spreek ’et al een taal dat leeft, ’t lijzigste gefluister ook en taal en teeken geeft: blaren aan de boomen kouten met malkaar gezwind, baren inde stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken ’t diep gedoken Woord zoo zoet. . . als de Ziele luistert! Als de Ziele luistert hooge heft, dankt Hem, dankt Hem ... dankt Hem! Trouw als ’t arreme dier, trouw als ’t loof en de vruchten, trouw als ’t blommeke, trouw als ’t zandeken onder den voet, bedankt Hem! o Geniet, ’t is zoo zoet, t is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is, en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte! Leert de tale die spreekt uit monden duizende, en altijd roept: „Den Heere zij dank: dank om het leven dank om het licht, dank om het licht en het leven, dank om de lucht en het licht en het zien en hooren en al! Dank zij den Heere! Een bonke keerzen kind. een gloeiende bonke. . . bedankt Hem! gestuwd dooreen onbewusten drang, spelend in het gevaar als een kind, verbaasd dat er bommen kunnen vallen, waar het bloemen wilde plukken. Een Fransch en een Engelsch officier liepen inde gevaarlijke zone vaneen slagveld. De Franschman zwiepte luchtig zijn rijzweepje en genoot zijn sigaret als een schuine novelle. De Engelschman was bleek, met geperste lippen. Het schijnt, dat je bang bent, spotte de Fransche officier. Als jij zoo bang was als ik, dan liep je hier niet, was het antwoord van den Brit, en daarmee een bliksemflits over het wezen van den moed. Gezelle had iets van den Franschman. Hij liep, liep, liep om overal zijn boodschappen te vertellen, en was kinderlijk verbouwereerd, als zijn onbewuste waaghalzerij hem kwade parten speelde. Maar we kwamen zijdelings op den held en spraken over den heilige. Als Gezelle later de Kortrijksche Kathrientjes onder zijn leiding laat dansen, heet het oolijk: „Mr. Gezelle mag alles.” Hij mocht alles, want hij kon alles. Zijn menschelijkheid was open, breed en mild. Hij was middeleeuwer en heilige genoeg, om buiten de schuttingen te kunnen leven. Laten we dan ook zeggen, wat zoo zelden wordt gezegd, en voor een goed begrip van Gezelle zoo waard is gezegd te worden. De leeraar van Roesselaere zette den heelen mensch in. Het is niet uitsluitend de priester, niet enkel de opvoeder, de dienaar van zijn roeping en zijn ambt, die Roesselaere in lichte laaie zette. Het was een stuk onstuimig liefde-leven, dat God met nieuwe namen noemde. De liefde, die vriendschap heet deze menschelijke liefde, die hem niet ontzegd was beheerschte Gezelle, met de drift vaneen lentestorm en de helderheid van bronwater. De Gezelle van deze periode en nog minder van daarna, toen hij zich uitgedoofd en weggeschopt voelde als een sintel valt eenvoudig niet te begrijpen, als men hem niet met al de vezelen van zijn wezen, met héél zijn menschelijkheid, ziet vastgehecht aan zijn leerlingen. Hij gaf, mateloos, maar bedelde terug, als een uitgehongerde, een onverzadigbare. Het was een razernij van ruilen, van wegschenken en vergolden-worden. De wijze, waarop de meeste verzen van dit tijdvak ontstaan, waarop zij wegstuiven als bladeren inden wind en later uit alle windstreken bijeengeharkt moeten worden, zegt alles. Gezelle hield in dezen tijd nauwelijks boek van zijn achtelooze weldadigheid. Hij liet zijn verzen maar wegdrijven in het onbestemde, elk bevracht met een stukje ziel, een onvervreemdbaar bezit van den begiftigde. Buiten Gezelle om werd later de bundel „Gedichten, Gezangen, Gebeden” grootendeels bijeengebedeld uit dergelijke koninklijke aalmoezen. Hoe schatrijk moet een dichter zijn, hoe ontredderd en ontgoocheld in zijn onverschilligheid daarna, om zoo roekeloos te spelen met de schitterendste pauwestaart van zijn dichter-loopbaan. Het was of Jozef’s veelkleurige rok uit het pandjeshuis moest worden ontzet. Nooit heeft in Gezelle’s dichtwerken een heviger hartklop geklonken dan nu, in deze gelegenheidsverzen van het zuiverste gehalte. Het dagelijksche leven wierp den dichter zijn aanleidingen toe. Goddelijke gave van dichterjeugd, als men blindelings kan rondtasten ineen werkelijkheid, die verrukt als een droom, tintelend van dauw-waas, omstroomd van oneindige verlangens. Later wordt de schoonheid een schatkamer van weemoed en herinnering, inde jeugd is de werkelijkheid een schip met toekomst bevracht. Gezelle dicht als een wildeman, en het is een tweegesprek met zijn leerlingen. Slag op wederslag, die elkaar antwoorden en aanvuren. De leeraar smijt het blauwe potlood neer en krabbelt in de randlijn van de schoolschriften zijn dichterlijke invallen. Een dichterjong onder zijn jongens neuriet hem een Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot’ en felle slagen in bosschen en in hagen. De Poësisklasse is gaan schaatsenrijden, met Kameraad Gezelle voorop, zijn makkers uitdagend tot een wedkamp. Een dag later krijgt Hugo Verriest zooals elk van zijn kinderen op de beurt dat nobele vers „’t Edele spel der vlugge schaverdijnders” cadeau, een adem-stokkende rhapsodie als een vliegende arreslee met rukkende paarden en wuivende vederbossen en klinkende bellen. leder vers haast past in het kader van het dagleven, maar als een grenzeloos stuk van de ijlende wereld in het vierkant vaneen coupé-raam. „Velen zijnde kinderen der eenzame, meer dan van haar die den man heeft”, zegt St. Paulus. Vele kinderen had deze eenzame van Roesselaere. Als een ademhalen zoo innig is deze aanhef: „Polydor, gij kind van V[anderen, kind van God, en kind van mij. En deze klacht „aan eenen afwezenden vriend”: „Wanneer alleen ’k tranen ween ’t zij droevig het zij blij, ik misse n, o ik misse u zoo, ik misse u neffens mij. Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar geen veugelken in ’t net; zoo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn moeder noch zij het" En als een wanhopig-lokkende moederkreet de wateren melodietje voor. Gezelle grijpt het motief: de nachtegaal ontwaakt ineen storm van teederheid. En wie kan het verhelpen? over naar een verdrinkend kind: Hier! Mijn kind! ’t Is nacht, de koude straalt in ’t geeselen van den wind! Hier! Dat aan mijn herteik houde uw nog kloppend herte, kind! Alles aan den ootmoedigen Gezelle is in dien tijd zelfbewust, op het heftige af. Kom dien werkbij niet te na, of hij zal antwoorden als de bij vaneen zijner latere gedichten: Uit mijn weg, of ik steek u! Dynamiet is het trotsche zelfgevoel van den Dichter, dat ontploft. „Zoo, elk ende eens het zijn ! Soldaten het buskruid, zoo 't behoort, gelaten, en Dichteren het woord” Koning, geboren als Dichter, Koning, gekroond als Priester: „’k Ben priester, ’k ben autaar, 'k ben slachtoffer and, ’k ben Koning van al ’t mij omringend”. Onverzettelijk, ongenaakbaar voor wanbegrip en misprijzing van zijn werk, wigde hij zich zijn weg. Telkens weer stuit men op bolwerken. „Wat raakt het en Wat schilt het mij, die priester ben, dat ongedierte, redenloos het voetspoor te bekruipen koos, en nijdig te bezeeveren, die 't voorbijgaan van mijn stap hun liet” Verzet is lucht voor hem: zijn onweerstaanbaar leven van „liefde, werk en zweet” zal hij zijn tegenstrevers als een schuldbrief, zwaarder dan hun ondankbaarheid, op het hart drukken. Blinde, roekeloos en verrukkelijk blinde doordraver, die op weg is in alle kuilen tegelijk te vallen. Vuur moest hij verspreiden, als de wolven uit den Bijbel met de fakkel aan de staart. Het vers uit die bezeten dagen schiet over katarakten heen en vormt stroomversnellingen. Het is nu niet, zooals vroeger en later, van ~geteld, nu tokt zijn taalgetik.” Hij had geen tijd, om versvoeten te tellen. Voor hem gold, wat Henri Ghéon eenmaal schreef: „Ik ben niet zeker van mijn woorden, maar ik spreek, omdat ik zeker van mijn liefde ben”. De roode nachtegaal in zijn polsen zong, met een waanzinnige haast, het hooglied der liefde. Geen zelfbedwang breidelt de natuurkracht. Hier is zijn methode: een wervelwind Weg met u, penne, over ’t gladde papier en rust niet, en rust niet, tot de ziele het zwellende tij des gevoels haar eigene krachten geen meester, los en haar banden haast kwijt in brekende tranen vooruitstroomt'' Het zwellende tij des gevoels: het zegt even goed als „hartstocht”, en onverdachter, Gezelle's bewogenheid. Later zal de Viking van Vlaanderen, Albrecht Rodenbach, met dat woord van Gezelle als een wimpel inden mast zee kiezen. Telkens keert het in zijn redevoeringen en aanteekeningen terug: een bewijs, hoe op mijlen afstand het beste deel der jeugd werd gegrepen door dit natuurgebeuren. Om Rodenbach te veroveren was er jeugd en grootheid noodig hoe zal dan de ontploffing op de plaats zelf zijn geweest! Het zwellende tij des gevoels: dat was verruiming, verwijding; dat was een rooftocht van de verbonden legers der zintuigen; dat was een duizeling-wekkend opvoeren van de vaart. Dat was ook, en ik wil dat niet ontveinzen, De legende zegt, dat Gezelle, na het heengaan uit Roesselaere, meer dan twintig jaar als dichter heeft gezwegen. En het is een ware legende. Hoedt u voor de valsche profeten, die zeggen, dat de werkelijkheid inde werkelijkheid, en niet inde legende ligt. Ze verraden het leven en zijn innerlijkste waarheid. Ze zien wat ze zien, en als een grafsteen vergulde letters heeft, dan is de dood nog al dragelijk. Gezelle is zelden zoo luimig en goedlachsch geweest, als inden bundel „Liederen, Eerdichten et reliqua”, die het eindelooze tijdvak van zijn ontmoediging en onmacht omspant, en die als een narrenpak over zijn lijden hangt. Geloof ook in deze legende, al is ze wat tragisch. Maarde profeten van straks zeggen opgetogen, als in het Kindeke van de Dood: „Ei, hij lacht! hij lacht! ons broeder, ai Heere, hij geneest?” Het antwoord is hetzelfde als daar: „Ah, dat was mij een aardige lach ! Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou ” Gezelle lachte, uitgelaten, omdat hij te trotsch was voor een treurwilg. Maar zijn humor is, zoo pratend-weg schalksch, niet meer dan een vlugge scherts aan de oppervlakte, het spel vaneen betooverend verteller. Het raakt de diepte niet van zijn gewonde ziel. Of wil men ons diets maken, dat deze bundel in wezen méér is dan een vermoffeld zwijgen? Groote God: de oogst van twintig jaar ! Een kar met sprokkelhout, geduldig voortdjokkerend dooreen herfstlaan van vallende bladeren. „Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, Gezelle had het roode paspoort der ongenade, en de koninklijke stem viel dicht. Zijn draagkracht kraakte en brak. Hij wankelde verslagen naar de diepe stilte, die beveiligd werd dooreen ringwal van geluid en bedrijvigheid. één kerkhof is ’t!" Er was iets binnen in Gezelle gebroken, dat met geen zalf kon geheeld en met geen hellen lach kon verloochend worden. Zijn kinderlijk vertrouwen, dat weerlooze stuk speelgoed, was onder den voet geloopen. Caesar Gezelle, Guido’s neef en eerste levensbeschrijver, wijt zijn val te Roesselaere aan de kuiperijen van zijn medeleeraar en lateren president Van Hove en diens handlanger Delbar. Aloïs Walgrave heeft later, na een eerbiedwaardig levenswerk van studie en speurzin, het Leven van Guido Gezelle beschreven. Het is een magazijn vol immortellen geworden, waarvan het bezwaar alleen is, dat het met te gelijkmatige piëteit werd ingeboekt. Caesar Gezelle was een minder gewetensvol boekhouder wellicht, maar, naar me voorkomt, een diepe ziener van het Geval Gezelle door het instinct van bloed- en zielsverwantschap èn door het aandurven van legenden. Faalt hij in bepaalde feiten maar hij moest ook de eerste spade inden grond steken dan boort de steekvlam van zijn hartstochtelijk indringend gevoel toch dieper inde stof dan de evenwichtigheid van Walgrave. Caesar Gezelle mengt, met dramatische schilderachtigheid, wat Judaspenning door de immortellen. Of Delbar nu inderdaad de hem toegedichte Judasrol verdient of alleen maar was de beulsknecht van het beleedigd gezond verstand waarschijnlijker maar even onbehaaglijk hij zal in elk geval zijn partij hebben meegeblazen. Die Delbar heeft later nog eens iemand geslagen. De stem van Gezelle hielp hij dood slaan, die van den ander sloeg hij levend. Delbar had de griezelige post van den landvoogd Geszier te bekleeden, toen de Vlaamsche studenten den Zwitserschen vrijheidskamp gingen herhalen en juist te Roesselaere den opstand uitriepen. Albrecht Roden- en ’t dwerscht den onbewogen Octobermist: Gezelle was in het Vlaanderen der ommegangen en gildestoeten, der vlaggen en leuzen, een eenzame, eigenaardige kern. Hij speurde als een hooge windhaan naar alle zwervende verwantschappen, maar niet om een stuk van zijn zelfstandigheid uitte leveren inde eenheid van een vergaarbak. Zijn middelpunt hield hij jaloersch in zich zelf. Hij trok alles inden lichtkring van zijn vertrouwelijkheid, binnen de grenzen van zijn eenzelvigheid. Verstandhoudingen? Goed, maar met het onaantastbaar zelfbeschikkingsrecht der deelen. In dien zin was de middelpuntzoeker een verwoed voorvechter van .decentralisatie. Om eerst uit dien gezichtshoek den Vlaming te beschouwen: Gezelle was niet enkel geen Groot-Nederlander, maar integendeel een Klein-Vlaming. In Gezelle’s dagen kwam het Dietsche stamgevoel in Vlaanderen tot sterker bewustzijn, en zocht tegen de opdringende Waalsche dommekracht in Nederland een bolwerk, een dekking inden rug. Er was geen samenhang inde Vlaamsche gelederen en geen gemeenschappelijk wapen. Het Vlaamsch lag versplinterd in dialecten. Zoo vermenigvuldigden zich inde Vlaamsche leidende kringen de voorstanders van het Nederlandsch als voertaal. Het was van Vlaamschen kant vanzelf een overgave, een wanhoopsdaad om bestwil. Men liquideerde het verleden en deed afstand van alle onvolgroeide aanspraken op een stuk medezeggingschap in de gedaante der Dietsche taal. In het bloeitijdperk van Gent en Brugge, aan den uitgang der middeleeuwen, was het Vlaanderen van Maerlant en Ruusbroec, Breughel en van Eyck nog de kristalkern van de Dietsche samenleving, die leek voorbestemd om uitte komen op GEZELLE IS GEHEEL ZIJN LEVEN, IN AL ZIJN doen en laten, een middelpuntzoekende kracht geweest. Als anderen, veroordeelend, volhouden dat hij juist een middelpuntvliedende kracht was, dan hebben zij óók een verrel gelijk. Het hangt er vanaf, waar men het middelpunt belieft te bepalen. Fransche acten-taal. Wonder is het niet, dat veel Vlamingen den neus dichtknepen en als bij het graf van Lazarus zeiden: „zie, het riekt al”. En dat ze zich dubbel wel bevonden bij de vleeschpotten van het gulle, vettige, volksche Vlaamsch. Als dan in Gezelle’s tijd het streven naar taalverloedering op den grondslag van het Nederlandsch weer opduikt en veld wint, stuit het in West-Vlaanderen op staketsels. Daar had zich vastgebeten een nest van verzet, een taai en koppig ras: Gezelle met een aangroeiend vendel volgelingen om zich heen, dat weerstand bood aan de beweging naar eenwording. Voor „particularisten” werden deze opstandelingen van den moedergrond uitgemaakt door den overkant. Dat is: voor blinde pleitbezorgers van het eigen kleine belang, voor liefhebbers in antiek en bekrompen provincialen. Gezelle was inderdaad met onwrikbare éénkennigheid de man van één gewest, de verstokte West-Vlaming, maar niet uit starren, provincialen eigendunk. Het is gemakkelijk, de geschiedenis te vonnissen met de oogen van het heden, maar als men werkelijk recht wil spreken, moet men het doen uit den gezichtshoek der historie. In leidende Vlaamsche kringen heeft thans het standpunt van Gezelle zich vrijwel overleefd. De zuiging van Noord en Zuid was sterker dan de terugwaartsche krachten, die Gezelle ontketende. En het is goed zoo voor het levensrecht van den Dietschen stam. Maar niet goed is het, bij een verlaten legerplaats den aanvoerder meewarig te