Ij» Jp|m IIP t ÊKÊÊÊ f. fi ! Wj^rntm LJ-Veen-/toterd&w* TIJDKRANS Gezeik's Dichtwerken bevatten : I. Dichtoefeningen. 11. Kerkhofblommen. 111. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes. IV. Liederen, Eerdichten et Reiiqua. V—VI. Tijdkrans. VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawadha’s Lied, X. Laatste Verzen. Prijs ft 10.— ingenaaid; fl 14, gebonden. Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht. QÜI'QO) $ T N tw;ms ' '^veed^o^l4 ' V fKW- E R DA M BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G, J. THIEME, NIJMEGEN. DONDERMAAND DE WOLKENWEG BEDIJGT De wolkenweg bedijgt vol eendlijke oorlogschepen, wier witgezeilde macht de koele westerzwepen des windsloops drijven doen, en, in ’t gelid zoo zaan, den hemel vol, tot in zijn verste diepten, staan. De zonne speelt daarin, met honderd duizend monden geschuts; die, scherp gelaên, ’t gebuikte lijndoek wonden van ’t scheepgevaarte: ’t licht en ’t duistert, keer om keer; en, schielijk overwolkt, en zie ’k geen zonne meer. Gezeixe, Tijdkrans 11. I Gaat ’t regenen eindelijk, en, zoo ’t de boeren vragen, een’ ongetelden oest van goud en zelver vlagen? Gaat ’t regenen? Donker is ’t, nog donkerder. Med een, daar bliksem’ het, en ’t buischt een zware dondersteen! Het windrad is gekeerd, de hemelwanden breken, en neerstig vlucht in huis! zie ’k al de daken leken : God zegent het geweld des hemels, de eerde doomt en davert, van ’t geluk dat aderen stroomt. HET DONDERT Vox populi vox Dei. Het dondert tot onder de voeten mij, ’t dreunt tot boven des hemels gewelven: waarheen mij geborgen, waarop mij gesteund, waar vliede ik, waar vluchte ik mij zelven? Ik dole en ’k en weet niet... ik vreeze... wat is ’t, dat schielijk in mij kwam bederven ’t gevoel en ’t bewustzijn? Is ’t waar of gemist: is ’t dood zijn ? Is ’t leven of sterven, dat zoo mij bevangt, mij den asem ontneemt, mijn herte en mijn bloed doet ontkeeren? Wat is het? Het wordt mij zoo bange en zoo vreemd? De stemme is ’t, de har-op! des Heeren! DE LEEUW DER GULDEN SPOOREN ’t Is leen vijfhonderd jaren, Gent, Kortrijk, Brugge weet, en Iper, hoe wij waren in boei en band gekneed. o Leeuw der gulden spooren, vervaarlijk is ’t geweld dat kettert in onze ooren, te Groeninghe op het veld! Komt dapper, al die ’t hooren, komt dapper toegesneld! Hoe niemand om het leven, verbitterd, meer en gaf; hoe, tenden raad gedreven, elk langde naar het graf. o Leeuw.. Geen vrede, geen betrouwen, geen liefde, geen verzet, bij mannen en bij vrouwen: geen veiligheid, geen wet. o Leeuw ... De landbouw ligt vergeten, de schure zonder graan; de dieren zonder eten, geroofd en weggedaan, o Leeuw Met beezmen zal men vagen de Vlaamsche velden plat; en ’t vier de deure injagen van ’sklauwaarts hoeve en stad. o Leeuw ... „Men moest die Vlaamsche zeugen, zoo sprak een’ koningin, den moordpriem leeren meugen, met al hun huisgezin.” o Leeuw Geen Priester zal ’t verzoeten, geen kloostermaagd: ’t geweld, wilt vóór zijn’ wreede voeten den Vlaming neêrgeveld. o Leeuw Wie zou ’t nog langer dragen, te veel is eens te veel: mag elk geen’ weerstand wagen, eer ’t mes bijt in de keel ? o Leeuw Staat op dan, vrije mannen, de vuist omhelze ’t staal; vereend en saamgespannen: wordt leeuwen altemaal! o Leeuw.. Staat op en, God gebeden, dien ’s vijands mond verzaakt: staat op, en fel gestreden, om God, die met ons waakt. o Leeuw Zij vochten en zij wonnen, te Groeninghe, op het veld; ziet wat wij mannen konnen, als ’t dood of vrij zijn geldt! o Leeuw Zij liepen spooren rapen, achthonderd in ’t getal...! De vijand is gaan slapen: wee, die hem wekken zal! o Leeuw DE BROELTORREN *) o Machtig voorgeslacht, wat hebt gij wondere daden gestapeld op den weg dien ge ons zijt voorgegaan! ‘) Twee zware torens die staan al wederkanten van de Leie te Kortrijk overblijfsels van middeleeuwsche versterking. Hoe groot is uw gedacht, hoe, langs de wereldpaden, al dat gij doende waart, hoe is het groot gedaan! Twee reuzen zeggen ’t mij, getuigen van ’t voorleden, uit enkel steen gebouwd, die niemand spreken hoort; doch luider roepen ze als de ontaarde nietigheden, en al het los geblaai, dat onzen tijd bekoort. Twee reuzen, groef van graze en ruw van wezenstrekken, geboren eeuwen eer ik ooit het leven zag; die zullen staan en nog den ouden Geest verwekken, die Vlanderen leven deed, op zijnen levensdag. Wanneer wij, een en al die deze reken lezen, gezonken in het stof en zonder spoor vergaan, het land der eeuwigheid bewonend zullen wezen: dan zullen sprekend zij nog blijven en daar staan. Broeltorren, tweederlings gezinde en vaste vrienden, gebouwd omtrent de Leye, aan wederkanten een; waar is ’t dat wij die eere en dat geluk verdienden, van ongeschonden nog te aanschouwen uwen steen? Zoo vele is ons voorbij, zoo vele is al verleden, zoo vele is weggeroofd, zoo vele is afgedaan; zoo veel verzaakten wij, dat wij beklagen heden, waarvan ik u, getween, gebleven nog zie staan! Gebroederen, sterk gebouwd, en in de Leye aan ’t baden, die u verschee’n doet zijn en weer te zamen snoert, wat zijt ge een prachtig beeld der vrome heldendaden, die, hand en hand, weleer ons Volk heeft uitgevoerd! Zoo rezen immers ook hier, uit de diepe gronden van ’t vrije Vaderland, twee schansen opgerecht; vereend en immers twee, gedeeld en saam gebonden: het vrij geboren Volk en ’t vrij erkende Recht. En tusschen beiden liep, voorspoedig en vol eeren, de aloude menschenstroom de toekomste in ’t gemoet; niet spoediger, voorwaar, maar vrijer duizend keeren als nu ’t onvrije volk, en de oude Leye, doet! o Inghellurgh, gebouwd en schouwende in het noorden, o Speytorre, ’et Gasteel en de oude stad te gaêr beschermende, alle twee, langsheen de Leyeboorden, wat staat gij schoon daar, elk, met elk zijn wederpaar! Broêrtorren heet u ’t volk, diepzinnig in zijn spreken, en ziende menigwerf diepzinniger den grond der zaken als voorheen, in wijsgeleerde streken en tijden, hem ’t geweld der wijsgeleerden vond! Bloedtorren zegt het nog, en treft de ruwe waarheid, ofschoon ’t de blaren niet en kent waarin de hand des Tijds geschreven heeft hoe, in de roode klaarheid des krijgs, hier menschenbloed doorneschte ’t Vaderland! Staat broederlijk voortaan, niet bloedrood en aan ’t vonken, zijt haat- en oorlogsvrij, Broeltorren alle bei; terwijl alhier de stad, aldaar de velden pronken, vol rijkdom, eere en deugd, Broeltorren langs de Ley! En zij de vrome Geest die op uw’ sterke wanden, getuige van ’t voorleên, verheft zijn edel hoofd, bij ’t neerstig nageslacht toch nimmer aan ’t verlanden, noch in de aloude stee van Kortrijk uitgedoofd! DE VLAAMSCHE ZONEN De Vlaamsche Zonen zingen vrij en blij, zoo mannen plegen, hun eigen lied, noch vreezen zij al die hun zingen tegen! Kloek aan dan, vrome heldendiet, het vlaamsche lied! Het klonk, als in de wiege ik lag, en leerde, uit moeders blijden lach, de liefde die mij herte en bloed nog trillen doet, voor Vlanderen, ’t schoone land, voor Vlanderen, in ’t verleden vol eere en lof geplant en vol aanminlijkheden! De Vlaamsche zonen Het klonk als, goedendag in d’hand, de vaderen vochten voor hun land ; tot dat zij, bloedend, onversaafd, en on verslaafd, des vijands erfgespuis uit onze grenzen sloegen, en, zingend, weer naar huis hun’ blijde vanen droegen! De vlaamsche zonen Het klonk bij dicht- en bruiloftfeest, en volkvergaringe, aldermeest en alderliefst, het vlaamsche lied: waarom toch niet als wij, al vriend te zaam, zoo blij zijn dat wij mogen ons geven nog den naam van Vlaming, ongelogen ! De vlaamsche zonen ... Het klonk, zoo menig jaar geleên, het klonk bij oud en jong, voorheen, op reize, aan ’t werk, bij vrouwe en kind, van al bemind, van al die, vrij en vrank, uit vlaamsche bloed geboren, de dood eer als den dwang van slavernij verkoren! De vlaamsche zonen KORTRIJKSCHE MANNEN Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart, Vlanderen beroept u, zoo eertijds, zoo heden; viert, om het beeld van twee helden geschaard, de eere en den roem van het grootsche verleden! Kortrijksche mannen, het vaandel gevat; Kortrijksche mannen, den Leeuw laten wapperen; Bruggewaards, Bruggewaards, Groeninghestad, groet onversaafd de onversaafde twee dapperen! Karren, vol ketens en koorden gelaên, wilde de valsche gebuur ons vereeren, Waarheid en Vrijheid en Vrede verslaên, en, op zijn Fransch, ons den slavenstap leeren! Kortrijksche mannen het vaandel gevat... Breydel en Coninc verhieven den kop; „Neen!” riep de wever, „ge’n zult niet gij, Gallen;” Breydel riep: „Neen, vrije mannen, staat op: liever als slave zijn, sterven wij allen ! Kortrijksche mannen ... Mannen van Vlanderen, ontembare diet, ’t past u den moed uwer vaderen te melden; Brugge verwacht u, ’t verlangt naar uw lied: krachtig omgalme ’t het beeld der twee helden! Kortrijksche mannen BREYDEL EN DE CONINCK *) I o Enkele die nog staat, uit zooveel wondere steden van ’t oude Vlanderen, vast geworteld in den schoot des Noordens; Bruggestad, gegroet zijt mij, op heden, dat ge uwe kinderen eert en vrij maakt van de dood! Zij hebben u weleer, o Brugge, vrij gevochten *) Bij de onthulling der standbeelden te Brugge in 1882. van hen, die uwen val, die uwe ontkrooning zochten; zij hebben goed en bloed voor u te pand gesteld, zij hebben... Gij hebt hen, in ’t levend brons herboren gezet in ’t schaduwbeeld van uwen hallentoren, en eeuwig vrij gemaakt voor tijd- en doodsgeweld! II De sluier valt, die, eeuwen lang, twee helden hield gedoken: staat op, gelui en lofgezang, staat op, claroen- en krijgsgeklank, staat op, daar ligt de veege en kranke ondankbaarheid gewroken! o Beeldenpaar, wat doet gij schoon twee helden ons herleven, die Brugge, vrij van schande en hoon, herstelden in den zegethroon, en schonken weer de maagdenkroon, uit eigen goud gedreven ! De sluier valt, de zonne lacht. de zwarte wolken vluchten: staat op, gezaamde stemmenpracht, staat op en zingt, uit mannenmacht: de vrijheid breekt den slavennacht, geen dwingeren meer te duchten ! 111 Zij kwamen gereden, met schande en met schrik, met wagens vol bindende boeien: zij gingen, zij zwoeren ’t, met haat in den blik, heel Brugge doen hangen en gloeien; noch vrouwe noch maagd, noch kind noch gedaagd en zou daar, eer morgen, ontsnappen de woede en de kracht der zuidersche macht, en ’s peerdenvolks ijzeren stappen! IV Ze lagen en waakten en baden te gaêr, en ’t Recht, in hun herten geborgen, ontnam hun de vreeze voor ’t nakend gevaar, ontnam hun de vreeze voor morgen; ’t zij vrouwe, ’t zij maagd, ’tzij kind, ’tzij gedaagd, geen een die daar Vlaamsch hiet, of, dapper weêrbood hij de macht, weerstond hij de kracht en ’t woord van den zuiderschen klapper! V „Schild en Vriend!” Ontspringt te hand, de klokke luidt, gij knapen; „Schild en Vriend!” voor ’t Vaderland zij goed en bloed, zij hand en tand: har! .. . Lijf om lijf, te wapen! „Schild en Vriend!” Kloek opgestaan, zoo een, zoo al gestreden; „Schild en Vriend!” geen rust voortaan; wat walsch is valsch is: kracht gedaan, gevochten en gebeden ! .Schild en Vriend!... „Geen antwoord meer, van valsche, walsche tongen ? ... „Schild en Vriend!” Het Vlaamsche heer, heeft, God zij dank, nog dezen keer den Vlaamschen dag voldongen! GIJ GILDELIEDEN Gij, gildelieden, volgt de vane, voegt hert- en stemgeweld te gaêr, en zingt den zang die, langs de bane, den stap verlicht, o mannenschaar! Dat vinnig vlaamsche bloed, het kittelt ons ten strijde: vooruit dan, zijde en zijde, vooruit dan, voet en voet! Verwinninge ons verblijde: schept, Vlaming, vlaamschen moed! De vijand acht ons land bedorven, en goed om, walsch en valsch getaald, te zijn verkonkeld en verkorven; maar, bij den Vlaamschen Leeuw, hij faalt! Dat vinnig... De vijand spot met onze mannen, die, God en Kerk van ouds getrouw, ongeren in ’t gareel zien spannen den vrijen hals van kind en vrouw. Dat vinnig... Hij heeft gefaald, ja, misgerekend, ’t zij wie, ’t zij wat hij wezen mag, ’t zij in wiens valschen naam hij sprekend, veracht den vlaamschen goedendag! Dat vinnig ... Wij zijn bereid, in eere en vrede te leven vrij, naast elkendeen; maar wee den voet die, waar’ ’t één schrede, misterten dorste op onze tee’n. Dat vinnig.. . Zulk is ons recht, en zoo zal ’t blijven, zoo lange een stem onz’ tonge roert, zoo lang één gildeman kan stijven den vrijen arm, die ’t wapen voert! Dat vinnig ... O VRIJDAG o Vrijdag, die den mensch gemaakt ons voorhoudt, in de bladen van Gods eerweerde daden, als kind van stof en aarde, en iet dat Gods aanbidlijk wezen ziet: zij God in u geprezen en zijn almachtig wezen! o Vrijdag, die het kruis geplant, die zaagt het heilig stroomen eens, aan den boom der boomen, van Jesu Bloed, dat Adams ras en schuldig bloed genezend was: zij God in u geprezen en zijn bermhertig wezen ! o Vrijdag, goede Vrijdag, eens zag Brugge uw zonne dagen, door listen en door lagen van slavernij en vreemd geweld benauwd, gekrenkt, omneêrgeveld; maar eer zij was volrezen, vrij, Brugge, mocht gij wezen! Vrij, Brugge, waart ge, en vrij voortaan, door Breydel en de Coninc; in ’s Vlamings vrije woning Gezelle, Tijdkrans 11. 2 blijft nog door ’t Vlaamsche volk gevierd de dag als hem verlossing wierd, en als het vrij mocht wezen, door ’s Heeren Bloed geprezen! O HEILIG ZOETE BLOED o Heilig zoete Bloed ons Heeren, weest gegroet, dat ’s Vrijdags hebt gevloed voor ons en onze zonden; gij hebt zoo een zoo al, die leeft en leven zal, van ’t droevig ongeval der slavernij ontbonden! Gij hebt in rampen groot, in ’t dwingen van de dood, o goddelijk kleenood, geholpen uwe stede; voor eeuwig, dierbaar Bloed, bewaart, bevrijdt, behoedt en Brugge bloeien doet in vrijdom en in vrede! DE KERELS De kerels, ze waren zoo boos en zoo bot; ze’n kenden, ze’n eerden den heiligen God niet: overbevreesd voor hun’ góden, voor Dijs en voor Thor en voor Woden. De kerels, ze wierden bekeerd en gedoopt, en vaste in Gods visschende netten geknoopt; nadien zijn zij mannen bedegen, Gods name en Gods Kerke genegen. Dat zijn zij tot nu toe gebleven; ze staan aan ’t hoofd van de christene scharen voortaan, godvruchtig en zuiver van zeden: en Vlamingen heet men ze heden. Ze horken naar ’t woord van den Paus, onbeschaamd ; en, werkers of meesters, zoo ’t broederen betaamt, verstaan dat ze zullen beklijven met Vlaming en Christen te blijven. Van vader te kinde zoo ging ze onbesmet, de leeringe Christi, die, overgezet, tot ons kwam en Vlanderland dede een land zijn van voorspoed en vrede. De hand van den Heere beware ongedeerd ’t Geloove in elk huis, en rond iederen heerd! en moge ons kleen vaderland wezen zoo ’t nu is nog lange na dezen! Dat, Karei, hangt af, zoo van U zoo van Haar, die heden vereend zijt; die, vroolijk te gaêr, de stem van den Heere getrouwe, geworden zijt Eeman en Vrouwe. Het slot van de wereld, tot dat zij vergaat, is ’t heilig geheem van den huwlijken staat, tot één Sacrament van de zeven door God, in zijn goedheid, verheven. Verstonden ze ’t allen zoo gij, Man en Vrouw, die eerbaar, godvruchtig, oprecht en getrouw, malkaar van den Heer zijt gegeven, om eensch, gij die twee zijt, te leven! Verstonden ze ’t allen, zoo wierd heel ons land een hof, vol van prachtige blommen geplant, daar God hovenier zou van wezen, en daaglijks goe vruchten uit lezen. Verstonden ze ’t alten, een schat wel bewaard waar’ ’t leven van lederen mensch op der aard; en spaarzaam zoo wonnen ze ermede Jerusalems zalige stede. Verstonden ze ’t allen, het zong en het klonk, vol deugdzame kerels, ’t zij oud of ’t zij jong; en niemand en zouder ooit moeten voor tweedracht of overdaad boeten. Verstonden ze ’t allen! ... Ze zullen ’t verstaan, als ze U aan het hoofd van de gilde zien gaan, die ’t Nazarethsch huisgezin laten, tot voorsprake en voorbeeld, hun baten. Dan zal inderdaad uit den huwelijksband een zegen ontstaan voor het Kerlingenland, en ons van goe mannen gerieven. Zoo moge ’t den Heere believen! HET VLAAMSCHE VOLK Het vlaamsche volk is volk van ’t vrije noorden; de zuiderzonne en lamt zijn lenden niet; ’t is scherpgezind, is ’t weiger in zijn woorden, en, hoe ’t van herte is, hoort het aan zijn lied! Het vlaamsche volk, in ’t heidendom verloren, zocht eeuwen lang Gods wezen in Gods werk ; ’t en vond Hem niet eer ’t, christelijk herboren, uw licht aanschouwde, o ware Roomsche Kerk! Het vlaamsche volk is, kersten van geloove, Sint Pieters rotse onwankelbaar vereend; dat ’sboozen macht van alles hem beroove, zal ’t U, o God, verzaken immer? Neen ’t! Het vlaamsche volk, van handel en van zeden, is oud en rein, zoo 't plag, van eeuwen her; eer ’t uwen glans, eer ’t uwe onschendbaarheden hadde ooit gekend, o reine Morgenster ! Het vlaamsche volk, is recht, en ’t zijne laten, dat wilt het elk ende ieder, kleen en groot; geen vorst en vond ooit trouwere onderzaten, maar slavendienst, dat vlucht het, als de dood! Het vlaamsche volk, doen orgelspel en snaren, doen zang en dicht, doen beitel en penseel naamkondig zijn bij alle kunstenaren, gelijk in welk bewoonde werelddeel. Het vlaamsche volk, bekend in alle streken waar zonne rijst, waar heraelteekens staan. ’t en zal geen een ooit zeggen; „’t Is bezweken, zijn name is uit, zijn grootheid is vergaan !” Het vlaamsche volk, de zee beloert zijn’ gronden, den leeuw gelijk, die briescht! Dat is die leeuw, dien ’t vlaamsche volk zijn’ dijkedelvers bonden in boeien vast, geleên zoo menige eeuw! Het vlaamsche volk bebouwt uit alle landen het schoonste land, dat ooge aanschouwen kan; en eischen mag ’t: „Het werk van mijne handen, geen dwanggeweld en scheide mij daarvan! Het vlaamsche volk, geen wilde zucht en jaagt het, om menschenbloed te storten ongekweld; of ’t vechten kan, of ’t dapper is, ga’ vraagt het aan ’t Heilig-Land, aan Kortrijks zegeveld! MOCHTE MIJ DAT NIEUWS GEBEUREN Mochte mij dat nieuws gebeuren, dat ik zage, wel en wis, Vlanderen ’t Waalsche wambuis scheuren, daarin ’t nu genepen is! Weerde God hem ’t eeuwenoude doodkleed, wierde ’t vrij daarvan, Vlanderen lief, herleven zoude ’t hert van uwen dichter dan! Mochte mij des levens vorste staande blijven, zoo veel tijd, dat ik, met der waarheid, dorste zeggen dat gij Vlanderen zijt! Mochte mij de dood dan grijpen, niet en duchtte ik haar met al, en ik riepe, in ’s stervens nijpen: Vlanderen, wilt het leven, ’t zal! WEDDEMAAND ACHTTIEN VROME MANNENKEESTEN Achttien vrome mannenkeesten, zoo de minsten, zoo de meesten, achttienjarig of niet toe, ach, wat ligt daarin al reden, dat ik, zinkende in ’t verleden, u de toekomst opendoe! U, die jong zijt, achttien schrandere, zoo van lijf, zoo van elke andere deugd en edeldadigheid; u die vrij zijt en moogt leeren in den grooten boek des Heeren, ongevalscht u voorgeleid. Achttien mannen, snel aan ’t worden, achttien in de baan getorden, zult gij voortgaan, houdt gij vast? „Ja!” dat hoore ik u, al spoedig, onbedorven, edelmoedig, zeggen, alzoo ’t mannen past. Dat verhope en dat voorspelle ik, dat verwachte en daar zoo