Behangsel was bij de sleutelgaten erg vet en op de hoogte van de stoelleuningen kwam op ver- scheidene plaatsen het betengel door. In één van de drie stoelen, met rood bekleed en met ronde ruggen, diepte een holte door het zakken van de springveeren ; bij een andere puilden die juist weer naar boven uit. Op den schoorsteen lag vrij dik stof; poppetjes met gebroken armen en beenen dansten er niettemin lustig op .. . De vitrages waren een tikje stuk en in de tafel zaten kringen. Neen, eigenlijk was de kamer heelemaal niet mooi of netjes, een heel verschil bij de suite thuis. Lot voelde zich hier dan ook hoe langer hoe minder behagelijk, bijna beklemd. Een vreemde gewaarwording kwam in haar op, iets angstigs, iets benauwds, iets wat ze niet onder woorden zou hebben kunnen brengen. Het was natuurlijk bespottelijk, althans zijzelve vond het dwaas zich zoo onbehagelijk te gevoelen, en vooral dat verlangen naar huis, wat haar eensklaps hevig overviel, trachtte ze van zich af te zetten. Het leek warempel wel alsof ze mijlen van vader en moeder verwijderd was, en toch was het geen kwartiertje uit de buurt. Zij bedwong zich, en hoewel ze langzamerhand een hoofd als vuur had gekregen het was ontzettend warm in de kamer, waar de petroleumkachel brandde hoopte ze niettemin, dat Polly haar zenuwachtigheid maar niet zou bemerken, deed ze alle moeite om gewoon te schijnen, praatte ze druk en lachte veel. . . Het was ook te mal! Van streek te raken om niets! . . . Was ze bang voor Polly?. . . Nonsens immers . , . Bang soms voor Polly’s wil, voor haar doordriiven?. . . Neen toch? Polly scheen wel verwonderlijk goed iemands gedachten en gevoelens te kunnen raden. Ze zei tenminste heel onverwachts, zoodat Lot er een tikje van schrok: „Je denkt aan iets, Charlotte Victoria. Aan iets bizonders, is het niet? Aan iets poëtisch?” er klonk iets plechtigs in heur toon. Lot raakte heelemaal in de war door deze woorden, die er vreeselijk langzaam en nadrukkelijk uitkwamen en zei toen, om er af te wezen, een beetje hakkelend: „Ja ... Ik dacht eigenlijk aan de poëzie des levens.” „Ah!” Polly keek haar eenigszins verwonderd aan, ook wat spottend. „Dat ’s zéker iets bizonders,” ging ze voort. „Maar denk je ook wel eens over het proza, Lot?” „Proza?” Lot zuchtte maar zoo tragisch voor’t-vaderland-wat-weg; ze vond zichzelve in haar manier van doen recht stumperig en onbenullig. „Ja, proza! . . . Maar och, kind, wat weet jij van het proza,” vervolgde Polly met een diepen zucht. „Jouw leventje gaat op rolletjes. Je moest eens eerst zoo diep in de misère zitten als ik, dan zou je wel anders praten.” „Misère?” schrok Lot, en ze keek Polly angstig aan. „O, kind,” zuchtte haar vriendin, zich met de hand over ’t voorhoofd strijkend, „als je toch eens wist! ” Dan plotseling overeind komend, zoodat Lot nog meer schrok dan zooeven: „Je bent mijn vriendin, nietwaar? Je verzekert me, dat je mijn vriendin bent?” „Ja,” stamelde Lot, niet begrijpend welken koers de ander uit wilde. Dat maakte haar altijd zoo in de war, dat onverwachte in Polly’s doen. „Ja zeker, natuurlijk ben ik je vriendin.” „En je blijft het?” „Ja, ik blijf het.” „En je kunt zwijgen?” „Als het moet, ja, dan kan ik wel zwijgen,” antwoordde Lot op een manier, die nu niet juist toonde, dat ze op dit punt al te vast in haar schoenen stond. „Zwijgen? Werkelijk, Charlotte? . . . Belóóf je me te zwijgen?” ’t klonk dringend. „Ja,” stotterde Lot. „Dan beschouw ik dit antwoord van je als een belofte... Je zoudt het gemeenste kind van de wereld zijn als je ooit die belofte verbrak! .. . Het is... ” Polly bedacht zich even om ’t juiste woord te vinden, dat den meesten indruk zou maken en hernam na een oogenblikje plechtig: ~Het is een gelukseed. Als je ooit een sikkepitje vertelt van wat ik je nu zal zeggen, dan...” „Ach!” riep Lot angstig, „vertel het me dan maar asjeblieft liever niet, als het zoo erg is en er zooveel van afhangt!” Doch Polly deed alsof ze dit verzoek niet verstond en vervolgde, zoo mogelijk nog plechtiger dan daarnet: „Neen, je móét luisteren,” en heel langzaam sprak ze: „Ik ben eerloos.” „Eerloos?” Lot trilde ervan. Het duizelde haar; eerloos... gelukseed... Och!... Wat een hitte in de kamer, wat ’n benauwde petroleumlucht! Het was er om te stikken. „Ja, eerloos,” herhaalde haar vriendin, echter zonder in ’t minst te blikken of te blozen. „Je moet weten, ik moet iets betalen en kom tien gulden te kort. Ze dreigen mij, dat ze het aan mama zullen zeggen. Je begrijpt wat dat voor me is. Moeder zal denken, dat ik geknoeid heb... Ik zit er zóó over in, want ik heb t geld niet. ~Dat is vreeselijk,” vond Lot ontsteld. ~Tien gulden, ’t is me maar niets . . . Heb je . . .?” Polly liet haar niet uitspreken en viel m de rede: „Ik heb al mijn zakgeld uitgegevek, het is ontzettend ... Ik weet zeker, dat ze het mij lastig zullen maken... Ik weet werkelijk geen raad.” Toen plots, na eenige oogenblikken: „Ja toch, ik weet wèl raad . . . Begrijp je me?” „Neen,” stotterde Lot. „Nu,” sprak Polly gewichtig, dan zal ik het je zeggen: jij bent m’n eenige hoop! O, Lot, help me toch!” Nu moet ik vertellen, dat Lot al meermalen was bijgesprongen en ze haar vriendin reeds eenige keeren geld had geleend, bij elkaar ongeveer een rijksdaalder... En zóóveel zakgeld had ze ook met... Nu tien gulden!... Het was geen kleinigheid! Aarzelend, eenigszins ontnuchterd opeens, antwoordde ze, dat ze werkelijk zooveel geld niet bezat. „Maar je hebt toch je spaarpot, dat vertelde je laatst,” zei Polly zacht, en ze zuchtte. Lot kreeg een schok. „Mijn spaarpot!” riep ze onthutst. En beslist; „Maar daar kom ik niet aan! Dat mag ik niet! Wat daarin zit is bestemd voor de verjaardagen van allemaal.” „Natuurlijk, dat begrijp ik heel goed... Maar die verjaardagen zijn nog zoo ver. „Nietwaar! Van moeder is al heel gauw. „Nu ja, maar je gelooft toch niet, dat het zóó lang zal duren voor ik je ’t geld terug geef?” „Dat kan me niet schelen,” sprak Lot, een beetje bruusk, „maar ik doe t niet. „Och ja,” Polly zuchtte nu dieper en sprak schamper: „ik hoor ’t wel: vrienden in den nood, honderd op een lood. Ga maar heen, hoor, braaf kind, en laat mij maar aan m’n lot over. Je hebt geen grein gevoel.” „Ik wou, dat je begréép, dat ’t niet gaat,” zei Lot dringend en vol spijt. Ze vond ’t vreeselijk, dat Polly aan onwil dacht. „Ach, zeur toch niet zoo,” hernam de vriendin nu, ongeduldig en koel. „Je wilt niet. Je bent al precies als de rest.” „Werkelijk,” trachtte Lot te overtuigen, „ik wil wel, maar...” „Nietwaar!” zei Polly kras. „Je bent laf.” „Oh, hoe kun je dat meenen!” „Ik zeg toch dat je het geld terug krijgt.” „Wanneer?” „Heel gauw... binnen veertien dagen.” „Heusch?” „Natuurlijk, je kunt ervan op aan.” „Wanneer moet je ’t dan hebben?” „Zoo gauw mogelijk. De winkelier, die ’t geld van me krijgt, heeft me al op straat aangesproken en me gedreigd het aan mama te zeggen als ik hem niet vóór Zaterdag betaal.” „Dat is vreeselijk.” „Ja, vreeselijk.” „Zal ik het je dan morgenochtend geven?” Lots stem beefde. „Meen je ’t, Lot? Meen je ’t?” riep Polly uit, opeens in de wolken van vreugde. „Ja,” antwoordde Lot kort en mat. Er was een ellendig-, zwaar, soezerig gevoel in heur hoofd gekomen. J. B. Lots dwaze tij'd. 4 „Je redt me dus werkelijk uit die afschuwelijke positie? O, wat ben je lief! Toe, wees niet boos, dat ik zooeven onaardig tegen je was,” smeekte ze. En dan waarschuwend den vinger opheffend: „Maar denk aan je belofte! Je hebt beloofd er met geen mensch over te spreken. Denkaanjegelukseed!” „Ja, natuurlijk,” antwoordde Lot werktuigelijk; heur knieën knikten, toen ze opstond om nu maar heen te gaan. Ze zag bleeker dan anders en in heur oogen was een angstige blik. Polly hielp haar den mantel aandoen en was bizonder hartelijk voor haar. Ze liet haar uit tot op de stoep en wuifde haar na. Lot zegende de frissche lucht, toen ze eindelijk weer buiten was en vrij kon ademhalen ... Ze trok aan heur kraagje ... O, wat was ze benauwd geweest. . . Barstende hoofdpijn had ze. Onder ’t loopen kwam ze gelukkig weer een beetje bij. Zij had een gevoel, alsof ze zooeven angstig gedroomd had en nu weer wakker was geworden. Gaandeweg verdween het gedrukte gevoel, ’twelk haar strakjes beheerschte. . . Maar duidelijker nog dan daarnet drong ’t nu tot haar door, wat ze Polly eigenlijk beloofd had, wat ze op zich had genomen voor haar te doen ... En ze begon te redeneeren met zichzelve ... Was ’t eigenlijk wel zoo vreeselijk? . . . Nu ze het nuchter beschouwde vond ze ’t lang niet zoo afschuwelijk als in den beginne. Per slot van rekening kwam de heele zaak nergens anders op neer dan dat zij haar beste vriendin tien gulden zou leenen, welke deze haar zoo gauw mogelijk wilde terugbetalen. Het eenige minder-plezierige was, dat zij die tien gulden uit haar spaarpot moest nemen. En dat deed ze, nog den zelfden avond. Wel niet geheel van harte, doch in ieder geval zonder den ontzettenden tegenzin van dien middag en ook zonder angst alsof zij een diefstal pleegde, ofschoon ze het, niettegenstaande dit alles, toch zeer onaangenaam vond. Maar ze kon immers gerust wezen ?... Ze kreeg het geld toch gauw weerom ?... Polly had gezegd binnen veertien dagen. En zij sprak zichzelve moed in . . . Kom, ze moest zich nu niet altijd om dood-eenvoudige dingen overstuur maken, niet zoo dom en dwaas zijn, maar flink zulk soort dingen onder de oogen zien! HOOFDSTUK VI. OPSCHUDDING IN DE KLASSE. EEN TWEEDE THEEVISITE MET EVENVEEL MERKWAARDIGS. Den dag daaropvolgende gaf Lot Verhoeven haar vriendin de bewuste tien gulden. Polly Helmstein was er buitengewoon blij mee, en Lotje besloot zich nu verder geen muizenissen in het hoofd te halen. Doch zooiets is altijd gemakkelijker gezegd dan gedaan, en het gelukte haar dan ook slechts gedeeltelijk. Polly was extra hartelijk voor Lot, eigenlijk een beetje in het overdrevene. Toen Elly en Hilda dit bemerkten, stootten zij elkaar eens aan en haalden de schouders op. Polly, die het zag, vroeg bits: „Hebben jullie soms weer wat aan te merken?” „Wij hebben volstrekt niets aan te merken,” antwoordde Hilda op niet minder vinnigen toon terug, „maar we vinden het alleen zoo jammer van Lot, dat ze blind gaat worden.” „Hoe aandoénlijk,” kwam Polly schamper. „Ik begin medelijden met Lot te krijgen,” sprak Hilda op de haar eigen drukke manier. „Ik ken haar niet terug in die malle, nuffige ijdeltuit van nu, in ’t mallotige kind, dat zich eiken dag meer dwaasheden aanwent en zich bespottelijk veel gaat verbeelden.” Deze uitdrukkingen waren Elly wel wat kras. Zij kon ’t niet goed hebben, dat Hilda zoo haar mond voorbij praatte; daarenboven had ze meer verdriet en spijt van Lots doen dan dat ze er zich boos om maakte zooals Hilda. Ze zei daarom, hartelijker dan de ander en bijna vleiend: „Kom, Lot, toe, wees er toch weer een van ons, zooals vroeger. Wat heb je eraan of je nou zoo’n domme pauw wordt. Wat waren we niet altijd een leuk klaverblad. Hilda en ik weten soms werkelijk niet, wat we zeggen moeten nu jij er niet bij bent. Je was toch altijd zoo jolig en gezellig, en nu . . .” Als zoo vaak werd Lot geslingerd . . . Waarom lieten die vroegere vriendinnen haar nu niet liever aan haar lot over? Waar kwam nu opeens weer al die lievigheid vandaan? Het ééne oogenblik snauwden ze haar af, het andere praatten ze zóó ... Ze maakten haar maar besluiteloos en uit haar humeur. Maar evenals den vorigen keer hakte Polly den knoop door. Ze stak haar arm door dien van Lot en wilde de beide anderen voorbij gaan, doch nu liet Hilda het er niet bij zitten. Ze wilde nog een laatste poging wagen om Lot te winnen en tot andere gedachten te brengen. Driftig zei ze: „Ja, Polly, kijk me maar gerust aan met oogen, die je hoofd haast uitspringen, ik ben toch niet bang voor je, ik geef geen steek om je! . . . Dat ik me verwaardig om met je te spreken, is enkel en alleen om haar,” met een knik naar Lot. „En al wil ze ook niet luisteren, en al denkt ze ook, dat ik me niet met haar heb te bemoeien, en al doet ze ook honderdmaal, alsof ze een hekel aan me heeft, dat kan me niks schelen, ik blijf haar vriendin en jou houd ik in de gaten, versta je. Dat doet Elly ook! Elly en ik. Ons draai je geen rad voor de oogen, zooals Lot. . . Ik vertrouw je niet. . . Maar Lot zal ook wel leeren ! Ojé, ze léért wel . . . pas maar op!” „Bah, wat een kinderen!” smaalde Polly. „Jullie durven,” riep Lot verontwaardigd. Natuurlijk waren de twistende woorden niet onopgemerkt gebleven, want het bovengenoemde gebeurde vóór schooltijd, in de klasse. Verscheidene meisjes waren paf blijven staan en te verschrikt om te spreken . . . Alleen Stien Helmers, een meisje, dat niet bizonder gezien was om haar onverschilligheid en domheid, riep schel: „O, lieve tijd, kinders, wat een consternatie! Wat staan jullie daar als idioten te leuteren! Hilda een kalkoensche haan, Elly een onweerswolk, Lot op weg naar het schavot en Polly Polly een nijdige politieagent . . . Om te gieren ! ” Het was onuitstaanbaar, dat bot-lachende gezicht van de domme Stien. De bel ging . . . De meisjes stoven naar haar plaatsen . . . De onderwijzeres kwam binnen, maar ’t eerste kwartier kon ze géén orde houden. ledereen was tè opgewonden. Lot had totaal geen zin om den Zondag, die volgde op den in het vorig hoofdstuk beschrevene, opnieuw op theevisite te gaan bij Polly Helmstein, maar deze had weer zóó aangedrongen, gezanikt bijna, dat Lot bepaald onbeschoft en onaardig had moeten wezen om te blijven weigeren. Ze begon er echter sedert dien laatsten keer werkelijk een beetje tegenop te zien, tegen zoo’n „zalig babbeluurtje”, zooals Polly het beliefde te noemen. Grootmoeder Verhoeven was van plan den volgenden dag te vertrekken, en toen Lot de huiskamer binnenkwam om goeiendag te zeggen, vroeg moeder dan ook teleurgesteld: „Moetje nu alweer weg, kind? Nu ben je, zoolang grootmoeder hier logeert, niet één Zondagmiddagje gezellig thuis geweest. Je loopt tegenwoordig maar altijd de deur uit. ” Die aanmerking maakte Lot kregel. O, ze werd dit tegenwoordig om het minste of geringste, en het scheen een kwaal die spoedig verergerde. Soms, als ze eens kalm nadacht, moest ze zichzelve bekennen, dat ze wel eens „lastig” werd, doch nu zag ze dat volstrekt niet in. Ze was ontstemd, omdat ze ’t vervelend vond naar Polly te moeten, en in plaats van de oorzaak van die ontstemming bij zichzelve te zoeken, omdat ze zich weer had laten paaien tot iets wat ze niet wilde, ging ze zich ergeren aan kleine gezegden, die haar niet bevielen, of aan antwoorden, die niet direkt ja-en-amen zeiden op alles wat ze beweerde. Nu ook beviel moeders berisping haar niemendal. „De deur uit,” pruttelde ze dan ook. „De deur uit! Loop ik nu altijd de deur uit?” „Ja zeker, wat ben je nu thuis, den laatsten tijd ?... En dit zou nog tot-daar-aan-toe zijn als je werk er niet zoo onder leed ... Waar moet je nu weer heen?” „Ach, natuurlijk weer naar die gekke Polly Helmstein,” antwoordde Annie in plaats van haar zuster, op den minachtenden toon, die Lot steeds zoozeer prikkelde. „Naar die!” riep Henk, zoo mogelijk met nog grooter geringschatting. „Enfin, ieder z’n meug.” Lot stond klaar iets vinnigs terug te zeggen, toen mama hernam: „Waarom zie ik je toch nooit meer met Hilda en Elly? Dat zijn zulke alleraardigste meisjes.” „Mooie aardige meisjes!” riep Lot, zich niet kunnende bedwingen. Ze had nooit verteld thuis, dat er ongenoegen tusschen haar was geweest. Maar nu ze uit haar humeur was versprak ze zich, zei ze: „Ik ben kwaad met ze.” „Kwaad?” vroeg Annie verwonderd, opkijkend van ’t werk, waaraan ze bezig was. „Kwaad?” zei moeder ten hoogste verbaasd. „Kwaad? Waarom?” „Nou,” gooide Lot uit, nu ze dan eenmaal iets wisten, moesten ze ’t ook maar heelemaal hooren, „omdat ze me altijd willen bedillen en daar dank ik voor.” „Bedillen? Nu opeens? En jarenlang is’t goed gegaan. Hoe komt dat zoo?” ondervroeg mama. „Ze zijn jaloersch op Polly Helmstein,” antwoordde Lot, met een kleur als vuur, want ze voorzag, dat moeder niets gesticht zou zijn door haar mededeelingen. Moeder had Hilda en Elly steeds graag mogen lijden; ze had beiden altijd uitstekende kameraadjes voor Lot gevonden, ze kwamen bij Verhoeven alsof ze thuis waren, en mama kon daarom maar niet zoo een-twee-drie gelooven, dat die meisjes nu plotseling zóó veranderd waren, dat het Lot onmogelijk werd met ze om te gaan. Het deed haar onaangenaam aan, dat haar dochtertje een jarenlange vriendschap zoo zonder spijt kon verbreken. Ze wist niet, hoeveel hinder Lot er innerlijk van had ondervonden, want zij hield zich groot, ook voor zichzelve, en ook nu. „Waarom jaloersch?” vroeg moeder opnieuw. „Ik heb nooit gemerkt, dat ze dat waren. Zijn ze ’t nu opeens geworden ?” „Best mogelijk,” zei Lot kortaf. „Maar die Polly Helmstein, wat is dat dan toch eigenlijk voor een meisje? Ik zie haar nooit langer dan een oogenblik. Ik wil haar toch eens wat meer ontmoeten. Is zij eerlijk?” „O ja,” riep Lot met overgrooten nadruk, „ze is juist verschrikkelijk eerlijk!” „En ook oprecht?” „O, geweldig. Ze zegt me al mijn gebreken.” Moeder glimlachte bij dien overdreven toon; toch ook keek ze een beetje