veroordeelen, en den Gezelle van toén het ongelijk van nü op den hals te schuiven. Dat Gezelle bij zijn optreden als verstrooide scherven vond de verschillende gewesten en streektalen: dat hij niet de heerschersnatuur bezat om in allerijl een Vlaamsche eenheidstaal aaneen te hechten als een lappendeken: en dat hij ten overvloede genoeg gezond verstand had om aan de bron geen spreekles te geven, volgens zijn stelregel: „Een taal maakt men niet, ze wórdt” dat alles moet ook zijn verketters toegeeflijk en begrijpend stemmen. Maar Gezelle verdient meer dan een historische verklaring: een rechtvaardiging. West-Vlaanderen was niet maar een lukrake provincie doch het stamland van de vroegste Dietsche beschaving. Het beste, wat het oude Vlaanderen aan kunst en karakter had afgeworpen, richtte zich herinnerend en wraakroepend in Gezelle op. Hij vond, toen hij de ongeboekte en veronachtzaamde volkstaal ging verzamelen, Maerlant onsterfelijk inden volksmond voortleven. Als eenmaal Hamlet van Banquo’s geest, ontving hij van Maerlant een boodschap : dat volk moet gewroken worden. Na eeuwen van doffen slaap stond Gezelle daar als het volksbewustzijn ontwaakt inden ochtend vaneen nieuwen dag. Hij stond er als het geweten, klaarwakker, en de flarden der sluimering vielen als lompen van hem af. Het Noorden had inde Unie van Utrecht Vlaanderen uitgesloten. God verhoede, dat een nieuwe Unie datzelfde Vlaanderen zou inslikken. En Gezelle deed iets, wat vermetel en onuitvoerbaar was ja, de langstlevende heeft alles en het gelijk toe —: hij bracht een klok, die eeuwen had stilgestaan, op gang om een klok, die eeuwen had geloopen, in te halen. Hij bukte niet voor de gezetelde macht van het Hollandsch. Hij erkende geen koning onder dien keizer: de wording vaneen taal inden smeltkroes van den tijd. Hij worstelde met al zijn spankracht tegen „de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect”, en dong voor het Vlaamsch om een gelijke plaats in het groeiproces der dialecten. Hij was de late, te late, aanklager tegen het noordelijk verraad aan den eenen Dietschen stam, en smeet het Hij bukte niet voor de gezetelde macht van het Hollandsch, als bloedgeld van zich af. Gezelle, die een onrecht brandmerkte, vocht tegen het onherroepelijke, maar dat verkleint zijn recht niet. Noem het nobelen waanzin, een avontuur vol branie als ge wilt, maar het was geen bekrompenheid: het was klank van Vlaamsche klokkespijs. Hij wilde op zijn manier meewerken „aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale”, maar niet door het Vlaamsch met huid en haar te laten verslinden. Deze vastgepoote provinciaal was in wezen een welbewuste imperialist met vérstrekkende bedoelingen De wereld waste laat geworden voor dezen droom vol heerschzucht, maar Gezelle’s houding was onzeggelijk fierder en op den duur winstgevender voor den heelen Dietschen stam dan die der hals-over-kop-Nederlanders van zijn tijd. Al was het West-Vlaamsche bendehoofd van aard geen veldheer, en al streefde hij niet naar een samentrekking der verspreide vrijscharen, hij volgde wel degelijk een krijgsplan. Hij pootte, waar hij kon, splijtzwammen in de dwingelandij van de Hollandsche voertaal. Zijn eigen middelpunt was onwrikbaar, maar hij moedigde anderen aan, hun eigen middelpunt te kiezen, om daardoor het centraal gezag van het Hollandsch te ondermijnen. Zoo bezielde hij de dialect-beoefening inde andere Vlaamsche gewesten, en bakerde vooral met een ongelooflijke toewijding het verwante taalstreven in Limburg. Doodbenauwd voor de Geuzen uit het Noorden, slaat hij zijn Roomschen priestermantel vertrouwelijk om den niet-Katholieken uitersten Noorderling Johan Winkler, den ijveraar voor de Friesche taal. Hij zou hetzelfde voor een Noorman hebben gedaan, als die te vuur en te zwaard het Nederlandsch had willen uitroeien ! Trouwens overal inde wereld, waar een gewesttaal om lijfsbehoud aan ’t vechten is, stuurt Gezelle het vlaggeschip vaneen bevriende mogendheid. Aan het sterfbed van Fransch Vlaanderen heeft hij harnekkig voor den levensadem van het Dietsch staan kampen tegen den engel des doods. Zijn ontzaglijk taalinstinct was een wereldreiziger, maar geen werelddeelen zocht deze Columbus, doch Vlaanderens in andere luchten. De gebroken oorspronkelijke kleuren van de regenboog waren hem lief. Spelenderwijs verschalkte hij de dialecten, plukte vriendschappen en spiegelde zijn eenzaamheid weg in al die andere Gezelle’s: in Mistral, die klank gaf aan den landelijken adem van de Provence; tot Spanje toe in Rubio’y Ors, den Catalaanschen dichter, in Klaus Groth, den plat-Duitscher. En kwam Gezelle van zijn tochten thuis, dan zat zijn zak vol vondsten en herinneringen uit vreemde letteren, die hij inden Vlaamschen familiekring uitdeelde. Gezelle was een station van verstandhoudingen met alle deelen der wereld, maar naar het zoo nabije Noorden was de lijn versperd. Voor den Statenbijbel stond hij als voor een onoverkomelijke barricade. Zijn eenige betrekkingen waren een paar dwarsdrijvers in wat hij zag als de dwingelandij der Geuzen, enkele samenzweerders voor dezelfde heilige zaak. Behalve aan den Fries Winkler reikte hij al vroeg de vriendenhand aan Alberdingk Thijm, aan wien hij een van zijn eerste bundels opdroeg. Thijm, een Gothieker als Gezelle zelf, en vooral: de emancipator der Katholieken. Zij zwoeren, zonder woorden, trouw op hetzelfde wapen. Gezelle zag het Nederlandsch, juist als het Engelsch en het Hoogduitsch, als een taal van uitgesproken Protestantsch karakter en wilde wat paapsch zout, wat specerij van Zuiderlanden er in mengen. Zijn afkeer van het Holland dier dagen wortelde diep. Deze priester droeg de onuitwischbare litteekens mee van de kwetsuren, die de geestelijkheid had opgeloopen onder het bewind van Willem I. Hij was bang voor de bezems inden mast, en onthulde zijn geheime drijfveer ineen vertrouwelijken brief: „Ik ben geheel zeker dat de tijd allengskens gekomen is, dat wij lieden, al te maal Katholieke Nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring ! Af moeten wij daarvan en verder af naar mijnen dunk, als van den franschen vijand”. Zijn kracht was de inkeer, de samentrekking in zichzelf. Is hij voorbijgestreefd, dan toch alleen door den tijd, die zélf niet stilstond. Zijn historisch gelijk is ongelijk geworden dooreen natuurlijke ontwikkeling, die de Hollandsche taal verjongde en de Katholieken boven den Moerdijk ontvoogdde. Vlaanderen heeft een half eeuw lang geteerd op de weldadige koppigheid van Gezelle, en de heele Dietsche stam is er wel bij gevaren. Deze conservatief heeft mede het karakter van Vlaanderen gered vaneen ontijdige uitlevering en roekelooze vernieling. En als nü de bonte vlaggen van Vlaanderen over Groot Nederland waaien, dan mogen we Gezelle dank weten, dat ze tóen niet zijn opgeborgen in het vooronder der kale modderschuit der Zeven Provinciën ! Niet, dat Gezelle een man was voor vlagvertoon! Albrecht Rodenbach, het kleinkind van zijn geest, kon als veldheer van de Vlaamsche jeugd het alarm vaneen vlag niet missen. „Wat ik gezegd heb, vat ik in één woord samen zoo besluit hij eenmaal een redevoering —: Kies een vlag ! Wilt ge een dapper leger dapperder maken: geef het een vlag. Ja, neem een vlag, en laat het de gele vlag met den zwarten Leeuw zijn !” De nota’s van Rodenbach staan vol van die klinkende dagorders en soldatentaal. Vóór het front der troepen werd ook aan den Vader van Vlaanderen’s Herleving de maarschalkstaf uitgereikt en werd Gezelle in het vierkant der Kerels van Vlaanderen als de opperste Kerel uitgeroepen door Rodenbach: Inden kiem ligt hier het conflict, waarmee hij later tot zijn naaste vrienden zal verontrusten: wanneer hij als wetenschappelijke voertaal liever het Fransch ziet gebruikt dan wat hij schamper noemde: het nederduitsch officiéél schier-hollandsch. Met die gewaagde toepassing van zijn stelregel stond hij vrijwel alleen, waar hij zócht de eenzaamheid. Zijn heele levensgang was een weg naar binnen, een pelgrimstocht naar het Middelpunt. wij stonden, scheen het ons, gelijk bij vroeger dagen nog inden leeraarstoel. De jongens waren daar, als eertijds, even vreugdig; zij... onveranderd, wij, integendeel... maar toch ons grijsgeworden hoofd beneên, daar klopte jeugdig het kinderherte nog." De herleving van het Kind, wel met het merkteeken van doorstane miseries, wel met een martelaarskop doorploegd van rimpels: „Maar neen, ’t is uitgespeeld voor ons: het later leven 't en is geen kinderspel; maar ook met de onpeilbare ver-blikkende kinderoogen, niet langer dof en troebel van wantrouwen. En nu het kind herboren was, was de gekooide stem niet langer te temmen en kriebelde ongeduldig als een nestjong inde keel van Zacharias, om het Kind met duizend namen te benoemen. „Zoo zong een die daar was; die, blij van nog te leven, stilzwijgend menig /aar den tijd hadde afgebeid, om andermaal zijn’ stem den vrijen toom te geven uit louter dankbaarheid" Dit gelegenheidsvers is als een diep ademhalen voor den sprong, een aanvalssignaal. Nog even, en het dichterschap van Gezelle is een dronkenschap geworden, een nieuwe hartstocht van zingen „zijpzapt hem ter kele uit.” Als bij mirakel heeft Gezelle ineens zijn verloren koningschap heroverd. In datzelfde jaar 1882, dat men veilig het jaar der herrijzenis kan noemen, staan plotseling, als een scharlaken verbazing, een paar klaprozen van verzen open. Die breede hymne van vervoering op Vlaanderen met zijn machtigen, majesteitelijken aanhef: „Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Lege, o Vlaamsche vloed lijk' Vlanderen onbekend; hoe overmachtigt mij de mate uws vreugdegevens, wanneer ik sta en schouwe, uw' vrijen boord omtrent!” en dat profetische bewustzijn: „Ik hef, lijk Bala’am, mijn woord op, en 'k bezegen den arbeidweerden troost dien ’t neerstig Vlanderen vond...!” En daarnaast die geluidlooze gang naar de intiemste binnenkamer van het leven, dat ademloos vooroverbuigen naar het hart van de roos: de geheimzinnige nadering van de ziel der schepping in „O wilde en onvervalschte pracht.” Rijp en gevormd in zijn nieuwe meesterschap: gulzig en alzijdig in zijn aandacht maar tegelijk vol turend geduld, zoo trad de latere Gezelle, de dichter van „Tijdkrans”, „Rijmsnoer” en „Laatste Verzen” uit het tijdvak van eenzelvig zwijgen te voorschijn. Achter de uiterlijke stilte was van binnen de groei ononderbroken voortgegaan. Een dichter kan zijn stem maar niet zijn oog blindeeren. Zijn visie op de wereld is onkwetsbaar, zijn ontvankelijkheid werkt voort en verzamelt een voorraadkelder vol indrukken. En als koralen van de diepzee had hij, altijd door ontvangend, zijn vondsten weggekamerd. De lentestorm is neergestreken, de jeugdroes van het dichterschap gedaan. Voortaan zal een andere methode den dichter van den ouderdom vergezellen. Geen sneeuwjacht van minuten, maar het meten van den tijd aan het dralen van den bedachtzamen zonnewijzer. Dragen, negen maanden, als een moeder, tot de natuur gebiedt. Moederlijk geduld, moederlijke dienstbaarheid, bereidvaardig wachtend op de geboorte der slapende botten: „Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid". Het verschil tusschen jeugd- en ouderdomswerk is hemelsbreed. Nu geen dichtkunst meer op heeterdaad, geen achtervolging in ijlende haast van meesleepende ontroeringen. De werkwijze is niet langer gejaagd als een brandbrief, onberekenbaar als het blinde instinct van den slaapwandelaar. De kalmte der betrachting is over den dichter gekomen. De verzen zijn voortaan kristallen, langzaam gestremd in weemoed en herinnering en het altijddurend, steeds zich verjongend verlangen. Dood, waar is uw triomf voor de geleende almacht, het herscheppend vermogen van den dichter? De grafdelver van de eeuwigheid, de herinnering, legt eerbiedig de heilige relieken van den tijd inde aarde. Maar het graf is een pleisterplaats voor de herrijzenis. In het binnengezicht van den dichter liggen de gestor- Gezelle had de winterboodschap van de raaf verstaan: „Spaart.” de beelder der oogenblikkelijkheid. Hij maakt het moment tot marmer. Hij is als dichter de afdruk van zijn Inde lyriek vinden weden mensch zóó nabij, of hij naast ons ademde. Gezelle nu was een edel mensch, en daardoor als lyrisch dichter gericht inde heilige linie. Hij droeg in zich het kinderlijke, dat is het Goddelijke beginsel van eenheid en harmonie in al zijn levensuitingen. Volgens zijn eigen woord: „Doch neen: ik zal van ziele en lijve de wever van één webbe zijn" En moest dat ééne weefsel met grauwe plekken zijn en slechts „hier en daar een blomken in : liever een droom met alledaagschheid besmet dan een verbeelding zonder inslag van werkelijkheid, romantisch als de gulden zon vaneen gobelin. Gezelle weerde die bekoring af, om zoo een mensch onder menschen, de apostel vaneen daagsche wereld te worden. Om aan anderen een stukje Zondag mee te deelen, onderwierp het Zondagskind zich aan de weekdagen, en\ deed afstand van Aladin s wonderlamp. Een paar kamerschermen inde groote kamer van het volle leven: dat was de ivoren toren voor dezen heiligen handlanger van God en de menschen. „Hewel vertelt Gezelle s huishoudster Mathilde Catteeuw, toen ze onlangs herinneringen over haar Meester ophaalde • zoo stonden er daar twee „windscherren” (kamerschermen), en dat maakte gelijk een kamerken apart ineen groote kamer. Alzoo schreef Gezelle. En dan mocht ik met den vaagborstel geen geruchte maken. Als hij zoo bezig was, las hij mij dikwijls voor en vroeg: Mathilde, verstaat gij dat? En als ik het niet goed begreep, veranderde hij hier en daar iets totdat ik het verstond.” loren en opgelost in het leven van den Beminde: Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in ’t Vaderland! Dan zal ik vóór. o neen, niet vóór uw oogen, maar naast u, nevens u. maar in u bloeien gaan. Ik sprak van het onscheidbaar organisme van Gezelle’s krachten als vaneen samenstel van stengel en blad en bloem. Dan is de mystiek de hoogste opstuwing, de volste uitstorting, de apotheose van het ééne levenssap: de bloem aan den top van den stengel. De mystiek van Gezelle is er een van de recht-opstrevende lijn, van het opgeheven hoofd en de wijd-open oogen. Het is een loutering, een verdieping, een uitbloeien van de natuur. In zijn mystieke momenten vond Gezelle God niet inden laatsten bloeddrup van zijn vermorzeling, maar inden eerstbesten grashalm in zijn nabijheid. Gezelle was ingetreden inde verheven traditie van Sint Franciscus, inden wijden broeder- en zusterkring van Gods schepselen. Hij ook was, een wandelende bewondering over het land en met een serafijnsche vonk in zijn ziel, een zwervende troubadour van Gods Liefde geworden. En over die apostelen spreekt de Kerk Haar zegen uit, als zij inde Kerstprefatie God dank zegt voor de genade, door de kennis der zichtbare gedaante tot de liefde der onzichtbare dingen te worden getrokken. Gezelle wist zich een middelaar. Hij wilde als dichter zijnde dienstbare, die begenadigd is met iets vaneen Ook de taal had, als alles, voor Gezelle een mystieke beteekenis, een ademtocht van den Heiligen Geest, ~’t Is wel Gods werk en waarheid, die ik vooren sta, ineen van zijn openbaringen, te weten de eigen menschelijke taal,” zoo luidde zijn Credo als Taalkunstenaar. O, de goddelijke dramatiek van het Christendom ! Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis is de mensch bestemd zich zelf te vormen naar het beeld en de gelijkenis van Christus. Op telkens weer andere wijze kan de mensch zich modelleeren naar Christus, de vervulling van de menschelijke volledigheid. Guido Gezelle was het ideale afbeeldsel van het vleeschgeworden woord. „Een kind is ons geboren ” Toen hij stierf, gebeurde er niets dan de vervulling van een levenslang heimwee. Nog eens vatte Gezelle in zijn sterfkamer zijn levensprogram ineen drieluik van symbolen samen. „Een oogenblik, toen we getweeën alleen waren schrijft Caesar Gezelle, die de eenzame wacht had betrokken aan het sterfbed van zijn oom Guido „zong het zilverklokje van het klooster door de zonnige stilte van den Zondagmorgen en op den gevelpunt vóór zijn venster zat een kwiksteert en lispelde zijn liedje af. „Ach, zuchtte de zieke en lichtte zijne oogen op: „wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen.” Een laatst vaarwel van den stervenden minnezanger aan de schoonheid der schepping. Toen Caesar hem vroeg, of hij in alles gerust was, antwoordde Guido blijmoedig: „Ik heb geleefd in eenvoud des harten en waarheid.” De levensbiecht van het Kind. En naast het afgepijnde lijk van den dichter lag open op den bidstoel: Ruusbroec, de Mystieker. Nog eens, als een testament, de doorsnee van zijn drievoudigheid: zijn kinderlijkheid, zijn zinnelijkheid, zijn zienersblik in Gods mysteriën, om van die geheime ontdekkingen voor het volk te getuigen. Zijn ootmoedig middelaarschap is zijn dichterlijke apostolische grootheid. mystiek. Gezelle wilde niet, dat zijn sterven ruchtbaar zou worden: eenzaam zijn rekening met God vereffenend, wilde hij, naakt op den naakten grond als Sint Franciscus, zijn aardsche leven afleggen. Maar als een koning werd hij begraven. Zijn grafschrift konden de verzen zijn, die hij zelf in Hiawadha’s Lied aan den zoet-gevooisden vinder Chibiabos wijdt: „Hij is dood, de lieve speelman, De allerliefst gevooisde vinder. Hem is hij 'n stap genaderd, Die de bron is aller zangkunst, Die de bron is aller schoonheid.” Dood, blijft hij levend, gestorven, onsterfelijk. Zijn werk is blijvend, opgenomen inden ononderbroken golfstroom van de generaties. Want zijn verzen liet hij achter als een lichtend voetspoor naar de Eeuwige schoonheid, van wie hij de heraut op aarde was. Hij werd geboren in Vlaanderen, Vlaanderen werd in hem herboren. Hij werd gekruisigd in Vlaanderen, Vlaanderen werd in hem verheerlijkt. Hij is gebalsemd in onsterfelijkheid. RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0317 8302 GUIDO GEZELLE VADER VAN HET NIEUWE VLAANDEREN BIJ DE EEUWHERDENKING VAN ZIJN GEBOORTE 1830-1930 DIT WERK WERDBEKRQQWUMET DE GEZELLEPfIEIJS -VAN" iDE NQORIJsTAR DE GEMEENSCHAP UTRECHT MCMXXX BERN ARD VERHOEVEN GERAAMTE VAN GEZELLE'S LEVEN oefeningen”. 1859 Gezelle ontheven van zijn leeraarschap en benoemd tot bestuurder van het Engelsch College te Brugge. 1862 Uitgave van „Gedichten, Gezangen, Gebeden ’. 1865 Onderpastor te Brugge. 1872 Onderpastor te Kortrijk. 1880 Verschijning van „Liederen, Eerdichten et re- liqua”. 1889 Gezelle bestuurder vaneen Fransch Klooster te Kortrijk. 1893 Uitgave van „Tijdkrans”. 1897 Uitgave van „Rijmsnoer”. 1899 Gezelle bestuurder vaneen Engelsch Klooster te Brugge. 27 November 1899 Dood van Guido Gezelle. Na zijn dood werden de nagelaten gedichten gebundeld. 1 Mei 1830 Guido Gezelle geboren. 1854 Priester gewijd en leeraar te Roesselaere. 1858 Verschijning van „Kerkhofblommen” en „Dicht- HET GEHEIM VAN DE WICHELROEDE Het was ’t jaar van de rumoerige boedelscheiding tusschen Nederland en België, het jaar van Guido Gezelle’s geboorte. Na een bloedig kabaal inde buurt werd in kort geding het burgerlijk huwelijk ontbonden tusschen die twee onverdraagzame echtgenooten, die na den val van Napoleon door de mogendheden bijeen waren geronseld. Op de slagvelden van 1815 hadden Holland en België als dappere lilliputters het hunne gedaan om dien reusaehtigen Gulliver te knevelen. Nü pas beleefden zij hun Napoleonade, en ze plantten parmantig hun overwinnaarsvoet op het ontzaglijke lijk van den Corsicaan. Dichters en schilders van Noord en Zuid blaakten van heldenmoed en nationalen bluf. De Romantiek, die het Europeesche kunstleven beheerschte, rakelde het stroovuur op. In Holland vond die nationale overspanning een snellen, onverhoedschen dood, na het min fortuinlijk verloop van den tiendaagschen veldtocht van 1830, die in België vanzelf het vaderlandsche bewustzijn nog aanwakkerde. De Belgische schilders beklommen onvervaard de zegekar van Rubens. Ruimtevrees was hun vreemd, en ze propten onmetelijke paneelen vol heldendaden. Maar hun helden waren gecostumeerd en hun lijken geschminkt. Wie thans inde Belgische musea de afdeeling van dat tijdvak bezoekt, hoort den zaalwachter, den cipier van al die gruwelen, gapen op de maat van de Brabangonne. Met 1830 begint de heerschappij van Brussel. Maar in de verte leefde, als een waarschuwing en een bedreiging, als een grijze profeet in ballingschap: Brugge. Hier bewaakte de geschiedenis van het gewonde en vernederde maar onverdelgbare Vlaanderen als een Vestaalsche maagd het vuur der onsterfelijkheid. Hier herdacht het IN HET ZELFDE JAAR, DAT BELGIE WERD herboren, werd ook Vlaanderen wedergeboren. God slaat niet zonder te zalven! 1830. heilige Vlaanderen zijn oorsprongen en wachtte, eindeloos geduldig, het tijdstip om het eerstgeboorterecht op te vorderen, dat zijn broeder het ontstolen had. Hier kwam Guido Gezelle ter wereld. Hij werd geboren in Vlaanderen, Vlaanderen werd in hem herboren. Laat men denken over de staatkundige scheiding van de buurstaten wat men wil, in elk geval werd Vlaanderen losgescheurd van den Dietschen stam en dit verweesde stamgevoel vond in België een vijandigen voogd. Maarde gescheiden tak schoot, als een springlevend mirakel, wortel en bloesem. Hij trof een goeden tuinman! Guido Gezelle’s vader was hovenier van zijn vak, en een Vlaming van den ouden stempel. „Pier Jan, die geen Fransch en kan”, noemde hij zich fier en zelfbewust. Hij was een struische kerel, een volksman van ras en karakter, die genoeg merg en ingeboren levenswijsheid bezat, om ook een edel gewas als Guido in zijn opkomst te kunnen leiden. Hij ging prat op zijn tuinmanskunde, maar hier gold Breero’s „De schoonheit van natuer passeert doch alle const.” Hier was meer natuur dan kunst, en nog meer wonder dan natuur. In het Heilige der Heiligen van de Joden sloeg soms Aaron’s priesterstaf plotseling in bloei. Dat mirakel herhaalde zich in Brugge, de relikwieschrijn van Vlaanderen. Vóór de Ark des Verbonds werd een eenvoudig priesterleven als bij tooverslag een bloesemtak, een Mei van Vroomheid in het geschonden Vlaanderen. Wie inden Mei geboren is, sta op Gezelle, die straks de hardlooper zal worden, het niet op zich wachten. 1 Mei van het bloedjaar ’3O was zijn geboortedag. Een datum als een monument, een dag als een voorzegging. Meikind. Muzenkind. Mariakind. Maar laten we het stafrijm aan Guido zelf en de wel- luidende litanie van zaligspreking aan den zoetstgevooisden Gezelle-psalmist Pastor Hugo Verriest over ! Het wonderkind kwam ineen wereld van harde werkelijkheid. Die zinnebeeldige beloften rond zijn wieg geschaard krijgen later hun beurt, maar die wieg stond in een boerenkamer. Zooveel boodschappen moesten in dat hoofd worden samengeperst, dat de hersenen nog te zwaar waren voor dat breed gewelfde schedeldak, en de hersenpan een pijnbank werd. Dat was Guido’s vroegste vergrijp tegen het gezond verstand. De eerste wraakengel, waar deze buitenbeender tegenaan botste, was de baker, die hevig verstoord was over dien bultigen Mozeskop, waar geen slaapmuts op paste. Het was ’t eerste pijnlijke geschil met de buitenwereld: een donker voorteeken. Een voegzame slaapmuts en een tevreden baker zijn kostbare geschenken en ze duren het geheele leven voort. De voorbeschikking van dit kind was anders. Zijn tragisch lot was, alle bakers tot wanhoop te brengen, omdat hij zich vermetel aan de middelmaat vergreep en een zending had te vervullen. De schaduw van het kruis teekende dezen uitverkorene, want hij had de Oorspronkelijkheid te dienen. Tientallen malen heeft Gezelle de zoetheid van het dichterschap bezongen. Hij kende het geheim der bevrijding, dat inde dichtkunst ligt. Hij wist de verlossende kracht der belijdenis, die Leopold onthulde met het diepe woord ~En zie, hoe lief was het nu geworden.” Het „arme, kranke, klagend riet” wist zijn droefheid, zacht-ruischend, te ontbinden ineen klaagzang, die de brandende wonden van de smart koelde als een bron der onsterfelijkheid. Want dit is de haast priesterlijke genade van den dichter: dat hij het menschenleed zijn hooge wijding, zijn eeuwige bestemming geeft in het scheppingsplan. Er kon een jubel dageraden in die befloerste stem, zooals in die ontroerende samenspraak tusschen den engel en de bedroefde ziel: „De zonne is inden bel trom”! De dichter verstond de geheimzinnige grootheid van het lied, dat de smart tot honing kon maken. En toch die alsem-bittere klacht uit zijn mond: „Neen. geen zwaarder kruise dan het kruise der poëten.” Het was geen onverdeelde vreugde, profeet van Israël te zijn. Jonas vluchtte voor zijn roeping en werd achterhaald; hij ontvluchtte zijn boodschap, en ze werd hem als een brandmerk in het vleesch gedrukt. Ook de dichter is een dienaar en een gezant. Stemmen uiteen ander land wellen in hem op, en willen door hem getuigen. En hij moet het bevel opvolgen, onherroepelijk, als een gehoorzame spreekbuis. Hij moet zijn oorspronkelijkheid verkondigen, al liggen de keien gereed, om hem als ketter en oproerling te stenigen. De wereld staat altijd klaar om profeten en dichters te Jonassen! „De dichter als held”, eischte Carlyle, de heldenvereerder. Maar niet iedere dichterziel wordt geboren in de onkwetsbare gestalte van den held. En die tegenstrijdigheid is de botsing van de twee balken, die het kruis vormt, het zware kruis der dichters, dat Gezelle had te torsen. Oorspronkelijkheid: het geboorteland van den dichter. In dat Nergensland regent het melk en honing, en de rijstebrij wordt er met gouden lepels gegeten. Vraag niet naar de beproevingen van dat bitterzoete paradijs. De bronnen der genaden borrelen er vanzelf, de bronnen der pijnen ook, en dubbel overvloedig. Maar dat gaat de buitenwereld niet aan ! En een echte landsman uit die streken zal de heilige legende van zijn geboortegrond niet verraden. Gezelle heeft als een waakhond zijn moederland verdedigd. Deken de Grijse een populier vaneen man, vol kordaatheid, vol gezag en werkelijkheidszin en regelmaat, een man kortom, erfelijk bestemd om meelijdend neer te zien op een schitterend en hulpeloos warhoofd als Gezelle _ Deken de Grijse vroeg eens aan den Dichter: . Doctor, gij moet toch wel schrikkelijk veel gelezen tigen kop te beitelen maar het volkskind zag en greep zijn kans. Voor den portier zag het venster op straat uit, stond de deur naar de buitenwereld open. En hij begon gretig dat schilderachtige volk en zijn beeldende taal te bespieden. En ook die andere onbedorven wereld: de Natuur, ontdekte hij verrukt onder het deskundig geleide van zijn vader, den tuinman. Het natuurkind is de toekomstige natuurdichter inden knop. Hij werd geschoold als natuurminnaar. Geen speelsche, luchtige belangstelling, maar een diepe genegenheid, een indringende aandacht. Franciscaansch was zijn natuurgevoel, dat is: vol van de geheimzinnige verwantschappen, die Gods schepselen verbinden. De Natuur was hem een open brevier, een steeds weer herschreven evangelie. En juist als St. Franciscus was hij de democraat van de schepping, die het geringste hoffelijk tegemoet kwam en God gelijk gaf, Die na de schepping bevond, dat het goed was. De Niemandsvriend, de distel, vond in Gezelle nog een vurig advocaat: „Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient; men schudt uw’ scherpe bladen; doch, hij en scheldt onnut u niet, die t schoone in al Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden”. Sint Franciscus noemde al zijn mede-schepselen broeders en zusters, en men kan het een schilderachtig aanwendsel vinden. Maar eenmaal kwam de proef-op-desom, om te bewijzen, hoe diep-geworteld en innig-eigen zijn wellevendheid inden familie-kring was. Het was toen zijn halfblinde oogen geroosterd zouden worden, en hij Broeder Vuur om barmhartigheid smeekte. Zoo merkte Gezelle als bij testament de waarachtigheid van zijn natuurliefde met die verzuchting vóór het sterven: „Wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen”. Het derde levensbeginsel was Brugge. Kent ge Brugge? Kent ge het als toerist of als minnaar? Hebt ge de stad doorkruist ineen huurkoets of een toeristen-vrachtboot, met Baedeker en camera? Dan zijt ge voor Brugge een Amerikaan, die zelf Columbus noodig had om ontdekt te worden. Brugge wil ontdekt zijn dooreen minnaar, wilt ge de middeleeuwsche schemering boven de grachten zien stremmen tot gestalten als in Toorop’s Liefdegang. Liefdegang, want het heilig hart van Brugge is het Minnewater. Brugge is bewoond door geheimen en herinneringen, en Gezelle naderde dat heiligdom van het Verleden, met ontschoeide voeten, eerbiedig en begrijpend als een late middeleeuwer. Zóó voelde hij zich en zoo was hij ook. Gezelle was voor Vlaanderen de pionier van de Gothische herleving, de verrijzenis der middeleeuwsche gedachte, die in alle landen van West-Europa zich haast gelijktijdig voltrok en die zeker de zuiverste vorm van de Romantiek was. De Romantiek zag achteruit, dat was haar zwakheid; maarde Romantiek van Gezelle maakte geen pelgrimstocht naar bouwvallen en grafkelders. Hij zocht naar de levende kiemkracht inde Geschiedenis. Ineen tijd van gevoelsvervalsching ging hij op ontdekkingstocht, niet naar ruïnes en relikwieën, maar naar den oorsprong van leven-wekkende, onvergankelijke beginselen. Hij was een bronnen-zoeker, en geen oudheidkundige. Zijn kompas en zijn wichelroede waren goed. Hij volgde het glinsterende voetspoor van Klein Duimpje, kiezel na kiezel, en vond de uitgang van het bosch. En zijn uitkomst was een triomfkreet: Maerlant, den middeleeuwschen dichter, zag hij voortleven onder zijn eigen volk van West-Vlaanderen. Zijn bloed ruischte een hartstochtelijke boodschap van broederschap naar Maerlant, Ruusbroec en al zijn middeleeuwsche verwanten. De drift van zijn overtuiging kan hij niet beteugelen; vóór in zijn eersten bundel „Dichtoefeningen” trappelvoeten en ellebogen de programs elkaar opzij. De ban was gebroken: „Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen, maar vogelvrij, waar hier waar daar, als uiteen aangeroerde snaar, is woord en dicht en deun te gaar, van ’s zelfs mij uit de ziel gesprongen” Van de middeleeuwers had hij de optelsom van het platte vlak geleerd. „De Boodschap van de Vogels”, „De Berechtinge”, „Pachthof-schilderingen” zijn er kruimige proeven van. Het is als het langs-schuiven van snelwisselende, kleurige panorama’s; als ademlooze kinderverhalen van eindeloos enne... enne... enne; als aftelrijmpjes die in der haast over elkaar struikelen. Hoe gulzig en gretig bekeken, hoe gul en lekker inde verf, en toch bezien met iets genoegelijks en welvoldaans, als een kat die inde zon zit te knipoogen. En dan het Water: de kuische jeugdhartstocht van Gezelle; het Water, de spiegel van zijn bewustwording. Het water van de zwarte Mandelbeke; heimwee van den onvolgroeiden, beknelden dichter naar de heldere oorsprongen. Het water van het klagend verlangen in het Ruischen van het ranke Riet. „De Waterspiegel”, waarin het ontwakend bewustzijn van den dichter met de helle verbazing van het kind de vlietende verschijningen der wereld zag weerspiegeld en de teekens van de schepping begon te spellen, om eindelijk, zelf over den spiegel gebogen, Gods werk te ontmoeten in zijn eigen schaduwbeeld. „Zoo wondere dingen aanschouwde ik aldaar. aanschouwde mijn wonderend wezen, en 'k peinsde: hoe kon, die een spiegel zoo klaar gemaakt heeft, een mensche toch wezen? Dat peinzende, stoop ik al over den boord des spegels, om nader te