stelle ik dit mijn hand, op rijm en maat, dit mijn woord bij: Wilt ge er komen, achttien vrij en vranke vromen, achttien mannenkinderen, gaat! WIJ WARENDER VEREEND Hcec 01im... Rousselaere 3n oest 1882. Wij warender vereend zoo wij te vooren plagen, het hert, de hand, den wille en de ooge in ’t zelve doel; wij stonden, scheen het ons, gelijk bij vroeger’ dagen nog in den leeraarstoel. De jongens waren daar, als eertijds, even vreugdig; zij... onveranderd, wij, integendeel... maar toch, ons grijsgeworden hoofd beneên, daar klopte jeugdig het kinderherte nog. o Hoop van Vlanderland, o mocht ik, alle dagen, en was ’t een stonde maar, gemengeld in uw spel, met u den bal nog, weer eens kindgeworden, slagen. mijn herte ware ’t wel! Maar neen, ’t is uitgespeeld voor ons: het later leven, ’t en is geen kinderspel; de wereld is een strijd, dien uw verlangend hert voorzien durft zonder beven, gij die nog kinders zijt! Vereend! Waarom toch niet, als ’t alles schijnt te wijken, te ontlaten en te ontgaan, dat stand hield; zegt, waarom ’t geen gij en wij toch zijn niet klaarder laten blijken, hoe nader ’t einde kom’? Kloek aan! Onsterflijk is het doel dat wij betrachten, onsterfelijk zij de moed en als het doel zoo groot: wij vallen een voor een, staat op, en, jonge krachten, herleeft uit onze dood! Wij warender vereend, een stonde, om weer te scheiden, maar scheiden zulke en zal noch tijd noch eeuwigheid, die God heeft aan malkaar verbonden, wiens verbeiden Hij ’t zelfste doel bereidt. Een enkele en was er niet, wiens ziele, een’ diepe bronne van wijsheid, wijlen eer, en liefde voor ons al, voor eeuwig schouwt alreê zoo hopen wij, de zonne die nimmer zinken zal. Hij weet wellicht, hetgeen ik nooit en zal vergeten, zoo lang ik asem haal of penne roeren kan, hoe schoon ons allen was, die dag, hoe weerd geweten de heerlijkheid ervan. Men sprak daar, en wel ja, heel Vlanderen moge ’t hooren, en buiten, ver van hier, herklinke ’t meermaals, hoe de jeugd van Vlanderen blijft zoo trouw als ooit te vooren, en Christi Kruis niet moe! De jeugd van Vlanderen eert heur’ leeraars’ oude dagen: de jeugd van Vlanderen mint, naast God en ouderen, die gelukkigen, die haar ontvoerden aan de slagen der vreemde dwingelandije. Men zwoer: „Het kind is ons! noch God noch ouder ’n mogen ’t beheer van zijn verstand meer gaslaan: ons behoort de zin, de ziel van ’t kind, te langen tijd bedrogen en in de wieg gesmoord! Wij zullen!...” Ja, gij zult vergeefsche woorden spreken, genoeg, maar doen en zult ge aan ’t vrije Vlanderen ooit die scha, die schande, dat het Christi jok zal breken en zijn vlaamsch herte! Nooit! Ons vaartuig is te wel bemanschapt en gemeesterd, gestandaard en gekruist; elk weet van waar het kwam, en ’t hooge excelsior, zijn name, al ’t volk begeestert, ten topmaste in de vlam! Ons schip vaart al te recht geballast, en zijn boorden ’t zijn louter eekenboomsche, in Vlanderen geveld; ’t heeft kwader weer gezien als al uw kwade woorden; ’t heeft hooger zee’n geteld! Wij varen voor den wind, dien gij verwektet even; het schipvolk staat gerust, aan ’t roer en vóór den mast, terwijl een sterre klaar de naaide richt, den steven, en ’t schip zijn’ edelen last. o Toekomste onbekend, verjaardag uitverkoren, wat groot gevolg misschien behelst uw boezem niet? Wie weet of is vandaag geen edel zaad geboren, dat eenmaal vruchten biedt? o Jeugd van Vlanderen, leert, de lesse is weerd ’t herhalen, die God u gaf! Hij zei: Waarsprekender als ooit: „Gij zijt mij schuldenaars, en, wilt gij mij betalen, vroeg zaad in ’t land gestrooid! Kloek aan dan, niet gevreesd, studenten, noch tempeesten, noch onderaardsch geweld, de Hemel staat u bij: dat de alderlaatste roep van al uw’ blijde feesten een zegeboodschap zij! Gewaakt, gezorgd, gezien; de vijand ligt en loeren, terwijl wij rusten gaan! En slaapt niet: opgepast, en zalig zult gij ’t koorne eens in de schuren voeren, dat op den akker wast. Het land werdt uitgeput, de bronnen staan vergeven, geen vrucht en vroomt er meer, ’tis hongersnood op hand: vergaêrt, bereidt, voorziet, om later weer te geven aan ’t bedelend vaderland! Zijt Josephs altemaal, terwijl de Pharoos slapen, en ’t volk verleed, alom zijn’ straffen tegenloopt: zijt Josephs, en zij al dat uwe handen rapen zorgvuldig opgehoopt! En, schriklijke armoe, wers, als alle lichaamsplagen, die kankert om het brood waarop de ziele leeft, dan ’n zult ge in Vlanderen geen smeekende almoes vragen aan die geen brood en heeft! Het hongerlijden zal in levenslust veranderen, geholpen en getroost uit mededoogend hand, en redders zult gij zijn, o blijde jeugd van Vlanderen, van heel het Vaderland! Zoo zong een die daar was; die, blij van nog te leven, stilzwijgend menig jaar den tijd hadde afgebeid, om andermaal zijn' stem den vrijen toom te geven, uit louter dankbaarheid. FEESTEN EN GELEGENHEDEN I o Ouderenpaar, van God gezegend hoe blijdt het uwe kinderen zes vandage, dat ’t hier wenschen regent en veel geluks elk biedende es, ook onzen wensch daarbij te voegen, en nu de dankbaarheid te gaêr, te spreken, die wij biddend droegen, zoo menig lang en lastig jaar. Gij zijt gezond, God dank, gebleven, ofschoon gij, af en moe gewrocht, hebt zeldens u verlof gegeven, of welverdiende rust gezocht. Gij zijt gezond van lijve en leden, gezond van herte en zin en al, en niemand die uw’ bezigheden, die uw bedrijf u afdoen zal. Gij zijt gelukkig in u zelven, en in uw’ kinderen al voldaan, die, lijk gedekte koorenschelven, gelukkig ook, rondom u staan. Wat wilt gij meer, gelukkige ouderen? Ach, al dat rijkdom, eere en faam zou kunnen leggen op uw’ schouderen is u te loonen onbekwaam. ’t Is God alleen die u kan loonen, ’t is God alleen, die weet waarmee Hij zooveel deugd eens zal bekroonen, in zijn beloofde hemelstee. Dat doe hij dan, o Moeder, Vader, dat geve u God, en loone u daar, met uw’ zes kinderen, al te gader, van God gezegend ouderenpaar! Gezelle, Tijdkrans 11. 3 II Albaan-August, August-Albaan, hoe kunstig heen- en wederslaan die namen op malkaar! Gewis, dat iets daarin verborgen is. Euryalus en Nisus, eens, en hadden zoo veel hertgemeens als gij niet; noch ’t oud vriendenpaar en was zoo nauw vereend, voorwaar, van Castor en van Pollux, als, geleund op elk des anderen hals, gij twee gevrienden! Fel nochtans ten strijde voert gij, heel en gansch dit jaar, getween en vocht elk om, des eerepennings edeldom! Nu stondt gij met geen haar verschil, voet, hand en borst te gader, stil in ’t renperk; dan, den toom gelost, en beide in ’t stuivend zand gedost, daar vloogt gij, heftig hijgend naar ’t iravium der studentenschaar! Wie haalde ’t? „Hij alleen,” zoo zegt Sint Pauwels, „die daar wettig vecht, verdient den edelen loon!” Maar gij, ge ’n mochtet nooit malkaar voorbij gerennen noch geloopen! Neen, gij vocht en wont den prijs, getween, hoogst wettiglijk ! ’t Is wel gedaan! Geluk August! Geluk Albaan ! Ach, mochtet gij, in ’s werelds perk, zoo vroom als nu, maar nog zoo sterk, te gader strijdend, hand en hand, eens nuttig zijn aan ’t Vaderland! Gij, zoekend naar de ziele, Albaan, gij tastend ’t zieke lichaam aan, August, met zachte en zuivere hand: getween een troost voor ’t Vaderland! Een troost voor Vaders ouden dag, dien God nog lange u sparen mag! Een troost voor Moeders vrome borst, die altijd u betrouwen dorst, en nog betrouwt, dat ’t kind van al heur’ zorg’ haar niet beschamen zal! Een troost voor ons, wiens arebeid het zaad heeft in den grond geleid, dat, lange en vele aan God gevraagd, God dank, zoo schoone vruchten draagt! 111 Ach, hoe zijnder veel te vinden die den leêgen tijd verslinden, vijftig jaren, en nog meer, zonder werk en zonder eer; , zonder dat, in al dien tijd, eenig schepsel hem verblijdt in hun doen of in hun laten; die hun zelven niet en baten, maar die varen, zonder nut, rechte en roekloos in den put! Vijftig, honderd, duizend jaren, kostelijke levensbaren, eertijds, nu, en te aller stond, stormen zoo de wereld rond, zonder wete en zonder wet, de een door de andere aangezet, omgewenteld, voortgedreven, altijd levend zonder leven, naar den wijden oceaan, waar zij eeuwig sterven gaan! Och! wat rampe, en schade, en schande is ’t den vlaamschen Vaderlande, is ’t den landen, groot en kleen, is ’t het menschdom algemeen, is ’t de Kerke, en is ’t voorwaar aarde en hemel, altegaêr, dat een edele ziel, geschapen van Gods hand, door ’s vijands wapen God ontweldigd en ontdaan, moet eilaas te kwiste gaan! Och, wat schande! En op Calvariën, in zoo menig sanctuariën, op den autaar, in den kelk stroomde ’t bloed, dat God voor elk van zijn schepselen gaf en schonk, als Hij aan het kruishout hong! Al voor nieten zou ’t dan wezen dat gestorven, dat verrezen, Hij den hemel openvocht, en ons ’t eeuwig leven kocht? Neen, eerweerde Moeder, nevens deze ontaarde stroomen levens, die om niet te schanden gaan, in dien wreeden oceaan; nevens ’t nutloos hoog en groot, dat uw kleenheid buitenstoot, dat uw armoe durft verachten, leeft gij, God en mensch voor waar kostlijk, nu al vijftig jaar! Vijftig jaar, ach, arme weezen, ’khoore uw bevend herte vreezen; vijftig jaar, hoe snel, hoe snel rooft de tijd ons, al te fel, dag voor dag, en tik voor tik, eiken, eiken oogenblik weg ons Moeders dierbaar leven! Ach, wie zal ’t ons wedergeven ? Ach, o wreede tijd, aanhoort ons gebed: en gaat niet voort! Of, mag niets uw stappen tragen, moet gij altijd gaan, zoo vragen wij aan Hem, hoe fel gij zijt, die u niet en vreest, o tijd, dat Hij Moeder vrij en vrank spare en berge, levenslang, voor al ’tgeen de kwade menschen, heur niet kennend, doen of wenschen, en dat zij, met ons al meê, ’s Hemels hof eens binnentreê! IV Aanveerdt, o Bruiloftmaagd, zoo rijke aan hemeldeugden, deez’ blommen, die ik blij vergaard hebbe en geplukt, alwaar zij ’t aardsche dal met eere en pracht verheugden. Uw’ maagdenkroone, eilaas, en is 't mij niet gelukt, met dezen fraaien tooi, in schoonheid te evenaren, ofschoon ik neerstig al dat schoone is ging vergaren. Aanveerdt ze, al eventwel en leeft gij langer toch als deze blommen, die, geslensd na weinige uren, vergaan: blijft bloeien, Gij, blijft bloeiende eeuwig duren! En, wilde er nievers niets meer bloeien, bloeit gij nog, om met eene blomke of twee, uw’ rijken krans ontnomen, de naakte krankheid van ons werk ter hulp te komen! Dan hopen wij met U, doch ver van U, gekroond, te bloeien eens, daar God dat goed is eeuwig loont! V Op Marcke, waar sint Brixius vereerd, gediend wordt en gevolgd, als voorbeeld van t wel leven; op Marcke staat als nu mijn zin gekeerd, en ’k wensche een kind van Marcke, uit jonsten, lof te geven; dat, vroom en vroed van eersten af, aan God zijn herte en zinnen gaf. Het droeg den Heer zijn schuldeloos gebed met werken op van liefde, in ’t daaglijksch tijdbesteden verwachtend dat het God zou onverlet en deugdzaam laten zijn, en door de wereld treden langs paden onbekend, maar die ’t vandaag heel duidlijk vóór hem ziet. Te Wevelghem ontstond een erge strijd: men wist niet wien de ziel des kinds zou toebehooren; daar spookte godsdiensthaat, met scholennijd; en zegepralend kon alreê men Satan hooren, die riep: „Voor mij, voor mij de buit, de vijand slaapt: geroofd! Vooruit!” Maar slapen zou hij niet, de dappere man, dien God gekozen had, als David, in die tijden, om ’t volk van God, de kinderen, van den aanval Goliaths heldhaftig vrij te strijden gewapend met betrouwen stond, en bleef hij staan, op zijnen grond! Hij wachtte en waakte wel; hij zorgde en zoei het zaad van Gods gebod en wetenschap daarhenen, ont al ’t geweld, al ’t fier geloei des vijands, was voorbij, al ’t krijgsgevaar verdwenen. Hebt dank daarom, o jongman koen, hebt dank: dat zal u God vergoên! Geen schoonder loon en kon, voorwaar, God zulk een’ vromen man als U, o Vrouwe geven als U, Emilia, die nauwlijks daar verbonden zijt met hem, in een en ’tzelfste leven: zijt vroom en deugdzaam beiden nu, leeft lange, en God vermenige U! VI De tijd, aan wiens geweld geen mensche pale en stelt, die ’t al verteert, verstrooit, vereffent en vernedert; de tijd heeft u gespaard, Eerweerde, en ’t geen gij waart weleer, dat zijt Gij nog, ruim vijftig jaren sedert. Het zelfste rein gemoed, ootmoedig, vroom en goed, op anders niet gezind als, boven alle zaken, voor God en ’t Vaderland, veel zielen, naar uw’ hand en naar uw eigen beeld, ook vroom en goed te maken. Dat hebt Gij, late en vroeg, gedaan, ja werks genoeg om menig man daarom verdiende rust te geven; maar Gij, Eerweerde Vrouw, zoekt, God en ’t Volk getrouw, den zelfsten weg te gaan tot ’t enden van uw leven. Met reden heet men dan gelukkig ’t sluiten van den blijden ommeloop dier vijftig volle jaren; gelukkig, niet alleen voor U, maar, in ’t gemeen, roor ons, die, om uw deugd, van God gezegend waren. Dan, Gij die uw geslacht, ver boven vrouwenkracht, veredelt en vereert voor God en voor de menschen, aanveerdt van ons te zaam, aanveerdt in ’s Heeren naam, t bewijs van onzen dank, en diepstgevoelde wenschen! VII Voor drukkersgasten en is ’t geen daaglijksch werk aan ’s Dichters harp te tasten; maar, trouwt hun Meester, dan geen een die ’t laten kan, ten minsten eens, te grijpen naar de vedelsnaar! Welaan, daar moet gedicht, gedeund, gezongen; nen pas of twee, wie weet, of drie gesprongen; nu, nu of nooit! Maar, eer ’t begint, aanveerdt, gelukkig paar, die ’s Huwlijks zegel bindt, die nederige, U door ons vereerde, bruiloftjunste; die, uit metaal gewrocht en met krystaal gekroond, U toont, verbeeld in al de pracht van ’s Zomers blommenkunste, den voorspoed dien wij U zijn wenschende altemaal. Eenvoudig is ’t geschenk, rechtzinnig is de taal! Aanveerdt het dan en tracht, binst lange huwlijksjaren, in vreugde en vruchtbaarheid, die beeltnis vrij te waren van breuke en van gebrek aan de overvloedigheid der Liefde! Daar is ’t al, en in een woord, gezeid. VIII Met hand en hert vol liefde en troost, van eer het licht der zonne bloost, tot na des avonds duisteren, zoo vloog zij, lijk een bie, en ging den armen kranken sterveling zijn klachten af gaan luisteren. Noch cholera, noch kankerleed, noch wintervorst, noch zomerzweet en kon heur hert vertragen. De liefde wint op allen nood den zegepraal, en dwingt de dood, of spot met heure slagen. Vincentia, geen dankbaarheid van menschen, noch geen kroon bereid met blommen die ’t bederven ontluistert, maar Gods doornen Kroon betrachttet gij, als eereloon, in leven en in sterven. Wij bidden u, en scheidt nog niet, maar troost al die gij zitten ziet, in armoe en in tranen; en Kortrijk zal, een liefdeveld door u in vollen bloei gesteld, den Hemelweg u banen. IX Hoe gauw is vijftig jaar in de eeuwigheid verslonden, en voor zoo menig mensch schier nutteloos bevonden 1 Maria, gij hebt ons, in ’t loopen van dien tijd, van ’s werelds ijdelheid en ’svijands list bevrijd. Wij danken U daarom, en loven uwe zorgen, want Gij zoo lange ons hebt in uwen schoot geborgen, en ons den weg geleerd dien elkeen weten zal, die naar den Hemel reist, dóór ’s werelds tranendal. De goedheid die Gij ons hebt moederlijk bewezen, nu vijftig jaren lang, laat ze onveranderd wezen, o onbevlekte Maagd, en zij de laatste vrouw die Marcke ooit winnen zal aan uwen dienst getrouw! X Gezegend ouderenpaar, die ’s Konings eere verdiend hebt; arbeidsvolk, gedoogt dat ook de dichterstem den lof vermeere, dien ’t vrije Kortrijk u betoogt. Geen rijkdom: eere en deugd heeft, vijftig jaren, uw’ kloeken moed doen wederstaan aan rampe en rooi, aan zoo veel lijfsgevaren, die anderen deên ten onderen gaan. Gij, man, gij wrocht; en zij, uw’ vrouw, verwachtte den schralen kost, die uwe hand te winnen wist, aan ’t werk, bij dage en nachte, ten dienste van het Vaderland. Wie loont er zulke deugd? Geene eercbogen, geen schatten dezer aarde; ’t moet onsterflijk zijn, en vrij van alle logen, dat u beloonen zal: Gods eeuwig goed! XI Beati omnes qui timent Dm, „Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen, die zijne wegen gaan, gelukkig zijn die al! Uw handwerk zal u voên, ’k zal uwe welvaart meerzen, en al hetgeen gij doet u voorspoed brengen zal. Uw’ bruid, een wijngaardrank gelijk, vol zware bezen, zal ’t huis waarin gij woont versieren, te allen kant; uw’ kinderen zullen als oliventelgen wezen, rondom uw tafelberd, als eene kroon, geplant. Aanschouwt, zoo zult gij, zoon des menschen, zijn gezegend, die Gods bevelen met Godvreezendheid vervult: God zegene u, aanschouwt, uit Sion afgeregend, ’t geluk Jerusalems, zoo lang gij leven zult!” Zoo sprak de waarheid Gods, in Davids taal, geleden al menig duizend jaar; doch, altijd jong en frisch was over duizend jaar, als op den dag van heden, de wetenschap van Hem die alles wetende is. Hij, God, voorzag van toen, zoo wij nu zien, geboren uit echten vlamingsstam, vol eere en deugdzaamheid, dien goeden herder reeds, dien pastor uitverkoren, die heden wordt de kroon e om ’t edel hoofd geleid van vijftig jaren vol eerweerde priesterdaden; van vijftig jaren vol ten besten geven van zijn eigen zelven, en zijn’ kinderen overladen met al dat vrede, en vreugd, en vriendschap heeten kan. God zag hem, en Hij sprak: „Gelukkig zijn die vreezen den Heere en in den weg des Heeren gaan! Ik zal ze loonend voeden met mij zei ven, en vermeerzen den voorspoed en den drijf van hunne werken al! Getrouw aan de eerste gunste en ’t roepen van hierboven, zoo ging de jonge man den weg des levens in, en staafde, stap voor stap, de oprechtheid, het beloven en ’t voorwaards willen van zijn eerste reisbegin. Een bruid was hem bestemd, een wijngaardranke schoone, onsterflijk, hemelsch, en van afkomste edel, die, gesierd in ’t maagdenkleed, vereerlijkt met een’ kroone van zeven sterren, ik nu voor mijne oogen zie. Heur name, Ecclesia, weergallemt deur de landen van noord en oost en west en zuid; en overal zie ’k bedevaarders gaan, en brengen volle handen, wedijverend wie haar eerst en best begroeten zal. Zij, als een wijngaardrijs gegroeid, strekt heur aanschouwen, vol schaduwe, vol groen, vol bloeiend blomgewas, vol vruchten ongeteld, tot waar de grenzen grauwen der eeuwigheid! o Bruid, uw bruidegom, dat was een priester, die u wierd verhuwlijkt, in die dagen, als, rondom hem geveld, nog anderen op den zerk, in ’t witte bruiloftkleed gegordeld, nederlagen, en als, op Gods bevel, Gods zendeling heel de kerk liet hooren: „Priester zijt ge en eeuwig zult gij ’t wezen: staat op, aanschouwt uw’ Bruid, die uwe komste beidt: zij wilt dat uit heur’ schoot, een nieuw geslacht gerezen, den hemel vuile met der aarden vruchtbaarheid! ” Zoo is ’t geschied: het huis des bruidegoms, de daken, de muren, om ende om, zie ’k bin- en buiten staan, heel met die schoone vrucht begroeid, die ’t zonneblaken doet blinken, rijpe en rond, vol edelen wijn gelaên; met druiven, God bestemd alleen: Hij zal ze lezen, Hij, Heer des wijngaards. En de oliven, die ’k geplant den wijngaard steunen zie rondom, kloek