VAN DE SANQIREEZEN HMUUyu^uuuuuUUUUUUUUUUUUUUUUUUUULiUüUUUUIi REISVERHAAL VOOR KINDEREN DOOR J. TUITEN-HUVERS ZENDINGSBUREAU – OEGSTGEEST NAARHETLAND NAAR HET LAND □ VAN DE □ SANGIREEZEN REISVERHAAL VOOR KINDEREN DOOR J. TUITEN-HUVERS ZENDINGS-BUREAU OEGSTGEEST 1921 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3591 2488 BIBLIOTHEEK NEDERLANDSCHE ZFNT)IHGSSCHOQI* p^ SiQ&l G££BTf OP REIS NAAR INDIË. 3 A jongelui, wij gaan ook eens op reis. Vader en moeder krijgen zoo dikwijls een kijkje in Indië, en nu gaan wij er ook eens heen. Wij houden toch immers allen van reizen, hè? Misschien zijn er enkelen onder u, die zeggen: „Ja, wij houden er wel van, maar zóó ver over die groote zee te gaan, dat durven we toch niet al te best.” Nu, stellen jullie je dan maar gerust, hoor, want we gaan niet in werkelijkheid, maar slechts in gedachten. Je mag stil op je stoel blijven zitten en zóó Het s.s. „J. P. Coen” van de Maatschappij „Nederland' Wie al wat van de aardrijkskunde kent, weet, dat Ned. Oost-Indië uit vele groote en kleine eilanden bestaat. Eén van die groote heet Celebes en nu ligt ten N. O. daarvan een groep kleine eilandjes, die Sangir- en Talauereilanden heeten. Een groot schip, dat uit Rotterdam of uit Amsterdam vertrekt, moet ons eerst naar Batavia brengen, de hoofdstad van Indië. Het gaat er echter niet rechtstreeks heen. En dat is voor de passagiers maar heel prettig. Anders zouden zij weken lang niets anders te zien krijgen dan water en lucht. De boot doet echter gedurende deze reis heel wat plaatsen aan. De passagiers behoeven dan niet aan boord te blijven, maar mogen in die verschillende steden eens een kijkje gaan nemen. Heel wat moois, maar ook heel wat grappigs krijgen ze dan te zien. Dit laatste kan echter ook ’t geval zijn, al blijft men aan boord. Vooral te Port-Saïd en Suez. De boot ligt daar nog niet stil, of ze is in minder dan geen tijd omgeven door kleine schuitjes, die, door de bemanning er van, op zeer vlugge en behendige wijze aan de groote boot worden vastgesjord. Dan komen de mannen, tegen den buitenkant van de boot op, naar boven klauteren, beladen met manden, die gevuld zijn met verschillende vruchten. met mij meegaan naar de Sangir- en Talauereilanden. Eetsalon le klasse van het S.S. „Patria” van de Rotterdamsche Lloyd (De Zendelingen reizen 2e klasse) Ook zijn ’t echte waterratten. Ze kunnen zwemmen als de besten. Dat kan men vooral goed zien in Colombo, ook één der plaatsen, die door de boot worden aangedaan. Wanneer daar de kleine jongens een groote boot zien aankomen, springen zij in kleine, smalle bootjes en roeien er heen. Hun naakte, bruine lichamen glanzen inden zonneschijn. Zoodra zij de boot genaderd zijn en deze stil ligt, beginnen zij uit alle macht te schreeuwen tegen de passagiers. Ze roepen hen toe, dat ze in zee zullen springen, wanneer er een dubbeltje in geworpen wordt. De meeste passagiers doen dat dan. En zoodra de jongens het geldstukje in zee zien werpen, springen zij uit hun prauwtjes in zee en zwemmen er met flinke slagen heen. Na eenige oogenblikken komen zij dan weer boven met het dubbeltje tusschen hunne tanden. Gelijk Ook andere kooplui en toovenaars komen er aan boord. Zoolang de boot daar ligt, blijven zij er op en trachten hun waar aan de passagiers te verkoopen of door hun goocheltoeren geld te verdienen, ’t Gebeurt wel, dat het sein van vertrek al weer gegeven is, en zij er nog zijn. Maar, dat is niets voor hen. Ze klauteren