neigen, en ’k dei om den spegel te omhelzen, maar hoort, En de litanie gaat voort in het godsvruchtige water, waar het Schrijverke zijn credo in kraste. Het diepst daalde Gezelle af tot het maagdelijk Mysterie van het Water in die geheimzinnig-ruischende strofe van „Binst het stille van den nacht”, opgenomen inden stroomenden gordel van oorsprong tot doel, den mystieken kringloop van bronnen, stroomen, oceanen. Hier al, in Gezelle’s jeugdverzen, dat trekken en dringen naar wat Ruusbroec noemde ~alre creature saké ende eerstigheit”, den Oorsprong aller dingen: God. „Hij alleen is ’t einde, en alles stroomt naar Hem, den Oceaan en de bronne waaruit al is, waar het al naartoe moet gaan. Doch, eer ’t water inde zee loopt, ’t is er dat op lustig mos, ’t is er dat al langs de wee loopt, en dat klatert inden bosch. En gij, mensch, is God de zee, gij zijt het natbespoelde mos, gij de matsch gesproeide wee, gij, end het klaatren van den bosch. en dóór u moet al ’t bestaande weer naar God, zijn Oorsprong, gaan, lijk de waterstroomen, gaande naar den groolen oceaan”. Daarom was Gezelle de Wichelroede-looper, de Bronnenzoeker, omdat hij de wonderkracht van het eeuwige ’k aanschouwde en erkende mijn eigen! Dus ben, o die hemel en zon ende maan, die wolken en bergen en landen, die alles liet worden dat mochte bestaan dus ben ik het werk uwer handen”. Een natuurkracht en geen wiskunde-som. Bergen materiaal heeft hij als taalminnaar verzet. Onmetelijk was zijn speurzin. Moedig, om niet te zeggen overmoedig, zijn instinct. De wetenschap werd wel eens zandruiter op het vliegend ros van zijn verbeelding. Maar al mag hij gemist hebben, die wapperende manen waren de fouten van zijn methode waard. Hij wekte leven, geestdrift, bewondering. De klimop slingerde zich om de nuchtere katheder heen. Gezelle maakte deel uit van hen, die naar het woord van Henriette Roland Holst bouwen uit nederlagen hun burchten van zegepraal. Hij werd leeraar, en vernielde een onderwijsmethode en vernieuwde een onderwijsmethode. Hij leeraart niet, hij verklaart niet genoeg, klaagden de nuchterlingen. Hij preekte, vertellend haast, maar vervoerend van diepen eenvoud. – Hij moraliseert niet genoeg, zeiden de aangekleede preekboeken. Gezelle verdedigt tegen die zedemeesters zijn methode, die geen methode was, maar een wijze van zijn, van overvolheid en roekeloos wegschenken, als hij de slotsom trekt uiteen reeks meditaties: En als men mij vraagt wat de les van deze onderrichtingen is, dan antwoord ik: dat ik heb verkondigd, leeren kennen en beminnen Jesus Christus. Altijd de straalkern, altijd de vlamziel, in alles het klokhuis en de hartkamer van het Wezen. En een verterende naijver op de roerlooze gehoorzaamheid van de onbewuste schepping: Al dat gij doet is blomme zijn. Minnewater had ontdekt. Altijddoor zocht hij het welwater, overal waar zijn veelzijdige en bedrijvige geest dwaalde. Zijn leven-omvattende taalstudie stelde hij onder de zinspreuk: De taal is de taal, zooals de sterren de sterren zijn. valt een andere wereld in zijn wereld. Zijn beeld vond vroeger zijn spiegelbeeld, nü ontmoet zijn stem een echo, den broederkus vaneen mede-schepsel. Tot dan was zijn leven goeddeels een geheimzinnig tweegesprek geweest, onhoorbaar voor de buitenwereld: „Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot den Heer: Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak, en ’k wandelde en ’k sprak tot den Heer". Nu werd het anders: „Hoe zoet is ’t tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee den een den een gelijk den anderen; bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk: 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen." Anders. Maar niet als een omkeer, een tegenstelling. Het gesprek verlevendigde, de broederkring verwijdde zich. Bedenk eens, welk een nieuwe wereld voor den jongen priester: de zorgen vaneen groot gezin, een nest vol jongen, een huis vol gekriep en gepiep. Hij moest, naar het edele woord van den opvoedkundige Mgr. Dupanloup, vader en moeder tegelijk zijn. En maar dat stond in geen enkel opvoedkundeboek, dat lag alleen in dat groote hamerende hart, één schreeuw naar aanhankelijkheid nog zooveel meer: de oudere broer, de wijzere kameraad en nu en dan, God spare zijn zwarte ziel, de argelooze bende-hoofdman. Tot nu toe was Gezelle’s groei, veilig beloken binnen een diep maar effen seminarie-leven, een stil en geleidelijk ontluiken geweest. Thans kwam de schok, de sprong, het avontuur, de dramatische trommel van den ronselaar in zijn leven. „Wij verlangen dat alle professoren nauwlettend, zonder er iets aan te veranderen, den lesrooster volgen, die voor het diocees is voorgeschreven... Een professor, die een aanmerkelijken tijd aan een bepaalden tak zou wijden ten koste van de andere, zou hierin te kort schieten... „Wij verlangen eveneens dat de heeren Professoren zorgvuldig in hun onderwijs iederen geest van sleur vermijden, en er naar streven zich te vervolmaken inde methode van de schoone letteren te onderwijzen.” Hier schemert het bloedspoor van den leeuweklauw. Deze vingerwijzing is niet minder doorzichtig: „In bepaalde omstandigheden kan het nut hebben, sommige leerlingen particulier op zijn kamer te spreken. Maar dat middel moet met schroom en waakzaamheid worden toegepast. Het zou schadelijk worden, als een professor onophoudelijk dezelfde leerlingen riep, en aan dezen een voorkeur toekende, die kwetsend is voor de anderen. Zijn gezag zou er onder lijden; zijn goede bedoelingen zouden verdacht kunnen worden; de bevoorrechte leerlingen zouden de vriendschap en de achting van hun collega s verliezen, en betrekkingen, die een edel en heilig doel beoogen, zouden ontaarden in verhoudingen van luim en voorliefde.” De tragische lotsbeschikking over Gezelle is met redenen omkleed, en het zou dwaasheid zijn, ze ondeugdelijk te noemen. Gezelle s rol als leeraar is goeddeels uitgespeeld. Op een poover rantsoen van water en brood, dat hem gelaten werd, kon hij niet teren. Aan een tekort aan tact was zijn leeraarschap ten gronde gegaan. Maar die uitbarsting van natuurkracht was niet vruchteloos geweest. De proef op de pudding is het eten. De leeraar Gezelle had een keurbende van jonge zelle’s val uitgevaardigd als leiddraad voor het Seminarie-onderwijs, geeft allerduidelijkst de motiveering van het doodvonnis; Vlamingen gekweekt, die zijn boodschap zouden voortdragen. En nog geen halve generatie verder stond in datzelfde Roesselaere zijn leerling Hugo Verriest, nu geen natuurmensch, maar een diplomaat, op dezelfde katheder, en hevelde de levenwekkende beginselen van Gezelle in anderen over. Een nieuwe „wonderklas” rees op, met Rodenbach aan den spits. En het waren de kleinkinderen van Gezelle’s geest. Zoo werd zijn fiasco van liefde een taaie, duurzame kracht van onberekenbaar vèr-strekkende gevolgen. o Stemme van ’t houtene Kruis, o Kruis van den Heere, gegroet; gij blozende vrucht aan den edelen boom, gekruiste Verlosser, gegroet! Waar staat gij, hooge over mijn hoofd, Waar staat gij, gedoken in ’t gers, waar staat gij, waar staat... dat ik groete u, o Kruis, ik groete u, o edele Kruis? o Stemme van ’t houtene Kruis, o stem van het houtene Kruis, ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad, en ... de antwoord is altijd: het Kruis. o Kruis op den torre en in ’t gers. o Kruis aan ’t gedokene graf. o Kruis, waar gij staat ofte gaat, zijt gegroet, gegroet zij mij ’t heilige Kruis. DE KRUISWEG VAN HET KIND „Den arend gelijk, die, moedloos gevangen door ijzeren tralies de blauwende vrijheid der ruimten doorstaart, tien jaren kwijnde de lustige knape ter heilige gevangenis, dood voor de wereld Hoezee! Bonzend vallende tralies, gonzend rept hij de vlerken, zwevende stijgt hij, hijgend en trillend In wilde wellust drinkt hij de ruimte, de koelte, de zonne, de kwikkende vrijheid zat tuimelt en klapwiekt de vierende vogel, vrij! vrij! vrij!” Naast Rodenbach, den bevrijden arend duizelig van GEZELLE’S LEVENSWEG ZWENKTE NAAR de diepte, naar de gebieden der smart, waar Christus eenmaal den Kruisweg vóórging van Pontius Pilatus naar Golgotha. De eerste statie was door Gezelle bereikt: hij was ter dood veroordeeld. Het verdere verloop van den lijdensweg was maar een kwestie van tijd. Roesselaere stiet den dichter uit. Dat zou nóg eens gebeuren inde geschiedenis der Vlaamsche letteren, geen kwarteeuw later: toen Albrecht Rodenbach, ontslagen uit den schooldwang van Roesselaere, als een vuurpijl ging passagieren. De tegenstelling van die twee uittochten teekent de twee naturen en de twee geslachten. Rodenbach: ruimte, dit zelfportret van den toenmaligen Gezelle, in een paar regels met hartebloed geschreven. Een andere vogel, die gekooid naar de vrijheid hunkert, een armzalige met zijn smeekend heimwee, en die geen andere genade vraagt dan een kapje op den kop, om de scherpte van de tralies niet te voelen. Hangt nen truisch hem over ’t hoofd, van den leeuwerk van den leeuwerk hangt nen truisch hem over 't hoofd, eer gij hem de vrijheid rooft. Als hij rijst de kevie moe, dan en vliegt hij, dan en vliegt hij, als hij rijst, de kevie moe, niet zijn hoofd en hert ten bloe. Ah, de vrijheid is zoo zoet... gouden kevie, gouden kerker: Ah, de vrijheid is zoo zoet liever vrij als alle goed! Versuft, verdoofd, ontredderd lag Gezelle onder dien eersten, onverwachten slag: de ongenade van zijn Overheid, de ontzetting uit de ouderlijke macht, losgescheurd worden van zijn kinderen. Niet op slag doofde de dichter uit: er is een wet van traagheid. En het vonnis werd ook in twee termijnen voltrokken. Een jaar lang werd de verbanning uitgesteld en Gezelle, van de Poësis vervallen, aan de lijn gehouden met wat taalonderwijs, wat toezicht op de Engelsche kolonie van Roesselaere. In dat jaar, toen het afscheid nog niet onherroepelijk was en de breuk diep maar niet volkomen, toen Gezelle grillig als een espeblad wankelde tusschen de pijn der miskenning en de troost van het overschot genoeg bach, de vader der Blauwvoeterij, was er de Wilhelm Teil, en Delbar hoofd van het seminarie. Landvoogd en vrijheidsheld hebben elkaar, oog in oog, gemeten. Delbar sloeg, om het oproer te dempen. En een dichter werd wakker: de stem van Albrecht Rodenbach klonk als een noodhoren over Vlaanderen. Gezelle liet zich slaan als een kind, en boog zich ineen stillen hoek over zijn eenzaam verdriet. Rodenbach, de nieuwe jeugd, de zwaardvechter van Vlaanderen, sprong op tot verzet en sloeg terug. Twee gelaten van Vlaanderen: het lijdende en het strijdende, het lijdelijke en het weerhaftige. Gezelle, vernederd en verongelijkt, bleef versteend als de stervende Galliër. Een stuk hartstocht-leven werd lam gelegd, overrompeld dooreen lawine van smart. Hij vond niet het toornende profetenwoord, niet het opstuivend verweer, dat de pijn van het slaan met het genot van het terugslaan vergeldt. Hij had ook niet de machtig-welvende schouders, om de smart te dragen als een aardbol van donkere, geheimzinnige schoonheid. Het droge schreien vaneen kind was al zijn weerloos wapen. Dulden zonder wrok: zijn heldenmoed. Loopen snel, snel onder den voortjagenden last van het kruis, om niet te struikelen en verpletterd te worden: dat was zijn Kruisweg van statie tot statie. Laten we eerst die rekening vol bloedvlekken vereffenen, en dat leven van voorbijgangen en nederlagen bezien. In 1860 schudde Roesselaere den toen 30-jariqen Gezelle af. Een schuiloord vond hij inde Engelsche school, die Gezelle met een Engelschman te Brugge stichtte en leidde. Een doorgangshuis voor korten duur: binnen een jaar was de school mislukt, en ging Gezelle te Brugge een deur verder om onderdak als leeraar en onderrector aan het Engelsch seminarie. Onverwacht wordt hij in 1865 van die post ontheven, en ingelijfd in het veldleger: als kapelaan te Brugge. Nu eerst recht zou het practische leven, waaraan hij zich slag op slag schromelijk had vergrepen ook naar het bestuur vaneen school stonden zijn handen niet hem aan een krachtproef onderwerpen en dooddrukken. Een openbare zielzorger wordt in zijn handel en wandel bewaakt door het alziend oog van alle spionnetjes der stad. ledere stap staat als een aangeklaagde voor de parochie. En voor Gezelle was iedere knikkerkuil op straat een afgrond, iedere herfstdraad een strop. De halve Engelschman, die Gezelle was, passagierde door Brugge, en stak aan, waar de vriendschap vaneen haard hem wachtte. Het „zwermen” kon hij niet afwennen, of hij had zijn hart moeten afleeren zijn hart te zijn. Zijn aanhankelijkheid zwalkte rond om een toevlucht, en streek neer waar ze die vond. Zijn kunsten op het slappe koord der politiek bezorgden hem een ontnuchterenden bloedneus. Zijn kerkelijke overheid had hem die taak op den hals geschoven, en hij volvoerde zijn halsbrekende toeren met geestdrift. Doordraven zonder kans op ongenade, zonder zijn kwetsbare ziel te ontblooten en gedragen, nü toch, door het heele katholieke volk, het moet meer voor Gezelle zijn geweest dan een knellend juk: een tijdverdrijf van stoeien om miseries te vergeten, een middel om zijn krachten lenig te houden. In het tijdschrift „’t Jaer 30”, dat hij redigeerde, schreef hij inktpotten vol aangelengden alsem leeg. Maar zijn medewerkers gebruikten soms den alsem onverdund. Op een goeden dag krijgt hij de gendarmen voor huiszoeking op zijn dak met de aanklacht, dat in ~’t Jaer 30” een samenzwering zou zijn beraamd. Finantiëel is Gezelle zijn leven lang een kind van hulpeloos onverstand geweest. Nu hij als kapelaan zijn eigen huishouding moest voeren, loerden de verwikkelingen uit iederen hoek. Hoe hij als pas-beginnend leeraar in Roesselaere er in slaagde Koophandel en Boekhouden te onderwijzen, hij die als zinspreuk huldigde ~’k Laat me liever voor duizend franken bedriegen dan te moeten één rekening onderzoeken” zal wel altijd een schilderachtig raadsel blijven. Theoretisch mag hij een kei zijn geweest, practisch was hij in elk geval een paskwil. Zich in zijn kinderlijk vertrouwen met handen en voeten overleverend aan het bestuur van zijn huishoudster, wordt hij blindelings bedrogen, opgelicht voor duizenden franken. Dat blindemans-spelletje kon hij zich van zijn karig kapelaanstractement niet veroorloven, en vrienden moesten te hulp schieten, om hem uit de klem te bevrijden. De reddingsbrigade ging Gezelle, toen ziek te bed, thuis opzoeken. Van zijn benarden toestand op de hoogte gesteld, „weende hij luid-op in zijn hoofdkussen als een kind”, schrijft zijn neef Caesar. Het werd weer tijd voor den aftocht. De „werkelijkheid” van het leven had hem opnieuw gewogen en te licht bevonden, en zond hem met een spotmantel om een statie verder. Gekneusd en beursch van geeselstriemen, met de dood in het hart, kwam hij in 1872 te Kortrijk aan. Niet lang te voren had hij, als Job op de mestvaalt, zijn zweren geteld. „Ik ga mijn vrienden al te rade Die ik nog peize vriend te zijn, En ’k vinde niet dan ongenade Dan hertverdriet, dan hertepijn. Lijk eertijds Job, spreek ik voorzichtig Van al hetgene mij betreft; Maar iedereen die vindt mij plichtig Omdat een zweerd mijn herte treft. Welnu van elk-end-een verlaten, Waer kan ik toch nu beter gaen. Als naer het kruis waer de soldaten Mijn Jezus hebben aengedaen ?” Als een karikatuur, een schim vaneen koning, een grauwe vogelschrik, waggelt hij op zijn kruisweg naar Calvarie. Later, veel later, na een jarenlang vigilie van lijden, als de noodsnood is geleden en de verrijzenis begonnen. zal hij opnieuw als koning worden ingehuldigd. Op de Drie Koningen stelt de feestredenaar Adolf Verriest een heildronk in: op Paus, Koning en Dichter: „Leo, dertiensten van name, Leopold, tweeden van name, Gezelle, eersten van name” En Gezelle aanvaardt het