Nederl. qu. 202 Zelf levenloos, moog’ zij aan 't leven Den wisselenden maatstaf geven! En als zij dan zoo dreunend slaat, Maar straks geen klank meer achterlaat, Dan leer' ze ons, dat wij sterven moeten, Dat wieg en graf elkaar begroeten, En al het wereldsche vergaat. Schiller: Het Lied van de Klok, vertaling van J. J. L. ten Kate. ALLE KLOKKEN LUIDEN Het wondere Ambacht. R.'IKUNIVERSITBT UTRECHT 0329 4919 EEN BUNDEL NOVELLEN, IMPRESSIES, INTERVIEWS, SCHETSEN, VERZEN EN MUZIEK VAN ANTOON COOLEN, Ds. D. VAN DIJK, U. G. DORHOUT, JAC. FAHRENFORT, JOH. HEPP, Ds. W. A. HOEK, ROEL HOUWINK Hzn., Mr. ROEL HOUWINK, P. KEUNING, MARIE KOENEN, HENDRIKA KUYPERVAN OORDT, HERMAN DE MAN, P. J. MEERTENS, K. NOREL, Ds. JAC. PETRI, RALF DE RAEDT, RUDOLF VAN REEST, Q. A. DE RIDDER, J. W. VAN SETTEN, D. VAN DER STOEP, Ds. G. VAN VELDHUIZEN, JOAN VIS. FOTO’S EN BANDVERSIERING VAN PIET MAREE. TEEKENINGEN VAN F. VAN BEMMEL EN A. MOLENAAR. HOUTSNEDEN VAN ANTON PIECK. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN ALLE KLOKKEN LUIDEN TOEN wij geboren werden, heeft de klok aangewezen, hoe laat het was en, als wij zullen sterven, zal weer de klok aan wie ons het naast staan ons doodsuur meedeelen. Daartusschen ligt ons leven, en het wordt afgedeeld in uren. De klokl Alle klokken luiden, ze luiden over onze vreugde en droefheid. We zouden de tijd wel stil willen zetten – het baat ons niet. We zouden de uren wel willen voortjagen, maar een uur blijft een uur en de klok is onverbiddelijk. Daar is bijna niets in ons leven, of de klok speelt er een rol in. Er is ook bijna niets in het volksleven, of de klok heeft er wat mee te maken. De klok luidt, als er oorlogsgevaar dreigt, als er een prinsje of prinsesje wordt geboren, als er een vorst ten grave wordt gedragen. De klok is er altijd – en de toren natuurlijk. De klok roept steeds weer tot bezinning, doet altijd weer vragen naar de bedoeling van het leven, dat voorbijgaat, en dat toch ergens op moet uitloopen. Ons leven is aan de tijd gebonden, maar straks breekt de draad af is het dan uit? Daar is de Zondagsklok, die ons roept onze woningen uit naar het Huis van God. En daar leeren we het begrijpen: de klok luidt de eeuwigheid in. Daar eeren we begrijpen, dat elk uur van waarde is, omdat het moet zijn een uur met God. Alle klokken luiden. Het is de vraag, of wij het lied van de klokken begrijpen en ernst leeren maken ™et de tijd, die ons gegeven wordt. Dat maakt ons leven niet droevig en somber, at leert ons juist de tijd op de rechte wijze genieten. Dat leert ons zeker onafhankelijkheid, maar het maakt ons niet tot slaaf van de tijd, omdat wij ons dan eeuwigheids-menschen weten. ALLE KLOKKEN LUIDEN Alle klokken luiden. Van de plaats, die de klokken in ons eigen leven en in het leven van ons volk innemen, spreekt dit boek. En .... het spreekt eveneens van dat andere, dat is achter de tijd, het onvergankelijke, dat de beteekenis van elk uur bepaalt en toch staat bóven de tijd. Alle klokken luiden. Het zijn Nederlandsche klokken, die luiden in dit boek. De klokkeklanken zingen door onze eigen mooie legenden, ze hebben deel aan onze eigen zeden en gewoonten. Zoo wil dit boek een echt Nederlandsch boek zijn, een vreugde voor allen, die hier en inden vreemde hun hart voelen kloppen voor het eigen geliefde land. P. KEUNING. Baarn, Sept. '36. HENDRIK DEN BERG, DE KOSTER door HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT Teekeningen van F. VAN BEMMEL D E stad is een reusachtige pompoenplant gelijk, ver in ’t rond bedekken haar uitloopers de aarde. De Stad heeft een omtrekkende beweging gemaakt achter de dorpen; nu ligt daar de dorpskom als een enclave, een ding uiteen anderen tijd. De hoefsmid oefent er zijn bedrijf uit, de kuiper en de wagenmaker. Het bovenlicht van den bakkerswinkel is met houten lofwerk versierd; een smal kastje met ruitjes is ’t toonraam, en op zijn stoep haalt Gijsbert 801, de bakker met zijn ongezonde gezicht, een asempje lucht in zijn meel-bestoven longen eer hij inde bedstee kruipt. Er zijn inde dorpsstraat aardige renteniershuisjes, wit, en plat als een doosje; de dorpsnotabel, die 't K 2 huisje aan ’t eind van zijn levensdag bouwen liet, heeft er den naam van zijn vrouw aan gegeven. Nu staan daar Petronella en Jacoba, Johanna en Margaretha, als eeuwige weduwen door te leven nadat de heugenis harer echtgenooten lang is vergaan. Het dorp was, een zestig, zeventig jaar geleden, een communauteit, niet geheel zonder zelfbewustzijn. Het bezat een burgemeester, een dokter, een notaris, want onder de gemeente ressorteeren verscheidene hofsteden. Een school, een spuitenhuisje, een herberg met bovenzaal, waar de verkoopingen werden gehouden. En een kerk, een predikant, een kerkhof en een koster. Er is echter veel veranderd. Mijnheer Mijlenbroek, die de laatste burgemeester is geweest, zit voor ’t raam van zijn villa Hildegardis weemoedig naar ’t nieuwe gemeentehuis te kijken dat daar, nota bene op zijn initiatief, heel op 't laatst nog gekomen is. ’t Is een hard gelag, maar 't leven kent vele harde gelagen, meer dan feesten waar ’t vroolijk toegaat. Toen ’t met de zelfstandigheid der gemeente steeds meer op een eindje liep, zeide burgemeester Mijlenbroek: Niet dan over mijn lijk, en hij staafde dit zeggen met zijn jongste daden. Toen men den krakenden klank van ’t woord: annexatie reeds allerwege vernam, hield burgemeester Mijlenbroek den Raad volhardend voor dat ’t oude Raadhuis een schuur was, een schuur, een blamage voor de heele provincie. Toenmaals was datgene wat nu bij de dorpsmenschen nog ’t nieuwe Raadhuis heet in particulier bezit. Thans is het daarin teruggekeerd, als theetuin. Gelukkig is deze d u u r en chic, er komen geen dagjesmenschen. Dit troost mijnheer Mijlenbroek eenigermate, en leert hem in ’t uitzicht berusten. Mijnheer Mijlenbroek heet nogal van 't hondje gebeten, en dit kwaad moet zwaar verergerd wezen in zijn ambteloos-burgerschap. De school is verplaatst, gezien als ideëele eenheid van meester-en-leerlingen, en afgebroken, gezien als gebouw, dat niet meer aan de eischen des tijds voldoet. Nu leert de klas spellen in ’t Marchants op de plek waar de grootvaders hun koetjes gingen melken. Het spuitenhuisje berust in teekening op 't archief, en de landelijke brandspuit is weg, opgeruimd, meegegeven aan wat vroeger jaren de aschkarman heette. De dorpshuishouding is opgebroken, zij heeft haar keuken en kelder aan kant gedaan. Het dorp is en pension gegaan bij de Stad; men zou ook kunnen zeggen dat het dorp nu op een flat woont, waar een centraal lichaam radio en electriciteit fourneert, ventilatie, verwarming, en alle hygiëne en gerief. Zonder omslag gezegd: het dorp is bij de Stad getrokken. Maar omdat de kerk zoo’n typisch oud dorpskerkje is, van veel historische beteekenis, met nog een kleine ruïne erbij, men zegt: vaneen Stift, en omdat de hooge donk van 't kerkhof zooveel familiegraven telt met patricische namen op de zerken om al deze redenen is Monumentenzorg gekomen en heeft gemaakt dat de geweldige straatborstel van de Stad het kerkje met donk en al niet weggebezemd heeft. Wellicht scheelde ’t maar weinig. Als men geregeld de verslagen van Raadszittingen volgt, kan men dikwijls de uitdrukking „sta-inden-weg” tegenkomen. Van menschen die hun tijd begrijpen en praktisch zijn. Heeft niet eenmaal zoo'n praktisch tijdsbegrijper de ruïne van Teilingen een rotte tand genoemd in 'n gaaf gebit? Welnu, waarom dan zooveel pourparlers om ’n kerk zooals er honderd zijn! En laat die terp, of die donk, of die kunstmatig opgeworpen heuvel of wat het dan wezen mag laat die afgegraven worden in werkverschaffing. Een zegen voor Nederland dat de praktische zin 't niet immer wint. Wat ging er dan al liefs verloren. Het rustieke paadje dat vroeger onderlangs den donk liep, even hooger dan de Raadhuisstraat men kon, dien groenenden ommegang gaande, meenen dat men zelf een kloosterling was van ’t Stift die hier bad en mediteerde dit laantje pro memorie meegeteld mag men zeggen dat ’t alles bij vroeger is gebleven. De kerk is als een ouderlijk huis; wat zou men ontstellen bij ’t binnentreden als men 't vertrouwd milieu veranderd vond. Wat zou er te niet gaan indien de bevoegde instanties ter vergadering eens besloten om de blauwe plavuizen uitte breken, zijnde te kil aan den voet. En de banken te laten vertimmeren, met doelmatige ronde hoeken, zoodat de koster en de kostersvrouw gemakkelijker het stof konden verwijderen. En indien zij er toe overgingen om op 't orgel dat nu zoo roerend sleept een vakkundige aan te stellen, inplaats yan ’t spel in handen van leeken te laten; des Zondags in die van Johan Optenoord, en bij de begrafenisdiensten door de week, welke toch maar zelden voorkomen, inde stroeve handen van koster Den Berg. Want koster Hendrik is ook tuinman, hij onderhoudt den hof. Goed maar dat de instanties wijzer zijn, en er niet over denken. Alle beneur, zeggen zij, Hendrik ken alle psalmen van 't blad spelen. En vlug, dat zou niet passelijk wezen bij ’n grafdienst. Zoo houdt dit gebruik dan stand, een overblijfsel uit de tijden dat een koster wel uitzonderlijk begaafd mocht wezen en met encyclopaedische kennis toegerust om zijne veelomvattende ambtelijke functies naar behooren waar te nemen. Hendrik bespeelt het orgel als Johan Optenoord op zijn school is, en de kosterlijke plichten in engeren zin worden vervuld door ouden Arend den Berg, Hendriks vader. Men moet naar ’t kerkhof eens gaan inden voorzomer, als de vlier bloeit. De stadsmenschen die met een pilsje en een kleintje koffie op een daktuin zitten, weten daar niet van, 't is ook de vraag of hun steedsche neuzen dien vliergeur wel apprecieeren; zij hebben den reuk des velds niet lief. En dan, een kerkhof is immers naargeestig? Wie gaat daar nu onder de boomen op een bank zitten, als hij er niets te maken heeft. Men bezoekt een graf, natuurlijk. En geregeld, althans den eersten tijd. Men heeft ook den koster-tuinman last gegeven om bloeiende planten te plaatsen inde bakken, en ze te begieten. En den steen schoon te houden. Want een graf dat niet netjes is is een naar gezicht.... Traditioneele opschriften leest men hier niet, zelfs zijnde kleine bloemhofjes binnen een hekje schaarsch. De graven zijn zoo goed als alle kelders, de enorme deksteen draagt kortaf den familienaam, en de voorletters van den eersten eigenaar. Deze zerken dateeren uiteen soberen tijd, geen geslachtswapen versiert hen, geen randschrift in wijdloopig Latijn. Zerk ligt aan zerk tegen den donk aan, kleine terrassen vormend. Men stapt er op, als op de treden eener trap. Doch de steen blijft gaaf, omdat zoo weinige voeten hier gaan. De koster woont inde Raadhuisstraat, welks rooilijn den donk volgt als een singel. Zoo heet het daar deftiglijk: de Raadhuisstraat. Maar 't dorp zegt: ’t Achterom. Hier, in dit elboogje, is 't wel zeer rustig en stil. En toch moet ’t eenmaal een centrum zijn geweest, anders had men er immers het Raadhuis niet gezet. Dit is een breed en laag wit gebouw, thans ingericht voor bureaux. Men kan zich echter denken dat een verre ambtsvoorganger van burgemeester Mijlenbroek hier op den stoep met de kettingen stond en opkeek inde ruischende iepen achter de kerk, het hoofd vervuld van de dorpsbelangen. Want over veel dorpswei en wee is hier eenmaal beslist- Raadsleden hebben zich met besluiten vereenigd of zich er tegen gekant, eerzucht is bevredigd of gefnuikt. Maar ’t eind is geweest: de laatste gang, dien velen hunner deden. Ze gingen niet meer naar 't Achterom, ze werden aan den voorkant, den Zuidoostkant, het hek ingereden, en onder de iepen ter ruste gelegd. Het belendend heerenhuis is ambtswoning geweest, gebouwd in denzelfden stijl. Het staat leeg, zonde genoeg, ’t is geen onaardig huis. Maar wie ter wereld wil er meer in? Wie heeft er zin om ineen uitgestorven straatje op de iepen vaneen kerkhof te kijken? Hendrik den Berg geeft daar niet om. Hendrik zou nergens anders aarden, hij is in ’t straatje geboren en getogen. Het keurig huisje waar hij woont met Kleisje, zijn vrouw, en zijn ouden vader, belendt weer aan t heerenhuis. Of, juist gezegd, er loopt een tuinsteegje tusschen. Er zijn standen, dus moeten er afstanden zijn, zoo’n laagje lucht doet veel. Van den grooten burgemeesterstuin Maar tijd slijt, en ’t leven staat klaar om elke usuur op te vullen. Dan kan het stof beter rusten onder de groene zoden, dan onder een groen-uitgeslagen zerk. heeft Hendrik een stukje in huur en kweekt er keukengroenten. Sleutels heeft de koster te kust en te keur. Van het poortje inde steeg, en van zijn huisje. Van de kerk en de consistoriekamer, en van de vele mysterieuze hokjes en kamertjes welke de kerk rondom begrenzen. En van de hekken; het inrijhek aan de Dorpsstraat, en het achterhek aan 't Achterom. Hendrik den Bergs wereld is dus afgerond en overzichtelijk, doch zij biedt ruimte genoeg om er groot-koster in te zijn. De kerk, de hof, de zerken, welke een enkele maal nog eens óp komen. De begrafenissen vormen voor Hendrik een niet onaangename afwisseling, al staat dan zijn gelaat tot kosterlijke stemmigheid geplooid. Deze veraangenaming komt van de zijde van ’t orgel, dat in figuurlijken en letterlijken zin muziek brengt in Hendriks leven. Het spijt hem als een grafdienst op Woensdag of Zaterdag en later dan om twaalf uur valt, zoodat Johan Optenoord speelt. Dan blijven Kleisje en de oude vader in het huisje, en 't is de officieele koster, die de familie de plaatsen inde banken aanwijst. Hendrik den Berg houdt van muziek, hij bezit van nature een zeer goed gehoor. Maar Johan Optenoord heeft lessen gehad en hij niet, dat steekt hem. De eigenliefde van den autodidact, en zijn onmiskenbaar gevoel van achterstand tevens, komen in 't geding; hij legt Johans gebreken bloot, omdat hij hem hartgrondig benijdt. Maar hij wil Johan op zijde streven. Hij meent dat 't met vlijtig oefenen wel gaan zal. Hij tracht op zijn harmonium zijn vingers tot grooter vlugheid te verwakkeren. Hij is niet tevreden meer met de psalmen alleen, hij wil zijn repertoire aanzienlijk uitbreiden. Hij kan thans namelijk ook: „Ase’s dood” spelen, en: „Het is bestemd in Godes raad". In deze, inde oude dorpskerk, heeft zelden meer een huwelijksbevestiging plaats, de bruidjes geven den voorkeur aan de nieuwe kerk, welke kort geleden, in modernen stijl gebouwd, een eind verderop is verrezen. Anders had Hendrik al lang het Bruidskoor uit Lohengrin ingestudeerd. Doch er is één top, als hij dien nog eenmaal mocht bereiken: de Marche funêbre van Chopin. Als hij eens daartoe geraakte dat hij den Marche funêbre vloeiend spelen kon .... De koster mag als hij wil ook op ’t orgel oefenen; dan luiden de doodsklokaccoorden waar de Marche funêbre mee aanvangt, door de leege kerk, en Hendrik siddert. Doch meer nog als de aangrijpende melodie begint en alle gevoel ontketent. Hendrik den Berg vindt den Marche funêbre ontzaglijk mooi, maar makkelijk is anders. Al doet hij ook nog zoo zijn best, hij speelt hakkelend en mank; als men 't stuk kent ziet men als voor oogen de lastige maten, hij speelt daar wel drie maal zoo lang over. Vreemd, dat dit strompelen niet meer hindert. Doch sloeg men vroeger bij een vorstelijken uitvaart den paarden die den Koning reden niet een spijker inden hoef, opdat zij kreupel zouden gaan? Hendrik den Berg komt weinig in 't dorp, hij gaat maar zoo stilletjes zijn gang, hij slijt zijn dagen inde kerk of inden hof, ’s avonds zit hij met zijn vader en zijn vrouw inde voorkamer en kijkt in 't leege Achterom als hij tenminste niet op 't harmonium speelt. Samen met Kleisje houdt hij de kerk schoon; Kleisje is flink en proper, men kan wel rijstebrei eten van de plavuizen. En de oude man is bij zomerdag mee bezig inden hof. Arend den Berg haalt water in zijn gieter uit de sloot die, diep inde laagte en onder ’t loof verborgen, loopt ten Noorden van den donk. Hij wiedt de paden; op dezen hoogen grond groeit spul dat men inden polder niet vindt. Klaprozen bloeien tegen een grauwen steen, en bossen kamillen, ’t Is of vaneen ver korenland dat goedje naar hier is gestoven. En toch is er geen koren inde buurt, 't is allesweide, weide. Het akkerrood, en de kleine droge veldvergeetmijniet, het gele viooltje; de teere akkerplantjes welke buiten de beschutting der halmen ’t niet houden kunnen, ze hebben hun steê bezet in hoekjes tusschen de zerken, waar Arends schoffel j haken zou. En later waait ’t zaad uit, over den hof. Maar Zondags .... Zondags is er wat te zien! Dan komt het Dorp, en passeert de bescheiden kosterij. Den Berg heeft met zijn langen sleutel, den grootsten van alle, het hek in ’t straatje geopend, een kort klinkerwegje loopt daarachter als een hol op de kerkdeur toe. De echte ouderwetsche dorpsmenschen komen in ’t Achterom binnen, al is het dat men ook evengoed omgaan kan, wijl de kerk aan de voorzijde haar hoofdingang heeft. Eén keer is er dienst hier, en twee keer is er dienst inde nieuwe kerk, ginds, aan de Carnegielaan, de predikanten wisselen om. Dominee de Vlucht is jong en komt uiteen groote stad, hij zegt dat hij ineen plattelandskerk zijn vleugels niet kan uitslaan. Maar dominee Wagterop is op leeftijd, en preekt nog meer op ’t oudfatsoen, het dorp hoort hem liever. Als dan de klok gaat luiden is ’t op eenmaal wonderlijk, feestelijk druk in 't Achterom. Hoewel ’t dorp nu officieel deel uitmaakt van de Stad, ziet men nog genoeg boeren met de hooge zijden pet, en vrouwen die de muts dragen. Die komen uit den omtrek, 't is een oude gewoonte op veel hofsteden om hier te kerken, dat blijft zoo. Het Utrechtsch wagentje is gestald bij Van den Akker, vanouds. Straks, na den dienst, schuifelen de boerinnen bedachtzaam het klinkerpad af, ’t Achterom door, naar Van den Akker, waar de baas ’t paard al vóór heeft. De Utrechtsche wagentjes rijden weg, het eene na het andere, naar de steeën, ’s Avonds ziet men hier geen menschen van buiten. Inde Carnegiekerk komen de boeren niet. Jaren aaneen heeft burgemeester Mijlenbroek trouw inde Regeeringsbank gezeten. Waarom keert hij 't kerkje nu den rug toe? Waarom heeft hij zoo leelijk gezegd dat het de Zondagsche nachtschuit is? Inde Carnegiekerk is gebrandschilderd glas en acoustiek, nu ja, men gaat toch niet voor de mooiigheid naar de kerk? En niemand kan zeggen dat je hier dominee Wagterop niet kunt verstaan; dominee de Vlucht, dat is wat anders, de man heeft spraakles gehad, en hij gebruikt veel vreemde woorden. – 't Gaat niet den goeden kant op, met burgemeester Mijlenbroek. Hij was vroeger aardig, hartelijk met de menschen, gemeenzaam. Als deze of gene soms Of als hij zich maar geven kon zooals hij is, en eerlijk zeggen waar zijn parmantige praat vandaan komt. Hij is zoo populair geweest, waarom stoot hij zijn vroegere gemeentenaren nu van zich af? Er zijn er nog velen hem genegen. Het wordt verkeerd opgenomen, als hij de dorpskerk een stijlloos gebouwtje noemt, en zegt dat 't orgel zaagt. Dat kon hij immers verwachten. Hij had vroeger toch wel tact. Waar is die gebleven? Het valt ook heelemaal niet in goede aarde, bij Gijsbert 80l niet, den ouderling, en bij Den Berg niet, noch bij den wagenmaker en den smid en den kuiper, dat hij voortaan naar de Carnegiekerk gaat. Dat vervreemdt hem steeds meer. Doch, men moet bedenken, hier zittende oude wijfjes, de neepjesmutsen; neepjesmutsen dragen ze wel direct niet meer, doch haar geest is benepen. Daarom hoort Burgemeester Mijlenbroek ook liever dominee De Vlucht. Die dénkt ruim, evenals hij, en préékt ruim. Dominee Wagterop preekt in verouderden trant. Bovendien, naar de Carnegiekerk gaat de élite; dat is de kerk voor de intellectueelen en de goed-gesitueerden. En al is Mijnheer Mijlenbroek geen burgemeester meer, tot de élite en de goed-gesitueerden behoort hij in elk geval. Johan Optenoord is inden afgeloopen winter nogal eens ziek geweest, doch 't orgelspel heelt hij daarom niet verzuimd, ’t Was altijd of hij Zaterdagavond wat zeide: van ’t hondje gebeten, dan was er zat tegenspraak. We merken der niks van, zeiden de eenvoudige dorpelingen. Burgemeester Mijlenbroek was zoo goed met ouwe Den Berg, hij heeft den eersten tijd nog naast hem int heerenhuis gewoond, Hild egard is is pas later gekomen. Toen was hij niets te grootsch voor een praatje met Arend. Waarom loopt hij hem, en Hendrik den koster, en Kleisje, nu zoo bot voorbij? Ja, waarom? Waarom is burgemeester Mijlenbroek den dag zelf van de annexatie niet naar elders verhuisd? ’t Is geen doen voor hem. Hij is veel trotscher, en naar van karakter geworden, sinds hij wèg moest, op stal werd gezet, vóór zijn tijd. Het dorp is hem lief, en hij kan er niet meer wonen, hij eet zijn eigen op, hij versjagrineert zich, en gaat er met hoogmoed en opstand tegen in. Het is als een twist tusschen bloed en bloed, niets verruwt de harten meer dan een familieveete. Als hij ’t dorp maar loslaten kon .... opknapte, en moed vatte. Maar Zondagmorgen deed de kille kerk hem geregeld kwaad, zoodat hij Maandag ’t bed weer moest houden. Hij woont inde dorpsstraat; zijn kamertje waar hij, als hij niet ziek is, voor de hoofdacte zit te werken, is boven ’t steengoedwinkeltje van zijn moeder. Doch van den winter was maar zelden zijn lampje aan. Met ’t zachtere weer gaat hij veel vooruit. En dan, naar de kerk is 't maar een stapje loopen. Eigenlijk is er een weinig kwestie met ’t orgel, alles echter in ’t vriendschappelijke. Johan Optenoord speelt mooier, daarover is men 't eens. Maar Optenoord is bezoldigd, en koster Den Berg zou ’t voor niets doen, graag toe! Er is al eens een balletje over opgegooid of de koster Johan Optenoord op den duur niet zou kunnen vervangen, ’t Was misschien nu de gelegenheid, nu de jongen gedurig zoo sukkelt. Maar aan den anderen kant, Johan heeft die centen best noodig. En je kan hem toch kwalijk een brief op z’n dak sturen alsdat-ie voor z’n diensten wordt bedankt. Hij is altijd tot volle tevredenheid werkzaam geweest. Koster Den Berg denkt er ook zoo over. Hij zou niet graag onder Johan z n duiven schieten. Maar toen Johan dien eersten Zaterdag met koorts te bed lag is hij toch naar hem toegegaan, en heeft gezegd: Optenoord, man, wees nou niet tegen je bestwil, la mijn nou op ’t orgel, je ken ommers niet. En toen Johan met zijn bleeke gezicht van nee, nee schudde, en dacht dat 't morgen wel zou gaan .... toen vond koster Den Berg dat echt flauw en kinderachtig. De koster oefent zich, onderdehand. Met de mooie zomeravonden staat 't raam op een kiertje, inde voorkamer zit Hendrik en speelt op wat men hier een serafientje noemt. Hij heeft inde stad een album gekocht, deze muziek is dunnetjes gezet, makkelijk, en ’t klinkt altijd goed, zelfs al tokkelt men maar met één vinger. In het album staan Aria’s uit de opera, uit Mart ha en de Tooverfluit, prachtige melodieën, je kunt ze zóó meezingen. Hendrik begrijpt echter dat ze voor de kerk niet deugen, hij speelt ze dus maar voor liefhebberij. Het album waar Ase’s dood in staat wordt daarom echter niet vergeten, Hendrik kent nu ook het Wachterlied, en het Wiegelied, vaneen moeder wier naam hij niet onthouden kan. Hij speelt alles voor aan zijn vader en aan Kleisje; die zeggen dat ze hem liever hooren dan Optenoord, Henk legt er meer gevoel in. Hij zwoegt nu ook om de voorspelen van Worp onder de knie te krijgen vroeger maakte hij zich daar maar vanaf met 'n paar nootjes uit de laatste maat. Hendrik krijgt er hoe langer hoe meer sjeniëgheid in, hoe verder hij vordert. Hij heeft al schuchter eens voorgesteld om óók ’n stuk of wat lessen te nemen. Maar dat loopt inde papieren, en zijn vrouw en zijn vader gelooven dat 't heusch voor hem niet noodig is. Als Hendrik zoo voor zijn serafientje zit, en speelt – goed gebonden, dat hoort Er zal dezer dagen een deftige begrafenis plaats hebben. Een late telg uiteen oud geslacht. Of een predikant de plechtigheid zal leiden? Neen, geen predikant. De baar wordt inde kerk geplaatst, een familielid zal daar een woord spreken. En aan de groeve bedankt de executeur-testamentair voor de laatste eer, den overledene bewezen. – Da’s ’n kouwe bedoening, Hendrik, zegt Arend den Berg. Arend heeft ook zijn leven hier gesleten, om-ende-bij de kerk en den hof. Hij heeft deze familie goed gekend. Hij weet van jaren her; hij weet al de keeren dat de kelder open is geweest. Nu zal ’t de laatste maal zijn. – Da's ’n verschil mei vroeger jare, zegt Arend, ’k Herinner me nog van menheer z’n vader en z'n grootvader. De kerkwas te klein. En der werd ernstig gesproke. De mensche benne wèl ver afgeweken. Dat gaat Arend aan zijn hart. Deze familie is groot en geëerd geweest. Hij denkt aan de plechtige grafredenen, de vele volgkoetsen, de talrijke bloedverwanten, de oprechte droefheid. Hij vindt het verschrikkelijk: niet eens een predikant erbij .... En hij herhaalt somber: – Ze benne wèl ver afgeweke. – Ja vader, zegt Hendrik, dat benne ze net. En hij overlegt: – Zou 'k 't nou met es n keer wagen jonge, ’t ben zukke gemeene grepen. Maar ééne keer mot toch de eerste weze. En omdat Hendrik niet gemakkelijk een beslissing neemt komt het hem verstandig voor den Marche funêbre in alle geval maar zoo „Wien heb ik nevens U omhoog”, dan denkt hij dat Johan Optenoord maar es solliciteeren moest. Dan zullen de heeren bij hèm, Den Berg, komen en zeggen. Hoor es, we wouë maar niet weer ’n bezoldigd organist aanstellen, want we dochte zoo, ’t is goed dat we zoo’n muzikale koster rijk benne. Dan zal Hendrik antwoorden: – Met liefde heeren, om de centen gaat ’t me niet, 't is om de eer van 't orgelspel. Maar voor zichzelf heeft koster Hendrik toch een beding gemaakt, eer hij zoo stout zal durven spreken. Als hij dan in ’t gilde der organisten treedt moet dat met een degelijk werkstuk wezen. Met den Marche funêbre van Chopin. Wanneer hij eenmaal den Marche baas is dan acht hij met een zuiver geweten zichzelf bekwaam. klaar te leggen, dan kan hij op 't leste oogenblik nog wel es zien. ’n Worpie? Nee, ’n Psalm is hem beslist niet opgegeven, en zoo’n voorspel alleen, dat heeft geen kop of staart. ’t Is een mooie dag aan 't eind van Maart. Lekkere zon, baby-blaadjes aan de struiken, en een fijn scherp windje. De stoet komt van buiten de stad; dat wil zeggen, een stoet is er niet, alleen de lijkauto, die punctueel om twaalf uur arriveert. Zij die anders den stoet zouden vormen wandelen reeds rond op ’t lentelijk kerkhof, ze zijn van ginds en overal hier heen gereisd, want de familie als zoodanig woont niet langer inde stad. Er is een ongehuwde oude man gestorven, broers of zusters bezat hij niet, geheel alleen stond hij op de wereld. Maar hij had een groot familiezwak, als hij 't nog zien kon zou ’t hem goed doen dat tenminste zooveel verwanten in verderen graad aanwezig zijn. Tien, twaalf achterneven wonen zijn uitvaart bij, tien, twaalf takken van den stamboom geven acte de présence, nu met dezen neef één staag uitsterft. De baar wordt binnen de kerk gedragen en neergezet voor de leege preekstoel. Eén krans ligt er op: van de familie. Een verre neef spreekt, niet onhartelijk: de overledene was een rechtschapen mensch, een welmeenend vriend, een bloedverwant wien 't welzijn der familie vóór alles ging. Lang heeft hij geleefd, veel heeft hij gearbeid, met leedwezen staren wij hem na, zijn naam zal bij ons in dankbare herinnering blijven. Maar 't is een parodie dat ’t orgel speelt van ~'t liefste wat men had,” en van „moet scheiden, moet scheiden.” Want de doode had geen liefste. En bij zijn verscheiden van deez’ aard is er om hem niet één traan vergoten. Koster Den Berg had anders ’t muziekblad met den Marche funêbre al geopend voor zich. Maarde tien, twaalf neven luisterden, eerbiedig en aandachtig, eerst naar de grafrede, en toen naar ’t orgelspel. En Hendrik wou niet riskeeren om voor dat groote volk 'n figuur te slaan. Met de Paaschvacantie is Johan opnieuw ziek thuisgekomen. Daar ligt hij nu, en zijn moeder, juffrouw Optenoord uit den steenwinkel, zucht over ’t toogje heen, dat 't wat te zeggen is. Of 't dan zoo slim is met Johan? Nu, dadelijk slim niet, maar wat niet is kan komen, de dokter heeft gezegd dat 't oppassen wordt met den jongeman. Hij moet de school er voorloopig aan geven, en veel inde buitenlucht, altijd inde buitenlucht zijn. Ver loopen gaat niet, maar ’t kerkhof is vlak over de deur, en dat kan je compleet 'n tuin noemen. Johan kan daar zitten, zooveel hij maar wil. Ze zijn hartelijk, van Den Berg. Maar ouderwetsche menschen kunnen ’t soms wat rauw zeggen: toen ’t op een dag zoo warm was dat zelfs Johan blosjes op zijn kaken kreeg, sprak Arend open en bloot vanj kerkhofblommetjes. Alhoewel, dat was geen praat van Arend. Jo Optenoord kan best weer beter worden. De hof is één geur, al geur, de vlier bloeit. Kleisje heeft van de bloesem een partijtje gedroogd voor juffrouw Optenoord, dan kan die er van den winter voor Johan vlierthee van zetten, maakt den hoest losser. Als de bessen rijp zijn wil ze gelei voor hem maken, gelei van vlierbessen is versterkend en gezond. De koster zegt tot Kleisje, zijn vrouw: – Mensch, ga je gang, der groeit genoeg. Koster Den Berg ziet het niet zoo licht in, met Johan. Daarom blijft hij 't dwaas en kinderachtig vinden dat Jo, zoo slap als-tie is, Zondags persee! op ’t orgel wil. En toch heeft Johan Optenoord nooit zoo mooi gespeeld als nu, juist dezen voorzomer. Hendrik hoort het, en wordt er kribbig van. Hij denkt dat 't nog lastig genoeg zal zijn om Johan in te halen .... als hij soms beter wordt. Hij prakkizeert ook dat ze Jo ergens moesten heenbrengen waar ’t zachter is, de polderlucht is te schraal, voor als je zwak ben op de borst. Johan moest beslist naar Gelderland, ze zeggen dat de borstlijders er opknappen. En dan moest hij daar zien te solliciteeren, dat hij er blijven kon. 't Kon zijn behoud wezen. De kostersvrouw heeft de gedroogde vlierbloesem ineen theebus gedaan; schudt zij deze en neemt zij daarna den stop eraf, dan ruikt het heerlijk inde kamer, gelijk in Juni inden hof. Zóó haal je ze niet bij den drogist, zoo versch en geurig. De kostersvrouw is knap in ’t kokerellen, ze heeft vlierbessengelei gekookt, die is als een zalfje, in geen apotheek zoo te koop. Doch de gelei zal Johan niet behoeven te versterken, en de vlierthee zal zijn hoest niet doen bedaren, ineen zwarten winternacht. Want eerde zomer om is hoest Johan niet meer. Niet omdat hij genezen, maar omdat hij dood is. De laatste weken moest de koster toch maar spelen, want Johan kwam niet meer van ’t bed. Nu zal hij dan begraven worden op Rozenoord, dat ligt nog achter de Carnegielaan. 't Is een groote nieuwe begraafplaats. Alleen wat kaal en bar; de accacia’s zijn betrekkelijk pas geplant. De mannen die er vroeg in ’t jaar een slordig uurtje £>m een geopende groeve moesten wachten totdat de aller- laatste spreker het deugden-complex van den overledene tot op den allerlaatsten draad had uitgemeten, zetten hun kraag op en gaven met piëteit te kennen: van 'n bruiloft komt ’n bruiloft, maar hier zou je zeggen: van ’n begrafenis .... en nou jij. Maar Johan Optenoord had gewenscht dat in zijn eigen kerkje over hem den dienst zou worden gehouden, evenals of hij, gelijk de deftigheid van de kelders, onder de iepen hier den laatsten slaap slapen zou- En ofschoon ’t erg buitenissig werd gevonden, hebben de instanties ’t toegestaan, omdat Johan zoo lang organist is geweest, en de weduwe Optenoord er zoo op stond dat de laatste wensch vari haar zoon vervuld zou worden .... en ’t voor haar wèl ’n moeilijk sterfgeval is. En toen metterdaad de heeren es polsen kwamen: Kijk es hij, Den Berg, was wezenlijk knap inde muziek, zou hij ’t niet aandurven, en dan ook nog een kleine wedde – toen antv/oordde Hendrik, gladaf: – Nee heere, ik bedank de heere voor 't vertrouwe, maar op Optenoord z'n plaassie gaan zitte, dat ken ik niet, dat heb z'n nagedachtenis niet an me verdiend. Er is geen weemoed meer in 't oog van Mijnheer Mijlenbroek, doch zegepraal, althans de hoop daarop. Sinds de mannen clean shaven gaan missen ze veel: een fier gebaar, wat zou Mijnheer Mijlenbroek nu zijn knevels opstrijken! Hij weet nu, ’t wordt niks, met ’t dorp. De dorpsstraat, daar praten we niet Daar stond dan de baar, in ’t midden van de kerk, en koster Den Berg zou spelen „O Heer, ontdek mijn levenseind aan mij," dat had Jo ook nog zoo beschikt. Maarde koster sleepte en hakkelde erger dan ooit te voren, hoewel die melodie toch heusch zoo moeilijk niet is. Dubbel mank zwikten de maten. En koster Hendrik voelde een krop in zijn keel van schaamte en verdriet: Zoo, nou, 't is wat moois hè? Nou heb je Jo dan ingehaald. meer over, hij bedoelt de nieuwe straten. Stijllooze polderbouw, leelijk, eentonig, zoo maar neergekwakt zonder eenige leidende gedachte. Als hij had kunnen adviseeren dan was alles nog tegen den grond gegaan. En dan ineens: een Plan. Mijnheer Mijlenbroek is tegenwoordig enorm met Plannen inde weer. Een woekerwasdom van Plannen is er ontstaan in het vacuum zijner ambteloosheid. De tuin zijner villa Hildegardis is geheel opnieuw aangelegd volgens plan, en hij heeft in huis veel laten breken, en binnenhuisarchitectuur genomen. Maar dit zijn privé-aangelegenheden. Daar blijft een man als Mijnheer Mijlenbroek niet bij staan. De boel inde naaste omgeving is verprutst, hopeloos verknoeid. Enfin, laat het een leering zijn. Dan moet het nog verderop gezocht worden. Wat beteekent nu tegenwoordig een kilometertje of wat? Bovendien heeft Mijnheer Mijlenbroek een maatschappelijke klasse op ’t oog waar ’t normaal mag heeten om een wagen te bezitten. Dus, inde eerste plaats, een moderne autoweg, met fietspad en wandelpad, alles op breedte, zooals dat trouwens tegenwoordig ook niet meer dan hóórt, ’t Is bespottelijk zoo lang als er van „een nieuwe weg" gepraat wordt alle wegen moesten zoo wezen. Er moest inde provincie eenvoudig geen grindweg meer geduld worden. Het Plan, waar Mijnheer Mijlenbroek zich thans zoowel ideëel als financieel voor interesseert ligt een uur weg ’t land in, nog ver achter Rozenoord, dat toch alweer achter de Carnegiekerk gelegen is. Er is ruimte voor Plannen waar zelfs Mijnheer Mijlenbroek zijn bekomst aan zou eten. Nu grazen er de sikken nog aan de pin op de wegberm en de kikkers kwaken er den zomernacht door, inde boerenslootjes. Doch op deze plek van weide en weteringen, waar de leeuwerik stijgt en de koeien 's avonds inden vloeidauw verzinken, komt binnenkort een nieuwe stad, een villa-stad, van moderne schoonheid. Natuur en cultuur, in heerlijke harmonie Een grootsch complex. Een boschplan, een plasplan, een parkplan, een vijverplan. Een verordening op tuinarchitectuur. Een minimum gesteld van zoo en zooveel mille voor de bouwwaarde, dat je hier geen bungalows krijgt, geen spanen doosjes voor kleine renteniertjes. Geen tweelingshuizen; een minimum gesteld van zoo en zooveel vierkante meter vrije grond tusschen de bouwoppervlakten respectievelijk. Natuurlijk staat er op de teekeningen der Plannen ergons ook een torentje. Dit is de allernieuwste kerk, zij moest eigenlijk de Plan-kërk heeten, maar dat klinkt niet. Later decideert Mijnheer Mijlenbroek wel over den naam. Zij zal in geen geval op de Carnegiekerk gelijken, dat is nu alweer zoo’n half ouderwetsche peperstrooier. De Carnegiekerk heeft voor Mijnheer Mijlenbroek schóón afgedaan. Hij zit zoowaar weer Zondagsmorgens op den donk. Doch 't is ook zóó: een persoon van hoog aanzien verkeert soms liever in gezelschap vaneen eenvoudige dan int pretentieus gezelschap vaneen bourgeois. Men zal overigens van 't Plan inden kring van den omtrek opkijken! Wie indertijd vóór de annexatie is geweest, diens ooren zullen klinken, als hij hoort van t Plan. Er zal nog wel eens gezegd worden: – Burgemeester Mijlenbroek had wat kunnen maken van de gemeente, dat zie je nou. Die vergedreven centralisatie heeft ook z’n nadeelen. Dat zal een schitterende revanche wezen voor burgemeester Mijlenbroek. Een revanche op ’t dorp, zijn oud lief. Het grasland wordt gescheurd, jammer van die malsche weiden. De geitjes gaan van de bermen af en komen ergens ineen schuurtje, spijtig voor de geitjes. Het terrein wordt opgespoten, welhaast bieden villa's in embryonalen toestand zich te huur of te koop aan. Waar de vijvers zijn geprojecteerd varen vooralsnog de scheepsrompen van boerenkinderklompjes. En wie naar den Weg informeert verneemt dat de Weg hangende is. Waar? Bij 't Rijk, bij de Provincie, of inde blauwe lucht? Dan komt er een dag dat er gekke geruchten gaan: H i I d eg ar d is zou in veiling komen. Natuurlijk, dat had ieder verwacht. Maar niet nu. Want in 't Plan is er nog geen huis voor Mijnheer Mijlenbroek klaar. En ’t lijkt ook of ze daar niet hard meer vorderen. Dan wordt het gerucht preciezer. H i I d e g ar d is >s door haar hypotheek heengezakt en Mijnheer Mijlenbroek zit aan den grond. Het Plan wordt een reuzenstrop, en de hals van Mijnheer Mijlenbroek is de eerste die er aan gaat. ★ Er loopt inde weken die nu volgen een andere Mijnheer Mijlenbroek door de Dorpsstraat. Een andere man zit inde kerk op den donk en hoort naar de Zoo komt op een zomermorgen burgemeester Mijlenbroek bij Den Berg in ’t Achterom. Hij zegt aan Arend, net zooals ’t is; dat hij hier opnieuw te wonen komt. Hij is de ouwe burgemeester Mijlenbroek weer. Dan gaat hij met koster Hendrik, de tuinsteeg in, en 't poortje door, om eens te kijken. Het huis heeft geen verdieping, maarde kamers zijn mooi en groot. Den Berg, zegt burgemeester Mijlenbroek, nu gaan weereis van nieuws buren worden. Meer niet. En weer voelt Hendrik zich rivaal, doch zijn hart leidt hem thans op betere banen. Hij denkt: Zooveel as Gijs doet ken ik niet, maar k wil toch niet achterblijve. Hij antwoordt: Nou burgemeester, as koster zijnde ben je hier meteen tuinman, da’s u bekend. En ’t zal me ’n groote eer weze as ik in me vrije tijd uw tuin voor u onderhouwe mag. woorden van dominee Wagterop. De stemming jegens hem is mild geworden, hij was hier eenmaal bemind, en op oud ijs vriest het licht. Gijsbert 80l spant er zich voor. Gijs weet voor 'n schijntje aan ’t heerenhuis te komen. Dat kan burgemeester dan van hem huren, voor zoo goed als niets. door P. J. MEERTENS T OT de bekendste werken van den Duitschen literator Gerhart Hauptmann behoort zijn dramatisch sprookje Die versunkene Glocke, waarin hij de levensstrijd van de mensch uit alle tijden heeft uitgebeeld. De klokkengieter Heinrich heeft steeds getracht, het hoogste van zijn kunstenaarsziel in zijn werk neer te leggen, en de klokken die hij goot de zuiverst mogelijke klank te geven. Zoo zijn wel honderd klokken uit zijn hand voortgekomen, tot hij er een giet, die een klank heeft als van engelenkoren. Acht paarden kunnen haar ternauwernood de berg optrekken, waar zij inde kerk zal worden gehangen, maar als de wagen langs de afgrond rijdt, breekt het wiel, en mèt zijn klok stort Hein- rich inde diepte. Rautendelein, het elfje, dat met Vrouw Wittichen, de boschgrootmoeder, inde boschhut woont, geeft den wel gewonden, maar niet gedooden kunstenaar niet alleen zijn levenskrachten terug, maar bovendien wekt zij hem tot een hooger, rijker en voller leven van schoonheid. Sinds hij haar zag, weet Heinrich dat zijn werk maar al te onvolkomen was. Om haar verlaat hij na zijn genezing vrouw en kinderen en zijn huis in het dal, en trekt de bergen in, om met Rautendelein te leven en te arbeiden aan de klok, die haar gouden stem zal uitdragen over bergen en dalen. Tevergeefs tracht de pastoor hem te overtuigen, dat hij schijn in plaats van waarheid volgt, en wanneer zijn woorden afstuiten als speerstooten op een schild, waarschuwt hij hem voor de pijl van het berouw, die hem eenmaal zal doorboren. Heinrich lacht er om: zoo min zal deze pijl hem zelfs de huid schrammen, als de klok die in het bergmeer viel, ooit weer zal klinken. Maarde pastoor antwoordt slechts: – Zij zal weer klinken, meester! Denk aan mij! Heinrich arbeidt voort aan de klok, die zijn meesterstuk zal worden; hij heeft de wereid, waar hij eenmaal in leefde, geheel vergeten, en een nieuwe wereld is K 3 VERZONKEN KLOKKEN voor hem opengegaan. Maar op een goede dag ziet hij langs het smalle, steile bergpad twee kinderen naderkomen, die moeizaam een waterkruik torsen. Het zijn zijn eigen kinderen, die hun vader de tranen brengen van hun doode moeder. En terwijl zij, schimachtige gestalten, tot hem spreken als de stem van het verleden, dringen, nauw hoorbaar eerst, maar allengs sterker, klokketonen uit de diepte naar omhoog, tot de begraven stem van de verzonken klok met donderend geweld naar boven zwelt. De betoovering is geweken, de ban gebroken. In dit sprookje de tragedie van den kunstenaar, die, naar het nieuwe trachtend, tezeer gebonden is aan het verleden, om zich waarlijk vrij te kunnen, maken in dit sprookje heeft Hauptmann gebruik gemaakt vaneen motief uit de legendenwereld, dat inde geheele Christelijke samenleving bekend is: het motief van de klok, die dooreen booze geest in het water geworpen, op een bepaalde tijd te luiden begint. De stem van het geloof kan niet tot zwijgen worden gebracht, welke booze machten ook tegen haar in het geweer komenzij blijft spreken, ook als zij gestorven schijnt. Wijd verbreid is dit motief inde legendenschal der Christelijke wereld, en in haar literatuur. Een Bretonsche legende vertelt van de kathedraal van Ys, de stad die eeuwen geleden vervloekt werd en inde golven verzonk, maar somtijds langzaam uit de diepten van de oceaan oprijst en als van ouds haar klokken doet weerklinken. Het is de legende, die Claude Debussy inspireerde tot een van zijn meest bekende werken, La cathédrale engloutie. Inde Duitsche sagen is het Vineta, de handelsstad der Wenden, die inde golven verzonk, maar die van tijd tot tijd nog haar klokken luidt: Aus des Meeres tiefem Grunde Klingen Abendglocken dumpf und matt, Uns zu geben wunderbare Kunde Vonder alten Wunderstadt. (Wilhelm Müller). Ook in deze landen v/eet men op menige plaatste spreken van verzonkenklokken, uit de diepten der golven opklinkend als de stem van het geloof, die zich niet tot zwijgen liet brengen. Bekend is de geschiedenis van de Lochemsche klokken, door Staring in zijn Jaromi r-cyclus bezongen. Eenmaal kwam een pastoor vaneen andere parochie in Lochem, toen juist de klokken geluid werden. Klaarblijkelijk had deze pastoor scherpe ooren, want hij hoorde wat tot dan toe nog nooit iemand had opgemerkt: de klokken waren niet behoorlijk gewijd. In vrome ijver sprak hij terstond zijn vloek uit over het doemwaardige gelui, en zie, de booze was al aanwezig, om ze op zijn wijze te doopen. Hoog door de lucht voerde hij ze met zich mee om ze, een eind van de stad, neer te werpen ineen waterkolk. En nog steeds bewaren de Duivelskolken de herinnering aan de rustplaats van deze vervloekte klokken, waaruit eenmaal in het jaar, inde Kerstnacht om twaalf uur, hun doffe en sombere gelui omhoogstijgt. Ook bij de bouw van het klooster Sint Odolf te Stavoren had men vergeten de klokken te wijden. Het klooster stond er al honderd jaar, eer het verzuim werd opgemerkt en aan den bisschop van Utrecht werd meegedeeld. Dan zijnde klokken voor den duivel! riep de heilige man toornig uit, toen hij het onheilsbericht hoorde. Nu, de duivel zat er om zoo te zeggen al op te wachten; hij repte zich naar het klooster, nam de klokken uit de toren en slingerde ze weg inde richting van Hemelum, waar ze een diep gat inde grond sloegen. Dit was den booze evenwel nog niet genoeg: hij wilde nog meer plezier beleven aan de ongewijde klokken, die hem zoo onverwacht in handen waren gevallen. Inde buurt van Galamadammen woonde een neef van hem, een jong duiveltje, dat op heel goede voet stond met een tooverheks daar uit de buurt. De booze stelde hem voor, voor tijdverdrijf wat met de klokken te kaatsen, en zoo gebeurde het dat ze voortaan iedere nacht elkaar de klokken toewierpen: de oude duivel uit Hemelum en de jonge uit Galamadammen. Dat ging goed, zoolang 't goed ging, maar op een goede nacht greep de jonge duivel mis en liet de beide klokken vallen. Met donderend geweld sloegen ze neer, de een juist boven het meer Fluezzen, en de andere boven het meer Morra. Zoo diep drongen ze door de bodem heen, dat ze inde onderwereld terechtkwamen. Sindsdien hooren de visschers van Galamadammen in stille nachten uit de diepte der beide meren soms het luiden der klokken, die eenmaal in het klooster Sint Odolf hingen. Ook van de Puttensche klokken, die in het Solsche gat onder Putten op de Veluwe liggen, heet het dat men ze te middernacht kan hooren luiden. Inde regel wordt dit luiden echter maar ééns in het jaar gehoord, en wel inde heilige Kerstnacht. Zoo te Driel inde Betuwe. Eeuwen lang had ook daar inde toren de klok geluid, de geloovigen opgeroepen naar het Godshuis en de dooden betreurd. Toen kwam de beeldenstorm en hield ook inde kerk van Driel onbarmhartig huis: de altaren werden geschonden, de beelden der heiligen van hun hooge voetstukken afgehaald en verminkt. Toen de vernielingsdrift geluwd was, kwam de priester uit zijn schuilplaats te voorschijn en verzamelde de voorwerpen, die aan de schennende handen der beeldenstormers ontkomen waren, om ze elders in veiligheid te brengen. Alleen de klok en het wijwatervat bleven tenslotte over; beide waren te zwaar om ze mee te voeren. Toen deed de priester het eenige dat hij in deze omstandigheden kón doen: hij vloekte het vat, dat voortaan toch geen gewijd water meer zou bergen, en de klok, die toch geen gewijde diensten meer zou verrichten. Kort voor Kersttijd, in het middernachtelijk uur, kwam de duivel om zijn buit: hij sleurde de klok door eender galmgaten uit de toren en vloog er mee naar de andere zijde van de Rijn, waar hij haar bij het z.g. gat van Droagen inde voet van de berg begroef. Sindsdien slaapt de ontwijde klok daar haar doodenslaap. Maar ééns in het jaar, inde Kerstnacht, vaart een dof geluid door haar bronzen wanden heen, doorbreekt de aarde die haar gevangen houdt en trilt uit tot ver inde omtrek. Kwam in alle tot dusver meegedeelde verhalen de duivel op rechtmatige wijze aan zijn klokken, nu en dan maakt hij zich op minder eerlijke wijze van zijn buit meester, en wel door ze eenvoudig uit de toren weg te nemen. Terwille van de billijkheid moet daar echter aanstonds bij gezegd worden, dat de booze alleen vat heeft op klokken, die niet of niet inde vereischte vorm gewijd zijn. Dit was dus klaarblijkelijk het geval te Noordbroeksterhamrik, een gehucht in het Groninger Oldambt, waar de duivel twee klokken stal en ze ineen paar kolken gooide die men sindsdien de Duvelsdobben noemt. En waarschijnlijk zal er ook wel iets gehaperd hebben aan de klok van Melden bij Oudenaarde, al was die ook de mooiste van het klokkenspel, dat de schippers op de Schelde sinds menschenheugenis nooit schooner hadden gehoord dan juist hier. Het schijnt dat de duivel jaloersch was op dit carillon, dat zich zoo vaak tot Gods eer liet hooren, en dat hij daarom tijdens een verschrikkelijk onweer de mooiste klok uit de toren heeft gestolen. De Meidenaren merkten de diefstal pas, toen het carillon weer begon te spelen, maar herders uit de omliggende velden hadden gezien hoe de klok met geweld uit de toren was gerukt en inde lucht geslingerd, vanwaar ze bliksemsnel inde Schelde was gevallen. Op de plek waar ze gezonken is, is Is de roep vernomen? De klokkensagen leven bij ons vooral in het Zuiden, in onze Roomsche streken. In Brabant en Limburg leeft onder het volk nog, sterker dan in het Noorden, het geloof aan de wonderen van de heilige Kerstnacht, de nacht waarin de bijen zingen in hun korven, de paarden en de koeien spreken en de schapen knielen voor hun krib, de nacht waarin alle water tot wijn wordt en uit de diepten van vijvers en bronnen het doffe gelui der verzonken klokken omhoogstijgt. Zoo vinden we in onze zuidelijke provincies nog tal van klokkensagen, verhalen van klokken die door den booze geroofd, diep onder de aarde of in het water verzonken liggen, en slechts éénmaal in het jaar, inde wonderlijkste van alle nachten, haar bronzen stem doen hooren. In het Zoemeer, op de grens van Brabant en Limburg, ligt de klok verzonken, die voor de kerk van Sevenum bestemd was. Toen men haar, lang, lang geleden, over de Peelwegen naar haar plaats van bestemming wilde brengen, en omstreeks middernacht tot de Grootenberg genaderd was, waar de heksen juist haar sabbath vierden, brak de as van de wagen. De boeren, die de klok naar Sevenum brachten, gingen een andere wagen halen, en een van hen bleef achter, om op de klok te passen. Dit werd zijn noodlot: de duivel en zijn trawanten voerden hem met kar en klok mee en wierpen alles in het Zoemeer. Nimmer heeft men er een spoor van teruggevonden, maar ieder jaar hoort men er inde Kerstnacht de klok inde diepte van het meer luiden. Een klokkenkuil vindt men ook ten noorden van Veldhoven, inde buurt van Knegsel. Lang, heel lang geleden is hier de heele toren in verzonken, en niemand heeft er ooit meer ook maar een steen van gezien, maar inde Kerstnacht hoort men één enkele slag uit de diepte oprijzen. Een vrouw uit de buurt liep eens langs deze klokkenkuil en riep: Oeike! want zoo heet volgens sommigen de klok dce eens een mirakel! Nu, het is haar slecht bekomen, want ze kreeg op slag een stijve hals, die ze nooit meer is kwijt geraakt. Van de vele andere klokken, die in Noord-Brabant verzonken liggen, noemen we alleen nog die van Ginneken, die de duivel ineen donkere nacht bij de Duivelsbrug inde Mark heeft gegooid. Ook in Limburg vindt men er verschei- sinds dat oogenblik een van de gevaarlijkste draaikolken ontstaan, die men inde rivier heeft; het volk noemt deze kolk de helleput, en er zijn al heel wat menschen en schepen in omgekomen. Als het flink dondert en onweert, hoort men er nog altijd de klok van Melden onder water luiden. dene: inde klokkenkuil bij Swolgen, in het Heizelaarsbroek te Echt, inde Horsten te Hoensbroek, inde Breulkuil te Beegden, en op andere plaatsen. Ook in het Vijverbroek tusschen Thorn en Kessenich hoort men inde Kerstnacht de klokken luiden, maar hier is eenmaal een heele stad, Vijveren, met kerken, torens, klokken en al inde kolk verzonken en spoorloos van de aarde verdwenen. Niet altijd is het de booze, die de klokken steelt; hier en daar zijn ze van zelf de toren uitgevlogen. Zoo te Budel in Noord-Brabant, waar toen de kerk aan de Protestanten overging, eender vijf klokken die toen inde toren hingen, losbrak en door de lucht wegzweefde, tot boven de Kattenkuil, waar ze in verzonk. Inde Kerstnacht hoort men deze klok, die aan Onze Lieve Vrouwe gewijd was, nog luiden. Ook uit de kerktoren van Horst in Limburg is, ineen stormachtige najaarsnacht, eens een klok vanzelf verdwenen, klaarblijkelijk omdat ze niet inde vereischte vorm gedoopt was. In haar woeste vaart nam ze een groote hoek van de kerk mee, vloog door het luchtruim en Yiel tenslotte neer in het zwarte water van de Peel. De nachtelijke kerkganger, die inde Kerstnacht haar tonen zou volgen, zou jammerlijk in het moeras verdwalen. Soms zijn het ook de menschen zelf, die de klokken uit de torens nemen. Zoo deden inde winter van 1581 soldaten van Sonoy met de klokken van Giethoorn, met de bedoeling ze tot scheepskanonnen om te smelten. Ze brachten ze daartoe op sleeën over het ijs naar Vollenhove, maar op het Giethoornermeer bezweek het ijs onder de zware last, en de klokken verzonken inde peiliooze diepte. Meermalen hebben visschers, die op het middernachtelijk uur over hei meer voeren, ze onder water hooren luiden. Inde Fransche tijd namen soldaten de groote klok van Steensel in Noord-Brabant uit de toren, eveneens om er kanonnen van te gieten. Onderweg brak de kar, de klok rolde in het zand en zonk al dieper weg, tot ze geheel verdwenen was. Nog altijd hoort men haar inde Kerstnacht inde Klokkuil onder Zitterd luiden. Dergelijke verhalen vandoor soldaten geroofde klokken worden ons ook gemeld uit Wemmel en uit Liedekerke, beide in Zuid-Brabant. Tenslotte nog de sage van het verzonken slot van Heijthuizen in Limburg. De burchtheer van Heijthuizen gaf eens op Kerstavond, in plaats van naar de nachtmis te gaan gelijk een Christen betaamt, een groot feest op zijn kasteel. Terwijl het gezelschap zich bij spel en drank vermaakte, verscheen een bedelaar aan Het ontstaan van dit volksgeloof is niet moeilijk na te gaan. Wanneer de eenzame nachtelijke wandelaar de nagalm hoort vaneen klok, die uit de verte haar slagen doet weerklinken, krijgt hij allicht de indruk, alsof dit geluid uit de grond opsteeg, uiteen waterplas, een put of een heuvel, waar zijn weg hem langs voert. Hierop wijst ook het feit, dat de verzonken klokken vooral zouden luiden inde Kerstnacht, wanneer het klokgelui niet van de lucht is en de geloovige Roomsch-Katholiek zich ter nachtmis begeeft. Vandaar dat dit geloof vooral in Katholieke streken wordt gevonden, waar, zooals reeds werd opgemerkt, de Kerstnacht toch al ineen bijzondere reuk van heiligheid staat. Inde ballade Die wandelnde Glocke heeft Goethe een jeugdherinnering vastgelegd van de volgende inhoud: Als kind wil hij ’s Zondags nooit naar de kerk en vindt steeds weer een uitvlucht, om inde vrije natuur te gaan wandelen. Zijn moeder dreigt hem, dat de klok hem zal komen halen, maar het kind denkt: de klok hangt hoog inde toren, en kan toch niet bij me komen. Haar zie, op een goede dag, wanneer hij weer de kerk wil verzuimen, hoort hij opeens de klok achter zich aankomen, en van schrik bevangen rent hij ijlings naar de kerk. Sindsdien behoeft de klok maar beginnen te luiden, of hij is de deur al uit. Goethe heeft in dit lied uiting gegeven aan de indruk, die het luiden der klokken op talloos velen maakt, en die bij dit kind zoo sterk werd, dat het levenlooze gestalte en leven verkreeg. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook deze factor bijgedragen heeft tot het ontstaan of het voortbestaan van het geloof aan verzonken klokken. de poort, die om nachtverblijf vroeg. De burchtheer wees hem eigenhandig de deur, en keerde vervolgens naar zijn gasten terug. Maar zie, terwijl de verstooten grijsaard inde winternacht omkwam van honger en ellende, verzonk opeens het slot met allen, die er in waren, inde diepte, en de kerkgangers, die van de mis terugkwamen, vonden op de plek, waar het slot gestaan had, slechts een waterpoel. Nog altijd klinkt uit deze poel inde Kerstnacht het sombere gelui van de klok, die eenmaal inde burchtkapel hing. dichber K-EÊS VAN WOQRN A ik Pus Hg componisb OOAN VIS p Als een waker voor de menschen Maande hen je klokkeklank: Breng in 'sHeeren huis je wenschen Harteleed en vromen dank (bis). Trouwe wachter, hoeveel malen Klepte je bij rouw en strijd Of je zong in jubeltale Bij de blijde feest’lijkheid (bis). Oude, trouwe klokketoren Zij, na alles wat je gaf, Mij ook eens de troost beschoren: ’t Klokgebeier bij mijn graf. (bis). DE OUDE KLOKKETOREM Ou-de, hrou.we klok.ke _ ho.ren Schouwend o.ver sl-ad en veld. Eeu.wen gin.gen er ver. lo ren En je shoah nog als een held, En je shaahnoq als een held. door K. NOREL T' ORENMUZIEK is altijd schoon. Of ge nu in Alkmaar op de kleine spits van de groote kerk de ruitertjes ziet rijden onder het geklepel van de klokken, of als ge te Utrecht den langen Dom hoort zingen, steeds raakt wie slechts een zwak gevoel voor schoonheid heeft onder de bekoring van de bronzen melodieën, die over daken en straten worden gestrooid. En zelfs in het fel kloppend hart van de hoofdstad wordt men even stil, wanneer uit de hoogte van den paleiskoepel de klanken van den beiaard regenen. Maar inde drukte vaneen floreerende provinciestad en vooral in het jachtige Amsterdam kan de carillonmuziek het hart slechts licht beroeren; daar gaat het zingend brons verloren in het snerpen van de claxons en in het krijschend wringen van wielen inde tramrails. Op den Dam pakt een speurige etalage van de Bijenkorf of een nieuwigheid bij Peek en Cloppenburg het volk meer dan beiaardspel; daar staan de menschen langer stil voor Jan Klaassen en Katrijn dan voor den beiaardier. Het leven vaneen stad beheerschen doen de carillons slechts inde stille steden; dat doen ze zeer bijzonder in het stadje, dat ik ken. Het is een kleine stad aan de Zuiderzee, en had ze haar carillons niet, dan zou de stilte er, als in andere steden van haar soort, misschien beklemmend zijn. Maar ze heeft twee torens met zingende harten, en die vullen er de dagen en de nachten met muziek. Aan de haven staat een ouwe reus van steen, een wachter, die vier eeuwen lang het stadje heeft beschermd. Hemony heeft hem een stem gegeven, zuiver en ZINGENDE TORENS IN EEN KLEINE STAD helder als glas, en tot op dezen dag toe heeft hij van zijn klaarheid en zijn kracht geen grein verloren. Alle uren jodelt hij zijn hupsche wijsjes, zingt hij zijn vaderlandsche en zeemansliedjes, en soms komt daar een koozend minnezankje tusschen. De andere toren, die midden inde stad hoog boven de lage bebouwing uitrijst, is stemmiger van toon dan de dikkerd aan de haven. Zijn klank is dieper, het is een onderscheid als brons en zilver, en op zijn repertoir heeft hij de werken van de groote meesters. Hij laat Haydn, Handel en zelfs Bach uur aan uur aan alle burgers hooren. Zoo vullen beide carillons elkander aan. Strenge schoonheid paart zich aan speelsch plezier. En samen schenken zij aan het stadje een weelde van muziek. De beiaards hooren thuis in dit stadje. Want wie van carillons spreekt, spreekt van den tijd van Hollands glorie. Van de tijden toen de lage landen aan de zee het brandpunt van het wereldleven vormden. Van de jaren toen de Calvinistische Reformatie bruisende levenskracht stortte in het volk van deze landen. Toen hebben burgerzin en een rijk ontwikkeld kunstgevoel aan Hollands steden hun fraaie carillons bezorgd. En op hun plaats zijnde beiaards eerst recht inde steden, die het stempel van die tijden thans nog dragen. Welnu, dal is 't geval met de kleine stad, waarvan ik spreek. Het is een stad, omsloten dooreen breede gracht en hooge wallen, een stad, waarin men binnenrijdt dooreen robuste poort, een stad met smalle straten en met ruime havens; een stad vol van de fijnste renaissance-geveltooi, met oude kerken, een weidsch stadhuis en een zwierig Waaggebouw. Het is een stad, waar van de schatten vaneen trotsch verleden ineen eeuw van diep verval wel veel verloren is gegaan, maar waar dit bezit zóó rijk was, dat, ondanks dat decenniën achtereen de sloophamers zijn gezwaaid en het gruis in wolken boven het puin gezweefd heeft, nóg ruime schatten zijn bewaard gebleven. En hetgeen dat bleef wordt inde periode van bescheiden herbloei, die sedert aangebroken is, met sterke liefde en met teere zorg bewaard. Deze stad is eender gaafste voorbeelden van oud-Hoilandsch stedenschoon. En het allerzuiverst heeft dat karakter stand gehouden rondom en tusschen de twee torens. De Sint Pancras bewaakt een oude kerk en staat in het midden van een plein met ronde keien; de Drommedaris heeft een houten klapbrug aan zijn voet. En van den eenen naar den anderen toren gaat men langs een binnenhaventje, zeldzaam zuiver in zijn verhoudingen van water, walmuur, straat en gevels, waar breede vletten op het groene water rusten en bruggebogen simpel springen uit het vlak. En dit haventje wordt afgesloten dooreen waterooort als een bloedkoralen ketting dooreen gouden slot. Hier op dit haventje, inde Bocht die er aan grenst, en inde steegjes die naar den Pancrastoren voeren, is de klok van den tijd voor drie eeuwen stil blijven staan Hier leeft het Holland van de Gouden Eeuw. Het lééft erl Want dit is het wonder, dat de zeventiende eeuw hier niet verstard is, maar dat ge haar er vindt inde volle, frissche levenskracht, die de schoonste periode van Nederlands geschiedenis had. De torens hebben gezongen in het groole en sterke verleden, toen burgerzin en welvaart hun hun zingend hart bezorgden. Ze hebben onverdroten doorgezongen inden tijd toen de welvaart week, toen geen zeilen meer doemden op de einders en het geklop der hamers aan hun voet slechts diende om te breken.: Ze hebben in dien kwaden tijd de burgerij voor wanhoop en neerslachtigheid bewaard. En ze hebben later den weder-opgang mogen begeleiden. En thans, nu die herbloei alweer een knak gekregen heeft, zingen ze van vertrouwen inde toekomst. De Sint Pancras doet dat zelfs met een vernieuv/de en versterkte stem. Want is het geen schoon bewijs van onverzwakte burgerzin, dat de beiaard van dezen toren dit jaar is uitgebreid en gerestaureerd naar het Denijnsch systeem, en zulks niet op kosten der gemeente of uit 's Rijks kas, maar van bijdragen door de burgerij vrijwillig opgebracht? Altijd is de beiaard schoon. Maar er zijn toch graden. Bij storm verwaait vaak de muziek. Dan tuimelen het zilver en het brons over de daken inde korte, grauwe golven van de binnenzee. En als de mist het stadje inde watten legt, dan smoort de muziek ineen kille, grijze deken. Schoon zijnde beiaards in het voorjaar, als de Sint Pancras noodt „Komm, holder Lenz”, en de Drommedaris jodelt „Op een mooien dag in Mei”, als de bottende boomen aan de vele grachten en in het statig plantsoen op de noodiging van den Zuier het antwoord geven, en als de Drommedaris gelijk krijgt omdat heusch een klein coupeetje stil houdt voor de blauwe trappen van het stadhuis. Schoon zijn ze op zomeravonden, wanneer de ouden op de stoepenbanken voor hun huisjes, en de jeugd aan de zeeglooiïng of in het dicht plantsoen naar de stemmen van de torens luisteren. Schooner nog zijn ze in winternachten als de stad slaapt onder een besterde lucht en vrieskou alle geluiden dieper en sterker maakt. Dan zingen het brons en het zilver luid en vol over heel de stad, van de zeewering af tot aan de vestingwallen toe; dan is de heele nacht van klokmuziek doortinteld. Maar het allerschoonst is de beiaard op den avond voor Kerstmis. Want dan zingt de Zuidertoren niet slechts op zijn trommel de vaste liedjes van het jaar, maar klimt de beiaardier de steenen trappen op. Dan laat die den toren zingen van den Koning, die komt, en van het Licht, dat uit duistere wolken is opgegaan. En zelden ben ik dooreen preek meer gesticht dan door het beiaardspel op dien Heiligavond, toen de daken wit waren en de boomen wollen pruiken droegen, en alle stadsgeluid gedempt was door de sneeuw. Toen ruischte daar van boven, als rechtstreeks uit den hemel het „Eere zij God, vrede op aarde, inde menschen een welbehagen.” Deze heerlijke muziek deed mij denken aan den schoonen zang in Efrata’s velden. De levenden roep ik , door U. G. DORHOUT Vivos voco mortuos plango .... De levenden roep ik de dooden beween ik. (Schiller, Das Lied vonder Glocke). A' LLERZIELEN de kerkklokken hebben hun jubel gestaakt. Den vorigen dag hebben zij geklonken, toen het Te Deum gezongen werd ter eere van den Allerhoogste om Hem in Zijne heiligen te loven. Allerheiligen – Allerzielen. Op den eersten dag de uitbundige klokkezang, op den tweeden het eentonig geklepel. Een weerklank hoog van den toren van wat inde kerk herdacht wordt. Allerzielen 1915 oorlogstijd. Het is een vredige morgen, zoo'n mooie morgen inden herfst, als de zon met nevels opgaat en dan na een uurtje daar doorheen komt schijnen als een lichtgroet aan de aarde, die weldra den wintertijd tegemoet zal gaan. Ik was in het oorlogsjaar in het oostelijk deel van Limburg, bosschen en heuvelen, vlak bij de duitsche grens. Beuken en dennen stonden droomend bijeen. Als er even een windje door de boomen streek, bogen de dennen hun hoofden naar de beuken, alsof ze hun buren vertellen wilden, wat ze zagen daar inde verte, in het land over de grens. En ik liep alleen daar tusschen. Zachtjes, als om de boomen niet in hun gemijmer te storen. Zachtjes om de vogels niet te verschrikken. Zachtjes om de enkele bloemen niet te vertrappen. Het is heel stil om mij heen en ik dwaal verder, verder naar een open plek in het bosch, een heuvel, vanwaar ik de rondom liggende dorpjes kan zien. Daar ligt dat plaatsje, waar ik gisteren geweest ben. Klein is het nu, stil is het, nu het nog zoo heel vroeg is en alles nog DE KLOKKEN KLEPELEN slaapt zelfs de zon. En nog andere dorpjes zie ik. Limburgsche plaatsjes sommige zijn eigenlijk al in Duitschland. Andere kan ik niet eens zien. He* eenige wat getuigt van hun aanwezigheid is het ranke torentje, dat naar boven piekt. Dan plotseling, neen, dat kan geen vogel zijn heel zacht een rinkelend klokje: ting-ting-ting. Het houdt weer stil, slechts drie klankjes heeft het gegeven. Dan weer: ting-ting-ting. Weer stil. Welk van de torentjes zou hel zijn? Weer ting-ting-ting. Ik kan het niet raden. Dan is het weer stil en dan, dan klepelt het klokje rustig door, alsof het voorzichtig de menschen niet had willen wakker schrikken. Met kleine zetjes begonnen, dan pas het groot gelui. Want alle torentjes worden wakker nu. En overal beginnen ze te roepen. Maar niet uitbundig, zooals ik dat zooveel gewend ben geweest. Geen jubel, geen gegalm. Slechts het korte klepelen van de klok, die snikkend de dooden beweent. Het is immers oorlogstijd en zoovelen zijn heengegaan „heengegaan , neen niet dat plechtige woord bij deze slachtpartij. Vooral daar over de grenzen, waar eigenlijk ieder gezin een doode betreuren moet. En ook hier, aan deze zijde van de grens zijn menschen heengegaan, die betreurd worden. Heengegaan waarheen? Daar zijn er, die in mochten gaan inde vreugde huns Heeren. Maar daar zijn er zoovelen, waarover wij twijfelen. Hoe brandt die onzekerheid in ons. Hoe willen wij weten, wat wij nooit weten mogen tot aan de volmaking der tijden. Hoe willen wij toch altijd eens zien naar het leven dat na dit leven komt. En hoe weinig weten we ervan. Wij gaan slechts bidden: „Dona eis requiem” geef hun toch rust, o Heere, hun, die toch in het geloof zijn heengegaan, en die misschien allang hun lofzang hebben aangeheven voor den troon der genade. Het is nu ochtend geworden, de nacht met zijn duister is voorbijgegaan: Die Nacht entflieht, der Morgen glüht, Und malet purpern Berg und Thai. Du sei gegrüsst viel tausendmal, O Muttter uns’res Herrn, Du schönster Morgenstern! Das Glöcklein geht. Auf, zum Gebet! Ave Maria (Smets). Het is nu alles zwart gemaakt inde kerk. Als mijnheer de burgemeester begraven wierd, zou het niet zwarter gemaakt kunnen zijn. Van het altaar hangen zwarte kleeden, achter het altaar is een zwarte opstand, van de pilaren hangen zwarte vanen en de loopers en kleeden, alles is zwart. Alleen een witte streep kun je zien boven op het altaar, want daar zal liggen wat nimmer sterven zal: het Brood des eeuwigen levens. Flakkerende kaarsen op hooge beenen staan overal. Die zijn niet wit, geel zijn ze; leelijk en afstootend. Zwart is ook de kazuifel van den priester die binnenkomt, als een paar simpele stemmen het kerkgezang aanheffen: Requiem aeternam dona eis, Domine .... Et lux perpetua luceat eis. Te decet hymnus, Deus in Sion, et tibi reddetur vota in Jerusalem .... De eeuwige rust, geef ze hun, Heer, en het eeuwige licht overschijne hen. U, o God, komt een lofzang toe in Sion, en U worden de geloften betaald in Jerusalem. Hei is Allerzielen, hebben de klokken geklepeld. Het is Allerzielen, zingen de menschen in hun nood, die toch nog zingen laat. Dan veel later op den dag loop ik v/eer rond te mijmeren inden herfst. Ik ben in het dorpje geweest en heb de kerk gezien, waar al die menschen gebeden hebben tot den Heer, die zich over de dooden ontfermen moge .... Maar houden die menschen dan nimmer op te bidden? Want alweer klinkt het driemaal drie, die de heilige Drievuldigheid loven moet. Ik weet het, wie al die Ave Maria, bidt de vrome ziel inden morgen, als alles nog heel stil is. Ave Maria, wees gegroet, ik zal naar de kerk gaan om Uwen hooggeloofden Zoon ie bidden, wees gij gegroet, omdat Gods Engel u gegroet heeft. En dan weet ik het, dal het druk wordt inde straten, die ik niet zien kan, en dat alles optrekt naar de kerk. De klok inden toren klepelt aldoor over zoovelen, zoovelen die zijn doodgegaan. dooden verlossen zal, Jezus Christus is geboren, en Zijn komst is geboodschapt aan Maria, die was uitverkoren om vóór eenig ander sterveling de heilstijding te vernemen. Daarom loven de vromen het uur, waarop God zijn Engel naar Nazaret zond om aan de gezegende onder alle vrouwen te berichten: het heil der wereld is nabij. „Angelus Domini nuntiavit Mariae et concepit de Spiritu Sancto .... De Engel des Heeren heeft aan Maria kond gedaan en zij is overschaduwd door den Heiligen Geest.... Ave Maria, gij zijt gezegend onder de vrouwen, en gezegend is wat uit u zal geboren worden: Jezus. Het Angelus klept inde verte, In tonen zoo zuiver en hel; De grootmoeder knielt bij den drempel, De kind’ren zij staken hun spel. Grootmoeder bidt ’t Onze Vader, De kind'ren, zij zeggen ’t heur na. Maar dan plotseling wat is dat? Een vreeselijk geronk doet zich hooren. Dichterbij dichterbij, hoog inde lucht Teveel had ik gemijmerd, te mooi mij in het loven verdiept. Het is oorlog en wèl prijzen wij beiden den Heere tezaam, maar zoodra het voorbij is, moeten wij elkander tegemoet om te dooden te dooden te dooden, niet onzen vijand, want wij hebben geen vijand, dien wij nimmer gezien hebben noch ooit van gehoord, te dooden onzen medemensch, die misschien onze vriend zou zijn, als wij elkaar hadden gekend. Het westelijk front roept ze. Duitsche oorlogsvliegtuigen en verkenners, bommenwerpers en gasverspreiders razen over mij heen. Ik hoor ze, en in hun gebulder gaat het Ave verloren. De zware machines verdrijven de teerheid van de Moeder Gods. Haar wij weten, dat eens alle oorlogsrumoer zal vergaan en dat de wapenen tot sikkelen zullen worden omgesmeed. Dan zal het een eeuwige vrede zijn op aarde. Eeuwig vrede en een eeuwig Avel EEN LIMBURGSCHE LEGENDE door MARIE KOENEN HOUTSNEDEN VAN ANTON PIECK OEN, inden aanvang der twaalfde eeuw, de kathedraal van Doornik volgens de plannen en onder het beheer van bouwmeester Ailbertus voltooid was, ging er in stad en land een roep van bewondering op, en de roem van Ailbertus verspreidde zich wijd en zijd. Zoodat er van heinde en ver pelgrims naar Doornik kwamen, niet alleen om de nieuwe kathedraal te bezoeken, maar ook om den kunstenaar te eeren, die een zoo grootsch en glansrijk bouwwerk tot stand had gebracht. Bouwmeester Ailbertus leefde als monnik onder de monniken der abdij, die in de schaduw lag van Doorniks nieuwe kathedraal. Hij was er nooit anders dan een vroom en eenvoudig kloosterling geweest. Maar bij den grooten roem, dien hij thans had verworven, betrapte hij zich op een gedachte, die hij niet denken wilde en toch dacht: Ik mag tevreden zijn over m'n schepping! dacht Ailbertus, wie ter wereld zou het mij kunnen nadoen, uit harde ruwe steen een kunstwerk te voorschijn te roepen, hecht en ontzaglijk als een voorgebergte en toch sierlijk als een reliekschrijnl Hoe hij er zich ook tegen verzette, deze gedachte liet Ailbertus niet meer los. Ook al had hij er minder dicht K 4 DE KLOKKEN VAN DE LANDSKROON inde nabijheid gewoond, overal waar hij ging of stond zou hij toch z’n voltooid bouwwerk voor oogen hebben gezien, in volle pracht en majesteit, en steeds prachtiger. Zelfs inden donkersten nacht, wanneer er in werkelijkheid geen schaduw van te onderscheiden viel, verdween het immers niet voor z’n blik; en al evenmin wanneer hij zich hield opgesloten binnen de naakte muren van z'n kloostercel, die toch geen uitzicht had naar buiten, geen ander venster dan het kleine tralieluik boven de deur, die inde gang uitkwam. Gelukkig begreep Ailbertus spoedig genoeg, dat hem zondige hoogmoed wilde besluipen, en met alle krachten van z'n ziel worstelde hij er tegen. Dag en nacht bleef hij bidden om toch verlost te mogen worden van deze kwade verzoeking. Hij waakte en vastte. Hij legde zich velerlei verstervingen en boeteplegingen op, tot verootmoediging en nederigheid. Heel goed wist hij immers, dat de mensch en zeker hij, die door anderen een groot kunstenaar wordt genoemd, niet méér is dan een werktuig in Gods hand. Onder de kloosterlingen van de Doorniksche abdij leefden sinds eenigen tijd ook twee jongere broers van Ailbertus. Omdat ze nieuwelingen waren, moesten deze beiden Walgerus en Theymo eerst den proeftijd doormaken. Daarom werd hun door Vader-Abt eiken dag opnieuw het minderwaardigste werk opgedragen, meestal in en bij de stallen en op het kloostererf. Welgemoed schortten de twee morgen na morgen hun pij op om de varkens naar de wei te drijven, om het kot uitte vegen, om mest te kruien naar de tuinen, om de sloot tusschen tuin en wei uitte diepen, terwijl hun voeten wegzakten in den modder; om urenlang op de knieën over de warmoesbedden te kruipen en onkruid te wieden tusschen het wortelloof, of slakken en rupsen te vangen van de koolbladeren. Alles ter eere Gods! herhaalden ze telkens weer bij het begin en het einde van hun arbeid, en omdat ze altoos even bereidwillig en vroolijk gestemd waren, viel zelfs de zwaarste taak hun licht en leek de vuilste karwei hun kinderspel. Toen ze weer eens, dadelijk na de vroegmis en de eerste getijden, zoo met riek en schop bij den mestvaalt bezig waren, stond daar onverwachts hun roemrijke oudste broer Ailbertus naast hen. Zij beiden waren nog kinderen geweest, toen hij hier reeds als jonge monnik de plannen voor de kathedraal had ontworpen en de leiding van den bouw op zich nam. Ze hadden een zóó diepe vereering voor den zooveel oudere en Doorniks Kathedraal wijzere, dat ze er zich onder de medebroeders nooit op durfden beroemen z'n broers te zijn. Vader-Abt heeft me verlof gegeven Doornik te verlaten, deelde Ailbertus hun kortweg mede, en me u tweeën tot gezellen toegewezen. Overeen uur gaan we vertrekken. Ze vroegen niet waarom, ze vroegen niet waarheen, maar terstond legden Walgerus en Theymo schop en riek neer, om zich reisvaardig te maken. Binnen het uur waren de drie gebroeders op weg. Ailbertus ging voor, de twee jongeren volgden. De armen inde wijde habijtmouwen op de borst gekruist, den blik neergeslagen, liepen ze zwijgend te bidden, al verder en verder van Doornik weg. Toen de stad, toen ook de laatste schemer van de torens en transen der nieuwe kathedraal ver achter de kim verdwenen was, toen de zon was ondergegaan en de eerste sterren reeds ontloken aan den doorzichtigen zomerhemel, stond Ailbertus eindelijk stil. Ze waren op het kruispunt der heirbanen gekomen, midden inde wijde eenzaamheid der rijpende korenvelden. Nu dienen we te kiezen, of we naar het oosten of naar het westen zullen gaan, sprak Ailbertus, naar het zuiden of naar het noorden. Naar Doornik zullen we nooit meer terugkeeren. En opnieuw zonder te vragen „waarom?” antwoordden de jongsten: Alles ter eere Gods, onderworpen en opgewekt als immer. Getroffen doordat woord, begon Ailbertus hun dan in allen deemoed te vertellen over de verzoeking die hem gekweld had. Hoe hij in z'n werk, toch alleen tot Gods eer ondernomen en voltooid, ten slotte zijn eigen eer was gaan vinden. Hoe hij wekenlang niets anders voor oogen had gezien dan z'n eigen schepping, die hij zelf ontzaglijk had gevonden, edel en schoon en niet te evenaren.... Hoe hij gebeden en gevast had en zich zelven naar geest en lichaam had gekastijd. Tot de verzoeking eindelijk en ten laatste geweken was, heel en al verdwenen .... Want alle aandacht van z'n geest, alle hoop van z’n ziel werd opeens en onaflaatbaar getrokken dooreen heel ander beeld: het visioen vaneen landschap. Vredig en liefelijk was dat landschap als een stuk van het paradijs. Nieuw leven en geluk, vervolgde Ailbertus, zelfvertrouwen en rust gaan er voor mij uit van dit droomland, de genade Gods zelve. En aldoor duidelijker mocht ik het onderscheiden. Het is een lichtend heuvelland van bosch en wei en korenvelden, omvangen door nevelblauwe verschieten als een eiland door wijde wateren. Maar het hart van dit landschap is de ééne heuvel, de landskroon, midden tusschen de valleien en de heuvelrijen, die hem van alle zijden naderen en hem toch alléén laten, alsof ze zijn eenzaamheid eerbiedigen. Op de hel- den blik neergeslagen, liepen ze zwijgend te bidden. lingen van dezen éénen heuvel heffen eeuwenoude eiken hun kruinen tot een groene kroon om de bloemenwei op z’n top. Open voor alle hemellicht en alle hemeldauw ligt daar die hooge bloemenwei. Uit milde bronnen ontspringen er twee beken van levend water, die tusschen gras en stammen neerstroomen om ineen klaren ring den voet van den heuvel te omspoelen en hem af te scheiden van de groene dalen rondom Ik zie het voor m’n oogen, uw droomland! riep Theymo opgetogen. En Walgerus getuigde al even verrukt: Wezenlijk, even schoon is uw droomland als een hoek van het paradijs. Ik hoor het al: het gaat u beiden, zooals het gisteravond Vader-Abt ging, toen ik hem er over sprak. Als een visioen daagde ook hem mijn droomland voor den geest. En zonder eenig bedenken, wist hij dat wij drieën op weg moesten gaan, om volgens Gods wil en bedoeling, die plek te zoeken en er ons verblijf te vestigen. We zullen haar vinden, uw landskroon! zei Walgerus vast overtuigd. We zullen er wonen, in uw droomland! juichte Theymo, de jongste. We zullen er tenminste naar zoeken, betoogde Ailbertus, ditmaal deemoediger dan zij. Geve God, dat we hier aan den viersprong den weg mogen kiezen, die er ons heenleidt. In geen geval den kant uit van zonsondergang, waarschuwde Walgerus. We zouden er door de drukke koopsteden komen, en aldoor dichter de vlakke kust, de zee en de havens naderen. In die dichtbevolkte streken kan het droomland onmogelijk verborgen liggen! AI evenmin in het zuiden, begreep Ailbertus, waar de gebergten te woest en te geweldig zijn. En nog minder inde lage landen aan den benedenloop van Rijn en Maas, waar de vlakten zich verder uitstrekken, dan de blik reikt. ’t Is immers klaar en duidelijk! besliste Theymo. We moeten den kant uit waar het Licht der Wereld is opgegaan. Zonder verder dralen of weifelen kozen de drie toen den weg den kant uit van zonsopgang. Vele dagen liepen ze voort, aldoor in oostelijke richting, Henegouwen uit en Brabant door. Maar uit de stad Tongeren gingen ze door het Jekerdal, denzelfden weg dien Bisschop Servatius zes eeuwen tevoren had genomen, toen hij met z’n stoet van priesters en levieten naar Maastricht toog om er den kostbaren kerkeschat van Tongeren voor de Hunnen, de roofzuchtige geweldenaren, in veiligheid te brengen. De drie pelgrims dronken uit de bron, die Servatius langs z’n weg had zien ontspringen, en inde stad Maastricht baden ze bij het graf inde crypta, waar de man Gods begraven lag, onder het hoogaltaar van de kerk door hem gesticht. Het voorbeeld van dezen grooten pelgrim, die langs zoo verre wegen was gekomen en gegaan en weergekeerd, bemoedigde hen, om hun zwerftocht voort te zetten. Ook zij zouden ten laatste immers wel het einddoel mogen vinden, door de Voorzienigheid voor hen bestemd. Ze gingen langs de Maas zuidwaarts en kwamen in Luik. Ze zagen hoe hoog de bergen zich rondom en achter deze stad verhieven, woest en met donkere sparrenwouden bedekt. Op hun droomland geleek het allerminst, dit Ardennengebied. Daarom keerden ze terug stroomafwaarts en kwamen ten noorden van Maastricht langs groene heuvels door dwarsdalen gescheiden, waar speelsche beken hun weg door welig struikgewas naar de breede Maasvlakte baanden. Dorpen en gehuchten lagen daar tusschen peppelbeemden verspreid. Maar ook hier nergens de ééne landskroon, hart en midden van heuvelklingen en valleien. 't Lijkt me, dat we afgedwaald zijn van onze richting, waarschuwde Ailbertus. Dus namen ze hun weg opnieuw oostwaarts, ditmaal langs den oever der zijrivier, die hier inde Maas uitmondt, de Geul. Meer dan eens meenden ze in dit Geuldal te linker- of te rechterzijde hun landskroon te ontdekken. Maar kwamen ze naderbij, dan vonden ze noch de beken langs de hellingen, noch de bloemenwei op den top, noch de heuvelrijen die den éénen heuvel omringden en hem toch alleen lieten, als eerbiedigden ze zijn eenzaamheid. Om hun richting naar zonsopgang niet meer te verliezen, lieten ze den tweeden morgen de Geul achter zich. Zoo kwamen ze tegen den noen ineen dicht bosch van eiken en beuken, waar het heel koel en rustig was en ze de rijpe blauwbessen in overvloed yoor 't plukken vonden. Niet lang of ze hoorden er hoefgetrappel naderen, en daar stonden opeens drie ruiters voor hen, die verwonderd den teugel inhielden, jagers met boog en bijl gewapend. God groet u, pelgrims! riep de oudste der drie hun toe, blijkbaar de heer, die met z’n knechten op jacht was. Gaat de beevaart naar het graf van Charlemagne in Aken? of misschien naar Keulen ter eere van de Drie Koningen, de beschermers der reizigers? God zegene u! antwoordde Ailbertus. Niet naar Aken of Keulen zijn we op weg, maar naar een doel dat we niet vinden. Zijt ge verdwaald, dan kan ik u wellicht den weg wijzen, broeders. Want al staat m'n vaderhuis ginds in het Aardal, hier dichtbij ligt m'n jachtslot Rode, waar ik elk jaar maandenlang verblijf. Daarom ken ik deze landstreek door en door. Ik ben Adolf, graaf van Saffenberg. Zeg me maar gerust waarmee ik u helpen kan. Het klinkt u misschien vreemd inde ooren, edele heer, hernam Ailbertus, maar we zoeken een droomland. Ergens moet een heuvel zijn, hart en midden vaneen liefelijk landschap, een landskroon, die we hopen te vinden. Wel schijnt dit doel me tamelijk onbestemd, voor drie zulke ernstige mannen, oordeelde Adolf van Saffenberg. Maar dit beloof ik u, mocht ge uw landskroon ergens op mijn gebied ontdekken, hier inde omgeving van Rode en Aken, of ginds in het Aardal, bij God ze zal u toebehooren! Toen lieten de jagers hun paarden opnieuw den vrijen teugel, en de drie pelgrims stonden daar weer alleen. Aanstonds poogde Ailbertus z’n broers voor te bereiden op een nieuwe teleurstelling. Was er ook maar iets in deze streek dat hun inde verste verte aan hun droomland deed denken? Zeker zouden ze moeten voorttrekken tot het Aardal. En dat lag nog dagreizen achter Aken en Keulen. Maar onverdroten bewaarden de jongsten hun moed en vertrouwen van den eersten dag: Al was 't nog maanden ver, aan ons einddoel zullen we komen. En Ailbertus zei hun niet, wat hij toch begon te gelooven: dat het eigenlijk geen oord op aarde was, waarnaar ze zochten, maar wel waarlijk het Hemelsch Paradijs zelf, ineen heimwee het menschenhart aangeboren. Ja, we zullen het vinden, we zullen zien en weten en verwonderd staan! sprak Ailbertus, even diep overtuigd als de beide anderen. Uit het dichte koele bosch waren ze ineen door de zon verschroeide open vlakte gekomen. Om wat schaduw te vinden, moesten ze dicht langs den hoogen rotsigen kant loopen. Geen heigras of muurgroeisel, zelfs geen mos had wortel geschoten in deze harde steenwanden. Hier en daar waren er groeven in uitgehouwen, waar de brokken grijs-bruin arduin nog lagen opgestapeld. Eindelijk gingen de rotsige steilten over in heuvelhellingen, dor ook deze, dorder dan heigrond, met geen ander groeisel dan distels, brem- en braamstruiken. Maar tusschen dezen wirwar van doorntakken waren er telkens plekken vaneen vreemdsoortigen grond, gitzwart en glimmend. ’t Lijkt wel verkoold hout, vond Theymo, die er een brok van had opgeraapt. Het gruizelde tusschen z'n vingers. Mocht het brandbaar zijn, dan zouden zulke brokken de warmte en den gloed wel lang in zich bewaren, veronderstelde Ailbertus. Ze konden niet laten, er de proef mee te nemen. Walgerus sloeg z’n twee vuursteenen opeen, en, door de vonk ontstoken, vlamden de warmte en de gloed meteen op uit de zwarte brokken, door Theymo opeengestapeld. Toen ze verdergingen lag de zonderlinge kleine brandstapel nog warm en rood na te gloeien. En vooral Theymo had spijt, hier niet te kunnen blijven om meer proeven te nemen met deze eigenaardige delfstof, die zich zelve blijkbaar naar de oppervlakte had gedrongen. Hij kon niet laten een klein kruis van takken saam te binden en dit als een merkteeken bij het smeulend vuurtje achter te laten. Alsof we hier ooit zullen terugkomenl lachte Walgerus. Onderwijl was Ailbertus de twee een eindweegs vooruitgekomen, en daar, aan den hoek der zwarte helling, stond hij plotseling als tegengehouden. Toen Walgerus en Theymo hem hadden ingehaald, wees hij hun naar het landschap vlak voor hun oogen: omringd dooreen nevelblauw verschiet als een eiland door lichtende wateren, lag het daar met bosschen hoog en laag, met weiden en blonde korenakkers. En in het hart en midden, tusschen heuvelklingen, die haar naderden en toch alleen lieten: de groen omkranste landskroon! Gevonden! jubelden de jongsten. Maar Ailbertus zweeg, bang voor gezichtsbedrog? voor een nieuwe verzoeking van den Booze? Het stemde ook hen tot bedachtzaamheid, en stil volgden ze hun leidsman naar den heuvel in het midden, voet voor voet, voorzichtig en onderzoekend. Langs de beek, die hen glinsterend en ruischend tegenstroomde, klommen de drie tusschen de eikestammen omhoog. Tot ze de bloemenwei bereikten op den top, die door de boomkruinen omkranst daar openlag voor hemeldauw en hemellicht.... Naar de zijde waar het Licht der Wereld is opgegaan, wierp Ailbertus zich daar op de hoogte plat ter aarde neer, om God te vragen of dit, zonder zinsbegoocheling of verraderlijke bekoring, waarlijk de plek was, waar ze blijven moesten en hun kluis bouwen? Theymo en Walgerus stonden achter hem, begrepen wat hij den Almachtige vroeg, en baden zooals hij. Maar terwijl ze daar op de hoogte smeekten om Gods raad en wil te mogen kennen, hoorden de drie broers opeens een gebeier van vele klokken. Groote en kleine klokken, hoog en snel geklepel en diep bronzen gedreun, vroolijke torenbellen en één machtige alles overstemmende zegeklok luidden en luidden. Het klonk plechtiger en ook feestelijker, luider, véél luider, dan het galmen en klepelen van alle klokken tegelijk inde vele torens van Doornik op Paaschmorgen .... Theymo en Walgerus liepen naar den heuvelrand om uitte zien, waar dat luiden en weergalmen van zooveel klokken samen toch vandaan kwam? Lag er een torenstad ineen der valleien daar beneden verborgen, de dom van Aken? een machtige abdij die het feest van haar kerkwijding vierde? Hoe ze ook keken, de twee ontdekten niets dan een stil grijs kasteel op den hoek van eender heuvelrijen en inde dalen hier en daar een oude boerenhoeve of een groep armelijke hutten, laag onder hun verweerd stroodak. Langzaam begonnen de twee broers te begrijpen, dat het klokgebeier niet uit de dalen opklonk en niet van de heuvels, het kwam niet uit de wijde ruimten rondom en daalde al evenmin neer uit den hoogen stralenden hemel. Ze hoefden niet meer te zoeken, niets nog te vragen. De klokken klonken uit dezen heuvel zelf, de klokken luidden, feestelijk en plechtig, hier binnen in het hart van hun droomland, diep onder deze hooge bloemenwei in het binnenste van hun landskroon zelf. Eindelijk richtte Ailbertus zich op, na z’n langdurig gebed. Bleek en ontdaan: Hebt ge ook die verborgen klokken gehoord? vroegen de jongsten opgetogen. Ze leken ons welkom toe te luiden. Toen Ailbertus zoo ernstig en bedrukt bleef zwijgen, hielden de twee hem voor, dat een zoo wonderbaar klokgelui immers niet anders dan iets heel goeds kon beduiden. Het beduidt, ontweek Ailbertus, dat we er liever over zwijgen moeien En hij praatte er overheen. Hij stelde voor, om te gaan onderzoeken of deze De klokken klonken uit dezen heuvel heuvel inderdaad behoorde tot het gebied van Adolf van Saffenberg, en zoo ja, hem toestemming te vragen om hier hun woning te bouwen en een kleine altaarkapel van hout en takken uit z’n bosschen. Nog dienzelfden avond begonnen de drie broers de grondslagen te leggen voor de houten kapel en voor de leemen hut er naast, die ze hun klooster zouden noemen. Want verheugd had Adolf van Saffenberg hen op z'n jachtslot Rode zien verschijnen het kasteel op den heuvelhoek tegenover de landskroon en hun niet alleen de gevraagde toestemming verleend, maar hun volgens z’n belofte heel den heuvel en het land om den heuvelvoet tusschen de beken in eigendom geschonken, met de vrije beschikking over het hout uit z'n bosschen en de steen uit z'n groeven. We zijn rijk met onze landskroon! zeiden de jongsten, terwijl ze aldoor hard aan 't werk waren, ook om akkers en boomgaarden aan te leggen bij hun klein klooster en de kapel. Waar ter wereld zou er nog een plek zijn, zoo welgelegen en zoo vruchtbaar! Mild en rijk heeft de Voorzienigheid ons bedacht. En toch moeten we arm blijven, armer dan de armsten, waarschuwde Ailbertus. Laat ons daarom een gelofte doen, alles weg te geven, wat we behalve onzen nooddruft van dezen grond zullen oogsten. De broers stemden daar blij-bereid mee in. Ze meenden niet anders, of ’t was enkel uit edelmoedigheid, naastenliefde en zelfversterving, dat Ailbertus deze gelofte deed. Want met geen enkel woord had de oudste hun gesproken over het nieuwe droomgezicht, dat hij bij het wonderbare klokkengelui voor z'n geest had zien verschijnen: hun heuvel gekroond dooreen weidsche kerk met koepel en torens, met trappen en portieken, in wier schaduw een machtige abdij zich verhief, er van gescheiden dooreen kloosterhof in het vierkant van breede zuilengangen. Terwijl inde valleien rondom, toren bij toren van vele kerken de torenkerk op de landskroon als wachters omringden. En de klokken luidden maar voort, de zware bronzen en de lichte zilveren, galmend en tinkend, de hooge heldere angelusklokjes en de diep dreunende triomfklokken, de noodklok, de doodsklok, maar ook de avondklok van rust en vrede en de sanctus-sanctus-sanctus-klokjes van vroegmis en hoogmis, in één machtig welluidend carillon. Naklinken en wegsterven bleef het klokkenlied, het beiaardspel tusschen de zuilen vaneen schemerige crypta ... want de bloemenwei onder de open hemel was geworden tot een onderkerk, waar het avondrood gloeide in Kloosterrode. het kleurig gebrandschilderd glas van de dertien boogvensters om het hoogaltaar .... Toen was Ailbertus plotseling opgestaan, den blik afwendend, z’n ziel gesloten. Weg met die visioenen! Volstrekt niet was hij immers uit Doornik weggegaan, om toch weer een bouwmeester te worden! Niet om er opnieuw te gaan bouwen, Daarom alleen was hij op aarde en mocht hij op de landskroon wonen, om er zelfvergeten z’n leven te wijden aan God en de medemenschen. Al spoedig dan ook ondervonden de armelieden inde hutten en gehuchten van den omtrek, dat er groote weldoeners tot hen waren gekomen. De drie wijze vrome kluizenaars in het schamel leemen kloostertje op den heuvel wisten voor allen bij alles troost en raad. Ze verpleegden de zieken, onderwezen de kinderen, brachten hen allen nader tot God, lieten hen deelen in alles wat hun grond opbracht. Ze zochten kruiden voor hen, mengden geneeskrachtige dranken en zalven. Ze vingen visschen voor hen uit de beken, bakten brood voor hen in hun oven, en leerden hun warme wintervuren stoken van de zwarte steen, die inde heuvelhellingen maar voor het graven en rapen was en die ze vanzelf steenkool begonnen te noemen. Zooals ze den heuvel met het kleine klooster van takken en leem, stroobedaakt, de landskroon tegenover het kasteel Rode, van lieverlede Kloosterrode noemden. Ailbertus, Walgerus en Theymo leefden in vrede en heel gelukkig op Kloosterrode, waar ze zooveel goed konden doen. Maar in het derde jaar na hun komst, klopte Embrico bij hen aan. Hij wilde met hen samenwonen en z'n leven aan God wijden, juist als zij. Ze mochten hun deur niet voor hem sluiten, al vond vooral Ailbertus z’n komst een zware beproeving, want Embrico was een schatrijk man en wilde alles wat hij bezat, aan hun doodarm klein klooster afstaan. Alleen om ze te kunnen uitdeelen aan de armen, sprak Ailbertus, mogen we uw schatten aanvaarden. Maar Embrico antwoordde, dat de armen immers rijk genoeg bedacht werden door Kloosterrode. Niemand komt hier iets te kort, dan God alleen, ging hij voort. En hij noemde het een beleediging van den Allerhoogste, dat Kloosterrode niets anders dan een armzalig houten kapelletje tot Godshuis zou hebben, terwijl hij er nu immers in overmaat alle middelen bracht om een heerlijken tempel te bouwen. Bij deze woorden van den laatstgekomene, meende Ailbertus opnieuw de klokken te hooren luiden inde innerlijke verborgenheid van de landskroon. Maar hij zeide: had hij langs zoo verre wegen de landskroon gezocht en gevonden. Eens en voor altijd moest hij dit diep in z’n geest en z’n hart griffen: Zoo spreekt dus de schepper van Doornik's kathedraal! De man, die bij de genade Gods de grootste bouwmeester van zijn tijd is, verweet Embrico hem verontwaardigd. Zijn uw talenten u dan gegeven om ze onder de korenmaat te verbergen? Op zijn onweerstaanbaar aandringen, maar aldoor in twijfel of ’t wel waarlijk zoo Gods bedoeling was, begon Ailbertus eindelijk het ontwerp op perkament te brengen vaneen kerk voor Kloosterrode. En zie, geen oogenblik behoefde hij naar vorm en lijnen te zoeken, met zoo duidelijke omtrekken en in alle onderdeelen en bijzonderheden, stond hem het uit- en inwendige voor oogen van het bouwwerk, dat hij dien eersten dag bij het luiden der verborgen klokken voor z’n geest had zien oprijzen. Uit den grondslag, die den vorm had vaneen klaverblad, hieven zich zestien zuilen in vier rijen en vierentwintig pilasters die de rondende gewelven steunden van middenschip en zijbeuken. Achter het transept verhief zich het hoogaltaar inde schelp van de absis, omstraald dooreen aureool van dertien rondboogvensters, waarvan het middelste aan Christus, het Licht der Wereld, de twaalf overige, zes te weerszijden, aan Zijn Apostelen waren gewijd .... Zoo zou de crypta worden, uitgegraven en rustend inde verborgenheid van de landskroon, waar de onzichtbare klokken immers reeds geluid hadden tot haar inwijding. Uw plan lijkt me ontworpen bij Gods bezieling en ingeving, prees Embrico. Maar deze onderkerk kan niet anders dan de grondslag worden vaneen munster, dat in luister den dom van Aken, den dom van Keulen, de Servaeskerk van Maastricht en uw eigen kathedraal van Doornik minstens moet evenaren. Zooals bladeren en bloemen uit de wortels der plant, zal die bovenkerk vanzelf en natuurlijk uit deze crypta opgroeien, verklaarde Ailbertus, en onwillekeurig schetste hij vluchtig de lijnen om aan te wijzen, hoe hij zich middenschip en transept, de beuken, de zijkapellen en de vele altaren, gevels, torens en transen voorstelde van het munster, dat de landskroon eenmaal ten hemel zou heffen. Denzelfden dag nog begonnen de drie broers met Embrico, geholpen door Alsof het God niet veel liever is, wanneer we armen troosten en verzorgen, dan Hem huizen bouwen. De schoonste tempel immers wordt inden loop der tijden tot een bouwval. Maar onze medemenschen zullen leven in eeuwigheid! de mannen uit de hutten en gehuchten van den omtrek, aan de grondslagen voor den bouw van de crypta. Niet lang duurde het, of mede-arbeiders kwamen van alle kanten, vrijwilligers voor den hand- en spandienst, steenkappers, beeldhouwers, metselaars, leidekkers en timmerlui om het bouwwerk ter eere Gods te helpen voltooien. Zoodat na drie jaar, volgens de oude kroniek de Annales Rodenses of Rolducsche Jaarboeken „in het jaar des Heeren 1108, den 13den December, in het derde jaar van de regeering van Keizer Hendrik den Vijfden, terwijl de Heer in eeuwigheid regeert”, Obbertus, bisschop van Luik kwam, om op de plaats van het klooster Rode, de crypta in te wijden." Er heerschte groote vreugde en dankbaarheid op Kloosterrode, ook onder de bewoners van den omtrek en de talrijk toegestroomde pelgrims, en hoog werd de kunst geroemd en den naam geprezen van Bouwmeester Ailbertus, die na de Kathedraal van Doornik schoon als een wereldwonder voltooid te hebben, thans dit prachtig bouwwerk had tot stand gebracht, dat toch nogmaar, volgens Embrico, als de grondslag moest beschouwd worden van het machtig munster, de weidsche torenkerk die dezen heuvel na enkele jaren voor altijd zou kronen. Toen Embrico hun de plannen voor die bovenkerk toonde, thans door Ailbertus tot inde kleinste bijzonderheden uitgewerkt, nam de bewondering van Bisschop Obbertus en zijn gevolg van prelaten en priesters nog toe. Roep hem, sprak de Bisschop, in tegenwoordigheid en ten aanschouwen van heel deze menigte feestelingen, willen we een zoo begenadigd kunstenaar onze hulde brengen! Maar tot groote ontsteltenis van Embrico was Ailbertus op Kloosterrode nergens te vinden. Toen moesten Walgerus en Theymo wel bekennen wat hen zelf zoo diep had ontdaan: dat hun oudste broer dezen nacht, om het feest te ontwijken, ter bedevaart was getrokken naar het graf van Sint Servaes. En ze voegden er bij, hoe schuw hij was voor alle roem en eerbetoon .... Na enkele dagen, toen de stilte weer op Kloosterrode was weergekeerd, waren Walgerus en Theymo inde halfduistere wintersche schuur aan t koren dorschen. Daar stond opeens hun roemruchte broer Ailbertus naast hen, de pij opgeschort, de drinknap aan den pelgrimsstaf, juist als dien morgen lang geleden in Doornik bij de mestvaalt. Ze meenden, dat hij van z’n bedevaart weer thuis- kwam op Kloosterrode, ze heetten hem welkom en begonnen hem te vertellen over het feest, over de groote bewondering van iedereen voor de crypta en hoe Bisschop Obbertus den bouwmeester had willen huldigen. Waarop Ailbertus enkel antwoordde: ln ’t voorbijgaan, op weg van Maastricht naar het graf van Charlemagne in Aken, kom ik even afscheid van u nemen. Want het wordt hoog tijd voor mij om Yan Kloosterrode te vertrekken. In hun schrik konden de twee zich ditmaal niet weerhouden uitte roepen: Waarom? Waarheen? Mijn taak ter eere Gods is hier volbracht, verklaarde Ailbertus. Embrico, Walgerus, Theymo, met al hun helpers en medebroeders, kunnen immers heel goed hun levenstaak hier zonder mij voleinden. Elders en alleen moet ik mijn ware roeping gaan vervullen. Dan blijft ons niet anders over, dan te bidden, dat Ailbertus elders en alleen die ware roeping spoedig tot een gezegend einde mag brengen, om daarop naar Kloosterrode en zijn crypta terug te keeren. Zonder Gods wil zal ik hier niet terugkeeren, Walgerus. De klokken van de landskroon zullen u nog eens welkom toeluiden, voorspelde Theymo, hoopvol als immer. Ver, aldoor verder lag het hem zoo dierbaar geworden Kloosterrode weldra achter Ailbertus. Hij leek het vergeten te zijn, toen hij daar in het noordwesten van Frankrijk, midden in het bosch van Tirache, van takken en zoden z’n kluis had gebouwd en de kleine kapel, waarheen eerlang de armen en zieken uit heel de landstreek Picardië ter beevaart kwamen, aldoor meer. Want voor iedereen wist de man Gods in het bosch Tirache raad, troost of uitkomst, en het water uit de bron naast z’n kluis bleek genezende kracht te hebben verkregen. Moegezworven pelgrims en jonge Godzoekers zetten zich neer aan de voeten van dezen wijze, om hem te hooren spreken over de wonderen en de werken van den Almachtigen Schepper, die de Hemelen heeft gegrondvest en de aarde uit het niet heeft voortgebracht, den Bouwheer van het heelal, die de menschen soms gelieft te gebruiken tot Zijn werktuig en tot uitvoerder van Zijn plannen en raadsbesluiten. Velen, grijsaards en jongelingen, vroegen Vader Ailbertus als grootste gunst, een kluis te mogen bouwen niet ver van de zijne, om onder zijn leiding en naar zijn voorbeeld hun leven te wijden aan den dienst van den Schepper. K 5 Zoo ontstond daar in het bosch Tirache, midden in Picardië, rondom het houten boschkerkje, een kloostergemeente, die naar de geneeskrachtige klare bron „Clairefontaine” werd genoemd. Dertien gezegende jaren leefde Aiibertus hier in ongestoorde vrede als een weldoener, een leeraar en zieleherder, zonder dat er iemand ooit inde verste verte kon veronderstellen, dat hij een bouwmeester was, die roemrijke werken tot stand had gebracht. Maar op een zonnigen voorjaarsmorgen, toen de broeders van Clairefontaine weer nader kwamen om zich aan de voeten van den wijsgeer te zetten, spreken zou hij immers over de woorden van Christus: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, vonden ze hem omgord en geschoeid, de drinknap aan den pelgrimsstaf, geheel reisvaardig. Mijn tijd is gekomen, zei Aiibertus, ik moet gaan. Verder geen woord. En of de broeders van Clairefontaine al jammerden en hem poogden tegen te houden, Aiibertus ging. Want reeds drie dagen lang hoorde Aiibertus klokken luiden inde verte. Voortdurend en zonder verpoozen klonk hem het beieren en klepelen tegen van groote en kleine klokken, van torenbellen, angelus- en vesperklokjes, samenstemmend met den diepen dreun der zegeklok. Aldoor moest Aiibertus denken aan het droomland van weleer. Riep Kloosierrode hem terug? Had Kloosterrode hem noodig? Hadden Embrico, Walgerus en Theymo er hun levenstaak volbracht, en hief de landskroon er het voltooide munster ten hemel inden kring der nieuwe torenkerken inde dalen? Steeds vlugger liep Aiibertus voort, hij gunde zich haast geen nachtrust, haast geen tijd voor z’n sobere maaltijden in klooster of hoeve aan den weg. Heimwee had hem aangegrepen, van het oogenblik af, dat de klokken tot hem doorklonken uit de verborgen verte. Almaar dat luiden, aldoor dat roepen van klokken, en hij kon het niet weerstaan. Maar bang was hij niet, bekommerd over niets ter wereld. Want het was geen noodgelui, dat hem tegenklonk, geen dof weergalmen van doodstijding of somber rouwmisbaar. Een lied van rust en geluk zongen de klokken, een boodschap vol beloften: Urbs Jerusalem b e at a Jeruzalem, zalige stede, gij droomgezicht van vrede, inden Hemel van levende steenen voltogen en gekroond door den bruidsschat der Engelen!!.. Met den zang der klokken begonnen van lieverlede de woorden mede te zingen van dit lied, aldoor weer opnieuw en van-voren-aan Urbs Jeru- salem beata. Midden ineen sterrenlichten Meinacht, toen hij op z’n stroobed ineen gasthof te Sechtem niet ver van de stad Bonn, den slaap niet kon vatten, omdat aldoor die woorden in z'n ooren zongen, begreep Ailbertus plotseling, dat hij niet op weg was naar z’n vroeger droomland, niet naar het volbouwde Kloosterrode, maar tenslotte naar de Hemelsche stede Jeruzalem Ailbertus is niet meer opgestaan van dat stroobed. Stil lag hij te luisteren naar den zang van z’n droomklokken, tot hij inden loop van den tweeden morgen insliep om te ontwaken in het land der eeuwige verwezenlijking Een geur van ochtenddauw en weibloemen dreef om z'n sterfbed en de dorpelingen leken wel den weerklank van Ailbertus’ klokken vernomen te hebben. Ze kwamen toeloopen en zeiden: Een Heilige is bij ons komen sterven! Ze hebben hem begraven ineen graf onder de vloerzerken vlak voor het altaar van hun schamele kerk. Jaren gingen er voorbij. Maar op « zekeren dag kwamen de broeders van Kloosterrode om het gebeente van den stichter en bouwmeester van hun klooster en kerk mee te voeren tusschen toortsen en waslichten en bij te zetten ineen praalgraf midden in hun wijdvermaarde volschoone crypta. Toen de rouwstoet buiten de poorten van Aken was gekomen – requiem en hosanna wisselden af op dezen tocht – begonnen de klokken te luiden inde torens van Kloosterrode. Meteen luidden ook de klokken van de zeven kerken, die er inde dalen verspreid lagen, tegelijk met de klokken der vijftien kerken inden wijderen omtrek, die alle onder het bestier stonden van Kloosterrode. Want Kloosterrode dat later Rolduc werd genoemd, was geworden tot een machtige abdij met scholen en gasthuis, een bolwerk der Christenheid, de hoek- begraven in zijn crypta. steen ter plaatse waar Limburg aan Duitschland raakt. Nog ligt Bouwmeester Ailbertus er begraven in zijn crypta, in het hart van zijn iandskroon. Zullen de klokken uit de verborgenheid hem er wekken op den jongsten dag? Een symphonie uit steen. door Mr. ROEL HOUWINK R is geen gedicht geschreven, waarin het wezen van datgene wat de klokken voor het menschelijk leven beduiden, vollediger tot uitdrukking is gebracht dan in Schiller's „Lied vonder Glock e”. De klok is er ge- E worden tot een klinkend symbool van al wat het levender menschen beweegt, wanneer het in aanraking komt met de eeuwigheid. Want de klokken luiden van de aarde naar den hemel en van den hemel weer naar de aarde terug. Zij zingen het leed en de vreugde der aarde naar den hemel en zij roepen den zegen en den toorn des hemels uit over de aarde. Als motto schreef Sc hi 11 er boven zijn gedicht de volgende woorden: „Vivos voco” – de levenden roep ik – „Mortuos plango” – de dooden beween ik – „Fulgura frango” – het hemelvuur splijt ik Daarmee is niet alleen hel „thema” aangegeven van „D as Lied vonder Glocke , maar van alle poëzie, die zich met klokken bezighoudt, zooals wij nader zullen zien. Wanneer wij „D e Eybergsche Nach t-w ak e van Wilh e I m SI uyt er, een tijdgenoot van Heyman Dullaert, lezen, worden wij aan dit „de levenden roep ik” al heel sterk herinnerd. Hier is het de klokslag der avonduren, die tot inkeer en bezinning noodt. Telkens bij het verstrijken vaneen uur wordt een nieuwe meditatie ingezet. Wij citeeren eender schoonste strophen: Twee uren Even sloeg de klok daer twee, Slaept in vree. Kunt gij ook geen slaep genieten, Waeckt dan maer met Godin 't stil, DE KLOKKEN IN ONZE POEZIE Na zijn wil. Soo sal u geen nacht verdrieten. Van Vondel noemen wij een tweetal gedichten, die ons als het ware de keerzijde van het „de dooden beween ik” en het „het hemelvuur splijt ik” doen zien. Luister naar deze aanvang van het „Klinkdicht op het overlijden van Pieter Cornelisz. Hooft: Trekt om ’t Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok: Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien. De balling, weeuw, en wees beluien hier met schreien Hun waard, haar man, haar voogd, daar ’t leven uit vertrok. De dichter ziet hier het luien van de doodsklok als een te koele, te uitwendige plechtigheid tegenover het innerlijk leed, dat dit overlijden berokkend heeft aan zijn verwanten en aan de stad Amsterdam, die in hem een harer voortreffelijkste burgemeesters verloor. In zijn „K lachte over het verongelukken der kerke van Sinte Katharine t’ Amsterdam” bezingt Vondel eendoor brand verwoeste kerk: Zij treurt in asch en puin van hout en steenen, Gemengd met lood, en staal, en glas, en zand, En koper van haar moegeluide klokken; Belemmerd van haar eiken, zwart berookt. Hier zijnde klokken aan het vuur ten offer gevallen. In Da Co s t a’s „Rouw en Tr o u w”, geschreven bij den dood van Willem 11, klinkt het „de dooden beween ik” sonoor en donker door: Het klokgebom van oord tot oord plant voort het zieidoorvlijmend woord: „Aan de overzij van den Moerdijk daar ligt des Konings dierbaar lijk!” De doodklok dreunt, heel Neêrland weent, en om het Delftsche grafgesteent pleegt het den tweeden Willem rouw, zweert het den derden Willem trouw. Het gedicht „Maranatha" van Ten Kate herinnert eenigszins aan de Eybergsche Nachtwake van Wilhelm Sluyter. Ook hier is het de klok, die tot bezinning noodt. Wij citeeren de begin-strophe, die wederkeert aan het einde van het gedicht: Van den toren, Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel 't Plechtig middernachtsuur hooren . 