dan als katten over de railing van ’t schip, trachten den top van den mast van hun slingerend vaartuig te grijpen en springen dan zoo over. Langs den mast laten ze zich dan naar beneden glijden. O, ze zijn zoo vlug, die zwartjes! Na Colombo gaat de boot naar Indië, doet daar één of twee plaatsen aan, waar men dan al direct kan genieten van de schoonheid der Indische natuur, en gaat dan naar Batavia. Daar zullen we een volgenden keer eens een kijkje nemen en dan onze reis vervolgen. IN BATAVIA. ’.k Heb u beloofd, vóór we onze reis vervolgen, eerst een kijkje te zullen nemen inde hoofdstad van ons schoone Insulinde. ’t Is ook wel de moeite waard. Er is heel wat moois en merkwaardigs te zien. Velen uwer zullen reeds weten, dat Batavia uiteen oude en een nieuwe stad bestaat. In de eerste vindt men veel pakhuizen en kantoren, maar inde laatste heel veel mooie, groote huizen. Deze zijn niet aan elkaar gebouwd, zooals hier bij ons inde groote steden, maar elk huis is omringd dooreen soort tuin. En vóór elk huis is ook nog een tuin. In die honden, die gezwommen hebben, schudden zij even hunne hoofden, grijpen hun prauwtjes en springen er weer in. mooie huizen wonen voor ’t meerendeel Europeanen. ’t Is heerlijk, zoo tegen den avond een wandeling door die mooie breede straten te maken. Wij zullen dat in gedachten ook eens doen. En wanneer we dan genoten hebben van al dat schoone en mooie, zullen wij onze wandeling ook nog een eindje verder uitstrekken, en eens een kijkje gaan nemen in ’t Chineesche kamp, dat aan de zuidzijde van de oude stad ligt. Je kunt reeds begrijpen, welk soort menschen we daar veel zullen ontmoeten. Juist, Chineezen. Ge hebt allen wel eens hooren spreken van een „rare Chinees.” Men bedoelt daar dan mede een mensch, die heel zonderling doet, nietwaar? En weet ge nu ook, hoe men daartoe gekomen is, zulke menschen zoo te noemen? Niet? Dan zal ik ’t eens even vertellen. De Chineezen doen in onze oogen ook heel raar. Hunne gewoonten zijn juist tegenovergesteld aan de onze. De vrouwen b.v. dragen broeken en de mannen dragen jurken. Een boek wordt door hen van achteren naar voren gelezen, de regels van rechts, naar links. Krijgen zij visite, dan plaatsen zij hun gast aan hunne linkerhand, terwijl wij hem juist aan onze rechterhand plaatsen om onzen gast te eeren. De Chineezen eten met houten pennen. Bij eene ontmoeting drukken zij niet elkaar Chineesche wijk in Batavia Zoo zijn er nog vele dingen te noemen, waarin de Chineezen van ons verschillen. Wij vinden dat alles vreemd. Vandaar is men er toe gekomen vaneen „rare Chinees” te spreken. Jelui vinden dat alles zeker even aardig als ik. Maarde Chineezen doen nog iets, wat ik nu niet zoo aardig vind. Ja, wat zelfs heel verdrietig is. Ze maken er zich zelf ongelukkig mee. Luister maar eens. leder uwer kent zeker de papaver of klaproos, die inde korenvelden veel wordt aangetroffen. In Indië en China wordt die plant verbouwd, om het melksap, dat zich inde onrijpe zaaddoozen bevindt. Bij insnijding vloeit dat sap er uit. Men laat het daarna opdrogen en bereidt er dan opium van. Wat de Chineezen met die opium doen, kunnen wij zien inde Chineesche wijk. Tal van Chineezen ontmoeten wij hier. Allen bieden zij wat te koop aan. ’t Zijn echte handelaars. Ook zijn er onder hen, die opium te koop aanbieden. De opiumverkooper woont ineen huisje van bamboe, dat bedekt is met groote bladeren. Van binnen ziet dat huisje er allergriezeligst uit. De