GEÏLLUSTREERD. . Fonas tsn b UITGAVE N. V. H. TEN BRINK’S WSeVERS-MIJ ARNHEM No. 104. Zonneglans in Schaduwland Vertellingen uit de Zending in Nederl. OosMndië door P. DE ZEEUW JGz. ZONNEGLANS IN SCHADUWLAND VERTELLINGEN UIT DE ZENDING IN NED. OOST-INDIË DOOR P. DE ZEEUW JGzn. MET ILLUSTRATIES UITGAVE N. V. H. TEN BRINK’S UITGEVERS-Mij. ARNHEM. No. 104. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. I I. Het ging den laatsten tijd niet goed met Paq Kerta en met zijn gezin. Er heerschte bittere armoede en de vader wist soms niet hoe hij het noodige voor vrouw en kinderen bijeen zou krijgen. O, dat was vroeger heel anders geweest. Toen woonde hij ineen mooi huis met een veranda er aan en een flink ruim erf. Hij had twee buffels en een flinken koppel kippen. Ook had Paq Kerta een paar mooie rijstvelden, sawah’s heeten die, waarop hij bijna het geheele jaar aan den arbeid was. Als de rijst goed gegroeid was en de tijd voor den oogst was er weer, dan was Paq Kerta de vroolijkste boer van de heele dessa. Dan zong en floot hij den geheelen dag en ’s avonds als ’twerk afgeloopen was gingen Paq Kerta en Saïnah zijn vrouw, die hem altijd trouw hielp bij zijn arbeid, samen nog eens naar de rijstschuur zien, naar den mooien voorraad rijstaren, die daar al opgestapeld lag en zij rekenden samen uit hoeveel geld zij wel voor dien oogst zouden ontvangen. Ach, het waren gelukkige dagen. Maar later was alles anders geworden. Paq Kerta was nog altijd even ijverig en hij hield OM T KRANKE KIND. Een Zendingsverhaal van Midden-Java. zich als goed Mohammedaan nog altijd trouw aan de voorschriften van den Koran, den bijbel der Mohammedanen, maar het scheen wel, dat Allah, zoo noemde hij zijn god, hem niet meer zegenen wilde. Eerst was die mooie buffel gestorven. Dat was een verlies geweest voor Paq Kerta. Het had hem geweldig gespeten van ’t mooie beest, en vooral ook van ’t geld, dat er mee verloren ging. Maar Saïnah had haar man getroost. Zij was een echt goede vrouw en zij hield veel van Paq Kerta. „Kom Paq,” had zij gezegd, „nu moet je den moed niet verliezen hoor. Als we een paar jaar-achter elkander een goeden oogst hebben, kunnen we weeleen even mooien buffel terugkoopen.” Ja, dat was waar ook. Kom, Paq Kerta wilde er niet langer over treuren, maar weer ijverig aan den arbeid gaan. Doch helaas ... de volgende oogst was niet best en de daarop volgende was nog slechter. Aan het terugkoopen van den buffel viel nu niet te denken. Ze hadden niet eens geld genoeg om te leven en de pacht van ’t land te betalen. Dat was verschrikkelijk, want er moest toch geld zijn. Saïnah had het noodig. Zij ging elke week naar den pasar te Poerworedjo en daar op de markt kocht zij dan wat zij noodig had. En als zij haar inkoopen gedaan had wandelde zij met de vrouwen van haar dessa weer terug naar huis, een uur ver. Moe werden zij daar heel niet van, zij gingen graag naar den pasar, daar was zooveel moois te koop en in Poerworedjo was zooveel moois te zien. Maar nu was het verschrikkelijk: geen geld om naar den pasar te gaan. Neen dat kon niet, Paq Kerta moest nog eens goed denken of hij niet een middel wist, om aan geld te komen. Toen Paq ’s avonds op z’n slaapbank lag, deed hij geen oog dicht, hij lag al maarte denken, wat hij toch doen moest. Eindelijk wist hij wat, en toen kon kippen en de geit zijn nu weg, wij gaan achteruit. Was het nu hierbij nog maar gebleven. Maar toen het geld van de kippen en de geit op was en de oogst weer niet meeviel, moest Paq Kerta weer nadenken hoe hij nü aan geld zou komen. Weer vond hij een middel, maar dat was heel gevaarlijk. Hij ging den volgenden morgen vroeg naar Poerworedjo. Daar woonde een rijke Chinees, die arme menschen vaak geld leende. Paq Kerta ging hem bezoeken en vertelde hem, dat hij gaarne wat geld wilde leenen. „Dat kan wel Paq Kerta” zeide de Chinees, „maar je hebt toch zeker een buffel?” „Neen, die is doodgegaan.” „Kippen dan of een geit?” „Neen, die heb ik al eerder verkocht, omdat ik geld noodig had, de oogsten waren zoo slecht ” „Zijnde rijstakkers dan soms je eigendom?” „Neen die moet ik pachten, maar m’n huis is wel m’n eigendom.” Toen wilde de Chinees Paq wel geld leenen. Hij gaf hem vijftig gulden en zou wel eens komen zien hoe het huis er uitzag. Een paar dagen later kwam de Chinees eens kijken. Hij vond het een mooi huis en hij zeide, dat Paq Kerta als hij het noodig had nog wel meer geld kon leenen. En dat deed de ongelukkige Paq Kerta ook, want hij had veel geld noodig, vooral toen Djoehro, een van z’n beide meisjes, ziek werd. Paq en Saïnah wilden zoo graag dat Djoehro weer beter werd en daarom kochten ze maar alles wat het meisje lekker vond. Maar ’t hielp niets en Paq Kerta moest voortdurend