JS DOOR n D? J. J.KNflR C* TEEKENlNëEN VflN Vt/!LLIflM‘MOLË OJFXfILLE,NBfSCH ,J® nukejus m KRUIS eh KROON / KRUIS EN KROON RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0582 0133 TWAALF SCHRIFTOVERDENKINGEN BIJ PLATEN VAN WILLIAM HOLE DOOR J. J. KNAP Czn. NED. HERV. PREDIKANT TE GRONINGEN NIJKERK – G. F. CALLENBACH 1918 KRUIS EN KROON Niet zonder aarzeling aanvaardde ik de uitnoodiging van den geachten Uitgever, om inplaats van den ontslapen hoogleeraar Dr. P. A. E. Sillevis Smitt die de taak op zich genomen had, de hier volgende overdenkingen bij de platen van William Hole te schrijven. Het feit lag er toch toe, dat ik de lijdensgeschiedenis reeds vroeger in De Man van smarten behandeld had. Eén blik op het kunstwerk van Hole, en daarbij één verlangende blik in het evangelie, overtuigden mij echter bijna terstond, dat de rijkdom der Heilige Schrift het gevaar voor overtollige herhaling zoo goed als buiten sloot. Voor mij althans ging, stellig mede door de inspiratie van Hole’s prachtwerk, weder nieuw licht op over deze bladzijden des evangelies met hun schemerende diepten. Zij het onder ’sHeeren zegen ook zoo bij den lezer. En worde het door deze pennevrucht openbaar, dat de Uitgever niet misgetast heeft toen hij voor deze bewerking een geestverwant van den eerst bedoelden auteur zocht, al zal het ook hier wel blijken, dat een iegelijk in zijn eigen taal spreekt over de groote werken Gods, die zich concentreeren in Kruis en Kroon van den éénigen Middelaar Gods en der menschen. J. J. KNAP. Groningen, September 1918. VOORREDE. „Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft / verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den Troon Gods.” Hebreen 12 : 2. I. Des daags leerende inden Tempel, des nachts op den Olijfberg. Lukas XXI : 37. Jeruzalem was het brandpunt van Israëls glorie. Men zag ook tegen dit Pascha de feestkaravanen uit alle hoeken des lands naar Zion optrekken onder het zingen van de liederen der De groote lijdensweek, waarin de Man van smarten het werk voleindigen zal, dat de Vader Hem gegeven had om te doen, is aangebroken en de ontknooping van het machtige drama, dat met Jezus’ geboorte was ingezet, is nabij. Van deze ontknooping zal de heilige stad het tooneel zijn. Mozes en Elia hadden reeds op den berg der verheerlijking gezegd, dat Jezus zijn uitgang te Jeruzalem moest volbrengen. Er was niets op tegen, dat Hij de eerste jaren zijns levens, waarin Hij naar zijn menschheid moest rijpen, in het afgelegen Nazareth doorbracht onder de schaduw van het ouderlijke dak. Zelfs toen Hij bij den doop in den Jordaan door de nederdaling des Heiligen Geestes tot zijn openbare bediening gewijd was, trad Hij nog bij voorkeur, schoon niet uitsluitend, in Galilea op, omdat Hij onder het eenvoudige landvolk de meest ontvankelijke harten voor het evangelie des koninkrijks vond. Toen het einde echter naderde, wendde Hij vastberaden het aangezicht naar Jeruzalem, want inde koningsstad, waar de hartader des volks klopte en zoowel de wereldlijke als de geestelijke rechtbank zetelde, moest het aangrijpende pleit voor de zaligheid der wereld naar den eisch van 't heilig recht beslecht worden. optochten. Jezus had reeds zijn plechtigen intocht inde stad des vredes gedaan, die voor Hem een bloedstad zou worden. Éénmaal moest Hij als de vorstelijke telg uit Davids huisde hulde zijner eigen stad als de van God gezalfde Koning ontvangen. Gezeten op een ezelsveulen is Hij langs de helling van den Olijfberg de poorten genaderd. Het is een veulen, dat nog nimmer den druk vaneen menschelijk lichaam op zich gevoeld had. Het werpt Hem echter niet af, doch draagt Hem rustig alsof het een vanzelfsheid wa5,.... het ongerepte dat door menschenhand nog niet ineen valsche plooi gebracht is, voegt zich ook onder ons haast instinctief naar de