nieten, verslaat hun grote leger met zijn „Gideonsbende" ; in de nacht schrikt hij hen op met fakkels, kruiken en bazuinen, en inde paniek verslaat hij hen inde kracht van God (6—9). Jefta verslaat de Ammonieten, maar ten koste van zijn dochter, die hij, ten gevolge vaneen onberaden gelofte, in grote trouw den Here wijdt. Simson, een Naziréër (Godgewijde), bindt met zijn reuzenkracht de strijd tegen de Filistijnen aan, en verschrikt hen door zijn wilde krachtproeven, maar komt door de verleiding ener Filistijnse vrouw ten val, en vindt inde Dagonstempel zijn dood. Het verval van Israël inde tijd der Richteren wordt in de laatste hoofdstukken scherp getekend (17—21). Overzicht van Richteren : 1) Richt. 1,2. Twee inleidingen. 2) Richt. 3—16. Het eigenlijke boek. Debora en Barak, 4v. Gideon, 6—9. Jeftha, llv. Simson, 13—16. 3) Richt. 17—21. Twee aanhangsels, stamgeschiedenissen De verhuizing van Dan, 17v. De broederoorlog van Benjamin, 19 21. Lezen : a. Richt. 6: 1 —l6. De roeping van Gideon. Midianieten, Amalekieten en andere zwervende volksstammen trachtten telkens, vooral inde oogsttijden, de Israëlieten te beroven. Daar deze als half-nomaden in het open veld woonden, hadden ze hiervan veel meer te lijden dan de Kanaanieten, de oude bewoners van Kanaan, die nog meer inde vaste steden woonden. Een profeet (vs. 8), door God gezonden om het geweten des volks wakker te schudden en hen voor te bereiden op zijn komende verlossing. – Tarwe dorsen (vs. 11) gebeurde anders op de open dorsvloer, maar uit vrees voor de vijanden deed Gideon het nu inde wijnpers, een holte in de rots. – Gij strijdbare held (vs. 12) ; dit is Gideon, niet uit zichzelf, maar door Gods roeping en kracht (vgl. vs. 14). In gehoorzaamheid aan Gods roeping verbrijzelt Gideon Les 11. Richteren. het Baalsaltaar van zijn vader, en verzamelt hij zijn stamgenoten. Maar God verkleint het leger tot 300 man, opdat het blijken zal, dat Gód Israël verlost. Hiermee overrompelt hij den vijand en verslaat hij hen. b. Richt. 16:4—21. Simson. Reeds vóór zijn geboorte waren zijn taak en kracht dooreen engel voorspeld (13). Zijn huwelijk met een Filistijnse vrouw bracht hem met den onderdrukker in aanraking (14). Geweldige krachtproeven worden ons van hem vermeld (vossestreek en ezelskinnebakken), maar ook zijn zwakheid en dood (16). Want zijn lichaamskracht, bestemd om zijn volk van de Filistijnen te verlossen, heeft hij verkwist in dwaze streken, en verloren in zijn zwakheid tegen de verleiding vaneen vrouw ; toch was hij een man des geloofs, omdat hij in Gods kracht de strijd tegen de Filistijnen opnam (Hebr. 11:32). Aan een weversboom : in het weefsel; terwijl hij naast de weefstoel slaapt, weeft zij zijn haren als inslag in het weefsel, en slaat dit bovendien nog met een pin vast inde grond. c. Ruth 2. Ruth en Boaz. • Het mooie boekje vertelt, hoe Ruth, de Moabietische, haar schoonmoeder Naomi, van man en kinderen beroofd, trouw blijft en naar Bethlehem vergezelt (1) en hoe ze door aren lezen op de akker van Boaz voor haar moeder zorgt en zijn genegenheid wint (2), zodat hij hun akker „lost” (loskoopt) en met haar huwt (4). Hun zoon Obed wordt de grootvader van koning David. In Israël werd veel koren verbouwd, vooral tarwe en gerst. Na de „vroege regen” in het najaar werd het land omgeploegd en bezaaid. Na de „spade regen” in het voorjaar, die het zaad inde aren bracht, kwam de hitte het koren rijpen, zodat het reeds vanaf April (gerst) en Mei (tarwe) kon geoogst. Gevallen aren waren voor de armen. Op de gemeenschappelijke dorsvloer werd het koren met vee of dorsslede gedorst, en inde avondkoelte gewand. Het akkerland gold als eigendom van God, van Wien men het slechts in bruikleen had ; daarom was het in wezen onvervreemdbaar, en móest het voor verarmde familieleden worden losgekocht. Werk : Leerteksten : Richt. 2 : 2b, 18 ; 7:2; 8:23; Ruth. 1 : 16b, Les 11. Richteren. Les 11. Richteren Israël in Kanaan 17. Liederen : Ps. 66 : 2,4 ; 118:3; 146 : 5,7 ; Gez. 7:1, 2 ; Gez. 77: 1. Vragen : 1. Waar gaat het om, als Israël in Kanaan is? Inl. 2. Wat volgt steeds op elkander ? Inl. 3. Wat geeft God aan zijn richters ? Inl. 4. Wat deed de profetes Debora ? Inl. 5. Wat deden de Midianieten in Israël ? a. 6. Wat liet God Israël zeggen door zijn profeet ? a. 7. Waartoe werd Gideon geroepen ? a. *B. Wat deed Gideon op Gods bevel ? Inl. 9. Wat deed Jefta ? Inl. *lO. Wat weet ge van Simson ? Inl. 11. Waartoe wist Delila Simson te verleiden? b. 12. Wat was het noodlottig gevolg hiervan ? b. 13. Wat lezen we in het boek Ruth ? Lez. c. 14. Wat weet ge van de korenoogst in Kanaan ? Lez. c. 15. Hoe gedroeg Ruth zich op de akker van Boaz ? c. 16. En hoe handelde hij jegens haar ? c. 17. Waartoe werd dit alles door God geleid? Lez. c. *lB. Welke richters kent ge? Inl. HERHALING (LES 7-11). Overzicht: Het boek Exodus en de volgende Bijbelboeken verhalen ons de geboorte en lotgevallen van het volk Israël, waardoor het tot volk Gods werd gevormd. Onder leiding van Mozes werden ze uit Egypte verlost en door de woestijn gevoerd (Exodus), waar God hun zijn wetten gaf, en zijn offerdienst schonk. Onder leiding van Jozua werd het beloofde land bereikt en veroverd. En onder de Richteren vochten ze zich telkens opnieuw weer vrij van de onderdrukkers, die hen bij voortduring belaagden. Herhaling (les 7—11) Exodus is uittocht: Ex. 3. Mozes geroepen (les 7). Ex. 20. De tien geboden (les 8). Ex. 25 40, Levfticus: de offerdienst (les 9). Num. en Deut. Naar Kanaan (les 10). Jozua. Verovering en verdeling van het land (les 10). Richteven, o.a. Debor%, Gideon, Jefta, Simson (les 11). Ruth, met haar mooie geschiedenis (les 11). Werk: . Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje (ook van de vorige herhalingsles blz. 23). Maak een opstel overeen der besproken personen. Vragen : *l. Noem de personen, door wie God het volk Israël achtereenvolgens heeft verlost en geleid (zie boven, het overzicht) . 2. Zeg de Tien Geboden nog eens op (les 8). 3. Welke offers kent ge nog? (les 9). 4. Wat weet ge nog van de woestijntocht ? (les 10). *5. Noem de voornaamste richters (les 11, en boven). LES 12. SAMtIEL. 1 SAM. 1-11. Inleiding : Israël is Gods volk. God is zijn koning. Daarom spreken we van Godsregering (theocratie). Hierom gaat het in al de z.g.n. geschiedkundige boeken van het Oude Testament. Daarom heten ze inde Hebreeuwse Bijbel ook profetische boeken. Wat er is gebeurd, is hier niet de hoofdzaak, maar hóe het is gebeurd. Niet, wat er is geschied, maar wat God gedaan heeft. Het godsdienstig oogpunt overheerst dus in Israels geschiedenis. Gen.—Deut. beschrijven de stichting dezer Godsregering. Jozua meldt haar bevestiging. Les 12. Samuel. 1 Sam. I—ll Richteren geeft haar strijd om het bestaan. Samuel verhaalt haar bevestiging. Koningen vertelt haar ondergang. Het gaat om Gddsregering in Israël. Daardoor laat het zich verstaan, dat oud-Israel ook geen koningen kent, maar slechts leiders en richters. Leiders, zoals Mozes en Jozua waren. En richters, zoals Gideon was. Toen hem het koningschap werd aangeboden, sloeg hij het af, want : „Niet ik, maarde Here zal over u heersen” (Richt. 8 : 23). En Samuel, de laatste richter, priester en profeet, zag achter de wens naar een koning de verwerping van God en zijn regering. Samuel, door zijn moeder Hanna van den Here afgebeden en aan Zijn dienst gewijd, komt reeds als kind bij den priester Eli, en krijgt Gods oordeel aan te zeggen aan Eli en zijn zonen (1—3). En zo gebeurt het ook: Eli’s huis wordt uitgeroeid, en de Filistijnen overheersen Israël, en nemen zelfs de ark mee naar hun land (4—6). Onder leiding van Samuel komt Israël tot inkeer, en wordt het verlost van de Filistijnse overheersing (7). Maar als Samuel oud wordt, vraagt Israël een koning, die echter slechts als knecht van God, den waren koning Israels, mag regeren. Zo wordt Saul door Samuel tot koning gezalfd en door het volk gekozen. En als Jabes wordt belegerd, treedt hij als koning op en ontzet hij de stad (8—II). Lezen : a. 1 Sam. 3. Eli en Samuel. ■— Het was een tijd van verval, waarin Gods stem weinig werd vernomen ; maar bij de verdorvenheid van Eli’s zonen stak Samuels kinderlijke godsvrucht helder af. Samuel kende den He re nog niet: hij had nog geen bijzondere openbaring van Hem ontvangen. – De oordeelsprofetie, door den man Gods tot Eli over hem en zijn zonen uitgesproken (2:27w), zou God vervullen (3:12). God doe u zo enz. (vs. 17) : een eedformule : Zo, ja, meer (straf) nog, moge God u doen, indien ik (mijn woord niet gestand doe). – Alles werd vervuld: met de ark op het slagveld leed Israël de nederlaag, waarbij Eli’s zonen sneuvelden, en de ark werd buitgemaakt door de Filistijnen, die hem, na vele omzwervingen, weer terugbrachten. Les 12. Samuel. 1 Sam. 1— 11 b. 1 Sam. 7. Samuel en Israël Israël klaagde den He re achterna: zocht God, wilde Hem dienen. Vanuit de bekering tot God komt er ook een ommekeer inde treurige maatschappelijke toestand van het volk : onder leiding van Samuel geeft God bevrijding van het juk der Filistijnen. <— Zij schepten water enz. (vs. 6) zinnebeeldig gebruik, ten teken van de boete van het volk, dat zich tot God bekeerde. Eben Haezer (vs. 12) : steen der hulpe, omdat de Here hen tot zover had geholpen. – Samuel richtte Israël: sprak recht ; vele jaren was Samuel Israels volksleider : boeteprediker, voorbidder, priester, profeet, richter en krijgsheld ; als een Mozes is hij voor het volk van zijn tijd geweest. c. 1 Sam. 8. Een koning in Israël ? Israël verlangde naar een koning, zoals de heidenen hadden. Maar daarmee miskenden ze Gods leiderschap. Pas als Gód de ware koning blijft, mag er een „koning" komen. Maar die is dan niet, zoals de heidense koningen, oppermachtig, doch „koning bij de gratie Gods”, d.w.z. dat hij zich in zijn regering door Gód laat leiden. „De Gezalfde des Heren’, dat is Gods vertegenwoordiger, zijn werktuig, de uitvoerder van zijn wil. Naar deze maatstaf worden dan ook verder alle koningen van Israël beoordeeld, goede of slechte koningen genoemd, en als zodanig te handhaven of te verwerpen. Werk: Leerteksien : 1 Sam. 2:2, 7, 30b ; 7 : 12b. Liederen : Ps. 72:1 ; Ps. 118 :7,13 ; Gez. 46 : I<—3 ; Gez. 147 : 2. Vragen : 1. Hoe worden de geschiedkundige boeken van het Oude Testament ook wel genoemd ? Inl. 2. Wat is hierin de hoofdzaak? Inl. *3. Waarom had'lsraël oudtijds geen koningen ? Inl. 4. Wat erkende Gideon ? Inl. 5. Waar hoorde de jonge Samuel Gods stem ? a. 6. Welke boodschap vernam hij toen ? a. 7. Hoe werd deze voorspelling vervuld ? Lez. a. 8. Welke verandering kwam er door Samuel in Israël in godsdienstig opzicht ? b. 9. En welke in maatschappelijk opzicht ? b. Ces 12. Samuel. I Sam 1 —ll. *2. Wat was de zonde van Jerobeam ? Inl. *3. Wie was Achab ? Inl. *4. Hoe was Israël inde ellende gekomen ? Inl. 5. Waartoe riep Elia Israël op ? a. 6. Waarop beriep hij zich voor God ? a. 7. Wat toonde God op Karmel ? a. 8. En wat beleed Israël toen ? a. 9. Waarover klaagde Elia op de Horeb ? b. 10. Hoe openbaarde God zich aan Hem ? b. 11. Hoe. bemoedigde God hem ?b. 12. Welke boodschap had Elia voor Achab in Naboths tuin ? Inl. 13. Hoe kwam Achab om het leven? Inl. 14. Maar hoe was het heengaan van Elia ? c. 15. Wie werd zijn opvolger? c. LES 17. ELISA. 2 KON. 2-13. Inleiding : Na het heengaan van Elia was Elisa de profeet des Heren. Lange jaren werkte hij in Israël, vooral onder koning Joram, maar ook onder Jehu en zijn opvolgers. Hij maakte vele rondreizen door het land, en hielp vele mensen door de wonderkracht van God. Een enkele maal strekten zijn wonderen tot bestraffing, doch meestal tot hulp of redding uit de nood, en altijd tot eer van God. Te Sunem vond hij gastvrijheid bij een rijke boerenvrouw, aan wie hij mocht voorspellen, dat haar hartewens vervuld zou worden, zodat ze een kind zou ontvangen. En toen het later ziek werd en kwam te sterven, mocht hij het door zijn gebed weer terugroepen tot leven. Veel hadden de Israëlieten te lijden onder de oorlogen van de Syriërs, die voortdurend met hun benden in het land vielen en het plunderden. Maar hun generaal, Naaman, mocht door Elisa genezing ontvangen van zijn melaatsheid Les 17. Elisa. le"en' enaar des mans Gods : de dienaar Gods (Eli- Sa)’ 7 ¥fe"toch ziin °9en- n.l. om het onzichtbare (niet “Jke ' tC Zlen' ~ °ie 9'J gevangen hadt Werk: Leevteksten : 2 Kon. 6 : 16 ; Ps. 34 : 8, 9 Liederen : Ps. 33:5, 10; Ps. 91 :1; Gez.’ 27 : 2,264 :1. Les 17. Elisa. Noord-Israel Opstel: maak een opstel óver „Elisa, de man Gods . Vragen : 1. In welke tijd leefde en werkte Elisa? Inl. *2. Op welke wijze heeft hij de mensen geholpen ? Inl. *3. Wat was het doel van al zijn werken ? Inl. 4. Wat mocht hij vaneen vrouw te Sunem ondervinden ? a. 5. En hoe mocht hij haar Gods hulp verschaffen ? a. 6. In welke nood verkeerde Naaman ? b. 7. Waar zocht hij vergeefs hulp ? b. 8. Waarom wilde hij eerst niet naar den profeet luisteren ? b. 9. Maar met welk resultaat deed hij het later toch ? b. 10. Van wien kwam deze genezing ? b. 11. Waarom wilden de Syriërs Elisa gevangen nemen? c. 12. Waarom lukte dit hun niet? c. 13. Hoe toonde God zijn bescherming aan zijn knecht ? c. 14. En hoe beschermde God zijn volk ? c. 15. Waarom heet Elisa „de man Gods” ? HERHALING (LES 12-17). Over zicht: Het volk Israël was door Mozes verlost en door Jozua in het land Kanaan gevoerd. En onder leiding van de Richters, vooral van Samuel, telkens opnieuw van zijn vijanden bevrijd. Maar toen begeerden ze een koning, en onder Saul, David en Salomo beleefde het land zijn grote bloei. Daarna kwam de scheuring en werd het rijk verdeeld in Juda en Israël. Vooral Israël is ver van Gods dienst vervallen, ondanks de waarschuwingen der profeten : Elia en Elisa, Amos en Hosea. De boeken Samuel; hoofdpersonen ; Samtiel: Richter, priester, profeet. Saai, de eerste koning(Jonathan). David, de grootste koning (Bathseba, Absalom). De boeken Koningen (zie ook Kronieken): Salomo en de Herhaling (les 12—17). Koningen over het gedeelde rijk, Salomo (wijsheid, rijkdom, tempelbouw, scheuring). Koningen over Noord-Israel: Jerobeam (kalverdienst), Achab (Baaldienst, Elia), Joram, Jehu (Elisa). Elia, profeet tijdens Achab en zijn opvolgers (Karmel, Horeb, Naboth). Elisa, profeet tijdens Joram en Jehu (Sunemietische, Naaman). Werk: Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje (ook van de vorige herhalingsles, bladz. 44). Maak een opstel overeen der koningen. Vragen : 1. Wat was Samuel ? (les 12, overzicht). *2. Wie waren de koningen over heel Israël? (les 13—15, overzicht). *3. Welke profeten werkten in Noord-Israël ? (les 16—18, overzicht). 4. Welke namen kent ge uit de tijd van Saul ? (les 13). 5. Welke uit het leven van David ? (les 14). 6. Wat is het hoofdfeit uit de regering van Salomo ? (les *7. Welke koningen kent ge uit het noordelijke rijk ? (les 15—18). LES 18. AMOS EN HOSEA. Inleiding : Wat is een profeet ? lemand, die door God geroepen werd om Zijn boodschap over te brengen aan zijn medemensen. Een profetie is dus niet alleen een voorspelling, wat God zal doen, maar vaak ook een oordeel, over wat de mensen hebben gedaan, of een eis, wat God van de mens verlangt, en heel vaak een belofte, waarin God zijn genade toezegt. We lazen al over Elia en Elisa, die we daadprofeten kun-L. K. I 5 Les 18. Amos en Hosea. nen noemen, omdat ze door hun daden op Gods bevel beslissend inde geschiedenis optraden. Maar ook zijn er profeten, van wie we inde Bijbel het profetisch woord op schrift gesteld kunnen lezen, en die we daarom schriftprofeten noemen. We spreken van de grote schriftprofeten, zoals Jesaja en Jeremia, omdat we een groot boek van hen bezitten, en van de 12 kleine profeten, omdat hun boeken kleiner van omvang zijn. Maarde betekenis van sommige hunner is daarom nog niet minder groot ! Hiertoe behoren inde eerste plaats Amos en Hosea, die kort na elkander optraden, beide in het rijk Israël. Na lange tijd van Syrische onderdrukking onder Jehu en zijn opvolgers, was voor Israël onder koning Jerobeam II een tijd van grote bloei gekomen, van welvaart en weelde, doch gepaard gaande met erge maatschappelijke misstanden, schijnvroomheid en onzedelijkheid. Amos uit Tekoa, gelegen in het Judeese bergland, werd door God naar Israël gezonden om hiertegen te getuigen. Grondgedachte van zijn prediking is: recht en gerechtigheid! God (Jahve) is Heer van heel de wereld. Hij heeft Israël uitverkoren tot zijn volk, hoewel het niet beter was dan andere volken. Maar deze verkiezing legt het volk nu ook grotere verplichtingen op, n.l. om uit Hèm te leven ! Laat Israël, als Gods volk, toch Gods wil volbrengen, Hem eren, niet door grote offergaven, maar dooreen leven in rechtvaardigheid jegens anderen, naar zijn wil. Het oordeel komt! Maar het dèèl der oordeelsprediking is bekering en behoud. Hosea ( = verlossing), die iets later spreekt, is de prediker der liefde. Want Gods liefde is de grond van zijn verbondsbetrekking tot Israël. Ofschoon getergd en versmaad, toch is deze liefde onvergankelijk, en de wortel van onheilsprediking èn heilsverkondiging beide. Juist omdat God zijn volk zo liefheeft, kan Hij hun ontrouw niet dulden, en moet Hij hen straffen, maar kan Hij evenmin in hun ondergang berusten, en moet Hij hen redden. Het boek Hosea bestaat uit twee hoofddelen: A. Hos. I—3,1—3, Hosea’s huwelijksleven: zoals Ho- Les 18. Amos en Hosea. sea's vrouw haar man ontrouw is, en hi] haar straft, maar tevens blijft liefhebben, zo is Israël ontrouw jegens God ; Hij zal Zijn ontrouw volk straffen, maar toch niet voor goed verstoten. B. Hos. 4-14. Israels zonde, straf en redding: de priesters gaan voor in kalverdienst, baaldienst en losbandige offerfeesten ; de koningen vermoorden elkaar; ze rekenen wel met de heidense volken, maar niet met God: leiders en volk zijn tezamen schuldig, God dreigt tot straf met verwoesting en ellende; maar als Israël zich bekeert, kan er nog redding komen. Lees vooral Hos. 11 :8v 1 Lezen : a. Am. 3. Het oordeel voorspeld over het zorgeloze volk. De profeet staat op het tempelplein en vindt door allerlei beelden aandacht voor zijn hoogst ernstige prediking. Men kan niet straffeloos blijven leven in zelfzucht en overdaad. b. Am. 4 : 6—13. Gods voorbereidende straffen vruchteloos. De profeet onthult hier hun zondige eredienst, hun schijnvroomheid. .- Reinheid der tanden, die ongebruikt bleven door broodsgebrek. – U alzo doen (vs. 12) : wat God zal doen, is in onze tekst verzwegen, maar zal door Amos wel zijn uitgesproken of voldoende aangeduid (vgl. ons: ik zal je !). c. Am. 5: 18■—23. De oordeelsdag dringt tot rechtvaardigheid. ■— De dag des Heren, de grote oordeelsdag, werd reeds vanouds door Israël verwacht. Dan zou God Israël verheerlijken, en zijn vijanden volkomen verdoen. Doch Amos toont, dat het oordeel henzelf zal treffen, die Gods volk zijn, maar niet uit God leven. Feesten en verbodsdagen werden door Israël op losbandige wijze gevierd, en met een hoogmoedig, eigengerechtig hart, alsof men zich hiermee verdienste voor God verwierf ! d. Am. 7: Amos te Bethel. Amazia is onwettig priester van de zondige hoogtedienst te Bethel, voorbeeld van de eigenwillige godsdienstigheid van Israël. Op het grote oogstfeest inde herfst verzet hij zich tegen Amos. Amos is geen beroepsprofeet, dus hèm kan allerminst verweten worden, dat hij het om zijn brood doet (vgl. vs. 12,14) ! Slot: Hoe het afliep met Israël: Na het godsdienstig verval kwam ook spoedig de ondergang-van het volk. De ene Les 18. Amos en Hosea. 12. Waarop wezen de vorsten en de oudsten terecht ? b. 13, Waartoe trachtten de gezanten Zedekia over te halen ? c. M Maar waartoe moest Jeremia aansporen? c. 15. Met welk teken moest hij de boodschap verduidelijken ? c. 16. Maar wat deed Hananja nu? c. 17. En wat was het antwoord van Jeremia? c. 18. Hoe liep het met Hananja af ? c, 19. Waarom wierpen de vorsten Jeremia inde put? d. 20. Hoe kwam hij er weer uit ? d. *2l. Hoe is het met Jeruzalem afgelopen? Inl. en Slot. HERHALING (LES 18—21). Overzicht: We hebben nu de geschiedenis besproken van het volk Israël tot aan de ballingschap. Zijn verdrukking in Egypte, zijn verlossing onder leiding van Mozes, zijn vestiging in Kanaan onder Jozua, zijn handhaving door de richters, met name Samuel, zijn grootste bloei onder de koningen Saul, David en Salomo, zijn scheuring in Juda en Noord-Israel. En beider ondergang, zodat ze in ballingschap werden weggevoerd. Mozes Jozua Richteren : Debora, Gideon, Jefta, Sinison. Samuel Kortingen over het gehele volk : Saul David Salomo Over JucUi: Over Israël: Rehabeam Jerobeam Hiskia (Jesaja) Achab (Elia) ]osia Jehu (Elisa). Zedekia (Jeremia) (Amos en Hosea) (naar Babel) (naar Assyrië) Herhaling (les 18—21). Werk: Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje (ook die van de vorige herhalingsles, blz. 64). Maak een opstel over dit onderwerp : Hoe Israël in ballingschap kwam. Vragen : 1. Welke „Schriftprofeten” werkten er in Noord-Israel ? (les 18). 2. Hoe ging het in het koninkrijk Juda? (les 19). 3. Wat weet ge van de prediking van Jesaja? (les 19). 4. Wat is het voornaamste van de regering van Josia ? (les 20). 5. Waarom had Jeremia zulk een moeilijk leven ? (les 21). 