meer leenen bij den Chinees. Doch op zekeren dag kwam hij slapen. Den volgenden morgen verkocht Paq Kerta al zijn kippen en z’n geit en toen had hij opeens weer een hand vol geld. Nu kon Saïnah weer naar de markt, maar zoo vroolijk als vroeger was ze toch niet meer, want zij dacht: de buffel is dood, de de man al het geld terugvragen aan Paq Kerta. Och, dat kon de arme Paq onmogelijk geven. En toen gebeurde het vreeselijkste, wat Paq en Saïnah nog overkomen was: toen liet de Chinees het mooie huis van Paq verkoopen. Het kleine kamboehuisje inde buurt van Poerworedjo. kon hij nog net een klein bamboe-huisje koopen in de buurt van Poerworedjo. Ach, wat was dat een ellende. Rijstvelden pachten kon Paq nu in ’t geheel niet meer. Ér schoot niets anders over dan probeeren of er in Poerworedjo werk voor hem te vinden was. Maar dat deed Paq Kerta niet graag: hij schaamde zich voor z’n dessalieden, die zoo vaak in Poerworedjo kwamen. 11. Maar er moest toch wat gedaan worden. Alle dagen rustig in ’t kleine bamboe-huisje blijven zitten, dat kon niet. Neen, dat begreep Paq Kerta ook- Werken wilde hij wel en hard ook, als ’t moest, maar niet hier, waar z’n dessa-menschen hem zouden zien. Wat dan? Eindelijk had Paq Kerta een plan bedacht. Zij zouden naar Deli gaan. Deli is een rijk land in ’t Noorden van Sumatra. Daar wordt veel geld verdiend, vooral inde tabaksplantages Daar wilde Paq Kerta heen en Saïnah vond het goed. Ze zag wel tegen de groote reis op, want Djoehro was nog altijd ziek, zij werd maar niet beter, doch zij begreep wel, dat er niets anders op zat dan mee op reis te gaan. Paq Kerta verkocht z’n huisje weer en voor het geld, dat hij er voor kreeg, huurde hij een plaatsje op een vrachtboot, die naar Deli voer. Dat was een lange reis voor Paq Kerta, Saïnah en de kinderen en zij waren werkelijk blij toen zij Deli bereikt hadden. Hier zou alles nu beter gaan Paq zou hard werken en geld verdienen en de kleine Djoehro zou gauw weer beter worden. Ach, die kleine Djoehro, dat lieve kind was nog altijd ziek. Maar zieke menschen Dat was een ellende voor de beide menschen. Bijna al het geld dat het huisje opbracht, behield de Chinees en voor het beetje, dat Paq er van kreeg worden in Deli niet toegelaten en zoo kreeg Paq toen hij goed en wel aan wal gestapt was, dan ook te hooren, dat hij en zijn vrouw en Nonja, het andere meisje, wel in Deli mochten blijven, maarde kleine zieke Djoehro werd in geen geval toegelaten. Och, och, dat was een ellende. In z’n wanhoop stelde Paq Kerta aan z’n vrouw voor het ongelukkige kind eenvoudig maarte dooden. Het kind was toch altijd ziek. Zij konden toch niet weer terug gaan nu zij éénmaal hier waren- Maar daar kon Saïnah heel niet over denken. De kleine, zieke Djoehro doodmaken? O zij rilde er van als zij er aan dacht. Maar wat dan? Het kind werd niet toegelaten. Saïnah wist al wat zij doen zou. „Paq,” zeide zij, „blijf jij maar hier in Deli en tracht maar veel geld te verdienen. Ik ga weer terug naar Java, met de kinderen.” Paq Kerta wist niet wat hij hoorde. Nu wilde z’n vrouw weer heel alleen die groote reis gaan maken, alleen om dat ééne zieke kind; dat misschien toch spoedig sterven zou. Hij probeerde z’n vrouw van haar besluit terug te brengen, doch Saïnah dacht er niet over. Zij was vast besloten weer naar Java terug te gaan. Dus huurde Paq Kerta voor z’n vrouw en z’n beide kinderen maar weer een plaatsje op de vrachtboot. Het geld had z’n heer hem gegeven als voorschot op z’n loon. Zoo voer Saïnah weer weg met haar kinderen en Paq Kerta bleef treurig achter in het verre vreemde Deli. Na een lange vermoeiende reis kwam Saïnah eindelijk weer in Poerworedjo terug. Maar wat moest zij nu beginnen? Djoehro was nog altijd ziek en er moest geld zijn om van te leven. Zij zocht een kennis op en vroeg of haar kinderen daar eenige dagen in huis mochten blijven. Toen ging zij er op uit om werk te zoeken woonde met haar beide meisjes in het kleine kamertje en werkte zoo hard zij maar kon. Helaas, ook nu werd zij weer teleurgesteld. Er werd met batikken niet veel verdiend en bovendien kon zij al spoedig geen werk meer krijgen. Wat moest zij toch beginnen ? Zóó kon de arme Djoehro nooit beter worden- Eindelijk had zij een plan bedacht. En toen zij op zekeren dag den bediende van het hospitaal met zijn ziekenwagentje voorbij zag komen, sprak zij hem aan. Zij vertelde hem de ellende, waarin zij zich bevond en vroeg hem of de zendingsmenschen in het hospitaal haar niet zouden willen helpen. Ja, dat wist de bediende ook niet, Saïnah moest dat maar zelf aan Dr. Flach gaan vragen, die was dokter in het hospitaal. Dat was voor Saïnah een heele onderneming. Dagen lang durfde zij niet, maar toen zij zag, dat Djoehro telkens zieker werd, trok zij eindelijk de stoute schoenen aan. Zij moest het gaan wagen: om haar kranke kindje. Op een avond terwijl Mevrouw Flach heel alleen thuiswas, deed een zacht roepen haar opschrikken. Zij ging naar buiten en daar ontdekte zij Sainah met haar twee kindertjes. Het zieke kindje droeg zij in een slendang, een doek, die op haar schouder was vastgeknoopt. Saïnah vertelde aan de doktersvrouw haar ellendige geschiedenis en vroeg of zij met haar kinderen niet in het ziekenhuis kon worden opgenomen. Dat was geen kleinigheid, er zouden nog al wat bezwaren zijn, doch Mevrouw Flach beloofde, dat zij er met den Zonneglans in Schaduwland. 