wanden zijn bedekt met afbeeldingen van draken, slangen en bloemen. Er staan inde rondte vele rustbanken. de hand, zooals wij, maar drukken hun eigen handen. De man legt zich dan neer op één van de rustbanken. Hij doet een paar trekken aan de pijp, houdt den rook zoo lang mogelijk binnen en laat hem dan heel langzaam door den neus ontsnappen. Na enkele halen is het balletje verteerd. Een tweede en derde pijp wordt dan genomen en weldra laat zich de werking er van gevoelen. Terwijl de man daar neerligt heeft hij aangename droomen, maar als de roes straks is uitgeslapen, is hij geheel afgemat; z’n oogen staan flets; z’n leden beven; z’n eetlust is verdwenen en in dien ongelukkigen toestand blijft hij den geheelen dag. Maar ’s avonds gaat hij toch weer opnieuw rooken. Op ’t laatst kan hij er onmogelijk meer buiten. De gevolgen zijn verschrikkelijk. De verdiensten, die toch al niet groot zijn, ontneemt de man aan z’n vrouw en kinderen om maar opium te kunnen koopen. Voor opium gaat hij stelen; voor opium gaat hij liegen en bedriegen; voor opium sticht hij brand; voor Heeft een Chinees nu wat opium gekocht, dan neemt hij een pijp, die bestaat uiteen heel langen steel en een klein houten of ivoren kopje. In dat kopje legt hij het balletje opium en dan wordt de pijp aan een lampje aangestoken. Die lamp is een eenvoudige tinnen tuit, waar een pit doorheen gaat, gedrenkt in camelia-olie. opium bedelt’hij; ja voor opium verkoopt hij zelfs zijn dochters. Vindt ge dat niet verschrikkelijk? Is het niet om medelijden met die arme Chineezen te krijgen? Nu, er zijn te Batavia menschen, die medelijden met hen hebben. Zij voelen, iets te moeten doen voor die arme ongelukkigen. Ze hebben zich hun lot aangetrokken en een hospitaal voor hen opgericht, ’t Is genoemd het „Anti-Opium Hospitaal,” „Anti” beteekent „tegen”. Ge begrijpt dus nu wel, wat ’t voor een inrichting is. Het doel is, om de Chineezen, die er komen, het opiumschuiven af te leeren. De zendeling in Batavia werkt daaraan ook ijverig mee. WEDER OP REIS. We hebben vluchtig een kijkje genomen in Batavia en nu zullen we er niet lang meer blijven. We hebben nog zoo’n groote reis in ’t zicht, want we willen immers naar de Sangir-eilanden, nietwaar ? Ja, ’t zou wel aardig zijn, nog een poosje op West-Java te blijven en daar eens rond te kijken. Maar dat kunt ge toch wel. Vraagt dan maar eens aan vader en moeder, als verjaringscadeau bijv., de „Kiekjes inde Soenda-eilanden”. Dat is een heel aardig en mooi boekje, waarin Zendeling Alkema u brengt van Batavia, met den spoortrein door de bergen, naar Soekaboemi, Pangharèpan, Bandoeng enz. Veel krijgt ge daarin, ook van ’t Soendaneesche volk te hooren en vooral van de kinderen van dat volk. Vergeet vooral niet, dat boekje op uw verlanglijst te zetten hoor! Wij gaan Batavia dus nu maar weer verlaten. We schepen ons in op één van de booten van de Paketvaart, de „Van Neck”, bijv. Hé, wat is dat een mooie boot! De groote schepen, die van Nederland naar Indië gaan zijn mooi, maar deze is, hoewel kleiner, toch nog mooier. Vooral ook de hutten, waarin de passagiers moeten slapen, zijn veel ruimer en gerieflijker. ’t Is dan ook heel prettig een reisje er mee te doen. En daar komt nog bij, dat men nu niet zoo heel bang voor zeeziekte behoeft te zijn, daar de Java-zee en de Straat van Makassar meestal kalm zijn. De boot gaat van Batavia langs de Noordkust van Java eerst naar Soerabaja. Die reis duurt maar enkele