ernstig-onderzoekend. Doch Annie kwam hatelijk: „Ze zegt je al je gebreken ? Dan heeft ze wel dagwerk! ” Dat gaf opeens den doorslag. Lot keerde zich om, smeet de kamerdeur achter zich dicht, stoof de gang door en liep de straat op, woedend, totaal uit de stemming. Polly wachtte haar, evenals den vorigen keer, in de kamer met het wonderbaarlijke tapijt, de vetvlekken, den gedrapeerden spiegel enzoovoort. Zij begon onmiddellijk over de geleende tien gulden, wat Lot heel prettig vond, daar ze er zelf nog niet over had durven reppen; ze vond dit te „krenterig”, zooals ze het bij zichzelve noemde, omdat Polly beloofde na veertien dagen de rekening te zullen vereffenen. En nu na een week er al over te spreken leek Lot gierig, want, nu ’t eenmaal gebeurd was en zij Polly geholpen had voelde ze zelfs eenige voldoening van haar daad. Ze was blij haar vriendin uit den nood te hebben gered en wilde die hulp nu niet verkleinen door er telkens over te zaniken. Toch deed het haar genoegen, dat heur vriendin zich de afspraak herinnerde en er uit zichzelf over begon. Want een tikje angst bleef Lot toch wel bij, al hield ze zich flink voor Polly en ’t eigen-ikje. Want wat als ze de tien gulden nu eens niet op tijd weerom kreeg en ze eens niet voldoende geld had om moeder op haar verjaardag een cadeau te geven, terwijl de heele familie wist, dat ze een voor dat doel gevulden spaarpot bezat ? Zonder dat tientje schoot er niet veel over om voor mama iets te koopen. Ze hadden gezelligjes een poosje zitten babbelen, de beide meisjes, over koetjes en kalfjes. Leentje had weer een kopje thee gebracht en Lot had het weer met langzame teugjes doorgeslikt en het erg naar van smaak gevonden. Na verloop van tijd had ze ook al eens op de klok gekeken en begon ze aan heengaan te denken. Ze wilde, vooral na het gehaspel van dien middag, niet te laat thuiskomen en daardoor opnieuw aanleiding geven tot allerlei onaangenaamheden. Ook vond ze het jammer wanneer ze nu niet tenminste één Zondagje een béétje van grootmoeder had geprofiteerd. „Je moet toch nog niet weg?” vroeg Polly, die haar onrust bemerkte, op teleurgestelden toon. „Nog niet dadelijk,” aarzelde Lot, „maar ik blijf toch niet zoo heel lang meer.” „Zou je, vóór je heengaat, me nog een groot plezier willen doen?” vroeg haar vriendin dringend. De schrik sloeg Lot om ’t hart. . . Wat verlangde Polly nu weer van haar? „O . . . jawel,” stotterde ze onthutst, echter met een gezichtje, dat het tegendeel beweerde. „Hè, zou je dan zoo lief willen zijn mijn sommen te maken? Jij bent er zoo’n bolleboos in; ik kan het niet en ik vind het vreeselijk.” Een zucht van verlichting ontsnapte Lot... O, was het anders niet ?... Eventjes een paar sommen voor Polly te maken, ’t was waarlijk de moeite niet waard! . . . Haar vriendin had reeds zoovaak haar werk afgeschreven, dat Lot naar de manier, waarop de vraag werd geuit, een vrij wat erger verzoek had verwacht. Om zoo’n kleinigheid, een ander z’n werk maken, daar verdraaide zij haar hand niet voor. Tegenwóórdig ook al weer! Vroeger zou ze het oneerlijk hebben gevonden, maar Lot zag sedert eenigen tijd geen grenzen meer. „Met alle plezier,” antwoordde ze dan ook, bizonder opgelucht. „Is ’t anders niet? Geef maar gauw even je boek en papier en potlood. Ik heb wel niet veel tijd, maar ik doe het toch wel gauw eventjes voor je.” „Je bent een snoes,” prees Polly, en een minuut later was Lot ijverig aan het cijferen. Polly zat onderwijl in een gemakkelijke houding op den divan met ’t vieze tafelkleed en deed onderwijl lange verhalen, die Lot wel wat hinderlijk vond, daar ze haar afleidden. „Je moet niet zoo praten, anders raak ik in de war,” verzocht ze, haastig rekenend, want heel rustig werkte ze niet, voortdurend in ’t oog houdend, dat ze zich niet moest verlaten. Polly zweeg een poosje, tot ze eensklaps begon: „O ja, zeg, dat heb ik je nog aldoor vergeten te vragen. Ik kwam je gisteren tegen, maar je zag me niet. Je liep met een oude vrouw, een boerin of zooiets. Wie was dat?” Lot, voortdurend cijferend, keek op, vroeg, haar slechts half hebbende verstaan : „Wat zeg je?” „Die boerin, waar je gisteren mee liep, ik vraag je wie dat was.” Lot kleurde sterk en boog zich opnieuw over het rekenwerk. „O,” zei ze, „bedoel je die dame met die gouden kap op?” „Een dame met een kap op,” giegelde Polly spottend, „dat heb ik nog nooit gehoord. Waar komt ze vandaan?” De manier waarop de vraag eruit kwam ontstemde Lot uitermate. „Uit Noord-Holland. Uit de Beemster,” antwoordde ze kort en zeer stroef. „Uit de Beemster?” riep Polly lachend. „Wat ’n wereldstad! En wie is ze, zeg je?” „Toe,” vroeg Lot, steeds schrijvend en cijferend, „leid me nu niet zoo af. , . 24 X 209 = . . ” „Familie van je?” hield Polly aan. „Ja,” sprak Lot na een kleine aarzeling. Toen plots, als schaamde zij zich, dat ze weifelde, zei ze flink en ronduit: „Zij is mijn grootmoeder, de moeder van mijn vader.” „Is die boerenvrouw werkelijk je grootmoeder?” vroeg Polly ongeloovig. „Neen toch, Lot!” „Ja zeker,” antwoordde Lot en ze keek Polly recht in de oogen. Heur hart klopte, waarom begreep ze niet goed ... En ze rekende maar raak, ze zag eigenlijk geen cijfers meer, ze konden haar opeens geen steek schelen. Ze zag grootmoeder, zooals ze haar verleden week Zondag en dezen middag had gezien: goed, lief, waardig! Ze hoorde vader weer zeggen met z’n zware stem: „Die gouden kap, Lotje, is de kroon van ons geslacht, ons boerengeslacht." Ze herinnerde zich zijn vermaning hierom te denken als ze op het punt stond iets minder goeds te doen ... En een gevoel van diepe schaamte overviel haar, omdat ze zooeven één oogenblikje geaarzeld had te zeggen, dat „die boerin”, zooals Polly zich uitdrukte, heur eigen, lieve, beste grootmoeder was. Doch ze schudde, eenmaal zoover, nu ook nog het kleinst overgebleven restje valsche schaamte van zich af, en toen Polly met een opgetrokken neusje zei: „Vervelend, hè, zoo’n boerenvrouw7 tot grootmoeder?” antwoordde ze, met opgeheven hoofd, bijna uitdagend, ofschoon heur lippen zenuwachtig trilden: „Volstrekt niet. Grootmoeder is de liefste, beste vrouw van de wereld. Ik houd dol veel van haar.” Het klonk warm en oprecht en Charlotte voelde zich eenige seconden tevreden, echt tevreden en ferm. „O ja,” kwam Polly vergoelijkend, „ik zal niet zeggen, dat je onder dergelijke menschen niet wel eens heel aardige aantreft.” Ónmogelijk is het te beschrijven hoe’n vervelende gewaarwording dit schijnbaar goed bedoelde zinnetje op Lot Verhoeven maakte ... Ze kreeg plotseling zóó het land, zoo gruwelijk het land als ze nog nooit in haar leven had ondervonden. En ook kreeg ze eensklaps een beetje het land aan Polly! . . . Waarom, vroeg ze zich af, sprak deze zoo beschermend over grootmoeder?... Wat hoefde dat?... Wat een onzin!... Waarom had Polly zoo’n verbeelding?,.. Wat wist zij af van dat lieve, schattige mensch om op die neerbuigende manier over haar te spreken ?... Alleen wist ze, dat ze een kap droeg, een prachtige, kostbare kap!... Ze moest liever zelf haar sommen maken in plaats van haar vriendin voor malle Jantje te gebruiken en haar ’t rekenboek maar pardoes onder den neus te duwen . . , ’t Kon Lot opeens geen lor meer schelen of ze de sommen goed maakte of fout. Ze had werkelijk grooten zin het rekenboek zoo, hup! met een kwak naar Polly’s hoofd te gooien en te roepen: „Kijk naar je eigen familie!” Maar Lot bedwong zich. Ze deed niets van dat alles en zat met een vuurrood hoofd te schrijven alsof haar leven ervan afhing, ofschoon ze het inderdaad maar op goed geluk deed, zonder nadenken, want Lot was veel te veel geprikkeld dan dat ze nu behoorlijk werk zou hebben kunnen leveren. Het was eigenlijk beter van haar geweest, als ze gezegd had waar het op stond, in plaats van mokkend voort te knoeien, doch iets in Polly’s oppermachtige, koele manier van doen weerhield haar ook nü zich vrij te uiten. Polly scheen Lots ontstemming ditmaal niet te bemerken; misschien ook deed ze maar zoo. Ze liet haar tenminste zonder verdere stoornis stilletjes heur gang gaan, tot ze klaar was, en er onverwachts een torenklok in de verte zes waarschuwende slagen liet hooren. Verschrikt sprong Lot op. „Lieve help, is ’t al zóó laat?” riep ze onthutst. „Zes uur pas,” stelde Polly gerust. „Maar dan moest ik allang thuis zijn, dan zitten ze al aan tafel,” riep ze, geducht in de war. „’t Zal zoo’n vaart niet loepen, dan ben je maar ’es één minuutje over den tijd . . . Zijn ze af, m’n sommetjes?” „Ja.” „Komen ze uit?” „Ik geloof van wel. Ik hoop ’t.” Gejaagd knoopte Lot haar mantel dicht. „Je bent een bovenste beste, hoor. Bankje hartelijk,” zei Polly recht vriendschappelijk. „Je bent nog eens een vriendin uit duizenden.” Maar dat compliment raakte Lot geen zier op dat oogenblik, evenmin als de uitkomsten der sommen. Ze dacht alleen aan de zes lange, galmende, waarschuwende slagen. Ook nu weer liet Polly haar uit. „Dag,” zei ze; en zich buigend tot Lot, half fluisterend: „Je kunt op me aan, hoor.” „Op je aan? Hoe zoo?” vroeg Lot, haar hoogst verwonderd aanstarend, even toevend. „Dat ik ’t aan niemand zal vertellen van je grootmoeder . . . dat die een boerin is, bedoel ik. Je kunt erop rekenen, hoor. Dag! Wel thuis.” „O?” zei Lot, met groote oogen, heelemaal de kluts kwijt. Toen holde ze naar huis, ze vloog, ze draafde!... Zes! .. . Zes! . . . Ze had geen beenen meer, geen voeten... Met hevige pijn in haar zij belde ze aan. Betje deed weer open. „Nou,” profeteerde deze ongeluksprofeet met een zuur gezicht, „dat zal je weer niet glad zitten, meissie, dat laat-gekom. De soep is allang gegeten en met ’t andere bennen ze ook al bijkans klaar. Je pa, nou, die kijkt lang niet malsch.” Lot gaf geen antwoord, ze was daarvoor veel te veel van streek. Ze durfde er zelfs niet den tijd meer afnemen om op haar kamertje heur handen te wasschen en heur haar op te strijken of zich ’t gloeiend gezichtje te verkoelen. In haar zenuwachtigheid deed ze met een geweldigen zwaai de eetkamerdeur open en stoof zoo, slordig-en-wel, naar binnen. HOOFDSTUK VIL DE THEEVISITE HEEFT EEN STAARTJE, OP ALLE MOGELIJKE MANIEREN. Alle hoofden draaiden eensklaps tegelijk in de richting van Lot, en de oogen van vader, moeder, grootmoeder, Jan, Annie, Prop, Max, Wim, Felixje en Juf namen haar op van het hoofd tot de voeten. Het is te begrijpen, of liever het is niét te begrijpen, welk een gevoel Lot overviel, toen tien paar oogen haar monsterden als was zij een inbreker of zooiets. Honderderlei gewaarwordingen bestormden haar, angst voor een geducht standje wel het allermeest. Zij zette zich dan ook reeds schrap om een gepast antwoord te geven, voor het geval haar erg den mantel zou worden uitgeveegd, ze nam zich voor, al tolde en draaide het om haar heen, om spijkers met koppen te slaan, zoodra éen van de broers of Annie het zouden wagen een woordje mee te spreken, doch ze had geen spijkers te slaan ... ze had niets, niets in te brengen. Vader stond op; Lot zag, dat hij door en door boos was, ze beefde terug voor de drift, die ze over hem zag komen. Met een gebiedend gebaar wees hij naar de deur. J. B. Lots dwaze tijd. 5 Het viel Lot op hoe récht vader stond, hoe groot hij was en hoe breed geschouderd. En, ondanks haar sidderen voor hem, vloog er, met één zwenk, een gevoel van trots door haar, wat evenwel onmiddellijk plaats maakte voor nederig ontzag. „Ga naar je kamertje, oogenblikkelijk !” riep vader met zijn zware stem. „Hoe dürf je nü nog en dan op zoo’n manier hier binnenkomen! Maak dat je wegkomt en overdenk wat je te doen staat. Ik ben je kunsten moe!” Zij zag nog, een angstblik naar moeder werpend, hoe deze zachtjes hoofdschuddend haar met medelijden aankeek en dat grootmoeder tersluiks een traan wegpinkte. Ook nog, hoe de overigen zwijgend, met geen zweem van overmoed, hun vorken opnamen en als beschroomd weer begonnen te eten . , . Toen sloop ze weg, ’t hoofd gebogen; ze deed de deur geruischloos achter zich dicht, en ze is naar boven gekomen hoe, wist ze zelf niet. Ze viel er neer voor haar bed, schreiend, steeds maar schreiend, zóó innig bedroefd, zóó ellendig, weer zóó alleen, zoo moederziel-alleen! Een uur ongeveer daarna, ze had voortdurend met brandende, omfloerste oogen als versuft in den donkeren tuin zitten staren, werd er aan de kamerdeur geklopt. Ze hoopte moeder te zien, maar neen, het was Felixje, die haar goeiennacht kwam zeggen. „Nacht, Lotje,” zei hij, zijn teer, doorschijnend gezichtje naar z’n zusje opheffend, „wees nu maar gauw weer goed, hè? Ik kan niet naar bed gaan zonder je wel te rusten te zeggen. Ik houd nog wel veel van je, hoor, als je maar niet zoo onaardig doet.” Lieve schat! Hij maakte Lot nog weeker. Groote tranen drupten langs heur bleeke wangen. Juf kwam nu de trap op, en Felixje bij Lot treffend, kwam ze ook even binnen. Ze zou den kleinen jongen naar bed brengen. „Hoe is vader, Juf?” vroeg Lot benepen. „Heel boos,” zei Juf op haar aarzelende manier. „Heb je ergen honger?” vroeg ze medelijdend. „Ik rammel,” antwoordde Lot met een snik. „Zal ik je straks stilletjes een boterhammetje probeeren te brengen ?” vroeg Juf fluisterend, opdat Felixje ’t niet zou hooren. Lot knikte, te bedroefd om te spreken, en gat haar broertje nog een nachtzoen ... O, wat deed zijn hartelijkheid haar goed! Ook Jufs vriendelijkheid . . , Hoe kon ze haar vroeger alleen hebben beschouwd als een goeiig suffertje en wat was ze toch lief! Felixje ook! Zoo weinig, véél te weinig notitie nam ze tot-nu-toe van hem ... En toch bleek dat kind de eenige, die nog iets voor haar voelde. Ze was toch wel verlaten, om voor zóó’n weinigje sympathie al dankbaar te zijn . . . Waar was de tijd gebleven, toen iedereen goed voor haar was, toen elkeen haar lijden mocht en haar begreep? . . . Wat lang was dat voorbij, wat ontzettend lang! Toen ze de boterhammen, door Juf bezorgd, had opgegeten, gevoelde Lot zich hierdoor weer eenigszins verkwikt. Ze besloot nu haar sommen te gaan maken, die ze als huiswerk had opgekregen ; het waren dezelfde, welke ze dien middag voor Polly in orde had gebracht. Ze moest zich geweld aandoen om ’t hoofd bij haar werk te bepalen, doch hoewel ze natuurlijk nog erg van streek was, viel ’t haar toch nogal mee en zat ze weldra zóó ijverig te pennen, dat ze er een poosje haar verdriet door kon vergeten. Maar niet slechts haar ijver gaf haar afleiding, ook het werk zelf. Want langzamerhand, hoe verder ze kwam, begon ze zich te verbazen . . . Was ze daarstraks suf geweest of was ze ’t thans ?. .. Ze rekende en rekende nog eens, . . Ze begreep er ten laatste niemendal van. . . Waren déze sommen nu fout of die, welke ze ’s middags voor haar vriendin had gemaakt? En daar bemerkte ze ook eensklaps, tot haar grooten schrik, dat ze bovendien voor Polly nog een verkeerde som uitrekende. N°. 6 was opgegeven en in haar onrust en boosheid van dien middag had ze N°. 