opgerezen, die heeft hij, priester, met zijn’ milde vaderhand omtrent zijn tafelberd, den autaar, ook gewonnen: zijn’ kinderen zijn het dus, die ’s vaders last en lot, eens priesters lijk hij zelf, hetgeen hij had begonnen bewaren zullen en volwerken, geve ’t God! „ Aanschouwt zoo zult gij, zoon des menschen zijn gezegend,” sprak God, in Davids taal, en waarheid blijkt het woord, bij al hetgeen de hand des pastors, eerst bewegend of na volendend, heeft begonnen, onderschoort, beginnende is, of zal beginnen, mag hij ’t leven, ter eere Gods en voor zijn dierbaar Desselghem! „Zoo wierd de zegen Gods,” na Davids woord, „gegeven aan Sions hoogte, en aan de stad Jerusalem.” Aanschouwt de schoone kerk, de schole, hoort ze spreken, de kloosters hunne taal verheffen, alle bei, en zeggen, al gelijk, hetgene in Davids reken, God zelf verkondigde en zoo lang te vooren zei: Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen, die in zijn wegen gaan, gelukkig zijn die al: hun handwerk is Hem lief, hun welvaart zal Hij meerzen, en al hetgeen zij doen hun voorspoed brengen zal!” XII Zege, zege, laat ons zingen, zingen dat het gallem geeft: want de God van alle dingen ons zoo lang geholpen heeft! Vijf maal vijftien jaar is ’t leden dat, uit Sint-Denijschen grond, vrucht van vele en goe gebeden, ’t eerste Kloosterhuis ontstond. ’t Waren dappere liefdeherten, vrome zielen na Gods zin; die, tot zalf aan alle smerten, traden eerst het Klooster in. Ouderlooze kinders waren de eerste blom van hunnen hof; menige andere, jong in jaren, leerden zij des Heeren lof. Arme lieden, vol ellenden, leden Christi altemaal, kwam Gods zegen hun te zenden en zij vonden blij onthaal. ’tHuis verrijkte in eere en deugden, ieder jaar bracht nieuwen oost; ieder jaar bracht nieuwe vreugden, nieuwe kinders, nieuwen troost. En de booze vijand mochte strijden, vol van haat en nijd: hij en kreeg niet wat hij zochte, in den school- en zielenstrijd. Dappere vrouwenherten stonden hem te weer en wrochten voort, waar zij nood of armoe vonden, schier een volle eeuwe, ongestoord! Zege, zege, laat ons zingen, zingen dat het gallem geeft: want de God van alle dingen ons zoo lang geholpen heeft! XIII Wanneer het lichaam rust geniet de geest dan over ’t stof gebiedt, en kan de vlerken strekken tot verre boven ’t dagelijksch doen der menschen die, om ’t lijf te voen, hun schamel brood berekken. De zondagruste is Gods gebod, van als Hij ’t nederig menschenlot ontwierp en schiep op de aarde; van als Hij echt- en huisgezin, oorije en stam tot volkeren, in zijn goedheid, samenpaarde. De zondagruste, o heilzaam iet, voor die wat el in ’t leven ziet als leven en genieten; voor die, geschapen, ’s Scheppers eer niet achtloos en met avekeer zijn hert voorbij laat schieten. Het hert wilt op, en weer daarheen, te Kernwaard, die het schiep voorheen; ten Geest, die, onbedwingbaar, ’t heelal bedwingt, ’t heelal beroert, ’t heelal tot zijn’ bestemming voert, langs paden ondoordringbaar. Hebt’s dank, die ze ons gegeven hebt, die rust, die ons den geest herschept, en doet uw beeld gelijken, eeniederen keer dat van uw Woord een vonksken, in ons hert geboord, komt onze ziel verrijken. Verstonden ze al zoo gij ’t verstaat, Eerweerde, in woord, in werk, in daad. vol deugden en vol dagen; die jaren reeds dat rustend werk, Gods leeringe in Gods heilige Kerk, verrichtet, met behagen! Docete ! Daar is ’t groot gebod, dat, uitgegaan vooreerst van God, v de school kwam in te stellen, dien zondag, als het Cinxenvier Gods lof, in talen allertier, de Apostels deed vertellen. Eerweerde Priester, duidlijk is die eerste school de beeltenis van ’t geen, gespaard tot heden, in ’t nederig volk dat licht bewaart, dat uit den Hemel brandde op de aard. in ’t kerklijk oud verleden Gezelle, Tijdkrans 11. 4 Nog huiden zijn daar vrome liên, die opwaards naar uw voorbeeld zien, en ’t woord des Heeren vatten; het woord dat zegt: „De wetendheid des Heeren, in de schaal geleid, weegt meer als alle schatten.” Zij steunen op uw’ stevigheid, en ’t woord, door U hun voorgeleid, verkonden zij den lammeren van Petri schaapstal, onverpoosd; de wijsheid en den waren troost in Adams zonde en jammeren. Sterkmoedig dan ter baan! Volherdt. Apostelen, rond ons Vaders hert, en op ons Vaders schreden; in liefdebanden meer als een’, en door geen vijand af te schee’n ; sterkmoedig voortgetreden! De Meester wacht ons allen af, waar geen gevaar, geen dood, geen graf en is; waar, zonder palen, één’ blijdschap al den tijd en vlijt, die gij voor Hem bestedend zijt, zal duizendmaal betalen. Hoogedele prijs! Hoe groot zal dan de pracht zijn en de weerde van de kroon die Gij zult spannen, Gij, die aan ’t hoofd des legers staat, en, strijdend, als geleider gaat van zulke vrome mannen? Voorwaar, geen’ schijn, geen’ schaduw heeft de blijdschap die u thans omgeeft, den tijd van weinige uren, bij ’t geen dat, uwe werken al verdienden loon betalend, zal voor eeuwig blijven duren. Wij wenschen dan, en make God onz’ woorden waarheid! – ach, blijft, tot den laatsten uwer dagen, zoo Gij met ons, zoo wij met U, gezond, en vrij en blij als nu, den edelen arbeid dragen ! Marcke, 1885. Eerweerdig hoofd, dat denken doet aan voor- en nageslachten van christenen, van kunstenaars, van edele kunstgedachten ! Hoe diere en zijt ge ons allen niet, die uwen geest verstonden, en die, met hand en herte en moed, hetgeen gij leert verkonden! Hoe dierbaar zijt gij, moerpilaar van heel een’ tempelbouwte, die storten zou, stondt gij daar niet en steundet de edele voute! Blijft staan dan, en laat groeien ons, geborgen in uw grootheid; versterkt, verheft, bericht, beleert, belommert onze blootheid. En zeker komt de dag wel eens, hij daagt al, blijde en gulden, dat ’t menschdom U betalen zal zijne onbetaalde schulden. Dat ’t menschdom U zal kennen als van Godswege aangewezen, om edel-, blijd- en meerder mensch het menschdom doen te wezen! Der kunsten werk en doel is dat, des kunstnaars edele baken; daar hopen wij, met U, naast U, door U gesteund, te raken. o Kunstnaar, God almachtig, werkt dat wonder, dat wij vragen, vóór U geknield en hem in de oog, dien we in ons herte dragen. Gebenedijdt al ’t geen hem kan verblijden en versterken, zijne edele vrouw, zijn kinderen en de kinderen zijner werken! Hebt gij Tinei, Edgar Tinei gezien, gezien, gehoord, gesproken? En heeft hij u dat overstoflijk brood van zang en spel gebroken, op zijn clavier? En heeft hij dit clavier, bij felle meesterstreken, schier levend doen zijn woord, zijn hert, zijn’ ziel en zijn gedacht uitspreken? Hebt gij Tinei, Edgar Tinei gezien, gezien en hem verstanden; en zijt gij niet meer mensch weer opgestaan, van onder zijne handen? Vereert ze dan, vereert de kunst in hem, de Godlijke, en buigt neder voor God, dien al dat kunst of kunstnaar is terugbeeldt en geeft weder. JAN PALFIJN. Allen : Van hier, die twist en tweedracht voedt en die den evennaasten, door haat en nijd ontsteken, doet elkanders dood verhaasten! Van hier, vaart ver van hier: ’t en geldt geen’ winnaar nu, geen’ oorlogsheld, maar hem, die ’t lieve leven, ontworsteld aan de wreede dood, die woekerde in den moederschoot, heeft duizenden gegeven! V Verhaal: Hij zat en zocht, bij nacht en dag, bij ’t kranke bed, daar lijdend lag het moederlijk verlangen; hij pijnde en poogde, rusteloos, daar valschheid hem te volgen koos, en in heur’ strik te vangen. Hij dacht en doolde menigmaal; hij bad tot God, om zegepraal, en, eindlijk, eens.... ’t gebeurde dat, heel ontroerd, hij henenbrak door ’t duistere dat hem tegenstak, en... dat de nevel scheurde ! „ Gevonden /” riep zijn’ stemme alsdan: hebt dank, hebt dank, o God, ervan; nu mochte ik geren sterven; want, hopelooze moeder, gij zult leven, en, of doodde ’t mij. gij zult het leven erven ! Mannen : Waar doolt gij, onbekend, alleen, ter ballingschap gedwongen, grijze vader? Uw moederstad, is die te kleen ? Is daar noch huis noch thuis voor u, den dader van 't schellemstuk, o schande groot, dat, door uw’ vroede hand, de keten loste, de keten van de grimme dood. die honderd duizenden het leven kostte? Waar doolt, waar gaat gij heen? Ach, blijft bij ons, o vrome ziel, o vroede helper! Om God, komt weer terug, en wrijft die schande van ons hoofd, o wondenstelper! Kind: Wie is dat. Moeder, die daar staat en schijnt als een die spoedig gaat en draagt iet wonders? Wie zou ’t zijn? Is, Moeder, is dat Jan Palfyn ? Moeder : Ja, kind, dat is het afbeeld van een’ grooten, goeden, braven man, dien Kortrijk won; die, een uit al, een’ wereld won en winnen zal! Kind: o Moeder, zegt mij meer nog iet, waarom dat hij zoo zorglijk ziet: is ’t droefheid, liefde, die hem drukt, of heeft hem iets verongelukt? Moeder: Zijne eigen’ bate en zocht hij nooit, maar eindloos heeft hij goed gestrooid op Kortrijk en Gods wereld heel: hij zocht en vond het beste deel! Kind: o Moeder, waarom weent gij dan, wanneer gij ziet zoo braven man daar staan, die, zegt gij, vroomgezind, het menschdom heeft zoo zeer bemind? Moeder: Bemind, o ja, gediend heeft hij het menschdom, meer als wie dat ’t zij; want, zonder hem, o wonder groot, waart gij, en ware uw’ Moeder dood! Kind: En weent dan, Moeder, niet, en groet dien man met mij, die, vroom en goed, ons ’t leven gaf, naast God, weerom: heet, Moeder, heet hem willek om! Allen: Bazuint alom en roept eenpaar, o Kortrijks volk: De dag is daar, die, lang verbeid, die, lang bereid, eerst Jan Palfyn heeft dank gezeid! o Vlaamsche man, God loont alreê uw edel hert, dat ’t moederwee kwam troosten; dat, de wereld rond, voor wanhoop, hope en liefde vond! Hij leve, hij die ’t leven schank aan duizenden: hij leve lang; in ’t beeld alleen niet, dat daar throont, maar daar, waar ’t Leven zelv’ hem loont! HERFSTMAAND DE PIKKE SLAAT HET KOOREN AF. De pikke slaat het kooren af den stam en zet, beneden, den dorren grond vol pennen, vol gebekte uitwendigheden. De pikke slaat het kooren en het valt in losse hoopen, daar nu en dan nog groenigheid en blommen tusschen loopen. Daar zingezangt het; staal en steen, ze zijn malkaar aan ’t zoeten; en ’t bootallaam de pikke zit heur botheid af te boeten. De binnen zijn zoo hoorendoof, ’t en helpt noch hei- noch huwen; laat kezen nu dat kezen wilt: ’t en kan geen een ze schuwen. ’t Is lastig werk: de zonne bijt, ’t en wilt geen windtje waaien; en ’t zwoegen doet den akkerman zijn zweet in de eerde zaaien. Bringt lavenisse, o blonde jeugd, in ’t zand die zit en spelen ; laat staan die blommen: lavenisse, en lescht de dorre kelen! Den hals omhooge en ’t herte blij, wat doet gij mij verheugen, o akkerman, in ’t meegenot, en ’t weldoen uwer teugen! De zonne boomt, het droogt dat ’t sperkt, waarom gewacht tot morgen? Vandage nog, zoo ’t God gelieft, den zwaren oest geborgen! De binders beuren ’tkooren op, meêdoogende; en hun’ handen omvangen ’t, daar ’t gevallen lag, en bunselen ’t in banden. De scherpgetande vorke vat de schooven, en de wagen, gepeerd met al dat trekken kan, rijdt weg en weer de slagen. De schure is vol, de schelven zijn gedekt; en langs de bane, begroet men al, gelint, gepint, den preuschen strooien bane. Kerjoel, kerjoel! „Voldoeninge” is ’t: gebierd nu op de schooven ! Kerjoel, kerjoel! Den derscherdeun gedanst, dat de ooren dooven! GEBOREN IN DE DELLINGE. Nat 7 vit as est hodie B. M. V. Geboren, in de Nazarethsche dellinge, vandage is zij, die Satans vendelvellinge zien storten heeft beneden haren voet, verwonnen door haar kindeke en geboet. Geboren is, te Nazareth de ontvangene heel zondeloos; de maagdelijk omhangene met ’t lelieblank, oorspronkelijk gewaad. dat dere en had noch deel in Adams kwaad. Geboren is op heden Anna’s minnelijk, en Joachims kleen dochterke, onverwinnelijk; verwacht zoo langen tijd en naar gebeid, beloofd zoo menige eeuwen en voorzeid. Geboren is op heden ’t eerste schemelen des dageraads, die boorend dóór de hemelen, de zonne kwam verkonden en de pracht, die ’t duistere zou verdrijven van den nacht. Geboren is de stengel van dat blommeken, op heden, in wiens al te zuiver kommeken de dauw eens uit den hemel is gestremd, de perel die onz’ schulden heeft gedempt. Geboren is dat bietjen overzoetelijk, dat honing droeg en bate in ’t onuitboetelijk gekwets, dat, door den vijand eens gestraald, door Jesus wierd gebeterd en betaald. Geboren in een dorpke, dat daar verre ligt in ’tland van Galileien, is dat sterrelicht. dat wijzen zal de haven en de ree aan ’t moegedoolde menschdom, op de zee. Geboren en gewonden in zijn’ windekens, op heden, is het heiligste aller kindekens ; geweerd Hem, Die het schiep en Dien het zal ontvangen eens, en baren in den stal. o Nazareth, vernepen en onachtelijk weleer, nu is de luister onversmachtelijk, en de eere van den name dien gij draagt; geboortestad van de onbevlekte maagd. BRUILOFT. Dat ze altemaal die God verachten, eens willens en eens werkens, naar ’t onchristenen van Vlanderen trachten, ’k en vreeze geen Geloofsgevaar, zoo lange, o God, wij Vlanderlingen, u herten rein ten autaar bringen. Laat nóg zoo schoon de schoonheid wezen der lieve bruid; laat nóg zoo eêl de mannenkracht zijn, uitgelezen, des bruidegoms; hoe baat het veel, zoo niet hun’ beider herten binnen een’ schoonheid woont, die God kan minnen ? Die schoonheid hebt ge in haar gevonden, die vroomheid hebt ge in hem bemind, gij, bruidegom, met haar verbonden, gij bruid, met hem verhuisgezind; en beiden zijt ge, in God goê vrienden, twee herten die malkaar verdienden. De deugd heeft u, van ouds genegen, in eere en trouw bijeengebracht; de deugd verwaarborgt u den zegen, dien Kerke en Volk op hen verwacht, die ’s Scheppers woord, in God verbonden, „Getween zijt een,” zoo wel verstonden. De stam, zoo de oude vaderen spraken, van deugden wege alom vermaard, zal stamgelijke telgen maken, en vruchten na den boom geaard: zoo zult gij, man en vrouw, nadezen, dit wenschen wij, ook vruchtbaar wezen. Niet vruchtbaar zoo de lanken plegen van al dat roert of aêmt, o neen, maar vruchtbaar na de ziel bedegen, zoo wordet gij, en zoo alleen. Dit wenschen wij, die, God in de oogen, het diepste van ons herte u toogen. Zou ’t anders geene ontaarding wezen, zou ’t anders geen’ vervloeking zijn, zoo zulk een’ stam kwame uitgerezen een’ vrucht, besmet met ’t helsch venijn, dat nu alom, door land en weiden, de dienaars van den vijand spreiden ? Neen, neen, ’t en zal, helpt God, gebeuren, voor Vlanderland te diepe een’ rouw, dat gij, o man en vrouwe, eens treuren en zeggen zoudt, malkaar getrouw: „Och hadde God omneêr geslagen den stam, die zulk’een’ vrucht zou dragen!” Ontschuldigt, zoo de kwade driften, die wij, benauwd ten allen kant, zien onweer en verwoesting ziften op u, o dierbaar Vlanderland, de blijdschap van deze ure stooren, en doen een onblij woord u hooren! Zij ver van hier de vrees gedreven, zij ’t vrij voorzeid, geliefde bruid en bruidegom: uws levens leven, als ’t bloeiend eens uw herte ontsluit, ’tzal zijn zoo gij zijt, en ’t zal blijven, in eere en deugd, uw’ namen schrijven! ST. GUIDO In festo S. Guidonis. Patroon van Anderlecht, aanhoort hetgeen wij biddend van U vragen : ’tis dat wij lange mogen voort, in eere en deugd, aan God behagen; en, zoo gij zelve eens hebt gedaan, dat wij, u nadoende, altijd meugen den rechten weg des Heeren gaan en onzer vrienden hert verheugen. Gij waart een neerstig arbeidsman, ge ’n aat geen onverdiende korsten; ’t geluk van die dat zeggen kan ’t geluk wel weerd is van de vorsten. Wij volgen arbeidzaam u na, maar, opdat elk van langs om nader op uwe vrome stappen ga, spreekt schoon voor ons bij „Onzen Vader!” Gij rust nu menige eeuwe alreeds in ’s Hemels onvolkende kringen, en ’t edel wit des bruiloftkleeds vervangt uw’ schamel werkmansdingen; verhoort ons dan, die, hemelwijd van uw’ gewonnen rustpaleizen, die al te ver van waar gij zijt, in ’s werelds beêweg gaan en reizen. Die weg is ons bekend: hij wordt met wakkere handen ons gewezen; bewaart die handen lange, en stort uw’ zegen op die, ongeprezen, ons leeren gaan, en staan en lijen, die langs dien weg met ons verheugen, tot dat wij ’s Hemels poorten zien en, al te gaêr eens, binnenmeugen! DE MERELAAN. Hebt gij nog geluisterd naar den merelaan, ’s avonds, als het duistert, als de sterren staan? Op den hoogen sperel, daar hij verre ziet, luide zingt de merel nu zijn avondlied. Gezelle, Tijdkrans 11. 5 Hoort zijn’ kele galmen haal en wederhaal; ’t zijn lijk Davids psalmen, ’tis lijk orgeltaal. Kout hij met de blaren van den boom, misschien; die, al slapenvaren, hem goên avond biên ? Kijft hij op de winden, die, voorbijgegaan, hem, den blijgezinden vogel, ’t zwijgen raên? Wenkt hij naar een’ sterre, die hij ginder ziet blinken, hooge en verre? Ai, ’k en wete ’t niet! Een alleene het wijs is, wat de vogel zingt, weer het luide of lijze is dat zijn’ tale klinkt. Hoort zijn’ kele galmen haal en wederhaal: ’t zijn lijk Davids psalmen, ’tis lijk orgeltaal. Somtijds in de kerke, hoore ik stemmen aan, lijk die lieve en sterke van den merelaan. Als ’t, te zeker’ stonden, sursum corda klinkt; en ’t, uit de orgelmonden, zingt en wederzingt. Rijzen doet mijn herte naar den hemel, dan; lijde ik pijne en smerte, ’t leed verlicht ervan. Al met eens, hij schettert, tiert en tureluit; „Vier slaat” hij dat ’t spettert: en... ’t is uitgefluit! WILKOM MEESTER. Meester, ’n neemt ’t niet kwalijk af dat uw’ kinders hen verheugen van U blij te groeten meugen, met de Vrouw die God u gaf! Nu zijt Gij, het is bekend, door Gods leeringe, en wij weten ’t, van God zelve, vastgeketend in het huwelijkssacrament. Wij aanveerden, zoo ’t betaamt, en vereeren als verplichtend, ’t geen gij zelve, ons onderrichtend, ons zoo dikmaals leeren kwaamt. In uw’ Vrouw zien wij voortaan heel U zei ven weergegeven, ja, twee levens in een leven ons eendrachtig voorenstaan. Vader, Moeder, vroeg en laat, zijn wij thuis, gehoorzaam, eerend; en gij, Meester, zijt ons leerend dat gij in hun’ plaatse staat. Deze lesse zult ge ons nu nog veel beter kunnen toogen, met het voorbeeld vóór onze oogen, van uwe Eevrouwe en van U! ’tls die reden, ’tis daarom dat wij blij zijn en verheugen, omdat wij U zeggen meugen dat gij ons zijt willekom. Wilkom, Meester, wilkom, Vrouw, wilkom alle twee te zamen, maar één hert, al zijn ’t twee namen, ’t een en ’t ander, hou en trouw. Meester, leert ons immer voort, zoo gij pleegt en zoo wij wenschen, christen zijn en brave menschen, met den werke en met het woord! Leedt ons, Herder, na den zin van uw’ lessen gaan wij treden, en ook volgen op de schreden van uw’ brave Herderin, Daar zijn wulven, hier end daar, die het arem schaap beloeren, trachtend ’t uit den trop te voeren, en de streke is vol gevaar! Maar, zoo lange als, aan en bij, met uw weêrga, Gij zult waken, ’n zal geen wulf één schaap genaken, dat hij nog zoo gulzig zij! Slaat hem weg en lacht hem uit, laat ons rustig zijn en leeren, Gij zijt ons de hand des Heeren, die de vrije kooie sluit! Moog’ dan God, door U vereerd, om U en uw Vrouw te loon en, U met zooveel sterren kroonen als gij kinders hebt geleerd. En, als ’t eindlinge U en ons eens voor goed zal rustdag wezen, zoo verleene God, na dezen, elk ende een den Hemel tons! DE TORTEL. Vox turturis ... Cant. cant., IJ 12. Koe, koe, schoone koe! geheele en gansche dagen hoort de tortel, af en toe, altijd, altijd klagen. Koe, koe, schoone koe! te avonde en te morgen, waarom zucht zij, nimmer moe, diepe in ’t hout geborgen? Koe, koe, schoone koe! z’ had een koe, de tortel, maar, gemaakt en wist zij hoe nest van wolle of wortel. Koe, koe, schoone koe! de akster, die aan ’t bouwen in den boom zat, heeft ze enthoe komen aan te schouwen. Koe, koe, schoone koe! wiste ik wat u geven, akster, ’k dorste u vragen hoe ’k moet een’ nest mij weven! ” Koe, koe, schoone koe! „tortel, ’k zal ’t u leeren, wilt ge mij uw’ schoone koe, schoone koe vereeren.” Koe, koe, schoone koe! „’k geve ze u ten besten,” zei de tortel, „akster, toe, leert mij, leert mij nesten! ” Koe, koe, schoone koe! de akster lei wat stokken, en is schielijk, met de koe, met de koe, vertrokken. Koe, koe, schoone koe! jaarlijks, na die lesse, gaat de tortel nog ten broe’, op nen stok of zesse. Koe, koe, schoone koe! tenden alle straten, zit ze, zonder nest of koe, eenzaam en verlaten. Koe, koe, schoone koe! daarom blijft zij klagen, blijft zij zuchten, nimmer moe, geheele en gansche dagen. ERPELS. Eiergoed zijn ze altemale, vele en groote, vroom en vast; en van de ongekende kwale eindlijk eens niet aangetast. Eiergoed, en bij den vrechte, komen ze uit den grond gebot; lange en korte, kromme en rechte, allen glad en ongespot. Eiergoed, bij breede streken liggen ze achter ’t land gezaaid; lange, geelwe en roode reken, daar de milde zonne op laait. Eiergoed, bij zakken, korven, karren, wagens, volgelaên, zullen ze, echt en onbedorven, dit jaar, in de doelen gaan. Eiergoede vaderlanders, willekomme, goeden dag: wel den Vlaming, zij ’t nooit anders! die goe „erpels* eten mag! ANDLEIE. Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Leye, o vlaamsche vloed, lijk Ylanderen, onbekend; hoe overmachtigt mij de mate uws vreugdegevens, wanneer ik sta en schouwe, uw’ vrijen boord omtrent! Hoe vaart gij welgemoed, de malsche meerschen lavend met blij der vruchtbaarheid, te Scheldewaard, en voort ten Oceaan, u, zelf, een’ diepe vore gravend, die ’t oude en vrije land van Ylanderen toebehoort. Wat zijt ge schoone, o Leye, als ’t helderblauwe laken der hemeltente wijd en breed is uitgespreid, en dat, uit beuren throon, de felle zunne, aan ’t blaken, vertweelingt heur gezichte in uwe blauwigheid! Dan leeft het rondom al uw’ groen gezoomde kanten, aanzijds en heraanzijds, zoo verre ik henenschouw, van lieden, die weerom, en nu in ’t water, planten den overjaarschen bloei van hunnen akkerbouw. Den bast, die, onlangs, toen hij jong was, jong en schoone, ’t gezicht verblijdde, maar één levend legtapijt; die, veel te lichte, eilaas! de blauwe maagdenkroone verloos, en bleef het lieve en jeugdig leven kwijt! Het vlas! Nu staat ’t gedoopt, Jordane, in uwe lanken, gegord in haveren stroo, dat banden gouds gelijkt; bij duizend duizenden van bonden, die vier planken bewaren, ketenvast en aan den wal gelijkt. Hoe zucht gij, om weer uit dit stovend bad te komen; hoe zucht gij, zoo de ziel, de vrome kerstene, doet. die, na gedulde pijn, vol hopen en vol schromen, verlangt het licht te zien dat haar verlossen moet! Verdraagt den harden steen nog wat, die, korts nadezen, gelicht, u helpen zal ter vrijheid; en de dood, die u gedwongen hield, zal zelf gedwongen wezen, u latende uit het graf en uit den Leyeschoot. Die steen heeft u gedempt, g’ootmoedigd en gedoken, tot dat uw taaie rug, gemurruwd en verzaad, geen’ weerstand biên en zou aan hem die u, gebroken, tot lijn hermaken zal en edel vlasgewaad. Hoe krielt het wederom, langs al de Leyeboorden, van lieden, half gekleed, die half in ’t water staan, en halen, lekende uit, lijk lijken van versmoorden, ’t gebonden, zappig vlas, en ’t spreidende openslaan! ’t Verrijst! Het wordt alhier, het wordt aldaar bewogen, gestuikt, gekeuveld en gehut. De zonne lacht en speelt in ’t droogend schif, dat, ’t water uitgezogen, heur fijne stralen drinkt en fijndere verruwpracht! Wat zie ’k! o Israël, lijk in de bibelprenten, gekleend, den overtocht van ’t Abrahamsche diet; gesmaldeeld en geschaard, in lijnwaadgrauwe tenten, ontelbaar, zoo ’t den dwang van Pharao verliet! Beloofde land van God, Jordane, in ’t hooge Noorden, hoe schoon ’t gelegerd volk, dat, God gehoorzaam, voet en hand te zamen, zwoegt naar uwaard, en de boorden van ’t stroomend waterkleed strijdmachtig leven doet! Ik hef, lijk Bala’am, mijn woord op, en ’k bezegen den arbeidweerden troost dien ’t neerstig Vlanderen vand ...! Zij ’t immer God getrouw, God dankbaar, God genegen, en weerd de diere kroon die hem de vrijheid spant, zoo lang de Leye loopt, zoo lang de velden dragen den taaien lijnwaadoost, die op heur boorden groeit; zoo lang ’t gestorven vlas herleeft in kant en kragen, en, sneeuwwit, op de borst van jonk- en schoonheid bloeit! Kortrijk, ’s Vrijdags na O. H. Hemelvaart 1882. WITGETOPTE BAREN o Schoone, witgetopte baren, o blanke en blijde zomerzee ; hoe geren zit ik, onervaren, nog nauwlijks uit mijn’ kinderjaren, omtrent uw’ wijde waterwee! Van verre zie ’k uw’ vlakte krommen, verzinken, uit mijne oogen gaan ; en schepen, die genaderd kommen, al dansen deur de waterblommen, die schuimend hen den boezem slaan. De zonne strooit een’ wijde strate van daglicht op uw’ blanken schoot; gezeten op de hooge zate des zandhils, ik mijn herte late gevoerd zijn in een visscherboot! De meeuwe vliegt en want de winden, den bek omleege en de ooge op jacht, om hier of daar nen vang te vinden, en ’t daaglijksch broodtjen op te slinden, dat heur de zee heeft meêgebracht. Zijn daaglijksch brood, in ’s waters wanden, moet ook de visscher zoeken gaan ; o neerstig volk, bij volle manden, hoe geren zie ’k uw vrome handen den welverdienden loon ontvaan! Het zware schip gaat, diep geladen, zijn vlugge zeil de winden biên; hoe zal ’t in de ongekende paden der wilde zee zijn’ wegen raden, hoe ’t vaderland eens wederzien? Vaart wel mij, zoete zee en zonne, ’k beveel de ruste u en den nacht; en God verleen’ dat mij de bronne van vreugde meermaals laven konne die in de zee mij tegenlacht! BEDEMAAND ROOZENKRANS. Roozenkrans! De blaren vallen, laat ons, zoo ’t de Paus vermaant, beevaart doen, en boeten allen: ’t is de kranke Octobermaand! ’tjaar heeft schielijk omgeslagen nog een blad; en ’k zie den boek weg en weder overdragen, naar des autaars anderen hoek. Ite missa est zal ’t wezen, de oude boodschap; en voortaan blijft, de jaarmesse uitgelezen, ’s werelds kerkvat ijdel staan. Laat ons onze lenden allen gorden, ter begankenis, eer wij, als de blaren, vallen; eer het tijd van sterven is! ’tjaar is ziek, alzoo de zonne is, die heur’ laatste sprongen telt; ’tjaar is veeg, en in zijn’ vonnis ligt de zomer neêrgeveld! Schier is ook ons leven tenden ; ach, hoe velen, hier en daar, die geen’ zomerzonne en kenden, die geen’ zaaitijd, in dit jaar! Laat ons biddend gaan, en boeten, ’t heilig beêsnoer in de hand, Onze-Vaders, Weest-gegroeten, voor die vielen, achter ’t land! De aarde ligt en asemjagen, na des arbeids overlast; uitgeput van kinderdragen, moe gekoorend, moe gevlast. Eer de letste blaren vallen, eer de winter zegepraalt, laat ons God bedanken, allen: de akkervrome is ingehaald! God bedankt, om al zijn’ goedheid, Hem gejond een bedelied, die den mensche, in al zijn’ moedheid, die der molden ruste biedt. Komt, ze zijn in ’t veld getogen, kruis en vane, vrouwe en man; volgt nu, al die volgen mogen: geen die ’t Kruis misvolgen kan. Roozenkrans! ’t Onwinbaar wapen, wint des vijands volk en stee: mannen, meiskes, vrouwen, knapen, brengt des Heeren bidsnoer meê! ’t Is de keten, die geen’ slaven, die Gods vrije kinderen al, heeren, burgers, knechten, graven, koninklijk omhangen zal. ’t Is des schipmans touw, gesmeten om den stam der galge Gods; van geen’ bare intween gebeten, van geen bulderend zeegebots. Roozenkrans! Bij duizendtallen, onder ’t biddend stemgeroer valt, alzoo de blaren vallen, beiers van mijn bedesnoer! Gezelle, Tijdkrans 11. 6 TENDEN RAAD. Tenden raad en tenden reden, vol van angste en pijnlijkheden, bidde ik, onbevlekte Maagd: voor uw kind nu zorge draagt! Cana zag u, zonder schromen, voor twee schaamle tusschenkomen, in ’t gebrek van bruiloftwijn: wilt mij ook indachtig zijn! Bruiloftwijn, noch bruiloftkoeken, dat en durve ik u verzoeken; maar verleent mij werk en brood, anders moet ik morgen dood! Morgen, neen, gij zult mij heden, moeder van bermhertigheden, laten, wilt en ’t zal geschiên, u bedanken, op mijn knien! U bedanken en verkonden dat gij zijt, op alle stonden, alle streken, west of oost, schamel’ lieden hope en troost! VELEN BIDDEN SCHOONE WOORDEN. Velen bidden schoone woorden, na den eesche, en opgezeid uit nen boek met gouden boorden; maar hun herte is ijdelheid. Baden ze eens, ze zouden leven, en niet altijd weer in ’t graf hunner schande zijn gedreven, onder ’s vijands herderstaf. Baden ze eens, de tranen vloden uit den grond huns herten weêr, als gewenschte zegeboden, over schuld en schande, neer. Baden ze eens, ze zouden spreken, spreken zoo de snare doet, die, geslagen zijnde, breken ofte wederdeunen moet. Baden ze eens, hun hert verheugde; groeizaam wierde ’t weer, en ’t gaf blad en blommen, vrede en vreugde, nu, een nooit meer groenend graf! Baden ze eens, ge zaagt ze werken weêr ten bronnenhoofde, en niet drijven, leeg en lam van vlerken, altijd neêrwaards, met den vliet. Baden ze eens, ze zouden weten hoe het brood des biddens smaakt, dat, hoe meer het wordt geëten, hoe ’t den honger scherper maakt. Baden ze eens, ze zouden vonken als een vier, en immer niet naast den aschhoop zitten pronken, daar men vier noch vlamme en ziet. Baden ze eens, ze zouden vliegen en niet, dood aan de eerde, meer zeggen „’k Bidde,” en immer liegen, want ze’n bidden niet, o Heer! Baden ze eens en, of ze mochten ondervinden welk een’ schat ’t bidden, daar ze ’t nooit en zochten, ’t bidden en ’t gebed bevat. VEURNAMBACHT. Wie geeft mij woordenpracht, waarmede ik, uit den blauwen, dat peersch halfduister na kon schilderen, dat ik zie, zoo ver mijn uiterste ooge en krachten henenschouwen, gelegen wijd van hier misschien eene ure of drie!... In ’t verre land, in ’t veie, in ’t platte, in ’t onbeboomde geweste, alwaar weleer de wilde, woeste zee, met al beur boos geweld, ontembaar henenstroomde : in ’t vruchtbaar voedsterland van ’t Veurnambachtsche vee! ’T IS VLOED. De Leye wentelt, rond en blond, heur’ waterkonkelen henen; tot dat schier huis en erve en al omblankt is en verdwenen. ’t Is vloed, ’t is vloed, ’t is nogmaals vloed : geen sluize, of is ontloken, en nog is ’t water over al en deur al heengebroken ... Houdt aan daar! Helpt! Mijn boot van wal! Houdt af! Ik hoore weenen: daar, broodloos, zit een weduwken, met drie ’f vier arme kleenen, in ’t water! Haast u! Helpt! Haalt in, zoo een zoo al: die touwe... Legt vast! Hier ben ’k, met alle vier de kinderen, en de vrouwe! DOET OPEN. De straten, ze lagen in stukken gereên, gereên en gesneên van de wagens; och arme! wie had er uw’ komste verwacht, gij roeklooze zonen des jagens? Het reinde en het sleinde en het speitte en het zwam; ’t lag alles verzijpt en verzopen; wij waren gevlucht en wij wachtten den dag, bij ’t krachtige vier, en;... „Doet open!” „Doet open!” zoo klonk er een’ stemme, met eens, verbazende ons allen, die dachten dat niemand en was, in den pit van den nacht, noch zulk een bezoek, te verwachten. „Doet open, doet open!” zoo klonk en herklonk de stemme, die we allen verkenden; en binnen zoo bonsde de lederen stap der moede gejaagden en tenden! HET NOORD VIER. Aurora borealis. Het noorden, dat geen’ zonne en kent; dat, nevel, nacht en kou gewend, den anderen helft van ’t firmament bepronkt; het grimme noorden, van deze week, heeft onverwacht, bij ’t vallen van den eersten nacht Octobers, met vereende pracht, versierd des hemels boorden. Een brandsteê diep verholen stond, in ’s noordens alderdiepsten grond, die straten lichts hervoorwaards zond, tot boven onze hoofden; zoodanig dat wij, onbereid voor zulk een zien, met angstigheid, hetgeen daar wierd van brand gezeid, en hergezeid, geloofden. Maar neen, ’t en bron niet, noch ’t en was geen brandgevaar aan ’s hemels as, die, sparkende in zijn’ wenteltas, het firmament bekroonde met vlammen; die de zonne niet, die zóó kan schitteren, uit en stiet, noch die de scherpgevorkte spriet des bliksems eens en toonde. ’t Was eendlijk, aardig, spokend, raar, lijk reuzen witte schimmen daar omhooge, insteê van wolken klaar, te zien een’ brugge heffen, die kimmewaards, in ’t oosten krom, tot boven onze hoofden klom; en westerwaards den waterkom des Oceaans ging treffen. ’t Was wonder, en verbazend schoon, de sterren aan den hemeltroon, de nacht in heure perelkroon stilzwijgend aan te schouwen; en, schietend heen en weêr, ’t geweld des hemels door het sterrenveld, bij drommen, sterk en ongeteld, in strijd te zien schadrouwen. GELIEFDEN. Geliefden, wier geluk op heden geene palen, geen einde en kent, en door geen penne en is te malen; die wijsheid, schoonheid, jeugd, en al dat eerbaar is, vereenigt en vereert in uw’ verbintenis; die in de toekomst ziet den weerschijn al geschemeld van ’t geen dat u vandaag den levensloop verhemelt; die in de jaren zijt dat alles lacht en mint, en dat gij eiken dag, een’ nieuwe blijdschap vindt: die, blommen alle twee, lijk voor malkaar gegoten, schijnt uit een’ enkelen stam, en uit geen twee gesproten; die ziel en ziel voortaan, die hert en hert, hoe zoet u beiden ’t leven is te gader smaken moet; God geev’ dat dit geluk, bij Kerke en Wet gesloten, zoo op den eersten dag blijve altijd voort genoten. God geev’. .. Hij weet het best wat u en haar betaamt, die, man en vrouw gewijd, van ’s autaars hoogten kwaamt. Zijn’ goedheid is gekend van over duizend jaren, voor, die van kindsbeen af, lijk gij, Hem vreezend waren. Dus hopen wij dat al hetgeen de Pastor bad in ’shuwlijks roozenkrans alreê besloten zat; en dat, na korten tijd, of langen tijd, ulieden bewijs daarvan in meer als woorden zal geschieden; bewijs daarvan in sterk en zuiver kinderbloed, dat heel ’t voorspoedig huis van blijdschap kraaien doet! DE POPULIER. Daar staat hij, ’t edel hoofd omhoog, gestriemd tot in de wolken, de populier; hij zwinkt alhier, hij zwankt aldaar, en knikt goen dag beneên hem, naar het nederig vertoog van huizen, steen en volken. Hij ruischt, dat m’ heinde en ver hem hoort; hij worstelt met de winden, die, beetende op zijn’ hoogen top, zijn tenden raad, omdat hij ’t hun niet vrij en laat in ’t luchtruim, ongestoord, hun’ breede baan te vinden. De mast van ’thooge schip, dat zucht, vol grauwe lijnwaadpanden, weerstaat als hij de heerschappij en ’t durven van de winden, die in ’t zeilgespan, dóór ’t brieschen van de lucht, bergop waards henenbranden. Hij buigt, maar van vergaan en is geen spraak. De winden stoken om niets, en al hun tergen zal zijn vroom gebouw bespoken ongedeerd, zoo gauw eens moe gebleven is hun’ boosheid, en gebroken. Zoo spant de populier en snoert zijn’ taaie wortelpezen, lijk touwen vast omtrent den mast, met schuinsch geweld, zoo scherlinge en zoo scherp gesteld, dat, scheurt er iets of roert, het eer de grond zal wezen als hij! ’t Is of ’t de weerga waar’ der weêrgalooze bergen; ’t is of hij, trotsch, den zetel Gods bestookte; ’t vier des hemels durfde rooven schier, en ’t onderaardsch gevaar des afgronds wilde tergen. Hoogedele, laat beneên uw stam me u, wankelbaar, bewonderen; en wekkend zij uw voorbeeld mij om ook, voortaan, getroost den vijand weêr te staan, die roekloos ondernam mij vreeze in ’t herte te donderen. Eilaas! En komt des winters hand u jonk- en schoonheid stelen ; als ’t waait en buischt en ’t al verhuist dat blij is, nooit gewanhoopt, noch den hals geplooid! Laat vrij den wind in ’t zand met uwe blaren spelen! Volherdt en ziet betrouwend naar den dagraad in den oosten: ontwekken zal ’t, en leven al dat dood is nu en slaapt! Dan weêr, benevens u, zal 't nieuwgeboren jaar, zal ’t zonnelicht mij troosten. Vol vogelkens, die nesten broên, vol piepende uitgekropen’ bewoners van uw’ takken, dan zult gij weerom mij, vriend en u hier willekom, ten hemel schouwen doen en altijd, altijd hopen! BAMISBOSSCHEN. Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed, als ’t weder vei en vocht is; en ’t zunneken daar zit en broedt, in ’t vlies, dat op de locht is! De doode blaren dekken al den nesschen grond; de paden en zijn, beneên den looverval, maar nauwlijks meer te raden. Het doomt alom, verrukkend mij den zin, vol wondere reuken: van blommen niet nu, blank en blij; de wind hielp ze al verkreuken. Maar reuken zijn ’t van blad en boom, van boomschorse en van wortelen; van najaarsveite en najaarsdoom, die uit der aarden bortelen. ’t Is ’t leven dat den bosch verlaat; en, met zijn’ trage vlerke vol wierooks, naar den hemel gaat en stijgt, als in een’ kerke. Hoe sterkend! Hoe verschillend van de geile, onversche vochten, die al dat immer stinken kan, wers stinkende, overtochten! Zoo aêmt het uit elk een voortaan, uit alles, uitgenomen den bosch, al waarder boomen staan en zelden menschen komen. Hoe riekt gij, groote boomen goed, en kleene; en tusschen beiden, uw’ blaren, die met zalven zoet, ’sjaars sterf bedde overspreiden! ’t Verheugt mij in uw midden! Mocht mij nooit een’ reuke naderen als die daar stijgt, als levenslocht, uit uw’ gestorven bladeren! o Bamisbosch, >ij God van al geloofd, die u betrekken; en, zoekende in den bladerval, daar zielentroost ontdekken! O PEREBOOM. Resurgam. o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is ’t, die naast, en ’t al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig! Nog onlangs stondt gij daar, o schoone perelaar, één’ witte wolke blommen, x) die ’t weerd was om te zien, en die naar u de bien van verre en na deed kommen. De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw’ hoogste kruine. Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schoonen dag, me een meêlijend herte dragen ? ’) Var. 11, 3, een wolke witte bloemen. o Pereboom, vaart wel; ’n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom, weerstaat, verrijzen zult gij weder! Kortrijk, 5 Nov. ’go. O BOOMEN DIE UW VONNIS WACHT, Morituri. o Boomen, die uw vonnis wacht in Bamisbonte kleederdracht, om, dood en in den ban gedaan, geheel den winter bloot te staan; hoe prachtig, overprachtig, al uw menigverwig loofgetal; dat, stervende, en in ’t zonnevier, veel schoonder is als levend schier! Terwijl, in ’t vlugge stoomgerid, ik varende en u ziende zit aan ’t volgen, als nen ommegang van bontgepinte reuzen lang, zoo spichte ik bei mijne oogen doof en duister, op uw blinkend loof; dat, alleszins geplekt, geboend, de welgezinde zonne zoent. o Wonnegaarden, aangeleid met kunste, en kunstig uitgebreid in wandelwegen, hooge en neer, en langs, en over ’t water weer; dat ge allerlei geboomte, wijd en breed gewassen, ziende zijt, o gij, die in Octobermaand, den weg daar voor uw’ voeten baant; daar dreven gij en drommen groot ziet staan, in al hun’ leden dood; doch levende en in ’t lichtgeweld des zonneviers te pronk gesteld! Daar staander, eerbiedweerdig grauw; daar staander, derf- en duister blauw; daar staander, als één’ kankerblom, zoo vierig en zoo rood, rondom. Daar zijnder die doorwenteld staan van geluw-roode en groene blaên, den hoop gelijk, daar ’t vier in gloeit, bij nachte, en duistere steenen broeit. Tot braambeesrood, tot bruin geblaêr, met malscher nog, ontmoete ik daar; en donker, en zoo zwart als git, dat schuilende in de diepten zit. Abeelenboom, mij liefst aan al, en immer best, bevallen zal ’t geglinster van uw stervend goud, dat glariet in al ’t ander hout. o Averesscher bezen rood, gij blinkt daarbij zoo blijde, alzoo ’t getintel en ’t robijngestraal in schouwburg doet, en bruiloftzaal. En praat mij van het veege lied, ’t is zegsel dat! der zwanen niet: hier leeft en sterft, oneindig schoon, een duizendverwig klankvertoon. Hoe jammer, in dit boomgebouw, dat boosheid ooit geschieden zou; daar Gij, in ieder blad geheeld, o God, mij aan mij zelven steelt. Hoe jammer, moest in zulk een oord, door Satans list ik ook bekoord, zoo Eva eens, o Schepper mijn, en Adam, U mishagend zijn! Doch neen! Gelijk aan ’t Bamisblad, vergunt, o Heere, uw’ dienaar, dat de laatste dag mijns levens mij de beste en U de schoonste zij! Gezelle, Tijdkrans 11. 7 DOODEMAAND GEWEND, GEWAAGD. Mors mortua tune est. Gewend, gewaagd, geschommeld door de vlagen, ’t zijn de eerste winterdagen, ei, schouwt den hoogen schaaiaard aan, het schoone uit al zijn' kleêren slaan! Gewelkt, geweekt, gewinterd omme end omme, geslokerd als een’ blomme, zoo worstelt hij, in stervensnood, zijne alderlaatste krachten dood! De wind, gezwind, en alles aan ’t bederven, beweert dat hij zal sterven; of, sterft hij niet, zijn’ schoonheid al, door zijne hand, verliezen zal. Bezaaid, bezeeuwd, bezabberd al in ’t ronde, met blaren, bleeke en blonde, door ’t waaien en door ’t windgeweld, is weg en wegel vol geveld. Nog een, nog een, weerstaat er, van de blaren, die eer tienduizend waren tienduizendmaal vermenigvoud, op ’s schaaiaards heerlijk zomerhout. Nog een, nog een blijft, boven op de spillen, weerstaan des winters willen: ’t moet af, ’t en helpt geen wederstaan, ’t moet afgewaaid en doodgedaan! ’t Moet af, ’t moet af! De buien gaan aan ’t blazen, aan ’t ruischen en aan ’t razen: ’k en zie, ’k en hoor! Waar is nu dat nog zegepralend zomerblad? Eilaas, ’t geraas des winters heeft gewonnen de ontstelde macht der zonnen : geen loof, geen blad, geen’ spiere meer, die weerstand biedt den winterbeer! Eilaas, eilaas, de naakte boomen treuren! Wat gaat er hun gebeuren? Zal dood zijn en versteven staan hun lot zijn en hun deel voortaan? Komt weer, komt weer, o zonnenkracht, o zomer; o wakkere wederkomer, die voor geen’ winter vreeze en draagt, maar bloeiend hem het land uitjaagt! Dan zal ’t, dan zal ’t, dan zal ’t weer al herleven, en blad en blommen geven aan jong en oud, dat ’s levens recht den winter en de dood ontvecht. ’t Is waar, eer ’t jaar omwentelt, eer de hoven weer blom en blad beloven, hoe menigeen zal, binnendien gestorven, blad noch blom meer zien ! Toch eens, toch eens zal ’s winters banden breken, zal ’s graf kuils tanden breken de Wijgand, die uw’ veegen schoot hemzelven roofde, o wreede dood! ’T IS STILLE. ’t Is stille. Rustig ligt en slaapt het altemaal, dat leute en leven was, dat locht- en vogeltaal. Geen windeken en waakt: november houdt den staf, en stelpt dat wekken mocht het eindloos duister graf des aardrijks. Ongebaand en dood zijn weg en straat; de voet alleen verwekt, en ’t stappen van die gaat, een doof gerucht in ’t loof, dat, afgevallen, plekt den grond, dien ’t in een’ spree van doodsche varwen dekt. ’t Is stille. Gij alleen, o vlugge en vlijtig ding, dat, langs den natten tak geklaverd, uw gepink laat hooren, fijn en snel, ge ontsnapt en snetst alom: „Ik leef nog: piep! Ik leef, spijts ’s winters winterdom! ” HOE MENIGVULDIG VALT HET LOOF. Vanitas. Hoe menigvuldig valt het loof de hoornen af! ’t Ligt al omneêr, dat eertijds aan de hoven gaf dat heerlijk schoon dat schaduwvol, dat frissche loof, dat, nauwlijks woei november, weer in de eerde stoof. Vergankelijk is toch alles! Ach, uw’ bladerkroon, o boomgewas, en blijft maar half een uurken schoon; en, hoe zij verscher, vroegertijds, was opgetooid, hoe vuilder nu ze in ’t vuile zand is afgestrooid! De wegen liggen vol; en, in de velden gaan, ’t is treên, eilaas, op dorre nu, op doode blaên; op lijken, als of ’t ware, en op verganklijkheid, die, arme en eensch van verwe, alom ligt uitgespreid! Geen’ groeite meer; geen’ geile, geen’ gezonde macht van leven, die in ’t lenteloof u tegenlacht; maar arme en ongeholpen, vol ellenden groot, ligt alles dat toen leefde nu in stervensnood. Het weent, het zucht, ontzenuwd en ten val bereid in de oude en onverganklijke al- verganklijkheid. Bestaat er, Bron des levens, dan geen leven? Neen, ’t en zij datgeen dat Ik ben, en dat Ik verleen. Ik leve alleen, die ’t leven gaf aan al dat leeft en, zonder mij, noch leven iet, noch licht en heeft; dat leven is het leven, in- derdaad gezeid, en blijft mijne altijd nu zijnde on- verganklijkheid ! SPELLEWERKEND ZIE ’K U GEERNE. Spellewerkend zie ’k u geerne, vingervaste, oudvlaamsche deerne; die daar zit aan ’t spinnen, met ’t vlugge allaam, uw kobbenet. Vangen zult g’... hoe menig centen in die looze garenprenten, die gij neerstig, heen en weer, krabbelt, op uw kussen neer? Schaars genoeg om licht en leven, schamel dak en doek te geven u, die kanten wijd en breed werkt aan ’t koninginnenkleed. Vangen zult ge, o, schatten geene; maar mijn hert, dat hebt ge, kleene, vast gevangen in den draad, dien gij van uw’ stokken laat. Geren zie ’k uw lantje, al pinken, nauwe een leeksken olie drinken, en u, ’t bolglas doorgebrand, volgen, daar ge uw’ netten spant. Spellewerkster, wat al reken spellen zie ’k u neêrwaards steken in uw kussen, slag op slag, meer als ik getellen mag! „leder steke maakt me indachtig hoe men ’t hoofd van God almachtig” zegt ge, „en tot zijn bitter leed, vol dan scherpe doornen smeet.” „En ik rake, alzoo ’t voorheden altijd mijns gelijken deden, eerst mijn hoofd, een’ spelle in d’hand, eer ik ze in mijn kussen plant.” Zingen hoore ik u, bij ’t nokken met uw’ honderd spinnerokken, wijls een lied wel, lieve: och laat mij eens hooren hoe dat gaat! En zij zong, de maged mijne, ’t liedje van Heer Alewijne, hoe, vol wreedheid ongehoord, ’s konings dochter hij vermoordt, Dan, den „telling” zong zij mede, na der spellewerkers zede, „Een is een”, dat oud gezang, van wel dertig schakels lang. Zingt mij nog, mijn lieve kleene, van de Moeder maged reene, van sinte Anne, die gij dient, als uw’ besten hemelvriend. Zong zij dan, al twee drie hoopen stokken deur malkaar doen loopen, weer een liedtjen, op den trant van heur spellewerkend hand; „Reine maged, wilt mij leeren, na verdienste uw’ schoonheid eeren, die, van Gods gena verrijkt, versch gevallen snee’ gelijkt. Onbevlekt zijt ge, en gebleven reine maged, al uw leven; wit als snee’ zoo, Moeder mijn, laat mij, laat mijn handwerk zijn. Laat mij, een voor een, de vlassen webben aan malkaar doen wassen, die ge mij beginnen zaagt, te uwer eere, o Moeder Maagd! Onbevlekte, nooit volprezen, laat ’t begin en ’t ende wezen, van al ’t gene ik doe en laat, als dit maagdelijk gewaad. Dan, wanneer mij garen, stokken, webbe en al wordt afgetrokken, zoete lieve-Vrouw-ter-snee’, spaart mij van ’t onendig wee!” CHRYSANTHEMEN. Chrysanthemen, hofsch gegroei, dat den winter komt beschimpen, met het glimpen en den gloei van uw kakelbont gebloei! Chrysanthemen, wit en rood, blauw en bruin, en geel- en valuw, peersch en paluw, kleen en groot, zad van verwe, en derf als dood. Chrysanthemen, fijn geplooid zijn de riemkes, zijn de snaren van uw’ blaren; en gemooid, of er goud ware op gestrooid. Chrysanthemen, te allen kant steken, scherpgevind, de vonken uwer lonken al ons land, spijts den winter, heel in brand. Chrysanthemen, zot gemutst, kroes van hare of lang van stressen, al in klessen saamgedutst, of verkloerijd en verklutst. Chrysanthemen, gij zijt recht schoone, als ’t zonneweêre u zegent, maar, beregend, hangt ge, oprecht, lijk bij dranke, en scheef gevrecht. Chrysanthemen, in Japan houdt men wijdag te uwer eeren, ’s jaars twee keeren; alleman droomt en dicht van u, alsdan. Chrysanthemen, menigwerf mocht ik uw’ gedaante aanschouwen op den blauwen fijnen scherf, mat van ’t eeuwig mesgekerf. Chrysanthemen, weer ’k u vrij levend, of geschilderd vinde; welbeminde blommen, gij herontwekt het herte mij. Chrysanthemen, heidensch kruid, Katharinendag staan open al uw’ knopen : eer ik sluit, weest haar toegewijd! ’t Is uit. ’T REGENT. ’t Regent, ’t regent rechte neêrwaard, heel den dag; geen zonne en zie ’k, noch beneveld noch aan ’t spertelen door de wolken, ’t Jaar is ziek: ’t sukkelt, op zijn’ laatste voeten stuipende, en zal sterven moeten: eer veel tijd zijn ’t oud jaar wij weerom kwijt. Vaart dan wel! ’t Is Alderheiligen, en voortaan geen sprake meer van ’t zij vroege of late zomers, winter is ’t, zoo ’t was weleer; winter is ’t, en onweersvlagen, erger nog zie ’k alle dagen; overal niet als rein- en regenval. Regen, als de zonne, aan ’t zinken, blijdzaam heuren hoge spant, alderlei gebont van verwen, over heel ons Vlanderland; dan zijt gij mij wilkom, regen, dan, ja, lacht mijn herte u tegen, maar nu niet, daar het zon noch mane en ziet. Regen, als de lange dagen brandende in den hemel staan, en ’t geweld der zonnebeitels volk en vee doen zoekend gaan om nen schild, een’ schauw te vinden, komt gij dan de hitte blinden hier of daar, regen, speit en spettert maar! Regen, als de boomen buigen, slaande weg en weer hun loof, als de donder kletst daartusschen bei mijne ooren dol en doof, dan, dan is ’t me een deun, daaronder dichtende, in een’ woordendonder ’t wilde woên uwer gramschap na te doen. Als het veld, na lange droogten, openberst en dorre ligt; als de Priesters ommegang en beevaart doen, uit herdersplicht, jaagt dan, met uw’ regenzwepen, vane en vendel, nat gezepen, heel ’t gezin vroolijk weer te kerken in. ’t Regent, ’t regent lange steerten, rechte neêrwaard; zonder staan houdt het, van den vroegen morgen tot den laten avond, aan! Aller heiligen, aller zielen biddag heet mij neêr gaan knielen: „Requiem !" roept mij kerk- en klokkenstem. Ruste en vree zij allen dooden, bidde ik; zij dat levende is mede ontfermigheid geschonken, bijstand en vergiffenis, tot dat, vrij van alle vlagen, vrij van natte en drooge dagen, eeuwig al onze ellende staken zal! DE RAVE. Met zwart- en zwaren zwaai aan ’t werken door de grauwe, de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe; die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind, gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt. Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ’t zwarte; als kolen, zoo staan heure oogen zwart, in hun’ twee zwarte holen te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt. Ze is stom! Ze’n uit geen woord en ’t waaien van heur’ slagers en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht, en wendt alhier aldaar heur’ zwarte ravenvlucht. Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden zijt gij, met damp en doom en ’s winters duisterheden, alhierwaards aangewaaid ? Wat boodschap brengt gij ? Van wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman? Is ziek- of zuchtigheid, uit ’s noordens grauwe landen; is sterfte wederom, is hongersnood op handen? Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan; of gaat de muil misschien des afgronds opengaan? Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige; gaat varen -alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit! Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren: ja, ’s winters, als de snee’ heur laken heeft gespreid, nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid. En gij! De rave trekt, met trage vederslagen, voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen, en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart, al in één enkel woord, heur’ winterboodschap: „Spaart!” VERSCHE GRAVEN HIER EN DAAR. Versche graven hier en daar, onbegersde moldebuilen, ziet men uit het kerkhof puilen, dit onzalig ziektejaar! Kinders, sprakeloos, gekist; ouders, al te vroeg gaan slapen, wonden die in ’t herte gapen.,. deerlijk om herdenken is ’t! Ach, hoe broos, hoe onbestand, onbewaarbaar is het leven, dat gij, Heere, ons hebt gegeven, in dit ballingsvaderland! Hooger op, op staanden voet, of bezwijken zult ge, en smachten, aan die droeve doodsgedachten: hooger op, in ’t eeuwig goed! Eeuwig, onverslensbaar Een, al bezielend, al belevend, hulpe in nood, en bijstand gevend, U betrouwe ik, anders geen! MILDE EN MACHTIG MEDEDOGGEN. Requiem... Milde en machtig mededoogen, keert uwe onbermhertige oogen toch niet af van mijn’ nietheid, die, benepen, voelt de dood haar henenslepen naar het graf! Gezeu.e, Tijdkrans 11. 8 ’t Is bestemd en ’t staat geschreven: sterven eens moet alle leven; ’t wil en ’t zal dat daar duurt of schijnt te duren, twintig jaar of twintig uren, sterven al! Groote God, die leeft onendig, steunt mij, als ik sterve, ellendig; en uw woord, dat mij heeft der dood gegeven, helpe mij om her te leven eeuwig voort! Nu is ’t duister al en droevig, lastig, leedzaam, ongedoevig, waar ik ga; waar ik zoeke of waar ik dale, uitgeweerd gij, heldere strale van ’t hierna! Gij die nu zijt, waart voordozen, eeuwig zijn zult; God, verrezen uit het graf, kampt, met mij den kamp, o felle kamper, dwars door dood en helle, nijdig af! Yrijdt mijn arme ziele, o vrome vechter; dat zij te Uwaard kome, zonder scha; dat ze, in uwen schoot geborgen, na dees bittere wereldzorgen, rusten ga! Rusten ga en ’t licht aanschouwen, rusten ga en vrede bouwen in dat land, dat geene ooge ooit zien en mochte, daar geene oore ooit aan en rochte, geen verstand! ADVENT. Eer ge ooit het oordeel vellen komt, eer ’t al weer vóór uw’ voeten kromt, dat, hooge en vrij, op heden U tegen is en vol weerspannigheden, bermhertigheid, o God, en ’t woord dat Gij gesproken hebt, dat ’t waarheid zij! Onfaalbaar is uw woord, o Heer; Gij weet hoe arm, hoe krank en teer het menschdom is van krachten; en laat het niet, al hulpeloos, versmachten! Bermhartigheid, o God, en ’t woord dat Gij gesproken hebt, dat ’t waarheid zij! Vierduizend jaar verlangt het al: wanneer is ’t dat Hij komen zal? zoo roept en zucht verlegen uw volk, o Heere, en wacht om uwen zegen: bermhertigheid, o God, en ’t woord dat Gij gesproken hebt, dat ’t waarheid zij! ’t Advent, ’t advent weerom. Wie kan beloven dat de vreugde van den Kerstdag ons zal blijden? Zijn ’t eindlijk niet des werelds laatste tijden? Bermhertigheid, o God, en ’t woord dat Gij gesproken hebt, dat ’t waarheid zij! HET WESTEN ROOD VAN GOUDE. Het westen, rood van goude, voorspelt een’ schoonen dag; zoo elk, gesteund op de oude weêrwijsheid, hopen mag. Nochtans en wilt met allen niet voortgaan op den schijn: die rechte staat kan vallen, ’t kan morgen winter zijn ! ’T IS WEEROM WINTER. ’t Is weerom winter, weerom donker, weerom koud en nat; ’t zijn weêrom lange nachten, korte dagen! Och of het haast gedaan ware, en ik eindlijk eens en stad en studiekamer vluchten mochte! o Hagen, o blijde bosschen vogelvol, gezang van menschen en van dieren, ik verlang mijn herte uit: wilt uw’ komste niet vertragen! Te lange heb ik gelaten en ge- leden en gewacht, om dag en blauwe lucht en groene blaren; waarheen zijt gij geweken, o gij oude en grauwe nacht, waarheen zijt gij met ’t herte mijn gevaren ? ’k Ben uitgepeisd en uitgepijnd! Welaan, wanneer zal ’t met den winter zijn gedaan ? En zal weerom Gods zomerken verjaren? Na lijden komt verblijden! Is dat spreekwoord immers waar, of is ’t aan oude menschen niet gegeven weêr jong te zijn en blij te zijn, met ’t jonge en blijde jaar, en half gestorven half nog eens te leven? Komaan! De droeve ketens eens geroerd, eens kerkermoe, ’t winketjen uit, geloerd, en hopend weêr de toekomste ingedreven! WIJMAAND. RECHTVEERDIGEN STAAT OP. Evigilate justi! i Oor. xv, 34. Rechtveerdigen, staat op nu, geen tijd van slapen meer; de dageraad verkondigt de komste van den Heer; de tijden zijn geleden, de gramschap is voldaan; evigilate justi, staat op, voortaan! Hoe menigvuldige eeuwen, hoe menig honderd jaar en daalde in onze ellende noch zon, noch mane klaar; daar zaten wij verwezen, verloren en vergaan: evigilate justi, ’t is licht, voortaan. De dórre boom des levens, doorbeten en doorboord, van lentedag noch bloeitijd en wist hij, immer voort; de wortel ongestorven alleene is bijven staan; evigilate justi, en hoopt voortaan! Bedruipt hem met uw’ dropelen. o dauw, o regen vloed; en, moederaardsche meigrond, uw herte ’em opendoet; de wortel zal van Jesse nog wassen weêr, en staan, evigilate justi, gebloeid, voortaan! De Davidsstam zal dragen, een edele blomme fijn, en rustende in die blomme zal ’t woord des Heeren zijn: weest, onbevlekte alleene, wier schoot hem moet ontvaan, evigilate justi, gegroet, voortaan! De nachtegalen zwijgen, ’t en hellemt geen gepraat van vogels meer; de hagen staan zwart en ongeblaêd; hoort Gabriël zijn’ boodschap op de Engelklokke slaan; evigilate justi: het luidt voortaan! Gewetenlooze kwaden, uws onheils eigen’ schuld, beweegt u waar gij troost en vergifnis vinden zult; verzaakt uwe oude wegen en ’t dwanglijf afgedaan, evigilate justi, ook gij, voortaan! De vrede was gebroken, het vonnis was geveld; gebroken is nu ’t vonnis, en ’t vreêverbond hersteld: bereid om, mensch geworden, ons menschdom bij te staan evigilate justi, is God, voortaan ! DE GULDEN MESSE. Missus est Angelus... Komt, komt, keerselicht ontsteken, eer de nacht aan ’t wijken gaat, hoort gij ’t haantje lustig preken ? Komt, staat op, de klokke slaat! ’t Is Gods Engel die ’t verkondigt, dat Messias u verwacht, Die gedoold hebt, die gezondigd, dag en nacht! Missus est..., de gulden Messe en valt maar eens in gansch het jaar; komt, ontwijkt de duisternessen van den nacht, en gaan we ernaar! 't Is Gods Engel... „Wees gegroet, o vol genaden!” Yoorgebaand, op Gods gelee, diepe en vastgedamde paden, door de verschgevallen snee! 't Is Gods Engel... Heel de kerke, bin en buiten, spreidt, o helder nachtgezicht! dóór de bontgebrande ruiten, ’t duizendverwig keerselicht! 