heerschappij van Christus: zie het aan de kinderen, die Hem in hun maagdelijke ongereptheid op dezen triomftocht spontaan het Hosanna toejubelen. Jezus’ verschijning is die vaneen vredevorst. Hij versmaadt bij zijn intocht alle uitwendige praal, die het zinnelijk oog wel betoovert, doch het hart niet vertroost. De schare geraakt een oogenblik onder den overweldigenden indruk dezer zuiver geestelijke hoogheid. Zij gevoelt als bij ingeving, dat hier een majesteit is, die geen van buiten toegevoegde koninklijke attributen noodig heeft, omdat zij van binnen uitstraalt met een glans van genade, die een weldaad voor de nederigen van hart is. De aloude profetie, die den Messias als een zachtmoedig vredevorst teekende, rijst plotseling op inden nu nog onbevangen geest der kinderlijke schare. En zoo flitst de gedachte door hun ziel: dit is de Messias, zóó moet Hij zijn, niet afschrikwekkend maar genadig voor de verslagenen van geest. En daar Een enkele lichtstraal op Jezus’ lijdensweg. Hij wist echter, dat zij weder terstond zou dooven. Hoe menigmaal had Hij de kinderen van Jeruzalem niet willen bijeenvergaderen als een hen haar kiekens onder de vleugelen, maar zij had niet gewild. Inde heilige stad, die de profeten doodde en steenigde die tot haar gezonden werden, zou geen plaats voor den Heilige Israels zijn. Kort voordat het Hosanna weerklonk, toen Hij bij het zwenken van den weg de prachtige stad in ’t oog gekregen had, was zijn ziel nog fel beroerd geweest en had Hij met eendoor snikken gebroken stem geklaagd: „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient Maar nu is het verborgen voor uwe oogen!” Toch geeft Hij de stad niet zonder meer prijs. Het is nog déze haar dag, en wat tot haar vrede dient staat in haar midden, het is de vredevorst! ’t Is waar, de rijkdom zijner genade is verborgen voor haar oogen, omdat haar schuld ook voor haar oogen verborgen is. Maarde stem van den vredevorst zal tot ’t laatst voor haar spreken inde voorhoven des Heeren. En hierop doelt Lukas in het woord: „Des daags nu was Hij leerende inden Tempel; maar des nachts ging Hij uit en vernachtte op den berg, genaamd de Olijfberg.” trilt dan toch voor één oogenblik de heldere klank der waarheid door de stad, die Jezus zal kruisigen: „Gezegend is de Koning, die daar komt inden naam des Heeren. Vrede zij in den hemel en heerlijkheid inde hoogste plaatsen!” Des daags was Hij leerende inden Tempel. Gelijk Jeruzalem het geestelijke middelpunt van het heilige land was, lag de Tempel op Zion daar als het alles-beheerschende middelpunt der heilige stad. Zion was een betrekkelijk lage heuvel: deze grondverheffing zonk in ’t niet vergeleken bij de bultige bergen van Basan ginds inde verte, zooals ook nu nog het hooge in macht, het hooge in kunst, het hooge in wereldsche wijsheid de nederige gemeente opspringend waant te overtreffen. De heerlijkheid van Zion, evenals die der gemeente, lag echter niet inde steigerende hoogte, doch in het nederdalen Gods op deze heilige plaats, die Hij zich ter woonstede verkoren had. Salomo had op deze plek, door Abrahams' offerande gewijd, den eersten Tempel gebouwd. Na de verwoesting van dit heiligdom ten tijde der ballingschap had Zerubbabel terzelfder plaatse een nieuwen Tempel gesticht. En ja, er was wel vreugdebetoon en beurtgezang geweest, toen de fundamenten gelegd werden, maarde ouden van dagen, die de schoonheid van het eerste Huis gekend hadden, stonden er met trillende lippen en tranen inde oogen bij. Zij begrepen het profetische woord niet, dat de heerlijkheid van het tweede Huis ondanks den veel bescheidener opzet grooter dan die van het eerste zou zijn, omdat Jezus Christus door de voorhoven zou wandelen om er de boodschap der genade en des vredes aan het volk te brengen. Vóór zijn komst werd deze Tempel echter vernieuwd. De prachtlievende