6. Hoe kwam er een einde aan het koninkrijk Juda ? (les 21). *7. Welke koningen kent ge over het hele volk ? Overzicht. *B. Welke over Juda alleen ? Overzicht. *9. En welke over Noord-Israel alleen ? Overzicht. *lO. En welke profeten weet ge te noemen? Overzicht. LES 22. EZECHIEL Inleiding: Nog vóór de regering van Zedekia over Juda had koning Nebukadnezar een grote groep der Israëlieten meegevoerd naar Babel in ballingschap. Ze woonden daar in kolonies, onder hun eigen oudsten, en leefden van landbouw en handel. In plaats van de tempeldienst traden nu besnijdenis, vasten en sabbat op den voorgrond. Bij dezen hoorde ook Ezechiël, de zoon vaneen priester, die door God tot profeet werd geroepen, en jarenlang Gods boodschap overbracht aan zijn volk. Hij deed dit met al de hartstochtelijke kracht van zijn persoon, met vaak beeldrijke L. K. I 6 Les 22. Ezechiël. taal, ook met allerlei zinnebeeldige handelingen en gebaren, al naar dat God het hem gebood. De kern van zijn prediking is deze : God is de heilige, die zijn eer handhaaft, en wel door oordeel en verlossing beide ; die zich openbaart als de Almachtige en Rechtvaardige, de Getrouwe en Genadige. Hij gebruikt Babel als zijn zwaard om zijn schuldig volk te tuchtigen, maar ook toont Hij zijn erbarmen, waardoor Hij hun de schuld vergeeft. Ezechiël was getuige voor de eer van God, juist toen deze geschonden was en Gods volk verloren scheen. Toen heeft hij de gehele wereld opgeëist voor God. En aan Israël, dat reeds scheen onder te gaan, heeft hij zijn nieuwe toekomst voorgehouden. De Heilige God vraagt een heilig volk, dat deze heiligheid ook in zijn leven tonen zal. Zijn boek is in geregelde volgorde opgesteld. De eerste helft predikt het oordeel (1 en II), de tweede het heil (111 en IV). I. Ez. 1—24. Oordeel over Jeruzalem (tot 588, belegering). 11. Ez. 25—32. Oordeel over de Heidenen (588—586, tijdens de belegering). 111. Ez. 33-39. Troost voor Israël (na 586, Jeruzalems val). IV. Ez. 40—48. Het nieuwe Godsrijk (na 586, Jeruzalems val). Lezen : a. Ez. 2. Zijn roeping tot profeet. – Mensenkind : 'dit woord, dat meer dan 90 maal bij Ez. voorkomt, wijst op de grote afstand tussen God en mens, èn op de grote genade, dat God hem toch gebruiken wil. Sta op uw voeten, want door de schrik van Gods overweldigende majesteit was hij ter aarde gezonken (1 :28b), .maar God richt hem weer op (2:2). Rebellerende: opstaande; want de hoofdzonde van Israël is hun opstand tegen den heiligen God; Zo zullen zij weten (vs. 5) : zo zullen ze moeten erkennen, de slotsom van al zijn profetieën. Voor Ez. komt het erop aan, dat hij gepredikt heeft, voor Israël, dat het geluisterd heeft (vgl. 3 : 18—21). b. Ez. 4 : I—B. De belegerde stad. ■— De belegering moet Ezechiël zinnebeeldig voorstellen, omdat het de zonde is, die God van zijn volk scheidde, en God de eigenlijke belegeraar is, die zijn volk straft. Leg daarop enz. (vs. 4) : draag Les 22. Ezechiël daarop liggende de straf voor de ongerechtigheid van Israël. Uw arm ontbloot (vs. 7), als de krijgsman in het gevecht, want God zal de stad krachtig aangrijpen ! Zo brengt Ez. hoorbaar en zichtbaar de prediking van den heiligen God c. Ez. 15. De onvruchtbare wijnstok. Vaak wordt Israël: bij een wijnstok vergeleken, de edelste onder de vruchtbomen. De waarde bestaat niet in het hout, maar inde vruchten. Zo heeft God Israël als een tamme wijnstok geplant, maar het is verwilderd en levert onbruikbare vruchten, zodat alleen nog maar van het hout meer sprake is. Meer dan alle andere hout enz. : wat is het hout van de wijnstok voor bijzonders vergeleken bij alle andere rankendragend geboomte ? Immers niets ! Den vure overgegeven : alleen nog maar voor brandhout bruikbaar. d. Ez. 36:22—32. Om Mijn heilige naam! De verlossing, die God bewerken zal, vindt dus niet zijn oorzaak en grond inde mensen, maar in God. Mijn heilige Naam .- Gods naam, d.w.z. zijn eer en glorie. Deze was voor de wereld ontheiligd, gekrenkt, doordat Israël, Gods volk, zondigde. Daarom werden Gods straffen over Israël nu door de heidenen beschouwd als teken van Gods onmacht om zijn volk te bewaren. Maar nu zou God Israël verlossen, zowel van hun zonden (vs. 25vv) als van hun straf (vs. 24, 28vv), en daardoor zou Gods naam door de heidenwereld weer geheiligd, geëèrbiedigd worden. Het doel van Gods verlossingswerk ligt dus niet inde mens (zijn behoud) maar in God Les 22. Ezechiël. Een schorpioen (zijn eer), vgl. Jes. 43 : 25, 48 : 11. Rein water (vs. 25) : besprenging of wassing met water was het teken der vergeving van zonden, vgl. Num. 8: 7 e.e., en de Doop. ■— Ik zal u een nieuw hart geven : verbetering is niet voldoende, vernieuwing is nodig ! Dit is Gods werk, uit onverdiende liefde tot den zondaar. e. Ez. 47 :1 —l2. De stroom des levens uit de tempel. ■— De Godsrivier uit de tempel maakt het water uit de Dode Zèe gezond en vruchtbaar : wat de Jordaan niet kon, bereikt de Godsrivier, m.a.w. : wat de natuur niet kan (de vloek der zonden wegnemen), bewerkt Gods wonderbare genade. Werk: Leerteksten: Ez. 20 :37b, 33 : 11, 34 : 16a, 36 : 22a, 37 : 14a. Liederen : Ps. 72 : 11, 113 : 1 ; Gez. 4 : 1, 193 : 1. Vragen : 1. Hoe leefden de ballingen in Babel ? Inl. 2. Waartoe werd Ezechiël geroepen ? a. *3. Wat predikte Ezechiël ? Inl. 4. Tot wie moest hij gaan met zijn prediking ? a. 5. Wat zou het resultaat hiervan zijn ? a. 6. Wat moest Ezechiël voorstellen met tichelsteen en pan ? b. 7. Wat moest hij daarna gaan doen ? b. 8. Wat wilde hij daarmee zeggen ? b. 9. Waarmee werd Israël vergeleken ? c. 10. Waar was het alleen maar meer goed voor ? c. 11. Wat zou er dus met hen gebeuren ? c. 12. Waartoe zou God Israël verlossen? d. 13. Wat beloofde God verder ? d. 14. Wat zouden ze dan met schaamte erkennen? d. 15. Wat zag Ezechiël uit de tempel stromen? e. 16. Welke uitwerking zou deze stroom hebben? e. 17. Wat moest dit betekenen? e. Les 22. Ezechiël. LES 23. DANIËL. Inleiding: Daniël (= mijn God is rechter) was een Jood van vorstelijke afkomst, die als balling vertoefde aan het hot van koning Nebukadnezar en zijn opvolgers. Onder verschillende koningen bekleedde hij hoge ambten. Het boek Daniël vermeldt ons inde eerste hoofdstukken verschillende voorvallen uit zijn leven. Met anderen wordt hij aan het hof tot page opgeleid. Hier blijkt zijn trouw aan God (1). Nebukadnezars droom van het metalen beeld kan door niemand worden uitgelegd dan door Daniël, die getuigt van de komende wereldrijken (2). Het gouden beeld des konings moet ieder aanbidden, op straffe des doods, maar Daniëls vrienden durven het weigeren, en worden in de vurige oven geworpen, doch God bewaart hen (3). De droom van Nebukadnezar van de boom, die wordt omgehakt, 'gaat geheel volgens Daniëls voorspelling in vervulling : de koning, die in trots uitroept: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb ? wordt door God vernederd : daarna prijst hij Gods grootheid! (4). -- Koning Belsazar wordt op het hoffeest verschrikt dooreen schrift aan de wand, dat, naar Daniëls vertolking, hem zijn val aanzegt, en spoedig gaat dit in vervulling (5). En onder koning Darius, den Mediër, wordt Daniël om zijn trouw aan Godin de leeuwenkuil geworpen, doch door God bewaard (6). In alles blijkt Gods oppermacht: geen aards heerser, maar God alleen is groot. Zijn rijk zal zegevieren ! Hiervan getuigt ook de tweede helft van het boek, Dan. 7—12. In vier nachtgezichten wordt aan Daniël de komende verdrukking geopenbaard, maar ook de glorierijke tussenkomst van God. Deze profetische gezichten vormen het eerste grote begin der „apocalyptiek”, d.w.z. der boeken over de te verwachten eindtijd. -—' Daniël vat de profetieën van het O. T. samen, zoals Openb. dat van het N. T. doet. Het boek heeft grote betekenis ook voor ons. Het wijst reeds op den Zoon des Mensen en het komende Koninkrijk Gods. Lezen a. Dan. 2 :25—49. Het beeld. De koning heeft een droom gehad, en eist nu van de wijzen van Babel zowel de Les 23. Daniël. HANDLEIDING VOOR HET BIJBELS CATECHETISCH ONDERWIJS ;P!t is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God. en Jezus Christus.- dien Gij gezonden hebt " Joh, 17^3 DEEL 1 OUDE TESTAMENT CHT I' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ 1937 Ds. P. ~-E VENDF K EN Ni 5 RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0333 5746 1937 NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ NEERBOSCH BIJ NIJMEGEN LEVENDE KENNIS HANDLEIDING VOOR HET BIJBELS CATECHETISCH ONDERWIJS DOOR Ds. P. TEN HAVE DEEL 1 OUDE TESTAMENT BOEKDRUKKERIJ EN BINDERIJ DER WEESINRICHTING NEERBOSCH Naast de catechisatieboekjes „Lezen en Verstaan”, in 4 deeltjes verschenen, bleek er behoefte aan een zeer eenvoudige en beknopte handleiding, die in 2 deeltjes zowel het Oude als het Nieuwe Testament aan de orde stelde. Hiertoe verschijnt thans „Levende Kennis”. Tezamen met het tweede deeltje, dat het Nieuwe Testament behandelt, en reeds het vorig jaar uitkwam, is deze handleiding dus thans compleet verschenen. Deze boekjes zijn bestemd voor den leerling. Het wil voor hem een hulpboekje zijn voor de Bijbel, die de hoofdzaak vormt, en waarheen dit boekje juist wil wijzen. Predikanten en andere docenten, die dit boekje hun leerlingen in handen willen geven, verwijzen we voor hun eigen gebruik naar de „Toelichting voor den Catecheet”, die op verzoek gratis wordt bijgezonden, naar het „Woord vooraf” inde verschillende deeltjes van „Lezen en Verstaan” en naar de Bijbelse handleiding „Bij de Bron”, eveneens van mijn hand bij de uitgeefster dezes verschenen. De nieuwe spelling is niet gebruikt uit persoonlijke voorkeur, maar omdat de meeste leerlingen deze thans langzamerhand op school hebben leren gebruiken. Ook hier vermeld ik met grote erkentelijkheid de stimulerende en corrigerende hulp van verschillende collega’s, en hun wenken, uit de practijk geboren, die het werk ten goede kwamen. Voor vragen, op- en aanmerkingen in het belang van het onderwijs houd ik me gaarne aanbevolen. Dit boekje is geboren uit de belijdenis, dat de ganse Heilige Schrift ons Christus predikt, en met name het Oude Testament ons naar Hem heenwijst. Moge door Gods Heiligen Geest, mede door middel van dit boekje, levende kennis worden geschonken van Hem, in Wien alleen het heil te vinden is, ook voor het opgroeiend geslacht van deze tijd. t. H. Noordlaren 1937 WOORD VOORAF VOOR DEN LEERLING Bij het lezen van dit boekje moet je denken aan de volgende afkortingen, die je ook in andere boeken wel tegenkomt . Vs. 1 = vers 1. Vs. 2v. = vers 2 en het volgende vers. Vs. 3vv. = vers 3 en (enige) volgende verzen. Vs. 4a. = de eerste helft van vers 4. Vs. sb. = de tweede helft van vers 5. Vs. 6m. = het middelste gedeelte van vers 6. 3:l= hoofdstuk 3 vers 1. 4 : I—l2 = hoofdstuk 4 vers 1 tot 12 (ook het twaalfde vers erbij). Ook worden de Bijbelboeken vaak afgekort : Gen. = Genesis ; Ex. = Exodus ; Lev. = Leviticus, enz. Als je de namen van de Bijbelboeken kent, weet je ook, welk Bijbelboek met elke afkorting wordt bedoeld. Bij het beantwoorden van de vragen thuis, moet je hieraan denken : Werk rustig, zonder haast. Lees eerst goed de vraag, tot je begrijpt wat er bedoeld wordt. Zie dan wat er achter de vraag staat, en waar je het antwoord dus moet zoeken. Staat er achter de vraag : Inl., dan kun je het antwoord in de Inleiding van het lesje vinden. Staat er : Lez. a., dan in de rubriek Lezen van het lesje, en wel onder de toelichtingen van a. Staat er alleen een letter, a, b, of zo, dan kun je het in de Bijbel vinden, en wel inde verzen, die als leesstof onder a, b, enz. zijn opgegeven. Als het nodig is staat er ook nog tussen haakjes achter, in welk vers je precies moet wezen. En probeer dan rustig te bedenken, wat het goede antwoord is op die vraag. Het lijkt misschien in het begin wat moeilijk en ingewikkeld, vooral als je zulk werk nog niet eerder hebt gedaan, maar het went gauw, en dan is het heel eenvoudig. Als je de vragen ineen schrift schrijft, schrijf dan rustig en netjes. Elk volgend antwoord op een nieuwe regel, met het nummer vóór de kantlijn. Gebruik de spelling, die je op Voor den leerling school geleerd hebt. Als je een vraag niet kunt beantwoorden, sla je hem eerst over, en laat hiervoor 2 regels wit. Misschien kun je dit antwoord later nog invullen. Doe je best om goed werk te leveren, maar vergeet onder alles door vooral niet, dat het voornaamste is, dat je komt tot levende kennis, tot levend geloof, dat God je alleen kan geven, maar dat we ook van Hem mogen afsmeken en verwachten. Voor den leerling LES 1. DE SCHEPPING. GEN. 1,2. Inleiding: De Bijbel begint met het Oude Testament. Dit vangt aan met het boek Genesis (wording), dit boek met de Schepping der wereld, het begin van alles. Wij mensen vragen naar méns en wéreld. Maarde Bijbel spreekt over God. Hij is het begin. Uit Hém komt alles voort. „Inden beginne schiep God den hemel en de aarde.” Hij schiep wereld (heelal) en mens. Hij plaatste ons in Zijn wereld, en stelde ons onder Zijn gezag. In het eerste hoofdstuk van de Bijbel horen we inde eenvoudigste woorden de verhevenste waarheid over onszelf, en onze plaats, waar Hij ons heeft gesteld. In zes dagen schiep God hemel en aarde: het licht, het uitspansel, aarde en zee met de plantenwereld, de hemellichten, de vissen en vogels, de landdieren en de mens. En de zevende dag rustte Hij. God plaatste den mens inde hof van Eden, om die te bouwen en te bewaren, onder zijn gebod. Hij stelde hem over de dieren, die hij hun naam mocht geven, en gaf hem zijn vrouw, als een „hulpe” tegenover hem. Lezen : a. Gen. 1 : 1—25. De schepping der wereld. Scheppen (inde Bijbel alleen van God gebruikt!) is, dat Hij iets maakt door Zijn (uitgesproken) wil en door Zijn kracht, zonder dat hiervoor iets anders nodig is. Het is geheel uit Gód ! De wereld is Gods wereld, door Hem geschapen, en tot Zijn eer, niet door of voor den mens ! Den hemel en de aarde: het groot geheel van alles wat bestaat, het heelal. ~ Het. uitspansel: het firmament; wat boven ons hoofd is, als een onmetelijk groot koepeldak, als een ontzaglijke uitgespannen tentdoek. b. Gen. 1 : 26—31, 2 : Bv, 15—18. De mens inde wereld. De mens is schepsel, hij is geschapen. Dat wil zeggen, dat hij het leven eenmaal uit Gods hand heeft ontvangen. Maar ook, dat hij slechts leeft door dit leven voortdurend, ieder ogenblik, van God te ontvangen, De mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis: om Hem te dienen, in ge- Les 1. De Schepping. Gen. 1,2. rechtigheid en heiligheid; het getuigt niet van ’s mensen, maar juist van Gods heerlijkheid. Hèm komt alle eer en glorie toe. De „dode” natuur is dienstbaar aan de plantenwereld, deze beide zijn het aan de dierenwereld ; deze drie zijn het aan den mens, als hoogste schepsel Gods, doch alle tezamen zijn ze het aan God, den Schepper van al wat is. – Om die te bouwen en te bewaren (2 : 15) : de paradijstoestand is dus geen ledigheid, maar een werkzaam dienen van God naar Zijn gebod en onder Zijn zegen. Werk: Leren : Gen. 1 : 1,27, 31a ; register der Bijbelboeken O. T. Naslaan : Ps. 33 rf, 90:2, 139 : 6 ; Hebr. 11:3. Liederen : Ps. 24 .71 ; Ps. 95 : 2,3 ; Gez. 52 : 1. Vragen :■ 1. Waarmee begint de Bijbel? Inl. 2. En waarmee het boek Genesis ? Inl. 3. Waarnaar vragen wij mensen ? Inl. 4. Maar waarover spreekt de Bijbel ? Inl. luidt het eerste Bijbelvers ? a en Inl. 6. In welke volgorde schiep God hemel en aarde ? Inl. en a. *7. Wat is „scheppen” ? Lez. a. *B. Waarnaar schiep God den mens ? Lez. b. 9. Wat betekent dat ? Lez. b. 10. Welke taak gaf God den mens ? b (1 : 28-—3O). LES 2, DE ZONDEVAL. GEN 3. Inleiding :/ De slang weet bij de mensen twijfel te wekken aan wat God heeft gezegd, en hen zo tot zonde te verleiden : tegen het goddelijke gebod in steken ze hun hand uit naar de verboden boom en etende vrucht. Maarde gevolgen zijn niet heerlijk, ze staan daar in hun schamelheid en trachten hun naaktheid te bedekken, voor God weg te vluchten, en de schuld van zich af te wentelen. Les 2. De Zondeval. Gen. 3. /) Maar God komt, met zijn vloek voor de slang, die hen verleidde, en zijn straf voor de vrouw en den mens, die zich lieten verleiden : verdreven uit het paradijs wacht hun een moeizaam leven, met veel rampen, dat eindigt inde dood. Doch te midden hiervan blijkt Gods genade, die eenmaal den boze overwinnen zal. Niet zonder diepe beschaming kunnen we deze geschiedenis lezen, maar ook niet zonder te danken voor de redding, in Jezus Christus ons geschonken. Lezen : a. Vs. I—l3. Zonde en schuld. De slang, ook een schepsel Gods, verschijnt hier als tegengoddelijke macht, de boze, de duivel, de verleider, die den mens van God, zijn levensgrond, weet af te trekken. De zonde bestaat niet in het lichamelijke op zichzelf, want ook het lichaam is door God geschapen, maar inde zelfverheffing van den mens, die niet met God wil leven, doch daardoor juist tot begeerlijkheid en ongehoorzaamheid vervalt, Dit is de zonde, dat de mens als God wil zijn, zelf oordelend en beslissend over de geldigheid van zijn Woord, het goede en het kwade zélf kennend en er zélf over beschikkend. Maar daarmee overschrijdt hij Les 2. De Zondeval. Gen 3. Slang de grens, hem door God gesteld, valt hij uit zijn schepselzijn, en komt hij alleen te staan, valt hij uit zijn leven-in-God neer inde dood. Ineens werkt het geweten, en drijft hen het rood der schaamte naar het gelaat. b. Vs. 74—79. Genade en straf. God stelt vijandschap • de boze zal nooit de vriend der mensen zijn. In Christus heeft God zijn belofte vervuld : wat de eerste Adam heeft bedorven, heeft de tweede (Christus) weer hersteld. De straf der mensen bestaat niet in hun arbeid, dat is juist hun levensroeping en voor hen een zegen ; maar inde moeite en pijn, waarmee ze gepaard gaan, inde geringe opbrengst van hun zwoegen, en inde dood. Werk: Leerteksten : Vs. 15, 17—'19 (19b). Liederen : Ps. 51:2; Ps. 130 : 2 ; Gez. 14:4; Gez. 83 : 1,3. Vragen : *l. Wat doet de slang ? a. en Inl. *2. Wat doen de mensen 1 a. en Inl. 3. Waarin bestaat de zonde ? Lez. a. 4. Wat toont de schaamte ? Lez. a. 5. Hoe trachten ze God te ontlopen ? a. *6. Maar wat doet God ? Inl. 7. Wat was de straf voor de slang ? b. 8. En wat voor de mensen ? b. 9. Maar welke belofte gaf God ? b. en Inl. 10. Hoe heeft God deze vervuld ? Lez. b. LES 3. DE ZONDVLOED. GEN. 6-8. Inleiding : Adams geslacht, eenmaal tot zonde vervallen, daalt spoedig tot de diepste goddeloosheid. Kaïn, Adams zoon, kan het niet verkroppen, dat God het offer van zijn broer Abel aanvaardt, en het zijne niet. Hij geeft zozeer aan zijn afgunst toe, dat hij Abel in toorn doodslaat. Maar Gods Les 3. De Zondvloed. Gen. 6—B. vloek, die hierop rust, kan hij niet dragen, en onverdiend ontvangt hij het teken van Gods genade. Een van zijn nakomelingen, Lamech, zingt zijn woest wraaklied. En ook het langste leven, dat van Methusalem, maakt hem slechts rijp voor de zondvloed. Maar Henoch wandelde met God. Het menselijk geslacht is ten slotte zo verdorven, dat God zijn verdelging beraamt, met uitzondering van Noach, die nog met God leeft. Hem wil Hij redden door middel van de ark, die hij moet maken. Daarin blijft hij gespaard bij de grote zondvloed, die overigens heel de mensheid verdelgt. Uit Noach met zijn zonen Sem, Cham en Jafeth bouwt God de nieuwe mensheid. Met hen sluit hij Zijn verbond, met zijn verordeningen en zijn teken : de regenboog. Zo gaat de wereld verder, maar ook de zonde. Dat zien we duidelijk bij Cham, die zijn vader bespot, en daarom vervloekt wordt. Toch is Göd de Heerder wereld, die eenmaal in Christus zijn verbond zal bevestigen en volkomen redding brengen. Lezen : a. Gen. 6:9—22. De opdracht aan Noach. Het woord zondvloed, dat alleen in het N. T. voorkomt, betekent : algemene vloed. Noach was rechtvaardig en oprecht, en wandelde met God, dat wil zeggen, dat hij wist slechts te kunnen leven uit God, door genade, uit geloof. —• Wrevel: geweldpleging : moord en doodslag en dergelijke ergerlijke zonden. – De ark (kist) van goverhout (onbekende houtsoort) moest worden volmaakt enz. : nauwkeurig afgewerkt met de el ( een el is ongeveer een halve m.). b. Gen. 7. De Zondvloed. c. Gen. 8:1—22. Het einde van de vloed. Het reine vee, zoals runderen, schapen en duiven, mocht men slachten, offeren en eten ; het onreine niet, zoals zwijnen, kamelen en konijnen. Hiermee hield God zijn volk in tucht, met de verordeningen, door Hem ingesteld. Gods beloften (vs. 21v) berusten niet op verbetering van den mens (vgl. 6: 5 met dit vers), maar op zijn genade, die ook de geregelde kringloop der natuur waarborgt. Werk : Leerteksten : Gen. 4 : 10b, 5 : 24, 8 : 22, 9 : 6. Les 3. De Zondvloed. Gen. 6—B, Liederen : Ps. 73 : 14 ; Ps. 68: 1,2; Gez. 193 : 3,4. Vragen : 1. Hoe leefde de mensheid? Inl. *2. Wat deed Kaïn ? Inl. 3. En wat weet ge van Lamech ? Inl. 4. Wat besloot God daarom ? a. en Inl. 5. Maar wat had Hij met Noach voor ? a. 6. En wat droeg Hij hem op ? a. *7. Wat gebeurde er met de mensheid bij de zondvloed ? Inl. b. 8. Maar wat was het lot van Noach en de zijnen ? b. 9. Wat gebeurde er na de vloed op aarde ? c. 10. Wat deed Noach toen? c. 11. Wat bleek hem hieruit ?c. 12. Welke beloften ontving hij ? c. 13. Wat weet ge van de reine dieren ? Lez. c. *l4. Wat maakte God tot teeken van zijn genadeverbond : Inl. LES 4. ABRAHAM. GEN. 12-24 Inleiding: De wereld na de zondvloed was niet beter dan voordien. De volkerenwereld (vgl. de volkerentafel in Gen. 10) wil niet leven uit God, maar uit zichzelf: men wil een stad en toren bouwen, om zichzelf een naam te maken. Maar God verstoort hun plan, en de toren van Babel wordt niet voltooid. In Abraham geeft God het nieuwe begin, de schepping van zijn uitverkoren volk, tot redding van de wereld (Gen. 11). God roept Abraham, nakomeling van Sem, om zijn vaderland (Ur der Chaldeën, later Haran) te verlaten en naar een vreemd land te gaan. God belooft hem nakomelingschap, tot heil der ganse wereld. Gehoorzaam gaat Abraham met zijn vrouw Sara en zijn neef Lot naar Kanaan (Gen. 12). Les. 4. Abraham. Gen. 12 24. Hoe zal God zijn belofte vervullen ? Moet Abraham zijn neef Lot als erfgenaam kiezen ? Neen ! Lot blijft niet bij Abraham, maar kiest zijn verblijf in het goddeloze Sodom (Gen. 13, M). Moet Abraham dan soms zijn huisknecht Eliëzer als erfgenaam stellen ? Ook niet, want een eigen zoon van Abraham wordt door God toegezegd (Gen. 15). Evenmin blijkt Hagar’s zoon Ismaël de erfgenaam te zijn, maar een eigen zoon van Abraham en Sara wordt hun toegezegd, ondanks hun ouderdom (Gen. 17, 18). Sodom wordt verwoest: zelfs Abrahams pleitrede kan deze verdorven stad niet redden, daar er geen 10 rechtvaardigen te vinden zijn, maar God redt Lot met de zijnen (18, 19). Isaak wordt geboren, de zoon der belofte, en Ismaël met zijn moeder weggezonden, omdat hij niet de erfgenaam mag zijn. God vraagt Abraham om Isaak op te offeren, en stelt zijn geloof op de zwaarste proef, maar Abraham blijft geloven, en mag met Isaak wederkeeren. Na Sara's dood (23) vindt men in Rebekka de rechte vrouw voor Isaak, op het gebed. Ondanks alles heeft Abraham op God gehoopt, en is hij niet beschaamd. Zo is hij geworden „de vader der gelovigen”. Lezen a. Gen. 12: I—7. Nakomelingschap beloofd. Maagschap = familie. De belofte van God aan Abraham bevat een rijke zegen : hij zal de vader worden vaneen groot, gezegend volk ; hij zal een grote naam krijgen, en tot een zegen worden voor heel het menselijk geslacht. .