'tls Gods Engel... Ja, het Woord is vleesch geworden, gulden Messe, en uw gestraal geeft den eeuwenlang verdorden menschenboom weer zegepraal! ’tls Gods Engel... ’T WOORD DES VADERS BIJ ONS WOONT S. Lucas Evangelista In dien tijden, in die stonden, kwam van Godswege afgezonden, Gabriël, in ’t vlaamsch gezeid Kracht van God, tot Nazareith. Fideles Willekom, in ’t vlaamsch gezeid, Gabriël, tot Nazareith! S. Lucas Evangelista Veel geringer dan als heden, was, het minste uit al de steden van heel Galileia, dat Nazareth een’ snoode stad. Fideles o Maria, was toch dat kleenste dorpke uw’ vaderstad? S. Lucas Evangelista Gabriël kwam naar die streken, met veel snelheid, neêrgestreken, waar hij, zijnen last getrouw, eene maagd begroeten zou. Fideles Wie is ’t die niet hou en trou zulk een’ last bedienen zou! S. Lucas Evangelista Eene uit Davids stam geborene, Josephs eigene, uitverkorene bruid, ten huwelijke afgevraagd, was Maria, Vrouwe en Maagd. Fideles Joseph te eender vrouw gevraagd had U, Onbevlekte Maagd! S. Lucas Evangelista Welke Gabriël ontmoetend, en van Godswege eerst begroetend, heeft zijn’ boodschap afgeleid, in de diepste ootmoedigheid. Fideles Naast die boodschap neêrgeleid, ligge alle onze eerbiedigheid. Gahriël Archangelüs Weest gegroet, o vol genade, God is met U; wedergade en hebt Gij, die gebenedijd onder alle vrouwen zijt! Fideles Weest gegroet, o die daar zijt, eene uit al, gebenedijd! S. Lucas Evangelista Als Maria, met dien woorde, ’s Hemels blijde boodschap hoorde, zoo verschrak zij, en ’t bedied wel verstaan en kon zij niet. Fideles ’t Woord is vatbaar, maar ’t bedied van den woorde en vatte ik niet! S. Lucas Evangelista Gabriël, van God gekomen, heeft het woord weer opgenomen en gesproken andermaal dezen zin en deze taal: Fideles Zegt, o Engel, uwe taal, welken zin heeft zij, te maal? Gabriël Archangelus Blijft van vare en vreeze ontbonden, o Maria, die gevonden hebt genade bij den Heer: Moeder Gods, ’n vreest niet meer, Fideles o Maria, ’n vreest niet meer, ’t is een’ boodschap van den Heer! Gabriël Archangelus Moeder zult ge, Maagd, bedijgen en een godlijk kindtje krijgen, dat Gij heeten zult, bij naam, Jezus, Davids erfgenaam. Fideles Jezus Christus zal, bij naam, heeten Davids erfgenaam. Gahriël Archangelus Hij zal groot zijn en van Dezen Hij, de Zoon en ’t Afbeeld wezen, Dien noch macht noch mate van al dat mensch is meten kan. Fideles Geen die ooit de hoogheid van Gods Alhoogheid meten kan! Gabriël Archangelus Hij zal groot zijn, Hij zal throonen over al de koningskroonen, zijnde Koning, Erve en Heer van ’t huis Jacobs, immermeer. Fideles Leeft, o Koning, Erve en Heer van 'thuis Jacobs, immermeer! Gabriël Archangelus God zal heerschappij Hem geven, die zal duren na dit leven, en een rijk is Hem bereid in der eeuwen eeuwigheid. Fideles „Ons toekome uw rijk,” bereid al van in der eeuwigheid! S. Lucas Evangelista Als Maria wiste en hoorde ’t waar bedied van dezen woorde, sprak zij weer ten Engelwaard, Heel verwonderd en vervaard: Fideles Heel verwonderd, heel vervaard, sprak zij weer ten Engelwaard; Sancta Maria Virgo Engel Gods, hoe kan in dezen woorde er immer waarheid wezen ? Ik en ken mij niemand el als den God van Israël! Fideles In het woord van Gabriël spreekt de God van Israël! S. Lucas Evangelista Dan, zijn’ boodschap herbezinnend, en weerom zijn woord beginnend, sprak Gods Engel ’t geen’ de Maagd heel bewonderd had gevraagd. Fideles ’t Geen gij wondert, ’t geen gij vraagt, weet en wilt het. heilige Maagd! Gahriël Archangelus ’t Zal een kracht uw hert doorstralen, ’t zal op U een’ schaduw dalen, van den Schepper aldermeest, en van God den heiligen Geest. Fideles. „Komt, o Schepper, heilige Geest ons bezoeken,” minst en meest! Gabriël Archangelus En hetgeen ge, uw’ maagdom veilig, zult ontvangen, dat is heilig ; ja, men, biddende, overal Hem Gods Zone heeten zal. Fideles En men, biddend, overal Zone Gods Hem heeten zal. Gabriël Archangelus Zelfs, Elisabeth, uw’ nichte, die noch kind nog hope en lichtte, ’t licht, in heuren ouden dag, van heur’ hope herleven zag. Fideles Heuren kinderloozen dag zij, vol hoop, herleven zag. Gabriël Archangelus Want bij God en is te vinden dat zijne almacht in kan binden, zoo ’t Elisabeth gewis, zesder maand nu, kennende is. Fideles Zoo ’t Elisabeth gewis wetende en bewonderende is. S. Lucas Evangelista En Maria, die, verlegen, eerst gevreesd had, en gezwegen, en getwijfeld, heel bezwaard, sprak weerom ten Engelwaard: Fideles Spreekt voor ons, o heilige Maagd, spreekt, ’t is God die ’t wilt en vraagt, Sancta Maria Virgo Engel Gabriël, vol eeren, ’k ben de dienstmaagd van den Heere, en ’t gene ik wonderend heb gehoord, mij geschiede ’t, na uw woord! Fideles o Maria, blijder woord ’n heeft de wereld ooit gehoord! S. Johannes Evangelista En het Woord is vleesch geworden, dalende in ’t vernederde orden van ons schamel vleesch en bloed: wat geluk voor die ’t bevroedt! Fideles Dit mysterie wel bevroedt: God is mensche, vleesch en bloed! S. Johannes Evangelista En wij zagen ’t Woord vol waarheid, vol genade, ’t Woord, en klaarheid, ’t Woord, alleene uit God gezoond: ’t Woord des Vaders bij ons woont! Fideles. ’t Woord, alleene uit God gezoend, ’t Woord des Vaders bij ons woont. ’T IS KERSTDAG. 't Is Kerstdag! Neen ’t, ’t en kraakt geen snee’, ’t en rijmt, ’t en vriest, ’t en ijzelt; toch lijden de arme menschen wee en wordt hun hert verbrijzeld! Ze willen werken, maar ’t en valt geen werk, geen loon, geen eten: wiens hert, van ijs of ijzer, zal ’t, nu ’t Kerstdag is, vergeten? Geeft milde, geeft, die hebt en houdt van God zoo milde gaven: ’t wordt anders al, uw geld en goud, naast u in ’t graf gegraven. Geeft milde, gij die kersten zijt en Kerstdag komt te vieren; geeft milde, alzoo me in vroeger tijd gaf milde aan mensche en dieren; en Hij die mensche en dier bemint, die u, o mensch, verheven, vergodlijkt heeft, Hij zal’t zijn kind, o mensch, eens wedergeven! Gezkixe, Tijdkrans 11. 9 PRIESTERWIJDINGEN. I o Priester, die geboren zijt ten tweeden male op heden, een hand hebt ge in de toekomste en een hand in het verleden ! Van God zijt gij, naar God wijst heen uw handelen en uw spreken: zijt Priester dan, voor mensch en God, zijt menschel En, uw’ gebreken op God gesteund, den meêmensch helpt God kennen en God loven, en gaan, van u gericht, gelicht, getroost, gemoed, naar boven. II Het teeken des vreden beglanze uwe schreden: „olijftak en kruis” zij de leuze voortaan; ’t geweld van de kwaden, hun liegen, hun raden, ’t zij al vóór uw’ voeten verstrooid en verdaan! Kloekmoedig geleden, gewrocht en gebeden, ééne ure of den dag vol, want God heeft gezeid dat ge erven en dragen, met vrienden en magen, na ’t kruis, zult de kroon en de onsterfelijkheid! 111 o Priester die, na Christi maat, hermaakt en hergeboren staat, ver boven ons, en God nabij, dat iedereen indachtig zij dat, of de wereld lacht en spot, gij zijt en blijft een man van God! Blijft staan, eerweerdig kranke vat, blijft steunen op Gods hulpe; en dat, door u geleerd en voorgegaan wij recht in uwe schreden staan, ter tijd dat, vrij van zonde en pijn, wij, met en door u, zalig zijn! IV Redemptor is ’t dat me u voortaan zal heeten, en te boeke staan zult ge in Alphonsus’ heldenlijst als Priester, als redemptorist. Het kleed en maakt den meunik niet, noch is de naam van veel bedied, ’t en zij de man zijn’ name en kleed zij weerdig, wat hij drage of heet’! Uw name luidt Redemptorist, uw kleed een zwart, een boetkleed is ’t: maakt vrij het menschdom, bidt en boet, en dat Redemptor deed, dat doet. Zijt Priester, ja, met name daad, beleeft den armen meunikstaat; zijt tweemaal mensch, en, God zoo bij, uw menschzijn, dat het Godlijk zij! V o Priester, Vorst, Propheet gek oren, in Jesu-Christi Kerk herboren, des werelds hoop, Gods afgezant; hoe dikwijls zal ’t gedacht van dezen uw’ schoonsten dag u sterkend wezen, op uwen weg naar ’t Vaderland! Men zal u haten, immers, tergen; men zal uwe eere en faam verbergen; men zal u vangen, spannen, slaan; toch gij zijt Priester, ’t zout der aarde, en, of me u lijf noch led en spaarde, tu es sacerdos,” dat blijft staan! ,Tu es sacerdos,” dat is heden tot in der eeuwen eeuwigheden u als een teeken ingeprent; u als een schild van God gegeven, met zijnen naam daarop geschreven: wee, of hem gij of iemand schendt! VI Het land van uw’ geboorte, ’t is ons Vlanderen, eerlijke erfenis, die gij niet hebt verlaten, schoon of g’herworden, Priester zijt, en ’t roomsche vaandel toegewijd, gereisd in andere staten. ’t Gebieden van Gods vaderhand is dierder u als ’t Vaderland, als Moeders huis gebleken; toch blijft u, diepe in ’t herte daar, uw eigen land en taal voorwaar nog altijd dierbaar spreken! Vaart wel en vrij dan! ’t Groot gebod verkondigt van den grooten God, o afgezant des Heeren; en doet u, vroom van raad en daad, ’t zij waar gij reist of waar gij gaat, als Vlaamschen Priester eeren. VII Neemt en eet: dit is mijn lichaam; neemt en drinkt: dit is mijn bloed; en Ik zalve u mijnen Priester: gaat en ook Gods wonderen doet! Messe doet en Consecratie zoo Ik in ’t laatste Avondmaal eerst gedaan heb: van mijn’ Liefde viert het groot memoriaal. Staat mij tusschen aarde en hemel, offeraar van ’t nieuw verbond; en, den mensch met God verzoenend, boet zijn kranke ziel gezond. Boet zijn’ misdaên uit en schulden; en, hem nemend bij der hand, leidt hem langs de rechte bane naar het zalig Vaderland! VIII Doet uit de wolken ’t manna dalen, doet ’t water uit de rotsen stralen, vermenigvuldigt brood en wijn: spreekt woorden die den hemel roeren, die Jesus zelve omleegevoeren, die God doen drank en voedsel zijn. Breekt banden die de helle smeedde, verzoent, door uwe offrande en bede, den mensch en God; zijt middelaar; vereend in God en ’s priesters handen, zij man en vrouw, door ’s huwlijks banden, aan God getrouwe en aan elkaar. Zalft zieken en die sterven moeten belooft hun, vrij van zonde en boeten, den loon die hun is voorbereid; zijt vader, koning, vriend en strijder, zijt voorbeeld, zoenoffrande en lijder, zijt priester, in der eeuwigheid! IX Renatus, in Francisci namen, voor Christi standaard, zonder schamen vandage ontluikt den dieren eed van rein, gehoorzaam, arm te leven, van u geheel aan God te geven, aan Christi kruis, aan Christi kleed! Daar waar Hij gaat, daar volgt Hem mede; daar waar Hij staat is ’t uwe stede, is ’t uwe steenrots: houdt u sterk, o Capucijn, die, spijts de wereld, zelfs hedendaags nog, bovenperelt: een diamant, in Christi Kerk! Uw Vader heeft den strijd begonnen, uw Vader heeft den strijd gewonnen, God hielp hem: zijn kinderen zal, op God gesteund, Franciscus helpen, voor t scheuren van de wreede welpen, in Daniels duisteren leeuwenstal! X Niet zwart, niet wild, niet woest genoeg, om u doen af te wijken, en was ’t Mogolsch, het Moorenland, noch ’t midden van Afriken! Waar menschen, waar Gods kinderen zijn, waar zielen vrij te kampen, daar vliegt uw hert, uw’ schreden vóór, door lijf- en levensrampen. Gods kind zijt gij, Gods Priester, en Gods zendeling: vaart henen; en, waar gij landt, zij licht met u, zij levend licht verschenen! Dan, mag de kroon der Martelaars uw reikend hand niet halen, toch eeuwig zult ge, in ’t sterrenheer, als Leeraar zegepralen ! God zeide ’t, en die ’t al verliet om God, zal, Gods beloven betrouwende, spijts al dat viel, onvelbaar blijven boven. XI Sint Willebord, Sint Boonefaas, waar is de tijd geweken dat Gij ’t Geloof verkondigdet in onze onchristne streken? Nu is uw land, het heilig land der Engelen, eens, gescheiden van Christi Kerke: och helpt het ons ten wederkeer bereiden! Herleeft, herleeft, Apostelen der Waarheid; en de zegen, die uit uw hand op Vlanderen viel, door ons zij hij gedregen terug, met Hope en Liefde, en al dat goed is, naar de landen, van waar uw boot, als Noah’s ark, in ons land kwam te stranden! Ons leven zij dit heilig doel, door u bereikt, geschonken; en blinke weer ’t Geloove alwaar ’t zoo heerlijk heeft geblonken! XII ’t Geen Noë deed en Haron plag, bij lang verleden dagen, dat wordt uw ambt op dezen dag: God zelve God opdragen! In schaduwe, in verbeelding niet, zoo Noë en zoo Haron, die dragers van Gods hoog bedied, en voorbereiders, waren. Maar Hem gelijk die God voorwaar, en sterflijk mensch geboren, u, schepsel Gods, als offeraar zijns zelfs heeft uitverkoren! Zijt God indachtig, Priester, en: „den last op mij genomen, hoe zal ik,” „zegt, die niets en ben, hem dragen, zonder schromen?” XIII De stappen volgend van die u zijn voorgetreden, o jongst gewijde Priester, gaat en klimt tot op den berg, den hoogen wijberg, heden, die tusschen God en menschen staat. Naar God draagt eerbiedvol omhoog der menschen bede, het Boetlam biênde daaglijks Hem; en neêrwaards brengt weêrom van God genade en vrede, geboodschapt door uw’ priesterstem. Blijft staan, terwijl alom de wereld briescht en dondert, zoo Moyses eens, in de onweerswolk; en, viele ’t altemaal, blijft gij nog onverwonderd, en steevast, tusschen God en ’t volk. XIY Zoo lange als God ons land zal Priesters jonnen, en zulke die, hun plicht getrouw, al ’s vijands vreemd geweld verachten konnen, geen vijand dien ik vreezen zou! Staat vast dan, gij, onlangs gewijde, staat vast en gordt u aan ten strijde, daar ’t Waarheid, Recht en Vrijheid geldt; maar, vreedzaam, vriendlijk, vroom en blijde, blijft menschenvriend, o Priesterheld! Zoo zal ons volk den schat bewaren zijns eigendoms, door niets gekrenkt van ’t gene uw hert en geest den volke schenkt; zoo zal ons volk, nog lange jaren, ’t zij wat men durft met hand en tand, uit eigen’ stam, God vrije vruchten baren, in Vlanderland! XV Hij is uw zoon, die jonge eerweerde, die offerende aan den autaar staat, en, nauwlijks nog een kind der eerde, aan ’themelsch Brood zijn’ handen slaat. Hij is uw zoon: hij gaat gebieden, die uw gebod nooit overtrad, en ’t geen hij zegt, het zal geschieden, als of het God gesproken had. Hij is uw zoon: terug getreden van ’t eeuwig lichtgebergte, staat, als Moyses, hij, Gods wonderheden verkondigend, met raad en daad. Hij is uw zoon. Hij wischt, ook vader, des zondaars bittere tranen af, en roept de dooden, wonderdader in Jesu naam, weer uit het graf! Hij is uw zoon, die zuster, broeder, noch nageslacht, als mensche, en heeft, maar dien God u, o vader, moeder, als Priester vruchtbaar, wedergeeft! XVI Draagt weg, draagt weg, gezant des Heeren, die boodschap die u God beval; gaat Christi rijk en volk vermeeren, en vreest, met God, geen ongeval. ’t Is Hij die u, gekend, gekoren, gezalfd, gezegend in zijn’ Kerk, vooruitzendt op de blijde sporen van zijne Apostelen: doet Gods werk. Gaat licht en liefde alom verspreiden, alwaar, in duisternisse en dood, verzucht de wildeman, de heiden, vergeefs naar Roma’s moederschoot. Verblijdt u, moegedoolde schapen, verblijdt u, volkeren, ongedoopt; geen kruis en vreest, ’tis Christi wapen, dat vreedzaam u ter vrijheid noopt. Verblijdt u, en terwijl wij tranen vergieten, menschlijk ende krank, gaat, broeder, Christi wegen banen, en spare God uw leven lang! XVII ’t Is de eerste keer, niet waar, dat onder uw’ hand, eerweerde vriend, het wonder geschiedt, en de geheimenis, waarin God tegenwoordig is! ’t Is de eerste keer dat God, bewogen door ’t woord van u, heeft neêrgebogen, en naderend tot zijn schepsel, kwam en, priester, wierd uw offerlam! ’t Is de eerste keer, dat ge in uw’ handen, Maria’s kind genaakt; verstanden van Engelen en verstaan dat niet; en, gij, gij spreekt, en ’t is geschied! ’t Is de eerste keer, en, nog in ’t leven, daar staat ge, die hebt God, zoo even gezien, genaakt, genut, ontvaan, en de Engelen zie ’k rondom u staan! ’t Is de eerste keer, dat ’t mij zoo diepe in ’t herte valt: ’t was of ik sliepe en eertijds niet en wist noch dacht wat dat het is, de priestermacht! ’t Is de eerste keer, o vriend, dat, u beminnend, 'k gevoel bij mijne liefde, een ander iets beginnend: ontschuldigt mij: ’k val op mijn knien, en ’k bidde om uwen zegen, zoo ’k die gunst verdien! XVIII Mijn oom, die, weerd gekeurd Gods heilig werk te plegen, het Lam, den eersten keer, vandaag hebt opgedregen den alderhoogsten God, aanveerdt dat ik, uw neef, eerbiediglijk u groete en u mijn’ wenschen geev’! Zijt God een heilig werk van zijne almogend’ handen; zijt Christus een pilaar in zijne tempelwanden; zijt alleman een troost, een toevlucht in den nood, een raadsman en een steun in leven en in dood. Zijt ons, die u bestaan zoo na, nog lange tijden, een bronne van genot en christelijk verblijden in de eere die gij doet aan ons en onzen naam; en bidt dat elk van ons die eere zij bekwaam. Zijt mij, eerweerde, mij, den minsten uwer neven, een oom, een vader, meer, een beeld om na te leven; een leidsman hemelwaards om met u meê te gaan, en, als gij God eens ziet, niet ver van u te staan! Dit wensche en wille ik, uit den grond mijns herten, oomken; en, ben ik, bij uw’ stam geleken, nog een boomken, de takskes, zegt het woord dat in onz’ tale leeft, ze worden boomen eens, als God hun ’t leven geeft. XIX Mijn broederken, wanneer wij kleene kinders waren; mijn broeder, naderhand geworden met de jaren; mijn... Wat u nu genaamd, die, al met eenen keer, ontsnapt mij hemelwaards, op ’t wenken van den Heer? Zoo Eliseus eens zag, op den wolkenwagen, Elias weg van hem en in de hoogten dragen, zoo sta en wondere ik, mijn’ broeder; en voortaan alleene en ver van hem moet ik mijn’ wegen gaan! Hij n slacht Elias niet, of iemand der propheten; Johannes overtreft hij verre; en ongemeten is de afstand tusschen al dat in het oud verbond den Heere, wie dat zij, het aldernaaste stond. Sint Joseph hoorde God hem eertijds „Vader” groeten ging naar Egyptenland met hem die grootheid boeten’ had in zijn werkstee Hem voor leerling en voor knecht, en stierf, door zijne hand zijne oogen toegelegd. Maria, de onbevlekte en altijd reine vrouwe, die ’k, Adams erfgenaam, beschaamdelijk aanschouwe; met haren bruidegom sint Joseph, kent gewis dat Priester zijn hun deel nog overtreffende is. Geen Engel zelve en zou, uit al Gods legermachten, zijn’ schouderen bekwaam of immer weerdig achten van t geen de almachtigheid van God, o menschenkind die Priester zijt, op uwe eerweerde schouders bindt. Een ledemaat zijt gij, o broeder, nu geworden gelijk Melchisedech van ’t eeuwig Priesterorden; gelijk Melchisedech, ontbroederd en ontdaan van al die, in den bloede, op aarde u na bestaan. o Broeder, zoo ’k u nog dien schoonen naam mag geven Elias liet, als hij, den hemel ingedreven, zijn medebroeder zag, vol angst en herteleed, de vlam van zijnen geest en zijn prophetenkleed. Gezeixe, Tijdkrans 11. IO Zoo zij mij ook voortaan, des bidde ik u, geschonken de vlam die u bezielt, de geest dien g’hebt gedronken, in ’t heilig sacrament des Priesterdoms; daarbij, dat uw eerweerdig kleed mij eens beschermend zij! Dan zal ik trotsend gaan door ’t water der Jordanen, uw voorbeeld zal den weg mij door de wereld banen, de vijand zwichten zal voor mij, die, in