't Is verstomd I Maarde nagalm dreunt inde ooren: „Maranatha, Jezus komt!” In dit vers bespeuren wij iets van de klokken, die den zegen des hemels uitroepen over de aarde. Be et s heeft verscheidene gedichten geschreven, waarin de klokken een rol spelen. Wij noemen allereerst „De D o o d s k I o k”, waarin naast het plechtige vooral het onafwendbare van den eenmaal gekomen tijd sterk tot uitdrukking komt: Wilt u bereiden! De doodsklok spreekt: „Het gaat op scheiden. Schoon ’t hart u breekt, Vergeefsch misbaar! De tijd is daar!” In „Morgenwekker" is het de ochtendwind, die opkomt uit de oceaan en de klok roept tot haar plicht: En gierend door den kranken muur: Ontwaak, o klok! verkondig 't uur. In „Ki n d e r-G o d s d ie n s t o ef en i n g” is het „het plechtige luiden der klokken”, dat oproept naar Gods huis. In „Pa r is i na” verkondigen dekloos- terklokken den naderenden dood: Zuchtend is hun klank en dof, Als een toon van rouw en smarte, En hij valt hem zwaar op 't harte Wien hij de ooren trof. Hoor, ’t gebom der kloosterklokken! Klagend klinkt heur traag geluid Ten bemosten toren uit, Waar de streng in wordt getrokken. Als de Damiaatjes luien, Maarde meisjes hebben buien Van verliefdheid altemet. Gaande kindertjes naar bed, Van Staring dient „Jaromir in Lochem" in herinnering te worden gebracht. Het is de dichterlijke bewerking vaneen oude legende van den volgenden inhoud: Juist terwijl er geluid werd, kwam de pastoor vaneen andere parochie te Lochem. Zijn fijn gehoor bemerkte onraad: de klokken waren niet behoorlijk gewijd. Onmiddellijk strafte hij ze door het uitspreken van den banvloek. Zij werden toen door den Booze weggevoerd, die ze nu op zijn manier „doopte" door ze elk ineen afzonderlijke waterkolk te werpen. Vandaar de naam „Duivelskolken", zooals deze wateren nog steeds heeten. Volgens het verhaal pleegt Lucifer nog altijd jaarlijks den Kerstnacht met de menschen mee te vieren door om twaalf uur zijn nog steeds aanwezige klokken onder water te luiden. Wij citeeren de slotregels van het gedicht: Zoo vaak het jaar weer Kersttijd bragt, Kwam, sedert, puncto middernacht, De Helvoogd op zijn klokken trommen; Of hier een stoute vrijgeest lacht, Wie scherp van oor is, hoort ze brommen. In het gedicht „D e doodendans” van denzelfden dichter is het „de klokslag één", die aan de griezelige spookgeschiedenis een einde maakt. Albrecht Rodenbach's „Klokke Roeland” doet dreunend de klok luiden over zijn geliefd Vlaanderen: Trilt in uw graf, trilt, gentsche helden, gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden: mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand en luide storm in Vlaanderland. Haar bronzen stem roept de dooden ten leven. Het is de noodklok die luidt over een volk, dat op het punt stond zijn verleden te vergeten. Geheel anders klinkt de „G ewij d e KIo k” van Guido Gezelle. Hier In tegenstelling met dezen vollen zwaren klokketoon moet ten slotte uit de poëzie van Beet s nog genoemd worden het luchtige: is het niet een gepantserde vuist, maar een smalle biddende hand, die aan het klokketouw trekt: Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege, och, helpt de menschen, kranke en veege, gewijde klok! Gij troost mij op den dag van huiden, en zult we! eens mijn uitvaart luiden, gewijde klok! Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren; Maar God zal ze eeuwig toebehooren, gewijde klok! O ’k wou dat, om mijn ziel te laven, zij ook dan een gebed mij gaven, gewijde klok, gewijde klok! Niet minder schoon en diep van zin is van Gezelle „HetKlokgebe d", dat aldus – let op zijn krachtige rhythmiek! – inzet: De landman laat zijn rossen staan: naar huis zal hij, en rusten, gaan! maar, eer hij stap van stede zet, Hoe helder klinkt de klokkentaal ten torren uit: tot negenmaal herhaalt, herhaalt de klepel, op zoo bidt hij nog zijn klokgebed. den rooden boord, zijn beêgeklopl Eigenaardig contrasteert met dit gedicht de zoo vee! sterker idyllische romantiek van „D o rps v es per” uit den bekenden Mathilda-cyclus van Jacques Perk: De zwerver daalt, in ziels-gepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en graauw; Daar klinken vrome tonen uit den toren, De star der liefde fonkelt zilver-blauw.... Hier is het de beschouwer, die toeziet, maar bij het gebeuren zelf niet werkelijk betrokken is. Ook in het sonnet „De Mi s" uit denzelfden bundel is dit het geval: Het klokje beiert inden morgenstond, En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor ’t lied uit 's herders mond. Willem Bilderdijk en Willem Kloos bezingen alle twee de eigen uitvaart. Juist ten aanzien van de plaats, die de klokken innemen bij deze gebeurtenis, bestaat er een opvallende tegenstelling tusschen beide gedichten. Bij Bi I d er d ij k luiden, zou men kunnen zeggen, de doodsklokken zijns ondanks. Want terwijl het rhythme duidelijk op het gebeier der klokken is afge- stemd, heet het inde tekst: Befloersde trom Geen klokgebom Uit hollen Dom Roep 't wellekom In 't grafgesteente. Noch rouwgebrom Ga romm'lende om Voor mijn gebeente; Bij K I o o s daarentegen zijn het de klokken, die hem als het ware aan zijn einde herinneren. Evenals in „De Doodsklok” van Be et s komt ook in dit gedicht, maar dan in zuiver lyrischen vorm, de onafwendbaarheid tot uitdrukking, die de klokken verkondigen door hun functie als aanwijzers van den tijd. Schiller drukt dit in zijn „Lied v o n der G I o c k e” aldus uit: Dem Schicksal leihe sie die Zunge” (Aan 't lot leen' zij de tong). K I o o s dicht: Mijn oogen branden, Met felle randen. De klokken luien, luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien, luien mij uit. Wat toch dat luien in godsnaam beduidt.... Bij Albert Verwey wekt het klokgelui een peinzende bezinning, die eindigt in deze woorden en daarin zijn hoogste spanning bereikt: Maar in mijn hart is ’t klokgelui beduier Van vroomheid die langs volle levensbaan Haar wanden bouwde en vaneen toren ziet. Deze gevoelens correspondeeren met die welke in het gedicht „D e laatste Psalm” zijn uitgeschreven. Het vers begint aldus: Als mij de droomen begeven En de nacht rept Over mijn leven, Als dan een torenklok klept Uit de verte, zal ik zijn galm Vertalen ineen laatste psalm. Die zal de heerlijkheid zingen En het scheiden, Het geluk van de aarde, de mensch en alle dingen, De dank en het heengaan zonder benijden, Als vaneen wereld die schoonst is in haar afscheidslicht. Hier heeft de roepstem der vergankelijkheid zich als het ware met de onvergankelijkheid bekleed. De klok blijft de levenden roepen, maar zij roept ook het leven, dat niet vergaat. Van de aarde zwaait zij naar den hemel – een omhoog geheven bokaal – en weer terug van den hemel naar de aarde – een beker, die toegereikt wordt aan de dorstigen. In het gedicht „Alleen” van B o u t en s is het klokkenspel inden avond geworden tot het teeken van den onherroepelijk verstrijkenden tijd, dat de eenzaamheid van den dichter scherp accentueert. Alleen, heet het daar Met de avonduren die zijn volbracht Als de luide klok ze seint.... Een gevoel, dat opvallend tegenovergesteld is aan dat van B o u t en s in het zooeven genoemde gedicht, vinden wij in „Stadsklokken van Ada ma van Scheltema. Wij laten hieronder de beide terzinen van het sonnet volgen: Zoo breekt een lied uit eiken hoogen toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan hooren; Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden! Ineen ander gedicht van Adama van Scheltema, „Zondagmorgen” fungeeren de klokken hoofdzakelijk als begeleidende muziek. Dit blijkt ook uit het feit, dat de laatste vier regels van elke strophe het karakter van een refrein dragen. Als voorbeeld geven wijde eerste strophe: Vroeg inden morgen! Hei! la li 10l Verscheen mij de zonne En verlichtte de ruiten, Een vogel zong buiten, De klokken begonnen te luien Bim! bami Bim! bam! Daan van der Zee schreef een gedicht „O udejaars k I o k k en”, waarin de klokken manend herinneren aan de aardsche vergankelijkheid: De oude klepel klept ’t vergaan der eeuwen en klept maar altijd op dezelfde wijs. In „Laatste eer”, een gedicht van G. Schrijver, klinkt weer het „ik beween de dooden" door: Laat nu klokgebom Dat litanie en lied Weenen uit hoogen dom, Droevigst geluid! Zingend van stil verdriet Leiden het uit! Het onherroepelijke, waarvan de klokketonen ons doordringen spreekt ook Andante Cantabile Daar klonk gebroken wijs uit grijzen toren, en in uw oogen scheen uw ziel te weenen en dat, wat moest gebeuren, wisten wij. Hier luiden de klokken een droom uit, die tusschen twee menschen was. Dat aan gene zijde van het onherroepelijk gewordene niet enkel de herinnering behoeft te liggen aan een dooden droom, maar dat daar ook naderkomende verwachtingen kunnen worden gezien, blijkt uiteen gedicht van H. W. J. M. Keuls, waarvan wij een fragment citeeren: En inden nacht de klokken slaan den tijd, En even schijnt de lucht ontroerd van dit geluid, En ’t is, of even elke slag Gelijk een zichtbaar teeken hangt Boven de sluimerende stad. Want allen, die hun smart niet rusten laat, En die verlossing wachten van den tijd, Zij voelen van hun adem en hun bloed De krachten uitgaan naar die donk're stem. Hoe uit het beieren van de klokken ook de stem van den Eeuwige tot ons doorklinken kan, worden wij gewaar uit „De Dom” van Willem de M é r o d e, waarvan de laatste strophe luidt: Toen ging er door de stad een beven, Want als een onweêr borst zijn groet Uit over levenden en dooden. „Oude Steden” van den dichter Bloem bevat een strophe, die zoo schoon en zuiver is van vizie, klankkleur en rhythme, dat wij haar niet onvermeld mogen laten: Elk uur wiekt er een vlucht van hemelwaarts getilde Tonen den slanken, spitsen klokketoren uit. duidelijk uit „Sta d, waar ik ging" van Joannes Reddingius, met deze slotstrophe: Hoor hoe, wanneer dit hoog en puur geluid vertrilde, Als een veel ijler klok de broze stilte luidt. Een „V es p e r”-gedicht van Anthonie Donker begint aldus: Gods angelus luidt het laatste. Als het kinderhart is gestorven, En wij al wat we spelend verworven Roekeloos hebben verkorven Hooren wij het ten laatste. Niet de gepantserde vuist noch de smalle priesterhand grijpt hier naar het klokketouw, maarde spitse, nerveuze vingers van den modernen mensch rekken zich ineen wanhoopsgreep naar het laatste eindje uitgeplozen koord, dat neerhangt onder den verweerden klokrand. Dan luidt God eindelijk het angelus. In het gedicht „Aanbidding” van Jac. Schreurs zijn deze regels aan de klok gewijd: Gij zijt de klok die inde avond luidt: Hoog hangt hare eenzame stem te klagen; Het gedicht „Carillon” van Wouter Hulsteyn is weinig meer dan een met potlood rank en sierlijk genoteerde impressie. Jo Spier zou het teekenen, zooals Hulsteyn het in dichtvorm weergeeft: Zoo melkig wit en amarant de hemel spant; en dan 't heel loome klokgeluid, dat langzaam kantelt uit den toren. In „Zondagmorgen” van Gabriël Smit zijnde klokken de verkondigers van het wonder van het geloof, dat ook tot kinderharten toegang heeft: Het kindje zit en beweegt zich niet om het wonder, dat nu komen zal ergens beginnen de klokken hun lied. Eenzelfde gevoel spreekt uit het „Angelus” van W. F. Gouwe: Van ver gehucht komt droomerig zweven op ’t windje gedreven Angelus-gerucht.... Ik toeve, dat niet mijn voet dit lied verstore.... en droom een droom van reinheid vroom bij 't hooren .... Ineen gedicht van Pierre Kemp, „Manesproo k”, luiden klokken, die niet van deze wereld zijn over de aarde: Uit gouden koepel ruischt er De klankenzang, die zacht Versmelt tot teer gefluister In blauwen manenacht. Ten slotte nog een vers van A. L. Broer, „V oor de Poort. Het is geschreven voor de vele angstige en hunkerende menschen van dezen tijd, die voor de poort van Gods hoven staan en het niet wagen er binnen te gaan. De beide laatste strophen luiden aldus: Toen klonk opeens een vogelstem Zoo zuiver schoon en ongerept En klokgelui in lof tot Hem In pure avondstilte klept. Zij hebben d' oogen dichtgedaan En zijn als blinden door de poort Tot Uwe hoven ingegaan: Zij hadden Uwe stem gehoord. Dat de klok ook vermag te luiden „in lof tot Hem” werd door de dichters, die wij beluisterden, niet met zooveel woorden uitgesproken, al leefde „de hemelsche stem” van de klok in menig gedicht. Zoo ziet ook Schiller het, wanneer hij aan het slot van zijn „Lied vonder Gloc k e” de taak beschrijft, waartoe de klok door den meester vervaardigd werd: Hoch iiberm niedern Erdenleben Soll sie im blauen Himmelszelt, Die Nachbarin des Donners, schweben Und grenzen an die Sternenwelt, Soll eine Siimme sein von oben, Wie der Gestirne helle Schar, Die ihren Schöpfer wandelnd loben Und führen das bekranzte Jahr. Tusschen hemel en aarde zweeft de klok hoog inde lucht. De stem van den donder klinkt naast de hare. Haar luiden grenst aan de wereld der sterren. Een stem van boven moet zij zijn gelijk ook Gods majesteit spreekt uit het heir der sterren, die, hun Schepper lovend, langs den hemel in hun banen wentelen en die de jaargetijden in hun ommegang op aarde voorafgaan. Waar wijde klokken hooren, spreekt inden tijd iets van de ernst der eeuwigheid tot ons. Daarin stemden, ieder op zijne wijze, wel alle dichters, die wij in het bovenstaande gehoord hebben, met elkander overeen. Een Andere Hand legt zich over de hand van den klokkeluider en onder de bronzen klanken mengt zich een hemelsche stem. door HERMAN DE MAN (Met ioto's van den schrijver) APOLEON bezat een Keizerrijk, dat tot wijd buiten Frankrijks grenzen reikte ... . N vraag niet hoe hij er aan kwam. Zulk een uitpuilend Keizerrijk is een singulier bezit voorwaar. Het onderhavige part van den aardbodem, waaruit het samengesteld was, heeft zich tegen deze creatie niet verzet. De aarde, een zeer oud wijsgeerig hemellichaam, is tè zeer in eigen besognes verzonken daartoe. Zoo verstoort het ook de gemoedsrust vaneen beschouwenden Mongool niet, dat er wat bij hem kriebelt tusschen huid en hemd. Maar minder in zichzelven gekeerd als de oude aarde, of als zulk een peinzende Mongool, is de mensch op het flardje aardhuid, dat Europa heet. Napoleon heeft daarvan mee kunnen spreken. De microbe mensch genaamd, bij moeder aarde bekend om de typische eigenschap dat zij onschuldige groene schimmels op haar huid verwekt, slaat soms plotseling tot zelfvernietiging over. Zoo eten sommige roofdieren en visschen ook 't eigen broed. Tijdens de zelfvernietiging der MIJN TOREN menschmicrobe, door Napoleon Bonaparte feitelijk veroorzaakt, leerde dit aardpluisje terdege, welk een onstandvastig en lastig bezit een uitpuilend Keizerrijk is. Zoo moet er ook ergens een Maharadja leven, die een woestijn bezit en een bergketen. Maar laat er eens een samoempje blazen, juist op 't moment dat de eigenaar bezig is, zijn zanderig bezit te inspecteeren .... wat dan? Ook een woestijn annex bergketen is dus een hinderlijk bezit. Een kind heeft meer nut aan een toeter van carton, dan Napoleon had aan zijn Keizerrijk, dan Maharadja aan zijn woestijn met bergen. En ik heb me laten vertellen, dat een milliard aan goudguldens ook al zulk een onhanteerbaar bezit is, waar de eigenaar zich deerlijk in verslikken kan. Het merkwaardige echter van zulke exorbitante eigendommen is, dat de wijze waarop zij verworven zijn, doorgaans geen onderzoek vaneen rechtschapen accountant verdraagt. Zoo vrage men mij nooit, hoe ik ooit in bezit gekomen ben vaneen toren en een carillon. Het zij u voldoende, dat ik op zekeren dag als knaapje als lastige knaap ontwaakte, in het onwrikbaar besef, dat de toren van de Groote Kerkte Oudewater mij toebehoorde. De oude Grieken wisten reeds, dat men slechts bezit, hetgeen men zich hartgrondig toewenscht. Deze nuchtere pessimisten gingen dus zóó ver, dat zij de voltrekking van het verlangen tot bezit.... het bezitten zelve .... tevens aanzagen als de vervluchtiging ervan. Omdat zij echter romantici noch droomers waren, hebben zij zich nimmer bezig gehouden met de imaginatie van bezit. Zij konden zich de geestesgesteltenis vaneen verlanger wel, vaneen droomer niet indenken. De droomer echter transformeert het verlangen tot werkelijkheid. Ik nu was een droomer; wie zou dat niet worden, al wandelend langs de Donkere Gaarde, alwaar mijn oudertuin aan paalde? Ik bleef dus niet hulpeloos in het verlangen naar een eigen toren steken, in den staat waarin (althans volgens die pessimistische oude Grieken) het object van verlangen pas echt bezit zou zijn .... maar ik bestormde, al droomend en waakdroomend den ouden toren .... en zie! ■Zie, de toren bood geen weerstand hoegenaamd, stak in vertwijfeling de haandragende armen omhoog en gaf zich over, zonder dat ik kruitdamp geroken of bloed zien vloeien had. De logge goedmoedige reus liet zich in bezit nemen dooreen vurig ventje, gelijk eens de aardkorst van half Europa onbewogen toeliet, dat een vurig korporaaltje er bezit van nam. Op die aardkorst bleef het regenen en waaien en de vogeltjes bleven zingen naar hartelust.... zoo deed ook mijn eigendom, mijn eigen toren .... hij bleef zingen, leder halfuur zong hij: Heb je niet gehoord van de zilleveren vloot. Thans, nu ook ik mijn Elba en Sint Helena heb moeten doormaken, zingt hij weer wat anders en wel: Ferme jongens, stoere knapen, Foei hoe suffend sta-a je daar. Nu, dat is nooit op mij bedoeld. Suffend stond ik niet daar. Noem 't maar suffend daar staan, als je op zekeren dag hautain een heelen toren annexeert. Omdat er toen nog geen Volkenbond bestond, ging annexeeren in die eerste jaren van onze betrekkelijk pacifieke eeuw wat eenvoudiger dan thans in zijn werk. Ik heb dan ook niet eens de moeite genomen mijn bezit plechtig af te kondigen; welneen ik vond het terecht volledig overbodig, dat andere lieden lucht ervan kregen, welk gigantisch voorwerp ik het mijne dorst noemen. Uit pure bescheidenheid verborg ik zelfs mijn bezitstitel voor alle profanen. Dat doen sommige bedelaars ook en eerst als zij dood zijn wordt in hun matras de fabelachtige som gouds gevonden, waar zij eenmaal rechtmatig eigenaar van waren. Nu zullen sommigen willen weten, op welke wijze ik eigenlijk in bezit ben gekomen van den Oudewaterschen toren. Dat ging toch wel zoo eenvoudig. Grootsche daden blijken achteraf altijd uiterst eenvoudig verricht te zijn. En gecompliceerde affaire’s zijn nooit grootsch, hoogstens sluw. Oudewater ligt aan de Hollandsche IJssel en daar meeren schepen. Beurtstoombooten en motorbarges zijn er thuis; in het oude IJsselstadje dus geregistreerd. Maar ook een bonkige tjalk de S o I i Deo Gloria, die, hoewel overwegend horizontaal van bouwaard hetgeen schepen eigen is volgens mijn jongensblik machtig veel geleek op den toren, waaronder dat schip dan ook altoos ligplaats koos, als het weer in zijn stamoord verbleef. Alsdan leek mij de S o I i Deo Gloria het haaksche verlengstuk toe van dien bonkigen toren. Kleur en sleer van beide eenheden, de verticale en de horizontale, smolten daar aan den wallekani tot een mysterieus donker ineen. En was het trouwens niet geheel aanvaardbaar, dat ook de toren Soli Deo Gloria genaamd was, dit finalistisch begrip althans symboliseerde door zijn zijn? Beide ook waren zij groot, de toren, het schip. En zeker waren zij groot in relatie tot deze kleine stad. Zij maakten de twee eenige grootheden, grootschheden tevens ervan uit. Reeds daarom waren zij eenheid. Ik was kind in huis op dat nobele tjalkschip. Dezer dagen zag ik, het wordt oud. Daarover te peinzen maar niet te lang, want het volle leven lokt is nuttig. En eens zat ik op de roef van dat eerwaarde schip en zie, ik zag, er was een luikje aan den toren, waarvan het houtwerk gansch versleten leek. Dat luikje was laag, het is thans deugdelijk gerestaureerd en even deugdelijk gesloten. Maar toentertijd was de weg van de roef, via een miniatuurwoonhuis, dat in de luwte van den toren lag geprangd en wijders via het dak van dat stil paleisje eener gelukkige arme, naar het wrakke luik, in weinig tellen afgelegd. En kort nadat ik de zwakke plek inde vesting had ontdekt, had ik haar reeds ingenomen. Zoowaar ik zat inden toren. Ik nam aldus den toren in bezit.... men ziet het, op eendere wijs als Napoleon zijn Keizerrijk. Boven mijn hoofd tokte het nadrukkelijk, in ijzige regelmaat; daar arbeidde het uurwerk met raderen, zoo groot als boerenwagenwielen. Men hoeft, komende uit dat thans ongastvrij afgesloten luik, slechts de wenteltrap te volgen,* het touw was toen al even vet en glad als thans om bij dat kalme uurwerk te belanden. Een apart volksfeest vond ik het, als ik de plotselinge kramperige bewegingen zag van de stangen en staaldraden, die ergens, nog veel hooger in mijn toren, het klokkespel op gang hielpen: Niet eer voor de laatste resonans was vervloeid, de laatste stuiptrekking uit die mysterieuze communicatoren verstild was, achtte ik dit genoegen geheel voorbij. Maar dan wachtte ik toch gelaten een bijna vol kwartier, dan nóg een, ja somtijds vele kwartieren, om deze belevenis nogmaals te mogen indrinken. Want de bezitter vaneen toren behoeft slechts een laddersport vast te grijpen, daar ijlings aan te wrikken als de eerste sidderingen door de draden merkbaar worden .... en op ’t zelfde moment is de overtuiging in hem genesteld, dat hij het is, die dat melodieus geklingel heeft verwekt, met één machtig handgebaar. En gelukkig, dat er inde kinderziel nog een proper plekje is, waar zulke over-werkelijke werkelijkheden kunnen nestelen. Anders zouden de kinderen van arme moeders verstoken zijn van prachtige speelgoedstoombooten. En een versleten klomp is toch niet bezwaarlijk te vinden. Maar een toreneigenaar wil toch ook zijn bezit wel eens totaliter visiteeren; ik althans. En het leertje wees naar boven, naar het onderbroken galmgat, waar de kleine klok onder een afdakje schuilt. Aldaar is de avonturier juist boven kerkdakhoogte gestegen. Alweer een feest op zichzelve, want hoe machtig hoog is, gemeten van het kind-standpunt uit, zulk een dakvorst met de breede flanken. Wijs torenbestier, dat ik thans nog prijs, heeft ertoe geleid, dat tusschen torenmuur en kleine klok de galmgatruimten zijn afgezet met kippengaas. Want het zijn niet alleen M. A. de Ruyters, die durven klimmen als ze nog knaap zijn. Daarover, in alle bescheidenheid, straks nog iets. Maar belemmeringen zijn wegdenkbaar; dus was het een van mijn gewoonste bezigheden, dat galmgat uitte zweven kippengaas of geen kippengaas en de stede mijner ouders te overschouwen op vleugels. Kinderen kunnen beter vliegen dan zwaluwen; van de zwaluwen is het echter algemeener bekend. Dat komt, omdat de schrijvers van werken over de natuurlijke historie glad vergeten zijn, dat ze ooit kind waren. En omdat we op lateren leeftijd de vrije vliegkunst weer verleeren, maken de volwassen schrijvers uit gêne geen gewag van dit voormalig vermogen. Groetende de kleine klok heb ik vele uren over Oudewater gezweefd, op onzichtbare wieken, trouwens .... geheel onzichtbaar voor hen daar beneden. Ze zijn dan ook zoo nietig, van zulke hoogte beschouwd. Hoe zelden gebeurt het bovendien, dat menschen naar hun toren kijken? De toren stond, staat, blijft wel staan .... zoo oordeelt droog en zonder piëteit de mensch van allendag. Maar vliegen vermoeit. En weer terug achter het kippengaas, is het ook wel aangenaam, bewegingloos naar de stille diepte te staren. Wat is de diepte ijl en grijs over Holland, wat is mijn toren donker. En als ik dan ging liggen op de stoffige balken en deelen, zag ik plotseling, dat de huizen achterwaarts helden. Dat mijn broek en buisje vuil werden, aanvaardde ik gelaten. Men moet er maar vrede mee hebben, dat ~de” werkvrouw aan duizeligheid lijdt, zoodat „de toren nooit gestoft wordt, laat staan geboend. Ik zie nu, liggend op mijn buik, gansch de nering en de doening van deze kleine stad. De wagenmaker doopt het wiel met het gloeiend bandijzer inde stadsgracht, de bakker leegt zijn vuuroven, want rosse gloed verschijnt voor zijn ramen. Ginds bij het Amsterdamsche Veer hanteert de slager een onwillig varken, dat hij aan den achterpoot leidt. En op de Donkere Gaarde zie ik een bewegelijk wit vlekje. Dat is de meester-schilder en wagenlakker met den wonderlijken naam Roeloffs of Rolffs, die, zijn eigen werkstuk met vakmansvreugd bewonderend, rond een glanzende boerenkoets springt. Kooplieden met handkarren doorkruisen traag de straten, verdwijnen achter gevelpartijen en dan ontdek ik ze weer verderop, alsof ze dooreen aardrit zijn gekropen als mollen. En inde stilte wiekt soms ineens een kraai voorbij mijn steenklomp, waarbinnen monotoon, kil en toch vertrouwd, het uurwerk tampt. Dof stommelt de koekenfabriek; verder is alles waardig stil in mijn toren. De zeldzame malen, dat klinkklank uit de smidse hier zoo hoog vernomen wordt, gelijkt het klein gerucht vaneen hamelbelletje. Wat werkt zoo'n kleine stad intensief en ernstig. Met een ernst, alsof het de wereldstad zelve was. Maar het is toch ook een wereldstad, zij het in ’t miniatuurlijke. Een Speelgoedlonden, maar even zoo bewust van eigen onvervangbaarheid en belang. Want voor een kind is het vol beteekenis, deze nijvere doenwijs van kleine menschen ineen kleine huizenklomp, afgeloerd dooreen heel klein mensch, evenwel bezitter vaneen torenkolos. Doch naar hooger, immer hooger dringt het eerzuchtig jongenshart. Twee ieeren fluks beklommen en daar sta ik tegenover het uurwerk, alwaar de gegrendelde uitkijkluiken zijn. Mijn toren is barsch en zonder liefelijke transen. Wie een hoog luik opent en duizelig is, stort ter zelfder tijd inde diepte, om te worden beweend. Maar ik ben vrijmoediger dan duizelig en open een voor een de luiken. Nu is de aarde pas groot, het menschdom klein. Hoe machtig gevoelt zich de torenbezitter, trotsch schouwend over de nietigheden die daar door de straten mieren. Maar beangstigend is de gedachte en tevens toch aantrekkelijk, dat nu ieder oogenblik een bemoeial naar boven kijkend, mij ontdekken en het Gezach inlichten kan. Want die mierende wezens zijn te klein, om ’t begrip te kunnen torsen, dat een kind torenbezitter vermag te zijn. leder luik opent een ander tafereel. Ginder slingert de romantische Linschoten naar het Woerdensche land; slechts hier en daar treedt de mat-glanzende ruban uit het foudraal van donker boomloof. Waar in 't Zuiden de Hollandsche IJssel mijn kleine stad verlaat, hebben kinderen hun speelgoed-ophaalbrug vergeten op te bergen inde doos; over die IJssel kan ik best springen zonder polsstok. En in het Westen zie ik de boomenrij der wallen; zoowaar, die knoedeltjes steen daar onder mij, waren eens een vesting, die dan ook op gezette tijden werd belegerd, ingenomen en uitgemoord. Daarbij is veel bouwwerk verwoest .... alleen mijn toren, die dat alles zag, hij bleef onwrikbaar. In het coquette stadhuisje hangt een schilderij van den Moord van Oüwater, een griezelige afbeelding van vrouwen, die aan heur haren worden meegesleurd door Spaansche soldaten en van kinderen die en passant tot moes worden gehakt. Mijn toren heeft dat alles gezien, gelaten aanvaard en bewaard in zijn grimmige herinnering. Wèl eerbiedwaardig is mijn toren. Nu, terzijde, even een raad aan knapen van mijn toenmaligen leeftijd, voor 't geval zij ooit in ’t geheim een toren bemachtigen. Zet nooit twee torenluiken tegen elkander open; de jonge mensch is broos en de wind daarboven machtig. Bedenk slechts, hoe ten dage van feesten, het dundoek knapperend kan wapperen, daar zoo hoog. Ik zeg u dat, omdat ik eenmaal, een langen tijd, in woesten angst.... misschien een kwartier, misschien een etmaal .... heb gevochten om eender twee windgaten weer te sluiten en de grendels geschoven te krijgen inde muurgaten, zoo groot als vuisten. Het was weliswaar een gigantisch opwindend gevecht, maarde bevrediging daarover komt pas heel achteraf. Excelsior! Excelsior! Niet eerder dan dat de laatste balk van het zadeldak mijn vaart omhoog finaal zal stuiten, is mijn dorst naar hooger gelescht. Boven het uurwerk, waar het zadeldak zich reeds vernauwt, hangt het carillon, ineen eigen luchtig kamertje, afgedekt dooreen aparte dakbedekking. Weet iemand grooter feest voor den jeugdigen eigenaar vaneen toren, dan ruitersgewijs plaatste nemen op de gebinten, waaraan de klokken en klokjes hangen, met beneden zich niets dan de ledige ruimte, door huisdaken begrensd? Later ben ik op het Jungferjoch geweest, den Stelvio, Hafele Kar, Lautaret, Calibier, Gross Glockner, Zugspitze en den Pilatus, maar deze aardtoppen halen het niet in schrikwekkende hoogte of juister gezegd, in diepte bij mijn toren. De afgrond onder die klokken en bellen laat zich peilen noch aanduiden in woorden. Heerlijk heb ik op die schraagbalken gerild. Welk een verrukkelijk mysterie daarenboven dat ingenieus samenstel van bellen en draden ook is, de jonge ruiter inde ruimte moet standvastig zijn. En niet met angsterupties behept, op het moment dat er bezieling komt in het dradennet en de klanken langs zijn ooren daveren. Trommelvliezen dreigen te bersten, scheurende bevingen trekken door het gebeente, want alle metaal trilt en 't hout trilt mee, de lucht dendert en ’t jonge menschenhart slaat woest de maat bij dit razende concert van reuzen. Het liedje is in dien tumultueuzen vloed niet meer te herkennen. Maar apocalyptisch is het. Maar wat zou er hooger dan waar de groote klok en de bellen van den klokkengieter Cornelis Both hangen, nog te evenaren zijn, voor een overmoedig kind? Ik wring mij behoedzaam en (veiligheidshalve kort nadat weer het oorverscheurende melodietje verklonk), terug den toren in en beklim het zadeldakinterieur. Zoowaar, daar is nóg een luik. En er staat een vlaggemast naast opgesteld. Ah, nu de vlag uitsteken, ten teeken van mijn heerschappij over dezen moloch van steen. En natuurlijk mijn eigen standaard. Ik heb het voorloopig met een vuilen jongenszakdoek beproefd en die is mij prompt uit de hand gewaaid om traag te planeeren inde geut van het kerkschipdak. Maar wat er precies te zien is door dit vlaggeluik, mag ik niet zeggen zonder overdrijven; ik weet het niet. De standplaats voor mijn kindervoeten is aldaar te wankel en te veraf, om rustige waarneming mogelijk te maken. En nergens is in dat ruimtelijke gat een nis of houvast, om den angst voor vallen te absorbeeren. Doch de bevrediging, De weg terug is meestal een keten van decepties, doch niet in mijn toren, die vol heimenissen en vogelnissen is. Daar resideeren torenvalken, kauwen, uilen, duiven en soms een sperwer in die spleten. Aan de binnenzijde zijn deze nesten afgedekt met een houten schuif. En wie deze schuiven heft, kan beurtelings de woning vaneen duif of uil bestudeeren. Noem dat maar geen heerlijkheid. Wat is de bouwer van mijn toren gezegend zij hij in zijn graf een goed mensch en groot dierenvriend geweest. Wij jagen op muisjes en andere goedige medebewoners van ons dak, hen nog geen uur het levenslicht gunnend. Doch nu de bouwer van mijn toren. Deze spaarde pieus vogelriestgaten in mijn kolos uit, dekte die gaten met houtschuiven af, opdat men door de eeuwen heen die spleten zou kunnen reinigen. En de vogelen namen dankbaar bezit van deze veilige, thans eeuwenoude woningen. Is het niet ontroerend te overwegen, dat sedert honderden jaren die gastvrijheid op eendere wijze is verleend, reeds aan fladderaars uit de middeleeuwen? Kom daar tegenwoordig eens om. Er worden geen zessteensdikke torens meer gebouwd; is er inde papierdunne sprieten van heden nog wel plaats voor een echte sperwersnis? Wijl ik oprecht beducht was, achter één dier schuiven een arend of een navenant verscheurend monster te zullen ontmoeten, liet ik slechts behoedzaam aldaar geweest te zijn en de stoutheid te hebben bedreven, die diepte enkele seconden te trotseeren, is mij prijs voldoende. Nog heb ik daarna mijn hand gelegd op den oppersten dwarsbalk die de torenvorst schraagt en daarom kan ik betreffende mijn toren stellig verklaren: hooger kan niet! de schuiven rijzen. Maarde spleet waar de keizerlijke adelaar in mijn toren woont, heb ik nog bij geen mijner heimelijke bezoeken gevonden. Hetgeen natuurlijk niet bewijst, dat de keizer van het zwerk niet in mijn toren verblijft. En verder nederwaarts is daar het vertrekje voor den carillonist, een wonder apart. Een iepen stoel en rijen met houten knoppen; ziedaar het geheele mobilair. Maar denk er niet te gering over. Als ik nu op dien stoel ga zitten en op die toetsen timmer.... met wat goed geluk pers ik dan een schoon lied uit mijn eigen torenbellen .... Hoe zou dat zijn, als plotseling door den zomerdag klingelde: Zie ginds komt de stoomboot ofwel het ja wat minder plechtige: Kraantje, kraantje, lek lek lek, Janevertje, janevertje! Zou dat geen verrukkelijk opzien baren? Dan was ook tevens definitief mijn eigendom op toren èn bellen geproclameerd. Deze opzwiepende gedachte neep mijn keel van spanning samen en niet eenmaal, doch zoo vaak ik dit part van mijn kloek bezit passeerde. Doch de aarde trekt. Want op de aarde wordt het voedsel der kinderen bereid en niet inde spheren helaas. Kinderen, wier opvluchten des geestes reikt hoog boven de ouderwoning uit, moesten eigenlijk het diner altoos ineen toren geserveerd krijgen. Maar kom daar bij practische moeders eens om! Dat is me een te groot gesleep met de vaat.... zullen de moeders steevast opmerken. Op den weg terug naar de aarde heeft mij eenmaal in mijn eigen toren ik vergeet dat nooit een vijand belaagt. Terwijl ik mij weer bevond inde nauwe wendingen van de torentrap, vernam ik beneden mij de tred vaneen mensch. Menschen in torens zijn doodsvijanden van kinderen in torens, die daar rondgaloppeeren zonder bewilliging. Dat weet het kind zonder bewilliging alreeds instinctief; daar hoeft heel geen jurisprudentie over te bestaan. Wat nu?! Stijgend ontsnappen, was mijn eerste impuls. Maar 't gevaar lokt aan. En de gevaarlijke geste is voor het jongensgemoed doorgaans de schoonste tevens. Passeeren zonder gezien te worden is onmogelijk op de nauwe wenteltrap van mijn eigen toren. Maar terzijde van die schemerige wendingen zijn nissen voor luiken en ineen van die nissen vouwde ik mij in angst en vreeze voor wat komen kon, op. Kan iemand peilen, hoe lang naderende voetstappen duren, als men gehurkt zit te zweeten ineen schemerige nis vaneen wenteltrap? Dat zijn tellen die tellen.... afwachtmomenten die als zwiepslagen door ons jongenslijf denderen. Eindelijk is daar een hoofd, een mannenlijf. De gemeentebode en hij puft. Torenklimmen is slecht voor het gemeentebodehart, maar hij mag dat niet achten, omreden hij het uurwerk opwinden moet, het horloge zei mijn Fransche meester heel wetenschappelijk. De bodewas te zeer verzonken in zijn eigen lijfelijke hulpbehoevendheid, dat hij al klimmende, nog energie kon over houden om rechts of links in nissen te zien. Hetgeen echter, na wat den Vader des Vaderlands overkwam niet overbodig is, voor wie nissen passeert. Daar zat ik dan, als wijlen Balthasar Geraerds, echter, ik verzeker het u – zonder ruiterpistool – en tevens zonder kwaad inden zin. Overigens was de overeenkomst in feiten treffend. Natuurlijk ben ik hem toen ijlings gepiept. De bode moet, ondanks den last die zijn corpus hem aandeed, toch nog iets hebben hooren bev/egen. Althans hij riep: Is daar iemand! Ik antwoordde met het inhouden van mijn adem en dit antwoordwas niet luid genoeg voor zijn ooren. Hij stommelde naar mijn uurwerk, ik werkte me het noodluik uit en 't veilige dak van dat huisje op. Nadien heb ik nog vele malen langs deze lacune inde dichting, mijn toren bezocht. En zijn wonderen en geheimenissen werden mij gemeenzaam. Toen moet ik ook mijn mondje eens voorbij gepraat hebben, of gezien zijn bij mijn klauterpartij, want er trad verraad op. Als gevolg van dat verraad verscheen het barsch Gezach en ’t verscheen op een zéér ongelegen moment. Ik bevond mij namelijk tusschen vlaggeluik en den Veldwachter persoonlijk, die alreeds ter hoogte van het uurwerk was gestegen. Het ontsnappingsluik dus onbereikbaar . . . stelt u zich mijn positie als toren-proprietair-in-de-klem eens voor. Zelfs de knaap inden blauwgeruiten kiel had hier geen uitkomst geweten, want klim maar aan den buitenkant omlaag, langs dien onversierden bonk steen zonder krullen of andere aarigrijpbaarheden. Ik werd gegrepen en gevangen gezet, achter de deur met de hengsels van geweld. Daar zat ik, juist als Napoleon op Sint Helena, of eigenlijk toch een kleinigheid anders, want er ontbrak een oceaan en ook verbleef ik daar niet tot mijn sterfdag Maar mijn vader kwam mij uit den kerker verlossen. En als tegenprestatie voor dit werk van barmhartigheid, verrichtte hij nog iets op een part van mijn huid, waarover ik, uit schaamte en om redenen van welvoegelijkheid, hardnekkig zwijg. Eindigde hiermee mijn bezitstitel op den toren van Oudewater? Welneen. Want zoolang het inklimluik wrak is gebleven, ben ik het gevaar blijven trotseeren en heb ik nog trouw bezoeken afgelegd bij mijn gasten, de duiven en uilen en kauwen, mitsgaders hun kroost. De nieuwe Burgemeester echter veegde schoon. Deze magistraat, heel niet mis, liet deuren met deugdelijke sloten timmeren en aanbrengen voor verschillende torendeelen. En een hatelijk fonkelnieuw luikje kwam het vermolmde klepperding vervangen. Toen eerst was de vesting weder onneembaar en verpulverde mijn bezit. Mijbetreffend mocht de toren toen boven op de tjalk vallen; ik haatte nu dien onbewegelijken trotseerder der eeuwen, die mij uitgestoten had. Maar ach, het menschenhart is wankel en tot vergelding gecreëerd. Later ben ik weer van mijn somberen reus gaan houden. En als ik dan opstaarde naar zijn machtige verticale flanken, staande voor de kosterswoning, deinde weemoed door mijn denken .. • . eenmaal was deze toren m ij n toren. En peinsde ik wijders hooger dan ik, is niemand ooit in of op dien toren geweest.. de haanvergulder als zeer extréme verschijning onder de menschen dan maar niet meegerekend. „Sinte Pieter is miin naem, Tot Godes dienst bin ick bequaem. Den levendige rope ick, Die doode overlude ick.” „Ick luyd op ied’re heilige dag, Ick maeck bekend des doods beklag. Ick dien u 't Goddelyck bidden aan, Doch hart en stem moet verder gaen.” „Roelant die Groot is mijn naem Tot Godes dienst ben ic bequaem. Ic luyde somtijds ten brande Of alst saem is van viande. Gerijt van Wou die mij goot, MCCCCC ende drie jaer nae Goods geboort.” „Och mocht ick met min geschal Verkondigen een oprechten frede overal”. „Het onrust van den tijd rust nimmermeer de tijd verkeert meer nimmer keert hij weer”. „Zo menigmael ghy hoort den held’ren clocken-slagh Gedenk aendachtelijck aen uwen jongsten dach”. „Ick luyd de Luyden aan haer werck Ick nood de Christenen tot Gods Kerck Ick brom de Vreughd en Droefnis uyt Luyd nochtans noyt off 'k word geluydt.” „Anno vijftienhonderd acht en dertig om Donderde de toren van Bommel om Actum factum donder om Heerder Heeren nooit weerom.” „Die tot Breda in vreugd wil leven Die moet aan de vrouwen de overhand geven.” „Ic hiit Catrin en bid God dat Hi ten Bril bewart vlot JHC Ij en Maria die Fontin dat ons God beware van ween *l* vor orloghe, diër tijd en onweeren.” „Jhesus Maria Johannes Baptista is myn name; Myn gheluyd is vor God bequame .... ” door Ds. D. VAN DIJK E Friesche Zuidoosthoek is het land van de klokkestoelen. Hier en ginds ziet ge op de kerkhoven de van zware balken gebouwde, van boven algedekte getimmerten, waarin zijn opgehangen de klokken, die bij be- D grafenissen en zoovele andere gelegenheden hun metalen stemmen doen galmen over weide en woud. Het is een eigenaardige streek, die Zuidoosthoek. Vanouds was het het land van heide, veen en bosch; woest en eenzaam. Ook is het volk, dat daar woont, anders dan de overige Friezen. Voor een zeer groot deel zijn zij weinig religieus. Het is niet voor niets dat men spreekt van „de donkere Zuidoosthoek." Een Hervormde collega, zelf vrijzinnig, heb ik eens van zijn gemeente hooren zeggen: „Mijn gemeente is een ongeloovige troep. Hij bedoelde daarmee, dat de Zuidoosthoekenaren, die hij had te verzorgen, voor een goed deel, bewust, atheïsten waren. Dat geldt van de menschen, die het inde maatschappij wat beter hebben dan de meeste anderen; van hen, die wat meer ontwikkeling hebben dan de groote massa. De armen, die vroeger de heide bevolkten en nu zwoegen op een klein stukje grond om een stukje brood, is meer bijgeloovig dan ongeloovig inden zin, waarin die dominé dat bedoelde. Een Gereformeerde dominé, die in deze oorden zijn kleine gemeentetje diende, werd eens uitgenoodigd om de leiding te hebben vaneen begrafenis bij menschen, die zich anders om kerk of godsdienst niet bekommerden, maar die het toch wel passend vonden, bij zoo'n gelegenheid er een dominé bij te hebben. Hij aanvaardde de uitnoodiging, natuurlijk: zoo kreeg hij een mooie gelegenheid tot evangeliseeren. K 7 HET SINT THOMAS LUIDEN Na in het sterfhuis, bij de kist van het gestorven kind, een woord gesproken te hebben, trok hij mee naar het kerkhof. Dat doet men daar loopende. Rijtuigen zou men daar niet kunnen gebruiken op de smalle, rulle paden; ook zou men ze niet kunnen betalen. Druk werd er, tijdens de lange wandeling, gepraat. In hoofdzaak liep het gesprek, inden letterlijken zin des woords, over koetjes en kalfjes. Toch waren er een paar mannen, die, onder den indruk van de omstandigheden, het gesprek ineen andere richting stuurden. Ik geloof toch wel, dat er iets is, zeide de één. „Dat er iets is”, daarmee wordt dan bedoeld: dat er nog iets meer is, dan de dingen die men ziet en tast; een wereld aan de overzijde. Ik geloof toch wel, dat er iets is. En toen ging hij de gronden voor deze beschouwing aanvoeren. Het was eens gebeurd, zoo vertelde hij, dat er ergens een kindje geboren was, dat dadelijk na de geboorte praten kon. De ouders waren daarover zeer ontsteld en hadden den dominé daarbij gehaald. Helaas, toen dominé kwam, had het kindje niets meer willen zeggen. Hoe vader ook aandrong: „Toe kindje, zeg nu ook eens wat nu dominé er bij is”; het hielp niet. Spoedig daarna stierf de kleine. Uit die gebeurtenis meende die begrafenisgast te mogen afleiden, dat er toch wel werkelijk „iets bestond”. Ongeloof bij de deftigen, bijgeloof bij de eenvoudigen. Maar hierin zijn alle menschen in die Zuidoosthoek weer met elkander één, dat zij geweldig veel houden van plezier maken. Daar is geen streek in heel het Noorden van het land, waar zóóveel openluchtfeesten worden gehouden als juist daar. Voor een deel komt dat hiervandaan, dat daar meer geschikte terreinen voor dergelijke feesten zijn dan b.v. op de klei, langs de Wadden. Maar voor een ander deel heeft dat toch ook zijn oorzaak in het karakter van de bewoners. O, ze houden daar zoo vaneen pretje: Een muziekfeest, een zangersfeest, een korfbalmatch; dat zijn dingen waar zij bij zweren. Den één en dertigsten Juli 1914 fietste ik van de Knijpe naar Gorredijk, waar toen mijn moeder woonde. Bij het binnenkomen van het dorp zag ik een man bezig met een plakkaat tegen een boom te spijkeren. Ik keek er niet eens naar, wat dat wel zou kunnen zijn; zóó sprak het voor mij vanzelf, dat dat weer een mededeeling was omtrent één of andere feestelijkheid. Een oogenblik later wist ik, dat, wat ik gehouden had voor de oproep tot een feest, was geweest de sombere afkondiging van de mobilisatie. Maar zóó zijn daar de feesten aan de orde van den dag, dat, wie in zomertijd ergens een groote annonce ziet hangen, dat zonder meer houdt voor de aankondiging vaneen „festiviteit”. Het is deze streek van het vaderland, waar men van oude tijden af veel heeft gehouden van „klokken-luiden.” Niet alléén bij bijzondere gelegenheden, bij begrafenissen of nationale feesten, maar ook op doodgewone zomeravonden trokken de jongemenschen naar de torens en klokkestoelen en lieten uren aanéén het gebim-bam uitklinken over de landen. Zóó erg maakten ze het hiermee soms, dat de overheid bepalingen moest maken om de burgerij te beschermen tegen het noodelooze rumoer, dat, van de kerkhoven af, de lucht vervulde. Een eigen, niet van de gril van het jonge hart afhankelijke, maar met de gang van het jaar saamhangende plaats in dit spel met de klokken, had het zoogenaamde „St. Thomasluiden.” De één en twintigste December is de kortste dag. Daarmee begint de, inde folklore met geheimzinnigheid omweven, periode van „de twaalf nachten”, die haar afsluiting vindt op Nieuwjaarsdag. In deze dagen en nachten ontwaakt inde schoot der aarde het nieuwe, jonge leven, dat straks, in het voorjaar, in blad en bloesem naar buiten zal breken. Dat „wordende” nieuwe leven, dat daar, gekoesterd onder de sneeuw, zich begint te roeren, moet gaaf worden gehouden; hoe zal het anders de verwachte zegen kunnen uitgieten. Het moet gaaf worden gehouden, maar – het wordt bedreigd van alle zijden. Door de schemerige, korte dagen en de lange, lange nachten jagen de booze geesten, die het er op toeleggen, dat jonge leven te verderven. Zij moeten verre worden gehouden. En daarom: de greep naar het klokketouw. Dag en nacht zij nu de lucht vervuld met het rumoer van de wemelende klokken, die, van de kerkhoven af, over de heide en de bosschen en de weiden en de akkers heen, elkander toeroepen, met diepe of hooge, met rustige of gejaagde stem, zóó, dat er geen plekje zij, dat niet door hun gerucht wordt vervuld, opdat de booze geesten wegvluchten en het niet wagen zich schendend bezig te houden met wat daar zich roert in der aarde schoot. Zóó is dat St. Thomasluiden ontstaan, waarbij, van 21 December tot Nieuwjaarsdag, meest op den namiddag, vaak tot des nachts twaalf uur, soms heel den dag en heel den nacht, door elkander afwisselende groepen jonge menschen, de klokken, daar inde Zuidoosthoek van Friesland, worden geluid. Sint Thomasluiden wordt het genoemd, omdat 21 December is gewijd aan den Apostel Thomas; Thomas, die verzuimde de samenkomst van de discipelen aan den avond van den opstandingsdag; Thomas, over wiens wezen ligt een waas van somberheid; bij wien daarom zoo goed past die donkere, sombere, kortste dag, als alles in zijn beweging schijnt verstard. Het is nu ongeveer twintig jaar geleden dat ik dat Sint Thomasluiden voor 't eerst heb gehoord. Ik stond toen inde Knijpe, dat langgerekte dorp, zich uitstrekkende langs de Schoterlandsche Compagnonsvaart, tot waar het zich verloor inde heide en de woestheid van „de Kompanije.” Op een stille wintermorgen, tusschen Kerstmis en Nieuwjaar trok ik langs de eenzame weg naar Langezwaag; en toen kwam het aangedreven uit het Oosten, dat zoete geluid van luidende klokken, aldoor, aldoor, uur in, uur uit. Hoe schoon was dat! En ondanks het verzet, dat, ook inde laatste jaren, van overheidswege weer tegen dat rumoerige luiden is uitgegaan, blijft het zich handhaven. Men wil er geen afstand van doen. Een vraag van beteekenis lijkt mij deze, hoe het komt, dat juist daar, in die streek, bij die menschen die gewoonte zich heelt gevormd en zelfs onder de slagen van de twintigste-eeuwsche vooruitgang niet is bezweken. Ik geloof, dat dit zeer nauw samenhangt met de bijzondere aard van het land zelf, zoowel als van de bewoners. Meer dan op de kale klei, waar de velden open en klaar en nuchter daarheen liggen, wekt die streek met zijn geheimzinnige heide en wouden en venen, de gedachte aan mysterieuze machten, aan booze geesten, die een rol zouden Laat klinken door uw tempelkoren En welk middel zou hij daarvoor liever nemen dan het luiden van de klokken? Vereenzaamd lagen daar in die wilde wereld de dorpen en dorpjes; communicatie was daar och zoo