Herodes nam hiertoe, niet uit godsvrucht, dat zij verre, het initiatief. Als een wonder van schoonheid lag het heiligdom daar, wanneer men op de helling van den Olijfberg stond. De drie voorhoven, dat der heidenen, dat der vrouwen, en dat der Israëlieten, klommen als drie boven elkaar liggende terrassen tegen Zion op. Door forsche muren, uit reusachtige blokken opgemetseld, waren zij van elkander gescheiden. Vooral de buitenste muur was zwaar gebouwd en gaf aan het geheel het aanzien vaneen schier onneembare vesting. Naarden kant van ’t oosten was hij iets lager, zoodat men er van den Olijfberg af overheen zag en een vrij uitzicht op de voorhoven had, die beheerscht werden door het eigenlijke heiligdom. Dit overtrof met zijn kostbare steenen en gulden tinnen de stoutste verbeelding. Uit de verte ontving men den indruk vaneen besneeuwden top, waarover het gouden zonlicht speelde. En dit doet ons de verrukking der discipelen begrijpen, als zij met den vinger op Zion wijzend uitroepen: „Meester, zie hoedanige steenen en hoedanige gebouwen!” Eén weelde van marmer en goud. Een bouw van betooverende schoonheid. Het schoone en het heilige behoeven elkander niet uitte sluiten, gelijk al te vaak in onze bedehuizen geschiedt. Het monumentale, het öpstrevende, het hooge, het wijde, het is een prediking in vorm en lijn om uitdrukking te geven aan het ontzagwekkende van Gods majesteit. Een bekrompen en zelfs onooglijke ruimte kan door ’s Heeren genadige nabijheid ongetwijfeld een huis Gods en een poort des hemels worden. Maar het hoogste is toch eerst bereikt, wanneer het evangelie van den schoonsten der menschenkinderen gebracht wordt ineen heiligdom, dat, zonder overdadige weelde, het hart der gemeente Wat moet het voor Jezus geweest zijn, toen Hij daags na den intocht dezen Tempel ontwijd zag door de markt, die in den voorhof der heidenen ten behoeve van de feestgangers gedreven werd. Hier kon men zich gemakkelijk de noodige offeranden verschaffen en den sikkel des heiligdoms wisselen, maar het was niettemin een ontheiligen van den aan God gewijden top. Het huis des gebeds is, naar het strenge woord van Hem die door den ijver voor ’s Heeren woning verslonden werd, tot een kuil der moordenaren gemaakt! Gelijk de roover of moordenaar zich in zijn spelonk beveiligd waant tegen den wrekenden arm der gerechtigheid, zoo meenen zij voor Gods straffende oordeel gevrijwaard te zijn inden Tempel, al vullen zij hem met marktgedruisch. Zij moeten thans echter ervaren, dat dit oordeel hen in Christus nadert. Hij reinigt het huis zijns Vaders door de kooplieden uit te drijven, die het niet wagen Hem te weerstreven. En ’t is in dezen gezuiverden Tempel, dat Jezus een groot deel der laatste week doorbrengt, leerende het volk, dat gretig aan zijn heilige lippen hangt. ’s Morgens vroeg stroomde het volk reeds inde voorhoven samen om te luisteren naar het evangelie, dat Jezus hun nog eens voor ’t laatst verkondigt, nu de sombere schaduw des in zijn verheffing boven de grauwe alledaagschheid doet uitgaan, ook al is niet te vergeten dat de heerlijkheid van den eeredienst niet inde slanke zuilen of breede gewelven schuilt, doch inde prediking des Woords, het psalmgezang en het gebed. Terstond bij den aanvang van zijn onderwijs wagen zij een poging om dien profetischen mond te snoeren. De drie groepen, die tezamen den Joodschen raad uitmaken, de overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen, steken de hoofden bijeen, en vragen Hem plechtig bij monde van hun eerwaardige afgezanten: „Zeg ons door wat macht gij deze dingen doet, of wie hij is, die u deze macht gegeven heeft?” Het is een vraag naar zijn volmacht. Dat Jezus het evangelie predikt, van hemelsche dingen getuigt, de vermoeiden en beladenen tot zich noodt om rust voor hun ziel te vinden, het zij zoo! Maar