- Het stamverband was oudtijds ontzaglijk sterk. Buiten eigen volksgemeenschap was men bijna vogelvrij, tenzij men onder bescherming der gastvrijheid stond. Hieruit blijkt, welk een geweldige eis aan Abraham werd gesteld, waaraan hij alleen kon voldoen door geloof, door het te wagen met Gods beloften. De zielen enz. : zijn onderhorigen, een kleine gemeente. b. Gen. 15: I—6. Een eigen zoon beloofd. Ik ben u een schild: God zelf zou hem dus tégen onheil dekken. ~ Uw loon zeer groot: uw loon zal zeer groot zijn ; God zou hem Les 4. Abraham. Gen, 12—24, belonen voor zijn geloofsgehoorzaamheid. Eerst heeft God gezegd, wat hij zal ontvangen (Gen. 12), thans bevestigd, dat het zal gebeuren (15:1), daarom vraagt Abraham nu, hoe dit zal geschieden. Zonder eigen kinderen en zonder Lot zou een van zijn onderhorigen zijn erfgenaam moeten worden, ook van de zegen. In het verbond, dat God met Abraham sluit, verbindt Hij zich met hem, tot het vervullen van zijn beloften, aan hem gegeven. Ook thans geeft God wel een bevestiging van de belofte (vs. 5), maar geen bewijs : daarom blijft ook nu geloof nodig om deze te aanvaarden. – Rekende het hem tot gerechtigheid: omdat Abraham God op zijn woord gelooft, daarom is hij, die een zondig mens is en blijft, rechtvaardig in Gods oog. c. Gen. 22:1—19. Isaak gespaard. Als verzoeking, d.w.z. als geloofsbeproeving, komt Gods bevel tot Abraham, Les 4. Abraham. Gen. 12—24 om Isaak te offeren, in wien God toch gezegd had zijn beloften te vervullen. Gaat God zijn beloften te niet doen ? Alleen door het geloof kon Abraham gehoorzamen, door het geloof, dat óndanks alles aan God vasthoudt, en dat niets onmogelijk acht bij God. „Overwegende, dat God machtig was, hem ook uit de doden te verwekken” (Hebr. 11 : 18). Het hinder offer was aan Abraham wel bekend, omdat de heidense Kanaanieten hun eerstgeboornen offerden. God gebruikt dit hier als vorm, waarin Hij zijn beproeving kleedt, maarde afloop van deze geschiedenis wijst reeds heen naar het latere verbod van kinderoffers. De tere beschrijving van deze geschiedenis wijst op de diepe inhoud. In Christus werd ze vervuld : God heeft zijn eigen Zoon niet gespaard. Terach •(■ Saraï—Abram Nahor Haran *j~ i ! Isaak Bethuel Lot Rebekka Laban Werk: Leerieksten : Gen. 12 : I—3, 15 : 6, 17:7, 18 : 14a ; Hebr. 11 :Ba, 17a. Liederen : Ps. 27:7, 105 : 5 ; Gez. 189 : 4, 197 : 1. Opstel: maak een opstel over het leven van Abraham, of een gedeelte daarvan. Vragen : 1. Waarom werd de toren van Babel niet voltooid? Inl. 2. Waartoe gaf Godin Abraham een nieuw begin ? Inl. *3. Wat beloofde God aan Abraham ? a en Inl. 4. Wat droeg hij hem op ? a. 5. Wie gingen er met hem mee ? a. 6. Waarom werd Lot geen erfgenaam ? Inl. 7. Waarom Eliëzer niet ? Inl. 0r Hoe zou God dan zijn belofte vervullen ? b. 9. Wat deed Abraham nu ? Inl. Les 4. Abraham. Gen. 12—24 10. Zou God zijn belofte door Ismael vervullen ? Inl. 11. Maar wat werd aan Abraham en Sara zelfs toegezegd ? Inl. *l2. Hoe beproefde God Abraham? c. en Inl. 13. Maar wat geloofde hij ? c. 14. Hoe liep het met Isaak af ? c. 15. Wie werd Isaaks vrouw ? Inl. LES 5. JAKOB. GEN. 25-36. Inleiding : Isaak was de zoon van Abraham, in levenswijze, maar ook in geloof. Hij werd de vader van Jakob, die meer op de voorgrond treedt. Zo was hij de schakel inde rij der aartsvaders, door wie God zijn belofte vervulde, en zijn volk formeerde. Jakob wordt inde Bijbel ten voeten uit voor ons getekend, niet alleen in zijn goede, doch vooral ook in zijn verkeerde zijden. Jakob, de bedrieger, doch die onder alles door worstelde om God. Zo wordt hij ons getekend ineen reeks van prachtige verhalen, Gen. 25—33. Hij weet met list het eerstgeboorterecht van zijn broer Esau te bemachtigen (25). En later steelt hij, geholpen door zijn moeder Rebekka, de vaderlijke zegen, door zich als Esau voor te doen (27). Voor Esau’s wraak moet hij vluchten, en toch ontvangt hij onderweg, bij Bethel, Gods beloften voor zijn leven (28). Zijn oom Laban bedriegt hem met Lea, die hij inplaats van Rachel huwt, zodat hij nog eens 7 jaar om haar dienen moet (29). Maar zelf bedriegt hij Laban met het loon (30). Zo komt hij rijk terug, door God beschermd tegen Labans wraakplannen (31). De vrees voor Esau drijft hem bij de Jabbok tot innig smeekgebed, en te Pniël worstelt hij met God (32). Doch God redt hem uit Esau’s hand (33). Aldus werd Jakob Israël = strijder Gods ; het type van het volk Israël, en van elkeen, die, onverdiend, Gods zegen L. K. I. 2 Les 5. Jakob. Gen. 25—36. ondervindt. „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn hulp heeft” (Ps. 146:5). Lezen : a. Gen. 25 :27—34. Het eerstgeboorterecht. Isaak heeft, 20 jaren na zijn huwelijk met Rebekka, een tweeling gekregen, Esau en Jakob. Maar reeds vóór hun geboorte heeft God de heerschappij van den jongste voorspeld. Veldman = zwerver ; oprecht = ordelievend, huiselijk. De eerstgeboren zoon trad oudtijds na zijns vaders dood geheel in diens plaats : hij erfde het ongedeelde familiegoed, washeer over zijn broers en zusters, enz., en had ook recht over het geestelijk bezit van zijn geslacht (de zegen). Toch zijn het thans niet deze zeden, noch de voorkeur van Isaak, die de doorslag geven, maar is het Gods wil en verkiezing. b. Gen. Jakob te Bethel. Jakob is op de vlucht voor Esau, om zijn bedrog. Een grote zegen wordt hem toegezegd : het land Kanaan, een grote nakomelingschap, een zegen voor heel de wereld, en Gods nabijheid. ■—• Bethel (vs. 19) betekent : huis Gods (vs. 17) ; hier openbaart de heilige God zich aan den zondigen mens. c. Gen. 32.-22—3/. Jakob te Pniël. Jakob is op de terugweg van Haran naar Kanaan. Ondanks zijn voorzorgen, om aan Esau’s gevreesde wraak te ontkomen, en zijn ootmoedig smeekgebed tot God (vs. 9—12) heeft hij geen rust : daarom brengt hij ’s nachts zijn gezin en kudden over de beek, en blijft hij zelf eenzaam achter bij de Jabbok, waar hij God ontmoet. Veer of voorde : doorwaadbare plaats (bruggen waren er toen nog niet). Een man, een onbekende gestalte, die later blijkt God zelf te zijn. Jakob streed hier tegen God (om zijn zondig leven) om God (door het geloof), en overwon, op grond van Gods beloften, waarop hij zich beroepen mocht. Jakob wordt hier Israël, strijder Gods. Pniël betekent : aangezicht Gods. Jakob begon een zegen te stelen, nu leert hij er om te smeken, met alle kracht die in hem is, al verweert hij zich ook nog tegen God (het kost wat als het eigen ik moet sterven !). * Werk: Leerteksten : Gen. 28 : 17, 32 : 10a, 26b. Les. 5. Jakob. Gen. 25—36i Liederen : Ps. 146 :3 ; Gez. 58 : 7. 273 : 2. Vragen : tl. Wat weet ge van Isaak ? Inl. *2. Wat betekent de naam Jakob ? Inl. 3. Hoe bedroog hij Esau om het eerstgeboorterecht ? a. 4. Waarom moest hij vluchten ? Inl. 5. Wat overkwam hem te Bethel ? b. 6. Welke zegen werd hem toegezegd? b. en Lez. b. 7. Wat beleed hij over wat hij had aanschouwd ? b. (vs.löv). 8. Hoe ging het hem bij Laban ? Inl. 9. Wat deed hij ’s nachts aan de Jabbok ? Inl. 10. Wat overkwam hem daar ?. c. 11. Hoe was de afloop van de strijd ?c. 12. Met Wien had hij van doen gehad ? c. *l3. Wat betekent Israël? Inl. Les 5. Jakob. Gen. 25 36. Bron inde Woestijn LES 6, JOZEF. GEN. 37-50. Inleiding : Jozef is een zoon van Jakob, de oudste zoon van zijn meest geliefde vrouw Rachel, op wien hij zijn vurigste liefde overplantte, toen zij stierf (bij de geboorte van Benjamin). En ook in Jozefs leven wordt het openbaar, dat God hem heeft verkoren tot zijn plaats in het geslacht der aartsvaders, n.l. tot redding van zijn volk, waartoe al zijn wederwaardigheden hem moeten voeren. Jozef wordt door zijn vader Jakob bevoorrecht, en door zijn broeders benijd en gehaat, zodat ze hem als slaaf naar Egypte verkopen (Gen. 37). Egypte is eender belangrijkste en merkwaardigste landen der oudheid ; het regent er nooit, maar alle vocht komt van de jaarlijkse overstromingen van de Nijl, die het tot een vruchtbaar korenland maken. Dit gebied der Nijloverstromingen vormt Egypteland : lang en smal, van noord naar zuid, tussen grote zandwoestijnen, met vruchtbare eilanden inde Nijldelta (Gosen). De Farao (een titel, beteekent: groot huis) was er alleenheerser, en ontving er goddelijke eerbewijzen. Het lichaam der doden werd zoveel mogelijk in stand gehouden door balseming ; de lichamen der koningen (mummies) werden in pyramides bewaard. Jozef wordt door zijn meester Potifar eerst tot huismeester aangesteld, maar daarna op een valse beschuldiging van diens vrouw inde gevangenis geworpen (Gen. 39). Hier verklaart hij de dromen van bakker en schenker van den Farao, en het gebeurt volgens de voorzegging : de schenker wordt bevrijd, en de bakker opgehangen (40). Twee jaar later moet hij ook de dromen van den Farao verklaren : van de 7 vette en de 7 magere koeien, en van de 7 vette en de 7 magere aren, die beide wijzen op 7 jaren van overvloed, en daarna 7 van gebrek. Hij geeft den Farao de raad om koren te verzamelen, en wordt zelf uitgekozen om dit plan uitte voeren, en hiertoe tot onderkoning van Egypte aangesteld (41). Zijn broeders komen inde hongersnood bij hem koren kopen, zonder hem te herkennen, maar ze worden op de proef gesteld (42). Ze blijken echter alles over te hebben voor hun ouden vader Jakob en hun jongsten broeder Benjamin (43v). Dan maakt Jozef zich bekend, en het is een Les 6. Jozef. Gen. 37 50. treffende ontmoeting en verzoening (45). Nu mogen allen in Egypte komen wonen (46v). Jakobs leven eindigt met een zegen te geven aan Jozefs zonen (48) en zijn eigene (49). Hij wordt in Kanaan begraven (50). Het zijn prachtige hoofdstukken om zelf thuis eens door te lezen, vooral 40—45 zijn eenvoudig en duidelijk. Dit waren Jakobs kinderen : Ruben, Simeon, Levi en Juda (van Lea). Dan en Naftali (van Rachels slavin Bilha). Gad en Aser (van Lea's slavin Zilpa). Issaschar, Zebulon en Dina (van Lea), en Jozef en Benjamin (van Rachel). Lezen : a. Gen. 37: 1 —l7. Jakob en zijn zonen. Een veelvervige rok : een lang gewaad met mouwen, een prinselijke dracht : een onbewuste voorspelling van het Egyptische koningskleed. Uit Jozefs dromen blijkt zijn hoogmoed, maar tevens zijn ze een voorspelling van zijn toekomstig lot, waartoe God hem had bestemd. b. Gen. 37: 18—36. Jozef te Dothan. Ruben, die als Les 6. Jozef. Gen. 37—50. Karavaan oudste de grootste verantwoordelijkheid heeft, tracht Jozef te redden, en bereikt dit doel ook, zij het door wonderbare wegen, en zonder dat hij het zelf weet. Ismaelieten uit Gilead, waar kostbare kruiden groeiden. Men vertoefde hier juist aan de groote handelsweg, die de karavanen namen uit het oosten naar Egypte. c. Gen. 44 : 18—34. Juda’s voorspraak. Jozefs broeders staan terecht voor den onderkoning (Jozef), want zijn beker is door zijn knechten in Benjamins korenzak gevonden. Deze schijnt de dief, en moet achterblijven. Maar zijn broeders laten hem niet alleen. En Juda pleit voor zijn jongsten broeder. Mijn heer... uw knecht: hier blijkt reeds de vervulling van Jozefs jeugddromen; dat zijn broeders hem als hun heer erkennen. – Mijns heren slaaf (vs. 33) : eens hebben de broeders Jozef als slaaf verkocht, maar thans biedt een hunner zichzelf vrijwillig aan om Benjamin voor slavernij te bewaren. d. Gen. 45 : I—B. Jozefs antwoord. Reeds hier (vs. sw) erkent Jozef in zijn lijdensweg Gods hand, die zelfs de menselijke zonde (dat men hem als slaaf verkocht) ten goede weet te leiden, tot redding van velen (zie Gen. 50:20!). In vele opzichten is Jozef een voorafschaduwing van Christus. Werk: Leerteksten: Gen. 39:9b, 45 :sb, 48:21, 50:20, Rom. 8:28. Liederen : Ps. 33 : 10, 130 : 1,3 ; Gez. 17:3; Gez. 273 : 7. Opstel: maak een opstel over de levensgang van Jozef. Vragen : *l. Wie was Jozef ? Inl. *2. Wat wordt in zijn leven openbaar ? Inl. 3. Wie waren Jakobs kinderen ? Inl. 4. Wat deed vader Jakob met Jozef ? a. 5. Maar wat deden zijn broeders met hem ? a. 6. Hoe kwam Jozef inde gevangenis terecht ? Inl. 7. Wat droomde de Farao ? Inl. 8. Wat voorspelden deze dromen ? Inl. 9. Hoe werd Jozef onderkoning ? Inl. -HO. In welke moeilijkheid bevonden de broeders zich 1 Lez. c. Les 6. Jozef. Gen.3350.7—50. 11. Waarom wilde Jakob Benjamin eerst niet meegeven ? c, 12. Waarom moest het toch gebeuren ? c. 13. Waarmee verraste Jozef zijn broeders ? d. 14. En waartoe nodigde hij allen uit ? d. -15. Wat verklaarde hij over zijn leven? d. 16. Wat weet ge van het levenseinde van Jakob ? Inl. HERHALING (LES 1-6). Overzicht van Genesis : 1 —ll. Voorgeschiedenis (Adam, Noach). I—3. Schepping en zondeval (Adam). 4—5. Kaïn, Lamechj Henoch. 6—9. Zondvloed (Noach)). 10. Volkerentafel. 11. Torenbouw van Babel. 12—50. Aartsvaders (Abraham, Isaak, Jakob ; Jozef). 12—24. Abraham (en Isaak). 12 zegen; 22 offerande. 25—36. Jakob. 28. Bethel. 32. Pniël. 37—50. Jozef (eig. een deel der Jakob-geschiedenis). Werk: – ~Herhaling der geleerde teksten. -Herhaling der vragen met een sterretje. Maak een opstel overeen der bovengenoemde personen. Geef een overzicht van wat er in Genesis staat (vgl. hierboven). . Vragen : *l. Welke zijnde hoofdpersonen van de voorgeschiedenis? (schuingedrukt). 2. Wat weet ge van Adam ? 3, Wat weet ge van Noach ? *4. Wie zijnde aartsvaders? (schuingedrukt). 5. Wat weet ge van Abraham ? 6. En wat van Jakob ? 7. En wat van Jozef ? Herhaling (les 1-6) Inleiding : In het boek Genesis vonden we familiegeschiedenis (die der aartsvaders), maar Exodus geeft ons volksgeschiedenis. Het gaat overeen volk in Egypte, de „kinderen Israels”, Gods volk, wien Gods belofte en dus het beloofde land wacht. Daarom heet het boek Exodus (uittocht), omdat Israël uit Egypte gevoerd werd naar Kanaan. Een nieuwe Farao probeert het jonge volk van Israël, dat zich zo snel uitbreidt, uitte roeien ; de zware dwangarbeid van stenen bakken moet hen uitputten, en door de harde maatregelen van doding der pasgeboren zoontjes moeten ze uitsterven. Maar Israël groeit tegen de verdrukking in. En Mozes, op Gods genade ineen biezen kistje inde rivier geworpen, wordt door Farao’s dochter als kind aangenomen, en hierdoor in het paleis van den verdrukker grootgebracht tot verlosser van zijn volk. Want welbewust schaart hij zich aan hun zijde, ook al wordt die hulp door Israël versmaad, en moet hij vluchten, zodat hij herder wordt inde woestijn van Midian. Daar hoort hij uiteen brandend braambosje Gods stem, die hem roept tot redding van zijn volk. Al zijn bezwaren worden door God overwonnen, en hij gaat gehoorzaam met Aaron, zijn broeder, naar den Farao, om hem Gods boodschap te brengen. Maarde Farao weigert Israël te laten trekken, en verzwaart nog hun last, doch nu krijgt hij met Israels God te doen 1 De opeenvolgende plagen zijn tekenen van Gods macht, en waarschuwingen voor den Farao, „Doch de Here verhardde Farao’s hart”, ’t Is alsof God zegt : toe maar, strijdt tegen mij, als ge kunt en durft. Nu komt de beslissende nacht; de engel des verderfs doodt alle eerstgeboren zonen in Egypte. Doch Israël, gevrijwaard door het bloed aan de deurposten, houdt reeds zijn paasmaal, viert zijn verlossingsfeest, en trekt vrij heen. Wel jaagt de Farao Israël nog na, maar God leidt zijn volk droogvoets door de Schelf zee, doch brengt den Farao daarin om. „Alzo verloste de Here Israël op die dag uit de hand der Egyptenaren”. En Mozes zingt zijn lied : „O Here, wie Les 7. Mozes. Ex. 1— 15 LES 7. MOZES. EX. 1-15. is als Gij ?” De verlossing geschiedde niet docr wil en werk van Mozes of van het volk, maar door God ! Lezen : a. Ex. 1:8—14. Israël verdrukt. • De dwangarbeid der Israëlieten bestond in zware herediensten voor den Farao op de staatsdomeinen, zoals landbouw en besproeiïngswerk, maar vooral ook in uitvoering van grote bouwwerken. Het bakken van tichelstenen, het vervoer, kortom alles moest zonder machines, door de hand, gebeuren, onder hardvochtig toezicht. – Hebreërs (van de overkant gekomen ?) benaming van Israël tegenover vreemde volken. b. Ex. 3:1 —l5. Mozes geroepen. Horeb of Sinaï is een berg in het zuiden van het driehoekige Sinaïetische schiereiland, tussen de beide uitlopers van de Rode Zee. – De Engel des Heren : Gods zichtbare verschijning. God openbaart zich hier aan Mozes, en daarmee aan Israël. God toont hiermee, wie Hij is, en wié Hij voor zijn volk wil wezen. Gods naam wordt hier genoemd, niet alleen om God nadrukkelijk te onderscheiden van de afgoden (die geen góden zijn !), maar vooral om uitdrukking te geven aan zijn wezen (want dat is de zin der naamgeving). De HERE, geheel met hoofdletters gedrukt, is in onze Bijbel de weergave van de Godsnaam, die thans in het Hebreeuws als Jehova staat vermeld. Eigenlijk luidt deze naam Jahvè. De naam Jahvè wil tonen, wie God voor zijn volk wil wezen : de God, die is en komen zal, om zich te laten gelden ten gunste van zijn volk (vgl. vs. 15). c. Ex. 5. De last nog verzwaard. Alzo zegt de Here.... Wie is de Here ? het gaat erom, of de Farao Israels God erkent of niet. Nu kan het nog vrijwillig, straks wordt hij gedwongen. Aandrijvers zijn Egyptische opzichters, ambt~ lieden Israelietische werkbazen. Dooreen machtige hand (vs. 24), n.l. door de hand Gods, die zijn macht zal openbaren, ten koste van den Farao, en ten bate van zijn volk. d. Ex. 12:21—31. Israël verlost. Pascha (Pasen, Paasfeest) komt van pascha, sparend voorbijgaan, n.l. van den verderfengel, overal waar het bloed aan de deurpost was gestreken (vgl. vs. 13). Dit wijst reeds op het reddend bloed van Christus, weerspiegeld inde sacramenten van Doop en Les 7. Mozes. Ex. 1 —l5. Avondmaal. Zo redt God zijn volk, en leidt Hij hen uit. es. Ex. 14. Door de Rode Zee. Door redding èn verderf toonde God zijn glorie (vs. 4, 18, 31). Werk: Leerteksten : Ex. 3 : 5, 14v ; 5 : 24 ; 14 : 4m, 13a, 14 ; Deut. 7 . J-y Liederen : Ps. 95 : 4 ; 105 : 13—20 ; Ps. 130 : 4 ; 136 : 10— 15; Gez. 193 : 1. Vragen : *l. Waarover gaat het in het boek Exodus? Inl. *2. Waarom heet dit boek „Exodus” ? Inl. 3. Wat probeert de Farao met Israël te doen ? a. 4. Hoe werd Mozes in zijn jeugd gespaard ? Inl. 5. Wat overkwam hem bij de Horeb ? b. 6. Welke belofte kreeg hij voor Israël ? b. *7, Waartoe werd Mozes. door God geroepen? b. en Inl. Les 7. Mozes. Ex. 1—25 Het maken van tichelstenen bij de Egyptenaren 8. Waarom maakte hij hier bezwaar tegen ? b. 9. Maar wat antwoordde God hem ? b. 10. Wat betekent de naam HEERE ? Lez. b. .11, Wat wil God met deze naam tonen? Lez. b. 12. Maar wat kregen Mozes en Aaron eerst van den Farao te horen ? c. 13. En wat was het resultaat van deze bespreking voor het volk ? c. 14. Doch hoe toonde God zijn macht ? lnl. 15. Wat moesten de Israëlieten doen? d. 16. Wat gebeurde er inde Paasnacht in Egypte ? d. 17. Maar wat in Israël ? d. 18. Hoe voerde God zijn volk door de Rode Zee ? e. 19. Maar wat deed God met den Farao en zijn leger? e. Les 7. Mozes. Ex. I—ls. Egyptische krijgers LES 8. DE WETGEVING. EX 15-24. Inleiding : Israël trekt de barre woestenij in, maar, als volk van God ! Hij geeft hen te leven uit Zijn hand. Na een tocht van 3 dagen vindt het smachtende volk een bron, maar het water is bitter : Mara ! Doch God maakt het drinkbaar, „want Ik, de Here, ben uw Heelmeester”. Daarna bereikt men de oase Elim, met bronnen en palmbomen. Inde woestijn Sin begint het volk te murmereren, maar God belooft brood en vlees, en geeft manna en kwakkelen. Weer murmureert Israël om water, nu slaat Mozes op Gods bevel water uit de steenrots. De plaats noemt hij Massa en Meriba (verzoeking en twist). De strijd tegen het woestijnvolk Amalek onder leiding van Les 8. De Wetgeving. Ex. 15—24 Woestijnreis Jozua wordt op het aanhoudend gebed van Mozes door Israël gewonnen. Op raad van Jethro, den schoonvader van Mozes, stelt deze oversten aan over het volk, om hem te helpen bij de rechtspraak. Zo brengt God zijn volk bij de berg Sinai, waar het zich moet heiligen om Gods wetten te ontvangen. God sluit zijn verbond met het volk, waarbij het zich verplicht naar Gods wet te leven. Het verbond wordt met offerbloed bezegeld. Zo stempelt God Israël tot Zijn volk, aan Zijn dienst gewijd ! Lezen : a. Ex. 15 : 22—27. Israël inde woestijn. •—■ De Sinaïetische woestijn is een vreselijk oord : hete, dorre en droge zandwoestijnen en steenmassa’s, met schaarse, vaak verborgen bronnen, met regenbuien, die maar korte verfrissing geven : vanwege de hitte bereikt het regenwater inde wadi’s (beekdalen) zeer zelden de zee. b. Ex. 16 : 14—31. Manna. • Op deze wijze leert God zijn volk te leven uit Zijn hand en naar Zijn gebod. c. Ex. 19:1 —6. Israël bij de Sinai. • Een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou Israël zijn voor God ; heel het volk was heilig, geheiligd, afgezonderd ; uitverkoren uit alle volken (vs. 5) om Gód toe te behoren en Hèm te dienen ; vandaar de eis om naar Zijn wil te leven. d. Ex. 20:1—17. De Tien Geboden. ■— Gods wet staat opgetekend inde boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. God gaf ze door bemiddeling van Mozes aan Israël, en daarmee aan de mensheid. Deze wet bevat zowel godsdienstige als zedelijke en maatschappelijke elementen. —De Tien Geboden vormen de kern van deze wet. We vinden ze opgetekend in Ex. 20, en, met enige wijzigingen, in Deut. 5. – Ze zijn verdeeld in 2 tafels, die de verplichting jegens God en die jegens onze medemensen bevatten. Liefde tot God en (om zijnentwil) tot den naaste is de hoofdsom Xhoofdzaak) der wet. God vraagt erkenningen eerbiediging van zijn wezen (1) en gestalte (2), zijn naaha( 3), en dag (4), van het gezag (5), van leven (6) en huwelijk (7), goed (8) en naam (9) der mensen, zelfs in gedachten (10), ■— Les 8. De Wetgeving. Ex. 15 24. Boven inde hemel enz. : oudtijds verdeelde men het heelal in drieën : de hemel, de aarde en de onderwereld. Niets, waar ook, mocht afgebeeld om vereerd te worden. —ljverig : naijverig, jaloers, onverdraagzaam, uit heilige liefde ; juist omdat God zijn volk liefheeft, kan en mag Hij niet dulden, dat men zich met afgoden zou inlaten. Aan het derde en vierde lid (geslacht) : toegevoegd juist uit barmhartigheid ; men late toch de zonde na, die immers zo noodlottig is voor het nageslacht. Duizenden dergenen enz. : tot aan het duizendste geslacht dergenen. Zover gaat zijn (onverdiende) barmhartigheid zijn (rechtmatige) toorn te boven ! De naam is de uitdrukking van het wezen. ■— Ijdellijk = voor niets, zonder reden. Sabbat is rustdag ; dit is zowel een godsdienstig en ceremonieel, als zedelijk en sociaal gebod. Die dag behoort in bijzondere zin aan God, daarom mag men dan niet werken of laten werken ; anders doet men onrecht ook aan zijn huisgenoten, door hen te verhinderen rustte nemen en zich aan God te wijden. De ouders vertegenwoordigen het gezag, door God ingesteld, en in Zijn naam uitgeoefend. Doodslaan : vermoorden (opzettelijk, kwaadwillig); over het doden in oorlog of rechtspraak wordt hier niet gesproken. Door echtbreuk wordt het gezin verwoest, en daarmee tevens de toekomst van het volk bedreigd. Door valse getuigenis (eig. voor het gerecht, maar vandaar ook in het algemeen door leugen, bedrog, kwaadsprekerij) wordt iemands goede naam gekwetst. Begeerten vormen de wortel van de daad-zonden, en zijn dus reeds verwerpelijk. De Tien geboden, kort gesteld : 1. Geen andere góden dienen. 