7 becijferd . . . Hè, wat speet haar dat nu! . . . Hoe vreeselijk vervelend ... Nu nog eens voor alle securiteit die andere opgaven nagezien !. .. Ja, niets aan te doen: haar uitkomsten waren ontegenzeggelijk goed, moesten goed zijn, het kon niet anders. . . Dan had ze dus voor Polly twee van de vijf sommen fout gemaakt en daarenboven nog één verkeerde. Lot kreeg een kleur van schrik . . . Tjakkie, wat afschuwelijk nou! Ze had vrij wat liever, dat haar eigen werk niet deugde dan dat ze iemand zoo van den wal in de sloot hielp ... Ze rekende en rekende nog eens: geen vergissing was mogelijk; deze sommen kwamen uit en die van Polly waren onherroepelijk fout, fout, fout! Hoe kwam ze toch zoo ezelachtig van middag? Door haar ontstemming over die opmerking aangaande grootmoeder?. . . Natuurlijk daardoor! .. . Toen had ze, in haar gejaagdheid, maar raak gekrabbeld. Lot had er spijt van als haren op haar hoofd. Er bleef haar nu niets anders over dan Polly morgen te zeggen hoe de vork in den steel zat. Een vervelend karweitje ondertusschen, want er bestond groot gevaar, dat Polly er boos om zou wezen, waar ze groot gelijk in zou hebben, meende Lot. Ze schreef nu met een bezwaard hart heur werk in ’t net en toen ze daarmee klaar was kroop ze in bed. Ze had barstende hoofdpijn en lag te rillen en te beven van narigheid. Ze hoorde hoe er beneden pret werd gemaakt. Aan haar dacht niemand. De Asschepoes was zij, en snikkend verborg ze het hoofdje in de kussens. Kort daarop sliep ze in, ofschoon ze meende uren te hebben wakker gelegen .. . Geen nachtkus ontving ze, noch van moeder, noch van vader zelfs niet van grootmoeder. HOOFDSTUK VIII. TREURIGE GEVOLGEN. Den ochtend hier op volgen de ging Charlotte met hangende pootjes naar beneden. Wat moest ze anders doen ? Ze ging niet gaarne. Ook vroeg ze nog geen excuus. Zij voelde zich schuldbewust wat haar te-laat-komen betrof, maar aller koelheid maakte, dat ze het niet over zich verkrijgen kon vergeving te vragen. Verwachtte men dit echter wèl van haar? Niemand beantwoordde tenminste haar morgengroet, slechts grootmoeder en mama. Die zeiden alleen koeltjes; „Goeien morgen, Lotje,” meer niet. Verder sprak niemand een syllabe tegen haar. Maar toen ze op heur plaatsje aan tafel naast Prop zat voelde zij onverhoeds een trapje op den voet. Ze keek haar broer tersluiks aan en zag, dat hij door wenkbrauwen-fronsen haar wilde beduiden naar vader te gaan om vergeving te vragen, maar Lot sloeg de oogen neer en deed alsof ze hem niet begreep. Ze was nu eenmaal ook wat koppig en achtte zich verongelijkt, zelfs ondanks haar eigen wangedrag. Eerlijk gezegd wist ze ook niet, wat ze zou hebben moeten beweren indien ze excuus wilde vragen. Dat was misschien wel het loodje wat ’t allerzwaarst woog in dit geval. En tegen een nieuwe scène zag ze zóó verschrikkelijk op! Het was bijna nog beter met iedereen kwaad te blijven dan opnieuw al die haarkloverijen aan te hooren. Alles zou dan weer worden uitgesponnen van a tot z, iedereen zou weer gaan schimpen op Polly . . . Neen, dan nog maar beter in vijandschap te zijn met de heele familie! Dat ze ’s morgens niet heel vroolijk de klasse binnenkwam spreekt vanzelf, temeer daar de fout gemaakte sommen van Polly haar vreeselijk dwars begonnen te zitten. Geen der meisjes zei iets tot haar. Sedert ze met Hilda en Elly gebroken had namen ook de anderen ternauwernood notitie van haar . . . Elkeen vond haar lang niet het aardig meisje van vroeger. Zij verlangde nu maar, dat Polly komen zou. Zij, Lot, had haar vriendin dezen morgen niet als gewoonlijk kunnen afhalen, omdat ze zoo laat was. Polly evenwel bleek nog minder op tijd. Popelend wachtte Lot om haar het ongelukje met die sommen duidelijk te kunnen maken. Eindelijk, daar stoof Polly als een wervelwind de klasse in. Het was zoo heelemaal niet Polly’s manier van doen, dat Lot er een oogenblik beduusd van stond en de gelegenheid liet voorbij gaan haar nader over een-en-ander te spreken. Nog éven had Polly den tijd heur boezelaartje voor te doen, haar rekenschrift op het tafeltje voor de klasse te leggen bij de andere cahiers en op haar plaats te gaan zitten. Toen ging de bel. Lot probeerde, omkijkend naar haar vriendin, deze nog iets naders te beduiden door allerlei grimassen, waarvoor ze in de gauwigheid nog een afkeuring opliep. Je moest toch maar pech hebben ! Lot zuchtte. Ja, inderdaad, je moet maar pech hebben! Na twaalven was Polly Helmstein onverwachts met Stien Helmers naar huis gegaan, zoodat Lot opnieuw de gelegenheid was afgesneden haar iets aangaande de sommen te vertellen. En toen ze zich tusschen half twee en tweeën klaar maakte om weer naar school te gaan scheepte mama haar op met ’t wegbrengen van Felixje, daar Juf zooveel andere dingen te doen had en ze daarenboven grootmoeder helpen moest met pakken. Grootmoeder gaf Lot bij ’t afscheid-nemen slechts een paar kleine, magere zoentjes ... Of vader gezegd had dat ze niet te hartelijk voor haar kleindochtertje moest wezen alvorens deze excuus had gevraagd ? . . . Lot wist ’t niet, al vermoedde ze ’t wel... In ieder geval griefde grootmoeders wijze van doen haar zeer diep. Doch wat eraan te veranderen? En treurig dacht ze: „Er kan altijd nog maar weer meer akeligs bij. Ik ben immers toch niet anders dan de verschoppeling van de familie.” Toen Lot Felixje had weggebracht liep ze op een draf naar school in de hoop Polly zoo gauw mogelijk te treffen. Maar ook nu was deze op geen velden of wegen te zien. Het scheen Lot somtijds toe, alsof haar vriendin het vermeed alleen met haar te zijn. Was ze bang, dat Lot haar om afrekening zou vragen? Hier, neem mijn parapluie, dat helpt toch wat— Blz. 70. Polly kwam, evenals ’s morgens, op het nippertje, nu vergezeld van Stien. Lot ging haastig naar haar toe en vroeg met een bedrukt gezicht of ze haar niet even in een apartje kon nemen, doch Polly, niet vermoedende wat de oorzaak was van Charlotte’s gejaagdheid, had er volstrekt geen zin in en draaide net zoo lang met praatjes om Stien, tot ook nu weer de bel ging en Lot nog niets had kunnen zeggen van ’tgeen haar zoo zwaar op ’t hart lag. Dien middag zouden ze de rekenschriften reeds gecorrigeerd terug krijgen. Het toeval was Lot wel zeer ongunstig. De rekenjuffrouw was namelijk verplicht, om de een of andere noodzakelijkheid, den volgenden dag te verzuimen. Daarom was er besloten dat ze de les een dag te voren zou geven, en om die zelfde reden had ze vandaag tusschen twaalven en tweeën de schriften gecorrigeerd en werden ze nu een middag vroeger teruggegeven dan anders het geval zou zijn geweest. Nauwelijks was de onderwijzeres de klasse binnen gekomen, de schriften onder den arm, of duidelijker dan ooit drong het tot Lot door, hoe onverantwoordelijk ze gehandeld had door Zondagmiddag maar-raak te knoeien ... Je zoudt er strakjes wat van hooren! . . . Het was eigenlijk ook echt leelijk van haar zoo weinig zorg aan een andermans werk te besteden. Het was misbruik maken van iemands vertrouwen, als je het deedt, want Polly vertrouwde haar immers! Lot was allesbehalve gerust en zat te schuifelen in haar bank en kreeg standje op standje over haar ongedurigheid. Even kwam het in haar op, dat Polly toch, op den keper beschouwd, evenmin vrij te pleiten was van schuld, want dat ’t niet te pas kwam een ander voor je sommen te laten opdraaien. Doch die gedachte vond Lot min van zichzelf; ze moest niet een ander verwijten gaan doen omdat ze zelf verkeerd had gehandeld en de angst hoe Polly de gemaakte fouten zou opnemen was even erg als de angst voor ’t standje, dat Polly zou krijgen en dat haar, Lot, eigenlijk toekwam. Nogmaals probeerde ze door allerlei geheimzinnige, gekke teekens de aandacht harer vriendin te trekken en haar te beduiden wat er gaande was, maar dit bleek ook nu weer tevergeefs. Ongeduldig trok Polly de schouders op en keek een anderen kant uit. De uitdeeling der schriften begon. Na ander werk kwam dat van Lot. Het werd helaas geprezen. Waarom het niet slechts vermeld? Waarom nu die vervelende omhaal? dacht zij. Des te aanstootelijker voor Polly! „Je werk is zeer duidelijk, dezen keer,” sprak de onderwijzeres goedkeurend. „Je hebt er zeker bizonder je best op gedaan, is ’t niet, Charlotte?” Met een bezwaard hart en zonder antwoorden nam ze haar schrift en het prijsje in ontvangst, nu met volle zekerheid wetende, hoe slecht de kansen voor Polly thans stonden. En ja, daar kreeg je de poppen aan het dansen. „Tot mijn spijt is jouw werk schandelijk, Polly Helmstein,” zei de rekenjuffrouw onvriendelijk. „Van de vijf sommen zijn er drie totaal fout en één heb je er gemaakt, die ik heelemaal niet heb opgegeven. Het is heel onattent en slordig, vluch- tig werk. Als je zoo voortgaat moet ik je binnenkort extra werk laten maken. Alsjeblieft.” Ze reikte Polly, die Lot woedend aankeek, het cahier over. „En van middag wil je wel even nablijven, opdat ik dit geknoei verder met je bespreek?. . . Over nóg eenige dingen moet ik je iets vragen.” Polly beet zich op de lippen. Heur gezicht geleek een onweerswolk, zoo donker; Lot zag met schrik, hoe vreeselijk uit ’r humeur zij raakte. Een woedende blik trof haar. Lot zat er echt over in. Zij maakte een beweging van: „Heusch, ’t is mijn schuld niet.” Doch Polly wilde haar blijkbaar niet begrijpen en zei met de lippen, zoodat Lot het wel niet verstond, maar dubbel en dwars vatte: „Je bent valsch.” De moed zakte haar in de schoenen. Waarom was Polly altijd zoo kras? Het speet haar ontzettend, ze had toch alle mogelijke moeite gedaan haar vriendin te waarschuwen ... Er kwam iets bij Lot in opstand. Valsch! Was zij valsch ?. . , Had ze ’t niet gedacht, dat Polly de zaak te hoog zou opnemen?. . . Dat was haar grootste vrees geweest... O, alles liep haar tegenwoordig ook tegen! Het was om wanhopend te worden. Toen om vier uur de bel ging moest Polly dus nablijven, doch Lot besloot op haar vriendin te wachten en haar de heele geschiedenis uit te leggen, ofschoon ze dit nu niet juist een prettig karweitje vond, want Polly kennende meende ze wel, dat deze lang niet goed te spreken zou zijn. Maar er zat nu eenmaal niets anders op. Ze moest in vredesnaam dan nog maar eens één keertje laat thuiskomen. Dan kreeg je daar natuurlijk ook wel weer den wind van voren, maar dat moest ze er nu maar voor over hebben. Ze had immers een breeden rug. En met een zucht en een verdwaalden snik bedacht ze, hoeveel een mensch toch wel dragen kon als het moest. Het regende aanhoudend. Het was mistig en guur en winderig op de verlaten gracht, een recht druilerige, koude, ongezellige dag. Elkeen vloog naar huis, zoo gauw mogelijk, liefst per tram. Elly en Hilda kwamen gearmd, druk redeneerend, het schoolgebouw uit. Ze zagen Lot wel staan bij de stoep, maar ze liepen langs haar zonder te groeten. Lot was hieraan reeds gewoon en nam geen notitie van de meisjes, tenminste oogenschijnlijk niet, ofschoon de koelheid van beiden haar altijd was blijven hinderen. Zij ging nu wat heen en weer drentelen, ze werd zoo koud van het staan op dat tochtige hoekje en al loopende keek ze eens om naar haar vroegere kameraadjes, juist tegelijkertijd dat zij ’t naar haar deden. En Lot zag iets van medelijden in beider blik. Dat maakt soms prikkelbaar: medelijden. Zij keerde zich dan ook met een ruk om en liep fluks den tegenovergestelden kant. Hilda en Elly hadden ieder een parapluie, doch ze liepen er samen onder één. Lot slofte in den regen; zij had haar regenscherm dien middag door de haast vergeten. Het begon opeens meenens te worden. Plotseling kletterden de stralen en moest zij onverwachts de vlucht nemen onder een balkon aan een huis naast de school, waar ze slechts gedeeltelijk beschut stond en toch nog vrijwel de volle laag kreeg. Of Elly en Hilda dachten, dat ze haar-beiden nakeek om die twee parapluies?... Er lag misschien ook iets treurigs, iets verlatens in Lots blik, wat de meisjes trof... En waarlijk Lot dacht op dat oogenblik met weemoed terug aan haar gebroken vriendschap. Zoo’n jolig, genoegelijk klaverblad waren ze geweest, toen zij, Lot, nog niet „deftig” was en zich zoo opsierde met allerlei tierlantijntjes en toen ze nog geen romans las en verzen maakte, evenals Polly, toen ze zich nog héél tevreden voelde met het leven en met haar familie en ze nog een „doodgewoontje” was. Opeens keerden de meisjes op haar schreden terug. Hilda had een kleur als vuur. „Wacht je?” vroeg ze, en haar stem beefde licht. „Ja,” antwoordde Lot. „In dit weer? Op haar?” ’t klonk minachtend. „Op Polly? Ja.” „Lot, als je alles wist stond je hier met. Wees eindelijk toch wijs, Lot. Laat je niet om dat spokige kind natregenen, ze is ’t werkelijk niet waard, geloof me.” „Ga met ons mee, als van ouds,” drong Elly aan, „toe, ga met ons mee?” „Morgen misschien,” beloofde Lot zenuwachtig en gejaagd. „Nu moet ik Polly noodzakelijk spreken. Heusch, anders ging ik wel met jullie naar huis.” „Anders ging je wel met ons naar huis? riep Hilda blij, zwaaiende met de opgestoken parapluie. „Meen je dat, Lot? Héérlijk! Dol! dat je tenminste nu al zóóver bent, dat je anders met ons zoudt zijn meegegaan! . . . Kind, ’t is hier zoo naar en tochtig! En midden in den regen ! Je zult nog ziek worden, als je hier lang blijft staan. „Ik sta kurkdroog,” beweerde Lot. De tranen schoten haar in de oogen bij de hartelijkheid der meisjes. „Maar je mantel is doornat,” riep Elly verschrikt. „Je staat precies in den drup. Hier, neem mijn parapluie, dat helpt toch wat. Ik krijg ’em morgen wel van je weerom! Dag!” „Dag, Lot. Bonjour, hoor. Tot morgen,” knikte Hilda hartelijk. »Dag»” groette Lot ontroerd, „dank jullie wel.” En een beetje onhandig schermutselde ze met de parapluie, die ze eindelijk opstak, opnieuw heenen-weer loopend om zoodoende minder huiverig te worden. Steeds dichter viel de regen; de plassen werden voortdurend grooter en de wind stak hoe langer hoe heviger op. Zij liep te bibberen en kreeg ijskoude, kletsnatte voeten. Een kwartier duurt een uur als je ongeduldig en in een harde stortbui wacht. Dat is een waarheid als een koe, en Lot ondervönd die waarheid. Ten laatste werd eindelijk haar wachten beloond : de deur ging open en met een woedend gezicht verscheen Polly met Stien Helmers, die eveneens had moeten schoolblijven. Ze zagen er allebei uit als oorwurmen. Van Polly’s gezicht schrok Lot. Bijna kreeg ze spijt van haar lang wachten, voornamelijk nu Stien erbij was. Polly ontdekte haar oogenblikkelijk op de stille, verlaten gracht, waar geen mensch te bekennen viel. „Sta je hier nog ?” riep ze verbaasd en wrevelig. „Ja, ik heb op je gewacht,” antwoordde Lot min of meer schuchter. „Op mij gewacht? Waarom?” klonk’t gemelijk en snauwerig. „Jij moet noodig op mij blijven wachten. Ik heb ’t allemaal van jou aan Stien verteld; zij vindt ’t ook echt gemeen van je, hè Stien? Vind je ’t niet gemeen?” „Ja,” zei Stien, „dat vind ik.” „Maar Polly ...” begon Lot beduusd. „Wat?” „Ik heb expres gewacht om je te zeggen, dat ik het heusch niet helpen kan. Het moest Zondag zóó in de vlieg gebeuren, dat rekenen ... En ik was een beetje uit mijn humeur. . .” „Ja, dat heb ik wel bemerkt. Zeker omdat ik zei, dat je grootmoeder een boerin was,” ’t klonk vinnig en koel. Een oogenblik voelde Lot zich driftig worden en wilde ze scherp antwoorden, doch Stien voorkwam dat door in de rede te vallen en te zeggen: „Ik had het niet van je gedacht, Lot. ’t Is niet mooi van je willens en wetens iemand van den wal in de sloot te helpen, omdat zij even iets zei, wat je niet beviel.” „Dat heb ik niet gedaan,” beweerde Lot met klem. „Als ze fout zijn, die sommen, gebeurde dat per ongeluk.” „Maak dat je grootje wijs,” zei Polly ongeloovig. „Ik vertrouw je nu voor geen aasje mee. .. Ga je mee, Stien?” En samen liepen ze vooruit. Lot bleef alleen achter. Weer alleen! De tranen stonden haar in de oogen ... Was ze nu ook kwaad met P011y?... Dat kón niet... Zou die nu niet meer tegen haar spreken ?.. . Maar hoe zou ’t dan gaan met die tien gulden ?... ’t Was laf, vond ze, daar het eerst aan te denken. maar ze kon niet anders . . . Tien gulden uit den spaarpot en twee-vijftig geleend van haar zakgeld!... Dat laatste was nog tot daar aan toe, maar dat tientje had ze broodnoodig, want de volgende week was moeders verjaardag ... Wat dan? ... Als Polly nu eens niet meer met haar wilde omgaan en kwaad op haar werd, hoe moest ze dan ’t geld terugvragen ?. .. Moeder geen cadeau geven op haar verjaardag ging niet, dat was nog nooit gebeurd, zoo oud ze was! Heur arm hoofdje was zwaar, zwaar van zorgen . . . Het krioelde alles dooreen, een warwinkel was ’t daarbinnen; kwaad met thuis, kwaad met Polly, geldzorgen, van valschheid beschuldigd. Traag waren de stappen, die ze huiswaarts richtte, onze dwaze, goeie Lot, die inderdaad haar stuur kwijt was, klein scheepje zonder roer! HOOFDSTUK IX. PROP VERTELT GEKKE DINGEN. Het is onnoodig te zeggen hoe afschuwelijk het voor Lotje was om in zoo’n stemming te midden eener vroolijke, levenslustige familie te zitten. Ze zonderde zich gewoonlijk zooveel mogelijk af in haar eigen kamertje, maar dit was niet altijd mogelijk. Ze deed het al veel te veel naar den zin harer ouders. Dezen avond zat ze dan ook met de overigen aan de thee. Ze keek bedrukt en somber en zei weinig. Ze voelde zich niet thuis in dien vroolijken kring, en Prop, die een dolle bui had en de grootste nonsens uitflapte, ergerde haar ontzettend. „Lot, wat zit jij toch sip te kijken,” kwam Max eensklaps uit den hoek, zoodat Lot hem een seconde ietwat sufifig-verschrikt aanstaarde. „Vervelen we je?” Lot herstelde zich onmiddellijk; zij trok de schouders op en antwoordde niet. „Ik denk,” nam Annie ’t woord op haar bekenden voor-den-mal houderigen toon, dien ze tegenwoordig altijd tegen haar jongere zuster aansloeg, „ik denk, dat we niet deftig genoeg doen en niet verheven genoeg.” J. B. Lots dwaze tijd. 6 „Och, welnee, ben je gek!” riep Prop schaterend, „Lot en verheven ! Dat ’s niet denkbaar.” En tot deze, met grootvaderlijke gemoedelijkheid : „Neen, hoor, Lottekind, zoo kwaad geloof ik niet van je, dat je verheven bent geworden.” Lot had het gesprek niet al te best gevolgd, doch meenende, dat Prop iets onaardigs bedoelde, en niet goed wetende, wat „verheven” eigenlijk beteekende, antwoordde ze snibbig: „Zóó bespottelijk zou dat anders niet wezen, Prop.” Er ging natuurlijk weer een hartelijk gelach op. En met een extra mal gezicht, hernam Prop: „Maar als dat waar is, laat ik dan eens éventjes mijn ziel mogen uitstorten. Daar kan zelfs onze verheven zuster niks op tegen hebben.” Toen, op plechtigen toon: „Ik wensch een sprookje te vertellen.” „Prop gaat sprookjes vertellen,” gilde Henk uitgelaten. „Nu zal je ’es wat beleven.” „Bezondig je niet, jongen!” waarschuwde Max proestend. En Annie giegelde: „Heusch, Prop, ik meen ’t goed met je, maar word niet dichterlijk. Eén dichter in de familie is rijkelijk genoeg. Sprookjes is je „fort” niet, geloof me.” „Ik zal ’t jullie toonen,” riep Prop uitgelaten. „Ik krijg me daar een ingeving, dames en heeren, om van te watertanden. Mijn sprook is nog schitterender dan Lotje’s laatste vers.” Met minachting en verveling had Charlotte naar hun geredeneer geluisterd. Nu kreeg ze een schok ... Had Annie’s gezegde zooeven doen vermoeden, dat ze thuis wisten, dat ook zij, evenals Polly, dichtte, thans wist ze het zeker, daar Prop het vierkant zei. Hè, hoe onaangenaam was dat nu. Ze hadden er niets mee te maken. Ze begrepen er