weinig. Toch leeft er inde mensch behoefte aan gemeenschap; inde enkele mensch, ook ineen menschengroep. En zooals nu een jongen, die 's avonds, op de donkere weg, ver van het dorp, als de eenzaamheid hem benauwt, gaat fluiten of zingen en zich verruimd gevoelt als hij van hier of ginds antwoord krijgt, zoo hebben die afgesloten dorpjes, als het ging om een middel tot verdrijving van de booze geesten, zoo gaarne gegrepen naar het klokgelui, dat zij van verre en van nabij beantwoord hoorden, waardoor zij zich in die duistere winterdagen uit hun isolement voelden uitgeheven. Tegelijk konden zij daardoor voldoen aan hun begeerte naar feestelijkheid. De stille bewoner van Twente is tevreden als hij hetzelfde, wat de Zuidoost-; hoekenaar met zijn klokluiden bedoelt, mag bereiken met het melancholisch midwinterblazen, boven de put, op zijn stille erf. Maar dat bevredigt niet het hart van den Opsterlandschen Fries. Hij zoekt jolijt. En dat vindt hij bij dat klokkenluiden. Daar komt hij saam met zijn kameraden. Daar is gelegenheid tot gezellig praten, tot schertsen; daar is de drankflesch, die de leute doet overslaan in uitgelatenheid. Daar zweven in vreemde, drieste schuchterheid de meisjes rond de toren of het klokkenhuis; daar wordt het zware werk van het luiden afgewisseld met het zoete spel der min. Dat Sint Thomasluiden is hem van ouds geweest, en zoo wil hij het houden, ook nu, nu de gedachte aan booze geesten bij verre de meesten is weggeworden, nu de schijn van het electrische licht van het ééne dorp tot het andere is te zien, een feestelijke lichtplek inde duistere somberheid van de lange, donkere wintersche dagen. V/at mij betreft, hoe graag zou ik willen, dat dat Sint Thomasluiden bleef bestaan. spelen in dat wondere levensbeweeg van groeien en bloeien en vruchtdragen. Zoo heeft de bewoner van de Zuidoosthoek levendiger dan de stoere Fries van de klei behoefte gevoeld aan het een of ander, dat die geesten zou hinderen en tegenhouden in hun booze, vernielende werk. Want wat de voorouders er niet mee hebben bedoeld, wat de luiders van nu er niet in willen leggen, dat hoor ik er in: de vredesboodschap van het Kerstfeest. Als straks weer de klokken luiden tusschen de kortste dag en Nieuwjaar, dan zou ik daar willen staan midden inde Zuidoosthoek, en dan zou ik willen hebben een stem sterker dan die van de galmende klokken; en ik zou het willen zeggen tegen al die armen, in wier leven geen plaats is voor Christus: Hoort, hoort de boodschap Gods, die gijzelf doet uitgalmen over de landen, die ge hoort aanzweven over de velden, zóó, dat dag en nacht uw huis vol is van haar zilveren geluid. Dit is het wat God u te zeggen heeft. Uw hart dorst naar licht, naar vreugde, naar gemeenschap; gij zoekt dat in het feestelijk luiden van de klokken; zoekt het daarin niet langer; komt, komt, zoekt het daar waar het alléén te vinden is, bij Christus. Uw leven is zwaar; als een muur staat om u heen de nood, de zorg, de onrust; gij probeert met dat luiden der klokken een bres in die muur te slaan, het zal u niet gelukken. Als Nieuwjaarsdag voorbij is en de klokken zwijgen, dan zal die muur van somberheid om u heen staan even hoog, even ongebroken als ooit te voren. Daar is maar Eén, die u helpen kan. Dat is Jezus, Dien gij niet acht, om Wiens geboorte gij u niet bekreunt; komt tot Hem. Sint Thomasluiden noemt gij wat gij doet. Gedenkt daarbij aan Thomas; hij was traag in het gelooven; daardoor kwam er in zijn leven groote smart. Weest niet dwaas als hij; hoort, Ik, God, Ik roep u, door de tonen, die gijzelf uit doet galmen, die uit de verte tot u over komen drijven, hoort, Ik roep u; zoovele jaren lang, ook dit jaar weer; weest niet traag in hei gelooven; komt tot Jezus en laat u door Hem behouden. Hij neemt uw zonde weg; Hij geeft u vrede; Hij geeft u vreugde; Hij verzekert u van Mijn liefde; Hij verzoent u met uw kruis, Hij verzoent u met leven en sterven. Ik houd van die oude dingen, waarin ik gevoel de band aan het voorgeslacht, aan voorbije tijden. Ook is mij zoet de klank der klokken, die rond het Kerstfeest musiceert over de velden. Bewoners van Frieslands Zuidoosthoek, komt tot dien Heiland, toeft langer niet. Zoo zou ik voor heel dat volk de klank van het Sint Thomasluiden willen, vertolken. God geve, dat velen daar het zoo mogen hooren; dat zij er stil van worden en doen wat de Heere hun zegt en komen tot Jezus. hoe schoon zou dat zijn, als straks dat luiden, dat van ouds een heidenschen zin heeft, dat opkwam uit de duistere angsten van het heidendom, zoo getransponeerd werd inden zuiveren toon van het Evangelie. Dat allen, die de hand aan de touwen sloegen om te luiden, dat doen mochten, bewust, om zoo de Kerstboodschap uitte doen klinken, uren, uren ver. Dat allen, die daar die galm opvingen, een glimlach over hun gelaat mochten voelen trekken, herinnerd als ze er door werden aan hun heil, dat zij in Christus hadden. Sint Thomasluiden. Over de wereld ligt de donkerte van de midwinterdagen. Daar, waar éénmaal de heide wijd zich uitstrekte, staat, van alle kanten ingesloten door wat boomen en struiken, een klein, bouwvallig huisje; zooals er zoovelen zijn, daarginds. Daar wonen een paar oudjes. Hun levenskracht verteerden ze in zwaren arbeid. Toch zijn ze arm gebleven. Hun kinderen werden groot en trokken weg. Zoo bleven zij met hun beiden achter, zooals zij met hun beiden begonnen. Maar nu is de olie inde levenslamp opgeteerd. Oud moedertje zal van haar sober bed niet meer opstaan; hijgend strijdt ze den laatsien strijd. Daar is geen verzorging, dan van den oude, met wien ze tientallen jaren leefde en zwoegde. Daar is niemand, die naar haar omziet. Stijf, hebben ze het niemand, zelfs de kinderen niet, willen zeggen, dat moeder zóó minder werd. De avond valt. De vroege schemer heerscht in het benepen kamertje; en nu sterft zij. Dat is nu het einde. Het einde vaneen leven, dat ook zijn jeugd kende; zijn , met een verlegen kuchje, zegt hij: Broeders, ge weet allen, dat mijn zoon Arnold is teruggekomen. Hij is, voor zoover ik dat kan nagaan .... nog ver van den goeden Herder. Willen de broeders met mij voor hem bidden? En dan broeders .... ik moet de broeders vergeving vragen. Ik ben menigmaal hard geweest en .... heb niet gedaan, wat de groote Herder der schapen wilde. Dominee echter zit en zwijgt. Dominee echter zit en zwijgt. Dan zegt broeder Tiggelaar: – Mie ducht, veurzitter, wie mossen dat wicht hier nait loaten kommen. Ze schoamt zich ja dood. Ken ie nait noar heur tou goan, doomnie en ais mit heur proaten? Den heuren wie ja wel, hou ’t er bie stait. Doar bin ik tegen, veurzitter, roept Noorda, maar hij krijgt geen steun. Broeders, zegt dominee, laat in dit geval broeder Tiggelaar er heen gaan. Ik ... . ik moet zelf eerst nog beter leeren, langs ’t zondaarspaadje te gaan. En .... ik weet, dat broeder Tiggelaar zeer, zeer dicht bij den goeden Herder is. Nu zwijgen de broeders, 't Klinkerpaadje ligt verlaten. Maarde goede Herder verheugt zich, want er zijn schapen, die Zijn roepen hooren en Hij leidt ze en doet ze ingaan in Zijn stal. De dood uit de lucht, Tucht is goed, maarde liefde is meer. Tuchtoefening zonder liefde brengt de dood. Ik wilde dat de broeders zeggen en ik.... Maar broeder Tiggelaar neemt het woord, zonder het gevraagd ie hebben. „Doomnie, ie hebben zegd, dat Arnold nog nait weer bie de goude Herder is. Maor wie waiten, dat de goude Herder bie hom is. En wie zeilen beden. Wie zeilen altmoal ons schuld belieden, zoas doomnie dat doan hei. Doar mout 't altied mit begunnen, bij elke tuchtzoak. Ja, ik ken ’t zoo nait zeggen, maor as d r wat ien gemainte is en wie as kerkeroad mouten d’r over oordailen, den wol ik hebben, dat wie eerst zollen beden mit elkander om .... ja, om vergeving en dat wie eerst altmoal ais ’n keer lans ’t zundoarspadje zollen loopen. Mie ducht, ans komt d’r van tucht niks terecht. Zijnde broeders het met Tiggelaar eens? Noorda zeker niet, maar hij zwijgt. Ja, als 't over eigen zonde en schuld gaat, dan kun je er niet meer tegenop. En als hij als ouderling zijnde ook al langs ’t zondaarspaadje loopen moet.... Maar Tiggelaar is altijd een beetje vreemd en op dominee kun je in deze omstandigheden niet aan. Noorda zal er nu maar 't zwijgen toe doen; straks wordt het wel weer anders en dan zal hij er wel voor zorgen, dat Berendien-stoetje flink op haar kop krijgt. Er moet deze avond overeen arm, angstig meisje gesproken worden. De broeders weten, met welk geval ze te doen hebben en ze vinden 't allemaal vanzelfsprekend, dat dominee zal voorstellen: Komen voor de kerkeraad langs 't zondaarspaadje. dichher componist A.ftOD-ENBAC-H maKq.niet- hs> lanqzaam. Voorzonq. .D-ESTOOP KLOKKE POELAND Do-ven Gent" rijst" Een.zaam en qrijsd, hOud Oel-forh , zin.beeld van 'tver. |e den Som-ber en qroohsch, Sheeds shom en doodsch, TreurH de ou.de held van he den; Maar soms hij rilf> Een bont verschiet Schept ’i bronzen lied, Prachtig weertoov’rend mij voor de oogen; Mijn ziel erkent Het oude Gent: 't Volk komt gewapend toegevlogen, 't Land is in nood, „Vrijheid of dood!” De gilden komen aangetogen. ’k Zie Jan Hyoens, 'k Zie d’ Artevelden, En stormend roept Roeland de helden: Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand En luide storm in Vlaanderland. O heldentolk, O reuzenvolk, O pracht en macht van vroeger dagen! O bronzen lied, 'k Wete uw bedied, cn ik versta ’t verwijtend klagen; Doch wees getroost: Zie ’t oosten bloost En Vlaand’rens zonne gaat aan ’t dagen, Vlaandren den Leeuw! Tril oude toren, En paar uw lied met onze koren, Zing: ik ben Roeland, ’k kleppe brand Luide tromfe in Vlaanderland. Met toestemming overgenomen uit „De Vlaamsche Zanger", 1e deel, verkrijgbaar bij J. van Straelen-Coune. uitgever te Heers (België). En eens.klaps qill- Zijn btwt-zen siem.me door de »te _ de. Trilh in uw qraf, Tri II- Genh.sche hel.den, Gij jan Hy_ oens , qij Ar _ to _ vel _ den; Mijn naam is Roe. land.'kklep_ pe brand En lui. de storm ?n Vlaan.der.land! door JOH. HEPP E straten van de stad bieden een spookachtigen aanblik. Voor kort nog een beeld van woelig grootestadsleven, liggen zij thans doodsch en van alle menschelijke leven verlaten. Als bij tooverslag is op het gillen D der honderden sirenen en stoomfluiten alles veranderd. Het is, of de giftige wonderstaart vaneen komeet, de aarde passeerend, alles wat mensch is tot niet heeft doen wegschrompelen. Tramwagens staan midden op de trajecten stil, menschenleeg. Bij tientallen staan de auto’s terzijde, wanordelijk geparkeerd. Zware vrachtauto’s zijn midden op de straat blijven staan. Overal rusten handwagens en bakfietsen tegen de trottoirs. Nog meer dan de slap neerhangende blauwe vlag wijzen zwarte rijen fietsen, bij honderden tegen een huismuur geleund, de plaats aan, waar een openbare schuilplaats aan de overvallen straatbevolking bescherming biedt. Er heerscht een ijzige stilte inde straten. Slechts hier en daar klinkt het haastig getimmer van iemand, die ijlings nog een laatste beveiliging voor de vensters van de benedenverdieping aanbrengt. Om den hoek vaneen straat klinkt eensklaps driftig paardengetrappel en luidruchtig kaatst wielgeratel door de straat. In wilden ren komt een groentekar om den hoek gedaverd, het schuimbekkende paard heftig aangezet door den groenteman op den bok, die het niet over zijn hart heeft kunnen verkrijgen zijn hit inde gevaren van de open straat achter te laten en zelf de beschutting van een schuilkelder te zoeken. Met uiterste inspanning tracht hij nog tijdig den stal te bereiken. Zijn wilde jacht laat een spoor na van appels, sinaasappels, bossen rhabarber, manden .... Dan zinkt weer de stilte als een ban. „LUCHTALARM GEËINDIGD!" Hier en daar voor de ramen van bovenverdiepingen kijken de gespannen gezichten van de huiswachten en turen naar de lucht. Inde atmosfeer hangt ergens een merkwaardig dof gebrom, dat steeds aanzwelt, dreigend, onafwendbaar.... Dat was dicht inde buurt! Bleek, met onrustige oogen ziet Kees op de trap van de tweede naar de derde verdieping van één der duizenden étagewoonhuizen zijn beide makkers aan, met wie hij als huiswacht dienst doet, terwijl de overige bewoners beneden inden versterkten kelder zijn verzameld. Een hevige explosie had het huis doen schudden. Buiten had een oorverdoovend gekraak geklonken en daarop het zwaar neerploffen van vallende massa’s en voorwerpen. Op alle verdiepingen rinkelt het glas van ingedrukte vensterruiten. Totnogtoe hadden de doffe bonzen der bomexplosies uit meer verwijderde stadsgedeelten geklonken en reeds begon de beklemming eenigszins van hen te wijken, toen opeens .... een fel en nijdig gedaver van vliegtuigmotoren vlak boven, en tegelijk een aantal explosies inde buurt, onmiddellijk overstemd door een hevige, krakende uitbarsting vlakbij, alsof hemel en aarde ineenstortten. Ik denk, dat ze het op de gasfabriek gemunt hebben, zegt buurman Mulder uiterlijk kalm, maar ook zijn gezicht is bleek geworden. Het liefst zou hij de trappen zijn afgehold en inden schuilkelder beveiliging hebben gezocht, maar hij denkt aan zijn beide jongens aan het front, die daar zoo dapper en zonder versagen hun plicht doen. Hoe veel zwaarder hebben zij het ginds inde loopgraven. Een gevoel van gemeenschap met de mannen in het veld, zooals hij totnogtoe niet kende, rijst in zijn borst. En hier heeft h ij het commando en is hij verantwoordelijk voor deze beide jongens van zestien, zeventien jaar, die moedig hun vrijwillig aanvaarde plicht doen. k Weet niet, wat voor een bom het was, zegt hij dan op rustigen toon, terwijl hij zijn gasmaskerfoudraal opent, maar voor alle zekerheid moesten wede gasmaskers .... Een zware, krakende slag boven doet hem de woorden inden mond stokken. Een oogenblik staan zij doodstil, als aan den grond genageld. Dan klinkt van boven een hevig gesis. Een brandbom, zegt Mulder, terwijl hij zijn gasmasker voordoet; de rest van zijn woorden moet hij schreeuwen: – Naar boven! Blusschen! Maar als hij ziet, Beneden inden beveiligden kelder, onder de zware versterkingsbalken en tusschen de ruwhouten pilasters, begint de stemming onrustiger te worden. Op lange houten banken zitten enkele tientallen menschen, meest vrouwen, in het spaarzame schijnsel van petroleumlampen bijeen. Ineen hoek gonst de motor van het luchtververschingstoestel. Langen tijd heeft de goedmoedige humor van buurman Kasteleinse en vroolijke gramofoonmuziek van de jongens van Van Klaveren de nervositeit min of meer kunnen onderdrukken. Zelfs hebben die wichten van Ooms en Thijssen een dansje gewaagd. Maar steeds meer dringt de onrust en de angst inde gemoederen naar boven. Geprikkelde opmerkingen hebben de gramofoonmuziek doen verstommen. De humoristische gezegden van Kasteleinse roepen maar op enkele gezichten nog een flauwen glimlach op. En als dan eensklaps de geweldige naburige explosie de grondvesten van het huis doet schudden, breekt ineens de moeizame dwang van kalmte: enkele vrouwen gillen, andere barsten in snikken uit, een man vloekt. M’n jongen! jammert een vrouw, hij is op de fiets weg een boodschap doen .... Velen denken aan hun zoon, hun dochter, hun vader, hun verloofde, die daarbuiten is, inde stad, inde fabriek, misschien .... Zij durven de gedachte niet uitte denken; huiverend blijven zij staan aan de grens van het verschrikkelijke. Bij iedere nieuwe explosie vaart er een schok door de opgeslotenen en breekt de afgeëbte nervositeit opnieuw door. Duizenden vragen stuiten tegen de massieve wanden en zoldering. Tevergeefs trachten de ooren van de wereld daarbuiten eenig ander geluid te vernemen dan de doffe explosies, ver en nabij. Plotseling luisteren allen op en wenden den blik naar den hoek, waar het luchtververschingstoestel staat: een gapende stilte is ontstaan, de motor van het toestel heeft opgehouden te draaien. Even vonkt angst in veler oog en hangt er een panische dreiging inde enge kelderruimte. Dan staat er een man op en zegt zakelijk: De lichtleiding is gestoord. We zullen verder met de hand moeten pompen. Hij grijpt de zwengel en pompt. Een jonge vrouw komt bij hem staan om hem te helpen. dat de beide jongens hem vooruit willen stormen de trap op, houdt hij hen tegen en schreeuwt door de dikke gummiwanden van zijn gasmasker: Achter mij blijven! Dan is er weer het doffe, luisterende afwachten. Woordloos staren zij van den één naar den ander. Enkele straten verder zit in zijn klein, behoeftig versterkt kelderke in het huis naast de kerk koster Vermaas met vrouw en dochter bij het schamele licht van een petroleumpitje en leest met zijn oude, heesche stem voor uit den Bijbel. Boven in het huis houdt zijn zoon, een man inde kracht van zijn jaren, de wacht. Doch gij, o mijne ziel, zwijg Gode: want van Hem is mijne verwachting. Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek, ik zal niet wanke De doffe, dreunende slag vaneen zware explosie vlakbij overstemt zijn woorden. Het huis schudt. Het boek trilt in zijn handen. Groote stukken kalk vallen van de zoldering. God, wees onzen jongen genadig, stamelt de oude vrouw. Tranen vloeien haar over de rimpelige wangen. Vermaas zoekt verder te lezen, maar hij kan de plaats niet weer vinden. Onrustig dwalen zijn gedachten naar boven. Zijn hart luistert. Daar klinkt gestommel. De deur achter het afsluitgordijn kraakt open. Gespannen zien alle drie op. Daar steekt de zoon zijn hoofd door de gordijnspleet en glimlacht geruststellend: Alles in orde, hoor. 't Was anders vlakbij .... Was 't ook niet inde kerk? vraagt Vermaas angstig. Zijn zoon schudt het hoofd. Alleen wat ruiten gesprongen. De toren staat ook nog ongedeerd. Wacht maar, het duurt nu niet lang meer, dan mag je je klok laten verkondigen, dat de verschrikking voorbij is. – Ach jongen, is het eenige, wat de oude koster zeggen kan. Zijn zoon heeft zich weer teruggetrokken. De laatste doffe explosie, inde verte, is reeds lang verklonken. Was het werkelijk de laatste? In spanning luisteren de huiswachten inde duizenden huizen der groote stad naar de geluiden boven de huizenzee. Geheel stil is het niet. Van hier en ginds klinken geruchten. Zijn er branden uitgebroken? Worden gevaarlijke ruïnen neergehaald? Worden er gewonden of bedwelmden door de transportcolonnes weggevoerd? En zal dadelijk weer nijdig vliegtuiggeronk boven de stad daveren met zijn gevolg van barstende vernietiging? Maar, hoor! wat is dat voor wondere muziek, die uit de verte komt aangezweefd? Is dat niet, ver en schuchter, het gebeier vaneen klok? Hoor, het zijn er thans twee of drie. Nu begint het ook daar, en daar! .... De zang wordt steeds sterker en nadrukkelijker en wast tot een jubelend koor. De drie op den bovengang luisteren gretig naar het veelstemmig geluid, dat door de gebroken ruiten van het gangraam tot hen komt. Zij kijken elkaar aan en beginnen hun gasmaskers los te maken. De klokken .... Mulder fluistert van aandoening. Zijn oogen glinsteren vochtig. Voorbij! Voorbij! Kees is van de traptrede opgesprongen en danst over den gang. En nou als de weerga naar beneden, jongens! Inden kelder is de stemming nog steeds gedrukt. De verlossende klanken dringen niet tot hier door. Het doffe gedreun der explosies was het eenige, dat van hei gebeuren buiten berichtte. Maar reeds lang hebben ook die opgehouden. Inde droefgeestig verlichte kelderruimte heerscht een beklemmende stilte-Alleen een lange zucht nu en dan en het regelmatig getik van den luchtpompzwengel worden gehoord. Dan opeens .... gestommel achter de zware deur. Alle oogen richten zich door den schemer daarheen. Forsch gaat de deur open. Kees springt binnen, met stralende oogen. Moeder, de klokken luiden! Een schok vaart door allen. Verstijfd richten zij zich van hun banken op. Kees’ moeder omhelst haar grooten jongen en lacht en huilt tegelijk. Maar Kees rukt zich los en gooit de beide deuren van den sluis-ingang open: H00r.... En daar van boven, van heel ver, als uit hemelsche oorden komt de jubel van het veelstemmig klokkengebeier op hen aan. Het dringt inde hunkerende ooren en ontdooit de versomberde harten. De menschen beginnen naar den uitgang te dringen. Maar nu verschijnt de gestalte van Mulder inde deuropening. Voorzichtig, menschen, nog een oogenblik geduld. Er kan gas op de benedenverdiepingen rondhangen, en meteen verdwijnt hij. Maar ais engelenzang klinkt de kiokkenmuziek door de open deur en verkondigt haar heerlijk „Voorbij”. Zoo wijkt de angstban van de stad. Maar koster Vermaas leeft nog in angstige Misschien is de telefoonverbinding vernield, oppert de zoon en gaat heen. Vermaas loopt met hem mee de keldertrap op en staat gespannen toe te zien, als zijn zoon de telefoon probeert. Als deze het hoofdschuddend opgeeft, siaat hij wanhopig de handen in elkaar: Zou ik, juist ik dan niet luiden, ik, die vijfendertig jaar lang bij alle gelegenheden de klok heb geluid? Ga maar gerust je klok luiden, Vader, zegt de zoon en klopt hem op den schouder. Hoor maar, ze luiden allemaal al .... De koster luistert naar het klokkenkoor boven de stad. Op zijn gerimpeld gezicht weerspiegelt zich een innerlijke strijd. Dan schudt hij het hoofd. Nee, zonder bevel mag ik niet luiden, zegt hij met vaste stem. Ach kom .... Nee Luid galmt eensklaps de buitenbei door den gang. Beiden schrikken van het onverwachte geluid. De zoon snelt naar de voordeur. Een motor-ordonnans met een brief. Met bevende vingers verbreekt Vermaas den omslag. „Luchtalarm geëindigd. Klok luiden”, heet het bevel. De brief valt op den grond. Een glans van blijdschap licht over Vermaas’ gelaat. Zoo haastig als zijn oude voeten hem kunnen dragen sloft hij naar de verbindingsdeur en verdwijnt inde kerk. En lang nog, als overal de kerkklokken reeds verstomd zijn, galmt blij en jubelend boven de huizenblokken en straten, waarin het leven weer is teruggekeerd, de klok van koster Vermaas. Hij wil de volle maat. En de menschen kijken glimlachend naar den toren omhoog. De oude klok in ’t jonge groen spanning. Als zijn zoon het kelderke binnenstormt met de blijde boodschap, die op ditzelfde oogenblik klinkt uit duizenden en duizenden monden: De klokken luiden, is het eerste wat hij vraagt: – Hebben wij al bericht? Zijn zoon schudt het hoofd. Niets gehoord.... De oude man begint te jammeren. Ze zullen mij toch niet vergeten hebben? Zou ik dan de klok niet moeten luiden in dit zeldzaam heerlijke oogenblik? Dat kan toch niet.... door ROEL HOUWINK Hzn K LOKKEN hebben bij alle volken der aarde, door alle eeuwen heen een belangrijke rol in het volksleven gespeeld. Wij bedoelen hier de kerk- en torenklokken, die den volke kond doen, dat er iets in het volksleven heeft plaats gehad, dat zoovelen mogelijk dienen te hooren. Vandaar dat zij hun zware geluiden met hun bronzen stemmen zoover mogelijk moeten uitschallen, of in combinatie met elkaar als carillons tot een symphonie samensmelten, die in verschillende van onze Nederlandsche steden zoo terecht de bewondering opwekken van velen en vooral van de vreemdelingen die ons land bezoeken. Zoo hooren wij dan „onze torens zingen!" En ook op het platteland zingen de torens met hun grootere of kleinere klokken hun lied, het lied van ons volksleven. Zware dreunende slagen van den hamer op de bronzen lichamen, kondigen de dagverdeeling en den tijd aan, dit zijnde vaste klokken. Daarnaast hangen de kleinere, beweegbare, die met minder sonoor gedreun of fel geklingklang aankondigen dat er onraad, brand of gevaar is, of dat de „vesper", de avonddienst, daar is, om als avondklokje de geloovigen ter kerke te roepen. En dan zijn er nog de eenzame klokken inde kleine gemeenten of dorpen waar het eenvoudige en weinig bezittende volk geen torens kon bekostigen, of waar op den slappen bodem op de dal- en veengronden de vaste grond te diep lag, om er zware fundeeringen te plaatsen. Dit zijnde klokken inde z.g. klokkestoelen. Ook zij moesten belangrijke diensten bewijzen aan het volk, misschien nog veel belangrijker dan inde steden. En zoo bouwden onze voorouders die eigenaardige en vaak schilderachtige klokkendragers die wij als DRENTSCHE KLOKKESTOELEN In Drenthe bestaan tot op dit oogenblik nog slechts 2 klokkestoelen, n.l. in Koekange en Wapserveen, terwijl vlak bij de Drentsche grens nog bekend zijn die in Donkerbroek, Giethoorn, Oranjewoud, Wanneperveen en Yhorst. De meeste klokkestoelen staan naast de kerkjes zonder torentjes, waaruit valt af te leiden, dat er tijdens het bouwen van de kerk geen fondsen genoeg aanwezig waren om een toren te bouwen. De klokkestoel te Koekange bevat twee klokken, één gegoten door Kylianus Wegewaart (1627) en één door Jan Albert de Grave (1719). In Wapserveen hangt een zeer eenvoudige klok inden stoel, gegoten door Claudius Fremy (1776). Van de klokken, die uit de klokkestoelen bij het bouwen vaneen toren daarin zijn gebracht, kunnen nog de volgende bijzonderheden worden vermeld: Te Gasselte bevatte de klok, die in 1787 werd overgebracht, het volgende opschrift. Frerich van Brigten gos mi Ao 1603 en vervolgens de namen der kerkvoogden: Johan Hovingh, Warmolt Broniger, Luitie Tebing, Harm Aiing, Jan Hiddink, Willem Niehoving. Olde en nie voegden to Gasselte. Te Gieten werden 2 klokken uit het klokkenhuis naar den toren gebracht in 1804. Op een dezer staat de inscriptie: Salvator mundi salva nos omnis. Sancta Dei genetrix virgo Maria, Ora pro nobis 1570. De inscriptie op de andere die veel ouder is, is niet meer leesbaar. In Peize werd de klok overgebracht naar een klein spits torentje op de kerk in 1804, zij bleek toen gescheurd te zijn en werd omgegoten in 1836 door A. H. van Bergen te Midwolde en voorzien van de namen der toenmalige kerkvoogden. In Roderwolde maakte de klokkestoel plaats voor een nieuwe kerk in 1831. De voorloopers van de torens kunnen beschouwen en die wij klokkestoelen noemen. Uit de beschrijving van T. A. Romeyn, De Hervormde Predikant in Drenthe, 1861, blijkt, dat de meeste kerkjes inde middeleeuwen eerst allen klokkestoelen hebben gehad, die later zijn vervangen door torens. Zoo zien wij bijv. dat klokkestoelen zijn verdwenen om plaatste maken voor torens inde dorpen: Gasselte 1787, Gieten 1804, Peize 1804, Maten (Roswinkel) 1853, Roderwolde 1831, Zuidwolde 1823, en overal werd als reden van verdwijning vermeld, dat zij in verval waren geraakt, zoodat er gelden bijeen werden gebracht door Rijk, gemeente, provincie en particulieren, om een toren te bouwen. klok draagt de inscriptie: Int jar 1634 heft Roderwolde mij doen gieten als Balthasaris pastor, ende de E. Lucas Aliershof en Pauw Floris kerckvogeden war. Mi fecit Nicolaus Siemons. De toren van de kerkte Zuidwolde ontving de beide klokken uit de stoel in 1823. Er waren een groote en een kleine klok. De grootste droeg als inscriptie: Jhesus Maria Johannes. Sancta Anna. Ora pro nobis. Wilhelmus de Wou me fecit. Anno Domini MDII. Op de kleine staat hetzelfde, behalve de woorden Sancta Anna en in plaats daarvan ac Mattheus. De klokkestoel te Maten, die 2 klokken bevatte, verdween in 1853, toen een nieuw torentje op de kerk werd gebouwd. De groote klok bleef bestaan, de kleine die gescheurd was, werd verkocht. Van de over de grens van Drenthe gelegen klokkestoelen staat er een alleen op de begraafplaats te Oranjewoud en een z.g. dubbele klokkestoel bij de kerk te Donkerbroek. Dat er zeer arme gemeenten waren, die zelfs geen klokkestoel konden bekostigen, blijkt uit de klok te Gasselter Nijeveen, die tot 1859 ineen eikenboom inde pastorietuin hing. Dit klokje woog 30 Ned. pond. Het bouwen van klokkestoelen was niet zoozeer een kostbaar als een werk dat groote constructieve kunde vereischte. Zware eikenboomen waren gemakkelijk te bekomen, men zaagde ze vierkant en plaatste ze op gemetselde poeren, die soms 3 4 Meter diep op vasten bodem rustten. Het onverwoestbaar harde eikenhout kon heel lang weerstand bieden aan den invloed van het weer. Op het zware onderstel vaneen vier- of achttal boomen, die op verschillende plaatsen doorkruis- en dwarsbalken werden verbonden, kwamen de bovenste dwarsbalken met stevige ijzers verankerd te liggen. Hierop plaatste men een extra zware dwarsbalk, die met een ijzeren spil aan de uiteinden, in ijzeren kommen kwam te liggen, zoodat men met een hefboom, waaraan het trektouw werd bevestigd, de dwarsbalk aan het schommelen kon brengen. Door deze dwarsbalk werd een haak geboord, waaraan de klok kwam te hangen. Het geheeie gevaarte van balken werd daarna afgedekt met een vierkante kap, die waterdicht werd gemaakt door pannen of leien, waarna de klokkestoel gereed was. Wanneer wij teruggaan inde geschiedenis en de waarde der klokkesioeien belichten uiteen oogpunt van het volksleven, dan zien wij dat hun functies vele zijn geweest. Behalve het ter kerke roepen van de geloovigen hebben zij den dood verkondigd der ingezetenen en voor belangrijke boeren- en dorpsyergaderingen hun oproep laten hooren. Een doode werd „verluud”, het luuden was een „naobersplicht” inde dorpen, terwijl het inde kleine steden geschiedde door de „luuders”, die ervoor betaald werden. Het was een zeer zwaar werk, zoodat er velen aan te pas moesten komen. Inde dorpen werd geluud van het oogenblik dat de begrafenisstoet uit huis ging tot de terugkomst. Van dit verluiden werd aanteekening gehouden inde z.g. klokkeboeken; als voorbeeld haal ik hier het volgende afschrift aan: 1692. 21 Sept. Is verluyt Roeloffyn Peters de huysvrouwe van Albert Houwink, zij is vrij en heeft voorts de kloeke gekoft voor hem en nakomelingen daarvan betaalt 3-0-0. Een familie kon dus het recht van de klok koopen en voor zich en haar nabestaanden zich van het luiden van de klok verzekeren. In sommige dorpen was het „luuden van de klokke” opgedragen aan den schoolmeester, die daarvoor ontving „de klokkerogge.” Hij moest daarvoor de klokken smeren en luiden. (Gieten, 1601). Inde steden in Drenthe is het gebruik van het luiden bij sterfgevallen afgeschaft, terwijl het inde dorpen nog geregeld plaats heeft. Voor ongeveer 50 jaren zongen de kinderen op de speelplaats bij de school een versje dat ik altijd heb onthouden. Zij vormden hand in hand een kring en zongen dan: „Daor wordt er iene verluud, daor wordt er iene verluud, „want waorumme zölt z' uut luuden gaon, „als er niet iene was hen egaon, „daor wordt er iene verluud. Het zou zeker te betreuren zijn, dat de beide laatste klokkestoelen in Drenthe zouden verdwijnen, wij willen hopen, dat wanneer het zoover komt, er genoeg belangstelling zal worden gevonden, om ze als folkloristische typen te bewaren. De uren verglijden DE BALLADE VAN DE ONVERBIDDELIJKE KLOK door D. v.d. STOEP Teekeningen van A. Molenaar De klokken van Poederooien, die werden gelooien, al voor de dooien, door Jan van ’t Zand. Hij looi ook voor brand. En hij looi op den Sabbat des Heeren in zijn Zondagsche kleeren. Jan zat inden toren, alleen overge- [bleven, nog een beetje te leven waar de spinraggen kleven, met een oude kat en uilen een stuk of wat. Hij looi de klokken voor leven en [dood voor een klein stukje brood. Het uurwerk sloeg boven zijn hoofd [de uren. Wie kan dat verduren zoo alle uren? De stokoude kat! en de uilen een stuk of wat! Maar Jan die werd er zonderling van in z’n hersenpan. K 10 De uren zinken uit het heden in d’eeuwigheden van het verleden. De uren gaan voorbij voor u en voor mij. Dat zeggen de klokken ieder uur, zoo kort van duur. Dat kunnen de menschen ieder uur [hooren. Maarde klanken smoren en gaan verloren tegen den wand van 't menschelijk [hart. Dat is zoo hard. Maar Jan van ’t Zand werd er [zonderling van in zijn hersenpan. Jan looi ook zijn klanken tegen [’t hart van de menschen: Van bim-bam-benzen. Hoor toe, o menschen. Er is er een dood. De Heer is groot. De rooie haan heerscht over [’t land. – Dat zegt: Jan van 't Zand. Hij stootte de klanken uit de [galmende gaten over de straten vol of verlaten. Hij stootte ze weg over heg en steg. Maarde uurwerk-kiok sloeg hem Dat was de zaak. [zellef raak. Dat was de zaak. Jan wou zelf wel luien de klokken, met zware smokken de klanken lokken. Maar 't onverbiddelijk gaan en 't onverbiddelijk slaan van het uurwerk in 't donker boven [zijn hoofd heeft hem van zijn verstand [beroofd Aan 't eind van elk uur, o ga u [bezinnen, gaat een ander beginnen. Het oude is binnen. Een ander vangt aan tot ook dat is gedaan. En onverbiddelijk volgt weer het [slaan: 't Raakt met u gedaan. De slag yan de klok is nimmer te [keeren. De klok is des Heeren. Dat moet ieder leeren. Het luien doet Jan. Hij verdient er wat an Maarde tijd daar heeft God zelf de [gang van bepaald. Geen minuut raakt verdwaald. Ineen maanlichten nacht inden [toren gezeten was de maat volgemeten en de weerstand versleten, Tegen ’t eind van den dag wordt al maar langer de slag. Tot 't eind van den dag hield Jan het [niet vol. Hij werd stilletjes-aan dol. Jan is inden maannacht naar binnen [geklommen. De daken die glommen. De nevels die zwommen. Achter hem aan sloop de kat. En de uilen een stuk of wat vlogen schreeuwend rond Jan zijn [hoofd, dat van verstand was beroofd. Het was een kwartier voor de twalef [slagen, die alle dagen het einde klagen. Jan klom naar de klok met een dikke stok. Achter hem aan sloop de oude kat in het donkere gat. De oude trap draaide gewillig naar [boven, vuil en bestoven, vol scheuren en kloven Het zweet brak Jan uit Hij hijgde als een fluit van angst dat de tijd waste klein om op tijd te zijn. Het tikken der klok werd harder en [harder, Jan werd verwarder, het tikken verstarder. De tik werd een klop. Jan sjorde zich op al hooger en hooger langs balken en [lat gevolgd door de kat. De maan die lag wit op de transen, op de leien te glanzen, op de nevels te dansen. In haar ronde gezicht kneep zij één oog dicht, Zij gooide haar melklicht de [galmgaten in op de klokken, als tin Door het laatste luik zag de maan [Jan klimmen. Zij lachte slim en begon nog lichter te glimmen. Zij gooide met een bak vol licht Jan z'n oogen dicht. Zij gooide ook een bakje vol over [de kat en over de uilen een stuk of wat, Jan stond voor de klok de uilen [kreetten uit al de reten van zijn lijf te zweeten. Jan nam zijn stok en sloeg de klok. Jan sloeg op de klok inde [maneschijn. Daar moet je toch wel gek voor zijn. Bij elke slag die Jan neer liet [kommen hing de bel te brommen, als een dier te grommen. De seconden klopten voort. Het uurwerk liep ongestoord. Star gaande tijden van uur tot uur, zoo kort van duur. De klepel veerde op voor de twalef [slagen, die alle dagen het einde klagen. Jan sloeg naar de veer, de klepel sloeg neer, de klepel sprong los door de maneschijn tegen Jan z n kop ineen rechte lijn. Jan schoot door het luik en viel [holderdebolder en al maar dolder van zolder op zolder. Maarde uilen breed wiekten de [toren door en bleven hem voor. De melkboer heeft Jan 's morgens [gevonden deerlijk geschonden door builen en wonden. Wat was hier gebeurd? Jan leek wel verscheurd. De veldwachter wist er geen [oplossing voor. Van de daders geen spoor. Maar die oplossing wil ik je wei [geven: Jan liet z’n leven ’t is om te beven inden vruchtloozen strijd met d’onverbid'lijken tijd. De klok sloeg z’n hoofd en zijn hart [in puin als een weeke ajuin. Wie de klok in zijn leven niet kan [verdragen met al zijn slagen zoo alle dagen, die gaat inden strijd met d'onverbid’lijken tijd ten onder. De klok slaat hem neer op een goeie keer. Zoo kwam hij omlaag. De kat volgde traag. Jan van 't Zand heeft in Poederooien de klok gelooien al voor de dooien. En verder looi van 't Zand ook voor kerkgang en brand. Maarde tijd, die is inde hand van [God, als heel 't menschenlot. De klok die moet je maar al z’n [slagen, zoo alle dagen, stil laten klagen. De tijd schrijdt voort steeds onverstoord. God schreef zelf zijn gang en zijn [tempo voor. geen minuut gaat teloor. Het is met Jan van 't Zand niet best [afgeloopen, maar laten we hopen dat ’t met ons anders zal loopen. Hier kan je op an: de tijd is veiliger dan bij menschen als wij en als Jan van [’t Zand, in 's Heeren hand. Inde volkstoon gehouden. door JAC. FAHRENFORT E' EN gure wind blies door de verlaten lanen van het villa-park met zijn afgebakende voortuinen, hier en daar omgeven door baksteenen lage muurtjes. De proper onderhouden tegelpaden en flag-stones glommen van den regen, die den geheelen nacht door bij stroomen was neergevallen, en die met het aanbreken van den dag nauwelijks verminderde. Dat zou een van die koude ongezellige November-dagen worden, die ons den langen winter met eenige beklemming doen tegemoet zien. Beklemming om het gemis aan licht en leven inde natuur. Het is een tijd, waarin alleen de gezelligheid en beslotenheid van de avonden, wanneer de gordijnen gesloten en de lichten zijn aangedraaid, eenige vergoeding kunnen brengen. Maarde ochtenden als deze zijn vaneen onvergelijkelijke grauwheid, die ons alleen niet deert als het van binnen licht is, van hoop op de toekomst. Noch het een noch het ander was het geval met Gerard van Dalen, toen hij geeuwend de slaapkamer op de eerste verdieping uitkwam en huiverend zijn vluchtig aangeschoten kamerjas om zich heentrok. Zijn verwarde haren deden denken aan de pruik van Stan Laurel als hij er met zijn vingers doorheen woelt bij een vruchtelooze poging het een of ander wereldprobleem te doorschouwen. Maar het is de vraag of Gerard, had hij inden spiegel gekeken, de gelijkenis was opgevallen of de komiekerigheid Yan zijn uiterlijk naar waarde zou hebben geschat. Niet dat hij geen gevoel had voor humor. Maarde laatste vijf jaar hadden hem toch veel van zijn vroegere vroolijkheid doen verliezen en de romanschrijver van 40 jaar geleden, die deze figuur als „held” zou hebben EEN ANDER GELUID gekozen, zou hem in zijn uitvoerige persoonsbeschrijving met een „zorgelijk gelaat” hebben begiftigd. Zeven slagen klonken uit het kerktorentje van Bloemendaal. Gerard rommelde wat in het schuurtje achter het huis en droeg een in het schemerdonker nauwelijks te onderscheiden donkere massa voor zich uit de huiskamer in en het was niet moeilijk te gissen, dat deze substantie voorbestemd was om straks de huiverende leden van het gezin wat warmte te geven. Kortom, van Dalen maakte den haard aan, een bezigheid, die hij zich voorgenomen had den heelen winter iederen ochtend te doen evenals hij het verleden jaar had gedaan, nadat men Augusta den dienst had opgezegd, minder uit wrok tegen de verrichtingen in het Derde Rijk, waaraan Augusta trouwens dood onschuldig was, dan wel wegens „bezuiniging.” Wat al visioenen heeft dit woord aan velen voor de geest getooverd, visioenen van terugkeerende welvaart na de gebrachte offers der „aanpassing.” Men zegt, dat deze naam door Beëlzebub zelf is uitgevonden als troost voor de menschen, toen hij het crisis-potje voor hen op hel vuur zette. Maar dat kan ook wel verdichtsel zijn en het lijkt waarschijnlijker dat het ontsproten is aan het brein vaneen Minister van Financiën, die er zelf geen weg mee wist. In ieder geval was Gerard als trouw volgeling van de klassieke economische leer er zeker van, dat als hij meer uitgaf dan hij ontving, hij met zijn gezin naar den kelder zou gaan. Een elementaire waarheid, die overigens zoo eenvoudig en voor de hand liggend is, dat zij inde systemen die dagelijks inde broedplaatsen der crisis-bestrijding het levenslicht zien, niet meer past. Maar ook Gerard moest spoedig ervaren, dat zijn methode, hoe logisch ook op zich zelf, minder resultaat gaf dan hij er van had verwacht, om de eenvoudige reden, dat de overheid, staat en gemeenten, weliswaar zuinigheid preekten, maar zelf op een steeds grooter deel van de inkomsten der verarmde burgerij beslag legden. Dit alleswas echter in het nog slaperig hoofd van onzen Gerard voor het oogenblik naar achter gedrongen en al zijn geestelijke en lichamelijke energie concentreerde zich op het aanmaken van den haard, die ook al vanwege de bezuiniging ’s nachts niet meer mocht blijven branden. Spoedig kwam ook Lenie beneden en dit bracht a! dadelijk meer gezelligheid inde huiskamer. De gordijnen werden opengetrokken, om zoo veel mogelijk Fatsoenlijke armoede noemt men dat. Armoede met een uiterlijken staat van welstand, restant van vroegere voorspoed. Duizenden kennen den grijnzenden nood van dit bestaan met zijn duizend zorgen en vreezen .... Gerard maakte met twee andere firmanten deel uit vaneen middelmatig groot commissiehuis in effecten. De firma was opgericht inde na-oorlogs-jaren, toen de winsten ruim vloeiden, de koersen snel stegen en het kapitaal zooals men zei op straat lag, hoewel velen er ook toen vergeefs naar hebben gezocht. Op de beurs houdt men zich bij voorkeur niet met psychologische problemen op, maar toch hoorde men wel eens ernstige verwondering uitspreken over het samengaan van deze drie: de Goyer, een ruwe onbeschaafde vent, zonder al te veel intelligentie, die alleen door het geluk omhoog was gekomen, een man bovendien bij wien het kleine stukje glinsterende diamant, dat ieder van ons in zijn binnenste heet mee te dragen, wel erg goed was opgeborgen. Verder Jean Tulip, wiens naam men op de beurs tot groote ergernis van Jean verhollandscht had tot Janus Tulp. Deze zag er in tegenstelling met de Goyer, steeds inde puntjes verzorgd uit, liep steeds met een zekere gewichtigheid over de beurs, een gewichtigheid, die bepaald lachwekkend aandeed, als de een of andere grappenmaker, zooals laatst, ongemerkt een reclameplaatje vaneen corsettenmagazijn onder zijn jaskraag had geschoven. Bij deze menschen hoorde Gerard eigenlijk niet thuis. Toen de inkomsten van de firma, ondanks de salarisverlagingen van het personeel, steeds verder terugliepen en de vaste toelagen, die de drie firmanten ontvingen, nu de extra uitkeeringen reeds lang waren verdwenen, eveneens waren ingekrompen, had de Goyer het er op toegelegd, van Dalen er uitte wippen, maar deze toeleg was toch door allerlei omstandigheden niet gelukt. licht door te laten, de kinderen, tot spoed aangespoord, kwamen met veel gerucht naar beneden, waarbij de negen-jarige Hetty de voor haar meer gebruikelijke, maar overigens streng verboden weg langs den leuning nam. Na een tamelijk vluchtig ontbijt bleef moeder alleen achter in het betrekkelijk groote huis, waar haar een te voren afgebakende taak wachtte, terwijl Gerard naar de stad ging, om te trachten, den volgenden termijn van de personeele en inkomstenbelasting te verdienen, inde zoete hoop, dat er voor hem zelf nog iets zou overschieten. Zoo was van Dalen nog gebleven als een van de drie chefs van de firma de Goyer, Tulip & Co. Maar van eenige toelage kon nog nauwelijks worden gesproken. Zoo nu en dan moest hij eens een gokje voor eigen rekening wagen, hoewel van Dalen van huis uit steeds voorzichtig was. Gerard had inde twintig jaar, dat hij nu de beurs bezocht, heel wat ups en downs meegemaakt. Het was inden oorlogstijd, toen hij zijn entree maakte. De beurswas toen langen tijd gesloten geweest en toen zij heropend werd wasi de handel in slechts enkele fondsen toegestaan. Geleidelijk werden er echter meer fondsen tot den handel toegelaten. Zoo had Gerard gelegenheid het vak goed te leeren en hij was intelligent genoeg om te begrijpen, dat hoewel de beurs reeds door vele schrijvers is verguisd en als een nuttelooze en zelfs schadelijke instelling is uitgekreten, zij in werkelijkheid een onmisbaar instituut is. Hij zou de laatste zijn geweest, om de vele misstanden, die er bestaan goed te praten en om niet te beseffen, dat het speculeeren voor hen, die geen financieele draagkracht hebben inderdaad een groot materieel en moreel gevaar is. Maar een tram, een auto, een vliegmachine leveren ook gevaar op en niemand zal toch ooit op het denkbeeld komen om te bepleiten deze middelen van verkeer af te schaffen. Het beeld van de beurs is als het ware de spiegel van de op- en neerwaartsche bewegingen van het welvaartspeil ineen groot deel der wereld. Van Dalen had aan den tijd toen hij de eerste schreden zette op het slappe koord, om meer dan één reden levendige herinneringen bewaard. In deze wereld heerschen ongeschreven wetten, die men niet ongestraft mag overtreden. Als ge in dezen tempel uit hoofde van uw beroep wordt toegelaten, zorg dan, dat ge een costuum draagt, dat niet te licht en niet te donker is, dat uw das een gewone das is, die niet opvalt door kleur of vorm, dat uw boordje niet te hoog of te laag is, dat uw haren niet te lang zijn en wij hopen voor u, dat de kleur daarvan niet opvalt. Behoort u uiterlijk aldus tot de kleurlooze middenstof, dan hebt u kans tamelijk onopgemerkt te blijven zoodat het met een enkele ontgroening is afgeloopen, die misschien daarin bestaat, dat zij uw broekspijpen om de een of andere duistere reden tot de knieën oprollen, uw haar naar voren strijken en uw das losknoopen. Ook Gerard was iets dergelijks gebeurd. De tweede herinnering was van aangenamer aard. Op aanraden yan een collega op kantoor had hij eenige weken te voren een aandeeltje ineen scheepvaartmaatschappij gekocht. Onder beurstijd werd bekend, dat van deze maatschappij een schip was getorpedeerd, hetgeen aanleiding was tot een koersstijging van 30%. De schepen waren namelijk tegen zeer hoogen prijs verzekerd en de maatschappij kreeg aldus de beschikking overeen aanzienlijk bedrag aan contanten. Men was zich er toen nog niet geheel van bewust, dat die gelden niet aan aandeelhouders zouden worden uitbetaald, maar zouden worden gebruikt voor het bouwen van nieuwe schepen, die zeer duur waren, zoodat het voordeel voor aandeelhouders maar zeer twijfelachtig was. Maar daar dacht men op dat moment niet aan en Gerard verdiende op een middag ƒ3OO. , hetgeen voor zijn omstandigheden heel wat beteekende. Het duurde niet lang of hij had een aardig kapitaaltje verdiend, want de oorlogswinsten vloeiden ruim, ook voor Amerikaansche maatschappijen, waarvan de aandeelen op de Amsterdamsche beurs worden verhandeld. Er kwamen ook wel tegenslagen. Dat was b.v. het geval toen de Amerikaansche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lansing, een rede hield, waarin hij mededeelde, dat het wel eens zou kunnen gebeuren, dat ook Amerika inden oorlog ging, indien Duitschland de duikbootenoorlog niet staakte. Alleen dit dreigement deed de koersen met tientallen procenten tegelijk dalen. Het was een ware paniek dien dag en ook van Dalen zag een deel van zijn te voren zoo gemakkelijk verdiende kapitaal weer wegsmelten. Booze tongen beweren, dat de omgeving van het Witte Huis aan die redevoering vermogens heeft verdiend. Maar inde naoorlogsche jaren kwam pas de geweldige hausse in suiker en tabaksaandeelen, die velen rijk maakte, totdat de crisis van 1921 aan die weelde een eind maakte. Dit alles had van Dalen meegemaakt en zonder dat men hem een speculant in den eigenlijken zin kon noemen, waren toch zijn kansen mèt de beurs gestegen en gedaald. Maar nooit had een teruggang van de conjunctuur zoo zijn geheele bestaan bedreigd als de gebeurtenissen sedert 1929 hadden gedaan. Bim, bam .... ging de beursklok op het Damrak, inde hausse en inde baisse. Bim, bam .... rijkdom en verval, stijging en daling, de eeuwigdurende beweging in het leven en inde maatschappij .... Welke zijn toch de geheimzinnige krachten, die deze welvaartsgolven voor de Toen hij dien middag wat vroeger dan anders naar de beurswas gegaan, om eerst nog wat om te loopen, liep hij weer over dit raadsel na te denken, al was hij van het nut daarvan allerminst overtuigd. Hij dacht aan de Amerikaansche beurskrach van September 1929, die een inleiding was tot een constante ruïneuze koersdaling, gelijk een lawine. Het crediet was inde voorafgaande jaren tot ongelooflijke proporties uitgedijd. De koersen van bekende beursfondsen stegen tot 800% en hooger en nog altijd waren er dwazen, die voorspelden „dat men slechts aan het begin was”, in Amerika sprak men van de „new era”, als vaneen tijdperk waarin geen crises meer zouden voorkomen, steeds meer productie, steeds grootere welvaart, de droom van hen, die de heilstaat in theorie hebben opgebouwd, Liftjongens en kelnerinnen, grondwerkers en boeren, zij dobbelden en speculeerden en zij kenden de prijscourant van de beurs beter dan de bijbel. Als men iets op de beurs kocht, had men 90% zekerheid, dat de waarde overeen paar dagen of overeen paar weken hooger zou zijn. Al dat gemakkelijk verkregen geld werd weer besteed voor luxe doeleinden. Het is immers een bekend verschijnsel, dat geen geld zoo gemakkelijk wordt uitgegeven als dat, waarvoor men niet behoefde te werken. Een verlangen naar grooter comfort, naar luxe maakte zich van de menschen meester. Men liet nieuwe huizen bouwen en inrichten, kocht auto’s en radiotoestellen, bracht zijn vacanties door in dure hotels. De loonen en de prijzen stegen. Arbeidsdiensten waren het duurste van alles. In Amerika was het wasschen vaneen overhemd zoo duur, dat men voor weinig meer een nieuw kon koopen. Op Sumatra reden de inlandsche rubberplanters in Fordjes rond .... Dat ging alles goed totdat plotseling de kabel afknapte. Toen de crisis in 1929 haar intrede deed, bleek de schoone droom ai spoedig te worden verstoord. Naïef als de Amerikanen zijn beproefde men het daar menschen afteekenen? Van Dalen had er veel over gelezen en veel over nagedacht. Wijzigingen in het productieproces, zei de een; het verloop van de goudproductie, zei de ander; een complex van factoren, zei een derde. Dit laatste leek nog, als hij de verschijnselen yan de laatste jaren waarnam, het meest waarschijnlijk, maar dat beteekende dan tevens, dat het vrijwel onmogelijk zou blijken om deze factoren zoo te beheerschen, dat men dat conjunctuurverloop op de een of andere wijze zou kunnen regelen, al werd er door velen betoogd, dat dit wel mogelijk zou zijn. met de Coué-methode: Business is good, als slagwoord, als devies, als reclamemiddel. Doch „zelfs” dat hielp niet. De ineenstorting kwam onvermijdelijk en sleepte alles mee in zijn vaart. Het was of de doodsklok luidde over ieder, die eens in weelde had geleefd. Bim, bam In tegenstelling met deze sombere gedachte van van Dalen begint het carillon van de Munttoren zijn heldere vroolijke klanken uitte zenden. Van Dalen ging het Rokin op, trachtte de draad van zijn gedachten weer op te vatten. Doch iemand tikte hem op den schouder en liep met hem mee. Zijn vriend Jos Gröning, die dikwijls 's avonds bij hem thuis kwam. Gröning was hoekman op de beurs, was er beter aan toe dan Gerard, ofschoon ook hij sterk had moeten inkrimpen. Gerard sprak zijn sombere gedachten uit, maar Gröning, geboren optimist, zag het lichten inde toekomst. Maar beste kerel, wist hij zijn vriend op te monteren. Wat praat je nu eigenlijk van armoede? Werkelijke armoede, dat is het gebrek aan de meest noodzakelijke materieele verzorging. De toestand waarin jij en ik leven, dat is geen armoede. Dat is alleen een ongelijke behoefte-bevrediging. Dat is zoo bij de particulier en dat is zoo bij de overheid. Op je huishoudelijk budget nemen de belastingen, huur, gas, electriciteit, een onevenredig groot deel der uitgaven in beslag. Daarom kan je je niet meerde uitgaven veroorloven, die je gewend was, daarom heb je geldzorgen en zeg je dat je arm bent. Maar hetgeen je je moet ontzeggen is toch eigenlijk niet zoo heel belangrijk. Gerard dacht aan de fiets, die hij voor zijn oudste dochter wilde koopen en die hij eigenlijk niet kon betalen. Alles is toch maar betrekkelijk, philosofeerde zijn vriend verder. Hoe minder je noodig hebt, hoe gelukkiger je eigenlijk bent. Wie is er in voortdurende extase over iets wat hij bezit? Niemand. Is er ooit iemand werkelijk gelukkig geworden, alleen omdat hij