dagen. Dan steekt ze over naar Makassar, een plaats op ’t zuidelijk deel van Celebes. Doch vóór wij verder gaan wil ik u eerst nabij scheen. „Laten wij dien zendeling, die hier aan boord is, er eens even bijroepen,” zei de kapitein; „misschien dat hij er nog iets aan kan doen.” Toen mijn man er echter bij kwam, bemerkte hij maar al goed, dat de toestand zeer ernstig was. De oogen waren al gebroken en de pols was bijna niet meer te voelen. Binnen enkele minuten stierf de man. Groot was de ontsteltenis onder de overige passagiers. Ze waren bevreesd, dat de man aan de pest overleden was. Deze ziekte heerschte toen nog al in Indië. Ze werden echter gerustgesteld, toen enkele andere inlanders vertelden, dat hun kameraad reeds ziek aan boord gekomen was, maar ’t stil gehouden had, uit vrees, dat hij anders niet met de boot mee zou mogen gaan. En hij wou toch zoo graag terugkeeren naar zijn familie, vertelden zijn vrienden. En nu was hij daar gestorven, op zee. eens even vertellen wat droevigs wij ondervonden hebben op die korte reis van Batavia naar Soerabaja. ’t Was op een Zondag. Wij zaten op ’t dek wat te lezen, toen de lste officier mijn man kwam roepen bij een inlander, die als dekpassagier van Batavia was meegegaan. De man was plotseling ziek geworden, werd gezegd, en noch de kapitein, noch de lste stuurman wisten, wat zij met den zieke beginnen moesten. De man was zóó ziek, dat de dood Vinden jelui dat niet droevig? Ik was dien avond zeer treurig gestemd, ’k Moest maar steeds aan die arme vrouw en die kindertjes denken, die den anderen dag misschien hun man en vader zouden komen afhalen en dan zouden hooren, dat hij dood was. Ja, ze zouden hem zelfs niet meer kunnen zien. Door de groote hitte had een langer verblijven van het doode lichaam aan boord gevaarlijk voor de gezondheid der overige passagiers kunnen worden, en daarom had de kapitein gezegd, dat ’s avonds om 9 uur de begrafenis zou plaats hebben. Zooals altijd, was ’t ook dien avond reeds vroeg donker geworden. De maan wierp haar helder licht op de donkere golven en de sterretjes schitterden ons tegen. Wij waren op ’t dek om nog even te genieten van de frissche avondlucht. Maar ’t was nu niet zoo druk als op andere avonden. De piano zweeg. Alles en allen waren stil. Eindelijk sloeg de klok negen. Op ’t zelfde oogenblik gaf de kapitein bevel de machine stop te zetten. De machine hield op en ’t schip gleed nu al langzamer door de golven, totdat het stil lag. Zwijgend gaf de lsto stuurman den matrozen een wenk en deze lieten daarop het lichaam van den doode neer in zee. De zee sloot zich boven hem. De kapitein liet daarna weer vollen stoom geven en het schip stoomde verder. Haven van Port-Saïd (zie bladz. 6) „Ach,” dacht ik, „mocht deze vrouw ook reeds van Jezus gehoord hebben, dan weet zij, Wie haar troosten kan.” BIJ DE GOUDMIJNEN TE PALELEH. Van Makassar gaat de boot naar een plaatsje aan de Oostkust van Borneo, Balik Papan geheeten, en steekt vandaar over naar Paleleh, een plaatsje aan de Noordkust van Celebes. Deze plaats is zeer belangrijk, daar zij 4 goudmijnen bezit. Ik wil je eens even vertellen van den avontuurlijken tocht, dien wij daar gemaakt hebben. Paleleh leek ons vanuit de verte zóó aardig en die mijnindustrie boezemde ons zóóveel belang in, dat wijden wensch te kennen gaven, er eens aan wal te gaan. „Goed,” zei de kapitein met een lachend gezicht, de boot legt er niet aan maar onze stoombarkas zal er u dan wel