2 en een huisje. Het liep haar mee: zij kon een klein kamertje huren en zij vond ook werk. Vroeger had zij heel goed kunnen batikken en nu had zij bij rijke lieden in Poerworedjo gevraagd of zij wat voor hen batikken mocht. Zij kreeg gelukkig eenig werk en nu hoopte zij, dat zij spoedig uit de moeite zou zijn. Zij Den volgenden dag kwam de vrouw terug en Mevrouw Flach had goede tijding voor haar. Zij mocht met haar beide kinderen komen en er zoolang dokter over zou spreken en dan mocht Saïnah den volgenden dag terugkomen. De bediende van het Ziekenhuis met zijn ziekenwagentje. Uit dankbaarheid wilde Saïnah een van haar meisjes aan Mevrouw Flach afstaan. Zij wilde zoo graag een bewijs van haar dankbaarheid geven en zij had niets. Niets dan haar kinderen! En nu wilde zij een dier kinderen afstaan aan de goede zendingsvrouw. Maar Mevrouw Flach maakte haar duidelijk, dat dit niet noodig was. Liefde voor Gods Koninkrijk was het geweest, die dokter en haar zóó deden handelen. Eindelijk was de kleine Djoehro geheel beter. Nu wilde Saïnah zoo graag weer naar haar man, naar Deli. De dokter heeft haar geholpen en zoo kon de vrouw met haar beide kinderen dan andermaal de groote reis naar Deli ondernemen. O wat was Paq Kerta blij, toen z’n vrouw met de kinderen van de boot stapte. Hij had hard gewerkt en was zuinig geweest en zoodoende was er nu geld om een aardig huisje te huren. Wat had Saïnah veel aan haar man te vertellen. Vooral over de goedheid van de zendingsmenschen kwam zij niet uitgepraat. En dan dat andere, dat de dokter en zijn vrouw haar verteld hadden. Dat vertelde zij ook aan Paq. Dat andere, nieuwe, vreemde, maar ook zoo mooie, dat zij nog nooit gehoord had. Dat heerlijke verhaal over den Heere Jezus, neen, dat vergat Saïnah niet. Zij hoopte, dat er in Deli ook zendingsmenschen woonden, dan zou zij hen vragen, haar en haar man en haar kinderen nog meer daarvan te vertellen. blijven tot de kleine Djoehro beter was. Wat was de arme Saïnah blij. Die goede zendingsmenschen toch, wat hielpen die haar nu uit den nood. In ’t ziekenhuis werd Djoehro kostelijk verpleegd en door Dr. Flach kundig behandeld. De Heere zegende dit werk, Djoehro werd beter. O daarvan wist Saïnah niets af. Zij meende, dat Allah haar kind beter maakte. Maar dat hebben de dokter en zijn vrouw haar anders verteld. II I. Hij zit daar inde schaduw vaneen hoogen, bladerrijken kokospalm, dicht bij het afdakje, waar de rijst altijd gestampt wordt. De kleine Boloe is heel alleen en dat vindt hij heel prettig, want hij heeft het erg druk. Ginds, dicht bij het huis waar Boloe woont, loopen enkele kippen kakelend door elkander en inden korf, die boven aan den bamboemast hangt, hoort hij het vriendelijke duifje kirren. Als dat diertje honderd jaar oud is, zal het gouden eieren leggen, vertellen de Javanen elkander, maar Boloe gelooft er niet veel van en zijn vader ook niet. Vader Joesoep zegt, dat geen enkele duif ooit honderd jaar oud worden kan en dat het diertje dus ook nooit aan het leggen van gouden eieren toe komen kan. ’t Is maar een praatje, zooals de Javanen er elkander zooveel wijs maken. Maar behalve het lawaai, dat de kippen en de duif maken, is er op het groote Javaansche erf niets te hooren; ’t is er overigens stil. En dat is voor Boloe maar heel gelukkig ook, want hij heeft het heel druk, hij moet een moeilijk werkje doen. BOLOE, DE KLEINE SOENDANEES. Een zendingsverhaal van West-Java. Ja ’t heeft heel wat moeite gekost, eer hij zoover was. Och, och, wat had hij lang moeten leeren, hij had er wel eens hoofdpijn van gehad, maar eindelijk kende hij toch alle letters en nu kan hij het Javaansch ook goed lezen. Nu zit hij zijn versje te leeren. Maar hij doet het graag. Hij heeft een papier inde hand en daarop staat een versje gedrukt. ’t Zijn heel wonderlijke letters, maar Boloe kan die Javaansche letters heel goed lezen. „’t Zijn heel wonderlijke letters . . .” Maar Boloe moet dat in ’t Soendeesch leeren, want hij woont op West-Java en hij is een kleine Soendanees. Telkens weer leest Boloe zijn versje over: Aja sobat baroedak, Ngidèr oenggal nagri: Koe panon teu katendjo, Boedak katingali; Sawarga nja asalna mah, Djadi piwarangan Allah. ’t Is werkelijk heel moeilijk, maar Boloe heeft het nu al zoo vaak overgelezen, dat hij het bijna van buiten kent. Daar is hij blij om, want als morgen de pandita komt, wil hij het heel vlug kunnen opzeggen. O die pandita is een heel goede vriend van Boloe. Hij is zendeling hier op West-Java. Er zijn veel Soendaneezen, die niets van den zendeling weten willen, maar Boloe wel, die houdt van hem, bijna evenveel als van zijn eigen vader. Ja, Boloe leert graag zijn versje voor den goeden zendeling. Ook dezen keer zal hij weer flink zijn best doen. Morgen komt de pandita en dan moet hij het opzeggen. 11. Daar is een tijd geweest, dat Boloe den zendeling niet kende en Boloe’s vader Joesoep, die heel wat weet, kende hem ook niet. Och hoe zou dat ook kunnen. Joesoep was een eenvoudige Javaansche boer, die ineen kleine dessa ver vaneen groote stad woonde. ’t Is dat aardige kinderlied: „Er gaat door alle landen, een trouwe kindervriend.” weinig trotsch op. Zoo’n groote voorgalerij heeft haast niemand in het dorp en zoo’n groote rijstschuur ook niet. Maar vader Joesoep moet er ook hard voor werken. Meestal gaat hij ’s morgens vroeg al naar zijn sawah’s, dat zijnde rijstvelden en dan blijft hij er vaak den geheelen dag. Doorgaans neemt Joesoep ook zijn buffels mee, want die moeten de sawah omploegen en als de rijst rijp is, moeten zij den oogst thuis brengen. Dat gebeurt met de buffelkar. Als Boloe zijn vader met die buffelkar thuis ziet komen, holt hij het erf af hem tegemoet. Hij mag dan inde kar zitten en meerijden. Dat vind onze kleine bruine vriend fijn. Eens op een keer was vader Joesoep weer met de kar naar het rijstveld. Boloe speelde op het erf en keek zoo nu en dan eens den weg langs of hij vader nog niet zag naderen. Eindelijk, ja, daar kwam vader aan. Maar hij was niet alleen. Er liep een meneer naast hem. Boloe zag dadelijk, dat het een Europeaan was en terwijl de buffels met zijn kar langzaam voortstrompelden waren vader Joesoep en de vreemde meneer druk in gesprek. Boloe was toch nieuwsgierig wat die meneer van zijn vader wilde. Zou het over Boloe gaan? ’t Was best mogelijk. Zie, zij kwamen reeds de poort van het erf binnen. Vader reed de kar tot bij de rijstschuur en spande de buffels af. Toen wenkte hij Boloe „Kom Boloe,” riep hij, „ga jij maar eens even met de buffels naar Hij bemoeide zich alleen maar met zijn vrouw, zijn kinderen en zijn werk. Ja ja van werken was Joesoep thuis, en dat ijverige werken had hem flink vooruit gebracht. Ja Boloe weet het wel, dat hun huis het mooiste en hun erf het grootste van de heele dessa is. Daar is hij niet den poel, ik moet met dezen meneer nog watj'praten.” Boloe nam dadelijk een klein stokje en dreef de logge dieren voor zich uit. Hij ging altijd heel graag met de buffels naar den waterplas, die even buiten de dessa lag. Daar konden de dieren zich dan eens lekker verfrisschen en Boloe had ook schik. Vader komt met de buffelkar thuis. Maar vandaag was Boloe toch liever niet met de buffels op pad gegaan. Hij was zoo geweldig nieuwsgierig, wat die vreemde meneer wel te vertellen zou hebben. Maar er was niets aan te doen. Hij moest gaan, want vader had het gezegd. Hij hoopte nu maar, dat de man er nog zijn zou als hij met zijn buffels terugkeerde. Dan kon hij hem eens wat dichter bij zien en misschien zou die meneer tegen hem ook wel een woordje spreken. Hij zag er zoo vriendelijk uit. 111. Boloe had zich wat gehaast en de buffels hadden niet zoo lang in het water mogen blijven als gewoonlijk. Toen Boloe ze den poel uit dreef, hadden zij nog heelemaal geen zin, maar zij moesten, want Boloe begon ze met het stokje te slaan en dat beviel de buffels niet. Juist toen Boloe met zijn buffels weer thuis kwam nam de vreemde meneer afscheid. Hij groette vader Joesoep heel vriendelijk en stapte toen naar de poort van het erf. Toen hij Boloe tegen kwam bleef hij even staan. Werkelijk hij maakte een praatje met den jongen. Hij vroeg hem hoe hij heette en hoe oud hij was en toen gaf die vreemde meneer hem, den kleinen Boloe, een hand ter afscheid en zeide, dat hij eens spoedig zou terugkomen en dan wat voor Boloe meebrengen. Boloe was inde wolken over dien vriendelijken meneer. Hij ging dadelijk naar zijn vader en vroeg hem wie toch die man was. „Dat is een pandita, Boloe,” zeide vader Joesoep, Doorgaans waren er nog meer jongens uit de dessa en terwijl de buffels zich inden poel om en om wentelden, ravotten de kleine Javanen met elkander zoo hard ze konden, „hij is heel uit Holland gekomen, om de Soendaneezen te onderwijzen. Ook aan de menschen van onze dessa wil hij