rijk is? Dwaasheid. Alles goed en wel, zei Gerard, maar als je straks een paar Steels een achtste procent hooger kan aanlappen, dan loop je wat je kan, om de paar tientjes te verdienen. Jos was geslagen. Hij gooide het overeen andere boeg. Over Steels gesproken. Het zal vandaag vast worden. Ik heb het gevoel, kerel, dat wij het ergste achter den rug hebben. Amerika komt iederen dag hooger af. Je neemt allerlei verschijnselen om je heen waar, dat er iets meer vertrouwen komt. Bim, bam .... ging de beursbengel. Het sonore geluid klonk tot ver over de stad, de symphonie van draaiorgels, claxons en trams. Toen zij op de beurs kwamen, zagen zij direct, dat er „meer leven" was. De Goyer kwam Gerard met ongewone jovialiteit tegemoet. Er waren na één uur heel wat orders op kantoor binnengekomen en het zou een goede dag worden. Het was een gedrang inden hoek van Amerikanen en al spoedig sloeg de beweging ook over naar „locale hoeken”, zooals Koninklijke, H.V.A. enz. De hausse zat inde lucht. Dat begon ook Gerard te beseffen. De woorden van Jos klonken nog in hem na. Hij moest nu wat doen. Als het werkelijk weer beter ging .... Hij kocht, niet overdreven, voorzichtig als altijd. Maar hij deed weer iets. Er was weer leven en spanning. Ook de volgende dagen hield de koersstijging aan. De goederenprijzen liepen weer iets op en men sprak van winstkansen voor maatschappijen, die jarenlang met verlies hadden gewerkt. Er volgden dagen van rust, ook van lichte terugslag. Maar dan begon de beweging opnieuw. Er werd weer verdiend, er werd weer gekocht. Zelfs de winkels konden het bespeuren en zij adverteerden, maakten reclame. Het was of de zakenwereld tot nieuw leven werd gewekt. Gerard voelde zich gelukkig. Aan enkele, niet overdreven wenschen van zijn vrouw kon hij weer voldoen, zijn zorgen verminderden. Heb ik het je niet gezegd? zei zijn vriend op een avond onder een glas groc. De hausse was in aantocht, de barometer stijgt. La crise est finie, is niet meer alleen de titel vaneen film, maar ook werkelijkheid. Maar geld maakt toch niet gelukkig, merkte Gerard ironisch op. Nee, dat houd ik ook vol. Let eens op, wij zijn nu blij om de verandering, het verloopen van het getij. Maar straks als wij weer aan dit alles gewoon zijn, dan letten wij er nauwelijks op, stellen weer hoogere eischen, zijn ontevreden, als wij hieraan niet direct kunnen voldoen .... Misschien heb je gelijk, maar laten wij dit toch even vasthouden: er is iets veranderd. De beursbengel heeft een ander geluid .... Als een gouden wonder „GOTT BEWAHR’ DAS HAUS" EEN BEZOEK BIJ PETIT & FRITSEN door RUDOLF VAN REEST E 'EN klokkengieterij is een heiligdom. Schiller moet dat gevoeld hebben toen hij in zijn „Lied vonder Glocke” over de plaats waar het metaal „Rauchend in des Henkels Bogen Schieszt mit feuerbraunen Wogen” het: „Gott bewahr’ das Haus” afbad. Vroeger hebben we dit nooit zoo gevoeld. En op onze reis naar het nietige Brabantsche dorpje, Aarle-Rixtel, bij de meesten onzer waarschijnlijk totaal onbekend, hadden wij geen oogenblik het vermoeden, dat we van deze plek bij het verlaten als vaneen heiligdom afscheid zouden nemen. Aan de werkplaats zelve is weinig bekoorlijkste zien. Het is een steenen gebouw, met weinig licht, hol en ongezellig, berookt en grauw zijnde muren. Geen glinsterende machines, geen ronkende motoren, geen schakelborden, eigenlijk niet veel meer dan een hooge schuur met leemen grond en zwart geblakerde dakspanten. Eerlijk gezegd viel het ons op het eerste gezicht wel Voor wede techniek van het klokkengieten kregen te zien, vertelde de heer Fritsen ons in zijn werkkamer eerst iets over de geschiedenis van zijn bedrijf. De firma Petit & Fritsen is een eeuwenoude firma. Aanvankelijk werd het klokkengietersbedrijf beoefend door rondtrekkende vaklieden, die van plaats tot plaats gingen en trachtten hun kunstwerk in geld om te zetten. Lukte het hun inde een of andere parochie of ineen bepaalde gemeente een bestelling te krijgen, dan werd daar inde grond een gat gegraven en werd ter plaatse de klok gegoten. Dat deden ook de Petits, die uit Frankrijk afkomstig, door Vlaanderen heen hun weg naar het Noorden gezocht hadden en eindelijk ook in Brabant werk zochten. Hier maakten zij kennis met de bekende uurwerkmakers Fritsen en kwam dooreen huwelijk de nieuwe firma tot stand onder de naam Petit & Fritsen. Van de Petits hebben de Fritsens het geheim van klokkengieten geleerd en hoewel later nooit een Petit in het bedrijf werkzaam geweest is, werden tot op heden honderden klokken met het bekende randschrift: „Petit & Fritsen me fuderunt” gegoten en naar alle oorden van de wereld verzonden. De naam Petit & Fritsen is een doorluchtige naam geworden, waarvan de roem door zeer vele klokken over de geheele wereld dag in dag uit van hooge torens verkondigd wordt. Engeland, Duitschland en Frankrijk, Zweden en België, China en Afrika, Noord- en Zuid-Amerika, al die landen hebben bestellingen gedaan in het nietige dorpje Aarle-Rixtel, omdat men overtuigd was, dat wat hier in die eenvoudige, zwartgeblakerde omtuining gewrocht werd uit vuur en leem, behoorde tot het beste wat op dit gebied te geven is. En deze bestellingen liepen maar niet over het gieten vaneen klok, die een paar keer per dag geluid wordt, maar verscheidene plaatsen gaven opdrachten tot het vervaardigen van klokkenspelen van groote omvang. Zoo werd in Stockholm een carillon geplaatst bestaande uit 34 klokken, en later een tweede carillon bestaande uit 9 zware klokken met een totaal gewicht van 7500 kg. voor het nieuwe stadhuis gegoten, terwijl ook vele andere landen groote klokkenspelen in het eenvoudige Brabantsche dorpje bestelden. In Rio de Janeiro werd een zware klok geplaatst van niet minder dan 1130 pond en twee lichtere van 570 en 315 pond, en wie oplet leest telkens de naam Petit & Fritsen in onze iets tegen. Maar we hadden ons ook nog nooit gerealiseerd, dat de klok bij zijn geboorte niet veel anders dan vuur en leem behoeft- Klokkengieten is een kwestie van berekening. De toon van de klok is alleen afhankelijk van de onderste diameter. Is deze eenmaal bepaald, dan moet met de grootste nauwkeurigheid het overige werk zich aan deze norm onderwerpen. De heer Fritsen vertelde ons, dat het hierbij nu de kunst is, de klok zóó te gieten, dat er later zoo min mogelijk bijwerk aan gedaan behoeft te worden. Bijslijpen vermindert de waarde van de klok. Het voornaamste werk: het uitrekenen van de diameter en het vormen van de „kern verricht de heer Fritsen persoonlijk. Dit vertrouwt hij geen ander toe. Het zit in het bloed, vertelde hij ons, je kunt het geen ander leeren, het is een kwestie van intuïtie, een zesde zintuig, een geheim, dat je diep in je ziel omdraagt, en waarop je vertrouwt als op je gezicht en je gehoor.... Toen gingen wijde werkplaats binnen, waar juist een volledig carillon gereed stond voor aflevering. Met zijn hamer tikte de heer Fritsen op de koperen randen en we hoorden op volmaakt zuivere toon de geheele toonladder, klanken als van goud zoo edel. Midden inde werkplaats was een werkman bezig een groote klok glad te schuren. Een werkje dat heel wat uren vordert. Eerst worden de klokken, als ze eenmaal gegoten zijn, afgebikt en voorts met stalen borstels, water en zand geschuurd, tot ze als edel metaal blinken en diep het opgevangen licht terug kaatsen, warm gloeiend van verborgen leven. Dan vertelt de heer Fritsen ons hoe de klok gegoten wordt. Verschillende voorbereiaingen gaan aan het eigenlijke gieten vooraf. Noodig is allereerst een diepe kuil, waaraan Schiller reeds herinnert inde eerste regelen van zijn bekend gedicht: Fest gemauert in der Erden Steht die Form, aus Lehm gebrannt. . bladen als het gaat over het vernieuwen van klokken en vervaardigen van klokkenspelen, al verklapte de heer Fritsen ons, dat er tegenwoordig ook heel wat opdrachten naar het buitenland gaan, zonder dat hier eigenlijk afdoende redenen voor zijn. V/ant niet slechts vervaardigt de heer Fritsen de uitgebreidste carillons, maar ook de klokken van de grootste afmetingen verlaten zijn werkplaats en de vele tevredenheidsbetuigingen bewijzen wel hoezeer men met het werk van den heer Fritsen voldaan is. Elk van deze stadia dient met de grootste zorg te worden verricht. Zou dit niet zoo zijn, dan is alle arbeid onherroepelijk vergeefsch. Allereerst wordt natuurlijk de profielteekening vastgesteld op de „ribbe," die „mal" of „schabloon” genoemd wordt. Natuurlijk dient reeds hier met de meeste accuratesse te worden te werk gegaan, daar elk foutje straks wordt overgebracht op het leemen model en vervolgens op de klok zelf, die, daar de verhoudingen dan niet zuiver zijn, valsch zou klinken. Men kan dan wel gaan „schaven” en uitbeitelen, maar het mooie is er meestal vanaf. Wanneer nu de berekeningen zijn vastgelegd inde teekening op de mal, wordt de ribbe bevestigd aan een ijzeren stang, die stevig ineen koker geklemd zit. Hierop heeft de vorming van de „kern” plaats en worden rond de ijzeren paal steenen opgemetseld voor de stand. Hierdoor heeft men een ommetselde ruimte verkregen, waarin een vuurtje gestookt wordt om het leem, dat op deze kern gesmeerd wordt, te drogen. Men verkrijgt dus een vorm van gedroogde leem, waarvan de ,buitenwand correspondeert met de bin-. nenwand van de te gieten klok. Voorts wordt begonnen met het vormen van de „valsche" klok. De schablone wordt volgens de gegevens van de teekening verder uitgesneden en wat er af gaat lijkt veel op een rib, waaraan de mal dan ook zijn naam dankt. Tusschen het leem van de kern en de gebogen lijn der schablone ontstaat dan een ruimte, welke weer aangevuld wordt met een ander soort leem dan dat van de kern en daarvan gescheiden dooreen dunne laag natgemaakte asch of papier, om het kleven der beide lagen te verhinderen. Na eenige dagen, waarbij het vuurtje langzaam de opgebrachte leem droogt, is de valsche klok gereed. Dan wordt het afgekoelde model met vet en talk ingesmeerd, terwijl de letters, opschriften en teekens welke men op de klok wenscht aan te brengen, en die afzonderlijk gemodeleerd uitwas gegoten zijn, op de valsche klok geplakt. Dan wordt overgegaan tot de derde voorbewerking, het vormen van de mantel. Hierbij wordt vooraf met een penseel sierleem over de valsche klok gestreken en, is deze gedroogd, de mantel met grovere leem ingewikkeld, waarbij een eerste vereischte is te zorgen, dat de al dikker wordende mantel stevig gehouden wordt. Hiertoe wordt hennep ingevlochten in het leem. In dit stadium wordt weer een vuurtje gestookt, waarbij het vet en de talk gaan smelten en de wasfiguren negatieven afdrukken op de binnenzijde van de mantel. Dan heeft de valsche mantel zijn taak verricht en wordt deze opgeheschen, de valsche klok wordt stuk geslagen en de mantel wordt weer voorzichtig neergelaten, zoodat er tusschen kern en mantel nu een holte is, waarin de te gieten klok precies passen moet. Nu wordt de kroon, die afzonderlijk gegoten is, op de mantel geplaatst en vervolgens wordt de gemaakte kuil rondom het gevaarte aangestampt met aarde, steenen en ijzeren bouten, waardoor verhinderd wordt dat het gesmolten metaal de mantels zal verbreken. De kuil is dus nu geheel dicht gemaakt. Men ziet niets meer van de klokkenvormen, die geheel onder de grond verdwenen zijn. Maar inmiddels is de gietgoot van de oven aangelegd naar de klokkenmantels en heeft vervolgens het laatste deel van de arbeid plaats: het laten volloopen van de vormen met het gesmolten metaal, dat voor 80% uit koper en voor 20% uit tin bestaat. De temperatuur van het mengsel wordt gebracht op 1200 graden Celsius. Dit laatste werk: het gieten, brengt spanning in de werkplaats. Dit is het groote moment: de geboorte van de klok. Schiller heeft dit moment vastgelegd inde woorden: Mannen! 't Is nu tijd van gieten, Ziet, ’t metaal wacht ons alreê; Ziet! met gloeiend roode vlammen, Stroomt het gietsel in zijn dammen! Maarde spanning blijft nog onder het gieten, want wie weet of al de weken lange arbeid nog niet vergeefsch zal zijn? Er kon een foutje zijn ingeslopen t Gloênd metaal is opgenomen, ’t Gietsel is betrouwd aan d' aard; ’t Werk, dat aan de dag zal komen, Zij die zorg en arbeid waard! Zoo de felle gloed ’t Hulsel barsten doet Ach! terwijl wij hopend smeeken, Is misschien de vorm bezweken! Het is te begrijpen dat niet eerde rust er is voor de klok is uitgegraven en de mantel stuk geslagen is en de eigenlijke klok te voorschijn komt. Is deze naar de wil van den maker, dan is er de vreugde van de arbeid. Ineen hooge klokkestoei inde donkere werkplaats hing een pas klaar gekomen klok. De heer Fritsen liet ons zien hoe de toonzuiverheid gecontroleerd wordt. Met een hamertje gaf hij een tik op een stemvork en plaatste deze daarna op de dikke koperen wand van de glimmende reus. We hoorden niets. Dat komt omdat ik de toon nog niet aangeef. Luister.... zei de heer Fritsen. lets werd de stemvork bijgeschroefd. Toen weer na een tik op de mantel geplaatst. We hoorden een zwakke weerklank. Ik ben er dus al dichter bij. Nu zal ik de zuivere toon op de stemvork zetten, vertelde de klokkengieter ons. Toen weer een tik en daarna werd de bevende stemvork weer op de koperen wand gezet en deze nam terstond precies dezelfde toon over en we hoorden een klokkeslag, zuiver als kristal, correspondeerend op de aangegeven toonhoogte van de stemvork. Het aantal geluidstrillingen klopte volmaakt.... Maar eer wijde stroom doen vlieten, Stijg’ omhoog een vuur’ge beê! Open dan de oven! Hulpe kom van Boven! DELFT Toen gaf hij een jongen een wenk en deze bracht met een touw de reus in beweging en weldra dreunde door de kleine ruimte het machtige gebimbam van het kunstgewrocht, dat zijn leven aan vuur en metaal te danken heeft. We brachten de handen voor onze ooren .... En lang duurde het eer het gevaarte weer tot zijn onaandoenlijke rustwas weergekeerd. Vol diep ontzag zagen we naar haar diepe pracht op. In deze duistere, sombere werkplaats, met niet anders dan verweerde, berookte steenen en groezelige grond, hing de schoongevormde klok vol majesteit en glorie, wonder diep mystiek licht uitstralend naar alle zijden, als brandend van inwendig vuur, een gouden wonder, geschapen inde diepte der duistere aarde, schepping van kunstenaarsgemoed, gevormd door liefdevolle hand, gelouterd door verterend vuur, beantwoordend aan het hoogste doel, dat dit leven kent: straks tusschen hemel en aarde zwevend, de wereld Gods tijden aanzeggend, Gods tijden van geboorte en dood, van oorlog en vrede, van vloek en genade .... Inderdaad, lezer, een klokkengieterij is een heiligdom, waar toegewijde handen heilig werk verrichten. UTRECHT door RUDOLF VAN REEST H [OE zou ons land er zonder zijn mooie torens uitzien? Wij kunnen het ons niet voorstellen. Hoe zijn wij met hun kloeke vormen en stugge contouren vertrouwd geraakt. Hoe kunnen wij ons het schilderachtige Walcheren anders voorstellen dan met zijn „Lange Jan”, die slank en hautain oprijst boven dit groene eiland. Hoe beheerscht het architectonisch kunstwerk van Breda’s groote kerktoren de geheele vruchtbare westhoek van Noordbrabant. En die oude, trouwe massieve toren, de St. Laurens van Rotterdam, wat is hij niet de expressive symbool van het harde werkersleven aan de Maasstad! Wie kan zich het grijze Dordrecht indenken zonder de stompe groote-kerkstoren, die zich in groote ongevoeligheid verheft boven het gewemel dat de boorden van de Oude Maas vervult. En dan de „hoogste toren” van ons land, waar alle Utrechtenaren trots op zijn en die bijna vanuit de geheele provincie te zien is. Stel je deze stad eens voor zonder haar Dom! En zoo kunnen wijdoor gaan. Wie, van de verte uit, zegt, dat hij Delft ziet, ziet nog niets anders dan de rijzige spitse toren, aan welker voet de Oranjes hun laatste rustplaats vonden. Wie van de Ommelanden uit naar Groningen wijst, wijst naar de echt Groningsch vierkant gehouden St. Martini, met HOLLANDSCHE TORENS MIDDELBURG zijn „radijsje" gekroond. En al dreigt de geweldige expansie van onze groote steden met hun moderne flat- en torenbouw, de oude reuzen te beconcurreeren, zooals b.v. in Amsterdam zeer sterk het geval is, daar blijven nochtans de vriendelijke oudekerkstoren en de karakteristieke Munttoren het onbetwistbaar vorstelijk recht der oude traditie handhaven. Ja, dat is wat het allereerst en het allermeest spreekt als onze bewonderende blik glijdt langs de slanke contouren of de massieve lijnen van onze Hollandsche torens. De oude traditie! De band aan het verleden. Het zijn onze torens die deze vasthouden. Zeer onlangs deelde de pers mede, dat de groote vernieling door het Russische communisme, zooals dit vandalisme zich in Mexico en Spanje gemanifesteerd heeft, geleid heeft tot een dringende bede aan deze communisten om toch de oude kerkgebouwen en hun torens te willen sparen, omdat zij een zeldzaam stuk traditie en cultuur vertegenwoordigen. Maar wat was het antwoord van de Russische godloozen-bond: „Wij creëeren een nieuwe traditie en wij bouwen een nieuwe cultuur zonder godsdienst en zonder kerken. Dat is het. Kerken en torens, zij dragen de zware last der eeuwen, die spreken van godsvrucht en geloof, bloed en tranen om der belijdeniswil. Kerken en torens, zij zijnde zwijgende, zeer sterk sprekende getuigen van het Christendom. De inspiratie en de offervaardigheid waartoe het christelijk geloof de zwaarste tijden door bekwaam bleek, ze zijn in zijn kathedralen en torens verankerd, zij hebben aan het doode gesteente leven en bezieling geschonken, de ruwste steen gehouwen en gevoegd tot de schoonste symphonieën Gode ter eere, zoodat het in onze ver- DEN HAAG materialiseerde tijd, zóó geworden is, dat waar menschentongen zijn gaan zwijgen over geloof en bekeering, het de steenen zijn, die gaan spreken en getuigen van de heroïke kracht, waartoe het geloof in staat bleek. Niet dat wij het oorspronkelijke AMSTERDAM profane karakter der torens willen loochenen-. Al was in het zuiden van Europa reeds vroeg de toren een onmisbaar deel van de kerkebouw, inde noordelijke landen was dat van de beginne niet zoo. Op vele plaatsen valt het nog te zien, dat de torens en kerken van elkander gescheiden waren. Men had vrees voor het profane karakter van de torenbouw en kon er geen stuk religie in ZIERIKZEE GRONINGEN HAARLEM aanvaarden. Torens waren sterke symbolen van menschenwaan en ijdelheid. Wie zich een toren bouwde, vermat zich tegen God te strijden, bouwde zich zelve een tempel. Torens behoorden tot het profane leven. Zij waren noodig tot verdediging van lijf en goed, zij deden dienst voor veiligheid en lichtbakens, zij hadden slechts strategische beteekenis als spieposten en alarmplaatsen. Maar in latere tijd is men de torens toch anders gaan zien. Het Christendom wijdde ze tot wegwijzers naar het Rijk der hemelen. Zij werden de devote dragers der klingelende klokken, die opriepen tot het gebed en de Dienst van het Woord en de traditie heeft ze nauw verbonden aan het geloofsleven der vaderen en ze gestempeld tot monumenten van Godsvertrouwen. Zóó willen wij onze Nederlandsche torens zien. En dan zijn wij er trots op zulke torens te hebben als wij hebben. Dit mag wel eens gezegd worden, want maar al te vaak loopen wij langs de voet vaneen grijze kolossus, zonder ook maar een oogenblik te denken welke eerbied wij verschuldigd zijn aan deze kunstschatten der middeleeuwen. Zeker, wij gevoelen weinig voor het „torentourisme" op de manier zooals Amerikaansche reisgezelschappen dat in ons land plegen te beoefenen, en wat kunnen zij eigenlijk ook anders doen dan even heel vluchtig een paar torens bestijgen om iets vanuit de hoogte het lage Holland te bekijken. Maar wij staan toch anders tegenover onze torens. Wij zien ze als „onze torens”, de bewaarders der traditie, de predikers vaneen roemrijk verleden, de stoere dragers vaneen heroik stuk landshistorie. Onze torens zijn één met ons land, en voor ons besef staan ze zooals ze moeten staan. Wij weten dat Rotterdam zijn afgeknotte, gespierde kolossus hebben moet en zouden Rotterdam met de Middelburgsche Lange Jan geen Rotterdam meer vinden. En Dordt is zóó samengegroeid met zijn stompe toren, sober en forsch, dat naar onze meening een ranke torenspits deze oude veste bepaald ontsieren zou. En Leeuwarden is zóó één geworden met zijn Oldenhove, die legendarische scheefgezakte steenklomp, dat de Friezen hun hoofdstad niet meer zouden herkennen wanneer men het eens in zijn hoofd kreeg er een, zij het aan alle eischen der bouwkunst voldoende, toren neer te zetten. En toch kan niemand zeggen dat deze afgeknotte reuzen architectonisch volmaakt zijn. Het plots afbreken van de verticale lijn is niet verantwoord, de '^ARNHEM ZUTPHEN DEVENTER of einde gekend heeft. ALKMAAR AMERSFOORT DORDRECHT LEEUWARDEN verhoudingen zijn er onevenwichtig door geworden en aesthetisch gezien is de rijzige „Onze Lieve Vrouwen toren’ te Amersfoort en de schoon gemodeleerde Nieuwekerkstoren van Delft, of de monumentale kerktoren van Breda veel voortreffelijker. Maar het zijn niet de bouwkundige normen meer die overheerschen in ons waardeeringsoordeel. Het is de historie, de traditie, die beslist. Torens als die van Den Brief en de St. Lievens-Monstertoren van Zierikzee hebben al meer dan vijf eeuwen gekend. En nog staan ze onwrikbaar op hun plaats, vergrijsd en stram, maar onaandoenlijk in hun ongebroken kracht. Zij hebben de tachtig-jarige oorlog aanschouwd in al zijn verschrikking en wreedheid, zij waren de stille getuigen van felle godsdiensttwisten en burgerkrijg. Zij bewaren zoete en grimmige herinneringen uiteen grijs verleden, dat de sterke kleuren draagt van zonde en genade, geloof en afval, vrede en oorlog. Hoe vaak zeggen we, zulke torens ziende: Als die steenen eens spreken konden! Maar hoor! zij spreken, zij spreken een taal des geloofs, zij vertellen van het geloof van voorgeslachten, de heldenmoed van hun bouwers, die reeds lang aan hun voet tot stof zijn weer gekeerd. Inde vergankelijkheid van deze voortjagende tijd prediken zij de onvergankelijkheid van het eeuwig-zijnde, waarin de bedding van de tijd zijn voortstuwende wateren als ineen oneindige oceaan uitstort. Aan de zoomen van deze jagende levenswateren zijn zij de wakkere wachters, de trouwe getuigen, die ons levensscheepke de richting wijzen naar de plaats des behouds, waar het straks inde oceaan der eeuwigheid verankerd liggen zal inde rotsbodem van den eenigen, waarlijk Eeuwige, Die geen begin BREDA door ANTOON COOLEN HOUTSNEDEN VAN ANTON PIECK Dem Schicksal leihe sie die Zunge Selbst herzlos, ohne Mitgefühl Begleite sie mit ihrem Schwunge Des Lebens wechselvolles Spiel. Schiller: Lied vonder Glocke. Witten Donderdag zei vader: De klokken gaan naar Rome. Omdat het zoo stil werd in ons dorp geloofde ik, dat de klokken, zwijgend, zich gereed maakten voor die geheimzinnige reis. Boven op zolder dooreen raam inden voorkant van ons huis kon ik uitzien over den kerkhof rond de hooge, oude kerk. Die kerk, het kon niet in mij opkomen, dat die ooit gebouwd was, die was er van allen tijd, zooals de boomen langs de wegen mijner jeugd er waren van allen tijd. Er stond gras op de graven, de wind woei dat gras neer. Duiven streken op het hooge kerkdak neer, vlogen weer op ineen vlucht. Kraaien gingen kalm inde dakgoot zitten, of zwart en klein boven op den nok, of op het kruis achter op de kerk. Ik hoorde hoe ze verward krijschten, maar, waar ik stond achter mijn raam, was dat toch maar zacht te hooren. Dit alles kende ik zoo K 12 DE KLOKKEN GAAN NAAR ROME door en door, deze geluiden, dit beeld, het is mij alles vertrouwd gebleven en onafscheidelijk aan mijn jeugdherinneringen verbonden. Er stonden langs den eenen kant van den kerkhof hooge linden, maar daar waren nu nog geen blaren aan, de linden zijn later dan de wilgen en de populieren, die ik verder op kon zien. Ik kon zoo lang turen naar het gras op den kerkhof, dat ik het gevoel kreeg, alsof ik zelf in dat gras neerlag, op mijn rug, ik róók het gras en voelde het aan mijn gezicht en mijn handen. De wolken zijn dan hoog en bleek boven u ineen licht, dat de oogen zeer doet. En als ge het hoofd afwendt van den hemel ziet ge door de warreling van grashalmen het vage oprijzen van de hooge zerken. De namen, die op die zerken stonden, kende ik bijna allen, het waren de familienamen, die de menschen in het dorp dragen. Er was ook een aparte hoek op den kerkhof, daar lagen de kinderen begraven .... Witte Donderdag. Het was al wat warmer geworden, en het groen begon uit te loopen. Deze dag heeft iets wits, de witte bloemen en kaarsen inde kerk, het witte kasuifel van den pastoor, deze dag heeft iets van witte zij, iets van het bijzondere wit der dikke trossen van hortensia's. Op dezen witten dag gaande klokken naar Rome. Voor de kerk uit en hoog inden hemel staat de toren. Als ik naar de torenspits kijk is het, of die spits rechtstandig afdrijft, wegdrijft zonder zich te bewegen, en voorover zal slaan. Maar hij blijft recht en naar den hemel reiken op deze reis met den wind mee, onder de stilhangende wolken De klokken gaan nu weg. Zij hebben niet meer geluid. De angelusklok inden kleptoren heeft om twaalf uur ook niet meer geluid. Wat een reisl Tot een tros tezamengebonden, de mantels naar alle vier de windstreken, de klepels neer, hebben de klokken zich losgemaakt. Het angelusklokje van den kleptoren is er ook bij. Toen stegen ze naar de wolken en begonnen de reis. Nu is de kerk alleen achtergelaten zonder haar stemmen. Ik kan door de galmgaten van den toren heenkijken en zie er duidelijk de lucht doorheen aan den anderen kant: ziet ge nu wel, de torens zijn leeg. Het is waar, ook op andere dagen kan ik door de galmgaten heen de lucht aan den anderen kant zien, maar dan geef ik mij geen rekenschap van dit verschijnsel, dat immers alleen maar vandaag beteekenis heeft. De torens zijn leeg. De kerk zwijgt. Ook ik zelf voel mij alleen gelaten door de vertrokken klokken. Hoe ongewoon stil is het na hun vertrek. Toen ik thuis kwam ging de oude dokter bij ons de deur uit, ik zag zijn deftige. kon ik uitzien over den kerkhof. Jongske, zijt gij ziek? Hij had roode vlekken, vlak onder de oogen, alsof zijn wangen daar ontstoken waren, en hij bibberde. En toen hij later op de opkamer in zijn bed lag merkte ik, hoe hij klappertandde. Waarom kan hij zoo klappertanden, dacht ik, want het is toch niet koud, en in zijn bed moest hij het toch zeker warm hebben. Moeder perst de citroen, giet er water bij, doet er veel suiker in, ik kijk ernaar, het geeft mij ineens een lust naar veel koel en frisch drinken, misschien benijd ik den zieke wel, die dit krijgt. Ik mag mee, als moeder het hem gaat brengen. Ik sta stil te kijken, hoe mijn broertje zich opricht en gretig en gulzig drinkt. Naar mij kijkt hij niet. Als het glas leeg is, valt hij terug. Moeder stopt hem onder, maar aanstonds slaat hij de dekens weer weg. Hij heeft mij niet gemerkt. Moeder neemt mij mee de opkamer af. Ik zeg, dat ik dorst heb, zij pompt voor mij een glas water. Als mijn jongere zusjes en het kleinste broertje, die inden hof hebben gespeeld, binnen komen, mogen zij ook gaan kijken. We eten stil onzen avondboterham op. Als ik ernaar vraag herhaalt vader het voor ons allemaal, ja, dat nu de klokken naar Rome zijn en dat ze met Paschen terugkomen. Later ben ik weer bij mijn zieken kleinen broer, want mijn bed stond ook op de opkamer, aan een anderen kant. Ik had de waarschuwing gekregen, dat ik vooral heel stil moest zijn en hem niet wakker mocht maken. Maar voor ik in bed lag hoestte hij langen tijd achter elkaar en ik hoorde, hoe hij wakker was. Ik noemde zijn naam. Hij antwoordde niet. Ik kwam bij zijn bed. Wat had hij het warm, hij gloeide, het was, alsof ik zijn warmte kon voelen. Ik wilde hem vertellen waar ik den heelen tijd aan gedacht had en zei: De klokken zijn naar Rome! Er brandde een klein patentolielichtje op een tafeltje bij zijn bed, en in dat licht zag ik zijn gezicht en zijn groote, luisterende oogen. Ja, zei ik, ineen plotselinge behoefte om hem een groot plezier te doen, de grijze handschoenen en den zilveren knop van zijn stok. Inde keuken stond moeder en perste een citroen uit ineen glas. Dat was voor mijn broertje Joseph, zei moeder. Die was erg ziek geworden en de dokter was er bij geweest. Vanmiddag was de jongen uit school gekomen, uit zijn kleine school, hij wilde niet spelen en klaagde zacht. Toen had moeder ineens zijn hoofd tusschen haar beide handen gehouden. klokken zijn naar Rome gegaan, en als zij terugkomen, brengen zij gouden eieren mee voor jou. Hij keek mij met zijn groote oogen lang aan, de dekens gingen boven zijn borst op en neer, zoo hijgde hij. Hij dacht er zeker over na, hoe de klokken nu op reis waren. Wij wisten samen een beetje van die klokken af. Wij hadden wel eens duiven en eksters gevangen op den toren. Aan den kant van den kerkhof was een deurtje inden toren, daar waren twee of drie arduinen treden voor. Dat deurtje was eerst met ijzerdraad gesloten geweest, maar dien ijzerdraad hadden wij met een meegenomen nijptang gemakkelijk kunnen doorknippen. Daaraan had de koster zeker gemerkt, dat er jongens op den toren klommen, want kort naderhand was er een nieuw slot op de deur gekomen. Toen konden wij niet meer op den toren klimmen. Maar vele weken later hadden wij geluk, toen wij weer eens op den kerkhof waren, zagen wij, dat de sleutel in het slot van de torendeur stak. Toen eenige dagen naderhand die sleutel nog op het slot stak, namen wij hem mee, en wij hadden hem verborgen boven in onze duiventil, waar niemand hem zou zoeken. Toen konden wij vrij op den toren. Wij waren dikwijls langs den steenen wenteltrap geklommen tot aan de galmgaten toe. Ik herinner mij nog den eersten keer, ik dacht toen, dat er aan die wentelingen van den trap geen einde kwam, al die steenen treden, die zoo hoog waren, wij werden moe. Het was alsof wij in die wentelingen zelf verdoold draaiden binnen deze verborgenheid, en eindeloos ver van de aarde vandaan raakten, met iedere wenteling er weer meer aan onttrokken, zonder dat wede richting van beneden wisten. Wij zagen niets. Wij tastten en klommen met handen en voeten. Soms moesten wij rusten, en daarna gingen wij moedig en geduldig weer hooger. Wij hoefden niet hopeloos te zijn, eens moesten wij ons doel bereiken. En zoo voelden wij dan ook eindelijk een koude stroom, er kwam iets van den hemel binnen waar wij dicht bij raakten, iets van buiten, van den wind der wereld, zacht begon een schemering te schijnen over de verweerde treden en tegen de muren, waarvan wij nu zagen, hoe zij vol stof en dikke spinnewebben zaten. Zoo kwamen wij inde hooge, groote ruimte, in dat nieuwe onbekende, voor de aarde verborgen gebied, waar de klokken hingen. De dag brak hier door, de lucht, de wind. Het zoefde door de openingen tusschen de zwarte schuin naar beneden staande vakken inde galmgaten, daar zagen wij ook de heele, verre wereld doorheen. Wij zagen de lage, kleine huizen, de roode en blauwe daken, de smalle straten in het dorp. Alleswas nu zoo kleinte samengetrokken en te overzien, alsof ge met één stap van het eene einde van het dorp naar het andere eind zoudt kunnen komen. Wij konden van boven af ook achter alle huizen kijken, wij zagen de nietige binnenplaatsjes en schuurtjes en schuttingen. Wij zagen de menschen, die klein en zonder geluid in hunnen hof doende waren. En verderop de akkers in hun schoone, regelmatige vierkanten en alles effen en glad gestreken, en de boomen zoo laag op hun korte stam langs de heldere, kronkelende, lintsmalle wegen. Maar dat alleswas niet het voornaamste. Het voornaamste was hier, bij ons, dat waren de drie klokken binnen de zware balken en gebinten van den geweldigen klokkenstoel. Wij liepen over den bestoven planken vloer daar omheen. Wij leunden tegen het zware hout en probeerden zoo ver te reiken, dat wijde klokken konden raken. Mijn God, wie had ooit geweten, dat ze zoo groot waren. Groot en zwaar en donker, wij gingen liggen om van beneden af inden klokmantel te kijken, die vol schemering was van dag en nacht en vol geheim, daaruit hing de zware staaf van den klepel neer met de geweldige verdikking waar hij den slagrand van de klok moest raken. En buiten op de klokken de rondgetrokken kringen dik onder het stof, de figuren en de letters der ondoorgrondelijke opschriften, die wij vaag zagen maar nooit zouden kunnen lezen. Wat was dit een stil geweld hier bij de winden, die inden toren woeien en klaagden! Wij bleven sprakeloos of wij fluisterden hier in deze hoogte, zóózeer als wij onder den indruk waren van dit wonder, dat wij van zoo dichtbij konden zien, neen, wij mochten daar niet hardop praten. Later vroegen wij aan de jongens met wie wij speelden op het kerkplein, of zij wisten, hoe groot de klokken inden toren waren? Zij raadden en wezen met hun handen. Maar zij wisten het geen van allen. Wij wisten het echter, ze zijn zoo groot, dat ze niet ineen huis kunnen, ge kunt in één klok wel met tien jongens gaan spelen. Maar wij deden geheimzinnig en zwegen over onzen sleutel. Ik heb wel eens gedroomd, dat ik inde klokken speelde, dat ik boven inde hooge ruimte, waar de klokken hingen. de diepte van den toren aan den klepel hing en heen en weer gesmeten werd tegen den klokwand, een vlucht waarbij mij de adem stokte en het hart stil stond van verrukking en van angst, een angst, waarvan ik lag te hijgen als ik wakker was geschrokken. Daaraan dacht ik, toen ik mijn broertje gezegd had, dat de klokken naar Rome waren. Het was, alsof het inderdaad onze klokken waren, die wij zoo goed kenden. Hij antwoordde niet. Hij bleef mij aankijken. Ik voelde, hoe ook hij aan onze klokken dacht, misschien dacht hij er nog anders aan dan ik. Ik zag en hoorde, hoe hij hijgde en moeilijk achter zijn adem kwam. Later was vader nog even bij ons. Hij stopte ons onder en zei ons goedennacht. Ik hoorde, hoe Joseph hem vroeg: De klokken zijn naar Rome, hè vader? Ja, jongen, zei vader, de klokken zijn naar Rome vertrokken en met Paschen zijn ze terug. Dan brengen ze eieren mee, die laten ze overal vallen, ook voor jou. En als ge nog niet beter bent, dan zullen wij ze voor jou oprapen en ze bij jou komen brengen. Ga nu slapen. Hou je warm toegedekt. Dan bent ge met Paschen beter. Vader zei dat met zoo'n ernst. Hoe ver waren de klokken nu plotseling weg. Ik merkte, hoe vader bij het bed van Joseph bleef staan. Ik heb niet meer gehoord, dat hij weg ging. Ik sliep en droomde van de reis der klokken. Den volgenden dag bleef de stilte over het dorp, op Goeden Vrijdag laten ook vele menschen het werk rusten. Inde kerk wordt er gerateld. Die gezwaaide, harde, krakende ratel moest nu de klokken vervangen. Ik bleef denken aan hun reis, wat wist ik van de wereld en van de landen. Maar de meester inde school had over Rome verteld. En vader had een atlas, daar ging hij de wegen op na, waarover de klokken zweefden. Wij kinderen zaten allen bij hem. Het ging buiten regenen, ik zag de regen tegen de ruit. Zulke bijzonderheden herinner ik mij nog. Ik herinner mij ook nog, dat ik ’s middags in onzen hof een merel had gezien. Toen vader vertelde, hoorde ik, hoe buiten de merel floot, en dat gaf mij zoo’n verwachting van zomer en lange dagen om te spelen. De klokken zweven over het Rijndal, ja, zij zweven over den Drachenfels. Zij zweven boven de bosschen. Boven de bergen stijgen zij nog veel hooger. Misschien waren zij vannacht boven de bergen van Zwitserland. Daar zweven ze zoo hoog, om niet tegen de bergtoppen stuk te slaan, dat zij midden inde sterren uitkomen, daar kan geen mensch ze meer zien. En dan gebeurt er iets, dat hoort niemand, dat hoort God alleen maar, als de klokken de sterren raken klinkt het inde klokken, en de sterren maken ten antwoord een hoogen, fijnen toon, zóó mooi als glas, als kristal, iedere ster een andere, hoog en laag, net als een harp. Dan is de hoogste hemel vol van muziek. En toen het morgenrood kwam vlogen de klokken boven den Matterhorn de zon tegemoet. Zij vlogen boven den Dom van Milaan, en of dat de mooiste kerk van de wereld is dat weet ik niet, maar zij is in elk geval heelemaal van wit marmer, en als ge ze afgebeeld ziet is het net alsof ze van ijs is, nee, van kristal, of van sneeuw, of van kant, nee, ik kan het niet zeggen. En toen daalden de klokken boven Rome, zij daalden naar het Vaticaan en den Sint Pieter. Nu moet ge weten, dat dan de Paus komt en de klokken ontvangt en hen zegent, waarbij hij ze allen met hun naam noemt. Want de klokken hebben namen. De klokken, jongens, dat is iets heel bijzonders. Ze zijn uit brons in het vuur en inde aarde gemaakt, maar ze worden gewijd en gedoopt, ze hebben een ziel, God geeft ze een stem. Ge Weet, dat ze luiden als er iemand dood is, maar ook als er iets heel blij’s gebeurt, ze drukken verdriet en vreugde uit. Overmorgen is het Paschen, dan luiden ze weer van vreugde. Ze luiden nooit zóó van vreugde als juist met Kerstmis en met Paschen. Gij zijt allemaal nog klein, maar als ge altijd goed naar de klokken luistert, dan brengen ze u iederen keer een beetje dichter bij den hemel, waarvan zij de stem zijn in het menschenhart. En nu weet ge ook nog, de klokken brengen voor jullie eieren mee. Dat is Zondag kinderen, en die eieren hebben alle kleuren die ge maar kunt verzinnen. Mag Joseph meerapen? Mijn jongste zusje vraagt dat, en vader streelt haar maar eens over haar hoofd, hij antwoordt niet, zij is nog zoo klein, zij zal niet mogen weten, dat Joseph zoo ziek is en dat hij Zondag nog niet beter kan zijn. Maar ik neem mij voor, om zijn eieren te rapen en ze dan naar hem toe te brengen, ja, ik zal de mooiste voor hem uitzoeken, mijn God, wat is dat nu voor een vrees, die mij plotseling Weet ge, vertel ik hem zacht, de klokken zijn over de bergen naar Zwitserland gegaan, en dan vliegen ze heelemaal tot midden inde sterren, en de sterren, die dan aangeraakt worden, maken een muziek, die God alleen kan hooren. God, zegt hij zacht. God. Dat is een woord, dat wordt bij ons niet veel gebruikt. Wij zeggen: Onze Lieve Heer. Maarde dingen ter wereld zijn zoo ernstig, dat ik van de plechtigheid God zeg. Waarom zegt ge: God? vraagt hij. En ik geef hem dat onzinnige antwoord, dat misschien voor hem toch zin heeft, een zin dien hij zal begrijpen: Omdat jij ziek bent. Ik fluister tegen hem. Ik buig mij diep naar hem over. Hij heeft het warm en hij hijgt. Ik zou kunnen schreien, nu ik hem zóó ziek zie. Later dacht ik dat, toen ik zooveel grooter was: wij waren van hetzelfde bloed en van denzelfden geest. Maar nu vertelde ik hem van die marmeren kerk, en, hoor eens: die is zoo wit als sneeuw. Sneeuw. Sneeuw. Hij is het, die dit woord zegt en herhaalt inde ontzaggelijke verrukking van die koelheid, van de koude waaraan het zeggen alleen van: „sneeuw” hem doet denken. En toen, Joseph, daalden de klokken boven Rome, in het Vaticaan, en de Paus zegent daar alle klokken van de wereld. Ze hebben allemaal een naam, en al die namen noemt de Paus. Nu komen de klokken terug en brengen eieren mee. De eieren. Blauw en rood, groen, geel en paars, vermiljoen als de dageraad, scharlaken als zonsondergangen, bruin als leer van Cordova, die eieren vallen in het gras onder de maan. ’s Morgens vallen zij nog. De vogels zingen er een lied bij. En misschien zijn er mooie heldere sterren aan de klepels en buiten aan voor hem overvalt en die mij zoo zielsbedroefd maakt. Later, als ik bij zijn bed sta, heb ik dat machtige gevoel, dat mijn heele hart vervult, om alles voor hem te zijn, om hem alles te geven wat ik van de wereld kan bijeenbrengen. Hij lijdt, hij is ziek, en ik lijd met hem mee, ik wil ziek zijn voor hem, dat hij kan opstaan en hooren hoe vader vertelt, dat de klokken naar Rome zijn, en dat hij de klokken zal kunnen zien terugkomen. en brengen eieren mee. de klokmantels blijven hangen. Sterren? Waarom denk ik nu, dat zijn oogen op twee sterren gelijken? Ik voel zijn hand, zij gloeit even inde mijne. Hij trekt zijn hand terug. Het hindert hem als hij aangeraakt wordt. Hij wendt het gezicht yan mij af en wil zeker gaan slapen. Sterren .... hoor ik hem zachtjes zeggen. Den volgenden dag kwam de dokter weer. Hij bleef lang op de opkamer. Toen hij weer beneden was hoorde ik dat hij bezorgd praatte. Ik hoorde hem zeggen: de gróótste voorzichtigheid, de allergrootste voorzichtigheid. En hem er goed warm inhouden. Toen de dokter weg was, zat vader stil voor zich uitte kijken, de handen op de knieën. En inde bijkeuken zag ik moeder in het deurgebint staan, het gezicht naar buiten, haar schort inde hand naar haar gezicht geheven. Wij kinderen aten onzen boterham op, en spoorden elkander aan, zachtjes te praten. Wij fluisterden: Morgen .... morgen! Morgen zouden de eieren gevallen zijn inden hof. O, dan namen wij mandjes mee, om ze daarin te doen. Er zouden er zooveel zijn, een groote mand vol, en die brengen we allemaal naar Joseph. Vader! Stil. Ik zit ergens over te denken 's Avonds, bij mijn kleinen broer, ik liet hem drinken en hield de dekens over hem toe. De klaarteschijn van het patentolielichtje wiegt en danst tegen den muur, boven het bed bewegen schaduwen. Drink nog eens. Hij heeft zijn oogen groot open. Hij is klaar wakker. Ik hoor zijn hart kloppen, het is alsof ik het kloppen kan zien onder de dekens, zoo hard gaat het. Hij kijkt mij met zijn groote oogen lang aan. Dan zegt hij: De klokken zijn terug. Ik hoor ze! Hij praat sne! en met zoo'n harde stem, dat ik ervan schrik. Ik wil hem kalmeeren en zeg: Nee, ge kunt ze niet hooren. Maar op hetzelfde oogenblik is hij overeind. Jawel, jawèl! schreeuwt hij hard, ik hóór ze. Er is iets zóó wilds en vervoerds in zijn blik. Hij gebiedt mij, kwaad en kort, stil te zijn. Stil, stil, ik hoor ze! En ik hoor de sterren. Ik hoor de sterren. Ze hebben de sterren meegebracht, dat kan ik zien, de toren is van binnen heelemaal licht! Ik word stil en bang van wat hij zegt, van hoe hij het zegt. Het raam van de opkamer staat open. Ik hoor geluiden van buiten, het ruischen van boomen, waar nauwelijks loover aan gekomen is, en plotseling, één keer, ver en zeer gedempt, het slaan vaneen koekoek. De klokken. Ja. Ik buig mij weer over hem, in dat wanhopige gevoel, dat hij mij niet meer begrijpen kan en dat ik, hem ter wille, omdat hij zoo ziek is, maar ja moet zeggen als hij over zijn klokken en zijn sterren praat. Ik stop hem onder en overreed hem als hij zich verzet. Toe, blijf goed onder de dekens liggen. Ge moet het warm hebben. Wat ben ik dankbaar, nu hij zich stil laat helpen. In mijn bed weet ik niet, wat ik hoor, en wat ik zien kan. Ik schrik weer op als ik de luide stem hoor, die over de mooie sterren praat. Ik wacht, er komt verder geen beweging in het andere bed. Dan val ik weer in mijn dekens terug. Als ik een tijdje gelegen heb komt de slaap, zwaar, met vleugelen die mij neerdrukken en die mij moe maken. Ik wil mij verzetten, om wakker te kunnen blijven, om, als het noodig zal zijn, overeind te kunnen komen. Maar er komt een verdoovend gebruis in mijn ooren, waarin ik snel en luid klokken hoor galmen. Ze zijn bij den donder, bij God zijn ze, die hen hoort. Zij hebben den gloed van licht goud, de sterren hebben er zich over uitgespreid. Dit is zeker, dat ik inden nacht opsta, nu heb ik heel lang geslapen, maar nu voel ik, dat hij geroepen heeft, wakker of in zijn slaap, hij heeft mij noodig. Maar als ik bij zijn bed kom, voel ik een greep, die mij mijn hart verlamt. Ik wil schreeuwen, maar ik kan niet, een benauwende hand houdt mij den mond gesloten, de dekens van zijn bed zijn teruggeslagen en op den grond gegooid, zijn bed is leeg .... De gróótste voorzichtigheid .... de gróótste voorzichtigheid Ik weet met zulk een verschrikkelijke zekerheid, dat ik dit den dokter heb hooren zeggen. De gedachte aan die waarschuwing raast door mij heen, neen, het is een alarmeerend geroffel van donkere, dreigende trommen. Ik hoor mijn eigen korte, hijgende snikken, die ik wil bedwingen. Ik voel het vlijmen vaneen verdriet en een ellende, waar ik te klein voor ben. Ik wil vader en moeder niet roepen, ik heb een angst en een schaamte alsof ik tekort schoot en niet genoeg op hem heb gelet. Ik weet, waar hij naar toe is gegaan. Maar niemand anders zal het weten. Ik zal hem terug gaan halen vóór iemand het weten kan. Ik weet nu, dat ik mijn vuisten zal moeten gebruiken en mijn wil en al de kracht van mijn ziel, om een nachtelijke, groote en gevaarlijke taak te gaan volbrengen, waartoe Godin zijn zwijgende klokken mij riep. Bevend en rillend, gejaagd en klappertandend van opwinding, trok ik mijn kleeren en mijn schoenen aan en deed de opkamerdeur open. Zachtjes ging ik de opkamertrap af. Ik hoorde de stilte van het nachtelijke huis, waar alles slaapt, ik hoorde den nacht binnen de muren en binnen de ramen, die ramen, die ik flauw in hun hooge omtrekken zag. Ergens tikt een wekker, en er is nog een ander geluid, de plenzende druppel onder de pomp, het hooge, jammerlijke en fijne neuriën vaneen mug, dat weggaat en telkens plotseling dicht bij mijn ooren komt. Ik sluip door de keuken naar de buitendeur en wil den grendel terugschuiven. Met een schok word ik opnieuw en nog anders herinnerd aan wat er gebeurd moet zijn als ik bemerk, dat de grendel al weggeschoven is: natuurlijk, hij is door deze deur gegaan. Nu kan ik bidden, maar het is immers zoo waar: de doodzieke jongen in zijn koortsen is naar buiten gegaan inde nachtkou. Ik volg zijn onzichtbaren weg onder de sterren. Met een paar sprongen ben ik bij de duiventil en klim het laddertje op, voor de laatste zekerheid. Op de bovenste sport til ik mij op. Ik hoor een zacht en gedempt gescharrel van pooten, een ingetogen geroekoe, ik ruik de lucht van de duiven. Mijn hand tast inde warme inwendigheid van het hok, raakt de duiven aan, die onrustig worden, het is alsof er een wegvliegt, ik meen het klapwieken en het fluitende geluid van de vleugelslag, als ge daar vlak bij bent, te hooren. Voorbij veeren en warmte tast ik naar de plaats, waar de sleutel van de torendeur aan een spijker moet hangen. Er is geen sleutel. Neen, ook op den bodem niet. Hij heeft de sleutel hier weggenomen. En toen ben ik hem nagegaan, klom ik hem na in dien diepen nacht van duisternis. De sterren waarvan hij droomde, zijn visioenen, hebben misschien zijn weg verlicht. Ik tast inden blinde voort. Mijn handen sloegen in het koude stof, inde kalk en in het gruis op de treden, die treden, die ongewoon hoog waren, zoodat ik telkens mijn voeten en mijn knieën stiet. Dan stortte ik weer vooruit, strompelde, heesch mij op om sneller vooruit te komen. Ik moest er zijn, voor er een ongeluk kon gebeuren, voor hij van zijn hoogte naar beneden zou vallen. Maar ik wist, dat ik eigenlijk niet voor dit ongeluk bang was, dit ongeluk dat even goed niet kon gebeuren. Er was iets anders, dat volstrekt zeker was, het doodsgevaar, waarvoor de dokter had gewaarschuwd: de gróótste voorzichtigheid. En nu was hij hier in die bijtende nachtkou den toren opgeklommen, in dien windstorm langs deze treden van ijs, en nu was hij boven, ongekleed, bij de galmgaten, waar de wind de open ruimte bestormde. Ik hijgde van de inspanning. Ik hoorde honderd geluiden, vallende steentjes, de vleugelslag van vogels, het sissen van kerkuilen. Ik hoorde een ijle, biddende stem, maar dit alles viel op mij neer, beklemde mij, hield mij tegen. Het gebeurde, dat ik met mijn handen een trede vóór mij greep om mij op te trekken, omdat ik mijn zware voeten niet mee kon krijgen. Hijgend rustte ik uit, wilde weer hooger en kon opnieuw niet meer. Zoo volgde ik den trap in die martelende wentelingen, waaraan geen einde kwam, waarlangs ik iederen keer weer even ver terugkeerde als ik vooruit was gekomen, hoeveel honderden treden had die trap toch well Maarde wind werd kouder en krachtiger om mijn hoofd, en eindelijk herkende ik de laatste treden voor de klokken, waar de uitzichtlooze wenteling van den trap ophield, het gladde touw, waaraan ik mij vastgreep om op den vloer te stappen rond den klokkenstoel. Hier voelde ik den wind, die langs alle kanten door mijn kleeren heendrong tot op mijn gebeente, die mij over mijn lijf betastte en duwde met zijn ijshanden, die mij inden mond drong en den adem Was er daar net een maan, waren er wolken of sterren? Ik hoor mijzelf klappertanden. Ik ga het laddertje af, ik hoef niet meer te twijfelen, welken weg ik moet gaan. Bezijden het huis is een poortje naar de straat. Ik ga dat poortje uit. Ik steek de straat over, naar den kerkhof, waarvan het hek aanstaat. Dan, over het gras, over de graven, over de paden hol ik naar den ingang van den toren. De deur staat open, en de sleutel steekt in het slot. benam. Hier moest mijn broer zijn. Mijn hart hamerde met scherpe slagen onder den angst, hóé ik hem zou vinden. Ik riep zijn naam. Ik hoorde de zachte, gefluisterde echo van zijn naam inde onzichtbare inwendigheid van de klokken. Ik riep opnieuw, zonder dat ik antwoord kreeg, zijn naam en kroop rond op handen en voeten. De planken kraakten onder mij, maar het gerucht ging verloren in zooveel andere geluiden, de wind, de klokken waarlangs het ruischte, waarin het zacht gonsde. Toen vond ik den jongen. Ik schreide niet. Ik deed mijn kleeren uit, om hem er mee te bedekken. Een zwak, schemerig licht kwam inde duisternis, die duisternis, waaraan mijn oogen gewend waren geraakt, en in die vage schemering zag ik het waaien van zijn haar over het wit voorhoofd. Ik betastte zijn gezicht. Op hetzelfde oogenblik, in een gevoel alsof ik met schokken ineen afgrond viel, wist ik, dat hij doodwas. Zijn heele lichaam was koud. Over mijn knie heen viel zijn hoofd naar achter weg. Maar ik wilde tegen beter weten in niet gelooven dat hij doodwas: omdat hij zoo koud was moest hij goed in mijn kleeren worden ingewikkeld. Hij moest worden verwarmd en tegen de kou beschermd, dan zou het goed zijn, daarvoor was ik gekomen. Toen, met twee armen, drukte ik hem krampachtig tegen mij aan, om hem te houden, om hem niet los te laten, voor geen machten van dood of eeuwigheid, die hem wilden grijpen. Ik dacht: als ik hem nu maar niet loslaat, ais ik bid, ais ik bid, dan zal hij opnieuw wel werkelijk levend zijn, dan zal hij niet gestorven kunnen blijven, dan zal hij niet kunnen sterven, hij is te klein en te lief voor den dood. En bij zijn mond, die niet meer ademde, bad ik. En bij zijn ooren, die niet meer hoorden, riep ik hem, dat hij kijken moest naar de klokken. Ja, voor hem waren zij met sterren bekleed, zij glansden van licht, en de luide klepels waren van vuur. Ik weet niet, of ik dit bedacht. Ik weet, dat ik met al de krachten van mijn wezen tot den hemel, tot God, tot het verborgen beginsel van het leven wilde doordringen, om te vragen en zeker gedaan te krijgen, dat ik hem mocht houden, dat hij zou kunnen terug keeren en beter worden, beter worden. Ik praatte tegen hem van dit beter worden. Maar hij lag, het hoofd inde diepte, alsof hij zich achterover inden dood naar de klokken en de sterren wendde, die hem hadden geroepen. Zoo zat ik dien nacht, rillend van kou en van de kracht, waarmede ik bad. Door mijn bonzend hoofd vlogen die gedachten: de hoop op zijn leven, die telkens vernietigd werd door de zekerheid van zijn dood. Dat hamerde in mijn toen vond ik den jongen. K 13 hoofd met slagen, dat wielde en cirkelde er in rond met bliksemsnelle wentelingen. En in die martelingen zag ik de eerste blauwe schemeringen van den dageraad, het eerste koude blozen van het morgenrood, waarin de klokken, duidelijker afgeteekend, maar