immers toch niemendal van, en ze zouden er haar nog maar meer mee voor den gek houden. „Stilte nu, kinderen, broeder Prop trekt van leer! ” gebood Max. En met een air, dat Lot niet kon uitstaan, riep hij; „Het woord is aan den heer Proppius Hermanus Verhoevenus! Dat klinkt bijna net zoo Latijnsch als Araicitiae fidèlus.” Nu begreep Lot ’t geval. Ze hadden natuurlijk Polly’s vers gevonden en dit ongetwijfeld voor een gedicht van haar gehouden . . . Hoe hadden ze ’t te pakken gekregen? Ze voorzag weer gehaspel, en zeker was ze de deur uitgeloopen, indien vader niet in de andere kamer was geweest. Ging ze nu, dan kreeg je stellig een nieuwe scène, dus nam ze zich voor hardnekkig te zwijgen, wat ze ook zouden zeggen. Ze bleef daarom zitten, slachtofferig, met een uitdrukking op ’t gezicht echter, alsof de heele wereld haar niet aanging. En Prop begon, bewegelijk en met breed gebaar; „Daar was eens een klein varkentje met een allerleukst, geestig, glad staartje. Maar ondanks dat allerleukste, geestige, gladde staartje was het een mal, waanwijs, pronkerig varkentje, dat zich een bespottelijken boel verbeeldde. Óp een keer zag het varkentje een hond, en die hond was noch mooi noch geestig, zooals bij voorbeeld het staartje van ons klein varkentje. De hond blafte blufferig en luid tegen het varkentje of wil ik het cochonnetje noemen? dat is Fransch, en klinkt misschien voornamer. Nu, toen wilde het cochonnetje óók blaffen, maar het kon alleen maar „knor-knor-knor” zeggen. „Moesje,” sprak het cochonnetje dwingerig, „ik wil óók blaffen, net als die hond.” „Lieve kind,” zei moesje wijs, „dat kan niet, want cochonnetjes blaffen niet.” „Als ik dan niet blaffen kan, wil ik zoo’n harig jasje hebben,” zanikte de kleine. Maar dat ging natuurlijk evenmin. Een cochonnetje is nu eenmaal zoo kaal als een cochonnetje. Lot begreep Props verhaal niet al te best. Bedoelde hij haar soms met dat domme varkentje, dat altijd iets wilde wat onmogelijk was? Prop vervolgde: „Moeder cochon zei: „Liefje, leer van je moesje dat je niet alles moet wenschen wat een ander heeft, en dat je niet alles moet willen doen wat een ander doet. Je hebt een beelderig krulletje in je fijngevormd, allerliefst staartje, zoo’n guitig, grappig staartje, dat geen enkele blufferige pluimstaart van welken langharigen hond ook erbij kan worden vergeleken . . . Als jij je mondje opent en een liefelijk „knor-knor-knor” laat hooren is dat vrij wat mooier van klank dan dat afschuwelijke hondengeblaf. . . Wees tevreden met je gaven, kindlief, en wees een zoet, tevreden kindje van je moesje.” Toen Prop ophield nu begreep Lot duidelijk de piek op haar zat de heele familie te schateren. En Prop, die zelf wel een reuzen-cochon leek, die zware jongen, schaterde het hardst van allen. Broers, Lot dacht ’t met wanhoop, een crime waren ze! „Nu maakt Lot straks misschien wel muziek op je drama,” verzekerde Max. „Ik geloof heusch, dat ze binnenkort zich ook wel aan componeeren zal schuldig maken ... Bij het fijne staartje maakt ze trillertjes en bij het blaffen gaat het heel diep in de bas, pom-pom-pom! Precies iets voor Lot of anders voor mejuffrouw Polly, die interessante vriendin. ” „Als jullie soms denken, dat je me door je flauwe aardigheden kwaad maakt of beleedigt, dan hebben jullie ’t mis,” zei Lot nu uit de hoogte, doch innerlijk diep ongelukkig. „En Prop,” dit kwam er bedaard, maar tamelijk dwaas uit, „als ik jou was zou ik je raden, dat jij, met je dikte, over varkens zwijgt! ” Onbedaarlijk gelach eensklaps van Prop, die eenvoudig nooit en door niemand boos te maken was. Doch bij Max was Lots succes grooter. „En jij,” priemde ze, „jij bent niet eens te vergelijken bij een of ander beest, hoogstens misschien bij een giraffe met je leelijken, langen hals.” Nu tastte zij hem in zijn zwakke zij. Dat deed haar werkelijk genoegen, en ze ging daarom voort in dien geest, blij eindelijk eens vat op een van allen te krijgen; „Zoo’n grasspriet, zoo’n lineaal!” Wat een leedvermaak bestaat er toch in de wereld. Nu had je Prop moeten zien lachen, en Henk! Max, het heertje, werd daar „een giraffe” genoemd, „een grasspriet”, „een lineaal”. Max had Lot wel fijn willen knijpen, maar Annie trok hem aan z’n jasje om te blijven zitten. Vader en moeder, die in de andere kamer samen hadden zitten praten en nu bemerkten, dat er weer iets gaande was, kwamen binnen. „Weer ’t een of ander?” vroeg papa, met een onderzoekenden blik naar Lot. „O neen,” zei Lot bedaard, innerlijk trotsch, dat ze zich zoo beheerschen kon dezen keer, „Prop vertelt zulke malle dingen en Max stuift zóó op, dat ik maar liever naar boven ga om rustig m’n werk te maken.” En vóór vader meer had kunnen vragen was Lot netjes en stijfjes de kamer uitgewandeld, zeer voldaan. HOOFDSTUK X. ER ONTSTAAT VERKOELING. HET CANAPÉKUSSEN. Moeders verjaardag naderde meer en meer, en naarmate de groote dag dichterbij kwam nam de onrust van Charlotte toe, want nog steeds had ze de geleende tien gulden niet van Polly Helmstein terug ontvangen. Daarbij scheen het wel, alsof er in de verhouding der beide meisjes eenige verkoeling begon te komen. Er bestond althans iets tusschen haar-tweeën, wat er vroeger niet geweest was. Polly wilde per se niet aannemen, dat de foute sommen per ongeluk mislukt waren, hoe’n moeite Lot zich ook gaf haar hiervan te overtuigen. Polly werd steeds meer afgetrokken en koud tegen haar vriendin en daardoor maakte zij, dat Lot maar niet de geschikte gelegenheid vond nu eens over de teruggave van het geld te spreken. En Polly-zelf repte er totaal niet van ; ze scheen het zelfs te vergeten. Dit vervulde Lot met nieuwen angst, want de nood begon te dringen. Nog drie dagen en moeder zou jarig zijn ! Vorige jaren was haar spaarpot oneindig beter gevuld geweest, doch sedert ze met Polly bevriend was had ze niet, als anders, ook nog van haar zakgeld kunnen besparen. Dat was allemaal schoon opgegaan aan lekkernijen, dus bezat ze volstrekt niets in reserve om daarvan mama een present te kunnen koopen. Ten laatste moest dan ook het hooge woord eruit en vroeg ze haar vriendin om het geleende geld terug. Even kleurde Polly, vóór ze antwoordde: „Lieve Lot, ik heb er aldoor erg tegenop gezien het je te zeggen, maar je moet me niet kwalijk nemen: ik kan je onmogelijk helpen. Ik heb ’t tientje nog niet. Ik heb vreeselijken tegenspoed met mijn zakgeld gehad, op hoe’n manier doet er niet toe, maar het is nu eenmaal zoo. Je ziet, ik ben eerlijk tegenover je. Ik had ’t je wel eerder gezegd, maar ik vond ’t werkelijk afschuwelijk je te moeten teleurstellen.” Dat was een koud stortbad! Wat moest Lot doen? „Ik vind ’t gemeen van je,” zei ze vinnig en ondoordacht. „Je hebt ’t natuurlijk allang geweten en me aan ’t lijntje gehouden;” haar teleurstelling gaf haar die woorden in. „Wat een leelijke veronderstelling,” deed Polly verontwaardigd. „Dan maar leelijk! Maar ik zit met de gebakken peren. Het is vreeselijk,” Lot huilde bijna. „Nu kan ik moeder niet eens een cadeau geven. Wat zullen de anderen ervan zeggen.” „Onzin,” kalmeerde Polly. „Je kunt je moeder best wat geven.” „Makkelijk gezegd,” antwoordde Lot bits. „Waarvan? Ik heb geen sou.” „Guns, kind, je kunt toch iets koopen en ’t later betalen, als je wèl geld hebt. Je laat het doodgewoon op de rekening schrijven.” Polly zei dit alsof het de meest gebruikelijke manier van doen was. „Wat bedoel je?” vroeg Lot verschrikt en haar niet heelemaal begrijpend. „Wel, laatst moest je toch in dien handwerkwinkel iets voor je mama koopen, wat je op de rekening hebt laten zetten? Haal daar iets en zeg eenvoudig: „’t Is voor mevrouw Verhoeven.” Zoodra je geld genoeg hebt om ’t te betalen doe je dat. Daar kraait geen haan naar.” Lot was stom-verbaasd en bleef stokstijf staan. „Maar Polly, dat is toch knoeien en liegen,” riep ze verontwaardigd. Polly schouderschokje. „Kind, wat neem je alles toch altijd bespottelijk hoog op .. . Liegen ! Welnee! Je bent immers van plan het te betalen of niet soms ? En de volgende week of zoo heb je zéker van mij je geld terug en betaal je het doodgewoon.” „Neen, dat kan ik niet,” riep Lot beslist; er was een angstige klank in haar stem. „Dan laat je het en geef je je moeder niets,” zei Polly onverschillig. „Er zit niet anders op.” „Ja maar, dat gaat óók niet,” riep Lot wanhopend. „Ze móét wat hebben.” „Wat wil je dan wèl ?” vroeg Polly koel. Lot wist het heusch niet. Ze wist alleen, dat ze geen uitweg zag. Het huilen stond haar nader dan het lachen, toen ze, ingaande op het voorstel van de ander hernam: „Maar als ik wat koop in dien winkel en het laat opschrijven kan ik het handwerk immers toch niet meer af krijgen.” Polly keek haar verbaasd aan, „Af krijgen?” vroeg ze verwonderd. „Je koopt het natuurlijk kant en klaar. Dat ’s, dunkt me, eenvoudig genoeg.” Polly sprak zóó overtuigend, dit alles klonk zóó vanzelf sprekend, als was het de doodgewoonste zaak van de wereld, dat Lot begon te wankelen. De verleiding om dit eenige redmiddel aan te grijpen werd grooter en grooter... Er stond haar immers ook niet anders te doen? Want wèt als ze met leege handen kwam ? . . . De heele familie zou ten hoogste verbaasd wezen en onmiddellijk zou elkeen begrijpen, dat het geld uit haar spaarpot verdwenen was ... O, en dit moest tot eiken prijs vermeden worden ! Dat mocht niet, het kostte wat ’t wilde ! Het duizelde Lot. Nog aarzelde zij. Toen vroeg Polly opeens: „Wat geven je broers en je zuster?” Dit gaf den doorslag. Lot antwoordde hierop niet, doch ze zei vastbesloten: „Ik móét iets hebben. Ik zal naar den handwerkwinkel gaan.” Ze verzocht Polly dringend haar te vergezellen en deze, blij dat Lot niet meer over de geleende tien gulden sprak, die ze voor haar eigen plezier had besteed, en waarvan ze wist, dat ze ’t grootste deel wel nooit zou kunnen teruggeven, ging mee om Lot „te helpen”, zooals ze het noemde. Ze kócht een cadeau, Lotje. Een kussen van zeven gulden vijftig. Het was mooi geborduurd met slingers van zijde, doch Lot zag het nauwelijks. Ze liet ’t Polly uitkiezen en ook de boodschap zeggen van het „op de rekening schrijven”. Zelf had ze er den moed niet toe. Met knikkende knieën verliet ze den winkel, in heur moe hoofdje het besef iets heel verkeerds en slechts te hebben gedaan. En van al haar zorgen en moeiten werd déze zorg wel degene, die het zwaarst drukte. Zij kon er des nachts niet van slapen. Aldoor zag ze het vriendelijke gezicht van de winkeljuffrouw, hoorde ze de stem van ’t menschje, die vertrouwend, zonder den minsten argwaan zei: „Heel best, jongejuffrouw. Op de rekening van mevrouw Verhoeven? Dat komt wel in orde.” In orde! In orde! Jawel! .. . Dat klonk zoo gewoontjes, dat scheen zoo eenvoudig... In orde... Ook in Lots hart?... Morgen-brengen... In orde?. . . Wanneer en hoe? Moeders verjaardag. Er waren, evenals andere jaren, massa’s bloemen. Mama had van alle kinderen te samen een mooie ets gekregen in eikenhouten lijst. Lot was de eenige, die er niet aan had mee betaald ge begrijpt waarom. Ze had echter als voorwendsel bij haar weigering gezegd „dat ze liever alléén iets gaf”. Dit had heel erg hoog geklonken, maar ’t was van binnen bij haar erg laag geweest. Van vader kreeg moeder een pendant der plaat. Moeder was er zeer mee in haar schik en wel wat verbaasd, toen ze hoorde, dat Lot de eenige was, die niet met allen-samen haar ’t mooie cadeau had gegeven. Maar op haar verjaardag wilde ze niet naar de reden ervan visschen, omdat ze wel vermoedde, waar hem de schoen wrong, en ze toonde zich heel gelukkig met het mooie canapékussen, dat heur jongste dochter haar vereerde. Het was dan ook inderdaad een pronkstukje van handwerkkunst. En eensklaps kwam Juf op de onzalige gedachte, dat Lot ’t zelf gemaakt had. Vóór deze dit had kunnen tegenspreken geloofde de heele familie het. Lot was te ongelukkig en te mat om fluks Jufs veronderstelling tegen te spreken, en hierdoor kwam elkeen in den waan, dat zij-zelve het handwerk zoo kunstig en netjes had samengesteld. Mama, in haar nopjes, dat ze Lot nu eens prijzen kon, gaf haar pluimpje op pluimpje voor haar geduld en moeite. Ook de verdere familie werd opeens milder gestemd en dacht nu te begrijpen, waarom ze niet had bijgedragen aan de ets. Ze keken zelfs een beetje met ontzag naar haar. Het was somtijds om wanhopend te worden voor Lot en zij miste totaal de kracht om de anderen uit dien afschuwelijken waan te helpen. „Leugen op leugen,” dreunde het in haar ooren. „Leugen op leugen. Geknoei op geknoei.” Onbeschrijfelijk verlangde Lot naar het einde van dien anders zoo heugelijken dag. Ze snakte ernaar. O, eindelijk, eindelijk naar bed! Beseft iemand, wat ze uitstond? Het is bijna niet mogelijk, of men moet in dezelfde omstandigheden verkeerd hebben. Lot, die vroeger zoo eerlijk was als goud, durfde den menschen niet meer vrijuit in de oogen zien. De oprechte Charlotte Verhoeven was een jammerlijke leugenaarster, een bedriegster geworden! Zij verweet het zichzelve meedoogenloos. Hartbrekend schreiend kneep ze heur handen te samen tot de nagels harer vingers heur handpalmen pijn deden ... Slapen kon ze niet. HOOFDSTUK XI. DE VERKOELING WORDT GROOTER. DE ONBETAALDE SCHULD. Lot zat op haar gewone plaatsje in de klasse haar lessen nog eens over te lezen, toen Elly de Raat en Hilda Mattijsen het lokaal binnentraden. Sedert Lot de parapluie aan Elly had teruggegeven had ze haar toch nog niet anders dan even vluchtigjes gesproken. Er was in dien tijd alweer zooveel gebeurd, dat haar verwijdering met de beide meisjes haar nu nietig scheen, onbeduidend. „Hoe gaat het?” vroeg Hilda vriendelijk, „we vinden, dat je er slecht uitziet, hè Elly?” Ze zei dit zoo hartelijk, dat Lot er een oogenblik door ontroerde. „Ja,” zei Elly, „ben je niet lekker?” „O,” antwoordde Lot, trachtende gewoon te schijnen, „ik mankeer toch anders niets.” Ze wilde niets vertellen van haar ellende en haar zorgen. Ze konden haar immers toch niet helpen? En als ze het aan de meisjes zei, zouden ze zich dan niet heelemaal van haar afwenden, van zoo’n bedriegster, zoo’n slecht kind?. . . Neen, veel beter was het je mond te houden en al je leed maar in jezelf op te kroppen en je te verbijten. Daarenboven wilde Lot ook niet meer bepaald góéd worden met Elly en Hilda. Het gaf maar last. . . Geen koeien geen moeien. „Scheelt je heusch niets, Lot?” informeerde Elly nog eens onderzoekend. „Alleen een beetje hoofdpijn af-en-toe,” verzekerde Lot om er af te wezen. Zij schrok onwillekeurig, toen Polly Helmstein de klasse binnenkwam. Ze schrok tegenwoordig van het minste of geringste. Hilda bemerkte het. Ze zei plotseling: „Hoe is ’t, Lot, begint ’t te zakken bij jullie?” „Wat bedoel je?” vroeg Lot, koeler wordend. Ze was niet van plan zich te laten uithooren. „Ze bedoelt, wat wij allen zien,” antwoordde Elly voor Hilda, „namelijk, dat jij en Polly lang niet meer zoo dik-aan zijn als een poosje geleden.” „Jullie vergissen je,” zei Lot eenigszins stroef, dat gevraag hinderlijk vindend. Waarom bemoeide men zich toch altijd met haar? „We zijn nog héél bevriend. ” „Zooeven was je één minuutje onze oude Lot,” kwam Hilda spijtig, „nu weet ik weer niet wat ik aan je heb. O, Lot, het is om wanhopend te worden!” Zuchtend ging ze naar haar plaats, gevolgd door Elly. Ja, waarlijk, het was om wanhopend te worden, maar voor Lot-zelf wel het allermeest. Polly had bij ’t binnenkomen slechts even heel koeltjes geknikt. . . Daar begon Lot al aan te wennen, aan die afgemetenheid. Veel grooter zorg veroorzaakte haar die onbetaalde rekening van het canapé-kussen, want nu was het alweer vier dagen nd moeders verjaring en steeds had Polly nog niet gesproken over de teruggave van de tien gulden, en zoodra Lot er even van begon te reppen, zei de ander bits: „Je moet niet zoo vrekkerig doen, Lot. Je krijgt ’t wel, als je maar geduld hebt.” O, die gedachte, dat moeder haar, Lot, had bedankt voor het kussen, haar geprezen had om ’t werk! Om ’t kussen, dat niet was betaald, om ’t werk, dat ze niet had gemaakt! . . . Ach, als Lotje dat knagende zelfverwijt maar had kunnen overwinnen! Dat vreeselijke prijzen van moeder, dat prijzen van haar zuinigheid, haar ijver, het martelde Lot eiken dag meer, elk uur! .. . En als ze dan dacht, hoe Polly haar tot dit alles had aangezet, begon ze een tegenzin te krijgen in dat meisje, kon ze haar niet meer uitstaan. Toch was dit onrechtvaardig. Als iemand je iets verkeerds, iets slechts aanraadt, moet je het dan maar dadelijk doen, moet je je dan maar laten meesleepen ? Moet je dan maar volgen als een tam schaapje? Toen ze Polly dan ook op ’n keer verwijten begon te doen riep deze uit: „Wel nu nog mooier! Je moet mij noodig van minder goeie dingen beschuldigen ! Als je het niet hadt gewild, had je het niet moeten doen.” O, Lot kwam hoe langer hoe meer in een warnet van narigheden, en ze zag geen uitkomst. Niets boezemde haar meer belang in, zelfs Polly niet... Ze sjokte maar voort. Waarheen ? Ze wist ’t niet, maar naar niet veel goeds, geloofde ze. Het zal ongeveer een week na mama’s ver- jaardag zijn geweest. Jan was over uit Delft. Jan bemoeide zich gewoonlijk heel weinig met Lot, maar nu toch maakte hij aan ’t ontbijt de