herstel van zijn heerschappij met een troonrede, die heel den ootmoed van zijn koninklijke ziel omlijnt: „Nevens den Opperpriester, die den wierook der gebeden van heel de Kerk in handen draagt; nevens den Koning die ’t goud draagt om de negers van Congo te verlossen „Neffens, of liever achter die twee Koningen wil ik geern de derde zijn, te weten de zwarte Koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragende in zijne handen het paksken myrrheblomkes die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlanderland, ter eere van den Koning, aller Koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem”. Voorloopig echter, de eerste tien jaren van zijn Kortrijkschen Kapelaansdienst, bleef hij de wereld zien aschvaal, inde nevel van grauwe staar. De wonden waren te diep, om snel te heelen. Nog ééns kreeg hij een nieuwe blessuur, toen hij door den ontredderden geldelijken staat zijn vaderrechten op zijn tijdschrift „Rond den Heerd” moest prijs geven. Is het wonder, dat Gezelle met de slak van zijn „Liederen, Eerdichten et reliqua” • en hier is dan toch een van de weinige gedichten in dien bundel, die den mensch onthullen ! meezuchtte: „Wacharme 1 En ik ben uitgekropen”? En dat hij, verbijsterd onder het strijdrumoer van de wereld, hulpeloos klaagde: „Wat zal een arme slek, daar alles vechten moet?”, en even schuw zijn weekzeerig lijf in veiligheid bracht: „Ik keer weerom, ik ga zoo rap Gezelle was, door ervaring wijs, van vaderskind moederskind geworden, of liever: een wapenstilstand tusschen die beiden. De aard van Pier Jan, den durfal, den ruigbonk, had de eerste levenshelft van Gezelle beheerscht. Nu kwam de menschenschuwe Monica de Vriese, zijn moeder, en liet de gordijnen zakken. Zoo vermetel en uitdagend als hij was geweest, zoo behoedzaam en teruggetrokken werd hij nu. Hij was geroepen als pionier, maar op zijn voorpost merkte hij halverwege den slag, dat het onmisbare pantser was vergeten. Zijn roeping zal hij niet verzaken, maar hij gaat een veiliger dekking zoeken, uit de botsing der fronten vandaan. En hij vond tusschen die twee tegenstrijdige, schijnbaar onverzoenlijke aandriften, moed en vrees, een bindmiddel: de koppigheid. Ook de duivel moet soms zijn wapentuig uitleveren 1 Al vroeg in zijn levensgeschiedenis ontmoet men de sporen van die „gelukkige schuld.” Zijn koppigheid was al een probleem inde kinderwieg, maarde zelfbewuste tuinman schijnt het snoeimes voor de warse haren van zijn zoon Goddank niet afdoende te hebben gehanteerd. Als het portiertje van Roesselaere op zijn teenen is getrapt om een vergrijp, dat zijn Overheid hem aanticht, kraakt hij van lef als een paar nieuwe schoenen: „Als ge wilt zult ge in mij de schuld vinden die men mij opgelegd heeft, ik maek er niet de minste zonde van, van geheel den boel, en ik zal 't niet biechten ook.” De halsstarrige palstaander was niet te vellen, en daarin verschanste zich zijn bevende heldenmoed. Nagel mij aan het kruis en ik zal trachten een held te zijn, maar geef mij een kans om te ontsnappen, en ik word een lafaard. Gezelle was van dat lijdelijk heldendom, dat klein is in het braveeren en groot in het dulden. Kon hij schuilen voor de buien, dan offerde hij graag het mannelijk gebaar voor de lieve veiligheid op. Bellar- van hier naar mijnen keldertrap en ’k mets mij in ” mino’s woord „Een ons vrede is meer waard dan een pond zegepraal” had zijn volle instemming, en met voorliefde dekt hij zich achter de zinspreuk „Vincit qui patitur Wie lijdt, verwint.” Een vreemde schuwheid, moeders versterf, was over zijn leven gestreken, sinds hij aan zijn litteekens de spitsroeden nog kon tellen. Zijn herinnering brandde als vitriool in rauw vleesch. Den strijd wilde hij ontloopen als een vaandelvluchtige, maarde doem achtervolgde hem en voerde hem, met een geheimzinnige noodzaak, in het brandpunt der schermutselingen terug. Want met een hardnekkige hondetrouw, met die ongenaakbare koppigheid van zijn natuur, bleef hij zijn beginselen gestand. Niet wijken, niet vechten: staan, onwrikbaar, ineen hagel van slagen. De buien ontweek hij liefst, maar niet zijn weg öm de buien. En hij stopt zijn ooren dicht voor het tuitende tumult, „Doen en laten praten”, wordt zijn wapenspreuk. Hij liet zich, door geen enkele bent van bondgenooten, als aanvoerder op het schild heffen. En was toch, onbetwistbaar, de wekker en leider der West-Vlaamsche Taalbeweging. Onverstoorbaar stond hij maandenlang ineen kogelregen van critiek uit het felle kamp der aanhangers van het Algemeen Nederlandsch. Hij zweeq als een schietschijf. Meermalen brengt hij, als kampioen van het West-Vlaamsch, met zijn toegespitste uitspraken zijn medestanders ineen lastig parket. Wanhoopskreten uit de vuurlinie vragen hem: „Maar spreek dan toch .Gezelle." Gezelle was al lang weer teruggekeerd binnen de doove muren van zijn kluis. Zijn weerzin tegen het Nederlandsch als voertaal • en we komen daar nader op terug wortelde inde diepste gronden van zijn wezen. Hij zag, langs de rails van het Hollandsch, als een „hellewagen” het „Joodsche” schrikbewind van boven den Moerdijk Vlaanderen binnenvallen. Maar met zijn binnenkamer had de buiten- wacht niets te maken: „Dit zij onder ons gezeid beëindigt hij zijn brief Ik werke met dit bewustzijn, en dekke, tenzij voor vrienden, mijn schietburg en mijn schanz”. Later zal Gezelle de jonge „ruitenbrekers” van Vlaanderen, de gezegende belhamels van den Vlaamschen strijd, op een ongewoon hartige manier de levieten lezen: hun luidruchtigheid en vechtlust stonden den vredelievenden kluizenaar tegen. Hugo Verriest, wiens levenswerk het was het Vlaanderen van Gezelle aan dat van Rodenbach te koppelen, had al zijn makelaarsvernuft noodig om de scherven te lijmen, om den vadervloek te verzachten en den kindervloek te kalmeeren. En hij deed het meesterlijk. Maar Vlaanderen’s „Heer ende Meester” sprak geen woord van verweer, van rechtvaardiging, van bevrediging. Hij bleef stom als een standbeeld, zijn devies getrouw: „Zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe ’k "Zoo neemt zijn lijdelijk geduld, zijn gemoed vol berusting een ruggegraat van onverzettelijkheid en stugge volharding aan en vormt zich dat verwikkeld karakter, dat zich kon herkennen in het beeld van de ploegschaar: koppig en verborgen, moedig maar ondergrondsch: „O Vechter, die in ’t Vaderland met scherpgeschuurde tee en tand, door vodde en vilte en voren vecht, en ’t taaie terwland ommelegt, Ik zie u geerne, ontembaar, aan uw' diepe en duistere wegen gaan van al dat vreeze is vrank en vrij! Mijn doen is dat, zoo dunk’ et mij! een eenheid van staat en taal. Als toen het natuurlijk groeiproces niet was gedwarsboomd, zou inden mengkroes der gewesttalen, die om den voorrang vochten, eerder het Vlaamsch dan het Hollandsch de algemeene voertaal hebben beheerscht. De barenspijn kwam te vroeg, en de eene moederschoot wierp een tweeling. De troebelen van den opstand tegen Spanje spleten voor eeuwen het gemeenschappelijk lot van Noord en Zuid. De Noordelijke gewesten vormden een kordon van kameraadschap inde Unie van Utrecht en gaven in hun zelfgenoegzame lijfbehoud het Zuiden aan de verstrooiing prijs. Spanje hield voet inde Zuidelijke Nederlanden, en de Hervorming verdiepte nog de staatkundige kloof. De nationale omwenteling nam in het Noorden steeds beslister mede het karakter van godsdienstoorlog aan. Het Zuiden bleef trouw aan het Katholieke geloof. Zoo scheidden zich scherp de kampen, nog bevorderd doordat van het Zuiden de opstandige hervormingsgezinde elementen zich lieten overhevelen naar het Noorden, dat weldra volslagen een vesting van Calvijn was geworden. Het vrijgevochten Holland, door den eensgezinden strijd snel in zijn nationaal bewustzijn bevestigd, zag weldra uit de hoogte neer op het nabuurland, dat aan een eeuwenlangen vazaldienst was overgeleverd. Het bleef in zijn eigenwaan doof voor de stem van het bloed, die over de Zuidgrens een aanklacht verhief. De pientere kooplui van het Noorden vischten in troebel water en gaven hun mededinger Antwerpen den nekslag. Zoo was de ruit gebroken, en de ster schoot stralen in allerlei richtingen: staatkundig, godsdienstig, economisch. Als twee vreemden leefden de buren naast elkaar: in het deftige heerenhuis op den hoek en het eerste krot van de volksbuurt daarnaast. In het Noorden werd de eenwording der Zeven Provinciën, ook op taalgebied, door de gebeurtenissen verhaast: Holland, dat de plak van den schoolmeester had, wist zijn abc-boek op te dringen. „Hij was een Kerel van aangezicht en gestalte, een Kerel vooral van herte. Een Kerel was hij, een Kerel met lijf en ziele! „En hij sprak en hij zong en krachtig vloeide uit zijnen mond de zingende tale der Kerels; en donderende zong zijne stemme „En zie, daar kwamen jonkheden rond hem toegeloopen, en horkten en horkten, en spraken en zongen den grooten man na...” Gezelle voelde zich misplaatst tusschen die romantische vervoeringen en ontliep het slagveld der klauwende Leeuwen. Tromgeroffel, al kwam het van den jagenden polsklop der jeugd, en de helle fanfares van haar wild en strijdlustig bloed konden de trommelvliezen van dezen kluizenaar niet meer verdragen. ledere Beweging was hem, den binnen-bloeier, verdacht, en dubbel de Jeugdbeweging. Jongeren willen een „Almanak voor de leerende Jeugd van Vlaanderen” stichten, en ze komen Gezelle raadplegen. Zijn raad aan de voormannen is de gansche Gezelle dier dagen: „Doet het niet, de geestelijke Overheid zal u vinden.” De Almanak kwam er toch en was de opstap naar een nieuw tijdschrift „De Vlaamsche Vlagge”, met een gilde als lijfwacht om het vaandel heen. Sinte Luitgaarde was de patrones der wapenen, en de merkwaardige devotie tot deze heilige was Godbetert al een gepantserde vuist. Haar uitverkiezing toch dankte zij, behalve aan haar heiligheid, aan haar weigering, om één woord Fransch te leeren in haar leven ! Gezelle verschijnt een oogenblik als vredesgezant met de witte vlag in het gezelschap van deze Vlaamsche Jeanne d Are. Of eerder nog als brancardier met het roode kruis. Inde annalen der voorgeschiedenis van „De Vlaamsche Vlagge” loopt een spoor van Gezelle. Van hem afkomstig was het artikel der Gildewet, dat den bondgenooten als wapenmerk op al hun geschriften een kruis voorschreef: „dat kruis alhier, aldaar bezet met puntekens, dat bewijst die vijf zoete wonden Christi” Het bloedspoor van den vredesapostel met zijn leuze „Wie lijdt, verwint” liep verloren. Albrecht Rodenbach maakte zich als vaandrig van de Vlaamsche Vlagge meester. En als dit vaandel van ouderdom verschiet, ontrolt Rodenbach andere vlaggen, gloednieuw en vlammend. „Het Pennoen”, „Het nieuw Pennoen” vaandel en nog eens vaandel doopt hij zijn opeenvolgende tijdschriften. De vlag roept ruimten op vol golvende vergezichten van bewegende scharen. Rodenbach móest ademen ineen lucht van kruitdamp. Rodenbach was in weidschheid, wat Gezelle in innigheid was. Hij werd de uitbouwer van dit program der diepte. Op taalgebied getuige b.v. zijn voorrede tot „Gudrun" aanvaardde Rodenbach Gezelle’s levenwekkend beginsel, maar riep de krachten der gewestelijke afzondering tot verzamelen op: uit de cellen van het provincialisme wilde hij de eene Vlaamsche voertaal vormen. „Het bloed des volks roept Vlaamsch”, verkondigde Gezelle, maar die belijdenis moest binnenskamers blijven. Rodenbach en de zijnen vroegen een openbare eed op het vaandel, een luid credo van de daken. Wat Gezelle ingetogen als een bloem onthulde, vertaalden de jongeren tot eischen en krijgsplannen en slagwoorden. Eenmaal rees Gezelle uit zijn verzonkenheid op om hartstochtelijk te getuigen tegen deze gewelddadigheid, die zijn wezen en zijn rust aanrandde. Hij ging uit om bloemen te strooien over de nagedachtenis van zijn even vreedzamen medestander inde taalstudie, Deken de 80, en stond met al zijn zachtmoedigheid plotseling te vechten als Hamlet in het graf van Ophelia. Rodenbach was toen gevallen, maarde jeugd had zijn DE HERINNERING IS DE PRIESTERES VAN het onsterfelijkheidsinstinct. Ze begint de onbreekbare draad van de eeuwigheid in het vergaande te weven. Ze geeft, moederlijk en goedig, echo op de kreet van Nietzsche: „Denn alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit.” Want de herinnering is barmhartig en geduldig als de zee. Ze schuurt en slijpt tot alle plooien effen zijn gestreken. Vol zachte overredingskracht betoogt ze, dat God het goed met ons voor heeft. En als al het bittere is uitgewischt, schemert inde herinnering het onvergankelijk goudstof van het weinige geluk als de voorbijgang vaneen engel. Zoo deed inde gewonde ziel van Gezelle het heelvleesch van de herinnering zijn werk van oneindig geduld. Alleen van de vergetelheid en de verzoening kon hier de redding komen. Langzaam voltrok zich het proces van de wedergeboorte. In 1882 verliet de grijze zwijger de kalme kapelanie van Kortrijk, om in Roesselaere met een zwaarmoedig verleden te gaan afrekenen. Het was een zinrijk gebaar aan den drempel vaneen nieuw tijdperk, toen Gezelle kon terugkeeren naar de eerste statie van den lijdensweg, zonder dat het paradijs en de hel in dat dichterleven oude wonden openreten. Het is of hij zijn genezen kwetsuren eerst wilde onderwerpen aan de proef van dit weerzien. De litteekens hielden het met het goede eelt van den tijd. Zijn herinnering zwierf onbekrompen langs de historische plekken. Roesselaere was den dichter een lieve jeugdlegende geworden. Opgelucht scheurde Gezelle een kwarteeuw van verbeten zwijgen uit zijn levensboek. Vergrijsd was hij, maar het wonder van Elisabeth kwam over hem: een kinderhart sprong in hem op. „Wij warender vereend zoo wij te vooren plagen het hert, de hand, den wille en Je ooge in ’t zelve doel; „o Schoone rozenmond, en buiten alle grenzen van lieflijkheid, die, eerst ontloken op mij lacht, uw leven is te broos en moet, och arme, slenzen eer morgen hier is. Op! herleeft in mijn gedacht! Daar zult ge, vrij en blij, van verwen onbedorven, weerspiegeld inden grond van mijn geheugen staan, en leven: zij uw' stam, uw' wortel, al, gestorven: zij de ongestuime wind gaan spelen met uw’ blaan !’ ■Gezelle zich in zijn ouderdom voor te stellen als een zorgeloos natuurmensch, een wandelende idylle van landelijke onschuld, is een schilderachtige maar onhoudbare legende. Kortrijk is geen eksternest in het bosch. De grijze stadskapelaan moest vèr buiten de stadsrook zijn teerkost inde natuur gaan opdoen. Inde botaniseertrommel van zijn geheugen droeg de natuurdichter zijn vondsten mee naar huis. En waar hij ze onderzocht met die wonderlijk scherpe microscoop van zijn herinnering, keek hij van zijn studeerkamer uit op een dompig binnenplaatsje met een blinde muur. Hier overwinterde hij met de herinneringen van zijn rooftochten inde goud-blauwe en wit-doorzeilde zomerdagen, hardvochtig teruggeworpen op zich zelf, omsingeld dooreen grauwe werkelijkheid. En haalde de geheime zonnen vaneen onaardschen zomer naar omhoog ven kortstondigheden opgebaard, en hun gebeente zal ontbloeien ineen lichaam, dat niet langer van deze aarde is. Die wonderkracht heeft Gezelle ineen teederen arabesk beschreven: als een gouddelver met zijn mijnlamp. En schreef verzen uit zonnestralen, ineen vale mist van bedorven melk, uit de verte en in ontbering. Inde zomermaanden zelf stond de dichterlijke bedrijvigheid nagenoeg stil: Gezelle’s levensbeschrijvers verklaren het en de dagteekening der verzen wijst het uit. Dan was Gezelle bezeten door het onbewuste heimwee der bloemen en een zwijgende voetganger geworden inden grooten pelgrimstocht van de natuur naar de zon. Maar inde naakte ontgoochelingen van het ontrafelde najaar vond de dichter zijn stem terug om te getuigen van dien tragischen honger in het menschenhart, die machteloos staat voor het bezit en schoonheid maakt uit het gemis. Dan scheepte Gezelle zijn heimwee in als een trekvogel naar het verloren zonneland. De herinnering aan het zoel seizoen werd vermooid in het goudbad van den weemoed. En altijd opnieuw wachtte die andere plaatsvervangende kinderlijkheid, het bonzend verlangen in dat oude hart om jong te worden met het nieuwe jaar, op de vervulling van zijn vraag: „En zal weerom Gods zomerken verjaren?” „’t Is weêrom winter, weêrom donker weêrom koud en nat; ’t zijn weêrom lange nachten, korte dagen! och of het haast gedaan ware, en ik eindlijk eens en stad en studiekamer vluchten mochte! o Hagen o blijde bosschen vogelvol, graag van menschen en van dieren, ik verlang mijn herte uit: wilt uw' komste niet vertragen ! ...of is aan oude menschen niet gegeven weêr jong te zijn en blij te zijn, met ’t blijde en jonge jaar, en half gestorven half nog eens te leven? Komaan! De droeve ketens eens geroerd, eens kerkermoe, ’t winketjen uit, geloerd, en hopend weer de toekomste ingedreven ! Het is de halve dichter, maarde heele mensch, die zich in zoon vers vol bijtend hartzeer onthult. Het is de stroeve, lamme, kreunende tred van het bloed, dat loodzwaar aan de aarde drukt en wacht op den wiekslag der verlossing, om in hymnische verrukking op te veeren, om uitte stroomen ineen ruischend geweld van melodieën. Hetzelfde verlangen, nu niet langer versmacht in onmacht maar met de heerschzucht vaneen veroveraar, die een rijk begeert. Het is als een ultimatum aan de dorenhagen, om de scharlaken banieren uitte hangen, met de bevelend neerbeukende vuist van het telkens herhaald „Slaapt gij nog”: Slaapt gij nog? De bien ontwekken, langende om uw zeem te lekken; ’t vogelken zoekt, nestgezind, waar ’t uw’ vrije daken vindt! Slaapt gij nog? De zangermonden zullende uwen lof verkonden zoo gij wakker wordt, ze slaan reeds hun liefste leisen aan. Slaapt gij nog? De dichters dragen droevig, dorre dorenhagen, het geheugen, lang verbeid, van uw’ zomerschoonigheid! t Water zucht, de blauwe tochten, de aarde dreunt, vol minnetochten: alles, alles wenscht 0m... och doorenhagen, slaapt gij nog? Inden midwinter ligt soms het verlangen van den dichter, die leeft bij de kwartieren van de jaargetijden, als een werkeloos leger zwaarmoedig bij de wachtvuren gehurkt. Maar scheuren de vroegste signalen den nacht, dan zwermen de verlangens uit als een duizendkoppig dansende stoet, een deinende legertros, de triomfale intocht van de Zon tegemoet. „De groote zon, de zomer is ten oosten uitgeklommen, bezoekende zijn koninkrijk... de Koning is gekommen! De volkeren, de grooten en de kleenen, alle lieden hem koninklijk begroeten gaan en blijden inkomst bieden. De jongens en de maagden, als of ze al nog kleene waren gaan loopen inde lanen, in de locht en spelevaren. De vogels zingen, de aarde zingt de kruiden en de blommen... de zomer is, de groote zon de koning is gekommen !” Ineen opmarsch achter bonkende pauken op de heirbaan van het heimwee, zooals hier; of met afgeknepen strot asemhalend ineen rantsoen gevangenislucht als het zonnewendend blomke inde oude boekenzaak of als de Mimosa bij het sterfbed, verdwaald uit het land der zon, een triestige Pierrot; of als een kind inden Meiregen met open mond bedelend om een „leeksken licht” het is altijd dooreen zoeken van de Zon. Het is een langgerekte kreet om de onsterfelijkheid, dit eeuwigdurend hunkeren naar het onwankelbare steunpunt, het knooppunt der seizoenen. Inde gevierendeelde eeuwigheid, die de kringloop der jaargetijden is, zocht ~0 Zielenbrand, o Nachtegaal". Zelden slechts inden hellen dag, in het bijzijn van de zon, maar inde schemeringen van dag en nacht zong die donkere nachtegaal zijn hymnen van afscheid en begroeting. Niet de zon, maarde maan wekte ook in dit late dichterleven de wisseling van vloed en ebbe. Verblind inde zon heeft de dichter van den ouderdom zijn opstroomend en terugvloeiend heimwee onderworpen aan de maan, de middernachtzon der herinnering. Gezelle met een zinnelijke vermomming van zijn mystieke drift het Bestendige inden voorbijgang, den geheimzinnigen Aanwezige inde wenteling van licht en donker: de Zon: God. Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven mijn’ hope, mijn geluk, mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? ’k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. EGO FLOS... Haalt op, haalt af!... ontbindt mijne aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij,... laat daar ’t altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in ’t Vaderland! Dan zal ik vóór o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u. maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in ’t leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. De grooten der zedelijke wereld hebben, op het voetspoor van Christus, ontdekt, dat er achter den woestijn der zelfvermorzeling een land is, waar de eeuwigheid ontluikt, en het menschelijk Ik, als een bal die opkaatst, zich koninklijk uit zijn val verheft. Sint Franciscus daalde af inde duistere spelonk der zelfvernietiging en bluschte zijn zintuigen tot uitgedoofde sintels. Maar toen hij naar buiten trad, sloeg de Schepping als een scharlaken bliksem in zijn verblinde oogen, en de wereldbol werd de rijksappel van dezen bedelaar. Het is de zoete onverbiddelijke waanzin van het woord: „Indien gij niet wordt als de kinderen, zult ge het Rijk der Hemelen niet binnen gaan.” Gezelle was een Kind als Mensch en als Kunstenaar. Zijn kinderlijkheid is de draad, die door heel zijn leven en werken heen loopt. We moeten ook in onze bewonderingen de maten eerbiedigen. Guido Gezelle was niet van die kleine klasse van wereldgenieën, geen geweldenaar van ideeën en verbeeldingen. Hij was iets anders: een ideale mensch. Hij had dat ondeelbaar verband tusschen daad en woord, tusschen leven en dichtkunst, dat den dichter maakt tot een harmonisch mensch en den kunstenaar tot een levenskunstenaar. Wanneer wede kunst beschouwen in haar hooge roeping: als het gelaat van het leven, als de geestelijke spiegel van het heilige inden mensch, dan is de lyrische dichter, haast reddeloos, overgeleverd aan zijn eigen menschelijkheid. Niemand onder de scheppende kunstenaars is zóó zeer als hij een willoos orgaan van zijn mensch zijn. Anderen, dramadichters of epici, kunnen boven zich zelf uitstijgen. Al woedt in hen misschien het dierlijke, zij kunnen zich, onpartijdige zieners als zij zijn, gemakkelijker opworstelen boven den tweestrijd van engel en dier tot die ijle hoogten, waar de zuivere zielestaat overwint. De lyrische dichter echter drijft op zijn aandriften. Hij is. inwendige beweging, de levenskern van Gezelle’s wezen. En van zijn verzen. Kinderlijk is zijn kijk op de natuur. In zijn oog spiegelde zich een jong en oorspronkelijk verbeeldingsleven, dat kinderen gemeen hebben met oer-volken, en dat altijd door nog mythen en sprookjes schept. Gezelle had het gezegende kinderoog, dat in boomen nog heksen en in wolken draken weet te ontdekken. Maar bovenal was het kinderlijke in Gezelle een hartstochtelijke voorliefde voor al het oorspronkelijke, voor al dat waarin God zich zelf spelend en spontaan schijnt te openbaren voor bloemen en kinderen bijzonder. Zijn heimwee ging uit naar alle kinderlijke beginsels in het leven, omdat hij daarin direct het goddelijke voelde belichaamd. Zijn naïveteit was niet een uiting van armoede en eenvoudigheid, maar een hunkerend terugwillen naar de bronnen van het leven, een zucht naar eenwording met de Eeuwige Eenheid. De natuurlijke harmonie, de onbewuste geheimzinnige nabijheid van Gods eenvoudigheid, dat was het, wat hij in het kind benijdde, en dat hem deed verlangen: ’k Zou alles alles geven Voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in ’t zand En: ’k Heb ’t is waar ’n dieper voorhoofd maar ’t was eertijds blijde en glad en o mocht het nu nog wezen lijk het uwe, kinderkens! Zelfs het kind is nog niet volstrekt genoeg in zijn overgave aan God’s bedoelingen. De verzonkenheid kan nóg inniger. Gezelle zou als een bloem willen zijn in totale dienstbaarheid, in niet-anders-kunnen dan God belijden: Uit de kinderlijkheid zien wede andere elementen van de Vlaamsche Ziel zich ontwikkelen, breukloos, als de bladeren en bloemen uit den stengel vaneen plant. Er is geen scheiding, het zijn alle ondeelbare deelen van één geheimzinnige groeikracht. De primitieve geest maakt er zich uit los, die gewijde kinderlijkheid van de onsterfelijke Middeleeuwers, die aan Gezelle het geheim mededeelden van hun teedere vertrouwelijkheid met de heilige dingen. De primitieve gesteldheid is niet anders dan het streven van het kinderlijk gemoed, om zich het onvatbare beeldend voor te stellen, het grijpen naar iets tastbaars, een houvast voor de verbeelding. Het is in wezen een openbaring van het zinnelijke, dat een grondtrek is van het kinderwezen. Gezelle zou niet de natuurdichter bij uitstek zijn geworden, als hij geen zinnelijkheid had bezeten. Hij was tegenover de natuur als een minnaar zoo hartstochtelijk en dwaas, als een Franciscus zoo kuisch en hoofsch. Gustaaf Verriest vertelt, dat Gezelle eens in Zillebeke zóó diep was getroffen door het gezicht vaneen liggende koe, dat hij nóg eens naar Zillebeke wilde, inde kinderlijke hoop opnieuw een koe in dienzelfden stand te verrassen. Zoon simpel feit bewijst de hevigheid van zijn ontvankelijkheid. De natuur sloeg hem met sensaties en verrukkingen. Hij dronk de wonderen van de schepping in. Hij bezat dus de zinnelijkheid, maar werd er niet door bezeten. Hij kerstende de zinnen. Hij doopte zijn zinnelijkheid met het koele water van zijn kuischheid en met het apostolisch vuur van zijn Godsverlangen. Er gaat een onpeilbare diepte achter zijn natuur-liefde open. Als Gezelle klaagt, waarom we niet kunnen zijn als de „blommekes”, is er een mystieke huivering in zijn klacht. Want dit volgt: Waarom en kunnen we riet, mijn vriend, waaromme waaromme toch lijk de blommekes zijn die rondom u rondom mij staan. Eén wortelken, is er één blad, een sperelken, is er één spierke aan, waarin de Heere niet ach! zijn eigenen wille en zijn hert heeft. Het wonderlijke vers „O wilde en onvervalschte pracht” bewijst tot welke ondoorgrondelijke diepte Gezelle zich kon spiegelen inde stoffelijke schepping. Er is in hem een heilige afgunst op de bloemen, die God zoo vlekkeloos en sereen mogen uitdrukken: Geboren, arg- en schuldeloos daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, inden zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn ! ’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet, ’t is waarheid, en ge ’n dobbelt niet, en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! En dan komt Gezelle tot een mystieke overdracht, een ineensmelting, een vereenzelviging van beeld en dichter. Het biddende gebaar van zijn natuur-symboliek wordt tot de smeekende extase vaneen orante bij die vlammende opvaart van zijn natuurpoëzie, het hooglied van de aanbiddende natuur: „Ego Flos” lk ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard. mij, nietig schepselken, in ’t leven wilt gedoogen en, na dit leven mij het eeuwig leven spaart. Het is die nijpende noodkreet, die kreet van ijlende zaligheid, die roept om de uiterste vernietiging inde uiterste vervulling, en die vraagt om bedolven te worden, ver- INHOUD Voorwoord . . . . • • • • • • • • 9 Geraamte van Gezelle s leven ,13 Het geheim van de wichelroede 19 Hardïooper voor den Heer 35 De kruisweg van het kind » 53 De middelpunt zoekende kracht 71 De schatgraver der herinnering ,89 Vlaanderen’s ziel 103 Van dit boek werden 50 ex. gedrukt op geschept papier van van Gelder Zonen, genummerd van I-—L en gesigneerd door den auteur. Zij werden gedrukt op de persen der N.V. Leiter-Nypels te Maastricht. GUIDO GEZELLE 1830 – 1930 BERNARD VERHOEVEN Nederl. oct. 1720 VOORWOORD zaam. Gezelle, in wie schijnbaar spelenderwijs de natuur boven de leer ging, bewijst in zijn zeldzaamheid, dat eenvoud geen kinderspel, maar een omwenteling is. Er behoort heldenmoed toe, om zooals Molière en Guido Gezelle op zijn beurt, de keukenmeid in consult te nemen over de Schoonheid. Gezelle heeft de onderworpenheid aanvaard, om een Stem van en voor het Volk te zijn. Eén troost zal den schrijver voor de vele struikelingen op den weg naar den eenvoud gegund zijn: dat de tekortkomingen de heldhaftige dienstbaarheid van Gezelle des te duidelijker weerspiegelen. B. V. De verzen in dit boek zijn ontleend aan de Volledige Werken van Guido Gezelle, verschenen bij den uitgever L. J. Veen te Amsterdam, die welwillend toestemming verleende tot het afdrukken. Dit boekje heeft geen pretentie, dan misschien die uiterste en schier onvervulbare: eenvoudig te zijn. Het wilde, alleen om het pleizier van het critisch spel, geen bewuste verwikkelingen scheppen, en zocht den oorsprong, omdat daar de bron het helderst is. Het vinden is een andere zaak, want de eenvoudigen als Gezelle zijn vervroegde hemelingen en zeer zeld- Ik?, antwoordde Gezelle, Ik en hebbe nooit niet gelezen, maar mijn vader was ’nen aardigaard. Kostelijk, vlijmend is dat schamper verweer. Mijn vader was een type, een origineele; God helpe het jong uit dat nest! Ik ben slechts gek noord-noord-ten-westen zei Hamlet wanneer de wind zuid is kan ik een havik onderscheiden vaneen reiger. De wind was zuid, maar Deken de Grijse zal Gezelle wel voor een halven gek hebben versleten! Gezelle verdedigde, met zijn bijtenden scherts, zijn afkomst, zijn uitverkiezing, zijn stamboom als Dichter. Origineel noemt de nuchterling den Oorspronkelijke, met dat hatelijke toontje van meewarig en spot. Gezelle vierde met dat scheldwoord zijn vastenavond. Hij was oorspronkelijk, want hij zocht de oorsprongen van het Leven. Zijn roeping was die van Bronnen-zoeker. Dat was het geheim van de wichelroede. We kunnen de welgezinde schikgodinnen aan zijn wieg missen, om toch dit wonderkind te kunnen begrijpen. Zijn jeugd, zijn vorming was een delta tusschen drie bronnen: Volk. Natuur. Geschiedenis. Hij was een volksjongen, een natuurkind, een Bruggeling. De verbastering van het Vlaamsche bewustzijn woekerde het meest onder de hoogere standen. Bij de bron, in het Volk, was het water nog helder. Het nest van „Pier Jan die geen Fransch en kan” was kaal, maar het had karakter. En wanneer Guido als seminarist te Roesselaere portiersdienst moet verrichten, om het studiegeld te helpen verdienen, dan begint dat schrijnende kinderleed van maar half mee te tellen zijn eerste rimpels in dien mach- hebben. De vraag teekent den man, en het antwoordden dichter. Wie goed toeziet te laat, de nijdige terrier heeft de kuiten al te pakken: De eeuwenoude, nieuw-geboren middeleeuwer begon met de geestdrift der jeugd zijn Gothische beginselen te ontginnen. Hij stond hand in hand met Alberdingk Thijm, die in „De Heilige Linie” de doopvont vooral bestemd had voor nieuw-geborenen. Op de vraag „Dus, gij wenscht herleving eener verouderde kunst?”, antwoordde Thijm: Geenszins: ons tijdvak moet van zijn eigen adem leven. Maar ik verlang herleving der eenig ware en eeuwige beginselen. Ik wensch, daartoe, grondige, veeljarige bestudeering van de beste gewrochten, waarin die beginselen zich verwezenlijkt hebben: en dan wensch ik dat men verder ga.” Thijm predikte in het Noorden, Cuypers bouwde die beginselen tot kerken en Berlage klom als de moderne vernieuwer op de schouders van Cuypers. Guido Gezelle deed het voor de Vlaamsche taal en letteren op zijn eentje: opdelven en verjongen. Lees „Dichtoefeningen”, zijn eersteling, zijn doopbewijs als dichter, en zeg of het er naar een oudheidkamer ruikt! Een kwarteeuw vóór men