donkerder in hun ontzaggelijken vorm, tusschen balken en gebinten opdoemden. De zon ging op. En in dat rood van den Paaschmorgen, waarin het water langzaam wijn wordt, kon ik het gezicht van mijn broer duidelijk zien. Maar ik had al die vreemde, zeerdoende vertrouwdheid met zijn bewegingloosheid, met zijn dood en zijn zwaarte, met de tranenlooze droefheid van mijn eigen hart. De gloed der zon scheen tegen het oude hout, waarbinnen de klokken hingen. Inden dag, die opging, rees hei verdriet uit den nacht in het licht. Toen ik later stemmen hoorde, die stegen, en mannen zag, die naar mij toekwamen, had ik nog de kracht om mijn gestorven broer geheel op mijn knieën te nemen. Het was vader, die hem uit mijn armen nam, hem optilde en hem hoog naar zijn borst hief, waarbij hij alleen maar een paar zachte, verwonderde woorden zei. Toen gebeurde er iets. lets wilds, iets ontzaggelijks. Het hout rondom mij kreunde en kraakte. De hoogte waar wij waren inden toren kwam in beweging, trilde, zwiepte traag heen en weer, de klokken stegen en daalden. Een groot schurend geluid nam tot een geweldige hevigheid toe, een slag als de donder klonk op brons, een donder, die viel inde golving van zware, oorverdoovende accoorden. Weer een slag en nog een, een andere, een hoogere, twee, drie slagen tegelijk, en het gebonden gonzen van accoorden op accoorden. De Paaschklokken luidden. Ik bleef hun gebeier hooren, toen ik achter vader de wenteltreden van den trap afging. Later, thuis, riep vader mij bij zich. Hij legde de handen op mijn schouders. Ik hoorde hem vragen: hoe is het gekomen, hoe is het gekomen? Ik werd wakker, toen hij weg was. Hij heeft de klokken willen zien, die terug waren uit Rome, en de sterren, die zij hadden meegebracht. De sterren .... ? Hij zei, dat hij de sterren kon hooren. Maar mijn vader bleef vragen: hoe kan het gekomen zijn? Ik hoorde hem tot moeder zeggen: wij moeten het samen dragen, hij is ons gegeven, hij is ons afgenomen. Hij ging naar buiten. Schoorvoetend kwam ik achter hem aan. Even voorbij de buitendeur leunde hij tegen den muur. Hij hield de handen De zon scheen. Het was Paschen De zon scheen. Het was Paschen. Wij hadden allen de teruggekeerde klokken gehoord. Zij hadden eieren meegebracht. Wij gingen den hof in en zochten in het gras onder de heggen, onder palmbossen en onder bessenstruiken. Wij vonden de eieren, roode en purperen, en bruine en schoon vergulde, die waren allemaal uit den hemel, uit de klokken neergevallen. Wij verdeelden ze fluisterend en legden de zijne bijeen. Daar durfde niemand aan komen, dat waren nu zulke bijzondere eieren. Toen ik de mijne er bij legde voor hem, uit medelijden omdat hij nu doodwas, deden de anderen het ook. Wij deden het allemaal, uit eerbied voor hem. En daar lagen zij, de eieren, zijn eigendom, dat hij niet meer kon aanraken, en waaraan wij niet meer durfden komen. Wij keken stil naar die vergulde en paarse en scharlaken eieren en dachten aan hem. Wij begrepen zijn dood niet. Maar ik bracht dien dood zóó in verband met de sterren en de klokken van den hemel, dat ik het hen aanrekende. Zijn doodwas er echter zoo verheven door geworden, zoo vol klank en licht. Hij was, geroepen door de klokken en de sterren in hun strengheid en verhevenheid, naar den hemel opgestegen, met hun klanken mee, met hun licht mee, naar de eeuwigheid, waarvan zij de stem en het teeken zijn. Tot den dienst gereed voor het gezicht. Toen een hand langs zijn lichaam terugviel zag ik, hoe hij, den mond dicht en klagend bij de steenen van den muur, schreide, net zooals ik wel eens een jongen van mijn leeftijd tegen een muur had zien staan schreien. En ik hoorde hoe hij praatte, maar ik verstond het niet. Toen hij mij bemerkte, liep hij door, den hof in. Wij zagen hem daar later en wachtten binnen, totdat vader weer terug was en weer bij moeder de kamer was binnengegaan, waar het lijkje lag. door P. KEUNING ET is wonderlijk met de klokken. Hun krachtige stemmen klinken over de landen; ze brengen hun boodschap van dood en leven, van nood en uitredding. Altijd maant hun boodschap tot ernst, zelfs als ze een H vreugdedag inluiden. Mobilisatie! De klokken luiden; ze roepen op tot de dienst voor ’t vaderland, ze waarschuwen voor oorlogsgevaar; ze roepen ook op tot bezinning en boete, tot geloof en vertrouwen. Jan Boorstra hoort het gelui van de klok op de mobilisatiedag en hij gooit zijn werk neer – het is niet meer van waarde – en maakt, dat hij op de Brink komt. Hij is niet de eerste. Ze staan er al, dicht opeen gepakt, voor het gemeentehuis. Wonderlijk is dat, zoo maar op een gewone dag daar bijeen te staan en dat nog wel in je werkkleeren. Mobilisatie? Ja, natuurlijk, mobilisatie. Best, maar je kunt je nog niet realiseeren, wat dat inhoudt. Er moeten dienstplichtigen onder de wapenen komen, dat spreekt vanzelf. Jan Boorstra is bij de landweer – nou, de landweer zullen ze eerst wel met rust laten. Zoo zegt hij tegen .... ja, tegen wie praat hij eigenlijk? Als hij ’t zich later herinneren wil, weet hij ’t niet meer. ’t Doet er ook niet toe; hij ze g t wel wat, maar hij zegt het eigenlijk alleen tegen zijn eigen onrustig hart. De landweer na t u u r I ij k niet. Wees maar gerust, de landweer niet. Dan, ineens, is het stil. De halzen rekken zich. Wat is dat daar op de stoep van het gemeentehuis? Daar staan mannen; die daar vóóraan is de burgemeester. Hij leest wat leest hij? Hij leest, dat er vijftien lichtingen onder de wapens MOBILISATIE worden geroepen, óók landweerlichtingen, óók Jan Boorstra. e kunt duidelijk hooren, wat de burgemeester leest. De klok luidt niet meerde menschen luisteren, zooals ze misschien nog nooit geluisterd hebben. L>an .... snikken, uitroepen! En dan weer de galmen van de klok: Gevaar, mobilisatie! Jan Boorstra maakt, dat hij wegkomt. Zijn vrouw, zijn kind! En t hooi? Ineens wordt het werk weer van belang. En hij kan niet gemist 00 wJ n m°r9,en 'S zi^n schoonvader jarig en zijn vrouw rekent er op dat hij haar dan met de sjees zal laten brengen. En .... Het is de chaos. Na dit is er niets meer. Nu houdt alles op. Er is geen nieuw begin te maken. Zelfs het eigen veilige dak beveiligt niet meer. En God is er met meer. er Later ordenen zich de gedachten, en onder 't drukke werk -er is nog zooveel e oen en je werkt maar door, al weet je heel goed, dat je toch niet klaar Komt – IS er, zeer dringend, de vraag naar het waarom? ch, er is nog wel iets. Je vrouw is er toch en je kind, je huis en je hof en a es aa je maar zóó niet los. Daar wil je toch voor zorgen, zoolang als 't maar even kan. Ja, juist nu wil je er voor zorgen, nu je alles moet loslaten. Maar.... waarom dit alles? Jan Boerstra kan het toch niet helpen, dat daar daarme'p T" 7 " d°°d9eschote"? En wat heeft Nederland daarmee te maken? Moet er daarom oorlog komen? Dat is toch niet om te steek laTen? °nrechtvaardi9- Moet Boerstra daarom zijn werk inde Waarom? ™'ueri!rbb“ !T'Uidl MobiliSa,ie- De kbkks" •** » plaatsen ,e Ol Jtrft' °P "“9 "a"r hei waarom 9eve" °°k »i 9aa" antwoord! Ol toch wel? Roepen ze niet steeds tot ernst en bezinning? Jan Boerstra heeft zeker geen schuld aan de Servische moord, maar Jen Boor*. ,s een zondaar. All e „ hebben wij gezondigd. Zie, da. hebben w, van de wereld gemaakt. Dal hebben wij van de wereld gemaakt. Deze hel die nu losbarst. Dat doet niet God, dat doen wij. De klokken roepen: Naar God! Wij zien de wereld en werken er aan op onze manier en verknoeien alles en dan gaan we elkaar in blinde woede te lijf. Dat is de oorlog. Wat heeft Jan Boorstra met de oorlog te maken? En als nu straks de hei ook over ons land losbreekt en een kogel ’t hoeft maar één kogel te zijn vindt Jan Boorstra, dan kan hij misschien met zijn laatste krachten zijn onschuld volhouden, maar daarmee is hij niet klaar. Veel beter is het, om nu, op dit oogenblik, te roepen om genade. Het dorp is vol onrust. De menschen loopen door elkaar; ze zijn zichzelf niet meer. De oude Jan Keizer heeft een troepje om zich heen en zijn bevende stem klinkt over de Brink: 't Laatste oordeel, menschen. Ik zeg, 't laatste oordeel. De voorteekens zijn er: bloed en vuur en rookdamp. Een vrouw gilt en valt in zwijm; ze wordt weggedragen. Er is nog zooveel te regelen, te vragen, te zeggen. Ze gaan straks heen, zooveel jonge mannen; je moet er toch om denken, dat je ze nu misschien voor t laatst ziet. Boorstra is even naar zijn ouders geloopen; dat moet hij toch wel doen, al heeft hij ’t nog zoo druk, want de oudjes zullen niet weten waar ze t moeten zoeken. Hij loopt Klaassens zoowat tegen ’t lijf. Hij heeft ruzie met Klaassens; waar ging het ook nog maar over? t Is niet van belang meer. – Jongen, zegt Klaassens, dat is niet mooi. Maar ’k zal je helpen met je hooi, kerel. Morgen kom ik. – Dank je wel, zegt Jan Boorstra, dat is goed. Nu weten ze, dat ze elkaar de schuld kwijtschelden. Maar ze praten er niet over; er is geen tijd voor. Een uur is veel te kort. Je komt niet klaar. Een uur is veel te kort, want je komt ook niet klaar met die je achterlaat en met je zelf. Daar is de nood van je eigen arme ziel, je komt er niet mee klaar. Mobilisatie! Weg inde nood, de ellende. Weg inde dood. Je bent altijd braaf geweest, hebt in elk geval geen diefstal of moord op je geweten. En op Zondag was er de kerkgang. Maar wat baat dat nu? Je kunt er jezelf niet meer mee bedriegen. De wereld is ook wel vroom geweest, en er is veel gepraat over recht en gerechtigheid en christelijke naties. Wat baat dat nu? We hebben allemaal met elkaar de hel van de oorlog over ons heen gebracht. De kerk is ook wel braaf geweest; natuurlijk, de kerk is altijd braaf. Maar wat baat dat nu? De kerk staat midden inde wereld, maar ze heeft de wereld niet kunnen helpen. Dat is het einde. En God is er niet meer. De klokken luiden. Ze plaatsen je, zóó maar, voor het feit. Ze zeggen je, zóó maar, dat je schuldig bent, allemaal, aan de gruwel, die nu over de aarde zal komen. Zeggen ze nog iets anders? Ja, ze zeggen: Bij God is genade. Waarom vluchten de menschen naar de kerk? O, omdat ze toch èrgens heen moeten vluchten; je kunt toch niet stil in huis blijven. Misschien ook, om nog gauw een beetje vroom te worden; je kunt toch maar niet weten. Waarom vluchten de menschen naar de kerk? Misschien ook, omdat God er toch is, Hij is midden inde hel van de oorlog. Hij gaat langs de wegen van elk land. Hij ziet en .... blijft God. Hij is altijd Dezelfde. Dat zeggen de klokken. Het behoeft geen hel te blijven, zeggen ze. Want God is er immers. En als wij een hel maken, dan gaat toch Zijn werk onverstoorbaar door. En als alles om ons wankelt, dan wankelt Hij niet. Jan Boorstra gaat zijn plicht doen als vaderlander. Hij scheurt zich los. Hij heeft niets meer dan het eigen leven. En ook dat leven is een bezit, dat hem elk oogenblik kan ontnomen worden. Maar God is er en dus kan Jan Boorstra gaan. Er kome wat wil, God is er. Die zekerheid geeft een diepe vrede in 't hart. Die zekerheid kan geen mensch rooven. Ze is een onvervreemdbaar goed. door RALF DE RAEDT Voor Amsterdam, de bron van Vondels Poëzie, Voor Amsterdam, de school van Sweelincks harmonie, Voor Amsterdam, de zon en 't beeld van Rembrandts glansen, Voor Amsterdam, geëerd als Neerlands koningin, Vlecht de eerbied van mijn hart met liefdevolle zin De kroon der Hemonij’s op onze torentransen. z ONDER ie kort te doen aan andere bekende klokkegieters, die hun naam met eere verbonden hebben aan zoovele klokken in ons vaderland, kunnen wij met het volste recht de twee Hemonij's de eerepalm reiken voor hetgeen zij ons land geschonken hebben aan zingende torens. Mr. Loosjes zegt iets van de kunstige techniek waarmee de Hemonij’s hun klokken op toon brachten. „De Hemonij’s goten hunne klokken hooger van toon dan vereischt werd, plaatsten ze omgekeerd op een draaibank, die door vijf of zes man in beweging werd gebracht en hielden van binnen tegen de klok scherpe stalen beitels. Inde werkplaats, waar tijdens dit afdraaien de diepste stilte moest heerschen, werden staven, tweemaal zoo breed als dik, neergelegd, die de vereischte toon hadden en, op hun kant neergelegd, een octaaf hooger klonken; zoo lang de klok, die bij 't afdraaien natuurlijk geluid gaf, niet op de zuivere toon was, gaf de staaf geen geluid, maar zoodra de vereischte toon was bereikt, gaf de staaf antwoord; hoe juister, hoe sterker. Het geheim berustte dus op de stelling, dat gelijkluidende lichamen elkander in trilling brengen." Er bestaat een oude prent van Hofdijk, waarop de gebroeders Hemonij en Jhr. van Eyk aan het stemmen der klokken zijn. Men ziet op deze prent hoe vol devotie de groote kunstenaar onzer klokken luistert naar de zang der gouden tonen, die aan de scheppingen van zijn geniale geest ontlokt worden. De DE LOF DER HEMONIJ’S schilder moet iets gevoeld hebben van de heilige spanning die hierbij op het gelaat van de Hemonij’s zich afteekende. Wie waren de Hemonij’s? Pierre en Frangois Hemonij waren afkomstig uit Levecourt in Lotharingen, waar laatstgenoemde in 1608 en de eerste in 1619 geboren werd. Waarschijnlijk waren zij van goede huize en hebben een klassieke opvoeding gehad, waardoor zij, met goede aanleg voor de wis- en natuurkundevakken, als ’t ware voorbeschikt waren het vak dat ze later beoefenen zouden, volkomen meester te zijn. Tengevolge van oorlogen in hun vaderland namen zij de wijk naar de Nederlanden, waar zij zich in Zutphen vestigden. Aanvankelijk schijnen zij zich inde „Isendoorn op die Nieuwestadt” bezig gehouden te hebben met het gieten van metaalwerken en geschut. Maar al spoedig stelden zij hun talenten in dienst van meer vredelievende arbeid en werd hun naam gevestigd door het gieten van het zeer voortreffelijk klokkenspel bestaande uit 19 klokken voor de Wijnhuistoren te Zutphen. Door Jhr. Jacob van Eyck, directeur van de speelwerken te Utrecht en door den organist van Deventer, Lucas van Lenninck, werd het carillon gekeurd. En het gevolg is geweest, dat binnen korte tijd in alle Provinciën dezer landen de roem van de beide Hemonij’s gevestigd was. Bij een bezoek te Deventer kwam Frangois tot de ontdekking, dat het carillon van de Si. Lebuinustoren verre van mooi en zeer onzuiver was. Hierover schreef hij aan de vroedschap: „. .. . tot de ervaring gekomen zijnde, dat het klokkenspel dezer stad niet veele besonders is, tot desreputatie van zoo eene fameuze plaatse ... ." In 1646 ging men op zijn voorstellen in en droeg men hem op een speelwerk van 25 klokken te leveren, waaraan hij 11 jaar later nog 37 klokken heeft toegevoegd. Dit carillon weegt 15764 ponden. In die dagen schreef Pierre: „ledereen wil klokken van ons hebben. Wij zitten overvol met werk ...." Uit de vele plaatsen waar zij carillons en klokken leverden noemen wij slechts: Amsterdam, Amersfoort, Delft, Enkhuizen, Gouda, Haarlem, Kampen, Weesp, Utrecht. Alleen inde Republiek hebben de Hemonij's ongeveer voor 50 steden carillons gegoten. In 1657 brachten zij hun werkplaats over naar Amsterdam. Het nieuwe raadhuis, het tegenwoordige Dampaleis, was toen in zooverre voltooid, dat het in gebruik kon worden genomen. Ondermeer moest echter inde koepel nog een carillon Amstelredam, 6 Nov. 1655. Eersame Frangois Hemonij! Alsoo wy uwe tegenwoordigheyt geerne hier zouden hebben ter oorzake van 't klokgespel voor ons nieuwe raedthuys, mitsgaders omdat wy oock met Ued. wel wilden spreken aengaende diergelyck werck voor den Oude Kerks-toren en andere plaetsen binnen deser stede, so hebben wy Ued. wel willen verzoucken met den allereersten herwaerst over te komen en verzekeren Ued. dat ons daardoor vriendtschap zal geschieden, dewelcke wy genegen zullen blijven erkennen" .... Burgemeesteren der Stadt Amstelredam. Op 2 December 1655 deelden de Burgemeesteren mede, „dat binnen deze stadt gekoomen was, die vermaerde klokken- ende geschutgieter Frangois Hemonij, dewelke wel genegen was alhier metterwoon te koomen, ingevalle men van stadswege wilde laten approprieren ende hem zonder eenige huure daervoor te laten betalen vergunnen een bekwaeme plaetse tot zijne wooning ende tot het exerceeren van zijn Kunst.” In Amsterdam vonden Frangois en Pierre handen vol werk, want niet alleen werd hun het gieten van carillons opgedragen, maar ook de beelden, die het Paleis sieren, de Voorzichtigheid, de Matigheid, de Wakkerheid, de Rechtvaardigheid, de Vrede en de Atlas werden door hen gegoten. Voor deze beelden ontvingen zij de vooral voor die tijd nogal belangrijke som van 50.000 gulden. Maar het voornaamste werk was toch het carillon van het Dampaleis, dat 27681 pond woog en waarvoor zij 23.500 gulden in rekening hebben gebracht. Dat dit meesterlijke carillon, dat tegenwoordig weer vaak zijn klankenrijkdom over de stad uitstort, bijzonder inde smaak viel, bleek wel uit de vele lofdichten, die er op gemaakt zijn. Vondel dichtte er zijn bekende klokkenlofzang op en Fokkens prees het spel in warme bezieling: geplaatst worden. Daar toen tevens bleek dat ook de carillons van de Oude Wester- en Zuiderkerk moesten worden vernieuwd, meende de vroedschap goed te doen de beide Hemonij’s hiervoor uitte noodigen. Zij deden dit bij het volgend voor die tijd karakteristiek schrijven: Wie zou dit zoet gheluydt der nieuw ghegoten kloeken Van over hondert mijl niet herwaerts kunnen locken? Noyt was ons Amsterdam met sulck vermaeck geciert; Dit zoet gespeel door straet en boom en burgwal zwiert. Volgens Vondel brachten de carillons van de Hemonij’s een geluid voort, dat niet door sterfelijken verwekt kon zijn. Wie de trappen van het Paleis beklimt en naast den beiaardier gaat staan, leest op alle 35 klokken: „Hemonij heeft mij gegoten voor de stad Amsterdam in 1664." Na de dood van Frangois zet Pierre alleen het edel bedrijf voort, maar hij klaagt al gauw, dat ook zijn gezondheid schade heeft geleden. Hij voelde niet veel lust meer tot werken. Aan de Abt de Loose, zijn getrouwe vriend, schrijft hij: „Ik heb geen hoop op herstel, maar ik ben daarom niet zwaarmoedig, want ik berust geheel in Gods wi1...." In November 1678 werd het werkvolk afgedankt en de werkplaats gesloten. Nog eenige tijd genoot hij van zijn rust. In 1680 ontsliep hij en werd begraven naast zijn broer in het koor van de Nieuwe Kerk. Op enkele groote klokken van Hemonij staat te lezen: Het onrust van den tijt rust nimmermeer de tijt verkeert maer nimmer keert hij weer. En op andere staat te lezen: Zo menigmael gy hoort den held'ren clocke-slach Gedenck aendachtelijck aen uwen jongster dach. Woorden van diepe religie en levenswijsheid. Hoe moeten de Hemonij's, levend uit de overtuiging, dat God de eenige Schepper van alle Kunst genoemd moet worden, vol heilige eerbied hun levensarbeid verricht hebben .... „Silence! dat op commando van den grooten meester inde werkplaats volgde op het moment, dat de klok op juiste toonhoogte geslepen moest worden, moet wel een heilig oogenblik geweest zijn, een stilte geladen van de hoogste spanning, want dat was het oogenblik dat de tegenstelling tusschen stof en geest als ’t ware werd opgeheven en het doode, harde koper tot een gewijd zingend leven werd opgeroepen .... Waar de Oranje’s rusten door Ds. W. A. HOEK „Hei overbodige is het meest noodzakelijke.” (Fransch spreekwoord). H OEVEEL er over kerkklokken te zeggen valt! Inde eerste plaats folkloristisch. Wie de geschiedenis der klokken schrijft, komt onherroepelijk bij de primitieve voorstellingswereld van vroegere geslachten uit. Hij ontdekt tevens, dat de mensch naar zijn afkomst een godsdienstig wezen is. Had het materialisme, waarvoor alleen bestaat wat het oog kan zien, het oor hooren, de hand tasten en het hoofd zich tegen te pletter loopen, van het begin af het denken beheerscht, er zouden geen klokken zijn. Want klokken spreken van geloof. Eerlijker gezegd, zij spreken oorspronkelijk van heidensch bijgeloof, zoo diep en zoo taai, dat het eeuwen lang ineen wereld, die christelijk werd, kon blijven voortbestaan. „Rumoer is in primitieve gebruiken in het bijzonder tegen de geesten, b.v. tegen ziekte-demonen gericht, die zich door trommelen en rinkelen laten verdrijven ... Deze werkzaamheid hebben onze kerkklokken geërfd. Aldus een autoriteit op het gebied der godsdienstwetenschap. In het kort: klokken zijn, folkloristisch genomen, amuletten in het groot. Haar gelui is oorspronkelijk inden letterlijksten zin van het woord een heidensch lawaai, bedoeld om geesten aan het schrikken te brengen. En om onbedoeld ons, cultureele menschen van de twintigste eeuw, opnieuw een weinig te doen schrikken voor zoo weinig verheven oorsprong. Het zij zoo. Heidendom is heidendom en bijgeloof bijgeloof en het is moeilijk om in dit verband van „verhevenheid” te spreken. Indien wij slechts niet vergeten, dat er iets nog veel schrikwekkender is. „Laat dat nare ding zijn mond houden,” zei eens iemand, toen een vriendelijk KERKKLOKKEN en waarlijk met luidruchtig klokje vertelde, dat het Zondag was. Ook in dit woord gaat een wereld open, en wel een wereld van minder dan heidendom Hier spreekt een materialisme, dat de dingen slechts ziet in het platte vlak der zichtbare werkelijkheid. Er is geen diepte achter. Maar het heidendom gelóóft Het weet van re ief en perspectief, van achtergronden en geheimzinnig clairo scure. Zonderling is die wereld ongetwijfeld. Maar het is toch een wereld Men leze er het tweede gedeelte van Handelingen 17 nog eens rustig op na.' Van vrome gevoelens, die langzamerhand op den ouden grondslag bouwden " spra zoo juist een deskundige. Op dien ouden grondslag echter is ook afgero en. oo at er tenslotte mets dan een gapende leegte overbleef. Geen en geen ijgeloof; geen verheven en geen primitieve gedachtenwereld tr restte slechts het groote niets. Daarvoor is inderdaad de stem der klokken een niets zeggend en dus altijd hinderlijk lawaai. Dat ze daarom in alle talen zwijgen. er nu over de Russische steden en vlakten nog klokken luiden? n o ze et nog over onze landen zouden doen, wanneer een vertechniseerd atheïsme er de heerschappij ging voeren? Een klok luidt. Ik luister. En luisterend vergeet ik al de dingen, waarover ik zoo jmst geschreven heb. Er komt één gedachte bij mij op: Waarom luidt deze klok? Het .s een werkdag en 's middags twaalf uur. Een eenvoudig antwoord volgt. oo is het ai sinds onheugelijke tijden op het dorp geweest. Telkens als het ongeveer middag is – op een paar minuten vroeger of later komt het in deze gemoedelijke, onstedelijke omgeving niet aan – luidt de klok, om het volk roenfH cTI * Waarschuwen- arbeid mag rusten, de maaltijd ept. Enkele minuten later ziet men reeds de eersten huistoe gaan ten tijdsein dus oneindig veel vriendelijker en romantischer dan het moderne sirene-geloei. Maar toch een technisch sein! En de meester, die ijverig onder ■n den toren aan het klokketouw trekt, is zich niet bewust een .esthetische laaï staan een godsdienstige handeling te verrichten. Hij doet in het groot niets anders dan de huisgenoot, d.e op de gong slaat ten teeken, dat het tijd voor eten is. Weg poezie en alles wat met religieuze folklore samenhangtl Dezelfde meester zal echter ook des Zondagsmorgens tot tweemaal toe de kerkklok luiden, den eersten keer een uur, den tweede enkele minuten vóór den aanvang van den dienst. Doch welk een verschil reeds bij den eersten klokkeslag. Na de stem van zes gewone dagen een geheel nieuw geluid. Zoo kan ook een landschap veranderen, alleen omdat het Zondagmorgen werd. Nu is het dubbel en dieper vredig daar, waar het toch altijd vredig was. „De mensch is de maat aller dingen,” heeft een oude Grieksche wijsgeer gezegd en Goethe belijdt: „al het vergankelijke is slechts een gelijkenis.” Ja, zoo moet het zijn. Wanneer de dingen dezelfde blijven en wij ze toch anders hooren of zien, dan moet het liggen aan ons oor of oog. Maar het eigenlijke luisteren en schouwen geschiedt toch alleen met het oor en oog van onze ziel. Gezelie belijdt terecht: „als de ziele luistert....” Tot die luisterende ziel zeggen de dingen soms alleen wat zij onmiddellijk te zeggen hebben. De loeiende sirene of de door-de-weeksche klok van 12 uur vertellen slechts, dat het middag en etenstijd is en daarmee is haar sprake uit. Maar soms wordt het woord, waar Faust mee eindigt, waar. Het vergankelijke gaat over ineen gelijkenis, welkei ons wijst op een werkelijkheid achter de werkelijkheid. Die aangeduide werkelijkheid kan zeer primitief zijn. Luister ik naar de klokkenstem met folkloristisch oor, ik zie in clair-obscure een wereld, bevolkt met geheimzinnige krachten en demonen. Zuiver heidendom. Maar toch een volheid. Men kan er van vertellen en er kinderen en groote menschen mee bezig houden. De wereld van het materialisme en atheïsme echter is leeg, alsof men een reusachtige stalen kubus binnentreedt, waar niets dan de vlakten van zes harde, kale wanden zijn te zien. Dit kubisme zij ons allen bespaard. Liever een romantische heiden dan een droogstoppelige ongodist. Gelukkig ondertusschen, dat wij met dieper ooren dan folkloristische mogen luisteren. Wie door het Evangelie iets gezien heeft van wat de Bijbel „het Eeuwige Leven” noemt, dien gaat inde stem der klokken een wonder hooge wereld open. Zijn kerktorens wel noodzakelijk? Ach, feitelijk niet. En toch, wat zou zonder hen het silhouet van onze steden en dorpen zijn? Zijn kerkklokken noodzakelijk? Neen, voor den vertechniseerden prakticus duizendmaal niet. En toch, wat zouden zonder haar metalen stemmen onze Zondagen zijn? Maar „het overbodige is het noodzakelijkste”, zegt de fijnheid van den Franschen geest. Klokken zijn evenals kerktorens wonderlijke dingen De torens, zegt men, wijzen omhoog. Ik weet niet, hoe het met dat wijzen staat. Maar één ding weet ik wel. Ik heb nooit een kerktoren gezien, of ik moest aan een andere wereld dan die mij zichtbaar omringde denken. Stoffelijke teekenen der eeuwigheid zijn het, midden inden tijd. En de klokken zingen het lied van omhoog; van dichtbij, van verre, soms sterk, soms zwak, maar altijd duidelijk. Nu gaat de herinnering voor mij leven en zij wordt vol klokkestemmen. Zondagmorgen op het dorp. Machtig galmt het uit den ouden toren. Alle straten, alle wegen, alle huizen zijn vol van één geluid. De stem van Boven overheerscht. Het is, alsof het Koninkrijk Gods overwinnend gekomen is, om nooit weer heen te gaan. Zondagmorgen inde stad, die nimmer zwijgt. Een klokkestem uit de verte. Een tweede, uit andere verte, antwoordt. De stad spreekt door. Hier heerschen de klokken niet. Zij mengen zich inde stemmen van den tijd. Men kan ze negeeren, men kan naar ze luisteren. Zoo gaat het Koninkrijk zijn nederigen weg door de aardsche dingen heen. Het dringt zich niet op. Het is er slechts. Wie het voorbij wil zien, kan dat doen. Wie het zien wil, mag medegaan inden soberen, blijden stoet. En, o wonder van de klokkestemmen inde Zondagmorgen-stad, haar afkomst is schier verborgen voor wie door afgelegen straten gaat. Is het een hervormde, een gereformeerde, een roomsche, een noem alle kerken maar op klok, die roept? En die andere, die uit andere verte noodt? Wij weten het niet. De lucht is vol van stil geluid, van woord en wederwoord, dat van verschillende kerktorens komen moet. Nu zijn die kerken toch één. Of ze het willen of niet, ze moeten samenwerken. Het ongeloof, dat geïrriteerd haar stemmen haat, wenscht haar gezamenlijk een spoedig zwijgen toe. Dat allen, die gelooven, dan iets van die gezamenlijke taal verstaan! Het is alsof ik belijden hoor: „Ik geloof ééne heilige, algemeene, christelijke Kerk, de gemeenschap der Heiligen”, en het Koninkrijk komt nabij. Weer Zondagmorgen buiten. De dorpsklok heeft zoo juist sterk en van nabij geluid. Zij zwijgt. Nu loopt over de dichte bosschen, de open akkers van heel ver weg een zwakke zilveren stem. Is zij verbeelding, is zij werkelijkheid? Soms is zij verdwenen, dan is zij er weer. Neen, het is geen verbeelding. Daar aan den horizon spreekt een andere klok; de zachte wind draagt haar klank naar Voor de klok gaat luiden ons toe; zij is bijna verwaaid, gestorven, en toch leeft ze nog en telkens leeft ze sterker op. O, zwakke, heldere stem uit de verte, hoe wijd is het Koninkrijk Gods! Het spant zich van horizon tot horizon. Nu is het door de week en de doodsklok luidt. Een zwaar eentonig geluid. Wij kennen het wel. De klok heeft heden niet veel te zeggen. „Memento mori,” anders niet. Zoo gaat het maar voort. Zij zingt het niet. Het mokert en dreunt, dof en zwaar, alsof dat „memento mori" er bij de vlakke menschen nooit diep genoeg ingeslagen worden kan. Alle kleur, alle tinteling, alle lied is weg. Is het nog dezelfde klok, die zoo van het leven spreken kon? Wees gerust. „Gij troost mij op den dag van huiden, en zult weleens mijn uitvaart luiden, gewijde klok!” zingt Gezelle. En wie zóó het „memento" hooren mag, dien spreken de doodsklokken niet van uitvaart alleen. De uitvaart wordt opvaart tot het Huis van den God der levenden. Hoort, hoe de Hemel reeds achter de doodsklokken aan het zingen slaat! De enkele klok. Hoe rijk is haar stem. En dan de klokken in samenspel! Een harmonie van leven is het carillon. Eens hoorde ik het op een kerkhof bij een open graf. Even een zingend geluid, zeggend dat weer een kwart uur verstreken was. Het twinkelde zoo kort en was zoo snel voorbij. Sterker dan de zware klok, die zoo juist van den dood gebeierd had, sprak dit rappe geluid, zoo gehoord en zoo verklonken, van de vluchtigheid van den tijd. Dit is het leven: een blijdschap, die optwinkelt en nederslaat. Maar toch een blijdschap. Ja, in wezen een groote blijdschap voor wien het groote Leven heeft gezien, geopenbaard aan het Kruis. Holland en zijn carillons. Van den hoogen toren zingt het in vroolijke wijzen voor en na en op het marktplein dromt het volk aan des hoogen zangers voet. Wat is de sombere wereld blij, wanneer het daar boven uit de galmgaten van klanken parelt. Nu is het, alsof alle droefheid en slechtheid vergeten is. Zooals de schilders soms de aardsche dingen, de velden, de straten, de binnenhuizen zien verklaard in louter licht, alsof nergens het droeve donker was, zoo wordt de wereld in klanken verklaard, wanneer de torens zingen. Ook dat is een vluchtig spel en het is niet de eigenlijke werkelijkheid. Maar „al het vergankelijke is een gelijkenis." Hoort, hoe overeen wereld, verzonken in zonde en dood, als uiteen hoog carillon van wonderlijk samenspel het Evangelie van Gods blijde Liefde zingt. Nu valt er een mild zonnelicht over de werkelijkheid aan zijn voet. K 14 dichFer DR.J.-P.-HEYE Jhjstitj compomsl- J.W.VAN SETT-EN •HÉT K-E-RKKLOKüC De klok van*!-need’-riq kerk _je roept-^onf- waakt-, de dag breekt- aan En Kis of nieu.we le_ -vensJust- ’Jrver. kwik-He hart- doet" slaan. Onk_waakt-, dal- qii den mor-qen.qroeFriet- I l J J1 i i En is de dag voorbij gegaan, Dan zegt ons d’ avondklank: Ter ruste nu, gij trouwe schaar! En breng Uw Schepper dank. Hij zendt, wie vroom zijn taak volbracht In stillen nacht Zijn englenwacht. En ’t klokje wenscht U rein en zacht Na arbeid goeden nacht. zij weer d’ar_ beid goed. J, si blij cje.zanq meF fns.scher» moed; De nochf was kalm, de rusk was zoeY Nu door D. v.d. STOEP (Men moet dit niet te tragisch opvatten). „Tempora mutantur et nos mutamur in illis.” L AAT mij ook eens het plezier vaneen Latijnsche spreuk te gebruiken, nu deze zoo vlak voor de hand ligt, dat ik het toch niet laten kan om haar, straks als ik aan mijn onderwerp bezig ben, hier en daar te pas te brengen. Daarom pak ik ze maar ineens beet en daar zet ik ze dan in al haar zwaarwichtigheid vóór u: De tijden veranderen en wij veranderen daarin. Als wij een zoodanige schoolopleiding genoten hebben, subsidiair zoolang op een zangvereeniging hebben gegaan (waar ook latijn gezongen werd), dat wij deze spreuk, zonder vrees om over de uitspraak te struikelen, in gezelschap te pas weten te brengen, dan zullen wij er achter laten volgen— tenminste als wij haar als uitgangspunt en niet als dooddoener achteraan gebruiken, zooals veelal het lot van Latijnsche spreuken schijnt te zijn, dan zullen wij er dus achter laten volgen: Dat-zie-je-maar-aan .... Welnu, ik wil er dan achter laten volgen: Dat-zie-je-maar-aan-het-systeem-voorhet-alarmeeren-voor-brand. En zoo ben ik dan op de brandklok terecht gekomen. De brandklok is namelijk een systeem voor het alarmeeren voor brand. Dat moeten wij met elkaar niet uit het oog verliezen. Dat gevaar is daarom zoo groot, omdat wij voor het meerendeel, zooals we hier dit boek zitten te lezen, gewend zijn geraakt of niet gewend geraakt, want we merken er weinig van aan een ander systeem, zooals de veranderde tijden ons dit hebben gebracht. Er is ergens brand Laten we veronderstellen, dat de vlam ineen pan met vet is geslagen, waartoe vlammen steeds een bijzondere voorkeur aan den dag hebben gelegd. (De tijden veranderen in dit opzicht niet en de huisvrouwen DE BRANDKLOK KLEPT veranderen daarin al evenmin). Een toevallige voorbijganger ziet het.... Holt als een bezetene naar het dichtstbijzijnde alarmkastje .... Slaat het ruitje in Drukt op de knop .... Op het politiebureau loeit een sirene .... Een lichtje wijst aan: brand in blok 32 ... De wacht in het politiebureau stormt naar de spuit Deze davert met donderend lawaai naar het bedreigde perceel We lezen dan wel verder inde krant, met het aantal slangen en de tegenwoordigheid van den burgemeester erbij, hoe het blusschingswerk in zijn gang is gegaan, als er tenminste iets gebluscht is, want het is ook heel goed mogelijk, dat iemand ineen helder oogenblik het gas heeft uitgedraaid en de vlam inde pan met vet met een paar kopjes water gedoofd. Als de brand bij nacht en ontij gemeld wordt, zoodat er niet genoeg mannen aanwezig zijn om de spuit te bemannen, dan is alweer eendruk op de knop voldoende om de noodige brandweerlieden, uiteen zoete slaap gewekt, naar hun broek te doen grijpen en zich hals over kop om nadere orders op een vooraf afgesproken plaatste doen melden, nadat zij nog juist de gelegenheid gehad hebben om een blik vol jaloerschheid te slaan op hun vrouw, die zich behaaglijk op haar andere zij draait. Dat is het systeem, dat past in onzen modernen tijd en dat in staat is om ons meewarig te doen lachen bij het beschouwen van de brandklok als brandalarmsysteem- Inderdaad: de brandklok heelt de schijn als zoodanig tegen zich en zelfs degenen, die haar uit ervaring kennen, hebben zich dikwijls niet gerealiseerd waarvoor dat klokgebeier tijdens de triomphen van de roode haan toch eigenlijk noodig is. Misschien hebben zij wel eens gedacht, dat de brandklok dienst doet op dezelfde manier als de clown van het circus, die op het plankier vóór de tent de menschen oproept om zich deze publieke vermakelijkheid niet te doen ontgaan; mogelijk hebben zij de brandklok beschouwd als een service van het gemeentebestuur aan de gemeentenaren om hen inde gelegenheid te stellen het nieuws gelijkelijk aan de weet te komen een aankondiging in het plaatselijk nieuwsblad gaat nu eenmaal niet zoodat zij er behoorlijk over mee kunnen praten en niemand hen met het nieuws de loef af kan steken; de nurksen zien er misschien ook een methode in om de kinderen wakker te maken, het huis in opschudding te brengen en het geduld des meesters op de proef te stellen, die 's morgens een schare onuitgeslapen kinderen voor zich krijgt, maar weinigen zullen er aan denken, dat dit nu de plaatselijke manier Immers het gaat zoo (om nu maar eens een voorbeeld te nemen, er zijn natuurlijk vele varianten): Er is ’s nachts ergens brand, laten we zeggen inde korenschuur van hoeve Ruimzicht. Ja, het moet een behoorlijke brand zijn, want met de vlammen in pannetjes vet houdt men zich in dorpen niet op. De brandklok maakt er geen flauwsies mee. Als zij luidt behoort er een royale, uitslaande, verterende en loeiende brand te zijn. Er is dus brand inde korenschuur van Ruimzicht. De knecht die inde buurt slaapt, merkt een rooklucht. (Gelukkig, want de jongen had anders wel kunnen verbranden). Hij springt uit zijn bed en ziet tot zijn ontsteltenis, dat de vlammen al uit het dak slaan. Hij waarschuwt den boer, zijn familie en het personeel. (U merkt op, dat we tusschen deze zinnen niet telkens stippeltjes zetten, want het geheel behoeft niet zoo’n nerveuze indruk te maken. We hebben even de tijd om dit te beschrijven). De boer zegt: Ik zou maar even om de brandweer rijden. De jongen springt op de fiets en rijdt naar den veldwachter. Daar trekt hij aan de bel. De veldwachter wordt wakker. Hij ligt achter inde bedstee. Hij steunt met zijn hand op den arm van zijn vrouw en springt uit bed. De vrouw krijgt een blauwe plek op haar arm. (Aan het verkleuringsproces op dien arm zou men dagen later nog kunnen constateeren hoeveel tijd die brand nu al weer geleden is). De veldwachter trekt zijn broek aan en opent de deur. Hij zegt: Hoi, is er wat, tegen den knecht. De knecht zegt: Onze korenschuur staal in brand. De veldwachter zegt: O. Hij gaat zijn jas aantrekken. De knecht rijdt weg. De veldwachter waarschuwt den klokkeluider. Deze is een dagje ouder en zijn vrouw gaat overeind zitten, zoodat hij achter haar heen kan kruipen. Hij doet de grendels van de deur en loert dooreen kiertje. De veldwachter zegt: Hoi, Janus, je moet luien, er is brand. Janus zegt: Goed. Op zijn beurt trekt hij zijn broek en zijn jas aan en gaat naar den toren. De veldwachter ontsluit middelerwijl het brandspuithuisje. De klok begint te luiden. En zie nu de doelmatigheid van het systeem. Het dorp schrikt wakker en thans worden vele broeken en jassen tegelijk aangetrokken. Binnen vijf minuten is er volk genoeg om de spuit naar de bedreigde hoeve te brengen en binnen een kwartier zijn er mannen genoeg voor de is om den brand het snelst gebluscht te krijgen doordat er een edele wedloop ontstaat naar de pompen, waaraan een paar grijpstuivers en een potje bier te verdienen zijn. pompen. Men stelt dan pogingen in het werk om den brand te blusschen. De schuur is inmiddels weliswaar afgebrand, maarde mogelijkheid is niet uitgesloten, dat een stukje van het woonhuis bewaard blijft. Men moet de zaak dus niet al te tragisch opvatten. Men moet het kleppen van de brandklok niet hooren door het oor van sommige dichters en schrijvers, die er allerlei kippenvel-experimenten mee hebben bedreven en die er allerlei nare geschiedenissen aan hebben vastgeknoopt, maar men moet de klok zien in het licht van het unaniem aantrekken vaneen groot deel der in het dorp aanwezige broeken, zóó haastig dat men veelal de bretels vergeet en dientengevolge bij den brand letterlijk geen hand uit kan steken, omdat de handende broekzakken onmogelijk kunnen verlaten. Het is ook heelemaal niet noodig, dat men de handen uitsteekt bij den brand. Daarvoor zijn liefhebbers genoeg. Als men aan den roep van de brandklok gehoor geeft en dat doet men, want het geheele huis is toch in opschudding dan komt men te land tusschen een bonte schare menschenkinderen van allerlei soort en rang en stand en leeftijd, in allerlei vreemde kleedingstukken, een menschenhaag, aan één zijde belicht door de rosse dansende gloed, met de rug in het duister, van voren gebraden, van achteren koud, de oogen oplettend op de dingen, die gebeuren en op die, die nog komende zijn, onder den indruk van en dankbaar voor de sensatie, die zij beleven, mannen, vrouwen en kinderen, broeders, die elkaar met andere oogen bezien, als op een feest der verbroedering, welwillend, gedienstig, gul, vriendelijk. En daarboven luidt dan de brandklok, die de bijzonderheid van het oogenblik met haar eentonig gebeier levendig houdt en onderstreept. Aan de pompen zijn handen te veel. De lijven zweeten. Het bier klokt inde kelen. De pijpen dampen. Inde achterhoede vinden de minnende paartjes elkaar. Een kusje meer of minder komt er niet op aan. Een laag gerucht van stemmen murmelt door de menschenhaag en honderdmalen klinkt een hartelijke groet: Hoi, hoi, hoi, hoi, hoi. Jan, Kee, Marie, Tinus, Betje, Arie. En de hoofdinhoud van het gesprek luidt: Ik docht: waar zou dat nou wezen, eerst docht ik dat het daar-en-daar was, maar toen ik verder kwam zag ik dat het hier was. Als de brandklok zwijgt is er een gewaardeerd onderdeel van den brand verdwenen. De betoovering van het oogenblik gaat weg. De stemmen klinken harder. De gezichten zien valer. De kusjes worden minder vurig. Rang en stand beginnen weer op te staan. De gebroken nachtrust gaat zich wreken. De nachtwind wordt koeler. De brand is al Yeel minder. De spuitgasten beginnen het welletjes te vinden. De menschen zakken langzamerhand af naar huis. Ze kruipen inde bedwarmte, die onder de dekens bewaard is gebleven. En ’s morgens wordt de wetenschap, dat zij slaap te kort zijn gekomen weggeduwd door het plezierig vooruitzicht, dat er vandaag wat bijzonders te bepraten valt. Zoo heeft de brandklok nog vandaag-de-dag haar functie in het leven van sommige steeds schaarscher wordende dorpen van ons land als systeem-voorhet-alarmeeren-voor-brand behouden, totdat ook zij door de drukknop en het ochtendblad zal zijn verdrongen. Als de brandklok klept door Ds. JAC. PETRI V OOR dat de kerstklokken gaan jubelen over de wereld zijn er eerst de donkere sombere klokken van de Advent. Inde dagen voor het kerst- feest moeten wij ons altijd heel goed bewust worden wat de diepzinnige heerlijkheid van de openbaring Gods op het kerstfeest zeggen wil. De fontein zal opspuiten uit de diepte. De zware klokken van de profetieën gaan klinken en de donkere stem van Johannes de Dooper is als een duistere diepe klokkestem zelf. De profetieën klinken, de stemmen van die menschen in Israël welke direkt leven met God en die prediken in het heden en die reikhalzen naar wat God doen zal. De psalmen zingen: Mijn ziel is immers stil tot God, van Hem is mijn heil. De donkere klokkenklank van het woord van den Dooper dreunt over de aarde. Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Hij is de heraut, de ploeger, de baanbreker, de volmaakt ernstige mensch die stilte gebiedt op deze verwarde, rammelende wereld. Hij is de stem van den roepende inde woestijn, de eenzame stem, de stem die de grenzen der wereld kent, de stem uit de hoogte en de stem uit de diepte: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijne paden recht. Hij wil de bekeering en daardoor de bereidheid, hij wil door het vagevuur van de zelfkennis naar het Paradijs dat komt. Hij wil het volmaakt stil op aarde maken, zóó stil dat wijde verre muziek van den hemel hooren. Hij wil het stil maken als na een bliksemstraal, waarbij de hemel openscheurde met vlammend licht, stil als op een zomeravond wanneer een onweer de lucht heeft gezuiverd en alles weer frisch en open is en de hemel hoog met de gouden sterrenlampen. En daarom durft de Dooper het te zeggen. En ahe vleesch zal de zaligheid Gods zien. Ja, Zacharias en Maria zullen den engel Gabriëi zien. Zacharias zal stom zijn en Maria stil van verbazing en ontroering, maar toch ontvangen de menschen de hemelbode. Deze vromen hebben hun DE KERSTKLOKKEN ziel gestemd op het hemelsche, hun ziel is als de Aeolusharp waarover Gods zachte koelte zingend ruischt. Deze menschen zijn gestemd op het Wonder der wonderen dat zal gebeuren, de Incarnatie. Paulus zegt: Die inde gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn; maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden. Paulus getuigt van den deemoed, de nederigheid van Jezus. Hij spreekt hier van de zelfvernedering van den Christus. De gelijkheid met God heeft de Heiland als het ware langs den zedelijken weg van vernedering en gehoorzaamheid verworven. Wij schouwen even inde bewogenheid van het goddelijk wezen die door schepping en herschepping Zijn heil voor ons verwerkelijkt. Jezus was als een wezen van goddelijke gestalte inden hemel en nu bij de menschwording komt daar de slavengestalte voor inde plaats. Christus heeft zich ontledigd van de goddelijke heerlijkheid, van der hemelen glans. In zijn geboorte te Bethlehem heeft hij zichzelven vernederd en heeft hij zijn leven op aarde geleefd ineen en al gehoorzaamheid aan den Wil des Vaders tot den dood des kruises. Dit is de stralende kern van het kerstfeest. God daalt in onder ons menschen, God zelf, Gods zoon. En niet komt hij ineen plechtig hoog bezoek, rijdend langs de opgepoetste fleur der dingen, niet is hij tevreden met een parade der menschheid en de glimlach en de buitenkant met vlaggedoek en verguldsel, neen, Hij komt —de dienstknechtgestalte aangenomen hebbende-Hij komt inde armoede, inde nood, inde smart, in het wee der wereld. De kribbe is hard als het kruishout zelf. Hij zal geen paleis hebben en geen tehuis. De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maarde Zoon des menschen heeft niets, waar hij het hoofd nederlegge. Hij komt hier bij ons. Hij is straatarm, hij is weerloos, ja hij dient God en de menschen. En dit heilig wonder ontroert ons met het kerstfeest tot de zuiverste aanbidding. Geen hofhouding, geen lijfwacht, geen priesters in fonkelende gewaden, geen lakeien, geen fanfare. Neen, alleen de hemelsche eenvoud van de goddelijke armoede om ons. Het kind in doeken gewonden, liggende inde kribbe. God zelf is als een teer, arm menschenkind onder ons. Dit heilgeheim ontroert ieder hart en wij beginnen het woord van den Dooper te begrijpen: Alle vleesch zal de zaligheid Gods zien. Gods Zoon komt dienen, komt lijden, komt ons met God verzoenen. Jezus En onze oogen worden zalig omdat wij zien. Onze ooren hooren de engelen en de volheid des hemels en zijn zalig omdat zij hooren. Wij zien dan met ons hart, wij begrijpen wat gebeurt, wij voelen het geweld van de liefelijkheid Gods, een dichter voelt dit aan, als hij zingt van De Stal: Zoo was het meer er was eenmaal Een kind, dat ineen kribbe lag En naar de groote wereld zag, Het is een oud prachtig verhaal Een wijnrank en een rozelaar Vlochten hun takken door mekaar, Daar was alleen wat stroo in huis, Daar was een moeder en een herder, Een ezel en een duif, en verder Brachten de menschen hem een kruis, En voor de poorten van den stal Bloeide het blauw heerlijk heelal. God vernedert zich in Jezus Christus. De Heiland komt onze schuld dragen en Hij zal volharden en volbrengen. Hij zal diep gehoorzaam zijn tot den dood des kruises. Doch hier te Bethlehem is het begin, Bethlehem is Bethel, wij zien met Jacob den hemel in. Dit tafereel wordt sprekend voor ons, sprekend de taal Gods. En de denker zegt: Het Woord is vleesch geworden. En omdat hij in armoede daar ligt, omdat hij in volmaakte armoede naar deze wereld, schatrijk in God, volhardt, daarom, zegt Paulus, heeft hem ook God uitermate verhoogd, en heeft hem eenen naam gegeven, welke boven alle naam is. Wij voelen op het kerstfeest, wat een christen is. lemand, die verpletterd is door kerkert zich in deze wereld. Een reine vrouw, een begenadigde, de vrome beschermer Jozef en de komende herders vol lof, en dit klein, teeder kindeke, dit is alles. Doch ons hart weet, onze geest begrijpt het. Wij zien den hemelschen achtergrond, wij voelen het erbarmen Gods, wij aanbidden het heilsfeit. de bliksem van den Dooper en iemand die nu vol wordt en verstaat en begrijpt en ontvangt en jubileert: Opdat inden naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die inden hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn – en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus, de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Jezus is de hemeling en Hij is nu weer de verhoogde. Doch Zijn zijn op aarde was geen intermezzo, geen episode, doch heilswerk. Hij is het Hoofd en wij zijnde leden, Hij is de wijnstok en wij zijnde ranken, doch dit is pas werkelijkheid als wij Hem ontvangen. De feesten zijnde hoogtijden van ons hart, alles wordt weer nieuw, heerlijk, klaar, werkelijk, zalig. God slaat ons weer stom als Zacharias, opdat wij uitbreken in lofzang. Wij voelen de diepzinnige heerlijkheid die nu op het kerstfeest doorzichtig wordt als glas, als vloeiend water, als het ijs der bergtoppen, als het kristal van Gods Geest: Inde gestaltenis Gods zichzelven vernietigd, de gestaltenis vaneen dienstknecht aangenomen hebbende, en is de menschen gelijk geworden. De Adventstonen gaan over inde zang der kerstklokken. Dit is toch het wonder van het kerstfeest, dat God mensch wordt, en onder ons komt wonen. Ons aller zonde is toch de hoogmoed. Er is een kerstverhaal waarin de jonge koning zelf God-koning wil zijn en dan laat het kind, het Christuskind hem de wereld zien en de arbeid en de strijd en de nood en de koning wordt klein en deemoedig en eert God en hunkert naar den Allerhoogste. Tu salus Dominus, tu salus Altissimus. Gij, o God zijt de eenige koning, gij zijt de machtigste koning. God is de heilige, de driemaal heilige, Hij is de verhevene, de Majesteit, zijn aanschijn is zon en vuur. Wij kunnen het zoo begrijpen dat er in het Oude Testament staat: God zien is sterven. En zelfs de serafs bedekken hun aangezicht met de vleugelen. Zoo is God: stralend recht, blinkende waarheid, bliksemend oordeel. De zondvloed is er, Sodom gaat onder, Jeruzalem valt in puin en de kimmen om ons heen zijn wild en onheilspellend. En toch, ja dit goddelijke en toch dit is het kerstfeest. Immanuel komt. God met ons. En de heilige God komt niet met het gericht van de straf over Achan over Korach, Datan en Abiram, met het gericht van den Karmel, de klok van Advent sterft weg. Hij komt niet als een Caesar, als een Napoleon, als een dwingend held. Neen, volkomen weerloos, hemelsch weerloos, als een zonnestraal, als een lentebloem, als een kindeke inde kribbe. Hij komt bij de doodeenvou- dige Maria, inde diepste armoede, inde stal, inde harde kribbe dezer wereld. Dit is de daad Gods, de heilsdaad Gods. God begraaft zich in deze wereld, God ontledigt zich, vernietigt zichzelf voor ons onwaardigen. Inden beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit Woord komt onder ons als een menschenkind. Voelen wij niet dat een dwaas trotsch adelijk mensch of een protserig rijk geworden verwaand individu het allerbest ontwapend kan worden, stil kan worden, ja verootmoedigd kan worden, door de natuurlijke eenvoud bijvoorbeeld van onze koningin zelf. Echte adel is heel eenvoudig en een diep geniaal mensch is altijd als een kind in deze wereld. En als nu de hooge God zelf indaalt, zich ontledigt en in gedaante de menschen gelijk wordt en in zijn geheele uiterlijk zich mensch betoond, als de Eeuwige zich vernedert, ja zouden wij dan niet op de knieën zinken voor dit feit, dit heilsfeit, dit aanbiddelijk geheimenis en deze stralende openbaring. Wie knieit dan niet? Welke dwaas zegt in zijn hart er is geen God; welke dwaas zegt met zijn bot verstand er is hier niet de Godheid. Neen, wij zijn wijs omdat wij de dwaasheid onzer zonde belijden bij dit ontzaggelijk gebeuren, dat de hemel scheurt, dat een golf van engelenmuziek nu neerstort, dat een glans van goddelijk licht omlaag valt, dat de hemelsche zelf glimlacht inde kribbe te Bethlehem. De herders komen, zij weten, zij gelooven omdat zij verwacht hebben. De hemel zou scheuren. De geestelijke vorm in heerlijkheid was de vorm welke de Zoon paste. De hemel is zijn waar paleis, daar is zijn huis. En nu wordt Christus arm, de scheppingsmiddelaar wordt onze middelaar. Daar wordt gebeld, gij doet open. Daar ligt op de keien God zelf, de Zoon. Een gat van licht is er inden grond geslagen. Hij wordt in doeken gewonden en ineen etensbak der dieren gelegd. Dit is ontlediging kenose en heilgeheim van openbaring, stralend wonderwerk. Nu schrikt gij? En toch, dit is kerstfeest. Als de hemel