veel leeren en hij heeft mij gevraagd of hij dat in onze veranda doen mag. Onze galerij was de grootste van de heele dessa, zeide hij.” De oogen van Boloe straalden. „En wat hebt u gezegd, vader?” vroeg hij. „Ik heb gezegd, dat het heel goed is, Boloe, die vreemde meneer mag komen en ik zal eenige menschen uit onze dessa uitnoodigen, om te komen luisteren.” Boloe sprong van vreugde drie voet inde lucht. „Dat is heerlijk, dat is heerlijk,” riep hij, „vader mag ik dan ook luisteren? Toe vader, mag het?” Ja, dat mocht. Boloe mocht er bij zijn en zijn moeder en zijn zusje en nog veel meer menschen. Die maar wilde mocht komen, want de voorgalerij van het huis van vader Joesoep was groot- Eenige dagen later, op het afgesproken uur, kwam werkelijk de nieuwe kennis van vader Joesoep het erf opstappen. Inde galerij van Joesoep’s huis waren al verscheidene dessa-lieden bijeen. Ook Boloe zat tusschen de menschen in. De blanke pandita trad binnen en gaf de menschen heel vriendelijk een hand. Eerst vader Joesoep, want dien kende hij al. Ook Boloe kreeg weer een hand en de zendeling zeide: „Zoo kleine vriend, zit jij daar ook, zal je goed luisteren van avond?” Ja, knikte Boloe. Naar zoo’n vriendelijken meneer wilde hij heel graag luisteren.” De zendeling begon de menschen wat van Pandita Jezus te vertellen. Hij zeide hoe vriendelijk die geweest was, toen Hij op aarde vertoefde en dat Hij vele zieke menschen genas. O Boloe weet het allemaal nog heel best. Alle dessa-menschen zaten stil te luisteren, nu en dan deed er iemand een vraag aan den zendeling en deze beantwoordde die dan dadelijk. Eindelijk werd het geheel donker op de ruime voorgalerij. Boloe begon al een beetje slaap te krijgen en hij dacht: „Nu zullen de menschen wel spoedig naar huis gaan, want het wordt bedtijd.” Maar daar zeide de zendeling, dat hij nu nog wat Inde galerij van Joesoep’s huis waren al verscheiden dessa-lieden bijeen anders had. Hij had hun nu zooveel van den Heere Jezus verteld, hij wilde hun nu ook eens wat laten zien. Boloe werd heel nieuwsgierig. Hij wilde wel eens weten hoe de zendeling, dat klaar zou spelen, om de menschen wat te laten zien, terwijl het geheel donker was. Maar dat kwam goed terecht. De zendeling zocht in zijn tasch een wit laken op en spande dat tegen een wand van het eigenlijke woonhuis van vader Joesoep. Toen maakte hij zijn tooverlantaarn, die hij had meegebracht, in orde en verzocht de menschen nu maar geregeld naar het witte laken te zien. Flap, daar verscheen op het witte laken ineens een mooie plaat. Men zag een stal, waarin een kribbe stond en in die kribbe lag een kindje. De zendeling vertelde, dat dat kindje de Heere Jezus was. Zoo liet hij tal van mooie groote platen zien. Of de menschen keken en luisterden. Neen, maar dat vonden ze dan geweldig mooi. Eindelijk was het afgeloopen. Dat speet Boloe. Hij had nog heel graag een poos naar die mooie beelden gekeken. Maarde zendeling beloofde, dat hij heel spoedig weer terug zou komen. Als de menschen maar weer wilden komen luisteren, zou hij wel weer vertellen. Nu dat wilden ze graag. En vader Joesoep zeide, dat zijn galerij dan ook weer beschikbaar was. Wat was de kleine Boloe blij. En de zendeling heeft woord gehouden. Telkens en telkens kwam hij terug en vertelde de menschen veel over den Heere Jezus. Behalve Boloe waren er ook nog meer kinderen bij. Die moesten nu en dan wat voor den zendeling leeren. Eens had Boloe een mooien tekst voor den zendeling geleerd, hij kent hem nog heel goed: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Daarom zit hij het nu trouw te leeren. Telkens en telkens leest hij het over. Gelukkig is het stil op het erf. Alleen de kippen kakelen maar en de duif kirt een beetje, maar dat hoort Boloe niet eens meer. Nog heel even, dan zal hij het kennen en dan gaat hij lustig spelen op het ruime erf. ’t Was moeilijk geweest, om dien langen tekst te leeren, maar Boloe had volgehouden en eindelijk kende hij hem. De zendeling had hem geprezen en hem een mooie plaat gegeven. Nu heeft Boloe het weer heel druk. Hij moet, dat mooie versje leeren van den Kindervriend. En hij wil het graag zoo heel, heel goed kennen. „ 111 Kasimin was ’n flinke jongen. Het was waar, hij was nog al mager, doch dat deerde hem niet. Voor z’n leeftijd was hij groot en buitengewoon handig en Pak Krama, de vader van den kleinen Javaan, beleefde veel pleizier van z’n jongen. Krama woonde met zijn gezin ineen kleine dessa, ’n dorpje, enkele uren ten Zuiden van Solo gelegen en daar leefde hij zoo genoeglijk als een Javaan maar leven kan. Kasimin was de oudste van ’n vijftal bruine kleuters en Pak Krama was blij dat z’n oudste jongen al zoo groot werd en al zoo handig helpen kon. Nu ’t was