6. Niet doden. 2. Geen afgodsbeelden maken. 7. Geen echtbreuk plegen. 3. Gods naam niet misbruiken. 8. Niet stelen. 4. De rustdag heiligen. 9. Niet vals getuigen. 5. De ouders eren. 10. Andermans goed niet begeren. Werk; Leerteksten : Ex. 20 : 1—47; Lev. 19 ; 2b, 18b; Deut. 6 : 4v ; Ps. 81 ; 11. Liederen: Ps. 19:4, 6; Ps. 81:7—11; Ps. 119:1, 3, 9 enz. ; Tien Geb. ; Gez. 51 : 14,15. Les 8. De Wetgeving. Ex. 15—24. Vragen : 1. Waarvan leefde Israël inde woestijn ? Inl. 2. Wat deed God te Mara ? a. 3. Waartoe wekte God Israël op ? a. 4. Hoe noemde God zichzelf ? a. 5. Wat deden de Israëlieten inde woestijn Sin ? Inl. 6. Wat gaf God hun ? b. 7. Wat bepaalde Hij omtrent het manna ? b. 8. Wat gebeurde er te Massa en Meriba ? Inl. 9. Hoe werd de strijd tegen Amalek gewonnen ? Inl. 10. Wat ried Jethro aan ? Inl. – *ll. Waartoe verplichtte het verbond, dat God met zijn volk •sloot ? Inl. &2. Wat moest Israël voor God zijn ? c. en Lez. c. K.13. In welke Bijbelboeken vinden we Gods wetten? Lez. d. V 14. En waar vinden wede Tien Geboden ? Lez. d. 15. Wat is de grondslag van Gods geboden ? d. 16. Wat verbiedt Godin het eerste gebod ? d. 17. Wat in het tweede ? d. 18. Waarom kan God geen afgodendienst of beeldendienst dulden? d (vs. 5). 19. Wat gebiedt Godin het derde en vierde gebod? d (vs. 7v). 20. Waartoe moet men ook zijn medemensen liefhebben en eerbiedigen wat hun toebehoort ? d. *2l. Wat is de hoofdzaak van Gods wet ? Lez. d. LES 9. EEN HEILIG VOLK. Ex. 25-40, Leviticus. Inleiding : De heilige God vraagt een heilig volk, d.w.z. voor Hem afgezonderd, aan zijn dienst gewijd. Het hele leven behoort Hèm toe, en dient op Hëm gericht te zijn. Daartoe gaf God Israël zijn wetten over inrichting van de eredienst en heiliging des levens. We vinden ze verspreid over de verschillende boeken van Mozes, Ex..—Deut., maar vooral inde Les 9. Een heilig volk. Ex. 25—40, Leviticus. tweede helft van Exodus (over de Tabernakel) en in Leviticus (I—l6 offerdienst en reinheidswetten; 17—26 „de heiligheidswet”). We vinden hier voorschriften voor de inrichting vaneen heilige plaats, heilige personen, tijden en handelingen. De heilige plaatswas de tabernakel. Het woord betekent tent, en bedoelt de woning van God. Dit was het verplaatsbare heiligdom der Israëlieten inde woestijn. „De tent der samenkomst” genoemd, omdat God hier samenkwam met Israël, zijn volk. De heilige personen waren de priesters, die het volk vertegenwoordigden bij God door inde tabernakel dienst te doen, om God de offers op te dragen. Ze gingen gekleed in witte rok en muts, met gekleurde gordel, de hogepriester (Aaron en zijn nakomelingen) droeg bovendien nog een kortere, gekleurde mantel, de efod, en de borstlap. Zijn mijter droeg tot opschrift: „Geheiligd aan den Here. Heilige tijden waren sabbat (elke 7e dag), (sabbatsjaar en jubeljaar), en de [eesten: Paas-, Pinkster- en Loofhutten-, Nieuwjaarsfeest en Verzoendag ; op deze dag betrad de hogepriester het allerheiligste en sprenkelde hij het bloed van den zondebok op het verzoendeksel van de ark, als voor Gods aangezicht, tot verzoening van de zonden van het volk. Heilige handelingen waren de offers en gebeden. Een offer is een gave of geschenk, waarmee de mens God zoekt te naderen, met erkenning van Gods grootheid en heiligheid, zijn barmhartigheid en goedheid, maar ook van eigen onwaardigheid en zondigheid, en noodzaak van verzoening. Daarom waren de volgende offers voorgeschreven : A. Tot erkenning van Gods goedheid: 1. Brandoffer (’t hoogopstijgende, tot aanbidding en overgave; het algemene vereringsoffer, dat geheel verbrand werd). 2. Dankoffer en lofoffer (vredes- en gemeenschapsoffer, vrijwillig gebracht, b.v. volgens een gelofte; het vlees werd op een offermaaltijd gegeten). 3. Spijs- en drankoffers (tot erkenning van Gods zegen, onbloedig, meest bestaande uit meel en wijn ; ze begeleidden vaak de vorengenoemde offers). B. Tot erkenning en verzoening der zonden. 1. Zondoffer, (voor bepaalde zonden en overtredingen, hiervan Les 9. Een heilig volk. Ex. 25—40, Leviticus. werd het bloed geofferd). 2. Schuldoffer (als een boete aan God gebracht). Heiliging des levens beoogden al de voorschriften, die waarschuwden tegen afgodendienst, onzedelijkheid, verontreiniging, mishandeling e.d. Al deze verordeningen en instellingen bedoelden het volk op te eisen voor God, opdat het Hem zou toebehoren, en in Hèm zijn vrede vinden. Ze zijn in Christus vervuld: het volkomen offer, de volkomen offeraar, die zijn ganse leven, altijd, overal, en in alle opzichten, den Here wijdde, in onze plaats en ons ten goede (vgl. Hebr.). Lezen : a. Ex. 32 : 1 —24. Eigenwillige godsdienst. Goden, in het oorspr. een meervoudig woord, ook wanneer het enkelvoud is bedoeld : een god. Israël vraagt een zichtbaren god, een godenbeeld, van hun God, uit verlangen naar zinnelijke godsverering. Hiermee komt overeen de overgave .aan losbandig zingenot, waartoe het volk vervalt (vs. 6). Het overtreden van Gods geboden op godsdienstig en zedelijk gebied gaat hand in hand. Mozes treedt hier op als pleitbezorger L. K. I. 3 Les 9. Een heilig volk. Ex. 25—40, Levificus Stierenbeeld voor zijn volk, biedt zich zelfs aan als'plaatsvervanger : maar dit zou Christus eenmaal zijn. b. Ex. 40. De tabernakel. De tabernakel, volgens voorgeschreven afmetingen gebouwd, bestond uiteen draagbaar gebouwtje van hout en tentdoek, kostbaar bewerkt, biet allerheiligste of heilige der heiligen, het achterste vertrek, vormde een zuivere kubus (5X5X5 m.) ; hier stond de ark des verbonds, met massief gouden deksel, het verzoendeksel, waarop 2 naar elkaar gebogen engelgestalten (de cherubijn) ; dit was de troon van God. Het heilige, hiervan door gordijnen afgescheiden, was 2 maal zolang ; het bevatte de tafel der toonbroden, de zevenarmige kandelaar en het reukofferaltaar, waarop wierook werd verbrand. Inde voorhof hieromheen (25 X5O m.) stonden brandofferaltaar en wasvat. '—■ Dit hoofdstuk vermeldt de opstelling en inwijding van de bestanddelen van de tabernakel, te voren reeds volgens Gods voorschrift (Ex. 25 31) vervaardigd (35-—39). -—• Voor de ark : het reukofferaltaar Les 9. Een heilig volk. Ex. 25 40, Leviticus Tabernakel stond dicht bij de ark. maar was hiervan door het voorhangsel gescheiden. Het deksel: kleed. Zalven, ten teken van de wijding of heiliging ten dienst des Heren, De wolk, het teken van Gods tegenwoordigheid, tot dusver op de Sinaï, komt thans inde tabernakel. c. Lev. 19:30—37. Gods inzettingen onderhouden ! Ik bende He re, uw God; deze uitdrukking vormt niet alleen het voortdurend herhaald refrein van Gods geboden, maar geeft ook de bedoeling hiervan aan : waarom dit alles wordt opgedragen en moet worden betracht, n.l. opdat God geëerd als Heer erkend, geheiligd worden zal. Efa en hin : inhoudsmaten (ongeveer 30 L. en 6 L.). Lecrteksten : Ex. 40 : 34 ; Lcv. 20 : 26 ; 22 : 31—33. Liederen : Ps. 26 :8 ; Ps. 27 :3, 84 : 1,5 ; Gez. 92 : 1. Opstel: geel een korte en duidelijke beschrijving van de tabernakel. Vragen : *l. Wat vraagt de heilige God? Inl. 2. Wat gaf God daartoe aan zijn volk? Inl. 3. Waar vinden we ze opgetekend ? Inl. 4. Wat weet ge van de heilige plaats ? Inl. 5. Wat van de heilige personen ? Inl. 6. Wat van de heilige tijden ? Inl. 7. Wat van de heilige handelingen? Inl. 8. Welke offers kent ge ? Inl. Les 9. Een heilig volk. Ex. 25—40, Leviticus. Werk : a-c-d-f, voorhof (50 bij 25). g. allerheiligste met ark (5 bij 5) h. heilige, met tafel, reukaltaar en kandelaar. j. wasvat. k. brandofferaltaar. Let op decentrale plaats van brandofferaltaar (k, midden in b-c-f-e) en ark (g, midden in a-b-e-d). *9._Waartoe strekten de offers? Inl. 10. Wat gebeurde er in Israël, toen Mozes op de berg was ? a. 11. Welke straf hadden ze verdiend? a. 12. Hoe was de tabernakel ingedeeld? Lez. b. 13. Wat stond er in elk vertrek en inde hof ? Lez. b. 14. Hoe moest Mozes tabernakel en priesters heiligen? b. 15. Waarvan was de wolk het teken? b. 16. Waartoe gaf God al zijn verordeningen ? c. 17. In wien zijn al deze voorschriften en instellingen vervuld ? Inl. * LES 10. NAAR KANAAN. NUM.—JOZ. Inleiding : Naar het beloofde land brengt God zijn volk, naar Kanaan. Wel met veel oponthoud en omwegen, door zonde en ongeloof van Israël. Maar toch : naar Kanaan, want Gód is getrouw, en Hij vervult zijn beloften ! Daarvan lezen we eerst in het boek Numeti: Israël gaat van de Sinaï langzaam noordwaarts. Maar, ontmoedigd door de berichten der verspieders, weigeren ze in hun ongeloof op te trekken ; daarom moeten ze 40 jaar inde woestijn blijven omzwerven (13v). Korach, Dathan en Abiram, die in opstand komen tegen Mozes en Aaron, moeten het Godsgericht ondergaan (16v). Zelfs Mozes en Aaron zijn ongehoorzaam aan God, en mogen daarom het beloofde land niet binnengaan (20). Hiertusschen staan nog allerlei wetten. En in het bijzondere boek Deuteronomium, dat bijna geheel met wetten en vermaningen is gevuld, en met klem en kracht predikt, hoezeer Israël aan Gód verbonden is, en geroepen om zijn volk te zijn. Hierin vinden we ten slotte het mooie verhaal van Mozes’ dood op de berg Nebo (34). En het boek Jozua verhaalt hoe God zijn volk onder leiding van Jozua in het beloofde land brengt: Hij maakt de rivier de Jorc/aan droog, opdat Israël door kan trekken, Hij Les 10. Naar Kanaan. Num—Joz. doet de muren van Jericho vallen, en geeft hun moed en kracht om het land te veroveren, opdat Israël zal erkennen, dat Hij hun God is, die zijn beloften aan hen vervult. Overzicht van Jozua : 1. Joz. 1-5. Inleiding: na toebereidselen (lv) over de Jordaan (3v) en naar Gilgal (5). 2. Joz. 6-12. Verovering: inneming van Jericho (6) en van Ai (7v), verbond met Gibeon (9), veldslagen en veroveringen (10-12). 3. Joz. 13-21. Verdeling: het Overjordaacse voor Ruben, Gad en half Manasse (13), het midden van Kanaan voor de Rachelstammen, het Z. voor Juda met Dan en Simeon, en het N. voor de overige stammen (H-21). 4. Joz. 22-24. Slot: onenigheid (22) en toespraken (23v). Lezen : a. Num. 13:25 14:9 ; 14:36—45. De Verspieders. ■— Vloeiende van melk en honig, gebruikelijke spreekwijze voor vruchtbaarheid en overvloed (honig, vermoedelijk druivenhonig). Des Enaks kinderen : reuzen, de laatste leden van een oud volk in Kanaan ; de feiten van dit reisverslag mogen juist zijn, toch is het verslag onjuist, omdat het alleen rekent met de zichtbare werkelijkheid, niet met de onzichtbaarheid Num—Joz. Les 10. Naar Kanaan Druiven van Eskol van Gods macht, voortdurend getoond en ook voor de toekomst beloofd. Vielen op hun aangezichten, in smeekgebed tot God. Scheurden hun klederen, ten teken van rouw over zoveel goddeloosheid. – Jozua en Kaleb geloven, rekenen met Gods beloften en zijn trouw. Op Mozes voorbede wordt het volk niet verdelgd, maar veroordeeld tot omzwervingen inde woestijn ; alleen de ophitsende verspieders worden omgebracht. b. Deut. 6. God en zijn volk. Het boek Deut.: het laatste wetboek spreekt het meest direct en duidelijk over de zin, de bedoeling, de strekking van wat gemeld werd. c. Deut. 34. Mozes’ dood. Mozes mocht, tot straf voor zijn ongehoorzaamheid te Kades (Num. 20:7 12), het beloofde land niet betreden. Maar eer hij stierf, mocht hij het van de berg Nebo aanschouwen (vgl. Dt. 32:48' 52). Ook in Gods straf schuilt barmhartigheid en genade ; terwijl het bereiken van Kanaan veel strijd en moeite mee zou brengen, mocht Mozes nu zonder zorg het beloofde land aanschouwen, als het toekomstig bezit van zijn volk, zo lang verbeid. Nu kan hij rustig sterven, nu hij het komend heil van zijn volk heeft gezien (vgl. Simeon, Luc. 2 :29vv). d. Joz. 6 : 1-5, Jericho. Jericho was de eerste stad van betekenis in Kanaan, die men eerst moest veroveren, wilde men geen vijand inde rug behouden. De inneming van Jericho is kenmerkend voor de verovering van heel Kanaan : niet de krijgslieden, maarde priesters doen het eigenlijke werk : d.w.z. de overwinning is werk van God, niet van mensen Rachab vreesde, erkende de macht vanJsrpK God, zo was het met heel Kanaan ; de verbanMmffpredibVofts de heiligheid van God, wien alles toekomt, omdat -Hij het alles heeft geschonken, en aan wiens dienst ook alles moei gewijd. Werk : Leren: Num. 14 : 9a ; Deut. 7 : 9, 8 : 1 la ; Joz. 1 : sb, 21 : 45. Liederen : Ps. 33 :5, 9, 44 :2 ; Gez. 187 :1, 264 :1, 2.. Vragen : *l. Hoe komt Israël in Kanaan ? Inl. 2. Met welke berichten kwamen de verspieders terug ? a. 3. Maar wat verzuimden ze te bedenken ? a. Les 10. Naar Kanaan. Num.—Joz. 4. Aan welke zonde maakte het volk zich schuldig ? a. *5. Wat was de straf voor Israël ? Lez. a. 6. Wat deden Korach, Dathan en Abiram ? Inl. 7. Waarom mochten ook Mozes en Aaron het beloofde land niet binnengaan ? Inl. 8. Wat vinden we in het boek Deuteronomium ? Inl. Lez. b. 9. Waartoe wordt Israël hierin voortdurend aangespoord ? c. 10. Waar is Mozes gestorven ? c. 11. Wat mocht hij vóór zijn dood nog aanschouwen? c. *l2. Hoe bracht God zijn volk in het beloofde land ? Inl. 13. Wat deed Hij met de Jordaan ? Inl. 14. Hoe werd Jericho ingenomen ? d. 15. En hoe werd heel Kanaan veroverd? Lez. d. LES 11. RICHTEREN. Inleiding : Israël is in Kanaan. God bracht zijn volk in het beloofde land. Nu gaat het erom, of het volk bij zijn Bevrijder blijft. Zal Israël stand houden in deze beproeving, te midden van de heidenen, die hen van God trachten af te trekken? Neen! Telkens blijkt de ontrouw van het volk, hun afval van God. Maar ook de trouw van God, die hen door straf tot inkeer brengt, en hun op hun smeekgebed een redder zendt. Voortdurend volgen afval, straf, berouw en uitredding elkander op. God zendt richters en geeft hun zijn opdracht, en moed en kracht om deze uitte voeren, opdat Israël in Hem gelove, en uit dat geloof zal leven, Hem zal erkennen als den Koning, die zich inde geschiedenis laat gelden, ten gunste van zijn volk. Zo roept Debora, de profetes, Barak tot de strijd tegen de Kanaanieten ; hun veldheer, Jabin, wordt dooreen vrouw, Jaël, inde slaap gedood. En Debora bezingt de overwinning Gideon, door God geroepen tot de strijd tegen de Midia- Les 11. Richteren. lukkiq kwam diens vrouw Abigaïl hem tijdig vriendelijk te – qemoet. Twee keer had David ongemerkt Saul kunnen doden, en dan was al zijn ellende ten einde geweest, maar telkens weerhield hem echter zijn godsvrucht (23—26). In zijn benauwdheid loopt hij over naar de Filistijnen, maar dit geek niets dan ellende : door leugen en bedrog moet hij zich gedekt houden, bijna moet hij tegen zijn eigen volk optrekken en zijn stadje Ziklag wordt door de vijanden verbrand, maar eindelijk geeft God uitkomst. Want Saai vindt zijn einde in de slaq tegen de Filistijnen op het gebergte Gilboa : hij valt door eigen hand (27-31). Terwijl Sauls leven langzaam maar zeker ten ondergang neeg, en dat door eigen schuld, steeg dat van David, juist door verdrukking heen, tot de troon, die God hem had bereid. Lezen : a. 1 Sam. 15:1—23. Sauls zonde. Amalek was een zwervend woestijnvolk, sinds hun strijd met Israël inde woestijn hun doodsvijanden, doch pas door David voor goed overwonnen (Ex. 17 : Bvv, Deut. 25 : 17vv, 1 Kron. 4 : 42v). Ver bannen : uitroeien ; een strenge straf, door God bevolen, voor die tijd de wijze, waarop Gods vijanden werden gestraft en Gods volk werd bewaard (Deut. 20: 17vv). Kenieten, eveneens een zwervende volksstam, maar neutram. Saai verschoonde Agag (vs. 9), uit practisch-politieke beweegreden,'want hij wil de weg tot verzoening met Amalek Les 13. Saul. 1 Sam. 13—'31. Slingeraar openlaten en het volk met een offermaaltijd tevreden stellen ; maar dit is juist zijn fout! Berouw van God (vs. 11), niet te vergelijken met berouw van mensen, vs. 29) bedoelt zijn heilige toorn over de zonde, die straf nodig maakt. – Bevestigd (vs. 13): volbracht: hier blijkt reeds Sauls vrees voor Samuel; want „wie zich verontschuldigt, beschuldigt zich”. Der toverij (vs. 23) : zoals tovenarij zonde is. God vraagt geen godsdienstigheid (offers), maar geloof (gehoorzaamheid) . b. 1 Sam. 26. David spaart Sauls leven. David zwerft hier inde woestijn van Juda, bij de Dode Zee, een woeste streek, met weinig planten, met rotsen en spelonken. Antwoorden (vs. 5) staat inde Bijbel vaak voor : het woord opnemen, ook zonder dat een ander eerst gesproken heeft. De gezalfde des Heren (vs. 9w), door God tot koning gewijd, en dus onschendbaar. David houdt zich in geloof vast aan Gods wet (Saul niet doden) op grond van zijn beloften (dat het koningschap hem was toegezegd). c. 1 Sam. 28 : 4—20. Sauls ellende. Die een waarzeggenden geest heeft: die overeen dodengeest beschikt, d.w.z, dezen (door offers) kan oproepen (Deut. 18:10v). De vrouw roept vanuit het ene hol, dooreen nauwe, gebogen gang verbonden met het andere, waarin Saul met zijn mannen is. Zowel Saul als de vrouw schrikken, als Samuels gestalte verschijnt. d. 1 Sam. 31. Sauls einde. Saul is thans het slachtoffer van zijn vroeger leven; zijn leven is geweest zoals zijn einde zal zijn : hij valt door eigen hand (vs. 4). Branden ze (vs. 12), klaagden. Werk: Leerteksten : 1 Sam. 15 : 17, 22b ; 16 : 7b ; 17 : 45 ; 20 : 3b ; 30 : 6a, c. Liederen : Ps. 32 : 5 ; Ps. 119:5 ; Gez. 76 : 2 ; 229 : 2. Vragen : 1. Wat weet ge voor goeds van Saul te vertellen ? Inl. *2. Maar wat ontbrak Saul ? Inl. 3. Waaruit bleek dat ? a. 4. Wat zou hiervan het gevolg zijn ? a. *5. Wie werd nu tot koning gezalfd ? Inl. L. K. I ‘ 4 Les 13. Saul. 1 Sam. 13-31. 6. Waardoor werd David zo bemind ? Inl. 7. Maar hoe was Saul jegens David gestemd ? Inl. *B. Wat overkwam David op zijn vlucht ? Inl. 9. Wat wilde Abisaï met Saul doen ? b. 10. Maar waarom wilde David hier niet van weten ? b. 11. Wat moest Saul nu wel van David erkennen? b. 12. Hoe ging het David bij de Filistijnen? Inl. 13. Waartoe nam Saul zijn toevlucht ? c. 14. Maar wat vernam hij daar ? c. 15. En hoe werd deze voorspelling vervuld ? d. 16. Wat bracht Sauls einde voor David mee? Inl. LES 14. DAVID. 2 SAM. Inleiding : David, Israels tweede koning, was de man naar Gods hart (1 Sam. 13 : 14). Hij was dat, ondanks de donkere schaduwen in zijn leven, zijn grove zonden. Want hij had begrepen, wat het betekent „De Gezalfde des Heren” te wezen, „Koning bij de gratie Gods” te zijn. Gods wil te doen, in heel zijn koningschap, dat stelde hij voorop. Ook na Sauls dood greep hij niet naar het koningschap, maar wachtte geduldig, tot eerst Juda, later heel Israël hem de kroon aanbood. Ook inde oorlog vroeg hij naar Gods wil. En de ark bracht hij in triumftocht naar Jeruzalem, de nieuwe hoofdstad van het rijk. Zelfs maakte hij reeds plannen om daar den Here een tempel te bouwen. Ook gaf hij aan Mefiboseth, den laatst overgebleven zoon van Saul, een ereplaats aan het hof. En bij alles ondervond David Gods zegen, die hem de overwinning op zijn vijanden schonk, zodat Israël veilig woonde (1.