zoo dichtbij komt is er eerst, waarachtig, bij ons de vrees. Til dit kindeke op. Het ligt zoo maar voor uw deur inde kribbe, op de straten. En neem het in uw armen en breng het in uw kamer, waar uw vrouw is en uwe kinderen of waar gij alleen zijt. Hoe is dit mogelijk. Kunnen wij Godin de armen houden en God dragen in onze huiskamer? Ja, dit is het kerstfeest. Wij allen als Simeon, wij allen als de herders, wij allen als de wijzen. Hoor de kerstklokken roepen allen en de tonen dringen door inde gevangenis, inde danszaal, op het slagveld. Wij hebben gezworven, gezocht, gewaakt, verwacht, gehoopt, gelooft en nu is het er. Het Christuskind in ons huis, in ons hart, in ons leven, – o God! hoe ontzettend, – hoe zalig. Dit is het kerstfeest. God wordt arm, mogen wij het zoo neerschrijven. God wordt hulpbehoevend om ons. Simeons hart is één offerande, de herders komen met deemoed en aanbidding en de wijzen komen met de schatten dezer aarde. Dit is voor het kind, voor God die kind werd, voor God die arm werd. Paulus zegt het zoo: Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat hij om uwentwil is arm geworden, daar hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden. Adam zou door de voorspiegeling van den Boozen als God willen zijn en hij heeft om deze greep te doen het Paradijs en de onsterfelijkheid verloren. En Christus is de tweede Adam, die juist door zijn gehoorzaamheid, door zijn deemoed, zijn ontlediging het leven en de overwinning heeft bereikt. Zooals Paulus weer zegt: De eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel, de laatste Adam tot eenen levendmakenden Geest. Die eerste mensch is uit de aarde aardsch; de tweede mensch is de Heere uit den hemel en dan het Evangelie: En gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. En daarom is God ingedaald, niet als imperator, niet als veldheer, niet als machthebber, niet als een schatrijke, ook niet als een godsdienstig genie of als een schitterend wijsgeer, doch inde dienstknechtgestalte. Als wij wereldsch zijn, oppervlakkig, sensationeel, als wij alleen maar van de christelijke partij zijn, dan zien wij te Bethlehem niets. Wij kijken dan gevoelig naar een kindje en wij willen wel een feestje met wat warme mystiek inden winter, doch de kerstklokken luiden niet, het bliksemlicht van Bethlehem, de engelenzang die ons huiveren doet, het feit dat ons zalig maakt, het wonder der ontlediging en der volheid Gods inde bloemknop vaneen menschenkind is ons dan eindeloos ver. Een straatslijper die ineens inde onschuldoogen vaneen gewoon kind iets van de blik van Christus ziet waardoor hij rilt in zijn zondeleven, deze begrijpt meer van het kerstfeest dan ieder hoogkerkelijk mensch die met goud en praal en geld en macht en trots en waan en eer het mysterie van den kerstnacht door zijn eigen christelijk theater onteert en vernietigt. Zoo komt Godin aardsche gestalte tot ons, zoo dicht nadert Hij ons, doch Hij blijft de hemelsche persoon- lijkheid welke toch volkomen mensch wordt tot geheele verzoening, zoodat God en dit is weer de jubel van het kerstfeest in Christus de wereld met zich zelf verzoent. Zoo kondigt inde geboorte zich de verlossing al aan, het is een kindeke, doch dit begin is beginsel der verkondiging. Het is geen idylle, doch een drama dat begint, het Godskind heeft het koud inde wereld. Leopold zegt het zoo: De heilige driekoningen staren het aan en weten zich niet te bezinnen en het kind ligt al te kijken maar en het tuurt ineen denkbeginnen. Als God zoo stil en daadrijk gaat prediken als inde kribbe te Bethlehem, dan verstomt even alle prediking met menschenwoord. De Heilige Geest is bij den Heiland geen gave doch wezenskenmerk, deel van Zijn wezen. Ook inde menschwording blijft de Zoon een geestelijk wezen, alleen hij versmaadt het niet om een vleeschelijk lichaam aan te nemen en zoo onder ons te zijn. Hij is niet God verscholen achter het menschelijke, doch inde incarnatie breekt de liefde en de geest door het menschelijke heen en deze doorbraak gaat alle tragiek te buiten. Zoo zien wij al op het Kerstfeest het wonder van den Godmensch, den Verhevene die ons in alles zal gelijk worden, uitgenomen de zonde. Zoo zien wij Hem inde kribbe, Godin het yleesch en zoo schouwen wij ook het onzichtbare als het predikend feit, de ontlediging, de ontferming, deindaling, de herschepping, de genade van den heiligen God. Deze indaling is onze verhooging, alle klokken luiden, deze ontlediging is onze verzoening, deze vernietiging is onze herschepping. En nu begrijpen wij dat Jezus in armoede kwam en de vossen holen hebben en de vogels des hemels nesten, doch dat de zoon des menschen niet heeft waar hij het hoofd zal nederleggen. Hij blijft de verre, heilige vreemdeling, de hemeling op deze aarde. Telkens is het toch of er hemelvuur afspat van des Heilands gestalte. Het Johannes-evangelie en Rembrandts kunst stralen dit open geheim uit. Hij is de volkomen eenzame die is inde dingen zijns Vaders en die leeft uit de wil van den Vader. Een wereld zal hem uitwerpen. Hem heden ontvangen en straks uitwerpen. Er is geen plaats voor Hem inde herberg, er is geen plaats voor Hem inde wereld. De kribbe wordt noodzakelijk het kruis. Kerstklokken geven geen De gestalte vaneen dienstknecht. De wereld in ons zegt neen, wij ook willen den mensch als God, de apotheose, den dictator, den keizer, den volksheld, den afgod. Wij aanbidden inde groote wereld ons zelf. En God komt inde kribbe. Jezus zal zijnde lijdende dienstknecht des Heeren, die ons o, nu sidderen wij de voeten wascht. En dan zien wij te Bethlehem Gods liefde oneindig en eeuwig. Nu eindelijk worden wij eenvoudig, volmaakt eenvoudig. Wij zijn weer menschen, schepselen Gods. Wij kunnen glimlachen om onze grootheidswaanzin en onze sieraden en ons comediespel. En goddank, wij worden weer echt. Wij zijn ons onze nood bewust. De herinnering aan het Paradijs gaat weer ineens zingen door ons hart. Wij worden weer hooger natuurlijk. En wij laten de kudde en onze bezittingen, ja, als de wijzen, ons land inde steek en wij gaan naar Bethlehem heen. Kerstklokken geven de mobilisatie van Godswege. De hooge sterren wijzen ons den weg, de engelen zingen in ons hart, het allerdiepste heimwee is het compas op de tocht en als bloemen inden morgen gaat de kelk reikhalzend naar de zon. En God is de mensch gelijk geworden. De Verlosser en Verzoener is gekomen. God is daar in het stralende kindeke. God zelf wil ons dienen, ons helpen, ons leiden, ons laten blikken in het hemelhuis. En dan staan wij weer met groote vragende kinderoogen, allen als menschenkinderen om de kribbe. En onze vragen en vraagstukken worden gebeden en onze nood breekt tot knielen en ons leven wordt één lofgezang. Zoo is God vlakbij. God – o heilgeheim heeft ons noodig. God komt ons De dienst der barmhartigheid trompettenfanfare, doch metaal slaat op metaal en het zingen van de klok komt uit het hart der aarde. Hij glimlacht inde arme kribbe, Hij zegent vanaf het vreeselijke kruis. Zoo is Hij de goddelijke, de hemelsche die hier niet thuis hoort en toch de aarde tot zijn tehuis neemt. En toch is hij mensch geweest, volkomen mensch en dit blijft de glorie van het kerstfeest en dit is de oorzaak dat kinderen en menschenkinderen hun kerstzangen zingen. Hij is de vriend van tollenaren en zondaren, hij spijzigt de schare, hij ziet de toover van den schijn en onderkent het verraad aan het wezen, hij kent de smart over Lazarus, hij houdt innig van de discipelen, hij lijdt mede met geraakten en dwazen, hij is zoo een goddelijk menschelijk mensch. En de Zoon des menschen is geheel waarachtig ook nu nog op deze donkere wanhopige wereld. Hij is met en inde wereld tot het einde. Hij komt om te blijven. Onze jeugd wordt vernieuwd als die vaneen arend, wij kennen geen afgronden meer, wij kennen geen afstanden meer. God is bij ons, de hemel is in ons, wij worden licht als een engel. Nu zijn wij vreemdelingen op deze wereld, ons leven, onze wandel, ja zelfs, Godlof, onze levenswandel is nu inde hemelen. En een dichter bekent het: Zoo, inde armoe onzer ziel, Zijt gij geboren onverwacht, En ’t licht, dat rond Uw hoofdjen viel, Staat als een ster in onzen nacht. Zoo ontvangen wij Hem. Het „hoe” zal ik U ontvangen heeft de Advent ons gebracht. De profeten hebben ons kort en klein geslagen en Johannes de Dooper, de hofprediker die onthoofd werd, heeft ons tot bekeering gebracht. Hoe was dat mogelijk: een veelzijdig, alvermogend en toch ook sceptisch modern mensch tot bekeering? Ach, bij God, den God van het kerstfeest, is alles mogelijk. Wij hebben onze zonden beleden, den wereldnacht van onze zonden opgebiecht. Wij hebben onze wankele harten bij God gebracht en wij hebben Hem heel duidelijk gezegd: Zie, Heer, het is gebarsten, de oorspronkelijke heerlijkheid is weg. Micha stond voor ons te preeken en Amos en Jesaja en wij hebben de heele kerk vergeten bij deze predikers van de geheel oprechte werkelijkheid. En wij hebben de wereld gezien, deze wereld van haat en nijd en list, de loodgrijze wolken en het zilveren zwaard van Gods Woord en wij hoorden den donder van Gods toorn. Dit was de wereldnacht. En God maakte dezen nacht tot kerstnacht. Zoo zijn wij er. Hooren en zien vergaat. Een stal, runderen en dieren, eene vrouw die beschut en Jozef die waakt. Een kribbe en een vlam Gods in dit harde hout. Deze kribbe brandt, God steekt de wereld aan. – Nader hier niet toe; trek uwe schoenen van uwe voeten; want de plaats waarop gij staat, is heilig land. Niet naderen en toch naderen tot deze roeping, – dit is het kerstfeest. K 15 zoeken, ons redden. Hier is licht uit licht en dit licht verlicht ons en als wij het licht van de ster aan den hemel hebben geschouwd, de profetie en de heilsverwachting, als wij van binnen verlicht, geïllumineerd gekomen zijn inde stal, dan dringt het licht van het Christuskind in ons leven, in onze ziel, in ons zijn. Zoo worden wij bij de kribbe geboren, vervuld, gezaligd. Wij worden hier mede-erfgenamen van Gods rijkdom. O wonder, God is arm, wij zijn rijk. En zoo is het kerstfeest een teruggaan naar het heilig begin; vandaar dat ieder echt kind het begrijpt en de wijze een kind wordt bij de heerlijkheid der incarnatie en zoo wordt het een blikken ook naar de voleindiging, als Christus wederkomt tot verheerlijking van ons zijn. Hij komt om te blijven, Hij komt tot wederkomst. Zoo luiden de kerstklokken en verkondigen de zin van alle gebeuren en zijn. De kerstklokken zingen het lied dat deze schepping te boven gaat. De kerstklokken zijn als Gods stem over de wateren des tijds, de kerstklokken luiden alle horizonten open. Als de stilte sprekend wordt is God aan het woord. Als het Woord vleesch wordt gaat het gewone spreken het hoogste zelfs uitzeggen. Als het wonder dagelijksch brood wordt, dan is het Paradijs herwonnen. Als de kerstklokken luiden dan schijnt de middernachtzon over ijs en verlatenheid en deze zet alle kimmen in hemelbrand. Wij worden zoo stil en sterk gelukkig, dat wij ons niet meer verwonderen over het Wonder. De moderne mensch is weer eeuwig Gods kind. Die kerstklokken luiden het heimwee los, de mensch inde crisis luistert weer aan de poorten der eeuwigheid, de zwerver is thuis en herkent Gods Zoon. De dichter ziet Adam in het land Gods: En toen hij andermaal het Paradijs Intoog met stralend, gelukzalig zwaard, Gaven engelen zelf den appel prijs, Want liefde had zijn schuld geëvenaard. Kerstfeest is het vreeselijk wonder dat aan de zelfkant der wereld Gods eigen kind ligt te vondeling. Dit schokt ons zoo, dat ons leven openbarst als een bloemknop. En wij schouwen het: Gods hart straalt in het hemelkind. De kerstklokken melden o wonder aller wonderen dat de Eeuwige is geboren op deze tijdelijke, zondige, donkere wereld. Een kerstklok slaat den tijd stuk – en de Eeuwige spreekt. Nu is alles stil en dit volmaakt luisteren – is Kerstfeest vieren. door K. NOREL H ET dorp rekt zich uit langs de zeedijk. De polder is wijd en eenzaam. Eenzamer en wijder is de zee. Maar tusschen deze beide ligt hoog en zwaar de dijk, en het dorp heeft zich aan hem vastgeklampt. Onaanzienlijk is het dorp, en klein zijn z'n duizend huisjes. Deze huisjes staan met naast elkaar in rijen. Ze zijn wat hots en haar dooreengesmeten, alsof een dikke wind ze tegen de dijk gedreven had, en alsof een deel ervan toen dadelijk is vastgekleefd, terwijl een ander deel een eindje is teruggedreven. Aan het begin zoowel als aan het eind van het dorp staat een kerkje met een toren, en in het midden is een kerk zonder toren. De kerkjes met de torens roepen s Zondags, maarde menschen komen niet. Dat komt omdat dit dorp een Noordhollandsch dorp is. De kerk zonder toren roept niet en de menschen komen wel. Dat komt doordat de menschen van dit dorp in Noord-Holland nochtans niet van Noord-Holland zijn, op de manier zooals de discipelen, tot wie Jezus in Johannes 15 sprak, inde wereld en nochtans niet van de wereld waren. Er komen zelden vreemdelingen in het dorp, want het dorp is bijna even eenzaam als de polder en de zee. Als er echter vreemdelingen komen, dan krijgen ze medelijden en als het buitenlanders zijn, dan worden ze angstig. Want de zee is groot en wild, en de polder is diep, en slechts de smalle dijk ligt tusschen die beide. Dit medelijden en deze angst begrijpen de dorpelingen niet. Want van hun eenzaamheid getuigen zij: in ons isolement ligt onze kracht. En zij toonen aan de vreemdelingen hun boeken: dikke boeken over zware problemen, stukgelezen boeken, die vol staan met streepjes en in welker margines stijve vingers romme aanteekeningen hebben geschreven. Ze vlechten in hun gesprek citaten uit die boeken naast teksten uit de Bijbel. En ze spreken over het Ver- WATERSNOOD bond en de Uitverkiezing, over gemeene gratie en particuliere genade, over infra- en supralapsarisme, over anti-nomiaansche en remonstrantsche dwalingen, over de leerstellingen van Calvijn, van Kuyper en van Bavinck. En ten bewijze, dat zij de geestelijke dingen toch niet alléén betrachten nooden zij de vreemden in hun schuitjes en voeren ze, al punterend, door de lange slooten van de wijde polder. Zij brengen ze op hun akkers, die verzorgd zijn, even proper als de pronkkamer vaneen Noordhollandsche boerin. Eenzaam? vragen ze. Hebben wij het eenzaam, met op ons land het werk waarin we opgaan, met in onze boekenkasten de werken van de denkers van vele eeuwen, en met de wetenschap, dat God, in Christus onze Vader, ons zegenend nabij is? En om de angst der vreemden lachen de menschen van het dorp. De dijk smal en de polder diep? De polder is vet en goed en de dijk is sterk en hecht. En hun huisjes en hun leven zijn veilig in Gods hand. Op werkdagen zwoegen de dorpelingen inde diepe polder, maar des Zondags na de middagkerk beklimmen zij de dijk. Dan staan ze met hun gezicht naar de zee en zien uit over het deinend water naar blanke zeilen en naar de vage schemer vaneen verre kust. Dan citeert de dorpspoëet graag Geerten Gossaert: „De zee is in rust en de wind uit het zuien, bij 't dagen des zomerschen morgens verstild, Is melodieus van het diepe gemurmel, Dat haar evene reven Doortrilt. En nu zijn wij in haar, en waar wij haar klieven, omsluit zij ons tevens met teederen spot! A!-één en alom en alschoon en ondeelbaar, Het eeuwige oerbeeld Van God.” Daarna wenden ze zich van de zee naar de polder. Wanneer het dan voorjaar is, vlammen daar de kleuren van de tulpen: wit en rood naast het helste geel, diep paars naast zinderend oranje. Het gemekker van lammeren klimt uit de diepte naar de dijk, en in wijder verte omhuift het golvend riet de akkers en De stormklok luidt Dan gaat een zwart-zijden pet vaneen verbrande kop en een mond plooit zich tot aanbidding. Heere, hoe wonderlijk zijn Uwe werken, De gansche aarde is van Uw heerlijkheid vol! Op winterdagen razen stormen. Ze jagen over de polder, maar die is nu kaal en ze deren de zwarte aarde en de breede slooten niet. Ze deren ook het riet niet, dat wel vervaarlijk golft en zwiept, maar als de storm voorbij is weer even statig als voorheen zijn pluimen heft. Op zee vindt de storm meer weerwerk. Hij zet de golven witte mutsen op; hij doet de botters springen. Hij graaft al dieper kuilen tusschen de waterruggen, en als hij de golven van de Wadden af voortdurend hooger opgejaagd heeft, dan heeft hier bij de dijk de Zuiderzee allures aangenomen, die men van zoo'n binnensopje niet verwachten zou. Meters hoog zijnde waterruggen, meters breed en diep de dalen tusschen twee kammen. En op het basalt van de dijk slaan zware waterzuilen donderend te pletter. Als bij zoo’n storm de buitenlanders hel dorp tusschen de polder en de zee eens zagen, dan zouden ze nog anders rillen dan bij een zomersch bezoek. Zóó’n hooge en woeste zee, en zóó'n lage, diepe polder! De dorpelingen bewaren echter ook bij stormweer hun rust. Want de wind mag huilen op zee en razen inde polder, over de dijk floept hij heen. Veilig ligt het dorp inde schuts van die dijk en onder de hoede van God. Op een avond giert de storm weer. Het waait hard, maar harder dan in vele andere stormnachten waait het niet, en inde huisjes van het dorp gaat het toe als op alle andere avonden. Dat is: de vrouwen stoppen gaten in kinderkousen of breien dikke borstrokken en de mannen lezen. Zij zijn vol aandacht voor verhandelingen over zaadselectie of kruisbestuiving, dan wel voor „E Voto Dordraceno", voor de „Gereformeerde Dogmatiek” of voor een lijvig werk over de Voleinding. vonken de zonnestralen inde breede poldervaarten. En aan hun voeten zien ze het dakenrood van het dorp als een warme krans rond deze heerlijkheid van bottend leven. Hoog vaart de wind over de huisjes heen. Op de daken plast het water. Het regent hard, constateeren de dorpelingen. Het regent vreeselijk, beamen hun vrouwen. Daarna lezen de mannen en breien de vrouwen weer. De storm raast door bóven, en de zee blijft brullen achter de dijk. Het werk over de Voleinding bevat een tekst uit Openbaringen, over den sterken engel bekleed met een wolk: „Hij zette zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde .... En hij riep met een groote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hunne stemmen ....” Wie dit leest is vervuld van den jongsten dag, die komen za1.... Maar aan| eenig verband tusschen de zeven donderslagen en de donder van branding en storm denkt niemand. Het wordt bedtijd. De dorpelingen schuiven klink en grendel op de deur, en zij merken dat het water inde keukentjes van de zoldering druipt. Als zij een druppel van dat water proeven is het zout.... Het is niets, zeggen ze. Er komt wat stuifwater over de dijk. Dat 'beurt meer. Zij beklimmen hun bedsteden en strekken hun leden tusschen veer en wol. Eer echter de slaap hen naar het onbewuste voert wringt zich een vreemd geluid in het gewend geweld van zee en storm. Ze komen weer uit hun kussens omhoog, en spitsen hun ooren. Het geluid is al weer weg; slechts de storm giert en de zee gromt. Zij willen weer onder de dekens duiken. Daar is het vreemde geluid nóg eens. Opnieuw spitsen zich ooren, en nu werken zich sommigen de bedstee uit. Deuren gaan open. Mannen staan buiten in duisternis en regen. Hoor, daar is het weer! In flarden tuimelt het geluid langs de dijk. 8im.... bam.... Een zware breker onderschept het. Bim .... Een gierende windvlaag verwaait het geluid. Bim ... bam .. . bim. . . bam ... De klokken kleppen! De klokken, die altijd zwijgen behalve op Zondagmorgen en naar welke dan niemand hoort De klokken kleppen.... En wat zee en wind tezamen niet vermochten, dat doen deze flarden van klokkenklanken. Ze stooten de dorpelingen uit hun welverzekerde rust. Zij zetten de op verre afstand genoegelijk bespiegelde Voleinding plots grimmig voor hun oogen. Hun geklep is alarm: de dijk bezwijkt! groot is de nood! dreigend de dood! De dijk staat op vallen! Het dorp is niet langer een beschut ofschoon verschoven hoekje. In het isolement schuilt niet langer kracht.... De zee is hoog en woest, en de polder is wijd en diep .... en zwak en smal is de dijk! Als de dijk doorbreekt wordt de polder een andere zee, dieper dan die daarbuiten. Als de dijk bezwijkt spoelen de huisjs, die aan zijn flanken vastgekleefd zijn, mee. Dan spoelen ook de menschen mee. Want er is geen ontkomen mogelijk langs de lange smalle wegen naar het verre bewoonde land. De klok klept.... en de angst nijpt. De klok klept.... en het volk bidt. Vrouwen bidden terwijl ze verschrikte kinderen uit hun bedjes tillen en haastig inde kleeren helpen; ze bidden op hun vlucht naar de weinige sterk gebouwde boerderijen, naar de scholen, naar de kerk. En mannen bidden onderwijl ze naar de magazijnen van de dijkwacht rennen. Het wordt vol op de donkere wegen. Er dwalen lichtjes, waarin spaden glimmen. Zwarte schaduwen kruipen langs een klefferig talud omhoog. Oog in oog staan de mannen tegenover hun vijand. En welk een vijand! De zee heeft deze nacht de dijk besprongen op een wijze, zooals ze het nog nimmer heeft gedaan. Het water staat tot bijna aan de top. De basalten glooiing is als inde vloed verdwenen en de grauwe golven hebben alleen de onbeschermde kruin nog te bestormen. Elke breker slaat een brokje van die kruin kapot, elke grondzee maakt hem slapper. En als de zee straks, bij het klimmen van het tij, nóg sterker springvloed zendt, dan bruisen de golven o v er de top heen en bijten ze de weeke rug van het dijklichaam aan flarden. De kruin brokkelt reeds. Het water sijpelt tusschen de brokken door, het graaft geultjes, smal, breeder.... Het water vliet, straks stroomt het.... en daarna zal de zee zich donderend inde polder storten. Daartegen, tegen de vereenigde machten van zee en storm, moeten deze mannen werken. Kleine zwakke wezens zijn het, gebukt en gebogen, amper in staat om op hun beenen te staan in het geweld van de storm. Wat zullen de amechtigen? Deze mannen hebben in het slik van de polder leeren vechten tegen wind en water. Zij slaan hun spaden inde dijk. Na elke hap, die de waterwolf uit het dijklichaam scheurt, steken honderd schoppen inde klei om dat gat weer te dichten. Bij ieder geploegd geultje staan twintig mannen klaar om het water in zijn loop te stuiten. De klok luidt voort! Straks joeg ze angst en schrik aan. Nu vuurt haar bim-bam aan: Houdt vol! houdt vol! redt vrouw en kinderen het leven! Wilder raast de storm; zwaarder rolt de branding; hooger stuwt de springvloed het water op Wat hier mislukt, zal elders slagen Nieuwe bressen slaat de zee inde dijk. Door versche voren komen stroompjes vlieten .... Maar overal verschijnen kleine taaie wezens; overal glimmen spaden in het wankele licht van stormlantaarns; telkens klepperen bolderende zeilen in sterke mannenhanden, en waar die zeilen op de bressen zijn gespreid beletten zij het water doorgang. Luidt nu de klok al de overwinning uit? Klinkt in haar brons de juichende victorie? ’t Is middernacht. Brullend komen nieuwe watervloeden nader. De Noordzee en het Wad zijnde Zuiderzee te hulp geschoten in zijn verbeten aanval op Hollands kusten. Van boven de eilanden, van vèr op de Noordzee zijnde wateren komen aanrennen. Drie zeeën bestormen gezamenlijk de eene dijk. En nu loopt elke roller majesteitelijk over de kruin! De storm wint het! Er komt werking inde heele dijk. Hij schuift! Uit de gracht aan de binnenkant van de dijk spuit plotseling een breede waterzuil omhoog. Over haar volle lengte verdwijnt ze totaal, is opgeslokt door de wankelende wering. En in het klokgeklep mengt zich het kraken van huizen die bedolven worden. Victorie luiden de klokken? Ach .... ondergang! „De zevende engel heeft gebazuind .... de verborgenheden Gods zullen vervuld worden!" Nog een uur, dan dondert de zee de diepe polder in, dan sleurt hij het dorp en zijn inwoners mee. Wat is dit in Gods raadsplan? Een punt van de wereld wordt weggewischt, een stofje van de weegschaal geblazen, een druppel valt van de emmerrand! „En ik zag, en ik hoorde een engel vliegen in het midden des hemels, zeggende met een groote stem: Wee, wee degenen, die op de aarde wonen . .. „God is genadig en barmhartig. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden." Terwijl vrouwen hunkerend wachten, terwijl kinderen snikken in doodsangst voor een vaag beseft gevaar, terwijl mannen met gekruiste armen op hun spaden hangen, omdat alle arbeid toch vergeefs is, en anderen vluchtend een weg zoeken door slik en puin, als er geen uitkomst meer bij menschen is, en het geprangd gemoed zich slechts kan uiten ineen vertwijfelde kreet tot den Heere om hulp, doet God de winden luwen en de wateren zich wenden! Het zeepeil zakt en het gevaar gaat wijken. De dijk breekt niet! Het licht van de wintermorgen gaat op overeen vernielde dijk. Het is een wonder Gods, dat deze ruïne de zee heeft kunnen keeren. Als het na deze storm Zondag wordt, luiden de klokken weer. Nu luiden ze vroolijk en blij. Ze luiden van victorie, neen, ze luiden van uitredding en van dankbaarheid. Twee klokken roepen nu de menschen naar drie kerken. En ditmaal hooren velen naar die roep, en veler harten buigen zich. Inde kerk zonder toren is dat het geval, want alle zelfverzekerdheid is gebroken en men voelt zich naakt en nietig voor de oogen van den God met Wien men te doen heeft. En inde kerkjes met de torens doet menigeen het ook. Daar buigen zich hoofden, die zelden bogen. Daar neigen harten, die nimmer neigden. Want deze week hebben óók Noordhollanders geleerd, dat zij niet inde schuts vaneen dijk, maar enkel in Gods hoede veilig zijn. door Q. A. DE RIDDER E 'R is een tijd geweest, dat de taal der klokken nog sprak tot het hart van , e^en mensch. In die nu voor ons besef zoo ver verwijderde tijden, waarin er nog rust heerschte in onze thans zoo rumoerige samenleving, klonken nog niet zoo alles overdaverende geluiden door de lucht, of men kon er altijd de stem der klokken bovenuit hooren. Maar tegenwoordig is dat anders en vooral voor de bewoners der groote steden is dat anders. Nu kan men voortwandelen door de drukke straten temidden van auto-gedaver, claxon-gehuil en het dwingend gebel van electrische trams zonder ook maar iets meer dan wat verwaaide flarden op te vangen van de melodie van het daar hoog inde lucht kwinkeleerende klokkenspel De klok heeft haar stem nog niet verloren, maar in het drukste leven eener groote stad gaat haar klank toch teloor in het algemeen rumoer. Slechts als het avond wordt en er is langzamerhand van al dat dagrumoer iets gaan liggen, zoodat de sfeer toch waarlijk iets verkalmd lijkt, dan hoort men zelfs in het hart dier drukke, overmoedige steden nog wel eens het bronzen geluid dier metalen tongen, daar hoog in zoo’n eeuwenouden toren, het wisselen verkondigen van het uur. Maar wij, ouder geworden menschen, moeten naar onze jeugd terug, om ons te herinneren de serene avondrust eener kleine stad, waarin de klokkeklanken een wijle oppermachtig heerschten en ons het „memento mori” toeriepen bij het uurlijks kenteren van den tijd. ln vroeger eeuw, toen de Hemony’s en van Wou's nog leefden en werkten, die kunstenaars, die ons land zooveel prachtige klokkenstemmen geschonken hebben, was het echter gansch anders. Er was geen uitzonderlijk rumoer op de straten, dat niet door de klokken te overstemmen viel, er was geen radio inde huizen, die de aandacht opvorderde voor het gemechaniseerde geluid van ONS KONINGSKIND zangers en poëten. De zware klokkengalmen werden nog als het ware gebed in de stilte der eerbiedige luistering eener gansche stad en de bewoners van stad en dorp hoorden nog met iets van devoten eerbied naar de machtige geluiden die daar door de doodstille lucht gonsden. De klok zond haar boodschap naar allen uit. In die dagen had de klok nog haar volle, diepe beteekenis. Zij was deel van het leven dier kalme, rustige, vaak ook geestelijk-rustige menschen en diè menschen hadden haar lief als een deel van hun eigen wezen, omdat de taal der klokken nog werd verstaan. Die klok had hen allen ter kerke geroepen, als de gewijde rustdag er weer was, zij had ook voor hen persoonlijk geklonken, als zij de vrouw hunner keuze naar het bedehuis hadden geleid, om daar met haar verbonden te worden ineen aan God gewijden echt. Die klok sprak ook haar taal inde blijde en de droevige dagen vaneen samenleving en soms in donkere nachten, als er onheil dreigde in stormgevaar of als een brandend huis als een vurige fakkel anderer bezit bedreigde, golfde haar machtig alarm over een slapende stad of dorp, om allen op te roepen voor afweer of tot hulp aan den naaste. Hebben wij, menschen van dezen tijd, zelf nog wel op diè wijze onze klokken gehoord? De klok heeft nog haar taak, maar veel van die taak is haar ontnomen geworden. En toch, een enkele maal heb ik nog weleens de ontroerende sprake der klokken gehoord. Ik denk nu aan dien triesten voorjaarsmorgen, enkele jaren geleden, in welken ik, trammende door mijn woonplaats Den Haag, plotseling het zware, droeve galmen van vele klokken beluisterde. Op dat moment wist ik, dal zij allen een geliefde gestorvene uitluidden, wist ik, dat zij al onze stadgenooten opriepen tot stille eerbiedige herdenking eener geliefde koningsvrouwe. H. M. de Koningin-Moeder was in haar Paleis aan het Voorhout na kortstondige ziekte ontslapen ... dof en somber luidden de klokken haar uit. Weinige maanden later deden zij hetzelfde voor onzen Prins Hendrik, den geliefden Prins-Gemaal. Beide keeren was er een wijde treurnis in die zwaar galmende klokkeklanken; hoe zou het ook anders kunnen. Daar waren het de klanken van doodsklokken voor. Maar ik herinner mij ook, hoe ik ze eenmaal zoo vroolijk, zoo tot blijdschap en geestdrift prikkelend had gehoord. En daarvan wil ik hier even nog iets vertellen van de geboorteklok van onze Prinses Juliana. Op 7 Februari 1901 was het huwelijk voltrokken van onze jonge Koningin Wilhelmina met Groothertog Hendrik van Mecklenburg. Jaren verliepen er zonder dat uit dien echt een kindeke geboren werd en reeds vele malen had ons volk zich angstig te moede afgevraagd of dan nu waarlijk het oude, roemrijke huis van Oranje-Nassau zou uitsterven, of Nederland eenmaal zonder drager of draagster zijner kroon zou zijn. Dat was een bange gedachte, ook in verband met onzen politieken status in de wereld, maar nog veel meer omdat zij op zichzelf obsedeerend werkte in dézen geest: Nederland en Oranje waren zoovele eeuwen hecht verbonden geweest en zou nu eerlang de dood der kroondraagster dien band voor immer verbreken? Waarlijk, het scheen, dat God dit alles over Nederland besloten had. De jaren snelden heen, het eene na het andere en onze geliefde vorstin bleef kinderloos. Zou dan uit den ouden tronk van Oranje, die eenmaal zoo breed zijn kroon' had gespreid over dit goede, kleine land, geen enkel scheutje meer te voorschijn komen? De vraag werd èl bezorgder sinds de Koningin een zware ziekte had doorstaan, die diepe slagschaduwen over het levender natie toog. Zóó dicht bij den doodwas onze jonge Koningin geweest in die rampspoedige dagen ... Maar toen, in het najaar van het jaar 1908, ging er een gerucht door het land, dat de menschen, die het hoorden, sprakeloos maakte van bevende hoop . . Het heette dat er een Koningskind verwacht werd en al durfde men bijna niet meer hopen, men hielp toch mede het gerucht te verbreiden, zoodat het in weinige dagen over heel het land was gegaan en over heel dat land ontroering gebracht had, blijde, hoopvolle ontroering. Dat was alles zoo schoon, zoo heerlijk, maar was het na al die jaren yan onvervulde hoop niet tè schoon en tè heerlijk om waar te kunnen zijn? Maar nog vóór het jaar ten einde was gespoed, op 22 December, bevatte de Staatscourant de heugelijke bevestiging van het gerucht Koningin Wilhelmina hoopte De feestvlag op Hollands torens moeder te worden .... Kan men zich indenken, hoe verruimd heel het volk bij het lezen dier verklaring heeft adem gehaald na zóóveel angst en onzekerheid? Maar kan men zich ook indenken, hoezeer heel dat volk nu verder met zijn Koningin meeleefde inde dagen, die haar nog scheidden van de smartelijke en tegelijk als God Zijn genade wilde verleenen, feestelijke stonde? Die stonde zou vallen inde maand April van het volgend jaar. Wie zich nog herinnert uit het Haagsche leven, het beeld, dat het Noordeinde in die dagen opleverde, herinnert zich natuurlijk den aanblik van al die in gespannen aandacht daar bijeenstaande menschen. Zij stonden daar.... waarvoor? Want de couranten berichtten nog dagelijks, dat de Koningin dien dag nog inden tuin van het Paleis gewandeld had. Naarmate de maand naar haar einde spoedde, scheen het wel, of de bevolking der residentie en zoo is het natuurlijk ook elders in het land geweest electrisch geladen was. De spanning scheen haast niet meer te dragen, want de blijde mare bleef zoo lang uit. Men had immers al zoovele jaren gehoopt en men durfde, vooral na de ziekte der Koningin, haast niet meer hopen op een goeden afloop, zoodat die spanning wel te verklaren was, zoodat ook te verklaren was het klakkeloos aanvaarden door het publiek van het gerucht, dat later valsch bleek te zijn: er is een kindje geboren in het Koninklijk Paleis. Men geloofde het, ofschoon de metalen vuurmonden, die het nieuwe leven zouden inluiden, nog gansch niet gesproken hadden temidden van het gerucht der groote stad. Heel Den Haag leefde in afwachting, heel het land leefde in afwachting, wat zeg ik: heel de wereld leefde in afwachting. Immers, tal van buitenlandsche bladen hadden hun reporters gezonden naar onze residentie, om maar zoo vroeg mogelijk de blijde tijding te kunnen melden aan hun redacties. Ja waarlijk, ook het buitenland leefde mede met de jonge Koningin en haar oude land. In een kamer van het Koninklijk Paleis zaten dag en nacht tal van journalisten te wachten op de lang verbeide tijding en het wachten werd zoo ondragelijk lang. Velen der Haagsche journalisten konden er hun dagelijksche bureau-bezigheden niet geheel voor terzijde zetten en leefden onder een spanning, die bijna niet te dragen was. En sommigen hunner sliepen op een divan, neergezet in hun werkkamer onder het telefoontoestel. Maar toen, op een vroegen lentemorgen, stralend opgerezen uiteen nacht van storm en regen, rinkelden de telefonen boven al die divans en wekten de krantenmenschen uit hun onrustigen sluimer Bevend werd de telefoon van den haak genomen en bevend klonk van de andere zijde van den draad: „Authentiek. Hedenmorgen zes uur vijftig is een Prinsesje geboren." Het lijkt ietwat vreemd, die bijvoeging van het woord: authentiek, doch na de teleurstelling, verwekt door het valsche gerucht, was het wel noodig, dat er zoo iets als een journalistiek wachtwoord was. En nu beleefde men, binnen het half uur, iets waarlijk aangrijpends. Ineen oogenblik tijds werden duizenden bulletins over de stad verspreid; ze werden dooi geestdrinige uit rijtuigportieren hangende redacteuren uitgedeeld aan het voorbijgaand publiek, dat de blijde mare in minder dan een kwartier weer verder bracht. In het telegraafkantoor maakten de journalisten queue voor de loketten met hun telegrammen. En de straten waren ineen ommezien tijds tjokvol van menschen, die het in huis niet meer konden houden, maar nu anderen moesten zien, even enthousiast als zij zelf. En hoor daar dreunde al het kanon op het Malieveld het eerste zijner saluutschoten af. Hoe het allemaal zoo vlug heeft kunnen gaan, is me nu nog, na zoovele jaren, een raadsel, maar ineen ommezien was de stad vol kleur van vlag en wimpel, huis aan huis, waar een stralende voorjaarszon haar glansen over uitgoot. En nu begonnen ook, daar hoog inde zonnige lucht, de feestklokken te luiden ter eere van het Koninklijk kind, dat gekomen was om ons allen blij en gerust te maken. Van alle kanten deinden ze aan, die blijde, feestelijke klanken, want geen kerktoren was er, waar de klok haar groet niet bracht aan het pasgeboren kind. En zoo was het al spoedig niet alleen inde residentie, maar in alle steden en dorpen van Nederland hadden de klokken haar heerlijke boodschap aan de menschen daar beneden: na vele jaren van angstige onzekerheid was er eindelijk een Koningskind geboren in het oude huis van Oranje-Nassau en ter eere van dat kleine, teedere leventje was het, dat „gonsde de lucht van klokken luid, die zongen dat haar feest begon." Wij hebben nog dikwijls aan dien feestelijken dag van 30 April 1909 teruggedacht, telkens als wij in later tijd onze Prinses zagen temidden van het volk, dat En in hun waarlijk als verbouwereerdheid aandoende verbazing togen ze op onderzoek uit bij hun Hollandsche collega’s, die nu van alles aandragen moesten, wat zou kunnen dienen om de reusachtige rotatiepersen dier wereldbladen te voeden, morgen en overmorgen en de heele week. Tot de kleinste bijzonderheden moesten ze er van weten, van de namen der jonggeborene en hoe daar voor ons zoo'n diepe zin in stak, maar vooral moesten ze weten, hoeveel gouden rammelaars het koninklijke kindje wel gekregen had, hoeveel wiegen, enzoovoort, altemaal dingen, waar een zeker deel van het publiek meer gewicht aan hecht dan aan de beteekenis eener naam. Wijzelf echter, wij Nederlanders, hebben toch wel heel diep dit ééne gevoeld: de naamgeving der prinses. Want die eerste naam Juliana wees heen naar de vrome stammoeder van dit heldengeslacht der Oranjes, naar de godvruchtige Juliana van Stolberg, moeder van onzen Vader des Vaderlands. En de naam Louise deed ons terug denken aan de derde gemalin van dien edelen prins, de dochter van den vromen Hugenoten-held, Caspard de Coligny, gevallen inden Bartholomeüsnacht. Hoe fijn en teeder wees de jonge Koninklijke Moeder in die keuze terug naar de fiere vrouwen van haar geslacht, die geleden hadden en geofferd en geduld voor hun geloof en dat vaneen klein volk, dat zij niet eens zelf kenden. Die andere namen: Emma, Maria, Wilhelmina hadden natuurlijkgeen toelichting noodig; zij wezen heen naar de beide grootmoeders der jonggeborene en de allerlaatste naar de gelukkige moeder zelf, die nu inde volheid harer liefde het teeder kindje koesteren mocht.... haar zoo liefheeft. Welk een geestdrift heerschte er in onze steden en dorpen op dien dag. De buitenlanders, die naar Den Haag waren gekomen om hun bladen de berichten te seinen over de feestelijke stemming van dat kleine volk, wisten waarlijk niet hoe ze het hadden, dien dag. Ze hadden immers altijd gemeend, dat Hollanders nooit kunnen loskomen uit hun strakheid en afgemetenheid en nu zagen ze daar geestdriftige, met oranje omhangen menschen, in juichende stoeten door de straten trekken en ze waren allemaal zoo uitbundig en uitgelaten, dat die vreemdelingen hen niet meer herkenden als de kalme menschen van den vorigen dag. Wat moesten die rustige, uiterlijk zoo stijve menschen dan toch wel veel houden van hun Koningin! Deden ze hun honden en katten zelfs geen oranjestukken om den hals! Het teeder kindje van 30 April 1909 is nu, in 1936, een kloeke jonkvrouwe geworden, die op onderscheiden gebied daadwerkelijk haar aandeel heeft aan het leven onzer natie. Wij kennen haar als een zonnige, stralende jonge vrouw, uitnemend gereed gemaakt voor de groote en moeilijke taak, die haar eenmaal wacht. Begiftigd met rijke geestelijke vermogens, geschoold op de beroemde universiteit, door haar grooten voorvader gesticht, is zij ten volle in staat eenmaal de zware taak op zich te nemen. Maar telkens als wij haar temidden van haar volk zien, denken wij toch altijd nog even met iets van ontroering terug aan dien dag harer geboorte, toen alle klokken van Nederland beierden als een blijden groet aan haar beginnend leven, dat sinds dat oogenblik steeds omgeven is geweest door de koestering der gebeden van duizenden onzer natie tot zelfs in het verre Oost en West Aan dien dag denken we óók terug, als plotseling de blijde tijding door het land gaat: Prinses Juliana is verloofd. Met blijden klank brengen de klokken deze mededeeling, die ons zegt, dat nu het leven van onze Prinses tot nog rijker bloei zal komen. En dan zien wij hem naast naar staan, Prins Bernhard, dien we maar ’t liefst Prins Benno noemen. Die naam, vinden wij, past bij hem, die voor ons een vreemde was, maar die stormenderhand de harten van ons Nederlanders verovert door zijn eenvoud en openheid. Diep ontroerd luisteren wij naar de woorden van Prinses Juliana, die ons verraden haar diepe genegenheid voor Prins Benno. En met voldoening hooren wij hem zeggen, dat heel zijn streven er op gericht zal zijn, zijn aanstaande vrouw tot een werkelijken steun in het leven te wezen. De klokken luiden! En door Nederland klinkt de jubel: Leve Prinses Juliana! Leve Prins Benno. Ons Koningskind, zeggen we ontroerd, onze Prinses. En Prins Benno, die goed op weg is, een plaats in ons hart te veroveren, zal het een eer wezen, als we er bij voegen: Onze Prins. Zoo staat nu het vorstelijk paar in ons midden en het weet zich gedragen door de diepe genegenheid van ons Nederlandsche volk. Zoo mogen de klokketonen vertolken onze diepe vreugde en onze innige genegenheid, nu onze Prinses haar verloving viert. Zon op Oranje! VAN GOUDEN KLOKKEN door RUDOLF VAN REEST Teekeningen van F. VAN BEMMEL E oude dominé kon van het studeervertrek uit de toren van zijn kerk zien, de oude toren die vier eeuwen langs zijn verweerde, stoere kop had D zien wegglijden. Het was een massief stuk werk, veertig meter hoog, uit kleine baksteen opgebouwd in muren vaneen meter dikte. Deze steen was gehavend, grauw en op vele plaatsen waren gemetselde scheuren. Veel van wat de tijd in het bouwwerk gesleten had werd vriendelijk bedekt door bescheiden mos en onbescheiden wingerdgroei. De boogvensters wezen op gotische inspiratie bij den bouwmeester, maar op hoogst sobere wijze waren de klassieke motieven inde oude klok verwerkt. De bouwheer was ongetwijfeld gehandicapt door gebrek aan geld om zijn aspiraties voldoende in het bouwwerk te kunnen uitleven. Hij had meer gekund indien hij over meer geld beschikt had. Maar dat is geen aanklacht tegen de gemeente, die de toren bouwen liet. De oude dominé verbaasde zich er nog telkens weer opnieuw over, dat zóó’n kleine gemeente ineen tijd als die, waarin het volk door oorlogen en overheersching verarmd was, de moed des geloofs, het vertrouwen der hope en K 16 de offervaardigheid der liefde bezeten had om zulk een geweldig werk te beginnen en te voleinden. Het tienmaal grootere dorp van nu, zou met al zijn protserige parvenumanieren het nog op geen tiende gedeelte bijeen kunnen krijgen. Deze oude toren was de kameraad van den dominé. ledere dag keek hij naar het bouwwerk. Als hij mistroostig was vaak langer, als zijn geloof opveerde korter. Er was een hechte band van saamhoorigheid gegroeid tusschen dit massieve stuk oude steen en hem. In zijn eenzame uren sprak hij tegen het gevaarte zooals een man tot zijn vriend spreekt. Want dit bouwwerk was hem geen doode materie, maar geest en leven. De twee wijzerplaten boven de eerste omloop waren als trouwhartige oogen, die uit de klare hoogte op hem neerzagen, vriendelijk zooals een vader neerziet in het tot hem opgeheven gelaat van zijn kind. Die wijzerplaten behoorden in die toren. Ze waren oer-ouderwetsch; omrand met kwistig lofwerk, zooals een Friesche klok met fijn snijwerk gedrapeerd is. Het was bepaald handsnijwerk geweest. Hij zag vanuit zijn studeerkamer duidelijk dat elke krul afzonderlijk bewerkt was, er was geen enkel versiersel gelijk aan het andere, de rijke fantasie van den man, die hier zijn mes gebruikt had, was met groote liefde aan het werk geweest en het lofwerk was in zijn schitterend verguldsel als een machtig diadeem vol koninklijke gratie uit zijn hand gekomen en aan de trans van de toren aangebracht. Nu was het verguldsel verdoft, als het oog vaneen grijsaard. Maarde vriendelijkheid was er in geboren, als in het oog, dat verzacht is door het vele leed en door te leeren begrijpen heeft geleerd lief te hebben. En in dat liefdevolle oog las hij iedere dag de tijd. Trouw gleden de wijzers langs het witte bord, dag en nacht zonder stilstand, zonder rust, zonder overhaasting, zonder verslapping. Die tijd is Gods Tijd. Hij houdt de uren, de dagen, de maanden en de jaren vast in Zijn heilige Vingeren, en daar zijn ze veilig. Bij hem is geen vergissing mogelijk. Bij de wereld mogen de dingen vastloopen, bij God loopt nooit één enkel ding vast. Hij brengt nooit een ding ineen impasse. Zijns zijnde groote heirwegen, de banen der eeuwen in hun koninklijke gang. Hij trekt de lijnen zuiver en dóór naar het einde door Hem bepaald. Dit was de oude en altijd weer nieuwe prediking van de toren en zijn vriendelijk uurwerk. De dominé richtte zich er aan op als zijn leven in moeheid zich boog. Het gezicht op zijn ouden vriend bezielde hem met nieuwe moed en kracht om de rotsige bodemin zijn gemeente te bearbeiden. Want er was innige verwantschap tusschen den ouden dominé en de oude toren. Beiden waren grijs van ouderdom, bij beiden was het oog verdoft, ze waren beiden gekerfd en gegroefd door het leven en beiden waren eenzamen geworden in het vermoderniseerde en verstolde leven, waarin de mensch met al zijn verdwazing gekristalliseerd ligt. Vroeger was deze toren het centrum van de dorpsgemeenschap geweest. De wegen liepen op de Brink uit en wezen naar de kerk. Grillig mochten de bochtige weggetjes geweest zijn, zij slingerden naar het ééne centrum, en ’s Zondags stroomde het volk daarheen. Dat was het verleden. Maarde stoomwalsen hadden langs het dorp een nieuwe weg van cement als een leelijke barst dooreen schoone vaas getrokken. Een weg die buiten de kom van het dorp om gelegd was en waar een nieuw centrum zelfzuchtig zijn plaats geëischt had, het ongerepte natuurschoon, dat als een beschermende bontkraag het dorp omgeven was geweest, verwoestend. Het verkeer liep langs het oude dorp heen, dit gedeelte isoleerend van het moderne leven. Het was dus geen wonder, dat de oude dominé gemeenschap voelde aan de oude toren. Zij deelden hetzelfde lot. Maar zij ervoeren ook dezelfde genade. Zij bewaarden de trouw aan een zuiver verleden en wisten de weg naar boven geopend. Maar van deze gemeenschap wisten de dorpelingen niets af, dat konden ze ook niet begrijpen. Want zij hadden met het verleden gebroken en kenden geen weg naar boven, zij zochten het leven hier beneden. En de kerk bestond nog wel, ook kwamen er nog wel menschen naar de kerk als de klok 's Zondags zijn noodigend geroep deed hooren, maar het werd al minder, de ouden van dagen kwamen nog wel, maarde jongeren zag men niet meer inde kerkbanken, zij gebruikten hun Zondagen om naar de stad te gaan en de genoegelijkheden des levens te genieten. De hiaten in het kerkgebouw werden dus al grooter en de oüde dominé zag het met machteloosheid en diepe smart aan. Hij had alle contact met de jongeren verloren. Zij begrepen hem niet meer en hij begreep hen niet. Hun terminologie was hem een vreemde taal geworden. Zij waren wellevend en vriendelijk, zij hadden ook geen afkeer van de godsdienst, maar ze gingen er langs heen. Het kerkelijke leven had hun aandacht niet, zij hadden andere interessen, hun sport, hun spel, hun brood, het welzijn der nieuwe gemeenschap, waarin zij een nummer waren. Zij waren moderne heidenen, die nauwelijks de historiciteit van Jezus meer kenden. En al kwamen de ouderen nog wel inde kerk, het was niet met die begeerte welke noodig is om met zegen het Woord te beluisteren. Zij zaten deels zelf nog aan de traditie vast, anderdeels vonden ze den dominé en zijn kerk een kostbaar erfstuk der vaderen, dat niet geheel verwaarloosd mag worden. Het dorp had zich ingegraven inde stroom welke de moderne tijdgeest door het geheele menschelijke leven in al zijn schakeeringen had uitgediept. De tegenstelling „stad en platteland" was er niet meer. Ook dat was „gelijkgeschakeld . De boeren waren heeren, die hun machines door vakkundigen lieten bedienen. Zij droegen costuums van de laatste coupe en glimmende regenjassen en verzorgden hun nagels. Hun vrouwen waren in manieren en kleeding stadsdames, die uren bij den kapper doorbrachten en sigaretten rookten. Het groote stadsleven had als een vampier zijn monsterlijke zuigarmen naar alle richtingen ten plattelande uitgestrekt. De wereld was een woestijn van gemetselde steen geworden. Men kende de genade van het „dorpsgewijze" wonen niet meer. De stad had het dorp vernietigd en het leven was confectie geworden. De menschen hadden een hobby voor het uniform en er was geen plaatsmeer voor de vrije ontplooiing van de individu. De mensch was tot een geuniformd nummer onder de millioenen soortgenooten gedenatureerd, onderdeelen van de machtige machine waarvan de handle inde ijzeren vuist van den oppermensch berustte. Het gelaat van deze millioenen loochende de persoonlijkheid reeds bij het eerste aanzien. Het was niet meerde individueele uitdrukking van de persoonlijke ziel; smal, beenig, was het een massamasker geworden, zooals de gasmaskers, die bij millioenen de fabrieken uitgingen, een massaproduct waren. Het was alsof Godin de hemel spotte met de verdwazing der1 menschen, die niet meer kennen wilden de groote genade beelddragers Gods te zijn, en daarom gedoemd werden de slaafsche beelddragers van den dictator te worden, waarin de antichrist vleesch en bloed begon aan te nemen. Er was een goddelijke ironie inde gang der zaken van deze wereld. De menschen weigerden eenmaal naar de geboden Gods te hooren en luisterden slechts naar de begeerten van het eigen dwaalziekhart. Nu gaf God hun de begeerten des harten. Zij kregen nu wat zij verlangd hadden, een dictator naar eigen wensch, die ze aanbidden konden. En heel het leven met zijn geraffineerde technische mogelijkheden was in dienst van de moderne wereld gesteld. Maarde vervulling van hun begeerten bevredigde niet. Het leven smaakte niet meer. Er was geen blijdschap meer, geen echte zuivere vreugde. De menschen waren aan het eind van de levenskunst. Het moderne leven was wel zoet inde mond geweest, maar dat duurde slechts heel kort. Nu was hei bitter inde buik en die smaak bleef, scheurde de ingewanden, maakte de aangezichten tot verbeten maskers en de verwrongen handen tot knokige vuisten. De steden waren al lang ondergraven door de tijdgeest. Maar nu begon het platteland, dat zoolang nog stand gehouden hac in gezond conservatisme en instinktmatig zelfbehoud, het te begeven. Het brak naar alle kanten af. Het moderne leven vrat er in zooals het kwelwater invreet ineen lang ondergraven dijk. Er was geen houden meer aan. Maar nu alle wenschen van den verwenden cultuurmensch terstond vervuld konden worden, bleek de mensch verkeerd wild gejaagd te hebben. Hij zat ineen impasse, ineen doodloopend slop en terugkeer was onmogelijk. Ze hadden de wereld tot een bacchantisch festijn ingericht en het was er wild naar toe gegaan, maar nu legde zich de zatheid over de wereld als een looden last, en niemand werd meer toegelaten de feestzaal, die begon te walgen, te verlaten. God had achter hen toegesloten. Dat werd de hel. Zoo zag de oude dominé het. En hij had moeite zichzelf neer te leggen bij het raadsplan Gods, Die de eeuwen aan elkaar verbonden houdt, en de zonde der vaderen bezoekt aan de kinderen en den mensch aan zijn consequenties bindt. Want wij menschen zijn zoo fragmentarisch en zien maar stukjes van het borduurwerk en dan staren we ons nog vaak blind tegen de gerafelde onderzijde, waarin geen geordend plante ontdekken is. Slechts een enkele was er, een paar, een kleine groep, die hun hart aan hun Schepper hadden overgegeven, en voor wie de kerk dus nog een levensbehoefte