opmerking, dat ze veel op een „geknakte roos” leek, wat natuurlijk in dit geval een klein stekeligheidje beteekende. Max echter vond, dat ze meer had van een „kwijnende nimf”, maar Prop zei, dat ze „een echt, klein cochonnetje” was. Lot bekommerde zich niets om hun aardigheden, ze raakten haar niet. Ze antwoordde dan ook geen woord terug. Doch ’t schreide binnenin haar. Het deed haar zelfs pijn, toen moeder ik moet hier even vertellen dat ze tot-nu-toe nog geen flink excuus had gemaakt na dien Zondagmiddag zwijgend heur hand nam en die streelde, alsof ze medelijden had met haar jongste dochter. Moeders teederheid maakte Lot nog meer van streek. Ach, als moeder wist zou ze zoo zacht niet wezen! Als moeder wist / Daar kwam vader binnen. Hij had een stapeltje brieven in de hand, die hij opende en doorlas, z’n gewone bezigheid aan ’t ontbijt. Er was drukte genoeg aan tafel, doch dat hinderde vader nooit bij z’n lektuur. Henk zat te tooveren: een naald door z’n hoofd heette het, maar hij had heel voorzichtig de naald gestoken door ’n dun velletje van z’n derden vingertop. Hij zette de naald voor z’n voorhoofd, gaf daar een klap tegen, zette een allerpotsierlijkst, pijnlijk gezicht en: „Hocus, pocus, pilatus, geachte heeren en dames, ziet alhier het groote wereldwonder, een naald getooverd dwars door mijn hoofd en hersens . .. Alstublieft! ...” en met een zwierig gebaar haalde hij, schijnbaar met moeite, de naald uit zijn achterhoofd. Henk tooverde verbazend handig en grappig. Toen ging hij, nadat elkeen er hem naar vroeg, op de hem eigen drukke manier aan het uitleggen: „Kijk, moet je opletten : dan doe je zoo, begrijp je . . . en dan zóó ... en dan .. Zelfs Lot was eenige oogenblikken geboeid door zijn verklaring. Ze vergat voor eenige minuten haar zorgen . . . Doch niet lang zou dit duren. Vader was ongeveer aan z’n vierden brief gekomen en maakte dien nu open. Hij keek moeder aan en reikte haar een papiertje over. „Een nota, mama,” zei hij. „Ze zetten zeker per ongeluk „den heer” op het couvert. De rekening is aan jou geadresseerd van een handwerkwinkel. ” „Voor mij?” vroeg moeder verwonderd. „Dat kan niet. Ik heb onlangs wat ik schuldig was laten betalen.” „Kijk zelf maar,” hernam vader. „Er staat: een canapékussen van zeven guldig vijftig.” ledereen zweeg en was onmiddellijk voor deze zaak geïnteresseerd. „Zeker een vergissing,” meende Prop. Lot zat als versteend . . . Hoe kon die juffrouw uit den handwerkwinkel nü reeds de nota sturen?... Maar, bedacht ze opeens, een nota stuur-je wel méér gauw; een kwitantie pas later .. . Daar had ze heelemaal niet op gerekend! .. . Ze bewoog zich niet, krijtwit werd heur gezichtje, ofschoon het zweet haar uitbrak. Heur handen waren klam en een koude rilling liep over haar rug. J. B. Lots dwaze tijd. 7 „Een canapékussen?” kwam moeder, uiterst verwonderd, langzaam het papier in ontvangst nemend en het doorkijkend, „maar ik heb heelemaal geen canapékussen gekocht!” „Ik begrijp er niets van,” zei vader verwonderd, „Bedenk je eens goed.” „Ik weet ’t heel zeker. Herinner jij je iets, Annie?” wendde moeder zich tot deze. Annie was de eerste, die de verandering in Lots uiterlijk ontdekte. Daar ging haar een licht op. Had Lót soms . . . ? „Neen,” zei Annie langzaam, „ik herinner me niets van dien aard maar Lot misschien?” Nu keek elkeen de jongste zuster aan. Moeder liet heur hand met ’t briefje erin zakken; ze leunde zwaar op de tafel. Ook vader keek naar Lot; z’n wenkbrauwen waren gefronst. Annie kwam naast moeder en keek over heur schouder op ’t papier. „Het is den twintigsten gekocht,” zei ze met haar nuchtere logica. „Kan dat soms in verband staan met uw verjaardag op den twee-en-twintigsten ? ” Het werd ’n pijnlijk oogenblik, niet alleen voor Lot, ook voor moeder, die maar niet gelooven kon, dat haar jongste meiske zulke leelijke dingen zou uithalen. „Stil, Annie,” gebood ze; en tot Charlotte: „Het is een abuis, nietwaar, kind? Is het geen abuis?” „Jij hebt dat verjaarscadeau toch betaald, is ’t niet?” vroeg vader, strenger. Het werd heel stil aan tafel. Henks getoover was opeens heelemaal uit. Wanneer vader zóó sprak, had niemand, zelfs Jan of Prop niet ’t hart een grapje te maken. Met vaders scherpen, ernstigen blik vlak op heur gelaat was het Lot on-snmogelijk iets anders te bekennen dan de zuivere, klinkklare waarheid. Zij beefde over al haar leden. „Heb je dat kussen van mama betaald, ja of neen?” vroeg papa nu barsch en gebiedend. Lot schudde het hoofd, en nauwelijks hoorbaar fluisterde ze: „Neen, vader.” Moeders adem ging sneller. „Heb je,” vroeg mama met schorre stem, „heb je het kussen dan ook niet zelf geborduurd, zooals wij meenden, en zooals je liet voorkomen?” O, moeder had verdriet, dat heur eigen Lotje zoo bezijden alle recht en plicht was gegaan! Lot bewoog zich niet en sloeg de oogen neer; ze had wel door den grond willen zinken van schaamte en ellende. Zij zweeg en moeder begreep. „Dus je hebt gelogen, toen je ons in den waan liet, dat het je eigen werk was en dat je door zuinig te wezen zooiets duurs en moois kon betalen?” vroeg Annie scherp. „Stil, Annie,” gebood vader, „ik verzoek je je er niet mee te bemoeien.” En tot Lot, klemtoon leggend op ieder woord: „Ik zal even de heele toedracht nagaan ; jij hebt een door anderen gemaakt kussen gekocht, dit op mama’s rekening laten schrijven, het daarna je moeder cadeau gedaan, ons allen in de meening gelaten, dat je het zelf borduurde en je laten prijzen om je volharding, je geduld, je netheid en je spaarzaamheid. Dit is eigenlijk het overzicht van de heele geschiedenis, nietwaar?” Het was Lot niet mogelijk ook maar één letter- greep te stamelen. Ze was totaal geslagen ... O, al die oogen : die brave, domme oogen van Juf, die zachte, treurige oogen van Felixje, die vriendelijke, innig-medelijdende blik van Prop! Daar was nu het uur, waarvoor ze zoo lang gevreesd had, het uur, wat ze had meenen te kunnen afwenden, als ze maar het tientje van Polly had gehad! Daar was het uur! Het begon nu te soezen en te hameren en te trommelen in haar hoofd als was er een smederij in aan den gang, in volle werking... Wat een lawaai! En het radeloos makende zwijgen van iedereen deed haar dat geklop in heur hoofd nog duidelijker voelen. Eindelijk verbrak vader de stilte door te zeggen, kortaf: „Ik verwacht je vanmiddag na vieren in mijn studeerkamer, Charlotte. Het gaat zoo niet langer. Mama wil er misschien dan ook even bijkomen? We moeten eens ernstig praten.” Toen begon hij eensklaps over onverschillige dingen te spreken. Hij zei, dat Felixje z’n boterhammen moest opeten, trek of geen trek . . . En hij vroeg hoe laat Jan weer naar Delft terug ging- Het ontbijt scheen geen einde te nemen. Lot kon geen hapje door de keel krijgen, maar van tafel opstaan durfde ze niet. Eindelijk was het tijd om naar school te gaan. Nü naar school, in dezen afschuwelijken toestand! Er werd haar niet veel bespaard. Ze zei zacht en aarzelend, nauwelijks verstaanbaar, vader en moeder goedendag, doch geen groet, geen knikje zelfs ontving ze terug... Deemoedig boog ze ’t hoofd; ze kon zich beider verontwaardiging begrijpen, doch het was hard ze te moeten dragen. Prop alleen scheen een ietsje gevoel voor haar te hebben overgehouden. Hij kwam haar althans op straat achterop loopen en sprak haar aan. „Hoe is ’t mogelijk, Lot,” begon hij hoofdschuddend, „dat je zulke knoeierige dingen hebt kunnen doen. Als ik je niet beter kende zou ik je 5f voor niet wijs 5f voor een doortrapte bedriegster houden.” „Ik ben het misschien allebei,” antwoordde Lot, en op heur bleek, moe gezichtje kwam een trek van zóó groote wanhoop, dat Prop opeens diep medelijden met haar kreeg. „Kom,” troostte hij, „je moet ’t je nu niet al te veel aantrekken. Je zult nog ziek worden als je zoo voortgaat. .. Alles redt zich misschien nog; het komt nog wel terecht. ~ Biecht vader alles eerlijk, dat zal je opluchten, arm, klein, dwaas cochonnetje. Dat je nou toch zóó van de wijs bent gebracht!” En hartelijk: „Als ik je met iets helpen kan, zeg je ’t me maar, hoor.” „Ja, Prop,” zei Lot met een verdwaalden snik. Het scheelde niet veel of ze was midden op straat in huilen uitgebarsten. Prop, die nogal haast had, sprong fluks op een voorbijrijdende tram. Hij gaf z’n ongelukkig zusje nog een hartelijken wuif... Eventjes slechts knikte ze terug. Langzaam, van sombere gedachten vervuld, liep ze verder, naar school, ’t hoofd gebogen, de oogen naar den grond gericht. HOOFDSTUK XII. NOG EENS: DE KROON VAN HET GESLACHT. De ochtend verliep, wat de lessen betrof, buitengewoon saai en sleurig. In de gegeven omstandigheden was het Lot totaal onmogelijk haar gedachten geregeld te verzamelen. Haar antwoorden waren verward en verkeerd en ze ontving een slechte aanteekening wegens onoplettendheid. Maar ach, wat kon haar nu een slechte aanteekening schelen ! Slechts een streepje meer op haar zondenregister, dat al zwart zag van vrij wat grover tekortkomingen! Ze had nu wel andere dingen om over te zitten piekeren dan zoo’n kleinigheid als een slechte aanteekening. Ze zag er bleek en akelig uit, en eenmaal beefde heur mond zóó bij ’t antwoorden, dat de juffrouw opmerkzaam werd en haar onattentheid toeschreef aan een andere oorzaak dan moedwil. „Ben je niet wel, Charlotte?” vroeg de onderwijzeres onverwachts deelnemend. „O, dank u, ik mankeer niets,” antwoordde Lot, met schorre stem. De meisjes keken haar allen aan, verwonderd, fluisterend met elkaar. Dat maakte haar des te onrustiger... O, veel, veel liever had ze, dat niemand nu maar notitie van haar nam en net deed alsof ze niet bestond. De les werd voortgezet, zonder verdere stoornis, maar er bleef toch een vreemde gedruktheid in de klasse, en af-en-toe keek deze en gene eens Lots kant uit, met een onuitgesproken vraag wat er toch wel met haar aan de hand zou wezen. Veel was zij veranderd, vond elkeen, maar zoo ellendig als ze er nü uitzag deed de meisjes verbaasd staan. Had Lot vroeger haar dik-zijn verwenscht, ze was den laatsten tijd zóó vermagerd en bleekjes geworden, dat ze nu waarlijk haar verlangen vervuld zag. . . Echter op de juiste manier?... Waarschijnlijk zou ze treurig het hoofd hebben geschud, indien ze had moeten antwoorden. Na twaalven ging ze alleen naar huis. Polly was weer met Stien Helmers gegaan en had niet op Lot gewacht. Wanneer deze echter gewild had, zou ze gemakkelijk van de partij hebben kunnen zijn, maar ze wilde niet... Ze was nu ’t liefst alleen. Ze voelde volstrekt geen behoefte Polly deelgenoot te maken van het gebeurde met de rekening. Ze wenschte haar zelfs te vermijden in het vervolg, voelende hoe onveilig ze was in dat gezelschap. Ze begon nu langzamerhand de waarheid in te zien van ’tgeen Hilda en Elly altijd beweerd hadden: Polly had haar, Lot, van de wijs gebracht, en ofschoon ze zichzelve volstrekt niet van schuld vrijpleitte, begreep ze nu toch heel duidelijk, dat ze onder den invloed van haar vriendin er niet beter op geworden was. Daarenboven vond ze, dat ze er nu niet mee te koop behoefde te loopen thuis als een leugenaarster ontmaskerd te zijn geworden, en aan den anderen kant was haar stemming er niet naar om alledaagsche praatjes aan te hooren van Polly en Stien. En wat de tien gulden betrof, wel, zelfs als Polly ze haar nu op staanden voet terug betaalde was het toch te laat. Er viel thans niets meer te redden. Aan de koffie vermeed elkeen weer het woord tot haar te richten en slikte zij met moeite twee dunne sneedjes brood naar binnen. En het werd middag! Opnieuw ging Lot naar school. Zij deed als gewoonlijk heur goed af in de gang, doch lette hoegenaamd niet op hetgeen er om haar heen gebeurde; ze zag de meisjes ternauwernood. Werktuiglijk ging ze de klasse in, nog steeds vervuld van sombere gedachten. Maar niet zoodra was ze binnen of haar aandacht werd getrokken door eenige uitdrukkingen. Alle in de klasse aanwezige meisjes stonden geschaard om iemand het was Polly die bovenop een bank zat, den rug naar Lot toegekeerd. Elkeen was zoo verdiept in het drukke verhaal, dat Polly deed, en dat ze gepaard liet gaan met zulke bespottelijke en grappige manieren, dat men af-en-toe luidkeels lachte en niemand op de nieuw-aangekomene, die zich wat achterafhield, lette. Ook Elly en Hilda, die onder de toehoordsters waren, hadden haar niet bemerkt, zóó waren zij geboeid door ’tgeen de spreekster zei. De beide meisjes lachten echter volstrekt niet met de overigen mee. Integendeel. Hilda had een kleur als vuur en keek zelfs nijdig. „Nu dan,” sprak Polly, met levendig gebaar, in aansluiting van hetgeen ze reeds allemaal gezegd had, toen Lot er nog niet bij was, „ik ver- zeker jullie, dat ik me soms ziek heb gelachen om haar onnoozelheid.” „Dat kan ik me anders moeielijk begrijpen,” viel Hilda haar bruusk in de rede, ~’t was dik genoeg met jullie aan.” Polly sloeg hoegenaamd geen acht op deze scherpe woorden en vervolgde op de haar eigen stelligen toon; „Maar toen ik bemerkte, dat ze expres die sommen van me fout maakte, heb ik pas goed begrepen hoe zij ze achter de mouw had.” „Het was je eigen schuld,” flapte Hilda uit. „Dan had je die sommen maar zelf moeten maken. Ik geloof zooiets leelijks niet van Lot.” „Geloof ’t dan niet,” antwoordde Polly bits. „Is dat van dat canapékussen soms óók onwaar? Vraag zelf aan die winkeljuffrouw of ze het betaald heeft of niet.” Het was Lot bij die woorden alsof ze door den grond zou zinken. Ze moest zich aan de bank vasthouden zoo duizelde ’t haar voor de oogen. Ze had niet de kracht om naar voren te vliegen en dat venijnige kind de waarheid te zeggen. Ze was tè ontsteld, tè ontroerd over zooveel misbruik van vertrouwen. „Ik geloof je niet! Ik geloof je niet!” riep Hilda nogmaals met kracht, bijna schreiend, zoo maakte ze zich overstuur. Ook onder de andere meisjes verdween nu de lachlust, iedereen voelde het geniepige in Polly’s zeggen, de een meer, de ander minder. Had Polly haar beschuldiging bedoeld om Lot aan de kaak te stellen en zichzelve een wit voetje te bezorgen, instinctmatig als ’t ware werd haar toeleg gevoeld, al sprak nog niemand dan Hilda haar stellig tegen en al pleitte niemand Lot nog vrij of sprak vergoelijkend over haar. „Dan laat je het,” antwoordde Polly, die zelf ook heel goed wist, dat ze niet zuiver stond tegenover de luisterenden. Ze bemerkte wel, dat men haar niet onvoorwaardelijk geloofde, al weersprak niemand haar, die in haar zucht tot zelfverdediging steeds feller de ander wilde beschuldigen. „Het geloof kan ik je niet geven, maar tóch heb ik gelijk. ... En weten jullie wat haar grootmoeder is?” nu trachtte ze door ’n ander middel Lot te verkleinen; ze wachtte alvorens ze langzaam zei: „Een boerin, een echte, doodgewone boerin, die den stal schrobt en de koeien melkt.” Toen, om alle kracht bij te zetten: „Een boerin met ’n kap op /” En Polly schaterde het opeens uit, doch niet van harte. In heur lach was een valsche klank. Sommigen lachten mee, van den weeromstuit, ofschoon in Polly’s woorden niets geestigs was. Maar ze had allen nu eenmaal in een opgewonden stemming gebracht, die licht naar den een of anderen kant oversloeg. Lot, die onmiddellijk begreep, waar Polly het over had, klemde de kiezen opeen. Ze had lust zóó op haar aan te stormen en haar verantwoording te vragen van haar woorden, doch ze was nog te veel van streek om één lettergreep uit te kunnen stooten, ze bleef als vastgenageld op haar plaats. „Ja,” vervolgde Polly spottend, als was ’t nog niet mooi genoeg, „ééns zelfs heeft ze zich geschaamd voor die grootmoeder; dat was toen . . .” Nu kon Lot het toch niet langer uithouden. Zij balde de vuisten. Het leven, straks als ingesufd door de ondervonden minachting en narigheden, kwam met bruisende stroomen weer boven. . . Haar, Lot, mocht Polly bekladden zooveel ze verkoos ; haar, die ze zand in de oogen had gestrooid en in heur zwakke zij had getast en die ze gebruikt had om geld van te leenen en om heur werk te maken, waar ze zelf te dom voor was, hkkr mocht ze voor den gek houden en beschimpen !... Dat geleende geld mocht ze houden desnoods, want Lot begreep heel duidelijk opeens waaróm Polly haar nu ging bekladden. Natuurlijk uit vrees dat zij, Lot, het anders haar zou doen . . . Dan was Polly haar nu vóór geweest, was de klasse tégen Lot ingenomen voor deze iets ten nadeele van Polly had kunnen zeggen... O, Lot doorzag de heele toedracht; heur oogen waren thans geopend, ze zag duidelijk, bijna al te duidelijk, nu de schellen haar van de oogen waren gevallen. Nu, vooruit reeds, bestempelde Polly alles wat Lot van haar zou kunnen vertellen tot leugens en blameerde ze haar bij voorbaat. . . Goed vond Lot dit, het raakte haar koude kleeren niet, ze was immers toch gebrandmerkt!... Maar van haar grootmoeder moest ze afblijven, dat valsche kind! Niet het minste smetje duldde ze op haar grootmoeder, geen enkel onvertogen woord! En ze vloog naar voren, zooals ze dat vroeger zou gedaan hebben vóór dat slenterige, geniepige meisje van Helmstein haar had gemaakt tot ’tgeen ze was. Ziedend van drift en verontwaardiging stond ze tegenover haar. Niets kon haar nu meer schelen. Niets! Niets!... Charlotte Verhoevens échte natuur