—9). Maar terwijl zijn veldheer Joab met het leger in het Over-Jordaanse tegen Ammon strijdt, vervalt David te Jeruzalem tot grote zonde : hij bedrijft overspel met Bathseba, en laat haar man Uria uit den weg ruimen, om haar te kunnen trouwen, en zo zijn zonde te bedekken. Maar door middel van Les 14. David. 2 Sam. koningsmoord volgde er op de andere, en Israël viel inde handen van het opkomende wereldrijk Assyrië, berucht om zijn wreedheid. Wee den overwonnenen ! De keur der bevolking werd naar Assyrië gevoerd om daar in ballingschap te leven. Nooit heeft men een spoor van hen teruggevonden 1 In hun plaats werd een heidense bevolking naar Kanaan gebracht. Met de overgebleven Israëlieten vormden deze langzamerhand de Samaritanen. Dat was het einde van het rijk Israël 1 Werk: Leerteksten : Am. 3:2, 5 : 6a ; Hos. 5 : 6a, 6 : 6,11: Ba, 9. Liederen: Ps. 95 : I—4, 103 : 2,4, 5; Ps. 119:34; Gez. 157: 1. Vragen : *l. Wat is een profeet? Inl. 2. Hoe werkten profeten zoals Elia en Elisa ? Inl. 3. Waarom spreken we ook van „Schriftprofeten” ? Inl. 4. Waar en wanneer traden Amos en Hosea op ? Inl. *5. Wat is de grondgedachte van de prediking van Amos ? Inl. *6. En waarover spreekt Hosea ? Inl. 7. Hoe luidde Gods oordeel over de levenswijze der rijken ? a. 8. Met welke bedoeling had God het volk rampen gezonden ? b. 9. Maar wat was het resultaat hiervan geweest ? b. 10. Waartoe zond God het volk nu zijn bedreiging ? b. 11. Waarom verlangden velen naar „de dag des Heren” ? Lez. c. 12. Maar wat zou deze hun brengen? c. 13. Welk oordeel velde God over hun feesten ? c. 14. Maar wat vroeg Hij inde eerste plaats ? c. Waarvan werd Amos door Amazia beschuldigd ? d. Les 18. Amos en Hosea Assyrische voet- en handboeien 16. En waarvan werd hij zelfs verdacht? d. 17. Maar waarmee kon Amos zich verdedigen? d. *lB. Hoe is het met Israël afgelopen? Slot. LES 19. JESAJA 1-39. Inleiding: Nu we een en ander hebben vernomen van de treurige geschiedenis van het noordelijke rijk (Israël), willen we ook eens zien hoe het in het zuiden, in ]uda, toeging. Op de koningstroon te Jeruzalem hebben voortdurend koningen gezeteld uit Davids geslacht. Koning Asa heeft eerst wel de afgoderij bestreden, maar later ging hij weer eigen wegen. Josafat diende den Here, maar jammer was het, dat hij zich zoveel inliet met Achabs geslacht. Zelfs trouwde zijn zoon Joram met Achabs dochter Athalia, die niets beter was dan haar moeder Izebel, en ook in Juda de Baaldienst in voerde. Aan haar goddeloos bewind kwam gelukkig een einde, met de regering van koning Joas, die reeds als kind de troon beklom, maar onder het regentschap van zijn oom, den priester Jojada ; onder diens leiding riep hij het volk tot de dienst van God terug. Van zijn opvolgers moet vooral koning Hizkia vermeld worden. Eigenlijk was hij maar een vazalvorst van het opkomende Assyrië. Maar hij gebruikte zijn macht goed: hij was een vroom, flink en krachtig vorst, die de eredienst herstelde, de Filistijnen overwon, landbouw en veeteelt tot bloei bracht en de weerkracht van het volk versterkte. De moeilijkheden kwamen, toen hij aan Sanherib van Assyrië de gehoorzaamheid opzegde, maar God heeft hem uit deze nood gered. In deze tijd leefde de profeet Jesaja. Hij was een aanzienlijk persoon uit Jeruzalem, die een gunstige invloed had op koning Hizkia. Hij trad op met gezag en wordt wel genoemd „de koning onder de profeten”. Zowel door zijn optreden Les 19. Jesaja 1—39. als vooral door de inhoud van zijn profetieën vertolkt hij de majesteit van den Koning der koningen, Wiens Woord hij verkondigt. Zijn prediking toont wie zijn Zender is : God, de Heilige, de Majestueuze, oneindig hoog verheven, de Schepper van al wat is. „De Heilige Israels”, omdat Hij Israël verkoren heeft om Zijn volk te zijn, en dit ook te tonen in het leven. Die absoluut geloof eist, gehoorzaamheid en vertrouwen, omdat in Zijn hand het heil van mens en volk en wereld rust. Die zijn ontrouw volk zal straffen, desnoods zelfs verwerpen, maar die ook blijde hoop verschaft op een nieuwe toekomst, voor de „rest, die zich bekeert" ; deze zal in vrede leven onder den Messias-koning, den „Zoon van David”, den „Immanuel” (God-met-ons, 7 : 14), die alles wel zal maken. Ook de taal van Jesaja’s profetieën is dichterlijk, vol majesteit en ingehouden kracht. Jes. 1 -39 is een samenvoeging van vele losse profetieën over het algemeen naar het volgend schema bijeenverzameld ; I. jes, 1 12. Zonde en heil 11. Jes. 13 27. Oordeel: over de volkeren, 13—23, en over de wereld, 24—27. 111. Jes 28—35. Zions nood en verlossing. IV. Jes. 36 39. Jesaja en Hizkia (vgl. 2 Kon. 18v). Lezen: Jes. 6 : 1 ■—B. De Heilige God. – De zomen of slippen blonken als het zonnelicht en waren van zulke ontzaglijke afmetingen, dat ze de hele tempel vulden : een zichtbaar teken van de heerlijkheid des Heren, die de hele aarde vervult, vs. 3. . Serafs: vuurwezens, stralend en fonkelend, ten teken van de glorie van God, dien ze dienen. Heiligheid: de onmetelijke en onnaspeurlijke majesteit van den Here der heirscharen (hemelse en aardse machten). ,- Heerlijkheid: de uitstraling, het uiterlijk teken van Zijn heiligheid. (Verg. voor Gods heiligheid de overbekende rey van engelen uit Vondels „Lucifer”). • De zonde van den profeet (vs. 5—7) wordt dus slechts verzoend dooreen vrije beschikking Gods. Pas de mens, wiens schuld verzoend is, kan met Godin gemeenschap treden. In deze Godsverschijning wordt Jesaja door God geroepen tot profeet (vs. 8). Les 19. Jesaja 1—39. b. jes. 2: 10—22. God alleen is groot. De dag des Heren, de dag. des oordeels, waarop Godin al Zijn heerlijkheid verschijnt om af te rekenen met deze wereld (vgl. Amos 5 : 18, les 18). Laat gijlieden dan af enz. (vs. 22) ; deze verzen tonen wel heel duidelijk de nietswaardigheid van den mens, met al zijn schatten, voor den Heiligen God. Gód alléén is groot ! c. jes. 37:8—21, 33—38. Hizkia en jesaja. Rabsaké (eig. een titel: opperschenker) had als gezant van Sanherib, den koning van Assyrië, die Jeruzalem belegerde, voor de poorten der stad Israels God gehoond, om de bewoners te ontmoedigen, en tot overgave te bewegen, maar tevergeefs. Les 19. Jesaja 1—39. Assyrisch krijgsvolk met boog Tirhaka van Kusch (Aethiopië) : de koning van Egypte ; nu er geruchten kwamen vaneen nieuwen vijand, die tegen hem optrok, moest Sanherib Hizkia tot een spoedige overgave zien te dwingen. Om Mijnentwil (vs. 35), om Gods eer te handhaven, omdat Sanherib een overwinning van Israël zou erkennen als een overwinning van Israels God. – In het huis van Nisroch zijn god (vs. 38) ; hiermee blijkt de macht des Heren tegenover de onmacht der afgoden wel volkomen. d. Jes. 11 :1 ■—-9. Het vrederijk. Een rijsje is een takje of twijgje, vgl. ons woord rijshout ; want uit het schijnbaar dode geslacht van David zou eenmaal nog nieuw leven spruiten, dat al het voorgaande ver zou overtreffen. Zijn rieken (vs. 3) : zijn welgevallen. Naar het gezicht enz. : niet naar schijn en niet volgens horen zeggen. De aarde (vs. 4) den geweldenaar. De roede zijns monds: zijn straffend woord. Gordel is het zinnebeeld van bereidheid. De berg mijner heiligheid (vs. 9), mijn heilige berg (Jeruzalem). Werk: Leerteksten: Jes. 2:4, 17b, 6:3, 7:9b, 28:29. Liederen : Ps. 33 : 5, 91 : 1, 99 : 1, 8 ; Gez. 3:1. Opstel: maak een opstel over Jes. 37, onder het opschrift : nood en verlossing te Jeruzalem. Vragen : *l. Welke koningen kent ge van het rijk van Juda? Inl. 2. Wat weet ge van koning Josafat ? Inl. 3. Wat van koningin Athalia ? Inl. 4. En wat van koning Hizkia ? Inl. *5. Wie was Jesaja ? Inl. *6. Wat weet ge van zijn prediking ? Inl. 7. Wat zag Jesaja inde tempel ? a. 8. Wat riepen de engelen tot elkander over God? a. 9. Waarom schaamde Jesaja zich voor God ? a. 10. Maar wat liet God toen doen ? a. 11. Wat komt met de dag des Heren te vallen ? b. 12. Wat is de mens voor God? b. 13. In welke nood verkeerde Jeruzalem ? c. 14. Wat durfde de vijand aan Hizkia laten zeggen ? c. 15. Maar wat beleed Hizkia in zijn gebed ? c. Les 19. Jesaja 1—39 16. Welke belofte ontving hij door middel van Jesaja? c. 17. En hoe werd deze vervuld ?c. 18. Wie zou er uit het vervallen geslacht van David voortkomen ? d. 19. Wat werd van Hem voorspeld? d. 20. Welke tijd zal er dan aanbreken ? d. LES 20. VAN HIZKIA TOT JOSIA. 2 KRON. 34v, MICHA 6. Inleiding: Hizkia’s levende godsvrucht hebben wij bij de belegering van Jeruzalem al leren kennen. Ook blijkt deze in zijn dodelijke ziekte, toen hij God om herstel smeekte, waarschijnlijk omdat hij nog geen zoon had, die hem zou kunnen opvolgen, Jesaja voorzegde hem nog 15 jaren te leven. Gezanten van het opkomende rijk Babel kwamen hem met zijn genezing gelukwensen. Vol trots toonde Hizkia hun zijn schatten en wapentuig. Maar, zo voorspelde Jesaja, deze zouden eenmaal alle naar Babel worden gevoerd ! In deze tijd leefde ook de profeet Micha (wie is gelijk de Here ?). Evenals zijn voorgangers verkondigde hij de goddelijke eis van recht (denk aan Amos), liefde (Hosea) en ootmoedige gehoorzaamheid aan God (Jes.), vgl. Micha 6 : 8. Welk een diepe indruk zijn hoogsternstige prediking heeft gemaakt, blijkt hieruit, dat men een eeuw later hieraan nog met schrik dacht (Jer. 26 : 18) ! Manasse volgde Hizkia op, maar was het tegenbeeld van zijn vromen vader. In zijn lange regering heeft hij veel goddeloosheid bedreven, zelfs zijn eigen zoon aan de afgoden geofferd, en Juda tot een heidens land gemaakt. Pas op het laatst van zijn leven is hij, als gevangene naar Babel gevoerd, daar tot bekering gekomen, en teruggekeerd in Jeruzalem trachtte hij het volk tot de dienst van God terug te brengen. Wellicht in deze periode spreekt de profeet Nahum zijn geweldige oordeelsprofetieën tegen Assy r i ë, dat om zijn Les 20. Van Hizkia tot Josia. Les 20. Van Hizkia tot Josia. verregaande vijandschap tegen God zijn ondergang tegemoet gaat. Hij spreekt als een wervelwind, met geweldige kracht, en beschrijft de toekomstige verovering van Ninevé als het ware of deze voor zijn ogen plaats vond. Hij toont ons de overwinning der goddelijke gerechtigheid. /osfa diende den Here met zijn ganse hart. Hij bracht Israël tot de dienst van God terug. – Bij de herstelling van de tempel vindt men het oude wetboek, en met schrik leest men daarin de bedreigingen voor wie Gods dienst vergeet. De koning roept het volk tot ernstige boete op, en voor het eerst na lange tijd wordt het Paasfeest weer naar Gods wet gevierd. . Onverwacht kwam dé jonge koning inde oorlog om het leven, diep betreurd door het hele volk. In zijn tijd profeteerde prins Zefanja, naar aanleiding van de bedreigingen der Scythen. Dit was een woest roversvolk uit het verre Azië, dat moordend en plunderend als een donkere onweerswolk naderde, en reeds de kustplaatsen had gebrandschat. Als een tweede Amos komt Zefanja met een felle boeteprediking van de naderende oordeelsdag. Hij dreigt en vermaant, maar heelt tenslotte ook troost. Laat het volk door het oordeel heen gelouterd worden en ootmoedig den Here vrezen. De boeken 1 en 2 Koningen, oorspronkelijk ongedeeld, behoren tot de „vroegere profeten" (Joz.-Richt.-Sam.-Kon.), die tezamen de geschiedenis van Israël tot aan de ballingschap beschrijven. Ze vormen dus de overgang van Wet naar Profeten („de latere profeten" 1 Kon. 1 —ll Salomo, 1 Kon. 12 —22en 2 Kon 1 —l7, Juda en Isr. naast elkaar, 2 Kon. 18—25, Juda na Israels ondergang. Telkens opnieuw worden koning en volk gemeten met de goddelijke maatstaf van gehoorzaamheid aan Gods wet. De boeken 1 en 2 Kronieken vormen oorspronkelijk één geheel met de boeken Ezra en Nehemia (les 25), dat de geschiedenis van Israël behandelt. Eerst geeft het geslachtslijsten, van Adam tot David (1 Kron. I—9),1—9), daarna geschiedenissen, van David (1 Kron. 10—29) en Salomo (2 Kron. 1 9), en van Juda tot het eind der ballingschap (2 Kron. 10—36). Israël is het heilig volk van God. De eredienst staat hierbij in het middelpunt. Al wat hiervoor van geen belang is, wordt verzwegen, zoals de hele geschiedenis van Noord-Israel. Kronieken (jaarboeken) geven dus veelal dezelfde stof als Kon., maar uiteen ander oogpunt en dus in andere vorm. Lezen: a. Micha 6 : I—B. Gods klacht over het volk. Twisten : een rechtszaak voeren. Met de bergen : in tegenwoordigheid der bergen; evenals de grondvesten der aarde, worden deze als getuigen opgeroepen, omdat ze ouder zijn dan het menselijk geslacht en dus al hun doen en laten hebben meegemaakt. Mitsgaders: met, en. Gerechtigheden (vs. 5) : daden van genade en barmhartigheid: wat God aan Israël heeft gedaan, en welk recht Hij dus op hen heeft. Tegenkomen : verschijnen voor. Oliebeken : stromen van olie, bij de offers geplengd. Weldadigheid: liefde. b. 2 Kron. 34:1—13. De hervorming van Josia. Josia was slechts koning als vazalvorst van Assyrië, dat na Hizkia’s doodde macht over Juda bezat. Koning Achaz, de voorganger van Hizkia, die al door de Assyriërs tot vazal was gemaakt, had de Assyrische zonnedienst ingevoerd, omdat hij volgens oosters gebruik de góden der overwinnaars als de sterkere vereerde. Nu Josia deze verwijderde, zegde hij hiermee tevens de gehoorzaamheid op aan het inmiddels verzwakte Assyrië, en herstelde hij dus ook de onafhankelijkheid van zijn rijk. Trouwelijk (vs. 12) : op goed vertrouwen (zonder afrekening). . , , c. 2 Kron. 34 : 14—33. Het wetboek. Het wetboek des Heren, op zijn minst het boek Deuteronomium of een groot deel daarvan, mogelijk de gehele wet van Mozes, die dus blijkbaar sinds geruime tijd verloren was, en waarvan de inhoud sinds lang niet was betracht. De bestelden (vs. 17) : de Levieten (tempelknechten) die als bouwmeesters en opzichters dienst deden. – Hij deed allen staan: de koning liet allen tot het verbond toetreden. – Uit alle landen enz. (vs. 33) uit alle streken van (Noord-) Israël. Werk: Leerteksten : Micha 5:1, 6:8, 7 : 18a; Zef 1 : 7a, 3 : 17a : Nah. 1 : 2a. Liederen : Ps. 19 :4, 5, 51 :9, 68 : 1,2 ; Gez. 193 :3, 4 Vragen : 1. Waaruit bleek Hizkia’s godsvrucht ? Inl. 2. Wat voorspelde Jesaja hem over zijn ziekte? Inl. 3. Maar wat over zijn schatten ? Inl. M. Wat verkondigde Micha ? Inl. 5. Wat had God aan Israël gedaan ? a. Les 20. Van Hiskia tot Josia 6. Hoe wilden de mensen Gods gunst verwerven ? a. 7. Maar wat vraagt God van de mens ? a. [B. Wat heeft Manasse in zijn regering bedreven? Inl. 9. Maar wat deed hij in het laatst van zijn leven ? Inl. 10. Wat profeteerde Nahum over Assyrië ? Inl. 11. Wat deed Josia met de afgodendienst? b. 12. Wat deed hij met de tempel ? b. 13. Wat gebeurde er bij deze herstelling? c. 14. Welke indruk maakte dit op den koning ? c. 15. Waartoe besloten vorst en volk tezamen ? c. 16. Waarop wees Zefanja in zijn profetieën ? Inl. *l7. Waaraan worden de daden van Israël inde boeken Koningen gemeten ? Inl. *lB. En wat staat inde boeken Kronieken op de voorgrond ? Inl. Les 20. Van Hizkia tot Josia Oosterse schrijfbehoeften en Boekrollen LES 21. JEREMIA. Inleiding: Met Josia is de laatste goede koning van ]uda heengegaan. Na zijn dood gaat Juda snel zijn ondergang tegemoet. Babel is tot oppermacht gekomen. Zijn koning Nebukadnezar verovert Jeruzalem en voert den koning met het beste deel der bevolking naar Babel (Eerste wegvoering, 597). Als de daarna aangestelde vazalkoning Zedekia de gehoorzaamheid opzegt, wordt Jeruzalem, na een lang en vreselijk beleg, ingenomen en verwoest. Ook Zedekia wordt met een groot deel der bevolking naar Babel gebracht (tweede wegvoering, 586). Ook godsdienstig is de toestand van het zuidelijke rijk in zijn laatste jaren allertreurigst: veel godsdienstigheid, vooral heidense, maar weinig geloof en ware Godskennis ; veel zelfingenomenheid en eigengerechtigheid, maar weinig zelfkennis, ootmoed en gehoorzaamheid aan God. In deze tijd wordt Jeremia door God tot profeet geroepen, om het afvallig volk zijn ondergang aan te zeggen ; een vreselijke taak, die hij noodgedwongen vervult. Hij moet aandringen op onderwerping aan Babel, maar wordt als verrader vervolgd. Bekeert u tot God, geeft u over aan zijn wil, gehoorzaamt Hem, want bij Hem is vergeving van zonde, maar ook troost voor de toekomst: eenmaal geeft God het nieuwe verbond, waarin elk vergeving van zonde zal ontvangen, God zelf zal kennen, en Hem vrijwillig gehoorzaamheid zal betonen (31 :31vv). Zijn boek is een verzameling profetieën en verhalen van en over hem. Na zijn roeping (1) vinden we eerst een bundel Dreigredenen over Ju da (2-35), dan een Ges ch iedkundig overzicht (36—45) en tenslotte een verzameling Profetieën over vreemde vol k en (46 —5l), waarna de wegvoering van Zedekia naar Babel wordt verhaald. Lezen: a. Jer. 1 :4—lo, 17—19. Tot profeet geroepen. —Jeremia was de zoon vaneen priester uit Anatot, dicht bij Jeruzalem, en nog zeer jong, vs. 6. Heb ik u gekend: in zeer bijzondere verhouding tot Mij gebracht, ben ik met u in gemeenschap getreden. Geheiligd: afgezonderd en bestemd, ge- Les 21. Jeremia. wijd tot dienst van God. De roeping berust op Gods verkiezing, vgl. Jes. 49 : 5, Gal. 1 : 15, e.e. De dienst van den profeet berust niet op eigen bekwaamheid, vroomheid of heldenmoed, maar „slechts” op gehoorzaamheid aan Gods roepstem, vgl. Mt. 10 : 16vv. b. Jer. 26 :I—*l9. Pe ongeluksprofeet. Jojakim, zoon van Josia, die tien jaar regeerde, maar niet inde geest en met de kracht van zijn vader. – Silo, in het N. rijk, waar vroeger een heiligdom was geweest, maar dat ook verwoestwas. De priesters en profeten : door de hervorming van Josia 'waren de priesters tot een machtige positie gekomen. Maar evenals de profeten, hier genoemd, waren ze trots en zelfverzekerd, en niet levend uit ootmoedig geloof, en dus blind voor Woord en oordeel Gods. De vórsten van Juda (vs. 10), machtige ambtenaren, die den koning ter zijde staan in de regering ; deze hebben nog oor voor Gods woord. Zie voor de prediking van Micha de inleiding van de vorige les. Thans moet de nationalistische zelfverzekerdheid het nog afleggen tegen de vrees voor het levende Woord Gods. c. Jer. 28. Jeremia en Hananja. Zedekia was de laatste koning van Juda, een slap vorst, die zich geheel liet leiden door zijn volk. In het vorige hoofdstuk is verhaald, hoe gezanten van de omwonende volkeren Zedekia tot opstand tegen Babel trachtten over te halen, maar hoe Jeremia met een juk op zijn schouders onderwerping aan Babel moest prediken. Hier komt Hananja tegen op, die de schijn mee heeft, met zijn aansporing tot verzet en belofte van bevrijding. . Jeremia (vs. svv) verkondigt echter niet eigen mening, zelf had hij veel liever anders gesproken, doch hiertegenin Gods striemend woord ! d. Jer. 38 : 1 —l3. Jeremia inde put. Tijdens een pauze in het beleg van Jeruzalem door Babel wilde Jeremia naar zijn vaderstad, maar werd, wegens poging tot overlopen naar den vijand, zo het heette, gevangen genomen. Maar ook hier blijft hij spreken tot het volk. – Sefatja enz., de vorsten (vs. 4), maar andere dan die uit hoofdstuk 26; ze haten Jeremia om zijn onheilsprofetieën, en trachten hem onschadelijk te maken. – Ebed-Melech (= knecht des konings), een negerslaaf, die de Israëlieten beschaamd maakt in zijn trouwe liefde jegens den knecht des Heren ! Als de barm- Les 21. Jeremia. hartige Samaritaan. Slot: Koning en volk hebben niet geluisterd, en de ondergang is spoedig gekomen. De Klaagliederen bezingen Jeruzalem en haar val. Obadja geeft een straflied over Edom, dat zich laaghartig verheugt over Jeruzalems val. Maar Habakuk zingt zijn lied des geloofs. Werk: Leerteksten : Jerem. 2 : 13b, 8 : 9b, 23 : 29 ; Klaagl. 3 : 39v ; Hab. 2:4b, 3 : 17—19. Liederen : Ps. 40 : 5,8, 77 : 5, 8 ; Gez. 58 : 9, 273 : 8. Vragen : 1. Hoe gaat het met Juda na koning Josia ? Inl. 2. Wat gebeurt er als Zedekia opstaat tegen Babel ? Inl. 3. Hoe is de toestand op godsdienstig gebied ? Inl. *4. Wat is de boodschap van Jeremia tot zijn volk ? Inl. 5. Waartoe had God Jeremia bestemd ? a. 6. Waarom maakte hij bezwaar ? a. 7. Maar welke troost gaf God hem ? a. 8. Wat werd hem voorspeld ? a. 9. Wat moest Jeremia inde tempel verkondigen ? b. 10. Maar wat wilden de priesters en profeten ? b. 11. Doch waarom had Jeremia zo gesproken? b. Les 21. Jeremia. Euphraat droom als de uitlegging, anders zullen ze worden omgebracht. Maar nu heeft Daniël ineen nachtgezicht van God beide vernomen om aan den koning mee te delen. Een ander koninkrijk enz, (vs. 39) : na het Babylonische wereldrijk zullen verschillende andere landen achtereenvolgens de (oudoosterse) wereld beheersen, doch steeds verminderend in macht en glorie. – Een koninkrijk verwekken (vs. 44), n.l. dat van den Wereldheiland, het Koninkrijk Gods. b. Dan. 3. De vurige oven. Dit verhaal, dat tamelijk breedvoerig is beschreven, komt het beste tot zijn recht door het niet te langzaam en zonder veel onderbreking door te lezen. Zo niet (vs. 18) ; het geloof in God staat en valt dus niet met zijn hulp en redding uit de nood ; ook zonder wonder houdt het stand en blijft God als God geëerd. ■—■ Nebukadnezar erkent ten slotte het bestaan en de macht van God, vs. 28, maar komt niet tot aanbidding van den enen waren God, die verwerping der afgoden in zich sluit. Ook Dan. 4 (De boom), Dan. 5 (het Schrift aan de wand) en Dan. 6 (De leeuwenkuil) vormen prachtige leesstukken. c. Dan. 7:9-—l4. Het wereldoordeel. In zijn eerste nachtgezicht ziet Daniël verschillende dieren (wereldrijken) en hoornen (heersers), o.a. een kleine hoorn, n.l. Antiochus Epiphanes, die later de Joden zal verdrukken, maar eenmaal door God verdelgd zal worden, vs. 11. Tronen, n.l. in de hemel, waar rechtszitting zal worden gehouden over de wereld, door God, den „Oude van dagen”, den hoogbejaarde, ten teken van zijn eerbiedwaardigheid, vgl. Ps. 55 : 20. De boeken (vs. 10), waarin de levensdaden der mensen opgetekend staan, vgl. Openb. 