noodig ook, want er was heel wat werk. Pak Krama had enkele geiten en een paar karbouwen. Die beesten moesten natuurlijk verzorgd worden. Maar er was meer te doen. Pak Krama moest ook z’n akkers bebouwen en daar ging heel wat tijd mee heen. Daar moest geploegd worden en geëgd, gezaaid en gepoot en dan niet te vergeten gewied en later geoogst. Met al die werkzaamheden had Pak Krama het zoo verbazend druk, dat zijn hoofd hem vaak omliep. En daarom was het zoo’n genot, dat hij zich niet DE KLEINE KASIMIN MET DE PUISTEN. ’n Verhaal uit Solo. I. Dat vond Kasimin dan altijd heel verdrietig en in stilte verlangde hij al naar den tijd, dat hij groot zou zijn en sterk en dat hij vader heusch zou kunnen helpen. Zoover was het dus nu gekomen. Werken op het land, dat ging nog niet, maar dat kon Pak Krama voorloopig nog wel alleen af. Als Kasimin maar voor de dieren zorgde. Dat deed de jongen trouw. Hij ging er met de geiten op uit, om ze langs de wegen te hoeden en als de geiten verzadigd werden bracht Kasimin ze weer naar den stal. Dan ging hij zeker onder een of anderen palmboom liggen uitrusten? Geen denken aan! Zoodra de geiten inden stal stonden, nam hij een draagstok. Aan ieder der einden hing hij een groote mand, van bamboe gevlochten, en dan trok Kasimin er op uit. Het moeilijkste werk kwam nu nog. Hij had zoo pas de buffels wel hooren loeien. Die verlangden ook al weer naar een lekker hapje en Kasimin zou zorgen, dat ze het kregen. Gras snijden was zijn dagelijksch werk. Twee manden vol, want de buffels konden heel wat hebben en het scherpe rijstmesje ging vliegensvlug door het gras heen. Dat ging best als er maar volop gras was, doch dat was lang niet altijd het geval. meer behoefde te bekommeren om de beesten, die kon hij nu veilig toevertrouwen aan zijn oudsten zoon Kasimin. De jongen was altijd ijverig geweest. Toen hij nog een heel kleinen kleuter was, wilde hij al voortdurend zijn vader helpen, maar ja dat was me het helpen wel. Hij maakte meer werk, dan dat hij het wegnam en vader Krama moest telkens zeggen: „Neen Kasimin, laat dat maar, dat kun je toch nog niet doen zooals het behoort.” Als de droge moesson, het droge jaargetijde, er was, was het wel eens heel moeilijk twee manden vol frisch groen gras te vinden. In Indië heeft men eigenlijk slechts twee jaargetijden, den drogen en den natten moesson. Inden natten moesson valt er soms ongeloofelijk veel regen, maar inden drogen tijd valt er doorgaans geen druppel. Dan wordt het land zoo droog als turf; de heete Indische zon verzengt en verschroeit alles en ge moet al flink bij de pinken zijn als ge dan iederen dag nog twee manden vol frisch gras wilt bemachtigen voor de buffels. Want die karbouwen moeten gras hebben, of het droge of natte moesson is- En zij vragen er niet naar, waar dat gras vandaan gehaald moet worden. Daarvoor moet Kasimin maar zorgen; hij is immers hun baas en de baas moet voor eten zorgen, dat ’s vast. Als ze eens geweten hadden hoeveel moeite die goede Kasimin doen moest om dat gras te krijgen, zouden ze stellig wel ’n paar hapjes minder gegeten hebben. Langs de steile oevers van de kleine kali’s of riviertjes, op beschaduwde plekjes, daar groeide nog wel frisch gras. Kasimin wist dit en hij klauterde ei heen, soms met het rijstmesje tusschen de tanden. Dan leek hij wel een krijgsman, die een sterke kraton wil veroveren. Als Kasimin dan op zulk een hoog plekje was aangeland, keek hij triomfantelijk over den omtrek heen. Dan zag hij inde verte de kleine dessa waar hij woonde en dan tuurde hij net zoo lang, totdat hij het bamboehuisje had ontdekt, waar Pak Krama woonde met z’n bruine familie. Wanneer Kasimin na zoo’n tocht bij z’n buffels terugkwam en hun het frissche gras had gegeven, ging hij soms eens op z’n hurken inden stal zitten en luisterde met genot naar het eten dat de karbouwen deden. ’t Moet gezegd worden, Kasimin was ’n handige, flinke jongen. Maar daarbij bleef het dan ook. Hij kon niet lezen of schrijven, eenvoudig, omdat hij nooit school had gegaan. Het eenige wat hij ooit had geleerd, waren 'n paar Mohammedaansche gebeden, 'n Oude hadji, ’n man, die een bedevaart naar Mekka had gedaan, had ze hem geleerd en de hadji had hem gezegd, dat hij die gebeden maar trouw moest opzeggen, dan zou Allah hem later wel inden hemel brengen. Allah! Ja, dat was de machtige god, dien Pak Krama vereerde en Mohammed was de groote profeet van Allah. Kasimin begreep er niet veel van, maar zooveel wist hij er wel van, dat hij die twee geducht in de gaten moest houden. Daarvan hing zijn heele geluk af. Ach, die arme Kasimin toch! Hij wist niet, dat ’n mensch nooit gelukkig kan worden als hij enkele gebeden voor Allah prevelt. Hij had nooit gehoord van den