brengen.” Naderhand begrepen wij dat lachen pas. Onze oogen waren vochtig geworden bij ’t zien van dat alles, en bij de gedachte aan die arme niets vermoedende vrouw en kindertjes. Wat was het geval? De stoombarkas kon niet aan wal komen, wegens de ondiepte. Maar, dat was niets. Er lagen prauwen (kleine, smalle vaartuigen) genoeg gereed. Wij stapten vol moed over in één van die prauwen. Er stond echter zoo’n sterke branding, dat ons bootje als ’t ware op en nedergeworpen werd. De golven verhieven zich hoog en na enkele minuten sloeg een groote golf over ons heen, zoodat wij kletsnat werden. Tot overmaat van ramp kon ook de prauw niet aan wal komen. Dadelijk snelden vier inlanders met een draagstoel toe, en daarin werden we één voor één naar ’t strand gebracht. De kinderen, die erbij waren, vonden dat natuurlijk heel leuk. Ik moest onwillekeurig aan Scheveningen denken. Daar ziet men ook zulke tooneeltjes, nietwaar? Alleen met dat verschil, dat zoo’n Scheveninger je maar zoo op zijn rug neemt. ’t Duurde nog al een poosje, vóór w allen aan land waren. Toen begon er een ander tochtje. Wilden wij iets zien, dan moesten wij een tamelijk hoogen, steilen berg beklimmen. En dat op ’t heetst van den dag! Maar wij waren vol moed. En aan het bevel van den kapitein: „Voorwaarts!” gaven wij allen gehoor. Halverwegen bleven er enkelen achter. Zij konden niet meer. ’t Was dan ook wel een Allereerst werden we door één der mijningenieurs ineen werkplaats gebracht, waar van vier verschillende kanten, langs electrische draden, bakken met erts werden aangevoerd. Dat was zeer interessant, want ge moet weten, dat die vier mijnen nog wel een paar honderd meter hooger lagen. Langs die bergen loopen de draden, waarlangs de bakken naar boven en naar beneden gaan. Inde fabriek worden de bakken leeggestort. Het erts komt dan ineen lager gelegen plaats, waar het met water fijngestampt wordt. Als dunne, grijze modder loopt het dan over groote koperen, met kwikzilver bestreken platen. In dit kwik blijven de gouddeelen, die in ’t erts zitten, achter. Door die grijze modder konden wij dat alles niet zien, doch de ingenieur liet voor ons één der machines stop zetten en over één plaat een straal schoon water loopen, waardoor de grijze modder weggespoeld werd. En toen zagen wij ’t kwik met de gouddeeltjes er in. ’s Avonds worden alle platen zoo afgespoeld, ’t kwik er afgehaald en gedroogd. Ineen andere werkplaats worden kwik en goud van elkaar gescheiden. vermoeiende tocht. Wat we echter daarboven te zien kregen, was wel wat zweetdroppeltjes waard. Eiken dag word’t daar zoo voor ongeveer ƒ1500. goud uit die mijnen gehaald. Ineen kastje dat even voor ons werd geopend, lag voor ƒ 33000.— allemaal in stukjes zoo groot als een kindervuistje. Tegen den tijd, dat het naar Europa vervoerd moet worden, worden die stukjes weer gesmolten en in vormen gedaan, die op broodblikjes gelijken. En zoo wordt het verzonden. In het erts bevinden zich ook nog zilver, lood en zwavel. Om dit alles er uitte halen, moet het weer andere bewerkingen ondergaan. Inde werkplaatsen daarvoor is het niet uitte houden van de hitte, en in die, waar de zwavel er uitgehaald wordt, niet uitte houden van de zwavellucht, die den binnentredende onmiddellijk op keel en oogen slaat. Ge kunt nü wel begrijpen, dat wij geen spijt hadden van dit tochtje. De terugtocht ging gemakkelijker. Alleen sloeg er, toen wij weer inde branding kwamen, een nog veel grootere golf over