20 : 12. Als eens mensen Zoon : gelijkend op een mens. Vooral buiten de Bijbel (in het apocriefe boek Henoch) komt deze uitdrukking voor ; Jezus gebruikt ze later opzettelijk om zich als Messias te openbaren. d. Dan. 9:3~~19. Smeekgebed. Dit gebed, waarmee Daniël uit naam van zijn volk de verschijning van den engel Gabriel afwacht, toont diep schuldbesef en ernstig verlangen naar Gods hulp. De ballingschap der Joden en alle ellende daaraan verbonden worden terecht erkend als straf op hun afval van God en opstand tegen Hem. Pleitgrond voor de smeekbede (vs. 18) ligt niet inde mens, maar in God : Les 23. Daniël. het is een beroep op zijn barmhartigheid, vs. 18, zijn eer, vs. 19. Werk: Leerteksten: Dan. 2:20, 4:37b, 9:7a, 18b, 12.2. Liederen : Ps. 116 : 1-4 ; Ps. 118 : 7 ; Gez. 50 : 4, 264 : 1. Vragen : *l. Wie was Daniël? Inl. *2. Wat weet ge uit zijn leven? Inl. *3. Wat vinden we inde tweede helft van het boek Damei i 4. Hoe kon Daniël des konings droom verklaren ? a. Les 23. Daniël. Babel en omgeving 5. Wat had de koning gedroomd ? a. 6. Wat betekende het ? a. 7. Waarom weigerden Daniëls vrienden het beeld te aanbidden ? b. 8. Waarom vreesden ze de toorn des konings niet ? b. 9. Hoe verging het hun ? b. 10. Wat moest zelfs die koning wel erkennen ? b. (11. Wat weet ge van de droom van de boom, die afgehouwen werd ? Dan. 4.) (12. M7at betekende het schrift aan de wand? Dan. 5.) (13. Hoe kwam Daniël inde leeuwenkuil? Dan. 6.) 14. Wat zou er eenmaal met den onderdrukker gebeuren ? c. 15. Wiens komst werd reeds voorzegd? c. 16. Welke macht zou Hij ontvangen? c. 17. Wat beleed Daniël in zijn gebed over zich en zijn volk ? d. 18. Maar wat over God? d. LES 24» JESAJA 40-66. Inleiding: Deze hoofdstukken voeren ons naar de Babylonische ballingschap. Want koning Nebukadnezar had voorgoed een einde gemaakt aan het koninkrijk Juda en het beste deel der bevolking van Juda naar Babel gevoerd. De leden van het koninklijk huis bevonden zich hier in gevangenschap, opstandelingen en anderen ineen dragelijke slavernij, terwijl velen hier vrij hun eigen leven mochten leiden. Toch bleef het leven inden vreemde, ver van tempel en vaderland. Na de dood van Nebukadnezar kwam er een tijd van politieke verwarring, doordat zijn opvolgers zwakke vorsten waren, die telkens ineen burgeroorlog voor een ander moesten wijken. Maar een ommekeer trad in, toen Cyrus kwam, de koning van Perzië, een even bekwaam als zachtmoedig vorst, die in 3 weken geheel Babel, en binnen 3 jaar de ganse oud-oosterse wereld, bijna zonder bloedstorting, wist Les 24. Jesaja 40—66. te veroveren ! Nog meer dan als veroveraar kwam hij als redder, met name voor het volk Israël, dat hij toestond naar hun land terug te keren. In heerlijke bewoordigen kondigt Jes. 40—66 het heil, den Heiland, niet alleen voor Israël, maar voor de hele wereld. Geen profetisch geschrift bevat zoveel bekende hoofdstukken en teksten. God is de Schepper en Beheerser der hele wereld, die vorsten en volken leidt naar zijn wil. Hij schenkt het heil, dat komt, en dat men heeft te aanvaarden. Dit is echter niet gegrond op Israels trouw, maar op Gods genade. Het komt allereerst (uitwendig gezien) door middel van Cyrus. Maar daarna (geestelijk beschouwd, en dat is de hoofdzaak !) door den „Knecht des Heren", den lijdenden Messias. In Christus zijn deze profetieën volkomen vervuld. Lezen: a. Jes. 40 : 1 —ll. De blijde boodschap van troost. Zal ulieder God zeggen : zegt uw God (het is Gods boodschap, door de mond van den profeet, en daarom zeker), Haar strijd: haar diensttijd, de tijd van boete (ballingschap). Dubbel ontvangen, dubbel en dwars, d.w.z. in overvloed, n.l. verzoening. Sion (vs. 9), de tempelberg, wordt hier opgeroepen tot heilsbode : God komt ter verlossing ! b. jes. 40 : 12—17. Gods verhevenheid. Wie heeft enz. : het onuitgesproken antwoord op al deze vragen luidt: geen mens ! Maar wanneer de mens Gods werk zelfs niet kan narekenen, vs. 12, hoe zou hij God dan kunnen voorrekenen of raadgeven, vs. 13v ? (Vgl. Rom. 11 :34v). Hoe dwaas is de mens, die iets voor of naast God wil zijn ! c. Jes. 53:1—7. De lijdende Knecht des Heren. ■— Dit hoofdstuk vormt (met 52 : 13^—15) eender 4 bekende liederen, die over den „knecht des Heren” handelen. Het eerste noemt zijn roeping (42 : I—7), het tweede toont dit als Gods plan (49 : I—6), het derde vermeldt zijn strijd (50 : 4—11), terwijl in dit vierde zijn lijden dienstbaar blijkt voor zijn taak. Wie heeft enz. : wie had ooit geloofd, wat wij thans vernemen ? n.l. de verheerlijking van den knecht des Heren, te voren vermeld. Als dezelve enz. (vs. 7) : hij werd geofferd en bleef toch geduldig. Hij is uit de angst enz. (vs. Les 24. Jesaja 40—66. 8) : buiten recht en gericht om werd hij weggerukt, en wie beklaagde zijn lot ? – Pas uit het N. T. blijkt ten volle de diepe zin van dit hoofdstuk, omdat het alles in Christus is VedVU/es. 55. Nodiging tot het heil. Dit hoofdstuk bevat een heerlijke nodiging tot aanvaarding der verlossing, vs. 1, in tegenstelling met de schijnbare verzadiging, die men elders vindt, vs. 2. De gewisse weldadigheden Davids : de waarachtige gunsten, aan David bewezen. e. Jes. 61. De Gezalfde des Heren. Dit hoofdstuk, overvloeiend van belofte, bevat een heerlijke Evangelieverkondiging. Vervuld werd het, toen inde synagoge te Nazareth hiervan werd gesproken : Heden is deze Schrift in uw oren vervuld (Luc. 4 : 17—21) ! Voor alle kwaal is er medicijn : voor gebrokenheid van hart verbinding, voor gevangenschap vrijheid, enz. enz. Werk: Leerteksten : Jes. 40 : 27—31, 43 : sa, 45 : sa, 48 : 17, 53 . 5. 54 : 10, 55 : 8, 66 : 13a, enz. Liederen : Ps. 137 : 1-—3 ; Gez. 193, 227 ; Gez. 232( : 7). Vragen : 1. Welk lot hadden de ballingen te Babel ? Inl. 2. Wat deed koning Cyrus ? Inl. *3. Wat verkondigt Jesaja 40—66 ? Inl. 4. Welke troost brengt de profeet ? a. 5. Wat zou God doen ? a. 6. Waaruit blijkt 's mensen nietigheid ? b. 7. En waaruit Gods verhevenheid ? b. 8. Hoe zou de knecht des Heren verschijnen ? c. 9. Waartoe zou hij dit lijden dragen ? c. *lO. In Wien zijn deze profetieën volkomen vervuld ? Lez. c. 11. Waartoe wordt de mens uitgenodigd Id. 12. Wat vernemen we van Gods wegen en gedachten? d 13. Wat wordt over de toekomst voorzegd? d. 14. Waartoe heeft de Here zijn Knecht gezalfd ? e, 15,. Wanneer was dit woord vervuld ? Lez. e. Les 24. Jesaja 40—66 LES 25. DE TERUGKEER Inleiding : Koning Kores of Cyrus, de stichter van het Perzische rijk, veroverde Babel (539) en gaf toen aan de Joden verlof om uit de ballingschap terug te keren en de tempel te herbouwen (2 Kon. 36 : 22v, Ezra 1 : lvv). Ofschoon velen liever in Babel bleven wonen, omdat ze het daar zo goed hadden, waren er toch ook velen die gaarne naar Jeruzalem terugkeerden. Prins Zerubbabel was hun leider op deze tocht (538). Nu begon men onder leiding van priester Jozua de tempel te herbouwen, maarde Samaritanen werkten tegen, zodat men dit werk spoedig staakte (537). Maar geruime tijd later (520) wist de profeet Hagga'i door zijn bezielend woord de Joden te bewegen om de tempelbouw te hervatten. Wel trachtte de landvoogd Tattnai dit te verhinderen, maar gelukkig konden ze de bouwvergunning van Cyrus tonen, zodat ze de tempel konden voltooien en inwijden. Het boekje Haggaï bevat een kort verslag van verschillende toespraken van hem over de tempelbouw: de tempel moet hersteld worden. Hij zal minder pracht, maar meer heerlijkheid.bezitten dan de eerste ; dan zal het zondig volk gezegend worden, onder Zerubbabel, Gods gunstgenoot. In dezelfde tijd is de profeet Zacharia opgetreden. Het eerste deel van zijn boek, I—B, spreekt over het heden van Jeruzalem in 8 nachtgezichten toont God zijn ontferming oVer de stad. Het tweede deel spreekt over de toekomst: de Messias en de Dag des Heren. Vele jaren later (520—458), onder den Perzischen koning Arthasasta (= Arthaxerxes) gaat er nogmaals een grote stoet ballingen terug naar Jeruzalem, waaronder veel priesters en Levieten. Ditmaal onder leiding van'Ezra (= hulp), een priester en schriftgeleerde. Jarenlang leidt hij de Joodse gemeente. Met kracht en ijver brengt hij hen onder de tucht der wet. De Joden zijn het heilig volk van God, dat daarom naar zijn wet moet leven, en zich afgezonderd houden van de andere volken ! Ook Nehemia (= God troost), de schenker van Arthasasta, gaat, bekommerd over de toestand van zijn vaderstad, in 445 met volmacht van den koning naar Jeruzalem, om daar de gevallen muren op te bouwen. In vertrouwen op God Les 25. De terugkeer. pakt hij spoedig aan, en weet hij, ondanks de tegenstand der vijanden, binnen 2 maanden de muren op te bouwen. Ook neemt hij maatregelen tegen allerlei maatschappelijke misbruiken. De boeken Ezra en Nehemia bestaan elk uit 2 gedeelten: Ezra I—6. Terugkeer (538) en tempelbouw (520). Ezra 7—lo, Hervormingswerk van Ezra (458). Neh. I—6,1—6, Herbouw der muren door Nehemia. (445). Neh. 7—13, Hervormingswerk van Ezra (458). Na de ballingschap traden verder nog op de profeten Joel en Maleachi. De eerste getuigde van de uitstorting van den Heiligen Geest (vgl. Hand. 2 : 16vv), en beiden wezen op de komende Dag des Heren. Laat Israël leven als het volk van den heiligen God! Lezen : a. Hagg. 1. De tempelbouw. ■— Darius, bijgenaamd Hystaspes, Perzisch koning, beheerste met het Babylonische rijk ook Palestina, en stond evenals Kores welwillend tegenover de tempelbouw. Des Heren huis, de tempel te Jeruzalem, was vóór de ballingschap verwoest. De teruggekeerde ballingen waren in 537 met de herstellingen niet veel verder gekomen dan de wederoprichting van het brandofferaltaar. Stelt uw hart op uw wegen (vs. 5) : gaat nauwkeurig na, wat u overkomen is. ■—• Zo blaas Ik daarin (vs. 9) ; het blazen van Gods adem heeft verschrompeling en verarming tengevolge. b. Ezra 9. Het gebed van Ezra. De volken dezer landen, waaronder ook de Samaritanen telden (vgl. les 18, slot). Het heilig zaad: het heilige geslacht, n.l. der Joden, afgezonderd en gewijd tot de heilige dienst van God. Een nagel (vs. 8), tentnagel; beeld uit het nomadenleven voor rustplaats. Door dit boetegebed bewogen; besluit de gemeente zich van hun vreemde vrouwen te ontdoen (echtscheiding kon alleen door den man worden uitgevoerd). Zo wordt de gemeente van heidense elementen gezuiverd. c. Neh. 2. De tocht van Nehemia. Inde maand Nisan (Maart-April) van het jaar 444, nadat Neh. in Kislew (Nov.- Dec.) te voren gehoord heeft van de treurige toestand zijner volksgenoten in Jeruzalem. Hij is schenker en gunsteling van koning Arthasasta, een zwak vorst, speelbal van zijn hove- Les 25. De terugkeer. lingen en zijn luimen. Toen bad ik tot God (vs. 4), om een gunstige beschikking van den koning (Spr. 21 : 1). <— Nehemia krijgt volmachten mee van den koning, zodat hij overal medewerking mag eisen,. en als stadhouder te Jeruzalem op kan treden. De overheden enz. (vs. 16) : blijkbaar verwacht Nehemia weinig van de medewerking der Joden in Jeruzalem, dat hij eerst zelf stil poolshoogte neemt. Doen gelukken (vs. 20) : inderdaad is de bouw der muren, ondanks de tegenstand der vijanden (4), gelukt (6). d. Mal. 4. De oordeelsdag. ■— De zonder gerechtigheid Les 25. De terugkeer. Jeruzalem. De „Nieuwe stad” is pas later bijgebouwd. (vs. 2) r de Verlosser, die licht, redding en genezing brengt (vgl. Jes. 60 : lvv). Toenemen enz. : huppelen als kalveren uit de stal. Het hart der vaderen enz. (vs. 6) : God zal aan alle familietwisten, met name die tussen ouders en kinderen, een einde maken. —1 Evenals-het N. T. eindigt ook het Oude met het uitzicht op de glorie van de Jongste Dag. Werk: Leerteksten : Hagg. 2 : 10; Zach. 4 :6b, 9 :9 ; Neh. 2 : 20m : Joel 2 : 13a. Liederen Ps. 126:1, 2; 119:1, 2; Ps. 127:1 ; Gez. 156:1; 44:4. Vragen : *l. Wat deed prins Zerubbabel ? Inl. 2. Wat gebeurde er onder leiding van priester Jozua ? Inl. *3. Waartoe spoorde Haggaï het volk aan ? a. en Inl. 4. Wat was het gevolg van zijn prediking ? a. 5. Waarover sprak de profeet Zacharia ? Inl. *6. Waartoe heeft Ezra het volk opgevoed ? Inl. 7. Wat beleed hij in zijn gebed over zijn volk ? b. 8. Wat deed het volk hierop ? Inl. 9. Waarover was Nehemia bedroefd ? c. 10. Wat kreeg hij van den koning gedaan ? c. 11. Waardoor kwamen de muren weer tot stand? c. 12. Waarvan getuigde de profeet Joël ? Inl. 13. En waarvan spreekt Maleachi ? d. 14. Waartoe wekt hij het volk op ? d. *l5. Welke leidende persoon van deze tijd weet ge op te noemen ? Inl. LES 26. ESTER. Inleiding : Ester was een Joods weesmeisje, die bij haar ouderen neef Mordechai aan huiswas opgevoed. Maar in de residentie Susan, waar ze woonden, troonde koning Ahas~ Les 26. Ester ver os, beheerser van het reusachtige Perzische rijk. En toen deze zijn vrouw had verstoten, werd Ester, die op aanraden van Mordechai haar Joodse afkomst had verzwegen, tot koningin verkozen. Maar Haman, ’s konings gunsteling, een Amalekiet, kon het niet verkroppen dat Mordechai niet voor hem boog, zoals ieder ander. Hij wist van den koning gedaan te krijgen dat hij een bevel mocht uitvaardigen om alle Joden te laten ombrengen. Zelfs had hij een hoge galg laten maken om Mordechai aan op te hangen. Maar God spaarde zijn knecht, en redde zijn volk. Hoe dat gebeurde, willen we inde Bijbel zelf lezen. Hei boek Ester wil ons verklaren, waarom het Purimfeest werd ingesteld, n.l. tot herdenking van de redding der Joden. Nog steeds wordt dit vrolijk feest in het eind van Febr. door alle Joden gevierd, en wordt in alle synagogen de feestrol van Ester voorgelezen. Het boek laat ons ook zien, hoe de Joden in Perzië leefden : gehaat, soms bloedig onderdrukt, maar altijd weer triumferend over hun tegenstanders. Ze pasten zich aan bij de omstandigheden, maar waren onbuigzaam waar het gold hun trouw aan God. Het schildert ons Ahasveros, den despoot, ook buiten de Bijbel bekend als een zinnelijk, lichtzinnig en wreed despoot; Haman, den booswicht, die een kuil graaft voor een ander... *, Mordechai, den held achter de schermen; en Ester, die door haar optreden alles ten goede vermag te leiden. Dit mooie geschiedverhaal getuigt ons van God, al wordt zijn naam in het hele boek niet genoemd, die alles bestuurt, die redt uit alle nood, welke zijn volk bedreigt; die het grootste gevaar kan afwenden en. de grootste angst kan verkeren inde uitbundigste vreugde. En het wijst reeds heen naar Christus, den Zone Gods, geboren uit het volk der Joden, die voor Joden en heidenen aan de schandpaal is gestorven, tot redding voor allen. Uit het Joodse volk is redding voortgekomen voor de gehele wereld. Lezen: Het hele verhaal (Ester 1 —8) is prachtig en uitnemend geschikt om door te lezen. Als men hier geen tijd voor heeft, kan men de kern hiervan uitkiezen : Les. 26. Ester w is wachttoren. B is hoofdhof. Rondom A en C woonverblijven (koningswoning en harem?). Tussen „Garten (park, „paradijs ) en „Hof’ de grote „apadana audiëntiezaal, met 72 zuilen. a. Est. 3:1—11. De Joden bedreigd. Haman de Agagiet, d.w.z. een vorst uit het geslacht van Amalek, eender erfvijanden van Israël, door God vervloekt, maar door Saul, den zoon van Kis, niet geheel verdelgd. Daarom mag Mor- Les 26. Ester. Paleis in Susan (125 bij 150 m) dechai, afstammeling van Kis, hem geen hulde bewijzen. Daarom zou Haman ook heel het volk belagen. In Hamans strijd tegen Mordechai staat heel de heidenwereld op tegen het volk der Joden (vgl. Ex. 17 : 8-—l6, Num. 24 : 7, 1 Sam. 15). . Van dag tot dag enz. (vs. 7) : nazoekende elke dag en elke maand, tot men de geschikte dag gevonden heeft (door het lot als fortuinlijk aangewezen). Tienduizend talenten zilver (vs. 9), een som van minstens 50 millioen gulden. De ring (vs. 10) is het teken van de koninklijke macht, vgl. Gen. 41 :42. b. Est. 4:9—17, 5. Redding gezocht. Hatach is de kamerling van Ester. Mordechai heeft hem verteld, welk vreselijk lot de Joden boven het hoofd hangt, en hem opgedragen dit aan Ester te vertellen, zij moet dan bij den koning intreden voor haar volk. Eerst stelt Ester haar leven boven dat van haar volk, maar op Mordechai s aansporen waagt ze zich voor haar volk (vgl. Mt. 16:25). ■— Stond in het buitenste voorhof (5:1) : bleef daar staan, zodat de koning vanuit zijn troonzaal haar kon zien. -- De uitnodT ging tot de maaltijd (5:4) deed Ester, opdat ze zich beter kon voorbereiden en hem gunstig stemmen. Ook aan de maaltijd (vs. 8) spreekt ze haar verzoek niet uit, mogelijk omdat ze den koning gelegenheid wil geven om over het gesprokene na te denken, stellig doordat ook dit alles zo beschikt was, naar uit het vervolg zal blijken. c. Est. 6. Mordechai geëerd. Deze eerbewijzen (vs. 11) voor den Jood aan het vreemde hof doen ons denken aan die voor Jozef (Gen. 41 : 42vv) en Daniël (Dan. 5 : 29). – Leg 6 : 12v maar eens naast 5 : lOw, wat een tegenstelling ! Het is met Hamans roem gedaan ! d. Est. 7 : 1 —7, 9v. Haman ontmaskerd. – Haman aan de galg (vs. 10) : nu krijgen de Joden verlof tot zelfverdediging, zodat er van de Jodenmoord niets komt, maar juist vele van hun vijanden worden omgebracht. En Mordechai krijgt een hoge positie bij den koning, tot heil van de Joden en van heel het rijk. Zo heeft God Zijn volk bewaard, tot redding van de hele wereld ! Werk : Leerteksten : Deut. 32 : 9 ; Ps. 121 : 4, 125 : 2 ; Zach. 2 : Bb. L. K. I 7 Les 26. Ester. Liederen: Ps. 91 : 1, 124 ; Gez. 17:3, 273 : I—9. Vragen : 1. Wie was Ester ? Inl. 2. Wat wil het boek verklaren ? Inl. *3. Maar wat kunnen we er bovenal uit leren ? Inl. *4. Naar wie wijst het boek reeds heen ? Inl. 5. Waardoor werd Haman geprikkeld ? a. 6. Waartoe verkreeg hij nu verlof ? a. 7. Waarom wilde Ester eerst niet tot den koning gaan ? b. 8. Waarom deed zij het later toch ? b. 9. Hoe ging het haar bij den koning? b. (5 : lvv). 10. Waarom was Haman opgetogen ? b. 11. Maar wat hinderde hem ?b. 12. Wat gebeurde er juist die nacht ? c. 13. Waartoe werd Haman nu uitgekozen? c. 14. Wat kon men hieruit reeds opmaken ? c. 15. Wat verzocht Ester tenslotte aan de koning ? 16. Wat was het gevolg hiervan? d. 17. Hoe liep het verder af met haar en haar volk? Lez. d *lB. Wat blijkt hieruit over het Joodse volk? Inl. HERHALING (LES 22-26). Overzicht: Met de Babylonische ballingschap begint een nieuwe periode voor de geschiedenis van Israël. Het volk ervaart de druk om zijn zonden. Ezechiël predikt oordeel, maar ook redding. Daniël toont trouw aan Godin heidense omgeving. Vooral Jes. 40—66 verkondigt de troost van God voor zijn volk. En door Cyrus wordt het lot van Israël gewend, en de Joden mogen terugkeren naar hun land. Onder prins Zerubbabel en priester Jozua vestigt men zich wederom in Jeruzalem. Haggaï en Zacharia spreken over tempel en stad, en onder Ezra en Nehemia wordt het volk bevestigd in zijn bestaan als volk van God. Ester waagt haar leven om haar volk te redden. Zo geeft God aan Israël een nieuwe toekomst, die uit zal lopen op den Messias Israels, den Heiland der wereld. Herhaling (les 22—26). Werk: Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje van les 22—26 (ook der vorige herhalingsles, blz. 81). Opstel: maak een opstel over : Hoe God Israël weer terugbracht in Kanaan. Vragen : *l. Welke profeten kent ge uit de ballingschap? *2. Welke na de ballingschap ? *3. Welke personen hebben het volk verder geleid ? 