zegevierde, de natuur, geërfd van een eerlijk, kranig boerengeslacht, de natuur van het kleinkind eener waardige grootmoeder, wier kap, wier gouden kap de kroon was van haar geslacht! Nu pas begreep Lot vaders woorden: „Denk aan die kap als je eens iets minder goeds wilt doen.” Thans had ze een fout goed te maken, en ze wilde dit met geheel heur oproerig hart en naar waarheid hunkerende ziel... Nu voelde ze de waarde, de groote waarde dier gouden boerinnekap, de vorstelijkheid ervan, nu was ze er innig, innig trotsch op. Heur wangen gloeiden, heur haren schudde ze naar achteren en zoo sukkelig gebogen als ze dien morgen was geweest, zoo half en aarzelend, zoo recht en zoo moedig en zoo hoog gevoelde zij zich nu. Polly Helmstein schrok, toen ze haar daar onverwachts trillend over al haar leden vóór zich zag staan. Ze begreep oogenblikkelijk, dat de ander alles had verstaan wat ze zei. Ook de overige meisjes weken ontsteld achteruit. „Lot!” riep Hilda, haar bij den arm grijpend, verschrikt, „wat ga je beginnen?” „Laat me!” riep Lot heesch, terwijl ze ruw Hilda’s hand van heur arm stootte, „houd me niet vast, of ik ... !” „Lot!” gilden er een paar. „Ga door, Polly,” sprak Lot, pal voor haar staande, uitdagend en hard. Zij was geheel buiten zichzelf van drift. Ze had dat o ogenblik met plezier het valsche kind een klap in haar gezicht gegeven, doch nóg had ze de kracht zich te beheerschen. „Ga door, zegt ze,” herhaalde Polly schamper Lots woorden, door een onbevangen toon trachtende haar onrust te verbergen, want zij was zichtbaar niets op haar gemak. Ze sprong van de bank en wilde blijkbaar Lot den rug toekeeren en niet verder vervolgen, doch deze dwong haar, vasthoudend bij den arm, te blijven. ~Ja, ga door,” hernam ze voor den tweeden keer. „Welnu, als je het dan wilt! , . . Ofschoon ik niets meer behoef te zeggen, dunkt me; je schijnt alles gehoord te hebben. Heb ik soms onwaarheid gesproken ?” „Je hebt gelogen!” riep Lot hartstochtelijk. „Je liegt nog!” „Betaalde je wèl ’t kussen? Maakte je m’n sommen niet fout?” „En toch lieg je!” schreeuwde Lot. Daar bukte Polly zich plotseling, en onverwachts, half fluisterend, beet ze Lot in’toor: „Denk aan je belofte, aan je gelukseed.” Er was bij Lots opgewondenheid een uitdrukking van schrik gekomen in Polly’s oogen. Ook nu was die er nog in; zelfs werd haar blik bijna angstig. Voor eenige seconden brak Lots heftigheid; wéér kwam ze even onder den invloed van die schijnbare eerlijkheid. Maar eensklaps, toen ze iets triomfantelijks zag op Polly’s gezicht, besefte ze de laagheid van zoo’n nietszeggende belofte, zag ze weer duidelijk het net, dat Polly om haar gespannen had. Toch was haar woede eenigszins bedaard, en daar het niet haar bedoeling was Polly aan de kaak te stellen, doch slechts grootmoeder te verdedigen, ging ze iets kalmer voort: „Van mij mag je zeggen watje wilt, maar van mijn grootmoeder zal je af blij ven !” Polly, nog meenende, dat Lot onder den indruk gekomen was van de herinnering aan de „gelukseed”, hernam heur spottenden toon. „Nou!” riep ze minachtend, „je spreekt nu wel anders dan laatst. Heb je je soms niét voor haar gegeneerd ?”■ Nu werd het Lot te machtig. „Ja!” riep ze, door ’t driftige heen, stampvoetend, „ja zeker, dat heb ik, één minuut! Zoo slecht, zoo misselijk, zoo dom ben ik eens geweest! Maar me geschaamd, me wérkelijk geschaamd voor mijn lieve grootmoeder heb ik nooit!” Nu wendde ze zich tot de andere meisjes en vervolgde met een stem, die beefde van zenuwachtigheid : „Mijn grootmoeder draagt een kap, een prachtige, gouden kap. En ze heeft ook een hart van goud . . . En ik ben trótsch op die kap, op die kroon van ons geslacht, ons boerengeslacht/ Ja, trotsch ben ik! Trotsch! Trotsch!” ze schreeuwde thans, bijna zegevierend, al sloeg heur stem over van ontroering. En ze vervolgde: „Als er indertijd één oogenblik is geweest, waarop ik aarzelde mijn grootmoeder alle eer te geven, die haar toekwam, dan was dit, omdat ik begreep, omdat ik voelde, dat zij, Polly Helmstein, niet kon vatten, met haar mallen hoogmoed en haar domheid, hoe hoog, hoe vreeselijk hoog mijn eenvoudige grootmoeder is, al draagt ze ook honderdmaal een kap, die zij, en jullie misschien ook, boersch noemt of weet-ik-wat! . . . Maar nu geef ik niks meer om je, Polly, versta-je, geen zier, geen steek, geen lor . . . En voor niets ben ik nu meer bang. . . voor niets . . . zelfs niet voor van school-sturen ! . . . Want Mies is uit, met jou . . . met iedereen! . . . Vandaag wil ik zelfs niet meer op school zijn ... Ik blijf weg, zonder iemands permissie! . . . Adieu! . . . Bonjour! ... Ik vertrek!” en ze holde naar de gang, trok loopende heur mantel aan, draafde de stoep af, de stille gracht langs, voort, voort, al maar voort. . . waarheen, dat wist ze niet, daar dacht ze niet aan, dat kon haar ook niet schelen . . . weg, wèg van hier! HOOFDSTUK XIII. EEN VRIEND IN DEN NOOD. Toen ze een klein beetje tot bezinning kwam zag ze, dat ze op den Amsteldijk liep. Ze bleef staan en tastte naar haar hoofd. Wonder boven wonder stond ’t nog op haar romp . . . Maar hoe dat hoofd er van binnen uitzag? . . . Lot wist ’t niet. Het scheen er in te tollen als in een mallemolen. Zij begon wat langzamer te loopen, echter zonder er zich rekenschap van te geven, dat ze zich van de stad verwijderde. Geen seconde kwam het in haar op terug te keeren en naar huis te gaan ... Ze kon dan ook niet geregeld meer denken. Een slap, moe, wee gevoel overheerschte alles in haar. Zelfs kon ze zich sommige oogenblikken niet eens goed herinneren, hoe het kwam, dat ze daar eenzaam en ellendig liep aan dien verlaten Amsteloever. Ze bezat hoegenaamd geen kracht meer om te doen wat ze wilde. Ze had schier geen wil meer, geen gedachten, alleen dat loodzware, vermoeiende, afschuwelijke iets in heur hoofd, dat haar drukte en diep ongelukkig maakte. Ofschoon ze zag, hoorde en liep, zag ze niets, hóórde ze niets, scheen ze niet te loopen. Alles deed ze als in een droom. Haar gedachten, haar gevoel, haar angst, te voren tot het uiterste gespannen waren nu, gelijk te strak gerekt elastiek, als ’t ware geknapt. Ze liep maar voort, ze sjokte maar verder, het drong totaal niet tot haar door wat er op die manier van haar worden moest. De herinnering aan vaders bevel om na schooltijd in zijn studeerkamer te komen om met haar te spreken over het geldgeknoei met mama’s verjaarscadeau, die herinnering leefde nu slechts flauw in haar ... Er was zóóveel, wat haar ellendig maakte, dat ze niet elk geval op zichzelf meer kon beschouwen. Doch ook al had ze zich te binnen gebracht dat papa haar na vieren wachtte, dan nog zou ze waarschijnlijk den moed hebben gemist naar huis terug te keeren. Koud en rillerig was ze. Heur kleeren hingen haar slap om ’t lijf; een vochtige wind deed haar gezichtje schrijnen. Ze gevoelde zich ziek en soms was ’t haar, alsof ze honger had, zoo wee was ’t binnenin haar, zoo vreemd. Ze ontmoette zoo goed als geen sterveling, een enkelen armen sjokker. Die nam haar dan op van top-tot-teen en zag haar verbaasd aan. Dan verhaastte ze haar stap, instinctmatig bevreesd... Ook eenige boeren op wagens kwam ze tegen; zij brachten versche melk naar de stad en groetten Lot met de zweep, doch ze bemerkte het nauwelijks en groette niet weerom. Ze liep maar, ze liep maar aanhoudend, alsof ze achtervolgd werd, tot heur voeten als lood werden zoo zwaar. Ze was al een groot eind voorbij „Het Kalfje” gekomen, de mooie uitspanning, waar het des zomers zoo gezellig kan wezen, vol roeiers en fietsers, en waar ook kinderen zich zoo heerlijk J. B. Lots dwaze tijd. 8 kunnen amuseeren met schommels en wippen. Hoe menigmalen had ook Lot daar op zorgelooze zomerdagen genoten! Doch thans! Voort ging het, steeds voort, als een opgejaagd hert, dat door den jager op de hielen wordt gezeten. Tot plots, bij een kromming van den weg, een fietser in flinke vaart kwam aangezwenkt. In haar onoplettendheid, vervuld van eigen leed, zou ze, indien de fietser niet bijtijds door fluks uitwijken een ongeluk had voorkomen, onder ’t wiel zijn geraakt. Nu stuurde hij handig naar rechts, doch sprong tegelijkertijd van z’n fiets af, uitroepend zeer verbaasd: „Mijn hemel, Lotje, jij hier?” ’t Was Piet Wije, de vriend van de jongens. Dat onverwachts hooren van heur naam bracht Charlotte eensklaps met één slag in de werkelijkheid terug. „O, Piet!” riep ze, tegelijk verschrikt en verheugd, „ben jij ’t heusch?” „Ja zeker, ben ik ’t,” zei Piet. „Maar jij, hoe kom je hier?” „Hoe kom jij hier?” vroeg Lot op haar beurt. „Doodeenvoudig: hard gestudeerd, en om daarvan te bekomen ga ik gewoonlijk een uurtje rondtrappen. Maar dat ik jou hier tref is vrij wat gekker ... Wat zie je eruit!. . . Wat is er toch gebeurd? . . . Wat scheelt je?” O, hoe’n verademing was ’t Lot, hoe’n ommekeer gaf het plotseling in haar, dat ze een bekend, vertrouwd gezicht zag, een bekende, vertrouwde stem hoorde, een mensch sprak, die het goed met haar meende, tevens iemand, die haar nog niet verachtte, die nog niet spinnijdig op haar was of voor wien ze zich schamen moest. Ze had hem wel om den hals willen vallen, dien goeien, besten, braven jongen, dien ze ook al nooit genoeg gewaardeerd had en altijd had afgesnauwd. Daar stond hij voor haar met z’n aardig, eerlijk, open gezicht en z’n uitpuilende zakken aan z’n lang niet mooie jasje, en z’n bemodderende schoenen. En z’n vriendelijke oogen zagen haar hartelijk deelnemend, ofschoon ook onderzoekend aan, en z’n stem was opbeurend en angstig tegelijk ... O, wat was ze gelukkig hem ontmoet te hebben . . . Geen mensch liever dan juist iemand als Piet Wije was ze tegengekomen. Hem zelfs liéver dan een van de broers, omdat die haar dadelijk zouden zijn gaan bedillen en kapittelen. Maar Piet niet! Hij kwam naast haar loopen, nu den weg terug natuurlijk. „Je ziet er miserabel uit, Lot,” zei hij kras. „Wat is je toch eigenlijk voor verschrikkelijks overkomen? Vertel nou ’es?” „Zooveel! Zóóveel! Ik kan het je niet allemaal zeggen,” jammerde Lot met een snik. „Ja, je moet het vertellen,” drong Piet aan. „Kom, het zal je opluchten. Je kunt me toch vertrouwen, ik ben immers al zoolang jullie vrind.” Ze kon zijn hartelijken toon niet weerstaan, en heur hartje was ook zóó vol, dat het over begon te loopen en ze het uitstortte ten laatste voor Piet, tot er niets, ten minste zoo goed als niets meer in verborgen was, al was heur verhaal ook hortend en verward. Piet had zoo’n rustige, dokterachtige manier van doen, die maakte, dat je hem alles zeggen kon, zoo begrijpend en kalmeerend sprak hij, en zoo heelemaal niet schoolmeesterachtig. Lot had het nooit geweten, dat hij zóó aardig was. Ze had hem altijd een flauwe jongen gevonden, vervelend soms, en nu toonde hij opeens hoe’n goeie vriend hij was, niet alleen van de jongens maar ook van haar. Hij drong aan, dat ze met hem in ~’t Kalfje” iets warms zou drinken, thee of chocolade. Daar zou ze wel een beetje van opknappen. Hij had innig medelijden met de arme Lot, wier hand, toen ze de chocolade wilde drinken, zóó beefde, dat ze het kopje weer op de tafel moest neerzetten, omdat ze anders zich den inhoud over den mantel had gestort. Piet zag ’t; hij had toch zóó met haar te doen. „Doe ’t nu kalmpjes-aan,” raadde hij vriendelijkgeduldig, „en blijf nu rustig een kwartiertje op je gemak zitten, dan kom je wat bij.” Zij sloot de oogen, en werkelijk kwamen langzaam-aan de gedachten weer terug en kon ze geregeld nagaan wat er ook precies gebeurd was. Maar eensklaps sloeg haar de schrik om ’t hart, toen ze zich herinnerde vaders bevel om tegen half vijf in z’n studeerkamer te komen. Opstaande zei ze dan ook gejaagd en weer geheel in de war: „Hoe laat is ’t?” „’t Is vier uur,” antwoordde Piet, op z’n horloge kijkend. „Hoe lang zou ’t nog loopen zijn tot huis?” „Stellig een uur,” was ’t niet opwekkend antwoord. Het ongeluk scheen Lot te vervolgen. Ze sloeg de hand voor de oogen en groote tranen drupten tusschen haar vingers. „Ach,” jammerde ze snikkend, „het is toch wel verschrikkelijk, nu ben ik wéér niet tijdig thuis! Wat moet ik in Zeg mij nu alles, wil je? ’t Zal je zoo opluchten.... Blz. 116. vredesnaam beginnen? Als vader nü op mij wachten moet is mijn ongeluk niet te overzien.” „Stil nu maar,” trachtte Piet te sussen, ofschoon hij inzag, dat Lots vrees gegrond was. „Maak je nu niet vooruit overstuur. We kunnen misschien de boot nemen. Wacht maar even, ik zal eens informeeren.” Hij sprak met den kelner; ze keken lijstjes na en rekenden uit, maar hoe graag Piet Lot ook had willen geruststellen, ’t was hem niet mogelijk. Er ging geen boot voor over drie kwartier. Wat nu? Lot wist geen raad. Hoe Piet ook probeerde haar moed in te spreken het baatte niet, ze was niet te bewegen terug te loopen, ze durfde niet naar huis. De arme jongen werd ten laatste met het geval verlegen, toen hij onverwachts op een prachtig idee kwam. „Ik weet wat,” riep hij enthusiast. „Ik doe daar een vondst! Jij stept op m’n fiets; als je op ’t achterwiel gaat staan zal ik zoo hard mogelijk trappen. Wellicht ben je dan nog bijtijds, want als we flink racen leggen we den weg wel in een half uurtje af, we hebben den wind achter.” Lot beefde van blijdschap. „O, Piet!” riep ze verrukt en half schreiend nog, één seconde al heur narigheid vergetend door de blijdschap te weten, dat ze nu op tijd kon zijn, „o, wat ben ik je dankbaar.” „Het is wel niet zoo erg damesachtig,” vond Piet, een tikje aarzelend, „een meisje, dat stept, maar...” Doch wat kon Lot nu „damesachtig” schelen! „Je doet me een grooten dienst,” zei ze hartelijk en blij. Maar eensklaps veranderde die blijdschap, overviel haar de gedachte, waaróm ze zoo spoedig naar huis moest, en heur vreugde verdween om plaats te maken voor nieuwe bezorgdheid. „Ik zie er toch zoo vreeselijk tegenop,” zei ze dan ook zuchtend, toen dit besef haar duidelijk werd, „tegen dat komende onderhoud met vader.” Ze stonden nu weer buiten. Zooeven in de warme gelagkamer en door de warme chocolade wat bijgekomen, greep aan den tochtigen rivieroever in die vochtige, winderige atmosfeer Lot weer een onaangename kilte aan. Opnieuw voelde ze haar moeheid, nu bijna nog sterker dan zooeven. Haar knieën knikten, haar been en waren stram en zwaar. Ze hield de handen stijf ineen geklemd en bleek was haar gezichtje, met zwarte kringen onder de oogen; heur haar zat verwaaid en hing in natte pieken om ’t hoofd. „Ik kan me begrijpen, dat je ’t geen prettig vooruitzicht vindt een standje in ontvangst te moeten nemen, maar als je ruiterlijk schuld bekent zal er wel met je vader te praten zijn,” meende Piet, z’n fiets inspekteerend voor den naderenden rit. „Denk je, dat vader me heel slecht zal vinden ?” vroeg ze, haar tanden klapperden. „Ach, slecht! Als hij de ware toedracht hoort misschien niet. Wel dom zal hij je vinden.” „Ja, dom was ik,” bekende Lot met een snik, „maar niet gewóón dom. Ik ben misdadig dom geweest.” Piet schoot even in een lach bij dien bloedig ernstigen toon en bij dat overdreven woord, nog een restantje van Lots vele parlementaire of gezwollen uitdrukkingen uit haar dwazen tijd. Ze stond er zielig en ongelukkig bij, terwijl hij alles in orde maakte voor den terugtocht. „Kom,” troostte hij goedig, „je moet jezelf nu niet al te veel toetakelen, Lot.” „Och, je weet niet half, hoe’n spook ik ben geweest,” zei ze met heesche stem, ’t was haar bijna te veel om te spreken. „Je weet ’t niet half! Jou heb ik net zoo goed verloochend als de rest.” „Och kom ?” zei Piet verbaasd. „Mij ?” „Ja,” antwoordde Lot, „jou ook.” En na een uitnoodigend gebaar van hem ging ze op het achterwiel staan, waarna ’t vooruit ging, zij steunend op Piets schouder. Piet lachte zacht voor zich heen. „Nou,” sprak hij welwillend, „maak je daar nu maar geen zorgen meer om, hoor. Ik vergeef je graag.” „Weet je wanneer?” vroeg ze, behoefte voelend ook tegenover hem goed te maken, wat ze meende misdaan te hebben. Het kostte haar moeite te spreken, maar toch deed ze 't. Ze vervolgde: „Ik liep met Polly. , . Toen kwamen we je tegen. Weet je ’t nog ?... Ze zei, dat ze je niets knap vond en dat je er zoo smerig uitzag en dat je stellig Klaas heette of zooiets . . . Toen . . , toen kon ik ’t niet over mijn hart verkrijgen om te zeggen, dat je Piet heette... en... en... toen zei ik... dat... dat je Pierre heette... Pierre... En toch is Piet een lieve naam ... een heel lieve naam ... P . . . p . . . iet.. .” Zus-of-zoo of ze hadden allebei met een smak tegen den grond gelegen want één oogenblik raakte hij bijna ’t stuur kwijt zoo schaterde hij het opeens uit van ’t lachen ... Dat maakte Lot in de war... Hield hij haar nu voor den mal? En ze meende het zoo eerlijk! . . . Was hij tóch precies als de broers, die haar in ’t ootje namen om dergelijke dingen ? Doch hij werd onmiddellijk ernstiger en ze raceten er vandoor met een heerlijk vaartje. In den beginne deed ’t fietsen Lot goed, meende ze, dat ze van ’t staan minder moe werd dan van het loopen, doch gaandeweg werd ’t haar alsof heur beenen van lood waren. Ze stond ten laatste te trillen van belang en zou van de fiets zijn afgevallen, indien hij niet intijds had