ons prauwtje, dan op de heenreis, waardoor we opnieuw kletsnat werden. Nu zijn we spoedig aan ’t eind van onze reis. Van Paleleh gaat de boot naar Menado en steekt dan over naar de Sangir-eilanden. Zult ge de reis op de kaart eens nagaan? ’t Eerste eiland van die groep is Tagoelandang. Wij kwamen daar in Nov. 1913 op een Zondagmorgen met de boot aan. Om 6 uur ’s morgens stonden we al kant en klaar boven op ’t dek. Wij waren toch zoo verlangend het Sangireesche volk te zien en ’t land zelf. ’k Denk zoo, dat jullie er ook wel nieuwsgierig naar zijt, is ’t niet? Nu ’k zal er veel van vertellen, hoor! Toen wij nog in Nederland waren, was ons door zendeling Steller al zoo vaak verteld, dat de Sangir-eilanden toch zoo mooi waren. Maar we waren nog niet goed aan wal of ik zei met de koningin van Scheba: „De helft is mij niet aangezegd.” O, kinderen wat is dat daar een mooi land! En nu is Tagoelandang nog niet eens ’t mooiste eiland! We konden daar maar een oogenblik blijven, want de boot zou weer gauw vertrekken. Vóór ik echter met jullie naar ’t volgende eiland ga moet ik je eerst nog eens vertellen, wat op dat eiland in ’t jaar 1870 gebeurd is. AANKOMST OP DE SANGIR-EILANDEN. Op zekeren avond stond zendeling Kelling op de voorgaanderij van zijn woning. Dit huis stond ongeveer 40 M. van het strand. Opeens hoorde hij een vreemd geluid. Verschrikt keek hij op en richtte zijn oog naar den vulkaan, die ruim 1 uur roeiens van Tagoelandang afligt. Hij meende, dat die vuurspuwende berg opeens aan ’t werken ging. Maar wat zag hij daar? Een vloedgolf kwam daar als een schuimende witte muur aanrollen. Groot was zijn ontsteltenis. Hij wist het: binnen enkele minuten zou die vloedgolf over ’t land komen en alles verwoesten. In allerijl riep hij zijn vrouw en kinderen en de Sangireesche jongens en meisjes, die bij hem in huis waren. Hij had slechts tijd te zeggen: „Komt, laten we bidden!” waarop ze allen nederknielden. En wat gebeurde? Nog was ’t korte gebed niet geëindigd, of de vloedgolf was ’t huis genaderd, doch splitste zich voor de woning van den zendeling en stroomde aan weerszijden van ’t huis verder, alles verwoestende, wat zij op haar weg tegenkwam. 450 menschen kwamen er bij om ’t leven. God had de zijnen bewaard. De zendelingswoning alléén was staande gebleven en niemand, die daarin was, had eenig letsel bekomen. Een goddelooze Mohammedaansche Radja echter, die nog den vorigen dag en op denzelfden morgen vóór de kerk vreeselijke godslasteringen had uitgesproken, in zijn haat tegen de Christenen, was op dezelfde plaats door de ingestorte muren van de kerk vermorzeld. Op ’t volgende eiland, Siauw geheeten, werkt nu zendeling P. Kelling, een zoon van dien zendeling Kelling, van wien ik vertelde. Allerhartelijkst werden wijdoor hem en zijn vrouw ontvangen en begroet, toen wij daar met de boot aankwamen. We moesten dadelijk met hem aan wal. Daar stond een zangvereeniging ons op te wachten, die ons in haar eigen taal een prachtig welkomstlied toezong, zóó mooi, dat geen Nederlandsche zangvereeniging ’t haar verbeteren kan. En ’t aardigste was, dat het vers dooreen Sangireeschen jongen zelf gemaakt was. Wij gingen ook eens even een kijkje inde school nemen. Zoodra wij binnentraden, stonden alle kinderen, op een wenk van hun goeroe (onderwijzer) rechtop, als een kaars, en zongen ons toen ook alleraardigst toe. Ja, jullie kunt ook mooi zingen, hé: ’k weet het, twee-, drie-, ja viérstemmig. Maar nu moet