er in Holland over dacht de domineespoëzie als een poedel inde kuip te stoppen, had die eenzame jonge Vlaming de zwarte nachtmerries al ruggelings van zich afgeschud. Als tragi-komische lijken liggen hier en daar de gesneuvelde vogelverschrikkers door de Dichtoefeningen heen. En de jonge, gulpende lente botte, welig en vermetel, op het slagveld. Bilderdijk, de deftige boeman, wordt eerbiedig geaaid en schrander beentje gelicht. „De Mandelbeke” was al een luchtig Patertje-langs-denkant van den achttien-jarigen seminarist, die van den oolijken Pater Poirters zeker zijn zoetjes-kabbelend melodietje kreeg toegefluisterd. Maar eerst, als jong priester leeraar geworden aan het Seminarie te Roesselaere, vond hij zijn eigen geluid, ontbolsterd, ontworsteld aan vreemde invloeden. De stem kreeg zijn eigen kleur en klemtoon. gegroeid inden glans en ’t goudene licht des zomers! Vol spannende zap, vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap vol zoetheid! Ze blonken aan den stamme, ze spraken waar ze stonden: „Plukt ons, plukt ons, plukt ons, plukt en laaft uwen dorst, rijpe zijn wij en schoone!” Neigend hongen ze,1 zwinkelend inden wind den lauwen wind des zomers. „Plukt ons, plukt ons, plukt ons!” riepen ze en ’k plukte ze en ze woegen zoo zwaar: de zegen des Heeren woeg op hen, Neemt en dankt Hem die ze gemaakt heeft, die ze deed worden, dankt Hem, dankt Hem dankt Hem! Kijkt naar den Hemel, daar is Hij, daar is God! De oogen omhooge, gelijk de vogel die drinkt en ’t schuldeloos hoofdeke om- Een bonke keerzen kind! Een bonke keerzen kind, HARDLOOPER VOOR DEN HEER zanen, als zij later hun al grijzenden kapelaan Gezelle door hun straten zagen hollen met wuivende das en wapperende toog. Hardlooper! De man heeft zijn signalement. Chesterton beschreef zoo ook Franciscus, zijn heele leven voorthollend, zooals hij als jongen rende door de straten van Assisië om den bedelaar te achterhalen. En het is niet de eenige familietrek, die Gezelle met den Patroon der Dichters verbindt. Door dien geest van snelheid was ook Gezelle bezeten, toen hij dronken van zon en lentewind op den drempel vaneen nieuw leven stond. Hij trappelde van ongeduld. De koorts hitste in zijn schuimend bloed. Warm en driftig wachtte de volgroeide kracht in die ontwaakte manneziel haar sprong. Hij kreeg zijn kans, hij wérd ontketend. Leeraar was hij al op het seminarie van Roesselaere, maar dat was nog pas een verkenning van dat ambt vol gelukzaligheden, vol pijnlijke raadselen ook als een stekelvarken. Hij had nog geen kuikens, om ze als een kloek onder zijn vleugels te vergaderen, in zijn vaderlijke beschutting en moederlijke warmte. Hij had nog geen doelwit, om den koning te schieten. De deur stond nog op een kier. Toen hij wisselde in werkkring en zijn paar nuchtere vakken ruilde voor de Poësisklasse, sloeg de poort wagewijd open. En dan bevliegt hem die goddelijke gejaagdheid, die hem voortdrijft, grenzen overrompelend, maten verbrijzelend, schichtig en blindelings. Hij leefde, zóó fel, zóó hartstochtelijk-gespannen, alsof hij de kortstondigheid van zijn paradijs voorzag en als wilde hij roofbouw plegen op het schielijk-vergaande, om er een eeuwigheid aan te onttrekken. Hij werd hardlooper, en misschien doordraver. Hij sloeg van liefde op hol. „Dichtoefeningen”, het boek der eenzame ontwaking en bewustwording, ligt achter hem. Als een bergstorting „ZEERELOOPER!", ZEIDEN DE KORTRIJK- Het volk van Assisië zag eens het klooster van St. Franciscus in vuurgloed gehuld. Toegesneld, vond men geen spoor van brand maar binnen in het klooster St. Franciscus en St. Clara sprekend over de Goddelijke Liefde, waarin hun bovenaardsche vriendschap zich vlammend verteerde. Het was of de God van het Nieuwe Verbond zeide: Nader met ontschoeide voeten dit brandend braambosch, waarin Ik niet langer eenzaam ben maar leef te midden een samenzijn van zielen, dat Ik met een mantel van vuur omhul. Goethe, die zooveel eeuwigheid ontdekte als voor een heiden maar mogelijk was, liet Mignon dien kreet slaken van ijlend verlangen naar het geslachtlooze; naar verlossing van dat wat ons betoovert en vernedert: het gebed om de hemelsche gestalten, die niet vragen naar man of vrouw. Heiligen zijn onder ons de vroege primula-veris der gelukzaligheid. Ze ontstijgen soms de seksen als St. Franciscus en St. Clara in dien liefdegloed boven Assisië: twee duiven in het brandend braambosch, twee vlamtongen die elkaar omhelzen en zuiveren. En nu Guido Gezelle in dit verband van heiligen? Ik zou geen advocaat van den duivel zijn, als een proces van zaligverklaring werd aanhangig gemaakt. God zij ons genadig, als Gezelle’s deugd niet toereikend was voor tien middelmatige klanten. En toch miste hij iets voor een heilige inde openbare vereering: een ruggegraat van gewapend beton, dat onverzettelijke stalen alarm van het heldhaftige. Heldenmoed had hij, en hij heeft wapenfeiten gepleegd, die bewonderenswaardig zijn. Soms in het volle bewustzijn van den nasleep zijner daad, maar meestal voort- Het boek van den Mensch onder menschen zou geschreven worden. Een asceet ging minnaar worden, een maagdelijk priester dronk broederschap met heel de menschheid. Met vervoerende liefde en onaantastbare zuiverheid. Gebukt onder de afwezigheid vaneen vriend, heet Gezelle hem al vast voor eeuwig welkom in „den schoot der goede dood.” Waar zijnde grenzen in dit diepgemeende spel van vervagingen? De zintuigen van den dichter bestormen het Paradijs, en de engel met het vlammend zwaard ziet glimlachend toe. Want deze kinderkruistocht is geen uitdaging van een zekere romantiek van de overtreffende trap: een ophitsen van graden, een toespitsen der woorden. Twee even vurige paarden gaven elkaar kamp: de drang naar het volstrekte, naar zich uitte storten, zich te verliezen, de overgave; en daarnaast dat zekere spel van den ernst, dat het geheim en het voorrecht is van de jeugd. Geen spel wordt met méér overtuiging gespeeld, en toch is het niet geheel waar. Waar zijnde grenzen tusschen spel en ernst? Waar is de tragische scheidslijn tusschen leven en dood? Een rozenhaag is de broederkus tusschen twee even schoone landen. Een zoo opjubelende, een zoo tastbare levensliefde als van Gezelle kan, onbewust, de sterfelijkheid van dit sterfelijke niet erkennen en wil de dreigende deelstreep tusschen dit en het andere niet zien. De beminnelijkste en onschuldigste ketterij, die de kinderen en dichters God mogen aandoen is: dat zij de erfzonde over het hoofd zien. Want ze geven God gelijk, die den mensch ten beste had geschapen, en Adam en Eva ongelijk. Lees „Kerkhofblommen” van Gezelle, den aanhef van den lateren bundel verzamelde bidprentjes: het „In Memoriam" op Eduard van den Bussche. Als een zaad ging de leeraar Gezelle het lijk van zijn kind ter aarde bestellen, en het schoot zoo schielijk op, het dreef zoo fel zijn ranken en bloesems uit, dat er een Paasch-hymne was, binnen de drie dagen die Gezelle dichtend aan het graf doorwaakte. Een levenshymne vol klokken van verrijzenis is dit grafschrift, een regenboog van ’s levens heerlijkheid in mannetranen. „Nu is ontwaakt een nieuwe, veelkleurige liefde”, schreef Alphons Diepenbrock over den opsprong van de Beweging van Tachtig inde Hollandsche Letteren. Ja, maar een kwart eeuw geleden had Gezelle al aan de wieg gestaan, en dit bonzend verlangen, die gulzigheid naar „het zien en het hooren en al” van de geboorte af beleefd. Maar hij deed meer: hij had het kind met het kuische water van den H. Geest gedoopt. Diezelfde uitbundigheid beheerscht zijn verhouding tot God. Geen berg is in het aanbiddelijke „Gij badt op eenen berg alleen” hoog genoeg, om Jesus na te klimmen. Lees „Blijdschap”, dien „storm van liefde en vreugde”, waarin de dichter stikt, en vraag hem, of het Bijbelwoord altijd opgaat, dat de Heer niet inden stormwind woont. Werp hem uit als profeet, en hij stijgt als Elias ineen wagen met vurige paarden ten hemel. En hier den hardlooper voor den Heer, in zijn vliegenden ren naar de eindstreep: ~met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, ’t verdient het, met U in mijn herte en mijn oog op het kruis, nog tien stappen, drie stappen, één stap, nog driemaal Hosannah ! één stap en èèn stem... en ’k vluchte in Uwe armen, o Jesu!” De vraag dringt zich op: Wat zou Gezelle geworden zijn, als hij gelijkmatig uit dit woedende voorjaar had kunnen volgroeien, als hij niet ontijdig gebroken, verminkt en vleugellam was opzij gestooten? Zou hij nog niet breeder, stouter, weidscher van blik en stem zijn geworden ? Maar een dergelijke vraag is nakaarten op de Voor- God. Ze roept het koningsrood van zijn majesteit uit in een simpele tros kersen. Hoort naar dat bedwelmende „Een bonke keerzen kind”, en ge hebt Gezelle met de hijgende ademstooten van den hardlooper. zienigheid. Men kan even goed vragen, wat er vaneen ter-dood-veroordeelde zou geworden zijn, als hij niet was gehalsrecht. Laten we blijde zijn om de opstanding van het slachtoffer in het andere leven. Na een episode, vluchtig als een weerlicht, barstte het onweer boven zijn hoofd los. De vlagen van het Hosannah riepen om het kruis. De dood draalde als een schaduw om hem heen, zooals in zijn Kindeke van den Dood: „Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag, en hij stapted' hem achternaar: zij klom en hij klom En nu het proces tegen den Leeraar, want het doodvonnis gold hém. Gezelle, het natuurkind, viel te Roesselaere als een luwe dooiwind ineen verstarde onderwijs-methode. Het was een zaal vol ouwe-mannen-hoest en kwispeldoren. Het eerste was Gezelle deed was: luchten; spinrag en benauwden asem spuien. Dood-alleenig begon hij zijn strijd tegen het schrikbewind van het schoolsche en de schoolmeesters. Hugo Verriest zijn leerling toen en later zijn makelaar heeft met een enkelen pennekras zijn onderwijsmethode geteekend: Gezelle beklom de katheder „Boeken dicht" „En een uur lang overhing ons het Oneindige.” Hij ontliep de geharkte paden voor de wilde natuur. In plaats vaneen spraakkunst angstvallig en methodisch in elkaar te voegen als een blokkendoos, liet hij dadelijk zijn welpen ravotten met de Werelddichters, met Homerus, Dante, Shakespeare, Klopstock. Hij gaf het levende, bloeiende lichaam, en liet het geraamte te raden. Hij las maar spelde niet, hij bouwde en liet het ontleden daar. Een arendsjong droeg hij mee door de lucht, een huiskip werd duizelig en aamborstig en kakelde op den ouden mesthoop revolutie. De nuchtere koppen deugden niet voor dat onderwijs; ze werden verward en voelden het houvast ontglippen. Zij vroegen stelsels en feitenkennis, en Gezelle gaf een bandelooz,e ziel. Ze eischten als Shylock het volle pond vleesch van den lesrooster: het hartebloed van den dichter ging hun niet aan. Zijn liefhebberijen en bevliegingen vergrepen zich aan hun examenstof. Hoe vèr was de Hardlooper zijn tijd vooruit, want dit geschil in het Onderwijs: maatschappelijke gaarkeuken of levensvorming?, is bij ons nog van jongen datum. De leerlingen, die zich door den Leeraar niet lieten overmeesteren, gaven zich ook aan den Mensch niet gewonnen. Ze waren misschien bang voor sentimenteel gedoe, of misschien veinsden zij daarvoor bang te zijn, uit gebrek aan hart. In elk geval pantserden zij zich in wederspannigheid en wierpen zich op zich zelf terug. Ze moesten geduldig veroverd worden. Gezelle van zijn kant, omzwermd door spontane naturen, was zélf vol wachtende aanhankelijkheid, moest óók gezocht worden. Kortsluiting. Partijschappen tusschen dweepers en halsstarrigen. Een bijenkoningin was op Roesselaere neergestreken en begon te zwermen. Dat kon de orde inde korf en het gezag van de kopstukken niet verdragen. Gezelle’s doodzonde was, dat de fontein water spoot. En daarbij werd zijn zwart geweten nog geschakeerd door allerlei schilderachtige dagelijksche zonden: ondoordachte vergrijpen tegen de huistucht, Vlaamsche lachedingen van onbewuste baldadigheid. Gezelle was een geval geworden, een probleem. En behalve een brandend vraagstuk in Roesselaere zelf, nog een loopend vuurtje door half Vlaanderen. Er kwam een nieuw bewind op het Seminarie, en Gezelle werd als poësis-leeraar afgezet. De bron werd gedempt en verzegeld. Maar een gedenksteen teekent de plek van zijn voorbijgang. Een rondschrijven van Gezelle’s Bisschop, vlak na Ge- voor hém, die op de teerkost van één blij oogenblik weer dagen lang kon honger lijden in dat jaar heeft Gezelle nog de smart bezongen. Niet met laurier gekroond ineen fanfare van zegepraal, zooals voorheen. Niet ineen gezuiverden dampkring van namiddag-klaarte, met de achterhoede der wolken laag op den horizon, zooals veel later. Maar ineen waas van weemoed en schoonheid: een gelaten uitademen, een nalichten met het voorgevoel van het einde. Dat was het „Kindeke van de Dood”, dat een groet van verwantschap kreeg vaneen, die zelf ter zijde van de luidruchtige heirbaan stond. „En zong er toen een, dien dit leven van zijn blijde bane sloot: ~Ik hope ineen beter leven dan dit leven van de Dood” De schaduwen kropen tegen Gezelle op. Al was hij naar den achtergrond verdrongen, de ziel fladderde rond, zoolang het lijk nog boven aarde stond. De genadeslag moest komen. Een maand vóór hij uit Roesselaere werd verwezen, zong hij het onvergetelijk afscheidslied, ijlend-licht en jubel-schreiend, met de bevende stem, waarmee een Aartsvader zijn laatste benedictie gaf: ~’k Hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij, voor mij: Kinderen, blij en blonde komt, de navond is nabij, komt bij: Zegene u de Allerhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ’k Hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij, voor mij!” Hetzelfde raadsel stelde Gezelle inde verzoende tegenstelling van zijn natuur. En de oplossing van het probleem gaf hij, toen hij als Kortrijksch kapelaan, op zijn wijze de plechtige Mariavereering zijn Pastoor wist af te dwingen: „Hij kwam inde sacristy voor den Pastor nederknielen, met gebogen hoofd en gevouwen handen, en stond niet op vooraleer deze geroerd over de ootmoedigheid en hardnekkigheid tevens dier kinderziel ineen mannenlijf, hertelijk ja knikte”. Ootmoedigheid en hardnekkigheid, als duiven onder één dak. Een honingraat van bijen ineen bekkeneel: de oplossing van Samson’s raadsel. Samson gaf eens een raadsel op aan de Filistijnen: kracht gaat uit van den zwakke en zoetigheid van den sterke. Hoe geren zie ’k u, aangedaan zoo ’t God geliefde, in ’t water staan! Geboren, arg- en schuldeloos daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, inden zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! ’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet, ’t is waarheid, en g’n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is ’t! En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; geen rimpelken in ’t lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord: rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt, half groen geblest, de hemelvaut; en, priemend' hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit! o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Door Hem, en door geen menschenhand lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde ’t oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al; Gods eerstigheid. DE MIDDELPUNT ZOEKENDE KRACHT Fouilleer de geschiedenis op het lijf en ge vindt onfeilbaar het ontwerp voor het heden. Wanneer men straks Gezelle zal ontmoeten als den vurigen apostel van één provincie, West-Vlaanderen, dan kan men die hartstochtelijke eenzijdigheid niet met bekrompen kortzichtigheid gelijk stellen. In die beperking zit een stuk historie verschanst. De groei van de natie was inden kiem blijven steken, en de zelfstandige provinciën