gestopt. ~Ik word zoo naar, Piet,” stamelde ze opeens. Hij stapte haastig af. „Kom,” zei hij, een beetje boos doend om haar tot flinkheid te dwingen, „je moet je goed houden. Wat is dat nu ? Loop een eindje; je bent misschien een beetje stijf geworden.” Maar Lot werd hoe langer hoe ellendiger. Gelukkig waren ze thans nog slechts een klein eindje van de stad. „Wil ik m’n fiets ergens stallen, zoodat wij de tram naar huis kunnen nemen?” stelde hij voor. Doch Lot durfde niet in de tram. Ze wist zeker, dat ze ziek zou worden als ze nü tusschen veel menschen zou moeten zitten. „Neen,” zuchtte ze mat, „laat me maar loopen, asjeblieft.” „Weet je wat,” zei Piet eensklaps, „we nemen een rijtuig, dat gaat zoo niet.” Ze waren nu de stad binnengekomen. „Blijf een oogenblik hier wachten. Kan je vijf minuten alleen blijven?” vroeg hij ongerust. „Ja,” knikte Lot, te af om te spreken. „Dan zie ik hier of daar een rijtuig aan te klampen,” en met een vaart stoof Piet weg, in een ommezien terugkeerend bij Lot, die op de stoep van een huis was neergevallen en als wezenloos voor zich uit zat te staren. Een oogenblik daarna verscheen een rijtuig. Hoe Piet dat zoo gauw gevonden had bleef Lot een raadsel. Hij heesch het half bewustelooze meisje fluks den wagen in en legde met behulp van den koetsier z’n fiets op den bok. Toen nam hij zelf naast Lot plaats en voort ging het. Binnen tien minuten waren ze aan de woning der Verhoevens. Betje deed open. „Nou,” zei ze, geen erg hebbend in het rijtuig, toen ze Lot inliet, ook niet dadelijk bemerkend, doordat Piet haar ondersteunde, hoe van streek ’t meisje was. „Nou, dat zal me een priddekatie geven. Meneer ijsbeert al minstens een half uur, en mevrouw die is . . .” „Ja, leuter maar niet,” viel Piet haar ongeduldig in de rede. „Lotje is ziek. Roep oogenblikkelijk mevrouw.” „Heeremijntijd,” schrok Betje, hollend opeens naar boven. Nog flauw herinnerde Lot zich, dat ze vader en moeder haastig hoorde komen aanloopen . . . beider stemmen en die van Prop, die gejaagd door elkaar spraken . . . gelamenteer van Betje , . . Zij hoorde de jongens en Annie, die de trap afstormden, maar iets bepaalds kon ze toch niet onderscheiden. HOOFDSTUK XIV. DE ONTKNOOPING. Toen Lot haar oogen opende, lag ze te bed in haar eigen rustig slaapkamertje. Juf zat aan het voeteneinde en was bezig een spreister te haken. Zij bemerkte niet dadelijk, dat Charlotte wakker was geworden en deze hield zich eenige oogenblikken muisstil. Zij gevoelde zich thans onbeschrijfelijk kalm; zij lag zoo gemakkelijk en Juf, die goede ziel, vóór zich te zien, deed haar rustig aan. Zelfs zag ze haar op dit moment bijna liever dan mama. Moeder zou onwillekeurig door haar aanwezigheid Lot pijnlijk herinnerd hebben, dat ze een verklaring schuldig was van haar gedrag, doch Juf met haar bescheiden, onopdringerig figuurtje, haar onbenullig begrip, haar denken met de trekschuit en met haar toch zoo goede hart, Juf was thans voor Lot „de” geschikte. Alleen reeds, dat ze niet direkt haar ontwaken bemerkte, dat Lot, zonder aandacht van de ander zich meer bewust kon worden van hetgeen er met haar had plaats gehad, was al zooveel gemakkelijker dan wanneer mama angstig over haar heengebogen onmiddellijk haar ontwaken had gezien.., Niet dat Lot liever had, dat moeder wegbleef!... O neen! . . . Maar zij moest zich eerst wel flink herstellen om mama te kunnen ontmoeten, want deze gedachte was de eerste, welke zich duidelijk aan haar opdrong na ’t wakker worden: hoe zou zij vader en moeder onder de oogen durven komen ? „Juf,” zei ze even later, heel zachtjes. „Gunsje, Lotje, ik schrik wezenlijk van je,” sprak Juf opkijkend en haar werk neerleggend. „Hoe is ’t er nu mee? Een beetje beter?” Lot ging wat verleggen. Toen voelde ze, dat ze toch nog niet de oude was. Haar hoofd was zoo zwaar en dof als ze het bewoog, en haar ledematen waren stroef en pijnlijk. „’t Gaat nogal, Juf,” zei ze dan ook. „Ik zal gauw mevrouw gaan roepen. Zoodra je wakker werdt, moest ik haar halen,” en haastig stond Juf op. „Wacht u ’es even,” verzocht Lot, „ik wou u wat vragen. Ben ik flauw gevallen?” „Zooiets.” „Wanneer?” „Toen je gisterenmiddag thuiskwam. Je was oververmoeid en overspannen, je kon niet meer, stakker. Ze hebben je dadelijk naar bed gebracht en je hebt aan één stuk door geslapen van af gisterenmiddag vijf uur, tot nu toe, en nu is ’t elf uur ’s morgens . . . Maar de dokter zegt, dat er geen gevaar is. Wanneer je een paar daagjes rust neemt ben je gauw weer heelemaal klaar.” Alles wat er den vorigen dag gebeurd was werd Lot nu weer volkomen helder, ’t Bloed vloog haar naar ’t hoofd. „Schrok moeder erg?” vroeg ze benepen. „Dat begrijp je. Meneer Wije vertelde. . „Wat vertelde hij?” „O, allerlei ... ze hebben tenminste wel anderhalf uur gepraat, meneer en mevrouw en meneer Wije. Maar dat zal mama je wel allemaal vertellen . . . Nu ga ik haar gauw halen.” Op een drafje liep Juf naar beneden en even daarna hoorde Lot moeder de trap opkomen. Zij popelde, vreezend moeders komst, tegelijk ook blijde, zich verlicht gevoelend, dat het eindelijk nu eens tot een zuivere verklaring zou komen tusschen haar en haar ouders. Daar ging de deur open. Moeder kwam binnen. Lot ging overeind zitten. Fluks liep moeder naar haar dochtertje toe en sloeg de armen om haar heen. „Lotje, lieveling, hoe is het er nu mee?” vroeg ze, met tranen in de oogen. En toen waren er opeens volstrekt geen bekentenissen noodig. Lot legde heur hoofd aan moeders schouder, dat veilige plaatsje, zoo veronachtzaamd door haar den laatsten tijd. En zoo iets rustigs en gelukkigs beheerschte haar, nu moeder haar weer in de armen had, dat al heur verdriet, heur vrees en moeielijkheden totaal wegvloeiden. Hoe had ze er ooit tegenop kunnen zien haar alles te bekennen? Hoe was ’t mogelijk, dat zij zoo ver verwijderd van haar had kunnen leven? Zij sloot de oogen en nestelde zich nog vaster in mama’s koesterende armen. Moeder streek haar over ’t haar en zei: „Piet heeft ons al heel veel verteld, kindje. Zeg mij nu Mies, wil je? ’t Zal je zoo opluchten, en des te gauwer ben je weer heelemaal beter, weer onze oude, lieve, vroolijke Lot. Je bent zoo overstuur geweest. . . Wanneer ik alles weet, precies zooals het gebeurd is, zal ik het wel voor je aan papa vertellen. Die zal dan voor je naar school gaan en met de directrice spreken. Voor een meisje als Polly Helmstein, die zoo’n slechten invloed op anderen uitoefent moet gewaarschuwd worden.” ~0, laat vader dat toch niet doen?” drong Lot angstig aan. „Nu zal elkeen denken, dat ik geklikt heb.” „Welnee, breek daar je hoofdje nu maar niet mee. Vader kan dat wel inkleeden. Vertrouw ons maar, liefje; wij zullen heel gauw het karretje weer in ’t rechte spoor brengen, geloof me.” Zij ging op den rand van Lotje’s ledikant zitten, heerlijk vertrouwelijk bij haar, en haar dochtertje biechtte haar alles, tot in de kleinste bizonderheden. O, dat heerlijke gevoel van verlichting, wat ze had, nadat ze bij moeder heur hart had lucht gegeven! Het was haar, alsof ze lang gevangen had gezeten en nu weer vrij geworden was. Geen blad was er nu ook meer op het strafregister van haar zieltje, dat niet open lag voor moeders vriendelijk oog. Niets! Niets! Toen zij over grootmoeder sprak liepen mama de tranen langs de wangen en ze drukte heur meiske vast aan de borst. „Hoe is het mogelijk, dat je haar ook maar één oogenblikje hebt kunnen verloochenen,” zei ze. „Maar de manier, waarop je je fout hebt goed gemaakt pleit voor je, al was ze te luidruchtig, ’t Zal mij benieuwen, hoe vader oordeelt.” Vader kwam ’s middags bij haar boven. „Ik heb alles al van mama gehoord, Lot,” sprak hij, „Wat moeten we met je doen, hè?” Zij keek hem in de stalen oogen, die pal in de hare zagen, maar in dien doorborenden, sterken blik spiegelde een oneindig lieve, vriendelijke glans. Zij begon opeens te snikken. „Geef me maar een zoen,” zei vader, zich over haar heenbuigend, z’n arm om heur schouders. „We zullen maar in vredesnaam vergeven en vergeten, en de oude bladzijden met zooveel zwarts erop verscheuren. Willen we een nieuw blaadje beginnen met nieuwen moed en frissche lust?” Zij knikte, nog steeds snik-schokkend. „Geef je vader dan maar een flinken zoen. Zoo ... Ik zal dan maar niet meer knorren, vind je wel, je hebt al zoo’n boel uitgestaan. Ik ben naar je school geweest en heb daar aan de directrice al wat ik noodig vond verteld. De juffrouw was niet erg verbaasd, tenminste niet zóó als ik verwachtte . . . De meisjes, die het voor je opnamen na je verdediging van grootmoeder, en die in je eerlijkheid waren blijven gelooven, hadden al eenen-ander aan haar verteld ... En zelf was ze ook al van plan geweest eens met Polly Helmstein te spreken. Ze vertrouwde haar sedert lang niet en had daarvoor haar gegronde redenen . . . Maar van dat geldgeknoei stond ze toch verstomd ... En daarin begrijp ik je ook nóg niet. Jij, die vroeger zoo’n haantje-de-voorste was, nu om den vinger gewonden door een nietswaardig meisje. Maar dat alles is nu gelukkig voorbij! . . . Het is een levensles voor je geweest, hoop ik . . . Blijf jezelf in ’t goeie, kind, en waai niet mee met alle winden, leer dat van je oude vader. En nu beginnen we op het schoone, witte blaadje, hè? Bedank Piet Wije maar heel hartelijk. Hij heeft een erg goed woordje voor je gedaan, hoor. Wie weet wat er zonder hem van je zou zijn terecht gekomen.” Lot zweeg nog steeds, aanhoudend snikkend, toch kalmer wordend door vaders koele hand, die liefkoozend over heur haar streek. ~Je zult weer gewoon worden, hè, lieverd? Je zult weer je best gaan doen met leeren en ons niet te schande maken, is ’t wel? Geen ëén van m’n jongens is nog ooit achterlijk geweest en jij was heusch op weg ’tte worden door je kuurtjes... Maar nou ben je wijzer geworden, hè ? . , . Je bent ook geen klein kind meer. Al bijna vijftien; werkelijk al een heele jongedame. Tjonge-jonge, wat wordt je vader toch een oude pruik. Z’n jongste dochter al bijna een jonge dame!” Wat liet haar dat nu koud, hoe oud ze was, heel het laatste deel van vaders gezegde. Een poosje geleden zou ze verrukt zijn geweest over deze woorden, nu prikkelden ze haar, omdat ze haar herinnerden aan haar domheid en gemaaktheid. „Och,” zei ze, haar armen om vaders hals slaande, „zegt u zooiets maar niet. Ik zal probeeren een lieve, goeie dochter voor u te worden, een waar u meer plezier van zult beleven dan tot-nog-toe. En wat komt ’t er dan op aan of ik een jonge dame ben en hoe oud ik word.” „Wijs gesproken, Socrates,” lachte vader. „Geef me nog maar een fikschen zoen. Je blijft van de week maar eens lekkertjes thuis bij mama, en dan komen die vroegere vriendinnen van je eens een avondje en dan beginnen we Maandagmorgen op het schoone blaadje . . . En dan niet meer van die rarigheden als flauw-vallen, hoor! De jongens zouden zeggen: „Dat komt niet te pas”.” Zij moesten nu allebei lachen, Lot ook, door haar tranen heen. Vuurrood beplekt was haar gezichtje en heur oogen waren gezwollen van ’t vele schreien, maar er lag een gelukkige uitdrukking op haar gelaat en innerlijk was zij zóó gerust, zóó tevreden als ze sedert maanden niet geweest was. Nu ging papa naar beneden, haar aanradend te trachten lekkertjes te slapen. Met een zucht van verlichting legde Lot heur moe hoofd in de kussens, en met een glimlach om den mond herdacht ze, hoe’n schat van een vader ze toch had en hoe’n èngel van een moeder! Hoe had zij ze toch ooit niet volmaakt kunnen vinden ?. .. Wat heerlijk was het weer goed met ze te zijn, weer vertrouwd !... En niet eens hadden ze haar bestraft! . . . Lot schreide thans van groot geluk ... en heel spoedig viel ze weer in slaap, een verkwikkende, rustige slaap. HOOFDSTUK XV. HET TIENJARIG JUBILEUM. Ja, heerlijk, héérlijk voor Lot dat alles weer goed was met vader en moeder, en ook met de broers en Annie. Toen ze den volgenden dag beneden kwam was elkeen even lief voor haar, en niet mal-lief. Het scheen alsof er niets gebeurd was en niemand meer aan het voorgevallene dacht. Ze plaagden haar niet, zelfs geen grapjes werden er gemaakt met betrekking tot het gebeurde. Daar had Lot, eerlijk gezegd, nog tegenop gezien, tegen een-of-ander dwaas toespelinkje zoo in Props trant. Maar neen, gelukkig. Zij hadden allen zeker het uitdrukkelijk bevel van vader over de heele zaak niet meer te reppen. Ze had een prettig weekje, Lot. Ze hielp moeder met allerlei kleinigheden en ’t scheen haar alsof ze in haar eigen huis uit logeeren was. Ze deed gezellig boodschapjes met mama en was de hulpvaardigheid-zelve voor iedereen. Ook schreef ze grootmoeder, uit eigen beweging, een allerhartelijkst briefje. Ze sprak niet over al het ondervondene, maar ze putte zich uit in vriendelijkheden en schreef, dat ze hoopte grootmoeder J. B. Lots dwaze tijd. 9 weer heel gauw te zien. Ze beloofde het grootmoeder dan erg aangenaam te maken, want, schreef ze, ze deed zich nu telkens verwijten, dat ze haar den vorigen keer verwaarloosd had en niets lief was geweest. Dat grootmoeder heel blij was met Lots briefje behoef ik zeker niet te zeggen. Toen kwamen er nog moeielijke oogenblikken, den Maandagmorgen, waarop Lot weer naar school moest. In haar vacantieweekje had ze al een-en-ander gehoord door Hilda en Elly die een avondje bij haar op een kopje thee kwamen hoe het daar was afgeloopen. Zij vertelden, dat de directrice, nadat meneer Verhoeven met haar gesproken had, Polly had apart genomen en dat daarna mevrouw Helmstein op school ontboden werd. Het was een langdurig onderhoud geweest tusschen Polly’s moeder en de onderwijzeres, maar de meisjes hadden er niets naders van kunnen gewaarworden, dan dat mevrouw ten slotte woedend was weggeloopen .. . Haar dochter oneerlijk! Het was laster zooiets te zeggen ... En toen de directrice haar zeide Polly niet langer onder haar leerlingen te willen rekenen, antwoordde mevrouw, dat ze juist van plan was haar dochter van de school af te nemen, na al het gebeurde. Achteraf had Hilda gehoord, uit goede bron, dat Polly nog al eens van een andere school was weggestuurd, eveneens om oneerlijkheid en geknoei. Daar had ze o. a. geld weggenomen uit den mantelzak van een der juffrouwen. Zij stond bekend als een heel onbetrouwbaar meisje. Het schrijnde Lot toch, dit van Polly te moeten hooren, want ze had werkelijk van haar gehouden. Zij maakte Polly ook geen verwijten meer; ze begreep maar al te goed, dat ze vaster in haar schoenen had moeten staan, toen de ander haar over had willen halen tot minder goede dingen. Hilda en Elly waren immers wèl dezelfden gebleven van altijd! ~ . Neen, zij-zelve had de grootste schuld; Polly mocht wezen wie ze wilde, daarom behoefde zij, Lot, niet óók verkeerd te doen! . .. Ze vond het vreeselijk voor haar vroegere vriendin zoo openlijk als bedriegster te worden gebrandmerkt en ze had er bijtijden nog zeer veel hinder van. Overigens was geen der meisjes in de klasse er rouwig om, dat Polly Helmstein van school was gestuurd. Zelfs Stien Helmers niet, die den laatsten tijd toch nogal met haar scheen op te hebben en tamelijk groot met haar was, moest bekennen, dat je Polly niet kon vertrouwen, dat ze verwaand was, ijdel en vol zelf-overschatting. „Maar,” zei Stien, „ze was een type.” ’t Klonk koel en zonder belangstelling. Stien was nu eenmaal een weinig gevoelig meisje, dat zich niet veel om anderen bekommerde. „Ik ben blij, dat we van Polly verlost zijn,” sprak Elly, dien avond op de theevisite bij Lot. „Ze hoorde niet op onze school. Eigenlijk hoort ze nergens.” „Ze kwam en ze ging als een storm,” zei moeder, „en jullie moeten, nu die voorbij is, maar profiteeren van het mooie weer.” „Ja,” stemde Hilda toe. En lachend vervolgde ze: „Weet u wel, mevrouw, dat we over een maand elkaar al tien jaar kennen ? Eén jaar op de fröbelschool, zeven jaar op de lagere, en nou twee jaar op deze. Het is toch merkwaardig, dat wij-drieën altijd bij elkaar in de klasse hebben gezeten. Dat zul-je werkelijk niet dikwijls zien.” „Weten jullie wat,” riep Elly eensklaps uit, een ingeving krijgend, „we moesten daar eens een fuifje van maken, van dat tienjarig jubileum. Zullen we?” „Neen maar,” riepen Lot en Hilda tegelijk, uitgelaten, „dat is ’n idee! Dól! Hè, ja, dat doen we.” En ze maakten plannen. Op school was elkeen ook heel aardig voor Lot, toen ze dien Maandagmorgen binnenkwam. Ze was wat teruggetrokken en stil, maar de meisjes maakten het haar gemakkelijk. „Ben je weer beter?” vroegen ze, haar hartelijk de hand gevend. En op aanraden van de onderwijzeressen werd er zoo min mogelijk over Polly Helmstein gesproken, ook al met het oog om Charlotte niet te hinderen. Zoodoende werd de heele onverkwikkelijke geschiedenis tamelijk gauw vergeten behalve natuurlijk door Lot-zelve. De plannen voor de feestviering van de tienjarige vriendschap kwamen nu in vollen gang. De drie meisjes rekenden ook eenigszins op belangstelling van buitenaf, dat-is-te-zeggen van de wederzijdsche familieleden. Heimelijk hoopten ze zelfs op bloemen, want ze hadden het aanstaande feestje „een jubileum” gedoopt, en een jubileum zonder bloemen is tegenwoordig nu eenmaal niet denkbaar. Daarbij, een tienjarige vriendschap