was. Zij begrepen den dominé en de dominé begreep hen. Het aanbod der genade, dat hij Zondag aan Zondag bracht, verzadigde hun geestelijke honger en leschte hun geestelijke dorst en het Sacrament, dat hen bediend werd sterkte hun geloof, dat zoo moeilijk groeien kon in deze moderne wereld. Zij begrepen ook waarom hun dominé de laatste tijd telkens opnieuw uit het Boek der Openbaring van Johannes predikte en het niet moede werd zijn gemeente voor te houden, dat deze geweldige Apocalypsis bezig was heden in hun ooren vervuld te worden. En zij hadden de moeilijke bede leeren bidden die dit Boek der gemeente in het hart geeft, om de wederkomst van Christus af te smeeken van de hemel, omdat de tijden vervuld waren. In hun ziel was de spanning, want zij kenden hun tijd, die vervuld was van de geruchten der oorlogen en van de pestilentiën, en van de beroerten en van de vervolging der heiligen, die het beest niet konden aanbidden. Ja, feit was het, dat zij zelfs beter dan hun dominé zelve de tijden begrepen, deze kleine schare. Voor hen was het machtige gebeuren der laatste jaren, waarin het leven in versnelde filmgang naar het einde jaagde het logisch product van de wereldgang, welke de Bijbel voorspeld had, maarde oude dominé, d.'e hun deze dingen predikte, stond zelve, wonderlijk genoeg, nog voor een duister raadsel. Of beter, zijn geloovig hart kon de teekenen der tijden wel verstaan, maar zijn verstand wilde het vaak niet aanvaarden. Hij predikte de dingen, die naar de Openbaring haast geschieden moeten, telkens weer opnieuw, en zijn gemeente zeide er Amen op, maar hij zelf kon dat Amen zoo moeilijk uitspreken en daarom predikte hij vaak voor zichzelf, zooals de meeste menschen het scherpst fulmineeren tegen de zonde waaraan ze zelf mank gaan. De mensch is nu eenmaal een wonderlijk psychologisch wezen. De oude dominé wilde wel naar de toekomende dingen heen, maar hij wilde zich met de wonderlijke gangen van Gods wegen door deze wereld niet vereenigen. Hij wilde de kerkafbraak niet aanvaarden. De schare die straks den Heiland der wereld op de wolken tegemoet zou gaan, moest groot zijn, een imposante menigte, die door hun getal het licht der zon zou verduisteren. Maarde vraag van Christus, of Hij, bij Zijn wederkomst, nog geloof vinden zou op aarde, verdrong hij uit zijn gelooven en denken. Want dit vereenzaamd staan als een getuige der laatste dagen verteerde zijn ziel .... Het vrat in zijn geestelijk leven in en versomberde het licht des geloofs, zooals een donkere wolk zware schaduwen legt op het zonnige landschap. Dan zag hij op naar zijn toren, die trouwe wachter die naar de hemel wees, die de onveranderlijkheid en de onvergankelijkheid Gods symboliseerde in zijn ruige rust en stage standvastigheid. De plek op het gebloemde tapijt in zijn studeerkamer voor het raam, was uitgesleten door het opzien naar dezen ouden vriend. En iedere Zondagmorgen wanneer de koster zijn plicht deed en de zware klok te luiden begon, nam de oude man zijn plaats voor dat venster in en luisterde naar de gewijde klanken, die aanbeefden uit de hoogte. Hij kende het rhythme, dat de koster er in bracht, zoo goed Eerst die langzame, moeizaam aankomende slag, waarbij de klepel aarzelend de koperen mantel beroerde, dan de tweede slag iets sterker, de derde al forscher, de vierde reeds in volle kracht en dan in sneller tempo, noodend, vriendelijk, vaderlijk, maar groeiend in drang tot het hoogtepunt bereikt werd = inde dringende roep: „Kom dan! kom dan!” alsof de gouden stem van het door vuur gelouterde metaal dwingen wilde tot de heilige samenkomst onder de zachte klanken van het aanbod der genade. : En dan zocht zijn oog de dorpsstraat af, die leeg bleef. De bekende oudjes waren gewend al vroeg te komen en zaten meestal al in hun bank als de koster het klokketouw greep. De rest bleef thuis, sliep eens uit van de vermoeiende werkweek of van de late pretjes van de vorige avond. En dan kreunde het soms inde ziel van den ouden man: Och dat ze toch eens komen mochten, wisten ze het eens wat ze derven . . . ~ en dan werd dat kreunen tot een gebed. Langzamer werden dan de slagen, zachter het geluid, alsof er moeheid viel op de hooge spanning waaronder de roep over het dorp was uitgegaan. En onder het wegzinken van de laatste slagen maakte de oude man zich gereed voor de Dienst des Woords, nadat hij zijn gouden uurwerk gelijk gezet had op de oude sierlijke wijzers van de torenklok, die hem nooit bedrogen hadden .... Boer Groothof was inde stad geweest en daar was zijn aandacht gevallen op de moderne practische wijzerplaten op de torens, die geen cijfers meer hadden, maar twaalf streepjes. Dat was zakelijk en voldoende. In het dorp moest dat ook maar eens gebeuren. Bovendien kon dan meteen de wijzerplaat des avonds electrisch verlicht worden, wat het dorp een moderner aanzien zou geven en de menschen hadden er meer profijt van. Toen hij het plan eens met den dominé besprak, keek deze hem eerst afwezig aan. Hij scheen niet goed begrepen te hebben, wat Groothof met de toren wilde. Toen deed deze nog maar eens het verhaal en wees er op hoe overal inde groote stad deze technische verbetering reeds lang was doorgevoerd. Toen boog de oude man zich iets voorover op zijn stoel. Zijn lange magere vingers grepen de knoppen van zijn armstoel en scherp sneed het door de pastoriekamer: Jullie kunnen je huizen verknoeien met je verdwaasde wansmakelijkheden, maar blijf alsjeblieft van de toren af met je profane vingers. Dat is het werk geweest van jullie voorvaderen en die hebben hun vrome ziel in hun arbeid gelegd. Verknoei dat niet met de moderne fabrieksprullen, de toren is er te heilig voor. Groothof keek den ouden man verwonderd aan. Deze uitbarsting had hij niet verwacht. Zóó ver leefden ze van elkander af Maar wat Groothof inde zin had gebeurde. Ook zonder den dominé kon de toren deze noodzakelijke restauratie ondergaan. En zoo gebeurde dat op zekere dag de werklieden uit de groote stad kwamen met touwen en ladders en planken en palen en hun werk verrichtten. De oude dominé was die dagen afwezig. De pastorie was gesloten. Maar toen hij teruggekeerd was in zijn woning en de gang maakte naar het venster, was het met een groote verbittering in zijn verscheurde ziel. Arme jongen, mompelde hij, met een verdoft oog, wat hebben die vandalen je gedaan? Ze hebben je verminkt, maar heusch, ik kan er niets aan doen, ze luisteren niet meer naar me, ze gaan hun eigen gang, die moderne menschen, ja, ze hebben je verminkt, ze hebben het leven in je ouwe kop gebluscht, en ze hebben je opgedirkt met een nieuw prul, nadat ze je eerst vermoord hebben Ja, ja, ouwe jongen, zoo gaat het straks met mij ook. Ze hebben hier geen plaatsmeer voor ons, we worden geduld, omdat we een lange staat van dienst hebben, maar we hooren niet meer bij dit geslacht, jij’ net zoo min als ik, ik net zoo min als jij . . . . Toen keek hij naar de nieuwe wijzerplaat, die nietszeggend was, een dood ding, gebluschte oogen. Het gesteente, dat eeuwen lang achter de groote wijzerplaat verscholen was geweest en nu bloot gekomen was, stak naakt af bij de vergrauwde muren. Het waren geblindeerde vlakten geworden, waarin de zakelijke wijzerplaten, klein, vierkant, als een waardeloos bazarprul op een deftig brocaat zijden japon vloekten. Ze hebben je oogen uitgegraven en je doode kunstoogen ingezet, arme jongen, mompelde de oude man. Toen keerde hij zich van het venster af en dagen lang bleef het gordijn voor dat raam dicht, alsof er een doode te betreuren was. Maarde verlichting van de moderne wijzerplaat was atlerwege in het dorp het onderwerp van het gesprek. Men vond Groothof een vooruitstrevende kerel, die de belangen van het dorp op prachtige wijze behartigde. En toen de avond kwam, dat de klok verlicht zou worden, was er feest in het dorp. Met schijnwerpers werd de oude toren beschenen. En de jonge menschen walsten op het kerkplein onder de muziek vaneen versterkte gramofoon, waarop de eene wals na de andere werd afgedraaid. De hotelhouder op de hoek van de Kerkstraat maakte die avond goede zaken. Tot laat inde nacht rumoerde het in het dorp. Maarde oude dominé zat in zijn studeerkamer over zijn boeken gebogen en zocht naar de stof voor zijn preek, wat hem nog nooit zoo moeilijk gevallen was als deze avond. Zijn handen hield hij voor zijn ooren om het lawaai, dat van de Brink door kwam, te dempen. Laat inde nacht sloot hij zijn preekenboekje en zette zijn commentaren op hun plaats inde groote boekenkasten langs de wanden. Het was stil geworden in het dorp. De menschen waren uitgefuifd en hadden hun legersteden opgezocht. De rust had zich neergelegd over het dorp. Toen trok de oude man het gordijn open voor het venster, dat hem uitzicht gaf op de toren. De schijnwerpers waren gedoofd. De toren was bedekt onder de sluier van de nacht. Maar bovenin gloeiden de wijzers en de twaalf strepen, als een teeken van God uit de hemel, vurig als gloeiende tongen. Hij schudde het grijze hoofd. – Ik pas niet meer in deze wereld, net zoo min als jij, ouwe jongen. We zijn uit de tijd .... Dit is een wereld van moderne zakelijkheid. Ze verzakelijken jou, ze verzakelijken de godsdienst. Ze heb- ben genoeg aan het horizontale vlak. Ze zijn te vermoeid geworden om naar boven te zien. Toen pijnigde hij zijn hersens weer op het oude probleem hoe het komt, dat de wereld het Evangelie niet meer aanvaardde. Waarom waren ze immuun geworden voor de boodschap des heils? Ze waren vermoeid, levenszatheid lag op hun gelaatstrekken, ze zochten de dood, maar het Leven dat uit God is verwierpen zij, achtten zij niet. Zijn gedachten werden weer heengetrokken naar zijn preek voor aanstaande Zondag. Dat was het, waar hij niet aan wilde. Hij wilde prediken, zaad strooien, maar dan ook vruchten zien. En God heeft het gezegd: Er komt een tijd dat er geen' vrucht meer zijn zal ... . Hij schoof met bevende hand het gordijn weer voor het raam en zette zich voor zijn oude bijbel, die hem nog leeren moest te werken niet om de vrucht, maar om de eer en de majesteit van zijn God. Toen, na weken, kwam de catastrophe .... Alle volkeren die nog zelfstandigheid bezaten, hadden zich uitgeput tot de oorlog, die beslissend zou zijn. De hemel was verduisterd bij tijden door de gemobiliseerde luchtmachten, die hun doodelijk gas zouden uitspuwen. Al meer was de wereldmacht geconcentreerd inde handen van enkelen en tusschen die enkelen ging de worsteling. Wie winnaar zou zijn, kreeg de beschikking over de wereldtechniek en was dus werelddictator.... De volkeren beefden voor de komende dingen. De bladen schreven hoe de menschen zich het meest afdoende konden beschermen tegen allerlei soort van gassen en bombardementen. En ook het dorp van de oude dominé bereidde zich voor op de komende dingen. De kerk liep weer voller dan de laatste jaren gebeurd was. Maarde menschen bekeerden zich niet. Zij waren bang voor de pijn en de smart en voor de dood, maar hun zonden beleden zij niet. Daarom vreesde de oude mande oordeelen Gods, die zwaar zouden zijn. Het dorp had zich perfect georganiseerd om de spuwende dood uit de lucht te wederstaan. leder, ook de kleine kinderen op de scholen, kende zijn taak. Oud en jong wist zijn plaats en zou blindelings de hem toegewezen schuilkelder gevonden De Openbaring van Johannes gaf het antwoord. Maar hij zelf wilde dat antwoord niet aanvaarden. Hij streed niet tegen menschen, hij streed tegen God, Wiens Raad zal bestaan en Die al Zijn welbehagen zal doen. In het geweldige visioen van Padmos staat het als een somber refrein onder al de plagen: „En zij hebben zich niet bekeerd ....’’ hebben. En de groote stad zou het waarschuwingsteeken doorgeven wanneer de lichten gedoofd moesten worden bij avond of nacht om de vijandelijke luchtmotoren geen doelwit te geven. Meer kon men niet doen. Toen gebeurde het op een avond tegelijk met dat de kranten de ultimata der groote mogendheden bevatten, dat de dood en het verderf als uiteen overvulde hoorn des toorns over het land werden uitgegoten. ’s Avonds laat loeide plots de sirene over het stille dorp en met een schok sprong het overeind. De menschen ontvluchtten hun woningen en zochten de hun aangewezen schuilplaatsen. Zieken en ouden en kleine kinderen werden door de avondkilte weggedragen naar de kelders en binnen een half uur was de rust weergekeerd over het dorp. Maar welk een rust! Het was geen rust, het was de hoogste spanning waarin de mensch bevend zwijgt in het verstarde aangezicht van de afgrijselijke dood, en de angstsnik hem inde keel blijft steken. Het dorp was in dikke duisternis gehuld. Geen lichtpunt wees den vijand de weg. Eh toen het dof geronk der motoren benauwend dichterbij kwam, waande men zich veilig verborgen in het zwart van de nacht. De scherpe bundels zoeklichten van de vliegtuigen boorden wel felle lansen door het duister; als glimmende, vlijmscherpe lancetten priemden ze omlaag, maar doel vonden ze niet. Groothof zag vanuit zijn schuilhoek de bewegingen van deze monsterlijke roofvogels, die de grote stad zochten en op menschenbloed aasden. Toen plots klopte hem het hart inde keel. Heel het dorp was in het duister, ja, maarde lichtende wijzerplaat van de toren was niet gedoofd! Zij wees als een baken naar de vier windstreken de weg aan den vijand, die al nader kwam. De woorden bestierven hem op de lippen, hij maakte een gebaar naar ae toren en duwde een buurman voor het kijkgat. Maar niemand waagde de gang naar de toren om het licht te dooven. Men vreesde met groote afschuw de smartelijke dood der wreede gifgassen, die, vuur gelijk, in het lichaam invreten. Onheilspellend kwamen de vliegtuigen al dichter bij. Ze moesten de toren al gezien hebben en meenen, dat daar de stad te vinden was. Toen was het de oude dominé die het gevaar begreep. Zijn oude toren! Néé, ouwe jongen, dat mag nog niet, mompelde hij, néé, dat mag niet, ze moeten jóu sparen .... Zonder zich te bedenken strompelde hij uit de veilige omhuiving, waar hij schuilplaats gezocht had en liep de weg naar de toren. Daar vond hij het kastje van de meter. Zijn bevende hand tastte naar de knop en draaide deze om. De toren gaf geen licht meer. Maar op hetzelfde oogenblik gloeide fel een sterke lichtbom op over het duistere dorp en zette elke woning in wreede witte gloed. De oude dominé sloeg zijn hand tegen het voorhoofd en kneep de oogen dicht voor dit bliksemend licht. Toen was er vlak boven de toren het zwaar dreigend geronk van vliegtuigmotoren, het mengde zich in loeiend en sissend geluid van vallende raketten, dan volgde schier zonder tusschenpoos het donderend barsten van springstoffen, die inde hel uitgevonden zijn, er was gekraak en gesteun, knettering van vlammen, een cacophonie van helsche geluiden, waarbij satan zelf dirigent scheen te zijn, toen plots waggelde de oude reus, die de stormen der eeuwen getrotseerd had, op zijn grondvesten, een dronken man gelijk, dan stortte hij ineen en overstemde de doffe slag, als een rommelende donder, een moment alles wat voorafgegaan was .... De oude dominé stond beneden, in het duistere portaal van de toren, waar het klokketouw hing, toen het gebeurde. Nog hield hij de hand voor de door het licht verblinde oogen. Hij hoorde het gekraak der oude eikenbalken boven zich en daarop werd zijn oor boven alle andere geluiden getroffen door het bekende luiden van de klok, die los gekomen van zijn stoel, naar omlaag stortte, en vallend van balk op balk, hortende, stootende slagen deed hooren, als de ademtocht vaneen reuzenmensch in stervensnood. Met klimmende verwondering hoorde de oude dominé dit brekend geluid aan, hij nam de hand voor de oogen weg en keek verbaasd naar de klok. Want wat hij daar zag scheen een wonder gelijk. Nooit had hij geweten, dat deze zóó’n gouden glans van zich uitstraalde, dat kon geen verweerd koper geweest zijn, dat was goud, diép wonderbaar goud, waarin de eeuwigheid zich spiegelde, een kristallijnen aureool van zilver wit licht gelijk. Toen neigde zijn oor zich naar de klanken die hij hoorde. Hoe fijn waren die geluiden. En hij bleef maar staren, het hoofd omhoog geheven. Daar hing de klok boven zijn moede hoofd, de klepel was louter zilver en ze sloeg met regelmatige slag tegen de gouden wand, als door onzichtbare hand bewogen, en het klokkespel dat hij beluisterde was een wondere teere muziek, een fugato gelijk, veelstemmig, met één machtig hoofdthema, bovenaardsch, wonderlijk licht; zijn ziel veerde op, hij voelde zich door de etherische klanken opgenomen en gedragen, los van de stof die bindt, naar wijde verten . . . En de gouden klok boven zijn hoofd vergezelde hem, het was een feestklok geworden, veelstemmig, machtiger in zijn accoorden dan het grootste carillon en kunstiger in zijn hemelsche motieven en transponaties dan de grootste kunstenaar onder de beiaardiers ooit de klokketongen heeft doen zingen. Maar het wonderlijke was, dat de gouden klok, bij al deze bovenwereldsche muziek, toch haar oude klank behield. Hij hoorde, kristalhelder, het gebeier, dat hij iedere Zondag beluisterd had, dezelfde slag, dezelfde nagalm, ze was hem eigen, er kwam een glimlach om zijn lippen om het geluid, dat hem vriendelijk wenkend tegenklonk: Kom dan! Kom dan! Kom dan! .... Hij strekte zijn oude handen naar haar uit en volgde, volgde naar een onbegrepen oord, de plaats van hemelsche majesteit, waar de klokkezang werd overgenomen door duizenden en duizenden gouden klokketonen, een machtige beiaard, met een symphonie zóó vol Goddelijke heerlijkheid, dat hij in stomme aanbidding neerzeeg op zijn knieën, en zijn handen boven zijn hoofd samenvouwde in devoot biddensgebaar. Hier werden de bange vragen van zijn lippen weggekust en hoorde zijn gretig luisterend oor de fluistering vaneen bovenaardsche stem, die hem zei: Kom in, gij gezegende des Vaders, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten .... Toen werd zijn ziel ingedragen in dat vele en zag zijn oog dingen die niet zijn om uitte spreken en hoorde zijn oor woorden die niet zijn na te zeggen. Maar1 wonder boven wonder bleef de heerlijke klokkestem, die hij zoo vele jaren beluisterd had, hem nabij. De klanken waren zuiverder, het geluid was reiner, maarde klank was hem bekend, en zij verbond het aardsche met het hemelsche. En naast de gouden klokkestem, die als vaneen feestklok al maar beierde, hoorde hij plots een vocale muziek opstijgen, waarin als ineen machtig oratorium recitatieven doorklonken, een overweldigend hallel, dat niet van de aarde kon zijn. Toch was dit geen engelenzang, het waren menschenstemmen, stemmen als van vele wateren, die de oneindige ruimte van hemelsche heerlijkheid vervulden en zij zongen, de gouden zang van de feestklok overnemend: Kom dan! en die dorst heeft, kome en neme het Water des Levens om niet.... ! Toen kwam er ongekende vreugde inde ziel van den ouden prediker, want nu het wankele geloof was overgegaan in aanschouwen, was er geen plaatsmeer voor de vele „waaroms” uit het sterfelijke leven. Nu begreep hij de gang der eeuwen en de raadselen der tijden, nu zag hij al het kromme rechtgemaakt en al het heuvelachtige gelijk gemaakt voor de koninklijke gang van den almachtigen God. Nu zag hij Gods barmhartigheid, die hem had laten prediken tot ook de laatste uit het Boek des Levens was toegebracht. Na zag hij klaar, dat het de bedoeling van den getrouwen God des Verbonds was, dat zoolang er een zuchtende ziel om genade roept er ook aanbod der genade op deze ziedende wereld zijn moet en dat er inde hemelsche werkkamers een wachten moet zijn om de volheid des tijds af te sluiten tot dat ook de laatste, die van eeuwigheid verkoren is, is toegevoegd tot de schare, die niemand tellen kan. En nu zag hij dus ook, dat véél meer dan door de machtigen dezer aarde, die meenen de gangen des levens te besturen, het de armen van geest zijn, die worstelen om genade, waardoor dit geweldige wereldleven beheerscht wordt. Nu zag hij, hoe groot de hemelsche finale wel is, die volgt op de schrille dissonanten welke aan het slotaccoord moeten voorafgaan. Hier waren de duizenden en tienduizenden vermenigvuldigd, de ontelbaren, die vol aanbidding het machtige genadewerk van hun Schepper aanbaden. Geen vragen meer, enkel maar aanbidding. Zijn ziel verheugde zich met ongekende blijdschap. Zij werd afgestemd op dit groote feest, dat door gouden klokken werd ingeluid en waaraan millioenen stemmen zich paarden, en dat één machtig, wereldomvattend hallel werd, waarin ook zijn stem haar eigen motieven meejuichte boven het hoog gebeier van de gouden klokkestem uit. . .. Maar daar beneden rumoerde de chaos en klonken de smartkreten vaneen Toen in het dorp van den ouden dominé de ruïnes werden opgeruimd, vond men in het studeervertrek van de pastorie de Bijbel opengeslagen liggen bij de Openbaring van Johannes en de tekst aangestreept waar de getrouwe dienstknecht de komende Zondag over preeken zou: Openbaring 9 vers 20 : ~En de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen; en de gouden, en zilveren, en koperen, en steenen en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch hooren, noch wandelen .... En ofschoon zij zich naarstig bogen over deze woorden, begrepen zij de zin ervan niet, omdat de tijd der genade voorbij was gegaan en zij in die tijd niet hebben willen luisteren. zichzelf verterende wereld nog voort. En geen bergen noch heuvelen werden beroerd door de gebeden van hen, die zich onder dezelve bedekken wilden. De gebarsten klokken der leugenprofetie dezer afkeerige wereld luidden triest en akelig over de vele smarten waarmede de menschheid zichzelve doorstoken had- DE HOOGEVEENSCHE TROMMELSLAGER door ROEL HOUWINK Hzn OOGEVEEN, het Drentsche stadje dat den naam dankt aan het hoogveen waarop het is ontstaan, ligt des Zondags in diepe rust verzonken. De bezoeker die er een Zondag doorbrengt en des morgens om 7 uur H zich nog eens omkeert in zijn bed, wrijft zich opeens de oogen uit, hij luistert en luistert nog eens weer, want daar wordt de stille rust ruw verstoord, heel uit de verte komt iets aandreunen dat hij geen plaats kan geven in deze stille omgeving. Hoort hij het goed? of droomt hij? Neen, zachtkens komt het nader, rom-bom-bom, er ligt zelfs een cadans in en het geluid zwelt aan en klinkt nu als: rom-bom-bom, rom-bom-bom, en zoo herhaalt het zich tot het onder zijn hotelraam dóórtrekt en langzaam weer zachter klinkend verder gaat. Geen mensch zou hierbij in bed kunnen blijven liggen, hij staat op om de oorzaak van het vreemde te gaan zien en ja daar loopt met regelmatige passen, trommelend op een hoogen trommel de Hoogeveensche trommelslager! De bezoeker kijkt met stomme verbazing naar het schouwspel, totdat de trommelslager met zijn wonderlijk geluid langzaam verder schrijdt en langs de vaart, inde kom der gemeente, vóór de Hervormde Kerk ophoudt. Het z.g. vroegtrommelen is afgeloopen. De niet uitgeslapene kruipt weer onder de dekens en vraagt zich af, wat dit rumoer heeft te beteekenen in het stille stadje! En wanneer hij den vorigen avond wat laat naar bed is gegaan en zich heeft voorgenomen om niet voor 9 uur op te staan, dan wordt hij nog eens tegen dat uur verrast en onthaald op hetzelfde schouwspel en dezelfde trommelmuziek, welke weer van verre beginnen en bij de Hervormde Kerk eindigen. Dat de bezoeker nu opstaat is te begrijpen, daar moet hij meer van weten en aan de ontbijttafel gekomen begint hij onmiddellijk zijn licht op te steken bij den K 17 hotelhouder. En wat deze hem nu vertelt, kan hij interessant vinden of niet, het is in eik geval hoogst merkwaardig en een stukje folklore, dat eenig is inde historie. Het verhaal van den hotelhouder geven wij hier weer, aangevuld met gegevens welke wij uit den mond van vele anderen en uit de historie konden verzamelen. Zeer vermakelijk was het van den hotelhouder het volgende te hooren: Voor hen die het oude gebruik van den trommel niet kennen is het inderdaad een verrassing, die soms zeer onaangenaam wordt gevonden. Ik heb logeergasten gehad, die heftig verontwaardigd uit hun slaap opgeschrikt het raam van hun kamer hebben opgeschoven en driftig den trommelslager hebben toegeroepen: kerel, houd toch op met je lawaai, ik zal er de politie kennis van geven; waarna de trommelslager met een kalme glimlach en een genadig hoofdknikje zijn schommelenden, trommelenden gang rustig voortzette en nog eens met een extra deuntje zijn rom-bom-bom aandikte. Sommigen lachen er om, anderen mopperen en blijven voihouden, dat het een onzinnige gewoonte isl En nu vervolgens wat de historie er van zegt. Het gebruik is al zóó oud, dat men het tot ruim 300 jaren kan terugbrengen. Voor driehonderd jaren bestond Hoogeveen nog niet, er lag toen een complex hoogveen, dat op de oude kaart van Pijnacker (Drentia Comitatus Pynacker 1634) voorkomt onder den naam: „Echter groote venen . Dit complex hoogveen werd in het jaar 1625 eigendom van de oud-adelijke familie van Holthe tot Echten, die woonde op „Het Huys Echten”. Het hoogveen strekte zich uit van Noord-Zuid, van Beilen tot Hardenberg en van Oost-West, van Coevorden tot De Wijk. Het Huys Echten lag ongeveer in het midden aan de Echtensche grift, waarlangs het veen afwaterde naar de Reest bij De Wijk. De familie van Holthe tot Echten liet een kanaal graven, dat het veen rechtstreeks verbond met Meppel, waar het in het Meppelerdiep stroomde. De bedoeling was om de exploitatie van het veen ter hand te nemen. Dit kanaal werd inden aanvang „de Nieuwe Echtensche grift” genoemd en later verbreed tot de „Hoogeveensche vaart." Toen dé exploitatie aan den gang was, ontstonden aanvankelijk spoedig allerlei huizen, hutten enz. en vestigden zich langs de vaart kleine dorpjes, met een grooter dorp als centrum, dat Hoogeveen werd genoemd. Hoogeveen werd snel een plaatsje van beteekenis, waar de turfhandel tot groote De familie van Holthe tot Echten stichtte inmiddels een Hervormde kerk in Hoogeveen. Een toren was er niet, waarschijnlijk om de hooge kosten of dat deze moeilijk waste bouwen op den slappen veenbodem. Toch moest de Zondag en de tijd van de kerkgang bekend gemaakt worden. Er waren nog geen kalenders of couranten, zelfs waren veel arme veenarbeiders niet in het bezit vaneen klok. Zoo werd er besloten tot het invoeren vaneen trommel, die haar klanken wijd en zijd inden omtrek kon doen hooren, om het volk inde lage landen ter kerke te kunnen roepen. Hoe deze trommel er nu kwam en vanwaar, was niet moeilijk op te lossen. Een hooge legertrommel was gemakkelijk te krijgen, omdat de familie van Holthe tot Echten, wegens functie in militairen dienst van haar Heeren, er in Echten een lijfwacht op na hield, bestaande uit eenige hoogere en lagere manschappen en eenige tamboers. Zoo ging dus des Zondagsmorgens om 6 uur een tamboer naar Hoogeveen, om den Zondag in te trommelen om 7 uur. De bevolking wist nu dat het Zondag was, zij ging niet aan het werk, maar kleedde zich in haar beste plunje, zoodat men tegen 9 uur, wanneer het eigenlijke „kerktrommelen" begon in of bij de kerk kon zijn. Voor den avonddienst werd om 5 uur weer getrommeld, zoodat de niet verafwonenden nog tegen pikdonker een eind op weg naar huis konden zijn, nadat de dienst was afgeloopen. Zoo is het gebruik van den Trommelslager ontstaan en tot heden gebleven. Vermeldenswaard is nog, dat het trommelen alleen geschiedt voor de Hervormde gemeente, het begint bij de kerk en gaat vervolgens door de geheele kom der gemeente, waarna het weer bij de kerk eindigt. De trommelslager ontvangt voor zijn diensten een kleine vergoeding van dit kerkgenootschap. De vraag of het trommelen ook in andere Drentsche gemeenten geschiedt of heeft plaats gehad, meenen wij ontkennend te kunnen beantwoorden. De trommelslager heeft de gewoonte voor het huis van den predikant nog een ontwikkeling kwam; jaarlijks passeerden door Hoogeveen duizenden bij duizenden grootere of kleinere scheepjes, die de turf naar Holland vervoerden als voornaamste brandstof. Tegelijk ontwikkelden er zich de landbouw, veeteelt en nijverheid in verband met de eischen dezer bedrijven. Ruilhandel was op de Hoogeveensche markt van zeer groote beteekenis. extra roffel te slaan, maar overigens is het een vrij regelmatig geluid, dat naar men zegt de menschen inde juiste stemming brengt voor den Zondag en voor de kerk, terwijl hij ver over de lage landen zijn dreunend rythme doet hooren om de verafwonende kerkgangers op te roepen tot den dienst, zoodat hij in het verleden en in het heden aan zijn bestemming heeft beantwoord. Dat de cadans van den trommelslag aan de jeugd aanleiding heeft gegeven om er allerlei versjes bij te zingen, ligt wel voor de hand; ik wil deze folkloristische schets dus eindigen met enkele dichterlijke jeugdontboezemingen, d,e ik inden loop der jaren hier en daar opving. „Mien vaoder baggert de kikkersloot nou bent straks alle kikkerties dood. „Mien moeder bakt de pannekoek gaor – die éten wy t’aovond met mekaor. „Wij braanden de tor{ en hakken het holt – want ’s winters bent oes haanties kold. „Wie naor Hoogevène wil die gaot met Jurrie Massier ën die daor wat gebruuken wil, die drinkt een glaossien bier, (Dit laatste zag op de trekschuit, die vroeger van Hoogeveen op Meppel voer en op het feit, dat de scheepsjager op zijn trompet blies, als de trekschuit in Meppel aankwam). De doodsklok klaagt door G. VAN VELDHUIZEN Azn Peen lenteavond word ik bij oude Pake geroepen. Pake is heel min, zegt 1 de kleindochter die me haalt, of Dominé eens wou komen zien. En of Dominé ook wat wijn heeft, wat avondmaalswijn, dat deden ze in Terp- O werd ook altijd. Ik zou wel eens willen weten waarom ze dat altijd in Terpwerd deden, maarde kleindochter zou me toch niet kunnen inlichten. Gaat het hier om wijn, om opwekkende, sterkende wijn, die een oud hart nog wat nieuwe; kracht geeft? Of gaat het hier om den avondmaalswijn waarvan iets verwacht wordt, dat werkt over de grens van het graf? Komt er hier wat tot uiting van die geheimzinnige bijgeloovigheid die om den disch des nieuwen verbonds kan zweven en die de wijn aanziet voor een pharmakon athanasias, voor een eeuwigheidsdrankje, zooals oud-vaders het hebben genoemd? Hoe het ook zij: er is wat wijn voor den zieke en er is ook een dominé die mee wil gaan en wil komen zien. Maar als ik me buig over de duistere bedsteerand inde donkerte, die na het helle zonlicht buiten, dubbel donker is en daar met veel moeite alleen maar ontwaar een klein, ineengekrompen, bewegenloos lichaam, dan vraag ik me ook nog af waarom men mij hier eigenlijk nog wil hebben. Ben ik ook als avondmaalswijn een wonder-medicijnmeester, of ben ik een punt van het programma des stervens: de gehaalde dominé: „dan zal het toch wel heel erg zijn.” Een zieleherder, dat zal ik hier toch niet meer kunnen zijn, want Pake hoort niet meer wat ik zeg. Hij hoort niet meer dat moeder de vrouw van dit huis, die zijn dochter is, zich over hem heen buigt en zegt dat doomnie hier is. Hij voelt niet meer dat ze aan hem rukken en trekken. Hij merkt het lepeltje met wijn niet meer dat aan zijn opengevallen mond wordt gebracht. Hij merkt er niets van, deze Pake, hij weet van tijd noch eeuwigheid, van lentelicht noch van bedstee- LICHTE AVOND nacht. Hij staat op de drempel van den dood en is als een man die z.ch bezint voor hij de drempel overgaat: in zich gekeerd mummelt hij even wat en een onrustige hand plukt aan de dekens. Zou hij soms wat vergeten hebben? Ach het is maar een kleine bagage die een ziel meeneemt de eeuwigheid binnen maar er kan niets van gemist worden. Er moet geloof zijn, geloof in Hem, die voor ons gebeden heeft, dat ons geloof nimmer zou ophouden. En er moet hoop zijn, vaste hoop op het blijde Vaderhuis na het pelgrimspad der tranen. En liefde moet er zijn, liefde tot den Heiland, die voor ons stierf, liefde die geen naam mag hebben, maar die er toch zijn moet. Liefde, die komt met het geschenk vaneen naakte menschenziel, van duizend zonden en van diepe verlorenheid. Pake met je leege oogen, met je brokkelige woorden-.n-je-zelf en met je zoekende handen, heb je alles wel bij je? De familie weet het niet. We zijn bij de tafel gaan zitten, waarop alles dooreen ligt: de homp brood voor de manlui en het drankje van dokter en de wijnflesch en een paar vliegenvangers en de pijp van Pake. En de vrouw vertelt hoe hij zoo ziek geworden is, ineens. Gisteren zat hij nog in zijn stoel. Gisteren was hij ook nog buiten geweest. En toen gisteravond had hij geen trek meer in zijn pijp gehad Toen dachten we al dat Pake niet goed was, want we hadden hem nog nooit zonder pijp gezien. Maar we letten er niet zoo erg op. En toen vannacht sliep Pake zoo raar, hij kreunde telkens en praatte hardop. Soms had h« het over zijn heit en mem, en die zijn nu al zestig jaar dood En hij heeft ook nog even liggen zingen van het hijgend hert, dat zong hij altijd zoo graag. Daarna is hij zoo langzamerhand buiten westen geraakt, hij herkende ons me meer en vanmorgen vroeg hebben we dokter gehaald en die zegt dat het met lang meer duren zal, we moeten hem inde gaten houden. Weer staan we bij de bedstee, maar Pake merkt het niet. Je zou hem zoo graag zijn bagage meegeven, waar hij naar zoekt, waar hij altijd nog maar naar zoekt over de grauwe velden van den dood. En dan roepen we hem heel zachtjes nog even terug. We zeggen dat lied waar hij zoo van houdt, dat lied van het hijgend hert der jacht ontkomen, dat zoo verlangt naar God. Pake, hoor je dat nu nog? Pake, zeer gejaagd hert, een leven lang, gejaagd door je werk van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, gejaagd door de zorgen voor je groote gezin, gejaagd door de zonden van heel je menschenleven, moede oude Pake, hoor je het nog: Maarde Heer zal uitkomst geven, Hij die ’s daags Zijn gunst gebiedt, ’k zal m dit vertrouwen leven en dat melden in mijn lied, k zal Zijn lof zelfs inden nacht zingen, daar ik Hem verwacht. Pake in doodsnacht, hoor het toch en geloof in je Heiland. En dan éven komt Pake nog terug. Zooals na een regendag de zon nog even doorbreekt aleer ze ondergaat, zoo komt Pakes geest nog even terug. Even liggen zijn handen stil. Even mummelt zijn mond niet in zichzelf door. Even luistert hij en keert terug in zijn donkere bedstee. En dan hoort hij zijn lied des verwachtens: En mijn hart, wat mij moog treffen, tot den God des Levens heffen. Nu brandt nog eens licht in zijn holle oogen, nu is er nog een schaduw van glimlach, die over zijn gezicht gaat en nu is er nog een kleine stem, die wat kracht vindt. En Pake zegt „Ja en wat later „God des Levens”, en nog eens „God des Levens”. En dan heeft Pake alles weer bij elkaar: Nu kan hij rustig slapen gaan nu al de heemlen openstaan, want nu heeft hem het Leven weer vastgegrepen midden inden dood. Den volgenden morgen wordt er vroeg gebeld, te vroeg voor een dorp. Daar is maar één, die zoo belt, zoo vroeg, zoo schril, dat is de dood. En de kleindochter staat op de stoep, en doet de groetenis van de familie en alsdat Pake vanmorgen om vier uur overleden was. Wie heeft me toch eens verteld van die friesche familie die het heel mooi doen wilde, en die bij de dood van den wethouder Jelle Jelles liet rondzeggen: De groeten van Jelle Jelles en dat hij dood wier? Zoo plechtig doet de kleindochter het niet, maar ze laat toch wel voelen dat dit staan op de stoep iets bijzonders is. De dood, die in haar ouders’ huis gekomen is, tilt haar boven zichzelf uit: vandaag is ze wat meer dan anders. Vandaag is ze onderwerp van het gesprek, vandaag heeft ze ander werk dan gisteren en morgen, vandaag beleeft ze iets. De gang naar de pastorie heeft bijzondere dagen ingeluid, dagen waarover klokken zullen zingen, dagen waarop het leven stokt. Dat klinkt allemaal door in haar woorden als ze zegt: de groetenis van de familie en alsdat Pake dood wier. En de begrafenis is Vrijdagmiddag, als dominé dan kan, om één uur uit het lokaal. En of Mevrouw de voorgang wil hebben. En of dominé direct kan beslissen want de kaarten moeten weg, want er woont nog familie in Holland en die moet tijdig bericht hebben. Het zal wel een drukke begrafenis worden, er is erg veel familie, vijf zoons en drie dochters en die zijn allemaal getrouwd en zeventien getrouwde kleinkinderen en nog negen ongetrouwde. En dan nog de nichten en de neven, het kunnen er wel een tachtig met elkaar zijn Vrijdagmiddag in het kerklokaal. En Vrijdagmiddag één uur in het kerklokaal zijn het er tachtig en nog heel wat meer ook, als we binnentreden. Familie en buren en kennissen. Familie uit Friesland, van alle kanten aangebracht met gammele busjes en piepende auto’s. Familie met ouderwetsche trouwpakken, onwennig en zweetend in het dikke goed dat bij den lentedag niet passen wil. En familie uit Holland, treinreizigers met een groote tocht achter den rug en het nieuwste C. en A.-costuum dat de stad vandaag draagt. Familie met hooge hoeden en met bolhoeden, van alle modellen. Familie jong en oud. Familie treurend en luidruchtig. Familie die reünie houdt: bleekgezichten en bruingezichten van stad en land. Maar allen toch bleeker dan anders door het zwarte rouwgoed en door de dichte sluiers die om de vrouwshoofden gelegd zijn, sluiers die ze nu nog naar achteren hebben geslagen om elkaar te kunnen herkennen en te groeten, maar die straks zwaar zullen neervallen en de gezichten zullen verbergen. Zwart-omhulde familiesamenkomst rond den dooden Pake. Want midden tusschen al deze menschen van Noord en Zuid en Oost en West staat klein en zwart de kist. De kist met het glazen luikje in het deksel, waardoor we nog eens een blik kunnen werpen op hem, die de grootvader van heel dit geslacht was, de aartsvader, die tot zijn vaderen verzameld werd. En nog maar net zijn we er of we werpen die laatste blik. Want Braaksma komt binnen, die onze doodenbezorger is en achter hem stommelt naar binnen heel de stoet van dragers, heel de begrafenisvereeniging met zijn uniforme petten en zijn pluriforme pakken en terwijl de anderen bij de deur blijven staan gaat Braaksma verder en zegt zijn woorden van altijd: Goede middag vrienden, de aangegeven tijd is verschenen dat we hier wezen moesten, zijn er ook nog familie en kennissen te wachten, zijn er ook die den overledene nog willen zien? En als hij dat gezegd heeft staan we op en de een na de ander buigt zich nog eens over de kist waarin Pake ligt: veel levende gezichten boven een dood gezicht. Levende gezichten afwisselend als blaren vaneen boom. Oude gezichten die Pake’s ouderdom ras naderen, gerimpeld, doorgroefd. Jonge gezichten van kleinkinderen, bloesems inde lente. Harde boerenarbeidersgezichten waar regen en wind en zon hun verhaal op hebben geschreven. En bleeke cultuurgezichten van achter de kantoorlessenaar vandaan. Moederlijke gezichten van dochters met een groot gezin. Meisjes- gezichten met de glimlach er nog op, die ze daarnet voor hun knappen neef hadden. Gezichten onverschillig en koel, die het geval meemaken in hun kwaliteit als kleinkind. En ontroerde oogen vaneen dochter die nog even haar jeugd terug ziet ineen droom, ineen flits, voor wie Pake heit bleef, die 's avonds na het werk met de lytse bern boatsje kon, spelen met de kinders dat het ’n lust was. Peinzende oogen vaneen die staat tegenover de werkelijkheid van den dood. Stille oogen van wie aan de knie van dezen vader bidden leerde. En onder den hemel van al deze gezichten, die als wolken voorbijtrekken, Pake, doode Pake, zoo klein, zoo weinig, zoo mager, zoo ingevallen, zoo doodsch dood, als een herfstige akker onder dreigende sneeuwluchten. Zoo zien weden overledene voor de laatste maal. En als we hem dan allen hebben gegroet wordt het luikje dichtgeschoven dat op het venstertje past: dat is de laatste keer dat ze bij Pake de luiken sluiten voor den nacht en het zwarte doodskleed gaat over de kist en Braaksma treedt terug en zegt: Doomnie heeft het woord. Ja nu heb ik het woord, maar wat zal ik zeggen? Zeggen tot heel deze familiereünie, samengestroomd uit het land omdat er een grootvader, die ze nauwelijks meer kenden, die ze mischien nog nooit gezien hadden, is overleden. Moet ik hier troosten hen, die geen leed kennen? Moet ik hier tranen te voorschijn roepen die bij een enkeling slechts echt zouden zijn en daar vloeien ze al, stil en gestadig achter de veilige bedekking van het smartekleed dat de ontroeringen verbergt. Wat moet ik hier zeggen, wat anders dan een roep dat wij allen zoo eens zullen liggen als deze Pake, die ons zoo juist in zijn kist toescheen nimmer te hebben geleefd. En dan schiet me Braaksma’s woord door den geest: Vrienden, het aangegeven uur is verschenen. En daarover spreek ik. Over het aangegeven uur. Over dit uur dat we hier samenzijn, dat de familie aangegeven heeft, op briefkaarten en onder op de rouwannonce. Over dit uur dat in dieperen zin God aangegeven heeft toen Hij de aangegeven tijd stelde voor Pake's levenseinde, eind van leven vol moeite en zorg en strijd. En over het aangegeven uur dat God voor ons aller leven gesteld heeft. Voor deze heele familieschare, voor de ouden en de jongen, voor de moeden en de sterken, voor de Friezen en de Hollanders. Hoe God voor ons allen, allen een uur heeft vastgesteld waarop de rouwdragers rondgaan, waarop wij bewegenloos zullen liggen ineen kleine kist, waarop over ons zal worden gezegd: Hij is niet meer. Maar dan ook spreek ik over het aangegeven uur inden hemel, waarin God Zijn engelen bevelen zal dat ze ons op de handen zullen dragen; over het aangegeven uur waarin de poorten zich verhoogen zullen voor onze schreden, zoo wij gelooven in Hem die op Zijn aangegeven uur gehoorzaam geweest is tot den dood des kruises. En om dat geloof bidden we, allen tezamen opgerezen rond een kleine, zwart-overdekte kist, om dat geloof èn om de kracht die zij noodig hebben, die in dezen Pake hun jeugd, hun ouderhuis, hun kinderdroomen begraven gaan, en zoo zwaar, zoo zwaar als dit toch vallen kanl En dan gaande deuren naar buiten open: het witte lentelicht stormt naar binnen en schatert over de zwarte kist, die nu aangevat is door de dragers met hun uniformpetten. En voorzichtig zeulen ze Pake naar buiten, zes, acht soldaten des doods; zes, acht buren en vrienden, die de laatste eer bewijzen in zwarte en vaal-zwarte pakken van veelvoudig model met gelijke hoofddeksels op. Voorop Braaksma, de bode met zijn zilveren tressen en zijn hoogen hoed, koninklijk heraut van den dood. En dan de dragers met de kist op de baar. En dan de reservedragers, die dadelijk zullen afwisselen, al is deze Pake heusch niet zwaar. En dan de dominé. En daar achter alle mannen, één voor één, één na één. Van de allernaast-bestaande oudste zoon tot de verste vreemdeling, die nog meegenoodigd werd. En daarachter de vrouwen met de domineeske voorop: een vreemd onherkenbaar domineeske met de zwarte sluier voor en in rouwgewaad en daarna al die omsluierde vrouwsgestalten, één voor één, één na één. Een lange, levende, loom-voortglijdende slang van menschen, die de kleine straatjes doorgaan naar het kerkhof en naar Pake’s graf. Maar over dit alles, zóó toen we het lokaal uitgingen en de dragers de baar geheven hebben, het geklank der klokken, het feestelijke, plechtige, aantrekkende en afstootende beieren en galmen, eerst ingezet door den mannelijken zwaren luidklok omdat het een man is die begraven wordt en dan doortinteld door het ijlere lied van den kleinen klok: bom, bim-bam, bom, bim-bam, bom. Bom, bimbam, bom, zoo zingen de klokken over het heele dorp, over het verre friesche land, en over den stoet die naar het kerkhof gaat. En de menschen kijken om een hoekje van de steeg en Bouma, onze politie, zorgt dat het verkeer (dat er niet is) stil staat en boven een horretje komt een oud gezicht even, éven kijken naar den laatsten tocht van Pake naar zijn laatste huis. Maar wij merken het niet, wij gaan één voor één, één na één onze rouwgang en het is goed dat we dien weg alleen gaan. Want nu moeten we wel nadenken! En nu knerpt het grind van den doodenakker onder onze voeten, het zware grind waar onze voeten maar moeilijk ingaan, of willen ze niet naar het graf? In elk geval: we gaan op dat graf niet recht toe, rechtaf aan, we doen alsof het er niet is, we gaan inde loome gang van de lange stoet het kerkhof om, eenmaal, tweemaal. Onderwijl speuren we naar het graf: het ligt er bereids te wachten, de aardedeken is er van weggeslagen en zóó mag Pake rusten. Maar zooals een vader het kind nog eens ronddraagt eer het naar bed wordt gebracht en de bedsteedeuren dicht gaan, zoo dragen we Pake nog eens rond en de klokken zingen den avondzang. Eenmaal het graf voorbij. Maarde tweede keer is het nu toch Pakes tijd geworden, nu naderen wede groeve, nu gaan we er allen om heen staan. Er zal geen daverende grafrede gehouden worden overeen welbesteed leven. Er zal geen pathetisch afscheid genomen worden. Geen bloemen zullen als vreemde bloesems ontluiken op de dorre kist. Het is alles maar heel even en heel vlug. Braaksma, die wat tegen de dragers zegt. Dragers, die de kist boven het graf zetten. Planken, die weggetrokken worden en een kist, die aan touwen wordt neergelaten. Een hengsel dat even klettert, een touw dat even snierpt langs het hout. Dat is alles, alle geluid, bij een onderdrukte snik vaneen kind, vaneen dochter. Dat is alles op de aarde maar door de lucht: galm der klokken, die nu duidelijk zingen: Le-ven, Le-ven! Even later gaan we weer verder. Weer knerpen onze voeten door hel grind en weer gaan wede kerk rond. Braaksma voorop, zilvertressen op zwarte jas, zwarte hoed op zilver haar. De dragers, nu ontspannen, een kleine kudde daarachter. Ach, tachtig, negentig verre familieleden, die naast elkaar zouden loopen achter deze baar. Dat zou praten zijn: Hoe maak jij het, je bent dik geworden; hoe staat het met het vee; onze jongste is ook verloofd. Maar tachtig, negentig familieleden, die achter elkaar gaan, hebben hun gedachten voor zich alleen en de klokken komen aan het woord in hun hart. Wat ze zingen? Zingen ze: Oud man, oud man? Zingen ze: Doodman, doodman? Dreigen ze: Straks gij, straks gij? Eén voor één, één na één gaan we en onze gedachten hebben druk werk. Wie loopt daar aan mijn linker zij mee? Vaal zijn gelaat en een zeis in zijn hand. Er is een maaier, zijn naam is dood, hij maait naar behooren de menschen als koren, hij maait ze allen, ’t zij klein, ’t zij groot. Straks gij, oogsttijd, brommen de klokken. En wie loopt aan mijn rechter hand? Lichtende Vorst des Levens en een kroon is in Zijn hand: Le-ven, le-ven, zingen de klokken nu. En dan wij weer, één voor één, één na één: donkere gestalten in het lentelicht. We gaan, moeizame stappen: is het grind zoo zwaar of is het zoo zwaar achter te laten Pake, die als een aartsvader was. Aartsvader, het blijftin mijn hoofd han- gen. Aartsvader .... vader Vader! En ineens moet ik voortgaande bid- den. Vader, bid ik, Onze Vader. Vader, wat klinkt dat hier nu mild en erbarmend: Vader onder alle nooden, Vader onder heil en straf, Vader ook in ’t rijk der dooden, Vader ook in 't zwijgend graf. Neen, God is niet veraf, Hij is ons vlak nabij. Onze Vader, Vader van ons allen, die hier gaan om de kerk heen onder beierende klokken, Vader van levenden en dooden. Diei n d e hemelen zijt, Die machtig zijt, Die boven ons troont, Die niet hoort tot deze wisselende aarde, waar alles wegsterft. Uw naam worde geheiligd, hier mogen wij allen U recht kennen leeren en belijden dat Gij onze eenige hoop zijt, Gij alleen! Uw koninkrijk kome, o God, schakel ons allen in dat wij ons leven lang Uwe knechten zijn en Uw dienst dienen, dragende uniforme helmen des geloofs, al verschilt ons kleed. Uw wil geschiede, gel ij kin den hemel, alzoo ook op aarde, ook met mij, Vader, op uw aangegeven tijd. Vergeef ons onze schulden hier, nu bij het graf, want we zijn een damp, o God, de dood wenkt ieder uur. Gelijk wij vergeven onze schuldenaren: wie zou anders kunnen bidden staande bij de graven, waar alle aardsche haat een dwaasheid werd. En leid ons niet in verzoeking, opdat wij ook eenmaal mogen komen, daar waar de levensstroom ontspringt. Maar verlos van den Booze ons, ja verlos ons, Heere, hij gaat nevens ons en fluistert dat de dood het einde is en er geen leven is uit het graf en dat voor ons geen hemelpoorten openstaan, o verlos ons van den booze! Gij kunt het, God der Vaderen, want Uw is het Koninkrijk en de Heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen, het zal zoo zekerlijk geschieden, vast en zeker zal het zoo bestaan. Amen. En ais we het lokaal ingaan, het lokaal waar we nu nog vee! uren samen zullen zijn, waar dominé nog spreken zal en de menschen het hunne eraan toe voegen, waar oude kennissen daarna met elkaar praten zullen tot de busjes en de auto's weer wegtoeteren en de treinen de familie weer naar huis brengen, als we het lokaal ingaan hoor ik nog de klokken, die nu weldra stil zullen vallen, maar ze zingen sterk en vol hun slotaccoord: A-men, Amen, Amen, zingen zij. Wat de beiaardier ziet. küm Van den toren, Luid en schel, Doet het kling'lend klokkenspel 't Plechtig middernachtsuur hooren. 't Is verstomd Maarde nagalm dreunt in d’ ooren: Maranatha! Jezus komt! J. J. L. TEN KATE. LIJST VAN KUNSTPLATEN Tegenover pag. 1. Het wondere Ambacht 4 2. Is de roep vernomen? 32 3. De levenden roep ik 40 4. Een symphonie uit steen 64 5. Andante Cantabile 22 6. Laat klinken door uw tempelkoren 96 7. Tjing’lende, klingelende klokkenspel 104 8. De dood uit de lucht *23 9. De oude klok in ’t jonge groen 136 10. De uren verglijden 140 11. Als een gouden wonder 156 12. Tot den dienst gereed 192 13. Waar de Oranje’s rusten 200 14. Voor de klok gaat luiden 204 15. Als de brandklok klept 212 16. De dienst der barmhartigheid 220 17. De stormklok luidt 224 18. De feestvlag op Hollands torens 232 19. De doodsklok klaagt 260 20. Wat de beiaardier ziet 268 INHOUD Pag. ALLE KLOKKEN LUIDEN, door P. Keuning 7 HENDRIK DEN BERG, DE KOSTER, door Hendrika Kuyper-van Oordt . 9 VERZONKEN KLOKKEN, door P. J. Meertens 29 DE OUDE KLOKKETOREN, door Kees van Hoorn, muziek van Joan Vis 36 ZINGENDE TORENS IN EEN KLEINE STAD, door K. Norel .... 37 DE KLOKKEN KLEPELEN ..., door U. G. Dorhout 41 DE KLOKKEN VAN DE LANDSKROON, door Marie Koenen .... 45 DE KLOKKEN IN ONZE POËZIE, door Mr. Roel Houwink .... 65 MIJN TOREN, door Herman de Man 77 KLOKKENOPSCHRIFTEN 92 HET SINT THOMAS LUIDEN, door Ds. D. van Dijk 93 BIJ DEN BEIAARDIER VAN HET KONINKLIJK PALEIS, door Ralf de Raedt 101 MEIKLOKKEN, vers van G. Schrijver 108 HET KLINKERSTRAATJE, door P. Keuning 109 KLOKKE ROELAND, door A. Rodenbach, muziek van J. Destoop . . 129 LUCHTALARM GEËINDIGD, door Joh. Hepp ........ 131 DRENTSCHE KLOKKESTOELEN, door Roel Houwink Hzn 137 DE BALLADE VAN DE ONVERBIDDELIJKE KLOK, door D. v.d. Stoep . 141 EEN ANDER GELUID door Jac. Fahrenfort 149 „GOTT BEWAHR’ DAS HAUS”, door Rudolf van Reest 157 HOLLANDSCHE TORENS, door Rudolf van Reest 166 DE KLOKKEN GAAN NAAR ROME, door Antoon Coolen 173 MOBILISATIE, door P. Keuning 193 Pag DE LOF DER HEMONIJ'S, door Ralf de Raedt 197 KERKKLOKKEN, door Ds. W. A. Hoek 201 HET KERKKLOKJE, door Dr. J. P. Heye, muziek van J. W. v. Setten . . 206 DE BRANDKLOK KLEPT, door D. v.d. Stoep 208 DE KERSTKLOKKEN, door Ds. Jac. Petri 213 WATERSNOOD, door K. Norel 223 ONS KONINGSKIND, door Q. A. de Ridder 230 VAN GOUDEN KLOKKEN, door Rudoll van Reest 237 DE HOOGEVEENSCHE TROMMELSLAGER, door Roel Houwink Hz-*. 257 LICHTE AVOND, door Ds. G. van Veldhuizen Azn 261 De cliché's voor dit boek zijn vervaardigd door de ALGEMEENE CLICHÉ-INDUSTRIE VAN TIJN & ZACK, te Amsterdam.