Heere Jezus, die Zich over de menschen wil ontfermen, ook over den bruinen Kasimin. Hij wist niet, dat de Heiland was gekomen op de aarde, om de zonden te verzoenen van allen, die in Hem gelooven en dat Hij zijn kinderen eenmaal inden hemel wil brengen. Als Kasimin dat alles eens had geweten! Als hij ook eens inden Bijbel had kunnen lezen! Wat zou hij dan een rustig en gelukkig leven hebben gehad. Maar Kasimin wist er niets van. Nooit had iemand hem over den Heiland verteld. Pak Krama ook niet, want die wist er zelf ook al niets van. Zoo leefde Kasimin voort zonder den Heiland te En dan holde hij naar z’n moeder, om haar te vertellen, welke gevaarlijke klauterpartijtjes hij weer had gedaan. II Maar op zekeren tijd werd dit anders. Kasimin gevoelde zich in het geheel niet goed, hij wilde nog wel werken, maar hij kon eigenlijk niet goed, en het gebeurde wel, dat hij al naar huis kwam, als z’n manden nog maar half vol waren. Dan moesten de buffels met ’n sober maal tevreden zijn. Maar zij waren daarmede niet tevreden. Ze loeiden van belang, alsof ze zeggen wilden: Kasimin, breng ons toch eens wat meer gras, we hebben nog niet half genoeg gegeten. Kasimin hoorde dat geloei wel en het speet hem wel, dat die dieren nog honger hadden, want hij hield veel van zijn beesten, maar hij kon er ook niets aan doen, hij was nu eenmaal niet zooals hij zijn moest. Wat was er dan toch met dien Kasimin? Och,, ’t was eigenlijk heel onnoozel begonnen. Op 'n morgen had hij een klein puistje aan zijn onderlip gehad, meer niet. ’t Ding stak wel leelijk, deed nog al aardig pijn, doch Kasimin dacht, dat zal gauw genoeg weer beter zijn. Doch ’t werd niet gauw weer beter. ’n Paar dagen later kreeg hij ook enkele puistjes aan zijn arm. Die deden ook al zoo’n hevige pijn en maakten het hem bijna onmogelijk gras te snijden voor de karbouwen. Doch toen er daarna ook nog puisten verschenen aan zijn voetzool, was de maat vol gemeten. Nu deed iedere stap den jongen pijn en daarom ging hij maar onder ’n palmboom zitten. kennen en zonder te weten wat het doel van zijn leven was. Hij werkte maar, hij zorgde voor de buffels, voor de geiten en als zijn moeder het druk had, zorgde hij ook nog voor de kippen. Integendeel het werd steeds erger. Telkens en telkens kwamen er meer puisten en vader begreep, dat er wat anders geprobeerd moest worden. Hij ging naar den pasar, de markt en daar kocht vader wat proessi. Dat was scherp goedje en Kasimin moest daarmede al zijn puisten eiken dag aanstippen. Dat deed ongemakkelijk veel pijn, maar toch deed de jongen het trouw, eiken dag weeraan! ’t Hielp niemendal en Kasimin begon nu en dan al te vreezen, dat hij wel nooit weer beter zou worden en dat hij wel altijd vol puisten zou blijven. Nu, daar waren Pak Krama en zijn vrouw ook al bang voor. Op zekeren dag sprak Pak Krama een goed vriend, die ineen andere dessa woonde. Aan hem vertelde hij van het ongelukkige lot, dat zijn zoon had getroffen. Hem vertelde de bezorgde vader, hoe hij met Kasimin moest tobben en vroeg hem of hij niet een middel wist om den jongen van zijn puisten te verlossen. Neen, de vriend zelf wist daarvoor geen middel. „Maar,” zoo zeide hij, „ik weet wel een weg om van het euvel verlost te worden.” „En welk is die dan?” „Wel, ge moet naar Wonosari gaan; daar is een Dat was nog het verstandigste, wat hij doen kon, doch het hielp hem niet. ’t Werk werd niet gedaan en Kasimin hield maar pijn, ook als hij niet liep. Hij begon hoe langer hoe minder te eten en werd nog magerder dan hij reeds was. Vader en moeder begrepen, dat dit zoo niet langer kon. Er moest wat aan gedaan worden. Moeder kocht bij den doekoen strooipoeder. Daarmede moest de jongen de puisten maar bestrooien, dan zou ’t wel spoedig beter worden. Naar ’t werd niet beter! Hollandsche dokter. Die heeft al meer menschen van hun puisten afgeholpen. Hij geeft ze een prikje in den arm, spuit er iets in en een week later ben je beter. Kerel, Krama, daar zou ik eens met den jongen heengaan!” „’k Zal er eens over denken,” zei Pak Krama, maar in zijn hartwas hij al besloten er niet heen te gaan. Want Pak Krama was erg ouderwetsch en ook erg Mohammedaansch „Ik moet er niets van hebben,” dacht hij, „’t is die Hollanders er natuurlijk om te doen, om ons over te halen tot hun godsdienst en daar pas ik voor, ik moet van den godsdienst der Hollanders niets hebben. Dus nu wist Pak Krama een weg, maar hij wilde dien niet bewandelen. Het zou met den regentijd wel vanzelf overgaan, meende hij. Kasimin moest nog maar even geduld hebben. Nu, dat had Kasimin wel. Doch de natte moesson kwam, de regen viel bij stroomen neer op het Javaansche land, maarde puisten van Kasimin gingen niet weg: de jongen bleef even kreupel