was nu ook waarlijk geen bagatel! Lot had er ook al eens met moeder over gesproken. Haar berouw was zóó volkomen geweest, dat de schuld, ook de geldelijke, haar werd kwijt gescholden. Het canapé-kussen werd door vader dadelijk betaald, en de tien gulden, die Polly haar nooit teruggaf, behoefde ze niet opnieuw te besparen om daarmee met vader de rekening te vereffenen. Papa schonk haar de zeven gulden vijftig, zoodat Lot ook geen knellende geldzorgen meer hinderden. Niettegenstaande deze regeling was niettemin Lotje’s spaarpot leeg en van haar zakgeld hield ze, zooals ge weet, niets over. En als je een jubileum wilt vieren kan je het plezier niet zoo-maar uit de straatsteenen slaan! Hilda en Elly hadden elk zoo ongeveer twee gulden vijftig voor de mogelijke onkosten van den fuif, en Lot zag er wel een beetje tegenop bij beiden zoo erg op den klap te moeten loopen. Annie had haar wat laten verdienen door haar een paar boodschappen voor zich op te dragen. En Prop had zijn zuster twee kwartjes gegeven, zoo-maar, voor de aardigheid, wat Lot buitengewoon lief van hem vond. Maar groot was haar kapitaal daardoor toch nog niet geworden. Doch wat zijn moeders toch weer heel anders dan broers of zusters! Moeder gaf haar den dag vóór het feest een gulden, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Lot natuurlijk in den zevenden hemel! Nu hadden ze bij elkaar ruim zes gulden vijftig. Ze begonnen met elkander bloemen te sturen, dat is zoo in de mode tegenwoordig en ze vonden, dat dit iets echt feestelijks gaf, dat ’t er zoo bij hoorde. De bloemen waren wel niet uit een duren winkel, slechts heel gewoontjes van het Leidscheplein, doch ze stonden fleurig en kleurig en brachten de meisjes dadelijk in een feestelijke stemming. Zij hadden besloten den gedenkdag op een Woensdag te vieren, van wege den vrijen middag. Om twaalf uur holden ze dan ook naar huis om tegen éénen present te zijn, want dan zouden ze, hadden ze afgesproken, samenkomen op Lots kamertje. Toen Hilda en Elly binnentraden keken ze of er bij Lot ook iets „gedaan” was, versierd of zoo, maar het was gebleven bij de twee bloemruikers van de vriendinnen. Wèl vroeg moeder, toen ze de deur uitgingen; „Komen jullie na vieren hier theedrinken? Dan reken ik op jullie.” En dit gezegde gaf de drie meisjes hoop op iets extra’s. Na rijp beraad was eindelijk het programma voor den feestmiddag vastgesteld geworden. Ze hadden dolle dingen in het hoofd en wilden dezen dag nu eens niet gewoon voorbij laten gaan met taartjeseten in een lunchroom of iets dergelijks... Ze hadden eerst naar Artis gewild, daarna hadden ze een boottochtje willen maken, doch het draaide erop uit, dat ze besloten een taxi te huren om daarmee een ritje door het Vondelpark te doen. Dit was eigenlijk een idee, dat van Prop was uitgegaan, en het was dadelijk door de drie vriendinnen geestdriftig toegejuicht. De chauffeur keek eerst wel een beetje mal op, toen zij op z’n machine toetraden. Hij vertrouwde het zaakje blijkbaar niet heelemaal. „We hebben wel geld,” zei Hilda dan ook, zijn argwaan bemerkend. „Wil ik u soms vooruit betalen ?” Toen werd de man vriendelijker. „Stap daar maar in,” zei hij, ’t portier openend. O, dat oogenblik toen de motor begon te snorren! t Puntje van Elly’s neus krulde en Hilda neuriede. Zij voelden zich! Alleen was ’t jammer, dat Lot aldoor ’t oog had op dien taxameter en telkens het verschuiven ervan zag... Alwéér een dubbeltje, alwéér een dubbeltje, alwéér drie kleine taartjes of twee groote! . . . Doch ze zei maar niets om het plezier van de anderen niet te bederven. Toen Elly evenwel voorstelde den toer nog wat uit te breiden wees ze zwijgend naar die levende rekening. „’t Loopt in de muzikanten, denk ik,” zei Hilda, en ze trok een lip. „Wat hindert dat; we hebben maar ééns ons tienjarig,” vond Elly royaal, echter niet meer op grooter tocht aandringend. Het kostte meer dan ze verwacht hadden. Eigenlijk vonden ze het, toen het ritje afgeloopen was, een beetje zonde van ’t geld, maar ze zeiden dit niet tegen elkaar. Ze vonden, dat ze dolveel genoten hadden, al zagen ze er alle drie ook een beetje verkleumd uit met roode neuzen, want ze hadden den wagen open gewild en ’t was niet al te warm en tamelijk winderig. Daarna kochten ze „jubileum-souvenirs”. Dat waren kleinigheden, die ze elkaar gaven ter herinnering: broches, boekenleggers en penhouders. En het slot was, dat ze zich met haar drieën bij een snelfotograaf lieten vereeuwigen, doch dit portret viel, tot haar teleurstelling, helaas bijzonder leelijk uit. Ze besloten dan ook later eens bij een échten fotograaf een beter exemplaar te laten maken, zoodra ze royaler bij kas waren. Tegen vieren wandelden ze naar Lots huis, waar werkelijk bleek, dat moeder het feestje niet geheelen-al onopgemerkt voorbij wilde laten gaan en voor taartjes en limonade had gezorgd. Dit alles werd gepresenteerd in de huiskamer, en om nou nog eens écht onder haar drietjes te zijn en allerlei van vroeger op te halen, vroeg Lot verlof met de meisjes naar haar eigen kamertje te mogen gaan. Met plezier stond moeder dit toe, en ze gaf voor elk nog een glaasje limonade mee en een bord vol taartjes. Lot vond het een verrukkelijken dag en was moeder echt dankbaar voor haar vrijgevigheid, evenals Elly en Hilda. Felixje kwam later ook naar boven, en tegen vijf uur werd er heel plechtstatig aan de deur geklopt en verscheen Prop, die kwam feleciteeren, alsof het iets heel gewichtigs gold. Hij had zelfs z’n smoking aangetrokken, meenende daar Lot een genoegen mee te doen. Vroeger zou ze hierover in de wolken zijn geweest, nu vond ze alleen z’n belangstelling aardig. En warempel, hij had voor alle drie een presentje gekocht, wat natuurlijk bizonder dankbaar door de meisjes werd aanvaard. Na een poosje werd er weer getikt, nu luidruchtiger; dat was Henk. Eerst wilde Lot hem niet inlaten, daar hij altijd zoo wild was en hierdoor somtijds de feestvreugde verstoorde. Maar ten laatste lieten ze hem toch ook maar binnen, nadat hij een roerend vers onder de deur had geschoven, dat luidde: „Nu gij allen, lieve dames, „Zoo gezellig zijt vereend, „Is het, dames, spinnekoppig, „Dat uw broertje wordt gespeend „Van uw limonade en taartjes, „Daarom smeekt hij: „Geeft hem ook „Van uw overvloed een brokje, „Anders, Lot, ben jij een spook.” „Weet, hoe ik op dezen feestdag, „Vol van eerbied aan u denk, „En wilt een bezoek ontvangen „Van uw vriend en broeder Henk.” Deze dichtregelen konden zij niet weerstaan en Henk stoof met een hoeratje de kamer binnen. Hij vloog dadelijk aan op de taartjes en verorberde in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke hoeveelheid en deed alsof hij nog zelfs geen taartje had geróken ofschoon Lot later hoorde, dat hij reeds beneden een flink rantsoen had gehad. „Zoo’n gulzige slok-op,” lachte Prop, hem een duw gevend. Doch Lot vergaf Henk gaarne; ze was in een veel te prettige, vroolijke bui om nu over kleinigheden te vallen. Tegen half zes gingen de vriendinnen naar huis, Lot en mevrouw Verhoeven verzekerend, dat het einde van den middag het leukste deel van den dag was geweest. Lot glom van vergenoegen en was het roerend met de meisjes eens. HOOFDSTUK XVI. BESLUIT. Door al de gebeurtenissen in de vorige hoofdstukken beschreven weet ge reeds, dat Lots leeren er natuurlijk ontzettend op was achteruit gegaan. Het vieren van het zoogenaamde „tienjarig jubileum” was nu ook wel heel aardig geweest en de vriendschap der drie meisjes was door dat pretje als ’t ware vernieuwd, het bracht Lot weer terug in den onbezorgden tijd van vóór Polly, maar de onaangename gevolgen van haar vroeger wangedrag lieten zich toch nog maar niet zoo een-twee-drie uitwisschen. Dat ervaarde ze dan ook maar al te zeer, toen de rapporten kwamen aan het eind van de drie maanden. Den vorigen keer was ze aanmerkelijk achteruit gegaan, doch thans waren de cijfers erbarmelijk slecht, en niettegenstaande ze hoopte en geloofde, dat vader van haar vorderingen nu niet zoo heel veel goeds verwachtte, was het aanbieden van zoo’n afschuwelijk, minderwaardig boekje toch iets, waar je maar niet lichtvaardig overheen kon loopen. Hoewel vader inderdaad niet op veel schitterends gerekend had viel dit meer dan schandelijke rapport hem toch wel ontzettend tegen. Lot zag zijn gezicht betrekken en de moed zonk haar in de schoenen. Annie had dadelijk de grootste praats. Lot werd er bijna als van ouds een beetje boos om, dat ze zooveel had aan te merken, méér nog dan vader en moeder. Want moeder sloeg den arm beschermend om Lots schouder en bedwong een standje van papa door dringend te verzoeken: „Dit moest je nu nog voor dezen éénen keer door de vingers zien, papa? Reken dit slechte rapport dan nog onder het laatste treurige overblijfsel van Lotje’s dwazen tijd.” „In vredesnaam,” sprak vader, na een oogenblikje beraad, „dit moet dan maar. Maar op één voorwaarde: dat de cijfers den volgenden keer zeker drie maal beter zijn. Is Lot niét vooruit gegaan, dan stuur ik haar na de vacantie onherroepelijk naar een heel strenge kostschool.” Lot was te blij, dat ze er zoo genadig afkwam, om zich nu erg veel van die strenge kostschool aan te trekken. Buitendien was het haar stellig voornemen deze laatste maanden vóór ’t overgangsexamen nu eens te werken, wat ze kon, zoodat ze haar schade wel zou inhalen en die strenge kostschool wel onnoodig zou blijken te zijn. En Lot werkte! Nu toonde ze toch, dat ze niet enkel een meisje was van mooie woorden en vage beloften, maar dat ze, toen ze goed inzag hoe ze dwaalde en verkeerd deed, flink en onmiddellijk een anderen weg kon inslaan. Het was haar ten volle ernst heur fouten te herstellen en ze ontzag zichzelve niet. Soms moest moeder haar wel eens waarschuwen zich niet al te veel in te spannen. En toen ze na drie maanden van geducht arbeiden een rapport naar huis bracht als van ouds, toen straalde haar gezichtje niet alleen van trots, maar ook van groote, oprechte blijdschap, omdat ze haar belofte aan vader en moeder schitterend had vervuld, omdat er op het schoone, witte blaadje, waarvan vader gesproken had, nu werkelijk iets goeds en iets ernstigs geschreven stond. Want ondanks haar slechte cijfers van de vorige keeren ging ze over! Ze had zóó mooi bijgewerkt, dat de directrice er geen bezwaar in had gezien haar naar een hoogere klasse te verplaatsen. Nu had Annie niets meer aan te merken. Ze zei zelfs; ~Je hebt je kranig gehouden, Lot. Ik heb respekt voor je,” ’t klonk echt hartelijk. Lot glóm bij dat compliment van haar oudste zuster, die gewoonlijk niet heel kwistig was met zulke pluimpjes, vooral niet tegenover haar. En hoewel Henk eveneens verhoogd werd en ook Felixje overging, waren ze bij Verhoeven toch ’t meest in hun schik met Lots bevordering. „Wel,” zei vader, haar een Hinken zoen gevend, „nu zie ik toch, dat ik op je vertrouwen kan en dat je je woord kunt houden. Nu ben je werkelijk weer heelemaal onze echte, oude, ferme Lot, die weet wat ze wil en die is wat ze schijnt... Nu moest moeder van avond maar eens trakteeren op wat lekkers; dan zingen we onderwijl een paar liedjes bij de piano, en . . .” „En dan spelen we een treurmarsch en begraven daarmee voorgoed Lots dwazen, dwazen tijd,” viel Prop vader lachende in de rede. „Dat wordt dan een vroolijke begrafenis,” vond Henk, die zich al verheugde op de traktatie. „Voor mijn part mag Lot dan nog eens zoo’n poosje ongenietbaar zijn als we daarna weer zoo’n begrafenis-met-lekkers krijgen.” „Jakkie neen,” zei Felixje angstig. „Dat ben ik ook niet met je eens, Henk,” sprak moeder. „Ik zou niet ter wille van zoo’n vroolijke begrafenis weer zoo’n treurig dochtertje wenschen .. . Maar kom, nu moeten we daar nooit meer over spreken! Lot heeft alles zóó schitterend goed gemaakt, dat haar dwaze tijd niet alleen vergeven maar ook vergeten dient te worden.” „Hoera!” riep Prop. „Moeder u toost prachtig, hoor!” „Leve de toost van moeder!” lachte Max jolig. „Leve ’t rapport van Lot!” zei Felixje met z’n zachte stemmetje, doch het klonk heel beslist. Lot knuffelde haar kleine broertje terdege. Ze had tranen in de oogen en dacht aan dien eenzamen avond, boven op haar kamertje, toen hij alleen haar goedennacht kwam zeggen. Lief kereltje, hoe had hij haar toen verkwikt met z’n kinderlijke hartelijkheid. En thans eerst besefte ze, dat alles nu pas werkelijk was geworden als voorheen, nu ze bewezen had dat ze eerlijk wilde, en nu ze haar schuld had goedgemaakt. En Lot voelde zich dien avond heel, heel gelukkig. Einde. IN DE JULIANA-BIBLIOTHEEK ZIJN VERSCHENEN: KAREL GOUDRIAAN, Twee Haagsche Vrienden. Met platen. Handelsblad. Dit is weer eens een boek, dat de Jongens wel bevallen zal. Commissie tot beoordeeling van Kinderlectuur. .... is aan te bevelen voor 12—14 jaar. De School. Een mooi, een goed boek. CH. KRIENEN, Toch Gered. Met platen. Tweede druk. Het Vaderland. Is opvoedend in den goeden zin. De School. Ernstig en boeiend geschreven, zal de jeugdige lezers pakken. NANNIE VAN WEHL, Do en Lo Verster. Met 14 platen. De Hofstad. We kunnen dit boek met een gerust hart aanbevelen. Commissie tot beoordeeling van Kinderlectuur. Een mooi boek, dat warm kan aanbevolen worden (12—15 jaar). A. C. C. DE VLETTER, De Roode Molen. Met 18 platen. Zwolsche Crt. Dit is een echt gezellig jongensboek. De Hofstad. Boeiend! De schrijver heeft hier zijn schitterende roem gehandhaafd. FELICIE JEHU, Bultje. Met 18 platen. Telegraaf. Een frisch boek voor jongens en meisjes. De Hofstad. Bijzonder mooi en een opmerkelijk goed verhaal. J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, Joke Gerritsma. . , _ . Met 18 platen, tv. Amh. Crt. Dit is werkelijk een mooi, een frisch boek. Leeuwarder Crt. De hoofdpersoon in dit boek is van Friesche afkomst. Met vertrouwen kunnen wij het aanbevelen. F. J, HOFFMAN, De Haciënda aan de Valdivia. Met 18 platen. E. MOLT, Lamoraal van Egmond. Met 18 platen. Mevr. DONALD MACALISTER, Oom Harold. Uit het Engelsch bewerkt door G. W. Elberts. Met 5 platen. NANNIE VAN WEHL, Anneke van den Dokter. Met platen. J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, De Familie van Heijningen. Fraai geïllustreerd. JAC. VAN DER KLEI, Met den Woonwagen. Met platen van Jan Rinke. Het Vaderland. Het is een spannend verhaal, dat de jeugd zeer zal boeien. AUGUSTA VAN SLOOTEN, Lots dwaze tijd. Met platen. De prijs dezer boeken is: lng.ïl.oo; gec.fl.2o; in prachtb. f 1.35. In lederen boekhandel voorhanden u xru nniuu i- ucnnn en verkrijgbaar bij den Uitgever: U. 1 Cil DuHm Ie fICrrCL FRAGMENT uit: MET DEN WOONWAGEN DOOR JAC. VAN DER KLEI. (Juliana-Bibliotheek Bd. 12) Uitgave H. Ten Brink, Meppel. Prijs ƒ I.—, gec. ƒ 1.20, geb. ƒ1.35. Toen kregen ze bij al hun ellende ook nog zoo’n groote ruzie, dat Keesje zeide: „Ik wil niet langer; ik ga naar huis terug.” „Ga maar,” zei Johannes, „ik kan me best alleen redden.” Zoo scheidden ze. Elke seconde werd de afstand tusschen hen grooter; maar elke seconde verdween ook een deeltje van hun boosheid. Johannes vond zich weldra een diep ongelukkig kind, dat van iedereen verlaten was; en Keesje ontdekte dat dé wereld om hem heen zoo eenzaam was en zoo groot. En de weg naar huis was zoo lang! Maar hij wou niet omkijken, hij wóu niet. Tot eindelijk een bocht in den weg hem aan de oogen van Johannes onttrok. Toen ging Keesje in den berm liggen; hij wist niet wat hij doen moest. Maar toen ook was bij Johannes het berouw over de harde woorden, die hij gesproken had, zoo groot, en z’n verlangen naar Keesje zoo sterk, dat hij z’n vriend volgde, eerst langzaam, maar weldra op een draf. Toen hij hem in het gras zag liggen, snelde hij hijgend van vermoeienis op hem toe, sloeg de armen om z’n hals en riep: „Keesje, Keesje, het spijt me zoo; wees toch niet kwaad!” „Och, ik ben ook niet kwaad,” antwoordde Keesje. Samen gingen ze nu in het gras van de berm liggen, terwijl de nacht viel; ze huilden, omdat de wereld zoo wreed was voor kleine jongens, die hun best hadden gedaan. Wat bekommerden ze zich nu om een slaapplaats! Ze waren immers toch ongelukkig VERSCHENEN BIJ H. TEN BRINK TE MEPPEL Uit Lichte Landen OORSPRONKELIJKE SPROOKJES DOOR JAC. VAN DER KLEI Met ±lOO fraaie platen, geteekend door WILLEM HARDENBERG Gedrukt met flinke letter, op royaal papier Prijs in prachtband f 1.90 WAT DE PERS VAN DEZE UITGAVE ZEGT: .... Het is opvoedend, zuiver van vorm en zóó allersmakelijkst vroolijk hier en daar, van zóó ras-echte vertelkunst, waarbij men zich niet anders denken kan dan een kinderpubliek, dat schatert van pret en lachen mag, omdat dit lachen bij dezen auteur zoo kerngezond is Hij beschikt over humor, dit is het groote geheim van zijn beste sprookjes. »De Vrouw”. Een mooi en aantrekkelijk kinderlees- en vertelselboek. „Het Nieuws van den Dag”. .... Onze kleine jongens en meisjes zullen deze Sprookjes verslinden en met genoegen de mooie plaatjes bekijken. „Nieuwsblad van het Noorden”. Het vult een behoefte in dit genre met iets bijzonders aan. „De Hofstad”. ENZ. ENZ. Ook zeer geschikt voor de laagste klasse : der Lagere School en Bewaarscholen : In iederen Boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den Uitgever: H. TEN BRINK te MEPPEL