4. Wat was het levenswerk van : a. Zerubbabel ? b. Jozua ? c. Haggaï ? d. Zacharia ? e. Ezra ? f. Nehemia? LES 27. JONA» Inleiding : Het boekje Jona vertelt ons de geschiedenis van den profeet Jona, die naar Ninevé werd gezonden, maar zich inscheepte naar Tarsis. Doch God wist hem wel terug te halen, en liet hem dooreen storm uit het schip halen en dooreen vis weer aan land brengen. En als God hem nogmaals roept om naar Ninevé te gaan durft hij het niet meer te laten, en brengt hij gedwee Gods boodschap over : dat Nineve vanwege zijn goddeloosheid binnen 40 dagen zal worden omgekeerd. Maar toch niet van harte, want als de stad zich bekeert, vindt hij het jammer dat het oordeel niet hoeft voltrokken en zijn voorspelling niet uitkomt ! Maar ook nu weet God hem wel te vinden : Hij behaagt hem door de schaduw vaneen wonderboom te geven, en plaagt hem door deze weer weg te nemeh, en zo laat God hem voelen zijn grote ondankbaarheid, zijn liefdeloosheid, en Gods grote barmhartigheid, die van doen heeft met die grote stad, met zoveel mensen, kinderen en vee. Dit kleine, fijne boekje verhaalt ons van den ongehoor- Les 27. Jona. zamen mens, Jona, maar ook van de gehoorzame natuur ; storm, vis, zon, wind en wonderboom, die allen hun Schepper vrezen. Het predikt ons den Almachtigen God, die niet alleen de elementen èn de dieren, maar ook de mensen, goddeloze èn godsdienstige, weet te buigen en te richten Les 27. Jona Ninevé naar zijn wil. Het predikt ons Gods ontferming jegens Jood en heiden, vriend en vreemde. God bemoeit zich ook met de heidenwereld, en Hij is barmhartiger dan wij, mensen, zijn. Waar Hij maar gehoor voor zijn prediking, boete en bekering vindt, daar zendt Hij de prediking van zijn vergevende genade. Zelfs zijn onheilsprediking heeft zijn heil op ’t oog ! „Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en groot van goedertierenheid.” Lezen: a. Jona 1. Zijn ongehoorzaamheid (Gods almacht). Ninevé, de hoofdstad van Assyrië, was de grootste stad der wereld van die dagen, maar gehaat om haar wreedheid en bekend om haar goddeloosheid. Tarsis, waarschijnlijk de stad Tartessus in Spanje, een Phoenicische kolonie. -—■ Terwijl God Jona naar het oosten roept, vóór het aangezicht des Heren, vlucht hij naar het westen, van het aangezicht des Heren. Doch evenzeer als Jona zich tegen Gods plan verzet (zonder recht!), verzet God zich tegen Jonas plan (echter met volle recht!). Het wonder (vs. 16) bewerkt reeds de bekering der schippers tot God. Zo is Jona reeds hier „zendeling tegen wil en dank”. b. Jona 2. Zijn redding. c. Jona 3. Zijn prediking (Gods genade). • Andermaal spreekt God tot Jona : hij krijgt dus nog een kans om God te gehoorzamen. Drie dagreizen: in 3 dagen te doorlopen. d. Jona 4. Zijn ondervindingen (Gods barmhartigheid). • Dat verdroot Jona: Abraham smeekte om het behoud der goddelozen, en Elia treurde over hun onbekeerlijkheid, maar Jona is ontstemd over hun bekering en behoud ! (vgl. Gen. 18 : 20vv, 1 Kon. 19:4 en ook Luc. 15). Een genadig en barmhartig God (vs. 2) : dit vers toont Gods diepste wezen, zijn heerlijkste glorie (vgl. Ex. 34: 6), maar Jona verkiest zijn kleine kroon van boeteprofeet-die-gelijk-krijgt boven de glorie Gods, die het behoud van talloos velen met zich brengt. . Is uw toorn billijk ontstoken (vs. 4) : heb je wel reden om zo boos te zijn ? Een wonderboom, door Gods direct ingrijpen ontstaan en vergaan. Gij verschoondet: het doet u leed, het gaat u aan het hart, gij wildet sparen. Denk aan Davids woord : „Laat ons toch inde hand des Les 27. Jona. Heren vallen, want zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij inde hand van mensen niet vallen” (2 Sam. 24 : 14). Werk: Leerteksten : 2 Sam. 24 : 14 ; Ps. 103 : 8,9, 10 ; Jona 2 : 6b. Liederen : Ps. 32 : 3—5 ; Ps. 119 : 73, 88 ; Gez. 12 : 1,2 ; 39 : 1,3. Vragen : *l. Waarvan vertelt het boek Jona? Inl. *2. Wat predikt het boek Jona ons ? Inl. 3. Waarom vluchtte Jona naar Tarsis ? a. 4. Waartoe zond God een stormwind ? a. 5. Waarom werd Jona in zee geworpen ? a. 6. Wat gebeurde er verder met hem ? b. 7. Welke boodschap bracht Jona in Ninevé ? c. 8. Wat deden de mensen in Ninevé toen ?c. 9. En waartoe besloot God toen ? c. 10. Wat bleek daaruit over God? d. 11. Maar hoe vond Jona dat? d. 12. Hoe wees God hem terecht? d. 13. Wat leert het boek ons over den mens ? Inl., Lez. d. 14. Maar wat over God ? d., Lez. d. LES 28. JOB. Inleiding : Het boek Job verhaalt ons van Job, den herdersvorst, rijk in kroost en vee, maar bovenal van grote vroomheid. Satan vertrouwt die vroomheid niet, en krijgt van God permissie om Job op de proef te stellen, zodat hem alles wordt ontnomen, zijn gezondheid hem ontvalt en zelfs zijn vrouw hem ontrouw wordt, maar toch blijft Job God loven (1, 2). Nu komen zijn vrienden „om hem te troosten”, maar ondertussen doen ze wat ze kunnen om hem wanhopig te maken, omdat ze hem verdenken van zware zonde. Heel lange en Les 28. Job. zware gesprekken tussen Job en zijn vrienden worden ons in het boek Job gegeven; alle gaan ze over de vraag naar het lijden : waarom het lijden inde wereld ? De vrienden trachten het te verklaren : als straf voor bepaalde zonden, of als middel tot loutering van den vrome, dus als opvoedingsmiddel, Dit alles bevredigt Job niet, maar hoe is het dan wel ? (3—37). Daar spreekt God uiteen onweder, en getuigt van zijn almacht en ’s mensen nietigheid hiertegenover (38, 39). Job erkent dit. Nog eens spreekt God (40, 41), en nu is Job tot inzicht gekomen in Gods majesteit. Thans trekt God partij vóór Job en tegen zijn vrienden en herstelt hem in zijn geluk (42). Geen verklaring van het lijden is afdoende, geen rechtvaardiging van het Godsbestuur wordt gegeven, geen oplossing, die ons verstand zou kunnen bevredigen. Maar er is meer : er is verlossing uit deze nood, doordat de aandacht wordt gericht op God en zijn majesteit. Hierom gaat het, en dat de mens deze mag aanschouwen, verlost hem uit alle nood. Het boek Job is eender moeilijkste van de hele Bijbel, maar ook een van de belangrijkste. Ons leven lang komen we er niet mee klaar, maar juist inde grootste druk kan het ons stil maken en stemmen tot ootmoed en dankbaarheid. Lezen*) a. Job 1,2 : I—lo. Jobs vroomheid op de proef gesteld. Kinderrijkdom, vooral zonen, werd erkend als grote zegen. Rijkdom werd in veebezit uitgedrukt en opgesomd. Jobs vroomheid blijkt hieruit, dat hij zelfs voor de ongeweten zonde zijner kinderen verzoening doet. – Is het om niet dat Job God vreest: is er oprechte vroomheid, zonder eigenbelang of zelfzucht ? Op deze vraag geeft de dubbele proef, waarop Job wordt gesteld, het antwoord. – Vergelijk ze eens met elkander : Jona, die boos is overeen kleinigheid, en Job, *) Sommige leesstukken, vooral b, c en d, kunnen misschien nog beter tot hun recht komen door ze in hun geheel voor te lezen, mogelijk ineen nieuwe vertaling. Men kan dan vanaf 38: 1 tot het einde van het boek doorlezen. Les 28. Job. die gewillig en ootmoedig zijn grootste ellende uit Gods hand aanvaardt. Huid voor huid enz. (2:4) : merkwaardig, hoe klein en zwak grote mensen soms worden, als het aan hun lichaam gaat; dat ligt ons toch wel het allernaast, daarom is hier de beproeving het zwaarst. Maar Job blijft trouw. Zegen God en sterf (2:9) : vloek God en haal zode dood over u, die aan al uw rampen een einde zal maken ; zo komt satan Job verleiden zelfs door zijn eigen vrouw, maar vergeefs. b. Job 19. Inde grootste smarten. Hier schreit Job zijn jammer uit, naar lichaam en ziel (vs. 1 ■—24), maar doet hij ook een beroep op God, op Wien hij blijft hopen (vs. 25-29). c. Job 38, Gods almacht. Op Jobs herhaald aandringen geeft God antwoord, maar anders dan Job het had verwacht : met vele wedervragen aan Job. God vraagt hem naar het ontstaan der aarde, vs. 4—7, de zee, vs. B—ll, morgenstond, licht en duisternis, 12—21, sneeuw, hagel, wind, regen, dauw, ijs en rijm, 22—30, sterren en onweer, 31—38. Op alles moet Job het antwoord schuldig blijven, maar waar vindt hij dan het recht om God te ondervragen ? (Vgl. Ez. 20 :31b, Rom. 9 : 20). ■— Gij weet het (vs. 21), in spot gesproken. Mazzaroth en wagen (vs. 32j : sterrebeelden, vermoedelijk Dierenriem en Grote Beer. • Job 39 gaat op dezelfde wijze voort, evenals straks 40v, en hierin vraagt God naar de dieren, zoals leeuw en adelaar, nijlpaard en krokodil. d. Job. 39 : 36—38, 42 : 2—6. ’s Mensen onmacht. Niet de mens heeft tot God te spreken, noch om Hem uitte dagen, noch om Hem te rechtvaardigen, maar God zwijgt of spreekt vrijmachtig tot den mens, en deze love God, die waarlijk God is en blijft. God is God, in Hem rust alles wat bestaat ; dat zij den mens genoeg, ja, is hem meer dan welk antwoord op zijn vragen. Maar nu ziet u mijn oog (42 : 5 ): inplaats van ,de hem vanouds overgeleverde godsdienstleer (vgl. zijn vrienden) waartegen het werkelijke leven botste, kwam nu het levend geloof inden onbegrijpelijk hogen, maar ook onbegrijpelijk heerlijken God. Werk : Leerteksten : Job 1 : 21b, 2 : lOm, 19 : 25a, 36 : 26a, 39 : 37, Les 28. Job. 42: 5; Ps. 73:26. Liederen : Ps. 73 : 1-—8 ; Ps. 97 : I—3 ; Gez. 5:1,2; 193 :3. Vragen : 1. Hoe was Job er eerst aan toe? a. 2. Maar waarom vertrouwde satan zijn vroomheid niet ? a. 3. Wat stond God toen toe ? a. 4. Wat riep hij in zijn ellende uit ? a. 5. Wie had er dus gelijk gehad ? a. 6. Waarover klaagde Job aan zijn vrienden? b. 7. Maar wat beleed hij zelfs temidden van zijn ellende ? b. 8. Waarnaar vroeg God Job ? c. 9. Wat kon Job hierop antwoorden ? c. 10. Wat erkende hij tenslotte ? d. *ll. Is er een oplossing voor de vraag van het lijden ? Inl. *l2. Maar wat is er wel? Inl. *l3. Waarom gaat het altijd weer, zelfs bij het diepste menselijke lijden ? Inl. Les 28. Job, Een legerplaats inde woestijn Inleiding : Het boek der psalmen bevat 150 liederen, voor een groot deel afkomstig van David en zijn tijd. Hierin is ons de kern van Israels liederenschat bewaard gebleven. De inhoud is zeer verschillend. Maar waar het ook over gaat, in alles staat Godin het middelpunt, en gaat het erom Hem te eren, en zijn gemeenschap te smaken. Daar zijn vele lofpsalmen, die Gods lof bezingen, vaak naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis of gelegenheid. We denken b.v. aan Ps. 113, 115, 134—136 en 146—150 (146, Prijs den Heer ; 150, Looft God, looft zijn naam alom). De schepping wordt bezongen in Ps. 8, 19a (Het ruime hemelrond), 29, 65 (Uw goedheid kroont enz.), 104 enz. ■— Gods leiding van zijn volk erkennen blijde Ps. 78, 81 (Zingt nu blij te moe), 105, 106, 114. Er zijn optochtsliederen (de liederen Hamaaloth, 120.—134) en feestliederen, door Israël aangeheven als het opging naar de feesten. Ps. 24 (Verhoogt o poorten enz.), 48, 84 (Hoe lieflijk enz.), 87, 95, 100. Ook zangen over de wet: Ps. 1, 19b (Des Heren wet nochtans), 25, 33, 119. En over den Messias: Ps. 2, 45, 72 (Geef Heerden Koning enz.), 110. Ps. 22 (Mijn God, mijn God. waarom verlaat Gij Mij ?) vond in het lijden van Christus zijn vervulling, gelijk andere (Ps. 38, 69, 77 e.a.). Daar zijn liederen over persoonlijke levensomstandigheden; van boete en vergeving; Ps. 32. (Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven), 65 (Een stroom van ongerechtigheden), 103. En van vertrouwen op God (Ps. 23, ook berijmd als Gez. 198), 62 (Mijn ziel is immers stil tot God), 89, 91, 118. Het Psalmboek is niet alleen voor Israël, maar vooral ook voor ons, de Christelijke kerk, geworden tot het liederenboek bij uitnemendheid. Wel is onze psalmberijming, in 1775 op last van de Staten ingevoerd om die van Dathenus te vervangen, niet altijd juist en schoon, en zijnde zangwijzen vaak te moeilijk. Maar toch mogen we Gode ten hoogste dankbaar zijn voor deze bundel, zowel inde Bijbel als in ons Kerkboek, waaruit de gemeente de eeuwen door is geleid en gesterkt. Les 29. De Psalmen. LES 29. DE PSALMEN. Lezen : a. Ps. 146. Loflied. Na aanhef, vs. 1, en inleiding, vs. 2, komt de hoofdzaak : vertrouw niet op mensen, vs. 3, maar op God, vs. 5. Het slot, vs. 10, wijst reeds naar de toekomst, naar het rijk van den Messias. Zijn aarde (vs. 4) : de aarde, waaruit hij genomen is, vgl. Gen. 2:7, 3:19. Sion : de gemeente van Israël, als het volk van God. b. Ps. 114. De uittocht. Dit lied bezingt Gods wonderen bij de uittocht uit Egypte. Vermoedelijk werd het bij het Paaschfeest gezongen. Het is een prachtig gedicht, kort en krachtig. Het bestaat uit 4 coupletten, elk van 4 korte regels, die telkens elkander aanvullen. Zijn heiligdom (vs. 2) : zijn eigen volk. – De zee vlood enz. (vs. 3v) : iets van Gods wonderwerken wordt hier kernachtig genoemd, zoals de doortocht door Rode Zee en Jordaan, aardbeving en water uit de rotssteen. c. Ps. 24. Feestlied. Deze Psalm bestaat uit 3 gedichten, later verbonden toot een feestliturgie, mogelijk voor het Nieuwjaarsfeest, ter ere van „den komenden God” (advent). Zo werd het gezongen : (Eerst vóór de opgang naar de Sion, beneden, vs. I—6)1—6) Loflied op den Schepper, vs. lv. Feestlied, vs. 3—6. Feestgangers vragen : vs. 3. Priester antwoordt: vs. 4. Priester geeft zegenwens: vs. sv. Les 29. De Psalmen. Muziekinstrumenten (luit, gitaar en fluit). (Dan vóór de intocht, boven, voor de poort, vs. 7—10). Intochtslied voor de ark, vs. 7—lo : Koor buiten zingt: vs. 7. Stem binnen vraagt: vs. Ba. Koor buiten antwoordt: vs. Bb. Koor buiten zingt: vs. 9, Stem binnen vraagt: vs. 10a. Koor buiten antwoordt: vs. 10b. (Dan gaat de poort open, en volgt de blijde intocht). d. Ps. 23. De He re is mijn herder. Deze Psalm heeft weinig woorden, maar ontzaglijk rijke en diepe inhoud. Hij behoort tot de schoonste en bekendste stukken uit de Bijbel. In Gez. 198 vinden we een nieuwe berijming, ook is prachtig die van Vondel. Het leven van Gods kind wordt vergeleken bij dat vaneen schaap inde kudde vaneen oosters herder, die het van al het nodige voorziet. – Zeer stille wateren (vs. 2) : inde snelvlietende stroom, gevaarlijk en moeilijk bereikbaar voor de schapen, maakt de herder soms een dam, zodat er een waterplas ontstaat, waar ze veilig kunnen drinken. – Verkwikken (vs. 3) : herstellen (van vermoeidheid). Ziel = leven. Dal der schaduwe des doods (vs. 4) : duister dal, met doodsgevaren. ■—• Met de stok Les 29. De Psalmen. Muziekinstrumenten (trommel en lieren) verdedigt de herder zijn schapen tegen roofdieren, met de staf leidt hij hen op de rechte weg. ■— Vertroosten : opwaarts voeren (uit het duister dal). – Tegenover mijn wederpartijders (vs. 5) : dicht bij de weide zijn vaak grotten met roofdieren, maarde goede herder sluit ze af met stenen, zodat de schapen veilig kunnen grazen. Olie: olijfolie, waarmee de uitgeputte en gewonde schapen worden bestreken. Beker: een grote beker, vol helder water, aan de vermoeide dieren voorgehouden. Volgen enz. (vs. 6) : zeker van de blijvende zorg van den goeden herder. Ik zal enz. : hier wordt het beeld van den herder losgelaten en belooft de dichter steeds Gods gemeenschap te zoeken. Werk : Leerteksten: Ps. 19:2, 23 geheel, 104:24, 119:5, 9, 146 : 5, enz.! Liederen : Ps. 19 :1, 24 : 4v, 29 :2,65:2,8, 84 : 1, 119 :5, 9, 121 : 4, 130 : 1,2 en vele anderen ! Gez. 198 : 1,201 : 1,4. Vragen : *l. Wat bevat het boek der Psalmen ? Inl. *2. Waarover spreken de Psalmen zoal 1 Inl. *3. Wat weet ge van onze Psalmberijming ? Inl. 4. Waartoe wordt de mens opgeroepen ? a. 5. Waarvoor wordt hij gewaarschuwd en waarom ? a. 6. Waarmee wordt hij gelukkig geprezen en waarom ? a. 7. Waartoe heeft God Israël uit Egypte verlost? b. 8. Waarmee toonde Hij zijn machtige hulp ? b. 9. Aan wien behoort deze wereld toe ? c. 10. Hoe vierde men het Nieuwjaarsfeest in Israël ? c. 11. Waarmee wordt God vergeleken ? d. 12. Hoe wordt zijn trouwe zorg ons geschetst? d. 13. Waartoe moge dit ons brengen ? d. LES 30. SPREUKEN EN PREDIKER. Inleiding: Israël had zijn wijsheidsboeken. Inde Bijbel behoren hiertoe Spreuken, Prediker, en Job. Ook andere Les 30. Spreuken en Prediker volken der oudheid hadden hun wijsheidsboeken. In vorm is er veel overeenkomst, maar in inhoud groot verschil. Spreuken zijn woorden van levenswijsheid, door wijzen uitgesproken, en in boeken bewaard. De inhoud is niet schools, maar practisch van aard, wil een antwoord geven op de talloze vragen van het werkelijke leven in zijn velerlei verhoudingen en omstandigheden. In ons Spreukenboek is grondslag en uitgangspunt, hiervan de oprechte godsvrucht. Het wil de zedelijke levensvragen oplossen in het licht van Gods openbaring in wet en profeten : De vreze des Heren is het beginsel der wijsheid. Het boek „De Spreuken van Salomo ' bestaat hoofdzakelijk uit 3 gedeelten : I. Spr. I—9. Inleiding-. Lof der wijsheid (1 : I—6. geeft de bedoeling weer). 11. Spr. 10—22. Een Spreukenverzameling van Salomo. Hierin staan 375 Spreuken, als een bont parelsnoer, over het volle mensenleven (22 : 17—24 : 34 zijn blijkbaar aanhangsels, met vermaningen). 111. Spr. 25—29. Spreuken van Salomo onder Hizkia verzameld. Hierop volgen nog enige aanhangsels, o.a. Spr. 31 : 10— 31, het loflied op de deugdelijke huisvrouw! Het boek Prediker is een eigenaardig, diepzinnig boek. Schijnbaar lichtzinnig, grijpt het juist door tot de laatste ernst. Het spreekt van de twijfel van den ontwikkelde, zijn zedelijke en geestelijke moeilijkheden : alle menselijk streven is immers nietig (ijdel). Voor geen enkel levensraadsel kan men een oplossing vinden. Onrecht heerst alom. Waardeloos zijn rijkdom, wijsheid, eer, macht. Ten slotte wordt de oplossing, die reeds hier en daar doorschemerde, ronduit genoemd : Niet vanuit den mens, maar vanuit God is er een waarde en inhoud voor het leven ! Zo is dit boek juist voor deze zoekende tijd van wezenlijke betekenis. Tenslotte mogen we rog even op het Hooglied wijzen. Naar zijn oorsprong is dit „Lied der liederen” een verzameling van bruiloftsliederen, maar reeds vroegtijdig is het voor de Joden en daarna ook voor de Christenen de uitdrukking geworden voor de innige, geestelijke gemeenschap tussen God en zijn volk. Lezen: a. Spr. 15: 13—20. Losse Spreuken. Deze spreuken Les 30. Spreuken en Prediker. staan ieder op zichzelf, zonder onderling verband, zoals vooral het middelstuk van het boek (9—22) er zovele heeft. Hierop past het dichterwoord : Hier moet de lezer doen, gelijk de kiekens drinken. Dat is, na elke teug een lange wijle dinken (denken). Elk woord dient afzonderlijk overdacht te worden. Als een doornheg (vs. 19) : de luiaard komt evenmin vooruit als wie dooreen doornheg wil dringen. b. Spr. 23:29 —35. De wijn. ■— Vs. 31 zo te lezen : Zie niet naar de wijn, hoe hij roodachtig fonkelt, hoe hij inde beker parelt, zacht glijdt hij naar binnen. In het hart enz. op de golven der zee vaart, als een zeeman in zware storm. c. Pred. 1 :3—ll. Alles is ijdel. De ijdelheid (nietigheid) van al het menselijke is de grondtoon van heel het boek en van dit stuk in het bijzonder. Het ene geslacht gaat enz. (vs. 4vv) : ofschoon al het aardse voortdurend in beweging is, blijft het toch inde grond zichzelf gelijk, evenals de aarde zelf. Geen vooruitgang is er, noch in het menselijke leven, vs. 3v, noch inde natuur, vs. 5.—8, noch in de geschiedenis, vs. 9—ll. Daar is geen gedachtenis enz. : men herinnert zich niet meer, dat hetzelfde er vroeger ook reeds is geweest. Het vergankelijke en zinloze van de mensenwereld blijkt bij dieper doordenken steeds duidelijker. d. Pred. 3: 1 —l5. Gods wereldplan. Een bestemde tijd : een bepaalde, beperkte tijd: een betrekkelijke, tijdelijke, voorbijgaande, dus geen blijvende, geen wezenlijke betekenis. Stenen weg te werpen enz. : zich over te geven aan zingenot èn zich daarvan te onthouden. Waf voordeel enz. (vs. 9) : op de regel, vs. 1 genoemd, waarvan 2—B zeven voorbeelden geeft, volgt nu de slotsom : alles geschiedt wanneer en zoals God het wil, naar een alles omvattend wereldplan, dat de mens noch voorzien noch veranderen kan. De eeuw (vs. 11) : het weten van de eeuwigheid: de onbevredigdheid met al dit tijdelijke en vergankelijke, de drang naar het eeuwig geldende, dat echter niet door de mens kan worde gegrepen. Dit is een gave Gods (vs. 13, vgl. 2 : 24, 26) : alleen als Gód het geeft, is er enige wezenlijke waarde in dit leven, vgl. vs. 14. Les 30. Spreuken en Prediker. Werk: Leerteksten : Spr. 4 : 23, 9 : 10a, 28 : 13, 30 : Bb, 31 :30 ; Pred. 3 : 14,12 : 1. Liederen : Ps. 25 : 2,6, 34 : 6,7, 103 : 8, 9 ; Gez. 77. Vragen : *l. Welke wijsheidsboeken kent ge? Inl. *2. Wat zijn Spreuken ? Inl. *3. Wat is de grondslag van de wijsheid in Spreuken ? Inl. 4. Waartoe worden we opgewekt ? a. 5. Wanneer is het geringste bezit toch van grote waarde? a. 6. Waarvoor worden we verder gewaarschuwd ? a. 7. Waartoe voert de wijn maar al te licht ? b. 8. Waarmee wordt de dronkaard vergeleken ? b. *9. Wat is de prediking van Prediker ? Inl. 10. Welk oordeel ligt over al het menselijke ? c. 11. Wat leren we uit de kringloop der dingen? c. 12. Wat blijkt het „nieuwe” telkens weer te zijn ? c. 13. Waaraan is elke menselijke daad verbonden ? d. 14. Wat valt daaruit af te leiden ? d. 15. Wanneer heeft het leven alleen waarde? d. HERHALING (LES 27-30). Overzicht: Hoe veelzijdig het Oude Testament in zijn prediking is, zien we eerst recht in deze boeken : Jona, Job, Psalmen, Spreuken, Prediker (Hooglied). En zij wijzen alle naar God. ■— Van den mens af, die onbarmhartig is (Jona, vrienden van Job), zwak en zondig en klein van verstand (Job), die zich in zijn levensnood niet kan redden (Psalmen, Spreuken), en geen oplossing heeft van de diepste levensvragen (Prediker). En naar God, den barmhartigen (Jona), vrijmachtigen (Job), die den mens helpt (Psalmen) en wijsheid leert (Spreuken), en hem uitweg geeft uit de levensnood (Prediker). Herhaling (les 27—30) Werk: Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje van les 21 ■—3o (ook die van de vorige herhalingsles op blz. ,99). Opstel: maak een opstel over Jona of Job. Vragen : 1. Welke gedachten had Jona over Nineve ? 2. Maar welke had God over Jona en Nineve beide 1 3. Wat meenden Jobs vrienden ? *4. Maar wat leerde God aan Job èn zijn vrienden ? *5 Wat leren we inde wijsheidsboeken over den mens ? *6. Maar wat over God ? L. K. I 8 Herhaling (les 27—30) WEGWIJZER door Bijbel en boekje naar enige hoofdzaken van het O.T. Inhoudsopgave (register) van het Oude Testament vindt men inde Bijbel meest voorin, na het titelblad; en hieronder : Génesis j Exodus { Leviticus / De wet Nümeri \ Deuteronómium | ozua i Richteren 1 (Ruth 1 } en l fèmuel ( Geschiedboeken 1 en 2 Kronieken I (vroegere profeten) Ezra \ Nehémia Ester J°h i Psalmen f Spreuken , Dichterlijke boeken Prediker 1 Hooglied J Jesaja ! Jeremia / Klaagliederen Grote profeten Ezéchiel \ Daniël H oséa Jóël Amos I Obadja | Jóna tMicha \ Kleine profeten Nahum Habakuk i Zefanja l Haggai Zacbaria ƒ Maleachi Wegwijzer Dc Tien geboden vindt men in Ex. 20:1-17 (vgl. ook Deut. 5 : 6-21), en hier : Toen sprak God al deze woorden, zeggende: Ik bende Here, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. 1. Gij zult geen andere góden voor mijn aangezicht hebben. 2. Gij zult u geen gesneden beeld, nog enige gelijkenis maken van hetgeen dat boven inde hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat inde wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen : want Ik, de Here, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten ; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. 3. Gij zult de naam des Heren uws Gods niet ijdellijk gebruiken ; want de Here zal niet onschuldig houden die Zijn naam ijdellijk gebruikt. 