loopen. Toen begon Pak Krama wat meer over den Hollandschen dokter te denken daarginds in Wonosari. Zou hij het maar eens probeeren? Maar zijn godsdienst dan? Nu ja, hij was toch z’n eigen baas; als hij Mohammedaan wilde blijven, dan bleef hij het immers? De jongen kon toch niet altijd kreupel blijven? Zoo raakte Pak Krama al aan het weifelen. Toen op zekeren dag sprak hij een buurvrouw. Deze vertelde hem, dat haar kleine jongen wel honderd puisten over het geheele lichaam had gehad en dat zij met hem naar Wonosari was gegaan. Werkelijk was de jongen ineen week beter. Het verhaal van de buurvrouw deed voor Pak Krama de deur dicht. ’t Was voor Kasimin ’n heele reis, maarde jongen hield zich flink en dapper hinkte hij naast z’n vader voort. Al vroeg waren ze te Wonosari, waar een hulphospitaal staat van de Gereformeerde Zending. Ze waren niet de eersten: er waren al enkele andere patiënten en ze voegden zich bij hen om nu af te wachten de dingen, die komen zouden. Daar verscheen al spoedig een verpleger. Hij had een groot boek inde hand en daarin schreef hij den naam en woonplaats van Kasimin. Toen moest Kasimin wachten tot hij aan de beurt zou zijn. Er kwamen steeds meer patiënten; alle banken van het wachtlokaal zaten ten slotte vol en die op de banken niet meer zitten konden, hurkten neer op den grond. Kasimin zat de patiënten stilletjes te tellen: er waren er wel meer dan vijftig. Ha, daar kwam de dokter. ’t Was een deftige mijnheer, maar hij zag er vriendelijk uit en Kasimin had goede hoop, dat het no al gaan zou. De dokter ging in zijn werkkamer, trok zijn jas uit en begon de patiënten te behandelen De verpleger had zijn boek bij de hand en riep de namen der patiënten een voor een af. Eerst was Daliman aan de beurt Hij wilde nog vragen hoe het met den godsdienst stond, maarde buurvrouw was al lang weg. Thuis vertelde hij zijn wedervaren aan zijn vrouw. Zij was het met hem eens, het moest geprobeerd worden. Zoo kon het niet langer! Op een vroegen morgen gingen Pak Krama en Kasimin op pad. Zij waren op hun mooist uitgedost. Beiden hadden hun beste pakjes aan en daar stapten ze heen. Deze had intusschen de obat (geneesmiddel) ineen Hij stapte naar binnen en ging op ’n bankje bij de tafel van den dokter zitten. Den arm legde hij op de tafel, .... Na Soerat was Kassinah aan de beurt. .. Eindelijk riep de verpleger: „Kasimin!” Ja, nu beefde de jongen toch wel een beetje. ’i Ging er nu op aan komen. De dokter zag zeker, dat Kasimin wat zenuwachtig was. Hij zeide tenminste heel vriendelijk: „Ga maar eens op dat bankje zitten, Kasimin. Zoo. Trek je jasje maar even uit en leg dan je linkerarm eens op tafel. Zwijgend gehoorzaamde Kasimin. Den arm legde hij op de tafel en nu kwam er een andere verpleger achter hem staan, die zijn arm vasthield. Au! bijna had Kasimin een schreeuw gegeven, want de dokter gaf hem een prikje inden arm. Erg pijn deed het toch niet en Kasimin was blij, dat hij niet hardop au! had geschreeuwd. Dat stond zoo gek voor zoo’n grooten jongen, ’t Was eigenlijk meer de schrik die ’t hem deed. Na het prikje nam de dokter een klein spuitje en spoot daarmee wat obat in het wondje, dat hij gemaakt had. En toen was het klaar. Kasimin kon zijn jasje weer aantrekken en naar vader gaan. „Nu moet je dadelijk naar huis gaan,” zeide de verpleger nog, „en tot morgenochtend op bed blijven liggen.” Daar stapten Pak Krama en Kasimin heen. Ze waren wel honderd pond lichter. fleschje gemengd. Met dit middel zou hij zijn patiënten helpen. Daliman kwam gauw weer terug. Kasimin durfde hem niets vragen en Pak Krama ook niet, maar aan zijn gezicht zagen ze wel, dat hij het niet zoo erg benauwd had gehad. Toen volgde Soerat. Thuis gekomen ging Kasimin gehoorzaam heel gauw naar bed en bleef er tot den volgenden morgen. Ondertusschen vertelde Pak Krama aan zijn vrouw zijn wedervaren. „En met den godsdienst is het meegevallen,” zeide hij. „Ze hebben heelemaal niet gezegd, dat ik geen Mohammedaan mocht blijven. Heel vriendelijk hebben ze den jongen behandeld. Ik vind het beste menschen; als hun obat nu maar helpt!” En het middel hielp werkelijk. Den eersten nacht had Kasimin koorts, doch dat was den volgenden dag al over. 'n Dag of drie later begonnen de pijnen af te nemen en de zweren droogden op. Toen er een week voorbij was, vielen de puisten als korsten af en Kasimin was beter. Wat was de jongen blij. Nu was hij niet meer kreupel, nu kon hij weer springen en klimmen als vroeger. Kasimin ging weer de geiten hoeden en gras snijden voor de karbouwen. Pak Krama had veel vertrouwen gekregen in die Zendingsmenschen. „Als ’t weer eens iets is,” zei hij tot zijn vrouw, „ga ik er dadelijk weer heen, want dat zijn menschen, die je helpen kunnen!” 1927