je niet boos op me worden, als ik je zeg, dat die kleine bruintjes het veel, veel mooier kunnen, ’k Wou, dat je ’t allen eens had kunnen hoor en, dan zou je zelf zeggen dat ik En ze stonden ons daarna zoo leuk aan te kijken, met die glundere, glinsterende zwarte oogjes. Toen de meester weer een wenk gaf, zetten ze zich weer neer en gingen ijverig aan ’t werk. Jammer was het, dat we ook daar maar zoo kort konden blijven, doordat de boot na enkele uurtjes weer vandaar vertrok naar Groot-Sangir. Den 17en November kwamen wij te Taroena, een plaats op Groot Sangir, aan, alwaar de menschen ons ook hartelijk verwelkomden. Bij ’t aan wal stappen stonden groote rijen schoolkinderen ons op te wachten en zongen ons verscheidene „slamat datongo” (welkomstgroeten) toe. Ze waren keurig uitgedost en van vlaggen en vaandels voorzien. Dit was ook zoo te Manganitoe, waar wij enkele uren later aankwamen. Deze plaats ligt een paar uren roeiens van Taroena af. Wij gingen er in prauwen heen. ’t Was een kalme zee en ’t maantje lachte ons zóó vriendelijk toe en de sterretjes glinsterden zóó helder, dat het voor ons een verrukkelijk tochtje was. In optocht en al zingende, werden we door de Sangireezen naar het huis van zendeling Steller gebracht. gelijk heb. Ze zingen zóó zuiver, zóó zacht en zóó juist inde maat. ’t Is of men een heel vogelenkoor hoort. Ze waren ook zoo blij, dat hun oude zendeling Steller met zijn vrouw weer terug kwam en daarbij nog een nieuwen zendeling en eene zendelingsvrouw meebracht. Tot elf uur ’s avonds kwamen ze van heinde en ver, om ons mooie liederen toe te zingen. En ’s morgens om vijf uur stonden ze al weer voor ’t huis te zingen. DE SANGIREEZEN. We zijn den vorigen keer op Sangir aangekomen, en nu zullen wij eens kennis gaan maken met de Sangireezen. We zullen daarom maar eens een wandeling gaan maken. Wellicht komen we er dan wel een paar tegen op den weg. Als men in Indië gaat wandelen, moet men zich maar luchtig kleeden, liefst in ’t wit, want ’t zonnetje is zoo warm. Op Sangir is ’t loopen heelemaal vermoeiend, want ’t gaat Van voor tot achter hadden de Sangireezen dit versierd met slingers van levend groen, palmtakken en bloemen. aldoor berg-op, berg-af. Wij, Nederlanders, kunnen dan ook geen groote wandelingen doen. Als we overeen poosje eens wat verder op gaan, zullen we het per draagstoel of per paard moeten doen. Dezen keer gaan we maar een eindje te voet. Al gauw bemerkt ge, dat de wegen niet zoo mooi bestraat zijn als de onze. ’t Is alles aarde, roodgekleurde aarde, die, wanneer ’t geregend heeft, zeer glibberig is. Opgepast dus, dat ge dan niet uitglijdt, ’t Beste is maar op de bloote voeten te loopen, juist zooals de Sangireezen zelf doen. ’t Gaat gedurig naar boven, merkt ge wel? Maar o, wat kunnen we genieten van de schoone natuur rondom ons. Wat een weelderige plantengroei! Wat een prachtige palmen, struiken en boomen van allerlei aard. En aan onze voeten, wat een mooie groote varens en bloemen! O, daar komt iemand aan. We zullen hem maar eens goed opnemen. Inde allereerste plaats ziet ge, dat zijn huidskleur anders is dan de onze. Denk echter niet direct, dat hij daarom minder is dan wij. Wij weten immers allen wel, dat God zoowel de bruinen en zwarten, als de blanken geschapen heeft. Toch zijn er wel menschen, die minachtend neerzien op anderen, die niet precies eender zijn als zij. Natuurgezicht Sangir-eilanden God ging eens menschen maken, zoo vertelt de