uw kleed, voor hem geen vreeze en heb, al waar’ hij nog zoo wreed. Dat bitter is zal ik, in uweh naam, verzoeten; vertroosten die om u, zoo ik moet, weenen moeten: uw’ moeder teerbemind en ’t eerbiedweerdig hoofd uws vaders, die God heeft hun eigen kind geroofd. Gelukkige ouders, zal ik zeggen en herhalen, die ’t gene God u gaf kunt God weerom betalen; die kinderloos wilt zijn om God, en, als gij sterft, tienduizendmaal den loon van uwe daden erft. EEUWKRANS. EEUWKRANS. ’T IS STILLE. Tempos edax ’t Is stille! Neerstig tikt het on- gedurig hangend wezen, waarop de weg naar ’t eeuwige, in twaalf stappen, staat te lezen. ’t Is stille en middernacht! Alsof ik blind ware, om mij henen, in donkere diepten schijnt het al verduisterd en verdwenen. ’t Is stille! Niets te zien en niets te hooren, ’t doet mij beven! als ’t altijd neerstig bijten van den tijdworm aan ons leven! O DUURZAAMHEID. De macht ontvalt den mensche aleer hij ’t weet; wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet? Het leven zelf doet ’t leven dood, en ’t is dat wij geen duur en hebben, ’t grootst gemis van al dat ons ontbreekt, o Duurzaamheid oneindig, al omvattend, uitgebreid, die onbegonnen, nimmer sterven zult; die ’t wezen van het wezen heel vervult, u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen: want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen! DE TIJD. Tempus non erit amplius. Apoc., X, 6. Verloren is ’t gepijnd om aan den tijd, die immer voort moet gaan, een paal te zetten; ja, stelt u maar en schoort u stijf, ge ’n zult, met al uw leen en lijf, zijn’ baan beletten. Hij lacht met u, en, moegesold, gij vechtend in de vore rolt, daar ’t eeuwig varen zijns wilden strooms voorbij u voert, en zegepralend henenroert, zijn’ ruwe baren. Hij stampt de hooge boomen om, hij buigt den berg zijn’ lenden krom, hij springt de banden van staal intween, die vastgedaan, bij stede en stad, hem wederstaan, in alle landen. Geen wet en weet hij, noch ’t en zal hem dwingen eenig ongeval: geen’ legerbenden, geen’ wapens, geen geweld van iet dat donderbusse of boge schiet, en kan hem schenden. Onraakbaar is hij, vluchtende ooit en vechtende; verderfnis strooit hij op die wilden weêrzetten hem ’t zij burgten van orduin gebouwd, ’t zij duizend man, ’t zij duizend schilden. ’t En breekt den boozen beul, van al ’t geween dat hem te voeten valt, geene enkele smerte, geen Bethlehemsche kinderdood, geen leêggeroofde moederschoot, zijn steenen herte! Zoo moet hij varend henengaan, en al dat is aan stukken slaan, tot ander stonden, dat hij ook eens, het licht ontzeid, voor eeuwig hebbe in de eeuwigheid zijn’ dood gevonden. NIET HEEL EN ZAL IK STERVEN ! Non omnis moriar! Is ’t mooglijk dat gij, reken, die ’k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als die u heeft geschreven! Papier, gij leert een lesse mij, die ’t oorbaar is te weten; uw meester, als ge ’r gij nog zijt, zal lange al zijn vergeten! o! Hooger moet ik rapen gaan om hope en troost te werven: geen sterven is ’t, dat sterven heet: niet heel en zal ik sterven! DE DOOD IS ONBERMHERTIG. De dood is onbermhertig, ze velt al dat er staat; zijt één jaar, zijt er dertig, of honderd: als ze slaat, ge valt, en volgen moet gij; ’t en helpt niet, is ’t u leed; verloren zalft en zoet gij, ge volgt al waar ze u leedt. o Bijster booze zaken, dat ik en weet wanneer de dood mij zal genaken, dien enkelen, eeuwigen keer. ’k En weet niet hoe ’t geraden, ’k en weet niet hoe ’t voorzien, ’t vervroegen of verspaden: één wete ik, ’t zal geschiên! o Ongestadig leven, dat vlucht, en altijd voort, ’t en helpt geen tegenstreven, in ’t onbekende boort: één tikske, en ’t is me ontvlogen, al dat mijn oogen ziet: ach, eeuwiglijk bedrogen en blijve, o Heere, ik niet! Bedrogen zou ’k van Dezen dan zijn, die, waarheidziek, me een onverzaadbaar wezen, me een onverstaanbaar miek? Hij zal me zelf verzaden, Hij die alleen het kan, en, doe ’k nu niet als raden, God wete en winne ik dan! ’T IS HONDERD JAAR GELEÊN. ’t Is honderd jaar geleên, ’k en was nog niet geboren, en Gij, o goede God, Gij wist me, in uw’ gena; wat heb ik toch gedaan, hoe ben ik uitverkoren, dat honderd, duizend niet bestaan... en ik besta! ’k Besta! ’k Ben eeuwig vast aan uwen wil gebonden; Gij ziet mij, dien ik niet en zie, maar kenne en weet; waar zal ik, honderd jaar na dezen, zijn gevonden, o eeuwig Wezen, dat mij, sterfling, leven deedt? o Eeuwig, eeuwig oude, onpeilbaar donkere, diepe afgrondigheid, waarin mijne ooge onvruchtbaar dwaalt, en niets ontdekken kan, ’t en ware ik eerst ontsliepe uit dezen blinden nacht, waarin geen licht en straalt. Geen licht en geen geloof en schenken mij de baken, gezet van menschenhand mij langs de levensbaan; God lost mij, God, alleen, terwijl ik levend waken en zijn mag, ’t raadsel van mijn ongevraagd bestaan, o God, wat schrikt mij dan ’t noodwendig eenmaal sterven, ’t herboren worden in uw heilig licht, o Heer; wat schrikt mij ruste en vree, in ’t eeuwig vrijzijn te erven, en dit mijn sterflijk lot te missen immermeer! Wat schrikt mij pijne en kwaal, die eindlijk eens zal enden in vaste onlijdbaarheid, genoten in uw schoot; o God, is ’t dat ik U, getrouw mag tegenzenden mijn’ liefde, mijne geloof, mijn’ hope, tot ter dood! WILLENS, NILLENS. Willens, nillens, vare ik verder langs de ruwe levensbaan, en ik zie den goeden Herder, ach zoo ver, mij voorengaan, met zijn kruis en met zijn kroone, die mij zegt: „Komt volgt mij na, dat den ingang ik u toone, dat ik met u binnenga! ” Helpt mij, helpt mij! Hoeveel stappen, eer ik stel, den laatsten keer, op de laatste wereldtrappen mijnen laatsten voet, o Heer; eer het daagt en eer het dag wordt, eer uw’ hand mij binnenlaat, eer uw kruis den laatsten slag hort, en de deur mij openslaat? IK HEB ZOO LANG. Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan, gezocht en niet gevonden; ik ben, eilaas, te verre gegaan, en ’t onspeur ingeblonden! En had daar niet uw’ sterre gestaan, Maria, eer veel stonden, zoo bleef ik in de werre, in den waan, en in de dood verslonden! MIJN HERT IS ALS EEN BLOMGEWAS. Mijn hert is als een blomgewas, dat, opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken! Mijn hert gelijkt het jeugdig groen, dat asemt in den dauw des morgens; maar zwakt, des avonds, moe geleefd, vol stof, vol weemoeds en vol zorgens! Mijn hert is als een vrucht, die wast en rijp wordt, in de schauw verholen, aleer de hand des najaars heeft, te vroeg eilaas, den boom bestolen! Mijn hert gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die, eer ’k heraêm, houdt op van branden ! Mijn herte slacht den regenboog, die, hoog gebouwd dóór al de hemelen, welhaast gedaan heeft rood en blauw en groen en geluwe en peersch te schemelen! Mijn hert... mijn herte is krank, en broos, en onstandvastig in ’t verblijden; maar, als ’t hem wel gaat éénen stond, ’t kan dagen lang weêr honger lijden! O DAGLICHT. o Daglicht, dat aan de oosterkimmen mijn’ hopende ooge ontluiken ziet, ge’n boodschapt, in uw’ blanke schimmen, den langen, vollen dag mij niet. o Eeuwig licht, verschijnt, wij wachten naar ’t wenden van deze aardsche nachten: waar hapert gij, zoo lang verbeid; Gij, ’t licht alleen, die aller zonnen zijt oorsprong; Gij, die, onbegonnen, noch dag en kent noch duisterheid! ’t Is dagraad en ’t is avondluchten, maar enkel dag en is het nooit, op dezer aarden; en te vluchten begint de middag, versch voltooid. Geen wijsheid, of ze dreegt te dwalen; geen moed, die ooit zal zegepralen bestendig, op de duistere macht; geen’ blijdschap, oft een bron van tranen zit rijpe, om heur nen weg te banen deur de oogen van die lijdt... en lacht! Of velen, die daar vielen, mochten toch onverroerbaar blijven staan; of iemand eens hield volgevochten den zwaren kamp des levens aan; waar bleeft gij, duistere tijdbedervers; waar bleeft gij dan, verwaande stervers, die leven, licht en lieden haat? Ge en waart niet meer en, onbenepen, stond bloeigewas bij volle grepen, waar gij, oneerbaar kruid, nu staat! o Dwaas geweld van narrenbenden, die dreegende ons alom bespiên; die zoeken ons den weg te ontwenden en ’slevens licht! Waarheen nu vliên, waarheen nu vluchten, God? Of moeten wij zinken en voor zulken boeten die heeten ons, van kindsbeen af, miszaken eere en recht en reden, miszaken uwe aanbidlijkheden, miszaken al, geweerd het graf? Neen, neen, ’t gehoop moet hooger dragen, de vlucht moet hemelwaards gestierd, naar beter licht, naar voller dagen als ’t daglicht dat onze aarde siert. Dit ballingschap moet eenmaal enden en ’t Vaderland zijn’ legerbenden in de eeuwige erfenisse ontvaan, waar zij die hier heldhaftig sterven, daar licht weerom en woonstee werven, den dag des Heeren ingegaan! Vernieuwd zult dan, gij zonne en sterren, gij aarde en zee, gij berg en dal, verrijzen uit dit wentelwerren van rampe en rooie en ongeval; vernieuwd zult dan, o mensch, gij wezen, gered, geheeld, hersteld, genezen, en, zoo Gods almacht eens u schiep, weerom het beeld gelijk, vol eeren, het evenbeeld gelijk des Heeren, dat in den eersten mensch ontsliep. O MENIGVULDIGHEID VAN ’T MENSCHELIJK GEDACHT. Donec requiescat... o Menigvuldigheid van ’t menschelijk gedacht, dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden, verspieten en gedeeld, zoo meervoud als de bladen die eenen boom bestaan; hoe zal ik uwe macht ontvluchten en toch eens ’t eenvoudige enkel zijn, waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn? Vertrekt van mij, verlaat mijn al te ondiep gezicht, mijn al te onkundig en mijn al te onmachtig wezen; laat af, en zij mijn’ ziel, mijne enkele ziel gerezen tot waar zij God aanschouwt en, in dat duister licht, veel klaarder als de zon die deze wereld wekt, de bronne zelf van al dat denken heet ontdekt! Verlaat mij, kostbaarheid van peerlen en metaal; verlaat mij, dierbaarheid van ouders, vrienden, magen; verlaat mij, ’t leven zelf en de alderliefste dagen; verlaat mij, woord en werk, gevoelen, tijd en taal, verlaat me Gij alleen, gebleven, Gij toch niet, door wien mijn ziele leeft en uwe klaarheid ziet o Banden, al te fel, o kerker, veel te zwaar; o lichaam, slavernij des levens, op der aarden, hoe lang nog moet ik, geest, in uwen dwang ontaarden? Wanneer toch, wordt mij God en ’t eeuwig raadsel klaar? Of is ’t om niet, misschien, dat mij daarbinnen trilt eene ongekende tocht, die altijd opwaards wilt? Om niet? o Neen, om niet en heeft God iets gedaan, en heeft God iets gewild, en heeft God iets gelaten; mijne onrust zal wel eens een eeuwig rusten baten, en dan alleen zal ik eerst leven en bestaan; dan zal mij, vrij en vrank, God eeuwig medezijn, dan zal ’t mij altijd ruste en eeuwig vrede zijn! Gezelle, Tijdkrans 11. II UW LICHT IS ’T EEUWIG LEVEN. Als gij het zegt ik zal ’t gelooven, o God, die niemand falen laat, noch zult berooven van licht een’ armen knecht die U te wachten staat in ’t diepe van dees donkere boschwaranden, die ’k, tastend met mijn’ handen, te ontvluchten zoeke, o God! Ik roepe, buiten raad, naar U, die alles weet, die wijsheid zijt en waarheid, naar U, die alles kunt: om leven, licht en klaarheid Het licht verschijnt, de banden breken, de zonne rijst, ze is opgestaan, en de oosterstreken, herschitterende onbelet, zie ’k blij weer opengaan ; de duisternis verdwijnt, en allenthenen is ’t aarderijk omschenen van prachten door geen kunst gekend of nagedaan; het aldoordringend licht komt lekend langs de blaren, tot in het diepste woud, mij zoekend, afgevaren. o Ziele, uw licht is ’t eeuwig Leven, is ’t eeuwig Licht, dat nooit en faalt; van God gegeven, God zelve is ’t, edele ziel, die dóór en dóór U straalt: vergeefs gepoogd aan blende en doove lampen u ergens vast te klampen; vergeefs om falend licht uw dierbaar zelf betaald: God licht u, edele ziele, en, onbevreesd te dwalen, in ’t eeuwig Licht, zoo zult ge onfaalbaar zegepralen! PER FIDEM AMBULAMUS. II Cor., v, 7. Mijne oogen zien bij dage, de nacht ontzegt mij ’t licht, ’t en zij ik hulpe vrage, aan oor- en handbericht. Doch hand en oore en oogen, of hielpen ze al te gaêr ter wetenschap, ze’n toogen mij half de waarheid maar. Gelooven moet ik mede wat woord- en schriftverstand mij vatbaar weten dede, van verre en bij der hand. Gij Roomen, gij Athenen, gij Nijl, gij Tibervliet, waart heel en al verdwenen voor mij, ’n geloofde ik niet. Van Alexanders vechten, van Caesars wreede dood, van wetten en van rechten, van dichters kleen en groot; van wijde en wilde streken, van wilde en woeste zee’n, wie wist er mij te spreken, geloofde niet elkeen? Twee sperkende oogen spoken, twee lipkens lachen smal; maar ’t herte zit gedoken: ’t geloove ’et zoeken zal. Ge’n hadt, o wereldjager, uw land nooit aangeroerd, en hadde, Christusdrager, ’t geloove uw schip gevoerd. Mijn ooge ziet een sterre, ze ziet erin ’t getal tien duizend, heinde en verre: ’t geloove alleen ziet ze al. ’t Geloove weet dat ze allen, geen enkele min of meer, uit uwer hand gevallen, U loven, God den Heer! En ’t gene ik, ondoorkerfbaar van wille en wezen, ben; onsterflijk, onbederfbaar, alzoo ’k mij zelven ken: één’ ziele, een enkel wezen, wie heeft haar ooit geraakt? wie zag er ooit den dezen die alles heeft gemaakt? Uw’ lijdenschap onnaambaar, uw’ liefde en uw verdriet, en waren mij verstaanbaar, geloofde, o Heere, ik niet. ’t Moet al geloovend komen tot kennisse en bescheid, de wijsheid uitgenomen van uwe alwetendheid. ’t Moet al geloovend raken, geloovend tot der dood, uit ’s afgronds wijde kaken, in uwen vaderschoot! Verleent mij, vol betrouwen, geloovende, in den schijn des werelds U te aanschouwen, en dankbaar U te zijn. En ’t ende mijns beramens zij deze Apostelstem: Per fidem ambulamus, et non per specievt / SA, NEEMT UW VLUCHT. Sa, neemt uw’ vlucht en vliegt, gedregen door ’t verstand, tot boven ’t hoogste perk waarin de zonne brandt: daar zult gij immer God en ’t eeuwig Wezen vinden van Hem, dien ruimte, tijd noch eeuwe en kan ombinden. Sa, neêrgedaald tot in den afgrond van de zee, den diepen, donkeren duik van ’t zwemmend watervee; daar zult gij weerom God, met u gedaald, ontmoeten, en zijne altegenwoor- digheid erkennen moeten. Hij is alwaar gij zijt of niet en zijt; alwaar gij nimmer komen kunt noch komen zult, ook daar; Hij is in u, in al dat is of was begrepen, en door geen wezen, dat hij zelf en is, omnepen. Hij is. . , Wie was er zoo als Gij zijt, ooit weleer; wie zal ooit zijn als Gij, des wezens Opperheer; gij onbeslotene, al besluitende in uw wezen? ’k En kenne geenen God, geen’ anderen God als Dezen! O ONGEWORDEN, EEUWIG WEZEN. o Ongeworden, eeuwig Wezen, al ’t uitgelezenste uitgelezen, dat Gij niet zijt, is onbekwaam, van nóg zoo verre, U aan te raken, naamkondig uw’ bestaan te maken, of uit te spreken uwen naam! Gij weet alleen, Gij hebt geweten, eer tijd en tel ooit wierd gemeten, eer iet bestond van dat bestaat, wie, hoe en wat Gij waart, voordezen; wat nu Gij zijt, en eeuwig wezen zult, zonder erve of wedermaat. Hoe zou, hoe zou ik spreken durven? Mijne oogen dekken diepe schurven, mijn’ tonge en kent geen woord dat zal, gesproken, uwen glans niet tanen, of eenigszins te meten wanen de schaduw van uw’ grootheid al! o Hemel, afgrond van Gods wonderen; o zee, o felgetaalde donderen; o nacht, o nevel, donker, diep, hoe heet Hij, zegt me, zegt me spoedig, de God, die u zoo overvloedig, zoo vol van zijne grootheid schiep? o Rijk omgroeide waterwegelen, o blanke en blijde hemelspegelen, o eindloos blauw, o eindloos groen; o vogelen, in den bosch gedoken, weet gij dien name, onuitgesproken, niet in uw’ tale uiteen te doen? o Sterren, leert bet mij, in letteren van vier; o weerlicht laat het schetteren, verre in het hemelbreed gewelf: wat is Hij, dat niet een bekwame is te weten hoe en wie zijn name is, en hoe Hij heet, Hij, ’t Wezen zelf? WAT EERE IS ’T MIJ. Wat eere is ’t mij te kunnen denken, zoo breed, zoo hoog, zoo ver, zoo diep, aan Hem, die uit den niet mij wenken eens wilde, en, die niet was, mij schiep! Wat eere is ’t mij den Dien te weten, dien niemand weten kan, ’t en zij Hij zelf Hem zelven, on verspieten, van al dat Hij niet is heel vrij! Wat eere is ’t mij in Hem te hopen, en alle onvaste hope aan Dien die eeuwig vaste is vast te knopen, niet roekend wat mij zal geschiên! Wat eere is ’t mij den Dien te minnen, in wien ik leve, ik ben, ik roer; uit wien mijn einde en mijn beginnen, aleer iet was, te voorschijn voer! Wat eere is ’t mij, na tijd en stonden, alwaar Hem niets meer dekken zal, bemind, gekend, gehoopt, gevonden, te zullen zien, den God van al! HEERE ONTFERM U, Kyrie eletson ! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, hert en aanschijn keer mij toe; zeg: Ik wake en ik bescherme u, want des levens worde ik moe! Lastig leven en niet sterven kunnen, in dit barre zand, welk gewin is ’t voor die te erven hoopt het hemelsch vaderland! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, laat mij los en maak mij vrij; dat mijn’ klachte en mijn gekerm uw meêlijend herte ontroerlijk zij! Kom ter hulpe en wil niet falen, stel niet uit en laat niet af mij te vinden, mij te halen uit des lichaams levend graf! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, wees getrouwig aan uw woord, en de vijand en ontscherme u mijne ziel niet, onverstoord: sla hem af, te feilen zweerde, dwing hem weer, met zijn gespan, in den afgrond van der eerde, en ontferm u mijner dan! O HEER. o Heer, Gij mint in ons alleen uw eigenzelvig wezen, dat, duizendvoudig afgeprent, staat overal te lezen. En wij, in al dat minlijk is, zijn schuldig U te minnen, die aller liefde onendiglijk het eind zijt en ’t beginnen. Gij mint in ons U zelven, want wat zijn wij, al te zamen, als ’t geen dat Gij ons wildet, toen uit uwer hand wij kwamen? Een beeld, hoe verre uw’ heerlijkheid, hoe eindloos verre, ontwijkend, een beeld toch uwer godlijkheid, en U, o God, gelijkend! Geen vlekke en was, geen vlies op ons; gij wildet ’t... en wij porden ons tegen uwen wille, en zijn bevlekt, eilaas, geworden! Ge’n mint in ons geen’ vlekke, o Heer; maar, willende ons genezen, hervindt Ge in ons, hermint Ge in ons uw eigenzelvig wezen! En wij, in al dat minlijk is wij zullen U beminnen en hebben, God, in U alleen ons einde en ons beginnen! O GOEDE GOD. o Goede God, in welke talen bestaat er woord- of teekenvond, die al uw’ goedheid zal verhalen, en maken heel de wereld kond! ’k En asem niet, noch zal ik spreken, zoo gij mij aêm en tale onthoudt; mijn’ tonge faalt, mijne oogen breken; en, mist mijne herte U, ’t is ijskoud. Gij helpt in al dat ik bedrijve; gij helpt mij waken, staan en gaan; gij helpt mij, weer ik leze of schrijve; of late, moe, mijn penne staan. Zelfs, zal mijn hand, mijn’ tonge U grammen, ’k en ondervinde ’t nimmermeer! noch hand noch tonge zult Gij strammen, noch daadlijk straffen mij, o Heer! o Goede God, en immer beter, en hadde ik, wee is mij geschied, mij onbedachten Godvergeter, U, goeden God, vergeten niet! o Al te kleene en korte stonden, dat ik U, eer mijn’ stervensdag, te laat gezocht, te laat gevonden, U, goeden God, beminnen mag! O HEERE MAAKT MIJN HERTE STERK. o Heere, maakt mijn herte sterk als staal, als steen, als kerkewerk; opdat het, onder ’t lijden, niet week en worde en weg en vloei; voor ’t menigvuldig menschgemoei dat tegen mij komt strijden. ’k Heb dorst naar een- en veiligheid, die al te lang te komen beidt, ’k en weet mij niet waar bergen; ’t wilt altemale op mij gestormd, om, fel gedruischt of fijn gewormd, het „ja” van mij te vergen. ’k En kan niet meer, zoo Gij niet haast uw’ sterken geest mij in en blaast: ’k ga vallen, zwichten, zinken; en U, die eens mijn’ blijdschap waart, o God, wat eendlijk noodgevaart, verzaken en... verdrinken ! Ach „neen” toch! En vergeefs en zij ’t gezucht om een’ die medelijdt, in al des werelds rampen; die medelijdt, die medevecht, die stervend aan het kruise, zegt: „Volherdt, ik zie u kampen. Ik zie, ik steune, ik sta u bij; hou’ vast aan ’t kruis, en daar zult gij, die veeg zijt, hulpe halen; om, sterker als de sterke held, dien Ik aan ’t kruis heb neêrgeveld, naast mij te zegepralen! ” O HEMELMONDIG MANNA. Panem de C0e10... ’k En ete niet, of ’t gene ik ete, ’t heeft de dood gesmaakt; het wreede mes, of de al zoo wreede hamersmete, heeft het afgemaakt. Het kooren, dat de landman levend uit de velden voert, wordt doodgepletterd, eer het, vleesch- en voedselgevend, mij den honger snoert. Het doode in mij wordt levend weder, ’t vat een lijf weer aan; en zonder u, o dood, geen ader- dans en dede er meer mijn herte slaan. ’t Gevelde rijst en wast weêromme, en, uit den stervensnood, herroept ge welgevoede en versche levensblommen voor den dag, o dood! De Godheid zelve, aan ’t kruis geklonken, eer ’t was al volend, ook Hij, den diepen kelk ten bodeme uitgedronken, heeft de dood gekend. Ook Hij zou onzer zielen wezen eens een avondmaal, dat levend, hét alleen, genuttigd, zou genezen onze hongerkwaal. o God, die, als een graan geslagen, vóór den vlegel vielt; verleent, des bidde ik U, dat brood mij alle dagen, eer mijn herte ontzielt! o God, die, als eene edel’ terwe, malsch gemalen, gingt den oven in, aan ’t kruis; en, ’t brood ge- gelijk van verwe, daar gebraden hingt; o Hemelmondig Manna, krachtig mannenvoedsel, geeft mij sterkte om eens te gaan, gestorven, God almachtig, daar Gij eeuwig leeft! HET LEVEN. Het leven is een’ krijgsbanier, door goede en kwade dagen, gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaards dragen. Men tuimelt wel, en wonden krijgt men dikwijls, dichte en diepe... ’t en vlucht geen weerbaar man, die wijgt, of hem de dood beliepe! Het leven is... geen vrede alhier, geen wapenstilstand vragen: het leven is de Kruisbanier tot in Gods handen dragen! DANK ZIJ DEN HEER. Deo gratias! Dat de goedheid Gods geweten zij alomme, en nooit vergeten; en dat, nu en immermeer, dank zij den Heer! „Dank! het is zoo schoone een spreken, ’k voel mijn hert van liefde breken, als ik zegge en zuchte, teer; dank zij den Heer! Hebbe ik ooit onvriendlijkheden, scherpe en zonder schuld, geleden, t woord verdoofde ’t lijden zeer: dank zij den Heer! Wilt elkeen zijn kwaad uitboeten en, getroost, dit leven zoeten, dat hij ’t wel van buiten leer’; dank zij den Heer! Blijft men hier u liefde ontgeven, zet uwe ooge op 't ander leven: nooit gewanhoopt, zegt veel eer; dank zij den Heer! Dat de goedheid Gods geprezen zij, zoo nu zoo ooit nadezen, en zegge ieder immermeer: dank zij den Heer! Gezelle, Tijdkrans 11. 12 UITLEG VAN WOORDEN. Aars (eens en aars) eens en anders, op alle wijzen. Vrgl. Elkaar, elkander. Aatje-paais (vgl.; aatje-poes) fig. gebezigd, zegt Van Dale, bij het streden van een kind. Akkervrome de oogst. Allertier allerhande. Alleszins ten allen kante. Alsheels in ’t geheel. Asemjagen gejaagd ademen, Ate spijze. Avekeer af keerigheid. Aver (van aver taver = van ouder tot ouder, Verdam). Thuisgebracht van aver taver = naar overgeërfde ingeborenheid. Averessche haveressche, kwalsterboom, (fr. cormier sauvage.) Bedeman aanzegger, bode. Bedijen (onmensch bedegen) = worden. Beeksala kersoene, waterkcrse. Beeten zich neerlaten. Begankenis beevaart. Beien (gebei) wachten. Beiers kralen. Beklijven voorspoed genieten, slagen, aangroeien. Berechten met de laatste gerechten, met de sakraraenten der stervenden bedienen. Berekken zorgen voor. Berschen jagen, Hd. hirschen. Bezabberd z. bezeeuwd. Bezeeuwd (bezeeuwd, bezabberd met blaren) = overspreid (bezeeuwd) met afgewaaide (bezabberd) blaren. Bieren bier drinken. Bitter (of ’t een brokke bitter waar!) schoorsteenroet. Bluisteren zengen, blakeren, schroeien. Boomen wkw. Eng. to heam = stralen. Bootallaam booten = kloppen. Allaam om de pik scherp te kloppen, te aren. Boozen vergrammen. Bortelen opwasemen. Bramel braamstruik. Brieschen (door ’t hrieschen van de lucht) = loeien. Bron brandde. Broodbeestig beestig bratgeëten aan brood. Buischen al slaande gerucht maken. Derf blauw vaal blauw, grijsblauw. Djoos (armen djoos, die geen koningserve en koos) = dompelaar, die geen troon zou verkiezen boven.., Doelen stroohutten om vruchten, en landgereedschap te bergen. Dood aan de eerde afgesloofd, uitgeput van vermoeienis. Doovig dof, kleurloos. Doppen doopen, in ’t water doppen. Eng. to dip. Douw (douwdoen) = slapen. Drom keten van ’t geweefsel. Duik schuiloord. Dullen (’t vier dult en danst) = woedend, wild zijn; Mnd: dullen; hd. tollen. Eeman echtgenoot (hier zinsp. op den familienaam). Eendlijk vervaarlijk. Eendlijkheden vreeslijkheden, verschrikkingen, ellenden. Eensch (eensch van verwe) = van eenzelfde kleur. Eerdeschollen aardkluiten. Eerselen niggewaards gaan. Eesch (na den eesche) = naar den eisch, de voorschriften. Eevrouwe echtgenoote. Eindlinge eindelijk. El niemand el = niemand anders. Enthoe op ergens een wijs, vgl. entwaar, entwat. Erpels aardappelen. Erre gaan verdolen. Errocht gerocht, geworden. Erve erfgenaam. (Hd. Erbe). Fijken (gelijkt). Eene fijke is een pote of stake op den oever, waar men de vlasbekkens aan vastbindt; dus: aan den wal bevestigd. Gebied macht om te gebieden. Lat. Imperium. Geblaai gestoef, gepoch, grootspraak. Gedaagd bedaagd, oud. Gedruischt, gewormd (fel gedruischt of fijn gewormd') geweldig aanstormend of listig aansluipend. Gekeuveld onder een afdak geborgen. Geklept met eene klepmutse op, van klep, klip. Fr. visière de casquette. Gestriemd strekkend als een striem, uitstekend. Gestuikt in stuiken van 4 schoovea gezet. Getorden getreden. Gevens door ’t aanbieden van; (met duizend schatten gevens). Gevrecht beladen. Gewand kleeding. Geweerd {geweerd hem) = met uitzondering van hem; z. verder ontweerd. Geweten fig. voor maag. Gewompeld met eenen doek overslagen, (wompel = wimpel, fr. voile.) Gewormd z. gedruischt. Glariën hel glimmen. Graze [groef van graze (ook: groeze)] natuur of gestel van lichaam z. De 80. Grei fr. gré = wensch. Grijmtauwe koornaar door ’t zwart aangetast. Fr. Carie. Haafden haven = de haven bereiken. Haargespertel borstelige haren. Handgedaad schepping. Lat. Manufactum. Hankert sterk verlangen; Holl. hunkeren. Hei-huwen (noch hei- noch huwen) = noch „hei” noch „hu” roepen. Hommelzap hommel = hop. Hutten in hutten stellen. lepen doornbeiers, fr. If. IJsgekertel sneeuwijs, vgl. gekarteld, gekerteld = met gekorven rand. IJele en ongedaan ijdel en armtierig. IJfteblad klimopblad. Inblenden (’t onspeur ingeblonden) = in het verkeerde spoor beland, versukkeld. Jeunen gunnen, ook: genot vinden. Kardoefels aardappelen. Hd. Kartoffeln. Kenen kiemen. Ketteren schetteren. Kezen voedsel oppikken. Klabakken kletteren, klepperen Klaveren klauteren. Klessen klissen. Kluit munte : o.io fr., elders 0.05 fr. Kroonen kroonhalzen, een hooge borst zetten, z. De 80. Kuilen (’t kuilt van ’t stof) in wolken opstijgen. La weeflade. z. De 80. Lantje lampke. Lee (ter lee) = gedwee. Leise liedeken. Lijden aanloopen, duren. Lijnwaadoost lijnwaadoogst. Lomme bijtgat in het ijs. Makelen huwelijken bewerken; makelaar = fr. Entremetteur. Mannekeest jonge man, (keest = kiem). Meiden (gemeld) met meiden, meisjes verkeeren. Mesch Mest. Miszaken verloochenen. Moegeknezen knijzen = tergen door herhaaldelijk verdrietig op iets weer te keeren; gezegd van tergend verdriet. Moerpilaar hoofdzuil. Molde akkerbodem. Moldebuilen bodem aardverhevenheden. Moor bolronde of wijdbuikte watermelk- of theeketel met hengsel en teut fr. coquemar. z. De 80. Moze slijk. Muit z. ruit. Nazen naarzen = naderen Nesch week, vochtig. Nesschen (nesschen zult... uw blijden oogenblik) = uwe oogen zullen niet van blijdschap verklaren (vochtig blinken). Nipte op den uitersten boord. z. De 80. ’t Noent (vgl. ’t Morgent, ’t Avondt) = ’t wordt noen, middag. Nokken knoopen leggen. Oest oogst. Ongansch niet in goeden staat verkeerend, slecht besteld. Ongedaan leelijk van gedaante. Ongedoevig ongetoevig, onvriendelijk z. toeven. Ongelenigd zonder leniging, zonder verzachting, altijd even geweldig. Onschamel zonder (valsch) schaamtegevoel. Ont totdat. Onthoonen door hoon ontnemen. Ontkeeren ontbinden. Ontlaten (te ontlaten en te ontgaan) = te lossen en uiteen te vallen. Ontluiken (den eed ontluiken) afleggen. Ontvierd gloedloos gemaakt. Ontweerd ontroofd. Onverlet ongedeerd. Oorbaar nuttig. Oorije geslacht. Orden (van einde te orden) Mnl. van ende torde = van het einde tot het oord (spits) = van het eene einde tot het andere. Orduin hardsteen. Overkerren o verzien vgl. algem. VI. Idioticon, Schuermans, op : kerren = ten scherpste zien. Paluw donkerblauwe tint van al te vochtig geroot vlas. Panderen eigenlijk: rond gaan met een paander aan den arm vandaar: rond gaan, rond loopen. Pijnen moeite doen. Pinten versieren. Pit (in den pit van den nacht) = in ’t diepste van de nacht. Ponke verborgen schat. Preusch fier, trotsch. Puipe pijp van den kandelaar. Rein en slein smuikregen, motregen. Reken regels. Rochte geraakte. Roeken zich bekommeren, vgl. roekeloos. Rooi ellende, tegenspoed. Rouwe (geen rouwe noch geen ruste) = rust noch duur; (rouwe = Hd. Ruhe). Ruit (noch ruit noch muit) = niet het minste gerucht. Ruiten = tateren, muiten = murmelen, z. De 80. Ruwrijraen (het ruwrijmt, het brim- melt) rijmen. Ruwrijm, synon. brimmel = smoor of mist aan daken en takken fr. Givre. Saamgedutst tot een duts, bal verwerkt. Schaaiaard van boomen sprekende = hooge boom. Schadrouwen oprennen, ijlen. Scherlinge schrijdelings. Schip houtbast van ’t vlas. Schranken al schranken : beurtelings zichtbaar en gedoken. Schurven scherven, schorse. Sichten sedertdien. Slegge slein, (z. rein en slem) = fijne regen of sneeuw. Slein z. rein en slein. Smaldeelen verdeden. Snetsen snateren. Snijberd eetbord. Snoef pronkzucht. Snoeien (de wind komt gesnoeid uit alle gaten) = snerpend, snijdend waaien. Speiten spatten, opglinsteren, Sperel tak. Sperkend stralend. Spichten (de oogen spichten) staren, star zien. Spiere (geen spiere brood bijgeleid) = hoegenaamd geen voorraad gespaard. Spoken schelms kijken, schertsen. Strangen killer worden, z. De 80. Stressen vlechten, lokken, (fr. tresses). Xijelijk gauw, spoedig, snel, vroeg. Toeven (getoef) vriendelijk-doen, streelen, vleien. Kil. blandiri z. De 80. Tons dan. Tuk tik, oogenbtik, poos. z. De 80. Uitgebezen uitgebijsd, uitgevlaagd; uitkruipen; bijze = bui, vlaag. Valuw vaal. Yarings al spoedig, weldra. Varw (varwe koe) onvruchtbaar; die nog drachtig geweest is, en het niet meer worden kan. Kil. taura z. De 80. Vei geil, vet, overvruchtbaar. z. De 80. ’t Vereende de akelige eenzaamheid. Verkennen herkennen. Verkloerijd verwarreld. Verklutst dooreengeschud. Verkonkelen verruilen, verwisseld. Verkorven verbrokkeld, aan stukken gekorven, gesneden. Verlanden naar een ander land trekken. Verzijpt druipnat. Verscheen afzonderlijk. Veteren boeien. Vije [(veie) groen] = malscbe, weelderige groen. Vil te z. vodde en vtlte. Vlaaien knevelen, stroopen. Vodde en vilte graszode en wortelvezelnet. Vonnis In zijn v. liggen == in zijn doodstrijd liggen. Vort verrot. Vroete snuit van zwijns gezegd. Vulte verzading. Wabberen zachtjes golven; de gloed der zon wdbhert door de lucht. z. De 80. Walsch ... .(en valsch getaald) = ver- franscht, zinsp. op de spreuk: wat walsch is valsch is. Wanhagel onbehagelijk. Wannen met de vlerken op en neer slaan, gelijk men doet met de wan bij ’t wannen. Wapper kleerklopper. Wat el iets anders. Wederdeunen weêrklinken. Weêr (weêr het luide of lijze is) = zijn zang moge luid of zacht klinken. Weiger spaarzaam. Wekkerspel klokkenspel, fr. carillon. Welwillens (zijns welwillens) = met zijn goedvinden. Werre in de war. Wers slechter, erger; vgl. Eng. worse. Wijdag feestdag. Wijgand kamper, held. Wijgen strijden, z. wijgand. Willens, nillens L. volens, nolens. ’t Willend of niet. Wis (wisse tale) = zekere taal. Witgekoofde witgekuifde. Wouter vlinder. Zaan (zoo zaan). Mnd. saan, dadelijk. Zadblauw diep blauw. Zandhil zandheuvel. ’t Zat wkw. ’t maakt zat, verzadigt. Zeem honig. Zeeuwen met de spade de aarde over ’t gezaaide open spreiden. Zegsel legende. Zijpen (gezepen) druipen, Zwepe (zwepe wind) windtocht. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Blz. Voorhang. . 1 Dagkrans 3 In den naam des Vaders .... 5 Heb’s dank, o Heer 11 Weêrom licht en vier gesteken . 12 De zonne alreede is opgestaan . .13 ’t Is dag . j 14 De zonne rijst 16 o Gulden hoofd 17 o Heerlijk handgedaad 18 ’n Aven blomkes 19 Aleer het licht ten avond raakt . 20 De kriekroode zunne 21 Het zonnelicht is neergedaald . .22 ’s Avonds zie ’k de sterren geren 23 Alleene, uit aller oogen 24 Wat leert ge mij 27 o Nachtlijk duister 28 Eenzaam om mij 31 Jaarkrans 33 Nieuwjaarmaand 35 Zoo de blèren 35 Een heilig einde 35 Hoe langer weg 36 God geve 36 Tijd is geld weerd 36 ’t Verleden jaar 36 Blz. Het oud jaar 37 Wilhelmina 38 Tachentig 3& Bij den jaarhoop 39 *t Oud jaar 40 ’t Nieuwjaar 41 Sneeuw 42 Winterzonne 42 Vol naalden 43 o Kinders van de locht .... 44 o Eerbiedweerdig hoofd .... 45 Ruwrijtn 46 Bonte kraaien 49 Dollemaand 53 Wat is de mensch 53 De Zeven Hoofdzonden ... 55 I. Hooveerdig ras 55 o Menschenetend steégedrocht . 56 Waarom over ’t volk ...... 57 Wat menschenschoonheid ... 5^ Na lang ge toef 59 111. Ik heb dat huis gezien . . 60 11. Heer Schimmelpenninck . . 59 x Een witte schorte 60 y IV. ’t Is al te zwaar 62 Wij waanden ’t heidensch vak . 63 V. Ha! Wangedierte 64 Blz. Broodbeestig dier 64 VI. Vlucht maar vogels .... 65 Zoo hond en kat 67 VII. Te late is het geweend . . 68 Dom en dwaas gedolven ... 69 Vroeg 70 Gezusters 72 Lentemaand 7 4 ’k Zal mij van te dichten zwichten 74 o Leeksken licht 75 Waar nu gegaan 76 De geluw-groene weiden .... 77 o Vechter 78 De zaaier 79 De eerde doomt 80 o Lenteblomke 81 Eerste Communie 83 o Gustaf 83 o Wonderlijk mysterie 84 Ik lag daar 84 Alfons : 85 o Zuster 85 Margarita 86 O gij die aan de wereld ... 87 Heilige Agnes 87 Lam Gods 88 Volgt die u zijn voorgegaan . . 89 Bedankt o kind 89 Gebroeders 90 Robert 90 Ach, geliefde 91 Gaat hand en hand 92 Alijs 92 G’en weet niet 93 o Heere 94 Gij die hebt den schat gevonden 94 o Kind 95 Wat kan een schamel kind . . 95 Bk. Ons wierd op eenen dag ... 96 Gelukkig kind 96 Van Zuylen is uw naam ... 97 Welhoe gij wildet 98 Michiel 99 Margarita, perelschoon .... 99 Anna 101 Jesu, weest mij willekomme . .102 o Koning groot 102 Hand en hand 103 Adolf 104 Celina 105 Maurits 105 Sint Pieter 106 o Engel Gods 107 Gelukkig kinderhertje 107 Den goeden dag 108 Johanna 109 Gezusterkens 109 Zuster Anna 110 o Heeje 112 ’t Wil zomer zijn! 114 Oostermaand 115 De musschen zijn aan ’t wild gepiep 115 Slaapt gij nog 115 Hoe schittert mij die spa toch .117 De bladerlooze boomen . . . .119 o Leye lief 120 De boomen staan nog naakt . .121 Hemeüawerke heet gij 122 Beeksala 124 Het lochtgeweld zit vol onaardsche vlagen 126 Dapper strijen de musschen . .127 De boomen zien zwart . . . .128 ’k En hoore u nog niet, . . .129 De zwarte doorenhagen . . . .130 Rechte neêrwaards 131 Gepoeft, gepaft 133 Zoo ellendig zijn 134 Blz. Perelmoeder 135 Paaschen 136 Wonnemaand 139 Wanhagel is het weêre . . . .139 De zwaluwe 141 Geluwgroene legerscharen . . .142 Den heelen nacht 144 Canteclaar 145 O wilde en onvervalschte pracht 147 De Nachtegale 149 Gebenedijd zijt gij 151 De Meimaand, in zijn blij gewaad 153 o Blomme 154 Geklauterd langs nen terruwstaal 155 Glycine . * 156 Zoo net als nieuwe sneê . . .156 o Eerdentroost is 9 Bk. De Nachtegalen klinken . . . .160 De bruiloftklokke luidt . . . .161 De blommen zijn beschaamd. . 163 De na vond komt zoo stil . . .164. Zomermaand 166 Groengemeide boomen . . . .166 Gekwetst en moe geleden . . .166 Schoone castanjen 168 De vliege 169 Bereuktwerkt en berijkdomd . .170 Wat hangt gij daar te praten . 171 De Wiedsters 172 o Brooze levendheid 175 Als ge naar het kooren luistert .177 X | Ach, Lena Hef 179 Sint Jan 181 INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL, Blz. Dondermaand i De wolkenweg bedijgt 1 Het dondert 2 , De leeuw der gulden sporen . . 3 De Broeltorren 5 S De Vlaamsche zonen 10 Kortrijksche mannen 11 s Breydel en de Coninck .... 12 Gij gildelieden 15 O Vrijdag 17 O Heilig zoete bloed 18 De Kerels 19 Het Vlaamsche volk 21 Mochte mij dat nieuws gebeuren ? 28 Blz. Weddemaand 25 Achttien vrome mannenkeesten . 25 Wij warender vereend 26 Feesten en Gelegenheden . . 32 Jan Palfijn 54 Herfstmaand 58 De pikke slaat het kooren af . 58 Geboren in de dellinge .... 60 Bruiloft 62 St. Guido 64 De merelaan 65 Wilkom, Meester 67 De tortel 7° Erpels 72 Blz, j Andleie 73 Witgetopte baren 77 Bedemaand 79 Roozenkrans 79 Tenden raad. 82 Velen bidden schoone woorden . 83 Veumambacht 84 ’t Is vloed 85 Doet open 86 Het Noordvier 86 Geliefden 88 De Populier 89 Bamisbosschen 92 O Pereboom 94 O boomen die uw vonnis wacht 95 Doodemaand 98 Gewend, gewaagd 98 ’t Is stille 101 Hoe menigvuldig valt het loof . 102 Spellewerkend zie ’k u geerne . 104 | Chrysanthemen 107 , ’t Regent 109 v De Rave 111 Versche graven hier en daar . .112 Milde en machtig mededoogen .113 Advent 115 Het westen rood van Goude . .116 ’t Is weerom winter 116 Wijmaand 118 Rechtveerdigen staat op . . . .118 De gulden messe 121 Bl*. ’t Woord des Vaders bij ons woont 122 ’t Is Kerstdag 129 Priesterwijdingen 130 Eeuwkrans 149 ’t Is stille 149 O duurzaamheid 150 De Tijd 150 Niet heel en zal ik sterven . .152 De dood is onbermhertig . . .153 ’t Is honderd jaar geleên . . .154 Willens, nillens . . . . . . .156 Ik heb zoo lang 157 Mijn hert is als een blomgewas. 157 O daglicht 158 O Menigvuldigheid van ’t menschelijk gedacht 160 Uw licht is ’t eeuwig leven . .162 Per fidem ambulamus . . . .163 Sa, neemt uw vlucht 165 O, ongeworden, eeuwig wezen . 167 Wat eere is ’t mij 168 Heere ontferm u 169 O Heer 170 O Goede God 171 O Heere maakt mijn herte sterk. 172 O Hemelmondig manna . . . .173 Het leven 175 Dank zij den Heer 176 Uitleg van woorden 178