4. Gedenk de Sabbatdag, dat gij die heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen ; maarde zevende dag is de Sabbat des Heren uws Gods ; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uw poorten is. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage ; daarom zegende de Here de Sabbatdag, en heiligde dezelve. 5. Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Here uw God geeft. 6. Gij zult niet doodslaan. 7. Gij zult niet echtbreken. 8. Gij zult niet stelen. 9. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 10. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch* zijn os, noch zijn ezel, nog iets, dat uws naasten is. De Tabernakel bestond uit : 1. De voorhof, met brandofferaltaar en wasvat. 2. Het heilige, met tafel der toonbroden, kandelaar en brandofferaltaar en 3. Het allerheiligste, met de ark des verbonds (met verzoendeksel). Wegwijzer Wat staat er inde Bijbel 1 Genesis: Vóórgeschiedenis (schepping, zondeval, zondvloed). Aartsvaders (Abr., Is., Jakob, Jozef). Exodus—Deut. t Uittocht, woestijnreis, wetten, Jozua : Intocht, verovering en verdeling. Richteren : Richteren (Gideon, Jefta, Simson). Ruth : Ruth. 1 en 2 Sam.: Samuel, Saul, David. 1 en 2 Kon : Salomo ; Juda en Israël. 1 en 2 Kron.: David en Salomo; Juda. Ezra en Nehemia : Israël na de ballingschap. Nu de namen er nog eens goed in 1 Voorgeschiedenis: Aartsvaders: Adam en Eva Abraham (Sara) Kaïn en Abel. Isaak (Rebekka) Noach Jakob (Esau; Rachel en Lea) Jozef (Juda, Benjamin). Israels eerste leiders : Mozes (Aaron) De voornaamste Richteren: Jozua. Gideon Jefta Koningen over het hele land: Simson Saul (Jonathan) Samuel David (Absalom, Bathseba) Salomo Koningen van Juda : Koningen van Noord-Israel : Rehabeam Jerobeam I Josafat Achab Hiskia Jehu . Jerobeam II Zedekia Grote profeten : Profeten van N.-Israël : Jesaja Elia (Naboth) Jeremia Elisa (Naaman) Ezechiël Amos Daniël Hosea Leiders na de ballingschap : Prins Zerubbabel Verder kennen we nog : Priester Jozua De Moabietische Ruth Profeten Haggaï en Zacharia De profeet Jona Wetgeleerde Ezra De lijder Job Stadhouder Nehemia De koningin Ester Wegwijzer Ken je ze al 1 Vul dan eens in : Voorgeschiedenis : Aartsvaders: Eerste leiders: Richteren : Koningen over het hele land: Koningen van Juda ; Koningen van Israël : Grote profeten : Profeten van N. Israël: Leiders na de ballingschap : Verder kennen we nog : Nu eens andersom. Wie was : Aaron Haggaï Abel Hiskia Mozes Abraham Hosea Naaman laaak Nabojh Acbab J.k«b gó.” Adam Jef'a Amos lehu R^hel Bathseba Jeremia Benjamin Jerobeam I, II Rehabeam Daniël Jesaja ®“*h David J°b |alom° Elia Jona Samuel Elisa Jonathan Sara pqau Josafat Saai Esur Josia Simson Jozef Zacharia <2 SSüb.l Gideon Kaïn Waar vind ik in dit boekje de Bijbelboeken behandeld ? Genesis: les I—6. Ex.—Jozua : les 7—lo. Richteren en Ruth: les 11. 1 en 2 Sam.: les 12 14. 1 en 2 Kon. : les 15—17. 1 en 2 Kron. les 20 (vgl. les 15-17). Ezra en Nehemia : les 25. Ester : les 26. Job : les 28 Wegwijzer Psalmen : les 29. Spreuken—Hoogl. : les 30. Jesaja: les 19. Jeremia en Klaagl.: les 21. Ezechiel : les 22. Daniël : les 23. Hosea: les 18. Joel: les 25. Amos : les 18. Obadja : les 21. Jona : les 27. Micha : les 20. Nahum : les 20. Habakuk: les 21. Zefanja : les 20. Haggaï: les 25. Zacharia : les 25. Maleachi: les 25. Kaartjes vindt men van : Mesopotamië: bl. 15. Noord-Israel: bl. 63. Woestijntocht: bl. 28. Babel : bl. 87. Tabernakel (plattegr.): bl. 35. Jeruzalem: bl. 93. Kanaan (stamverdeling) : bl. 52. Susan: bl. 96. Israël (tijd. David): bl. 52. Ninevé bl. 100. Israël en Juda : bl. 57. Illustraties staan : Slang : bl. 10. Baal en Astarte : bl. 60. Bron; bl. 19. Sikkel (munt): bl. 62. Karavaan : bl. 21. Ass. boeien : bl. 68. Tichelstenen: bl. 26. Ass. krijgsvolk: bl. 71. Eg. krijgers: bl. 27. Schrijfmateriaal: bl. 76. Stierenbeeld : bl. 33. Eufraat: bl. 79. Tabernakel: bl. 34. Schorpioen: bl. 83. Druiven: bl. 37. Legerplaats (tenten): bl. 105. Slingeraar: bl. 48. Muziekinstrumenten: bl. 107v. Tempel: bl. 55. Wegwijzer. De volgende kaartjes en illustraties zijn overgenomen, met toestemming van de uitgevers (eigenaars): Voorhoeve, Den Haag (bl. 10). Sijthoff, Leiden (bl. 33, 55). Wolters, Groningen (bl. 15, 21, 34.) Post, Utrecht (bl. 37, 48, 62, 83, 105). Kok, Kampen (bl. 19, 26, 60, 68, 71, 79). Calw, Stuttgart (bl. 27, 76, 107). Mohr, Tübingen (bl. 97, 101, 108). De heer Luinge te Glimmen tekende voor dlt werk’ede kaartjes van bl. 28, 42, 52. 57, 63, 87, 93, Voor aller belangeloze medewerking hartelijk dank. INHOUD LES ONDERWERP HOOFDSTUK BLADZ. 1. De Schepping Gen. lv. 8 2. De Zondeval Gen. 3 9 3. De Zondvloed Gen. 6 8 11 4. Abraham Gen. 12—24 13 5. Jakob Gen. 25—36 17 6. jozef Gen. 37—50 20 Herhaling les I—6 23 7. Mozes Ex. 1— 15 24 8. De Wetgeving Ex. 15—24 28 9. Een heilig volk Ex. 25—40, Lev. 31 10. Naar Kanaan Num.—Joz. 36 11. Richteren Richteren, Ruth 39 Herhaling les 7—ll ... 43 12. Samuel 1 Sam. 1— 11 44 13. Saul 1 Sam. 13—31 47 14. David 2 Sam. 50 15. Salomo 1 Kon. 1— 12 54 16. Elia 1 Kon. 17-2 Kon. 2 58 17. Elisa 2 Kon. 2-13 61 Herhaling les 12—17 .... 64 18. Amos en Hosea Amos en Hos. 65 19. Jesaja 1—39 Jes. 1—39 69 20. Van Hizkia tot Josia .... 2 Kron. 34v, Micha 6 73 21. Jeremia Jer. 77 Herhaling les 18 —2l ... 80 22. Ezechiël Ez. 81 23. Daniël Dan. 85 24. Jesaja 40—66 Jes. 40—66 88 25. De Terugkeer ' Hagg., Ezr., Neh., Mal. 91 26. Ester Est. 95 Herhaling les 22—26 .... 98 27. Jona Jona 99 28. Job Job 102 29. De Psalmen Ps. 106 30. Spreuken en Prediker .... Spr., Pred. 109 Herhaling les 27—30 .... 112 Wegwijzer 114 120 10. Wat was Samuel voor Israël ? Lez. b. 11. Waarom vroeg Israël een koning? c. 12. Waarom kon Samuel dit niet toejuichen ? c. 13. Waarom gaf God toch een koning aan Israël ? c. 14. Waarom heette deze „de Gezalfde des Heren” ? Lez. c. 15. Wanneer was hij alleen een goed koning ? Lez. c. *l6. Wie was de eerste koning van Israël ? Inl. LES 13. SAUL. 1 SAM. 13-31, Inleiding : Saai, Israels eerste koning, heeft heel veel goeds : hij is dapper, flink en practisch; maar het voornaamste, wat Israels koning sieren moet, ontbreekt hem, n.l. de gehoorzaamheid aan God. Inde oorlog betoont hij zich eigenzinnig, lichtzinnig en ongehoorzaam aan Gods wil (13— 15). Daarom kiest God al heel gauw een anderen koning uit, en moet Samuel David, den jongsten zoon van Isaï, tot koninq zalven (16). Als deze herdersjongen in Gods kracht met zijn slinger den reus Goliath verslaat, wint hij de gunst van het volk en krijgt hijs konings zoon, kroonprins Jonathan, tot vriend, en ’s konings dochter Michal tot vrouw (17v). Deze helpen hem, zelfs tegen hun vader in, als deze, in zijn jaloersheid, David doden wil (19v). Nu moet David vluchten. Door list weet hij met hulp van priester Abimelech naar de Filistijnen te ontkomen, maar Sauls toorn treft nu den onschuldigen priester, die met meer dan 80 andere priesters wordt omgebracht. Alleen priester Abjathar weet te ontkomen, en vindt een veilig heenkomen inde spelonk van Adullam, waar David met andere vluchtelingen, en niet van de besten, zijn leven zoekt te bergen. Als balling zwerft David met de zijnen rond, nu hier-, dan daarheen, voortdurend door Saul achtervolgd en zelfs door zijn landgenoten verraden. Bijna had hij den grootgrondbezitter Nabal om zijn schrielheid in toorn gedood, maar ge- Les 13. Saul. 1 Sam. 13—31. den profeet Nathan wordt zijn schuldbesef gewekt, zodat hij tot erkentenis van zonde komt. Dan krijgt hij Gods vergeving, maarde straf moet hij dragen : ook zijn eigen gezin zal door zonde en bloed worden bevlekt (10—12). Prins Absalom zet zich op Davids troon te Jeruzalem, zodat deze moet vluchten, naar het Overjordaanse. Hier weet Joab Absalom te verslaan, en nu wordt David weer als koning ingehaald. Ook voor zijn hoogmoedige volkstelling aanvaardt hij de straf uit Gods hand. En zijn sombere levensavond eindigt hij in dankbaarheid (15-—24). Zijn regering was de glorietijd van Israël. Bij de aanvaarding hiervan was Israël een verzwakt land, door vijanden overheerst, ontmoedigd en verdeeld. Maar reeds enkele jaren later regeerde hij, ineen vorstelijke residentie, overeen der grote mogendheden. Nu werd hij door alle omwonende volken gevreesd en door landen als Egypte en Assyrië als huns gelijke erkend. Zo was er voor zijn volk een tijd van vrede en welvaart verzekerd. Hij was de beminde van God en mensen, en bleef het ideaal van Israels koning. Zelfs werd hij de voorvader en het type van den Heiland, Davids zoon. Aldus werd David de stichter van Israels macht en glorie, de prediker van Gods koningschap, en het zinnebeeld van Israels hoop. Lezen : a. 2 Sam. 5: 1-~12. Davids troonbestijging. Verbond: de koning is in Israël geen souverein, maar het koningschap berust er op een wederzijds verdrag tussen vorst en volk : „voor het aangezicht des Heren” !. Jeruzalem, de oude stad der Jebusieten, was door zijn ligging en vestingwerken oudtijds haast onneembaar (Joz. 15:63). Het oudste gedeelte was de z.g.n. Davidsstad, in het Z.0., op de heuvel Ofel. Op de berg Sion, ten N. hiervan, werd de tempel gebouwd. Voortdurend is de stad later uitgebreid en met nieuwe muren omringd. – Geraakt aan die watergoot (vs. 8) : door de watertunnel naar binnen klimt. De tunnel, die Joab waarschijnlijk met enige mannen is binnengedrongen (1 Kron. 11 :6), is tot op heden nog gedeeltelijk bewaard gebleven. b. 2 Sam. 12 :1 7a, v5.13—23. Nathan en David.— Nathan overtuigt David van zijn zonde, door hem voor te houden, Les 14. David. 2 Sam Les 14. David. 2 Sam. Israël ten tijde van David en Salomo hoezeer God hem gezegend heeft, maar hoezeer hij daarentegen Gods geboden heeft overtreden. —• Vergeving wil niet altijd zeggen : kwijtschelding van straf. Hier gaan vergeving en straf zelfs samen. De straf toont de diepe ernst der zonde. Maarde vergeving leert deze uit Gods hand aanvaarden, zonder wanhoop : ondanks mijn zonde wil God mij toch erkennen als zijn kind. c. 2 Sam. 15:1—15; 16:5 —l3. Absalom. •—1 Absalom veracht het koningschap van zijn vader, den Gezalfde des Heren, en zo ook het volk dat hem aanhangt, maar God herstelt David in zijn rechtmatig koningschap. Belialsman (16:7): belial is nietswaardigheid, belialsman werd een scheldwoord voor slechte en goddeloze mensen, en later een benaming van den satan. -—Ten onrechte verwijt Simeï aan David mishandeling van Sauls nageslacht, maar David aanvaardt ook deze laster als straf van God voor zijn zonde. Werk: Leerteksten : 2 Sam. 7 : 18b, 22 ; 22 : 33 ; Ps. 32 : 5 ; 51 : 6a 12; Spr. 28 : 13. Liederen : Ps. 32:3; 42:3; Gez, 26 :3, Gez. 201: 2. Vragen : 1. Welke roeping had David? Inl. *2. Wat stelde hij in zijn koningschap voorop ? Inl. 3. Hoe is David koning geworden over Israël ? a. 4. Hoe kwam hij aan een hoofdstad ? a. 5. Wat was de oorzaak van Davids voorspoed ? a (vs. 10). 6. Tot welke zonde is David vervallen 1 Inl. 7. Welke gelijkenis vertelde Nathan hem ? b. 8. Tot welke erkentenis bracht hij hem ?b. 9. Hoe mocht Nathan hem troosten ? b. 10. Maar wat moest hij hem tevens aankondigen ? b. 11. Hoe wist Absalom de gunst van het volk te winnen ? c. 12. Hoe bedroog hij zijn vader? c. 13. Waarom vluchtte David uit Jeruzalem ? c. 14. Wat deed Simeï hem aan? c (16:5vv). 15. Wat wilde Abisaï ? c. 16. Maar waarom droeg David deze laster gelaten? c. 17. Hoe liep het met Absalom af ? Inl. 18. En hoe eindigde David zijn regering ? Inl. Les 14. David. 2 Sam, *l9. Wat betekende het koningschap van David voor Israël ? Inl. *2O. Waarvan was dit de profetie ? Inl. LES 15. SALOMO. 1 KON. 1-12. Inleiding: Salomo, de zoon van David en Bathseba, is door Nathan gezalfd tot opvolger van koning David. Ineen droom verschijnt God hem, en mag hij kiezen wat God hem geven zal. Hij krijgt de wijsheid, die hij verlangt, om zijn volk te regeren naar Gods wil. Deze wijsheid toont hij in een rechtspraak over twee vrouwen, die beide hetzelfde kind als het hare opeisen. Salomo weet het moederhart te treffen, en zode echte moeder te ontdekken (1 —4). God staat hem toe een tempel te bouwen. Met behulp van koning Hiram van Phoenicië wordt dit reusachtig en prachtig bouwwerk te Jeruzalem opgericht, en met een groots feest tot des Heren dienst gewijd (s^B). Ook grote welvaart geeft God aan koning en volk. Op het gerucht van Salomo’s, wijsheid en rijkdom komt zelfs de koningin van Scheba hem bezoeken. Maarde werkelijkheid overtreft nog verre het gerucht ! Onder koning Salomo heeft Israël vrede en welvaart, en een grote naam onder de volkeren rondom (9v). Wat jammer, dat Salomo zich in zijn weelde op den duur niet aan God hield, maar dat hij zich door zijn heidense vrouwen tot afgoderij liet verleiden ! Daarom viel zijn koninkrijk na zijn dood uiteen. Het werd nu verscheurd tot twee rijken : het zuidelijke, Juda, onder zijn zoon Rehabeam, en het noordelijke, dat der Tien stammen, Israël of Efraïm genaamd, onder koning Jerobeam (11 v). Lezen: a. 1 Kon. 3 :5—15. Salomo’s droom. Door dromen maakte God oudtijds meermalen den mens zijn wil bekend, Les 15. Salomo. 1 Kon. 1 —l2. (denk aan de geschiedenissen van Jakob en Jozef, van Daniël en van de Wijzen uit het Oosten). Een verstandig hart doelt niet voornamelijk op verstandelijke kennis, maar op levenswijsheid, die men van God ontvangt. b. 1 Kon. 8 : De inwijding van de tempel. De tempel was in hoofdzaak ingericht als de vroegere tabernakel: hoofdgebouw met Heilige en Allerheiligste (en bijgebouwen), met rondom voorhoven. Alles vertoonde de grootste pracht. Eerst dankt Salomo, in zijn gebed, God voor zijn zegeningen, de trouwe vervulling van zijn verbondsbeloften, en daarop doet hij een beroep op Gods nog onvervulde beloften ten bate van zijn volk. ■— Hoor dan enz. (vs. 30) ; dit wordt in het vervolg van het gebed in allerlei opzichten toegepast (vs. 31—53). c. 1 Kon. 10 : 1 —l3. De koningin van Scheba. Scheba ligt in Z.W. Arabië (Jemen), „gelukkig Arabië” genaamd, om de welvaart van dit oude handelsland. Het gerucht Les 15. Salomo. 1 Kon. 1— 12 De tempel van Salomo enz., n.l. van zijn wijsheid en rijkdom, die in verband stonden met de dienst des Heren. – Zo was in haar geen geest meer: ze was buiten zichzelf van verbazing. – Talenten gouds ; een talent was de hoogste gewichtseenheid, 60 pond van elk 60 sikkelen a ca. ƒ 30.'—, dus het hele geschenk zou thans wel haast 13 millioen gulden gelden. Werkt Leerteksten : 1 Kon. 4 : 25, 6 : 13, 8 : 27 ; Spr. 3 : 5. Liederen : Ps. 72 :2, 10 ; Ps. 84 :2, 3; Gez. 194 :1, 229 :7. Vragen : *l. Wie was Salomo? Inl. 2. Wat gebeurde er ineen droom ? a. 3. Wat koos Salomo ? a. 4. Wat kreeg hij van God ? a. 5. Hoe toonde Salomo zijnwijsheid ? Inl. 6. Wie hielp hem bij de tempelbouw ? Inl. 7. Hoe was de tempel ingericht ? Lez. b. 8. Waarmee was de tempel vervuld ? b. 9. Waartoe diende de tempel? b. (vs. 13). 10. Wat erkende Salomo van God? b. (vs. 23v). 11. Wat smeekte hij van God? b. (vs. 26). 12. Wat erkende hij bij de tempelbouw ? b. (vs. 27). 13. Wat had de koningin van Scheba over Salomo gehoord ? c. 14. Wat kwam ze nu doen ? c. 15. En welke indruk maakte dit alles op haar ? c. 16. Wien prees zij hiervoor? c. (vs. 9). 17. Waartoe liet Salomo zich verleiden? Inl. *lB. Wat gebeurde er met zijn rijk? Inl. *l9. Wie werd koning over Juda ? Inl. *2O. En wie over Israël ? Inl. Les 15. Salomo. 1 Kon. I—l2. Israël en Juda Inleiding: Israël, het rijk der noordelijke stammen, had Jerobeam als eerste koning. Maar het hinderde hem, dat Jeruzalem, de hoofdstad van Juda, met zijn tempel, het godsdienstig middelpunt was ook van zijn rijk. Daarom maakte hij te Dan en te Bethel een gouden stier, en ruwe feesten werkten mede het volk hierheen te lokken. Dit was ~de zonde van Jerobeam”. Zijn opvolgers waren echter niet veel beter. Na bloedige paleisrevoluties heeft tenslotte Omri de troon beklommen. Hij stichtte Samaria als hoofdstad, en wist zijn vijanden, vooral Syrië, terug te dringen. – Zijn zoon Achab volgt hem op, maar door zijn huwelijk met de Phoenicische koningsdochter Izebel haalt hij tevens de afgodendienst van de Syrische Baal Melkart in zijn land. Om hiertegen te getuigen roept God den profeet Elia op. Hij brengt Gods oordeelsvoorspelling over : geen regen, dus geen brood voor vorst en volk ! Zelf wordt hij ondertussen door God gevoed, eerst aan de beek Krith, later bij een weduwe te Zarfath (in Phoenicië !) (17). Eindelijk vertoont Elia zich weer aan Achab, Hij bespreekt een algemene volksdag op de Karmel. Hier wordt ineen Godsoordeel Baals machteloosheid openbaar, en de macht van God. Nu is het met de misleiding der Baalpriesters gedaan. En God zendt regen (18). Maar Izebel bedreigt Elia, en deze vlucht in moedeloosheid de woestijn in, tot aan de Horeb. Hier wordt hij door God terechtgewezen en bemoedigd. Niet in stormwind, aardbeving of vuur, maar in het suizen vaneen zachte stilte openbaart God zich aan zijn knecht. En met nieuwe opdrachten zendt hij hem terug naar Israël (19). Nog eens kondigt Elia aan Achab Gods oordeel aan. Want hij laat Izebel op schandelijke wijze de wijngaard van Naboth inpalmen : op een valse aanklacht wordt deze ter dood gebracht, zodat zijn bezittingen worden verbeurd verklaard en bij het koningsgoed gevoegd. Maar inde tuin vindt Achab Elia met zijn strafgericht (21). Het oordeel komt: Achab vindt zijn dood inde oorlog Les 16. Elia. LES 16. ELIA. 1 KON. 17-2 KON. 2. met Syrië, en zijn geslacht gaat een roemloos einde tegemoet. Maar God haalt Elia, zijn trouwen dienstknecht, met vurige paarden en wagenen tot zich inde hemel (2 Kon.2). De betekenis van Elia is ontzaglijk groot. In tijden van verval riep hij zijn volk terug tot de dienst van den Here, Israels God. Mozes en Elia, de vertegenwoordigers van wet en profeten, zijnde beide grootste gestalten uit het Oude Testament, die later met den Heiland op de berg verkeerden. Elia leefde met zijn God, en toonde Hem aan zijn volk. Lezen : a. 1 Kon. 18 : 17—39. Elia op de Karmel. Baal is eigenlijk een titel : heer, eigenaar, n.l. van het land, die werd gebezigd voor verschillende heidense góden in en om Kanaan. De vrouwelijke afgod is Astarte (aangeduid met: het bos ;de heilige paal, aan haar dienst gewijd), De feesten dezer afgoden gingen met grote onzedelijkheid gepaard. De profeten van Baal waren beroepsprofeten, door opwindende middelen brachten ze zichzelf tot razernij (vs. 26—29) ; hun uitingen golden dan voor de wil der góden (vgl. de Mohammedaanse Derwischen). Op 2 gedachten hinken was een zinspeling op de dansen voor Baal, en tevens uitdrukking voor de Ëaalsdienst, die men wilde paren met die van Israels God. De Hete is God: Jahve, Israels God, laat zich door zijn machtstekenen kennen als de werkelijke God. b. 1 Kon. 19:1—18. Elia op Horeb. ■— Ik heb zeer geijverd enz. (vs. 10): alsof Elia God verwijt, dat hij zijn ijver niet met zijn zegen heeft bekroond ! Elia moet leren, dat niet zijn ijver, maar Gods ingrijpen beslist. Het komt er niet op aan, of wij Godin onze plannen betrekken, maar of Hij ons in de Zijne betrekt. God heeft den mens niet nodig, maar wil hem, in zijn genade, wel gebruiken in zijn dienst. Gods verschijning, niet in storm en vuur, zoals op Karmel, maar inde stilte, toont, dat God vrij blijft om zich al of niet te openbaren, en dat te doen zoals Hij wil. Juist deze terechtwijzing en opdrachten geven Elia weer kracht om voort te gaan in 's Heren dienst. c. 2 Kon. 2:1-—15. Elia ten hemel gevaren. De zonen der profeten waren profeten, die in kolonies tezamen leefden. Door Gods geest gedreven trekken ze het land door om Les 16. Elia. Baal en Astarte overal Gods woord te verbreiden. Twee delen van zijn geest betekent het hoofddeel, zoals ook de oudste zoon _ delen van het vaderlijk erfdeel ontving. Zo werd Elisa ertgenaam en opvolger van Elia. – Elia (mijn God m Jahve) had met brandende ijver, onder uiterst moeilijke omstandigheden, Gods boodschap gebracht, de prediking van den enigen God Tahve, wien alleen de eer toekomt, en die het recht heeft den mens de eis te stellen geheel te leven naar zijn wil. Werk: Leerteksten : 1 Kon. 18 :37, 22 :14 ; 2 Kon. 2:Hm ; Zach. 4 Liederen : Ps. 77 : 8, 99 : 1,2 ; Gez. 12:2; Gez. 48 : 10. Vragen : 1. Wie was de eerste koning van Israël l inl. Les 16. Elia. bij Israels God. En tegen de plundertochten der Syriërs mocht Elisa Israël beschermen, zodat hun benden hen niet meer lastig vielen. Eindelijk werd Gods oordeel over het huis van Achab voltrokken. Elisa zalfde Jehu tot koning over Israël, en hij roeide het huis van Achab uit. Hiermee werd een nieuw tijdperk voor Israël ingeluid. Lezen t a. 2 Kon. 4: 8— 37. Elisa en de Sunemietische. —lk woon in het midden mijns volks (vs. 13) : rustig, veilig, zonder moeilijkheden, te midden van de geslachtshoofden als mijn natuurlijke beschermers. Maar haar hartewens durft zij voor den man Gods niet uitte spreken. ■—- Nieuwe maan (vs. 23) en sabbat waren feestdagen, waarop men tijd had voor een bezoek aan den man Gods. b. 2 Kon. 5:1—16. Elisa en Naaman. Melaatsheid was een vreselijke ziekte in het Oosten, die om haar weerzinwekkende verschijnselen werd geschuwd. – Een talent zilver is ƒ 4500.'—', een gouden sikkel ƒ 30.'—', wisselklederen zijn feestklederen( die men met zijn werkpak verwisselt), tezamen een vorstelijk geschenk. Abana en Parpar, de heldere rivieren, waar de stad Damascus steeds zo trots op was. Deze maken de landstreek tot een lusthof, zodat ze „de stad Gods” en „de parel van het oosten” werd genaamd. De Jordaan daarentegen heeft slechts donker, troebel water. Toch verkoos God het verachte, opdat zijn macht zou blijken, zijn naam geprezen worden. c. 2 Kon. 6 :8—23. Elisa en de Syriërs. Mijn legering zal zijn enz. : op die en die plaats zult ge u in hinderlaag Les 17. Elisa. Sikkel