Arabier. Hij deed dat van klei. Toen de vorm klaar was, deed Hij dien ineen oven. Den eersten keer stookte Hij den oven te heet en er kwam een neger uit. De tweede proef gelukte ook al niet, want uit voorzichtigheid stookte God den oven niet heet genoeg. Toen kwam er een uit, die niet goed gaar was. Dat is de blanke. De derde was goed, mooi bruin, en dat was een Arabier. Onze Sangirees is ook mooi bruin, heeft mooi, gitzwart haar en een paar schitterende oogen. Wat kijkt hij schalks, ziet ge wel? Met een vriendelijk lachje zegt hij: „Siang bae” (goeden morgen). Wat ziet onze Oeloe er netjes uit! Een mooi, gladgestreken wit jasje heeft hij aan en een gestreept katoenen broek. Hij is op weg naar het huis van den zendeling, om medicijnen te vragen voor zijn zieken vader. ’t Is een aardige baas, die Oeloe. Vroeger is hij in ’t huis van den zendeling als pleegkind geweest en heeft daar voor timmerman geleerd. Hij kan nu timmeren als de beste. Nu kijkt hij vroolijk, maar voor korten tijd was hij vaak treurig gestemd. Zijn vader was toen nog heiden en Oeloe wilde zoo gaarne, dat hij óók Christen werd. Een Arabier heeft eens het volgende verhaal verteld, om daarmede duidelijk te maken, dat zijn huidskleur de mooiste is. Maar Jezus overwon, en op Paaschmorgen werd Oeloe’s vader gedoopt. Tranen van geluk stroomden over zijn oud, gerimpeld gelaat. En niemand was er dien dag gelukkiger, dan Oeloe en zijn broers. Maar kijk eens, wie komt daar nu den hoek om? Wat ziet die man er ongunstig uit. Hoe geheel anders dan Oeloe. Hij heeft een broek aan die hem te lang is, en daarover een lang hemd van donkerblauw katoen. Eigenlijk lijkt dat hemd meer op een zak, met een paar mouwen eraan en een gat erin, om ’t hoofd door te kunnen steken. Zijn haren zijn verward. Tusschen zijn bovenlip en tanden heeft hij een sirih-pruim. Onder zijn arm draagt hij een haan. Zijn weg voert niet naar het huis van den zendeling. Hij gaat naar de markt. Niet om er inkoopen te doen. O, neen. Hij slentert er maar wat rond, en als hij er genoeg van heeft, begeeft hij zich naar ’t strand, waar zijn vrienden hem wachten. Dezen hebben bamboekokers bij zich, gevuld met sagoweer (een drank waarvan men dronken wordt). Er wordt veel gedronken en eindelijk keert de man terug naar zijn huis, waar hij zich De oude man wou ten slotte ook wel, want hij zag, hoe gelukkig Oeloe en zijn andere zoons waren. Maar avond aan avond kwamen zijn oude heidensche vrienden, die allerlei duivelsche listen bedachten, om hem er maar van terug te houden. spoedig nederlegt, om zijn roes uitte slapen. Om zijn kinderen bekommert hij zich niet veel. Zij mogen doen, wat zij willen. En dat komt heel vaak niet goed uit. Zoo werd er eens een kleine jongen bij een zendeling gebracht, met een groote wond aan zijn been. Deze wond had het kleine kereltje zich toegebracht met een mes. Toen de zendeling tegen den vader zei, dat het ventje toch ook nog veel te klein was, om een mes inde handjes te hebben, antwoordde deze: „Hij wilde het mes nu eenmaal hebben.” Een andere zendeling vertelde eens, dat een jongentje van 7 jaar dikwijls dronken naast z’n ouders neerlag. Vader noch moeder zeiden er iets van, omdat het kind nu eenmaal wilde drinken. Hoe heerlijk, dat gij ouders hebt, die zoo goed voor u zorgen en u voor het kwade en verkeerde waarschuwen, nietwaar? Ge begrijpt zeker al wel, wat het voor een man is, dien we ’t laatst tegenkwamen? ’t Is een heiden, diep beklagenswaardig.