hielden hun grenzen nog haast middeleeuwsch geblokkeerd. Dan gaan, na den val van Napoleon, de mogendheden den Europeeschen boedel beredderen, en krammen Nederland en België aaneen. Het gemengde huwelijk, en dan nog bekokstoofd door de berekening van huwelijksmakelaars, zat ook de Vlaamsche geestelijkheid dwars. Het Calvinistische gezinshoofd had zich in het verleden waarlijk niet uitgesloofd om met aanminnigheid de Katholieke bruid te winnen. De wijze waarop de katholieke generaliteitslanden als een onmondig wingewest waren behandeld, spelde Vlaanderen weinig goeds. En het bewind van Holland was er niet op gericht, dit diepgewortelde wantrouwen weg te nemen. De vervolging van de geestelijkheid, die het waagde het ontwerp van Grondwet aan te vechten, de gehate maatregel, om de opleiding der geestelijkheid tot een tak van staatsonderwijs te verklaren, rechtvaardigden integendeel het wantrouwen ten volle. In deze geladen atmosfeer moest de opgedrongen voertaal, het officiëele Nederlandsch, wel met weerzin worden ontvangen als een wapen van overweldigers. Het was een ander beulswerktuig, een stugge uitgestreken vadermoorder, een kruising tusschen Statenbijbel en In Zuid-Nederland werd de eenwording gewelddadig gestremd en de toestand op het oogenblik van de breuk, om zoo te zeggen, gesteriliseerd. De Vlaamsche gewesten vormden geen gesloten slagorde van verweer tegen de voortwoekerende Waalsche overheersching. Geen eenheidsfront van de Vlaamsche natie maar een los-verbonden korps van vrijschutters. Zijn toorn uitgevierd keerde Gezelle terug naar zijn eigen domeinen, de bezigheden op zijn landelijk erf en inden besloten familiekring: „Rond den Heerd” en „Biekorf”. De titels van deze door Gezelle gestichte tijdschriften zijn al de bewaarengelen van den huisvrede, en heel de samenvatting van zijn program als Vlaming. Met de nederigheid en de bedrijvigheid vaneen werkbij droeg hij onvermoeid de vrucht van zijn tochten naar De Bo’s Woordenboek en zijn eigen taalblad „Loquela”, en even geduldig gaf hij zijn onmondig volk eiken dag een lepel Vlaamschheid en godsvrucht in met zijn „Duikalmanak”, zijn jaarlijkschen scheurkalender. Telkens vielen grenzen achter hem dicht, maar het heimwee dreef Gezelle altijd dieper naar het middelpunt. De lichtkring kromp toe, maarde gloeikern werd witter en feller. De laatste stappen werden stil, en in die uiterste stoorloosheid, achter de binnenste afschutting, ontmoette Gezelle God. Het was de drang naar versmelting, die Van Eeden in het Lied van Schijn en W'ezen uitsprak: „De weg des innerlijken levens loopt in aldoor dieper perspectief naar binnen, tot 't Eén, dat al veelvoudigheid verknoopt, naar wij dat zelf te naderen beginnen, wordt onze liefde’en die niet onderkend waarmee God-zelf Zichzelf steeds moet beminnen In Rodenbach woonde, als een arend boven afgronden, het ruimtelijke gevoel. De onrust van de Renaissance voer hem aan. De Mensch richtte zich op in zijn hoogen trots en donkere angsten, en zocht zijn weg door de wapen geërfd. En al die onverlaten verzamelde Gezelle ineen litanie van alle zondaren. De „zoetgevooisde vinder” luchtte zijn ergernis ineen stortvloed van uitgelezen scheldwoorden over al de belletjes-trekkende bandrekels en straatschuimers, die met de kattepult ruiten mepten. ruimten en raadselen van het Heelal. Gezelle had, ook in het Oneindige, behoefte aan een vertrouwelijke toevlucht. Met de kinderlijkheid vaneen Middeleeuwer vond hij, tusschen de afgronden der geheimen, ontelbare huisgenooten. Ineen huiskamer van het Heelal vergat hij elke ruimtevrees. Mysteriën verontrustten hem niet, want met een onmetelijk vertrouwen en een gevoel van veiligheid sloot hij de oogen en verschool zich inden schoot van God. Hij verankerde zich inde vereenzelving met God, als in zijn „Ego Flos": „Dan zal ik vóór... o neen, niet vóór uw o ogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien gaan. Het laatste en diepste bleef nog ongezegd. Toen St. Philip Neri in Rome was, verwekte de daad vaneen kardinaal opspraak. De heilige zette zich achterste voren op een ezel, en doorkruiste Rome, dat een onbedaarlijke vreugde aan dien potsenmaker beleefde. De Paus riep Philip Neri tot verantwoording, en de heilige harlekijn sprak dit grootsche verweer: „Och H. Vader, ze praten nu niet meer over den Kardinaal". Gezelle, ook hij, heeft heldhaftig zijn harlekijnspak gedragen. Caesar Gezelle onthult het in zijn boek „Uit ’t Land en Leven van Guido Gezelle”: „Gezelle zelf heeft me bekend: dat hij een priester kende die niet leefde, zooals hij moest, en de schande van zijn gedrag was op het punt om uitte breken. Guido die van de zake wist bad God opdat hij de schande zou mogen dragen inde plaats van dien ongelukkige. „ „En”, voegde Gezelle erbij, „die schande, ’k heb ze gedragen.” ” Met een altaarbel, de zilveren zingeling waar engelen voor buigen, liep Gezelle door Vlaanderen’s straten, en men lachte hem uit met de bellen van zijn narrepak. „Aanhoort een nieuwe dwaasheid, die me in het hoofd is gekomen", zong Jacopone da Todi, de Franciscaansche potsenmaker. Maar diezelfde Jacopone werd de dichter van het hooglied der Smart: „Stabat Mater Dolorosa.” ’t Zal mij van te dichten zwichten, zoo ’t mijn hert niet wel en gaat: wie kan rijpe bezen lezen vannen tak die drooge staat? Laat de lieve wonnenbronne laat het leutig zonnenvier, laat de versche blommen kommen, laat weerom de lente, alhier. Dan ja, zal ’k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of ’t een klare snare ware dichten ende deunen wel! DE SCHATGRAVER DER HERINNERING VLAANDEREN’S ZIEL Ons hart is vol schaduw en verwarring, ons hoofd barst van gedachten, onze oogen zijn ziek en troebel van leed en ontgoocheling. Maar: een Kind is ons geboren. Alles gaat zich vernieuwen. Het hooglied van Geloof en Hoop en Liefde is boven ons opgegaan. We zien op, glimlachend en vertroost, naar een boodschapper uiteen beter land. Het levensraadsel klaart zich op ineen paar kinderoogen, als ineen paar waterdruppels de zon. Het Woord is Vleesch geworden. Het geheimzinnige woord, dat wij kleingeloovigen niet wilden verstaan, heeft voor ons gestalte aangenomen. We kunnen het als Sint Thomas voelen en tasten. De twijfel is opgeheven. God heeft dichters geschapen, die kinderen zijn voor heel hun leven. De dichter heeft van nature een geheimzinnige kracht in zich, die geen wijsgeer met zweet en zwoegen kan veroveren: de gave der argelooze wijsheid. Hij spant zich niet in, maar onthult spelenderwijs mysteriën. Hij is spontaan en oorspronkelijk als een kind. De adem van God bespeelt den dichter met de zachte en achtelooze klanken vaneen herdersfluit ergens inde verte. Als de dichter een gewillig en zuiver instrument wil zijn aan den mond van God, dan wil God Zijn innigste geheimen inden dichter openbaren. Dan wil God hard-op denken inden dichter. En dat is muziek. Een zoo nederig werktuig van de Godheid was Guido Gezelle, een wandelend lofgezang op aarde, omdat hij zich in kinderlijke overgave openstelde voor de stem van God. Hij was als Dichter groot omdat hij als Kind groot was. Zijn ootmoedige dienstbaarheid, zijn doorloopende offerande werd zijn glorie. Omdat ze Gods glorie werd. Er zijn maar twee groote levenshoudingen: de zelfzucht en de zelf-ontvluchting. Daartusschenin ligt de halve menschheid: een compromis. „PUER NATUS EST NOBIS EEN KIND IS ONS geboren”, zingt de Kerk op Kerstdag. Die werkwijze, hoe zeldzaam ook, is niet nieuw inde geschiedenis der letteren. Molière toecste aldus zijn comedies aan het begrip van zijn keukenmeid, en is er niet minder om de Grootmeester van het Fransche Tooneel geworden. Gezelle stond met heel zijn kinderwezen geworteld in het volkshart. Er is een onzegbaar innige samenhang tusschen de ziel van Gezelle en zijn verzen. Zooals de klank van de stem, de ademstroo* een deel is van den mensch en van hem uitgaat, zoo bloeiden de gedichten uit het diepste van Gezelle op. Hij sprak en ademde in verzen, hij legde zonder een schaduw van terughouding in zijn binnenste in dichtkunst bloot: „Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in. Wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, t Is al zoo van buiten, ’t is al zoo van bin: t Ligt alles daar bloot op mijn handen.” Neen, zelfs een opzettelijk gebaar is te veel. Het was nog inniger. Het was een volstrekt één-worden. Gezelle was zich zelf in zijn verzen. Hij was dichter argeloos als een bloem een bloem. Schiller in zijn verhandeling „Über naive und sentimentalische Dichtung” scheidde de dichters in twee groote perken: de kinderlijken, die zich rustig lieten dichtgrendelen in hun eigen wezen, en de geteisterden, met hun toomeloos voortjagen naar een onbereikbaar ideaal. Schiller, in zijn gekwelde onrust, benijdde de volmaakte kalmte van Goethe, en trachtte zoo den schaduw van dien kolos af te schudden. Gezelle was ineen andere en lichtere luchtlaag van dat ras der kinderen, die hun leven schrijven ineen dagboek van verzen, zooals Goethe het zeide: „Het moeten alle gelegenheidsgedichten zijn. Al mijn gedichten zijn gelegenheidsgedichten; ze zijn door de werkelijkheid verwekt en vinden daarin hun grondslag”. De kinderlijkheid van Gezelle is de grondstof voor zijn dichterschap. Op het blinde avontuur van zijn roekelooze invallen, door de wisselvallige vlagen van heerlijkheid en tragiek, vervolgde Gezelle zijn weg, altijd vergezeld door het kind, zijn genius èn zijn kwelduivel. Kort vóór zijn dood boog Gezelle’s levensbaan zich naar zijn oorsprongen terug, en sloot zich de cirkelgang van zijn kinderlijkheid. Brugge was zijn geboortestad, Brugge zou zijn sterfstad worden. Als de stervende St. Franciscus liet de ten doode geteekende Gezelle zich terugvoeren naar zijn uitgangspunt een slachtoffer van bisschoppelijke erkenning, een martelaar van priesterlijke gehoorzaamheid. De halve emeritus van Kortrijk, die zich behaaglijk had genesteld inde late dichterzon van zijn ouderdom, werd belast met het bestuur van het Engelsch klooster te Brugge. In het avondrood der waardeering wankelde hij, afgeleefd en vermoeid naar zijn nieuwen post en zijn dood. „Een oude boom wil niet verplant worden”, zuchtte hij binnensmonds, maar volgde het bevel van zijn Bisschop zonder een woord van tegenspraak. En met een glimlach van engelachtigen galgenhumor aanvaardde de Bestuurder zijn taak met een toespraak tot de nonnen: „Daar ben ik nu eindelijk in dat Engelsch klooster binnengeraakt, waar ik zoo lange jaren wenschte te komen; maar ’t wierd me ieder keer geweigerd. Gij moet weten, mijn vader was hier hovenier, en als kleine jongen ging ik alle dagen ’s morgens mee met hem tot aan de deur, maar daar moest ik terug, want vader alleen mocht in ’t slot komen”. Nu ook dat slot voor hem openging, en die kinderwensch was vervuld, kon Gezelle zeggen „Laat uw dienaar in vrede gaan.” Hij was teruggekeerd tot de bronnen. Hij was een vreemdeling op aarde geworden. Als voelde hij, dat het maar een korte voorbijgang was in een doorgangshuis, een oogenblik antichambreeren voor „Guido Gezelle is Vlaanderen’s Ziel”. Zóó is in één slagwoord Gezelle gekenschetst door Hugo Verriest. Neen, dit stoutmoedige woord is geen klinkende gemeenplaats. Er zijn waarheden, die ongeloofwaardiger zijn dan verzinsels. En de fantast Verriest heeft zoo’n diepe waarheid uitgesproken. Zijn woord over Gezelle is als een brandpunt, waarin de stralen samenkomen en zich weer uitspreiden. Van hier uit zijnde lijnen van zijn persoonlijkheid naar voren en naar achteren te volgen. En het moment van ontmoeting, het geheimzinnig punt, waar de mensch Gezelle tot een nationaal zinnebeeld wordt is: de Kinderlijkheid. Het Kind in Gezelle was waardig om de Ziel van Vlaanderen te belichamen. Omdat die Volksziel zelf vol kinderlijkheid is. Hervorming en Renaissance, de krachten van de Persoonlijkheid die de Gemeenschap spleten, hebben het Noorden oneindig feller aangegrepen dan Zuid-Nederland. De Renaissance vierde zich in het zoelere Zuiden meer uit inde zinnelijke apotheose, de vleeschelijke glorie vaneen Rubens dan ineen bewuste zelf-heerlijkheid van den mensch. Toen inde naburige noordelijke landen het Protestantisme overal een kinderlijke levensorde vernietigde, werd Vlaanderen een vluchtheuvel voor de middeleeuwsche ziel. En is dit tot op dezen dag gebleven. Onze welige middeleeuwsche muurschilderingen, de verbeeldingen vaneen kinderlijken en zinnelijken, kleurigen en vromen volksaard, werden verborgen onder puriteinsche kalk. De moker van den beeldenstormer en de witkwast van den beeldenwurger hebben ons karakter opnieuw gefatsoeneerd. Goddank schemeren nog de diepe gloeiende kleuren vaneen warme traditie bij ons door de kalk heen. Maar in Vlaanderen bleef dat alles, dat de eeuwigheid, liet hij zijn boeken ingepakt staan. Gereed om „zijn pak te maken” voor den uittocht. Hij had het evangeliewoord verstaan: hij was een kind geworden en mocht den Hemel binnengaan. hartstochtelijke en schilderachtige en mystieke, goeddeels onaangetast. De bloei ging ononderbroken voort. We herkennen er nog Breughel en Van Eijck en Memlinc, Rubens en Jordaans, penseelvoerders bij de gratie vaneen geheel volk inde levende schilders, vlammende klaprozen, odezangers op de zon en de natuur. We zien een Gezelle, een Streuvels, een Verschaeve, een Timmermans, zelfs een Teirlinck, niet als wildvreemde ballingen uiteen vergeten tijdperk, maar als herauten van een onbedwingbaar levende volksziel. Heden en Historie smelten in hen samen. Zij zijn geen romantiekers, maar vertolkers van werkelijkheden. Nu zijn er graden in Vlamingschap. Onder al die kunstenaars, van toen en thans, zijn er, die kenmerkend zijn en eenzijdig, de meesten anderen, die karakteristiek zijn in hun volkomenheid, de enkelingen. In Rubens is de zinnelijkheid van zijn volk geworden tot een al het andere overweldigende uitbundigheid, een razende eenkennigheid. Breughel was de felle onbarmhartige beelder van het oer-oorspronkelijke in natuur en volk. Streuvels werd zijn hedendaagsche geestverwant. Zij zijn, in al hun grootheid, schitterende volvoerders vaneen deel der mogelijkheden. Maar Van Eyck, de zalige poëet van het penseel, was een volledigheid. En ook Guido Gezelle was het. Eeuwen van elkaar verwijderd aarden zij inde zelfde hemelstreek. Beiden hebben Vlaanderen’s ziel, in hun gaafheid en compleetheid, uitgesproken. Nergens misschien is de middeleeuwsche ziel zoo monumentaal samengevat als in het Gentsche Altaarstuk, het Lam Gods der van Eijck’s. Dat is een wonder van harmonische levensbeschouwing, waarvan ieder luik het lid is van één bloeiend lichaam, doorstroomd van het ééne ondeelbare Leven. Alles is stralend opgeheven inde bovennatuurlijke orde. En dit is het geheim: het Geloof, inde figuur van Sint Jan den Dooper, zetelt aan de hand van God. Er is geen schaduw vaneen raadsel, geen wanklank van ver- scheurdheid. Het welbehagen inde welige aarde, dat zich spelend in kleur en vorm vol zuivere zinnelijkheid openbaart, lost zich op als een accoord inden lofzang. De lichamen van het eerste menschenpaar zijn welgeschapen, maar het naakt is zoo kuisch en eerbiedig, dat het een gebed van de natuur schijnt. Het is of de zingende en musiceerende engelen, de middelaars tusschen God en de menschen, die aardsche bekoring verwerken tot hemelsche klanken. Eén hymne omspant Hemel en aarde. Guido Gezelle was zoo’n Altaarstuk vaneen modern middeleeuwer. Hij ook was, in al zijn eenvoud, neen juist dóór zijn eenvoud, een samenvatting. Men wil aan de figuur van Gezelle wel eens een zekere onvolledigheid verwijten, een onvoldoende menschelijkheid, die inden priester niet alle mogelijkheden kon vervullen. Ik ken geen onjuister beschuldiging. Juist aa