Hij dient daartoe dan toch gemachtigd te worden door de geestelijke overheden des volks: dezen moeten Hem vooraf bevoegd verklaren, en met hun dorre hand het stempel der waarachtigheid op zijn evangelie drukken, zij zijnde verantwoordelijke mannen, die voor misleiding van het volk, de schare die de wet niet kent hebben te waken. Deze blinde leidslieden der blinden, die op ’t punt staan Christus te kruisigen, verstaan het niet, dat de majestueuze waarheid haar kruises reeds over Hem heen valt. Het ligt niet op onzen weg in deze bladzijden een volledig overzicht te geven van al wat Hij tot de nog niet door de leidslieden vergiftigde scharen gesproken heeft. De aard zijner prediking verdient echter wel onze aandacht. Deze werd toch bepaald door het onwelwillende optreden van de geestelijke voorgangers des volks, die Hem zoo bitter gaarne het zwijgen opgelegd zouden hebben, omdat zij heimelijk zijn doodvonnis reeds geteekend hadden en nu met spijtig hart zagen hoe het volk Hem aanhing. volmacht niet kan ontvangen uit de kleine, gierige handen van menschen die haar innerlijk verkrachten, maar dat zij haar volmacht ontvangt uit de hand van den levenden God. Vandaar Jezus’ wedervraag, of de doop van Johannes uit den hemel of uit de menschen was? Trad die wegbereider op met door hen verstrekte brieven van volmacht, die hem legitimeerden? Of stond hij daar als een boodschapper der koninklijke waarheid, die door het onbevangen oog zelfs onder een kemelsharen kleed wordt ontdekt? De overheden wagen het niet Jezus’ vraag te beantwoorden. Als zij Johannes’ Goddelijke volmacht loochenen, zal het volk hen steenigen. En als zij haar erkennen, zal Jezus hun vragen, waarom zij dan niet in het woord van den Dooper geloofd hebben. Daarom zeggen zij als laffe zielen, dat zij het niet weten, een uitvlucht die Jezus het antwoord inden mond legt: „Zoo zeg Ik u ook niet door wat macht Ik deze dingen doe.” Ziedaar de geestelijke atmosfeer inden Tempel. Loerende vijandschap en haat van rondom. Spionnen van den Joodschen raad, die geen woord van Jezus verliezen inde hoop een aanklacht tegen Hem te kunnen smeden. Herodianen en Sadduceën, die Hem in arglistigheid zoeken te vangen. En dan verder het eenvoudige volk, dat straks door deze toonaangevende kringen opgezweept zal worden. Diep ernstig moest de prediking van Jezus in zulk een omgeving en op zulk een tijdstip wel zijn. Geen andere grondtoon was denkbaar dan die van de klacht: „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient. .... Maar nu is het verborgen voor uwe oogen 1” Eén enkele proeve toone dit aan. Daar staat het volk met gespannen oor en gestrekten hals om geen klank te verliezen uit den mond van Hem, die sprak zooals geen mensch ooit gesproken had; en onder die schare de luisterende verspieders en de geestelijke overheden met hun grimmige oog. Jezus spreekt in gelijkenissen, ’t Is de gelijkenis vaneen zeker mensch, die een wijngaard plantte en die aan landlieden verhuurde, voordat hij langen tijd buitenslands trok .... Het volk verstaat het: het kent de Schriften en weet dat met dien wijngaard Israël bedoeld is, begiftigd als het was met de weldaden van ’s Heeren genadeverbond; het was een planting des Heeren, waarover de geestelijke voorgangers gesteld waren om haar voor den Heere te verzorgen. Keer op keer zond de Heere zijn profeten tot de oversten des volks om de vrucht van hun arbeid te zien. Maar keer op keer werden deze gezanten geslagen en smadelijk bejegend,.. Israël, ziedaar het verleden. Smartelijker nog is het heden. Ten einde raad heeft de heer van den wijngaard na zooveel vruchteloos pogen gezegd: „Wat zal ik doen? Ik zal mijnen geliefden Zoon zenden; mogelijk, dézen ziende, zullen zij Hém ontzien!” Hem ontzien? Hém ontzien? Neen, de leidslieden die tusschen de schare staan, hebben de zaak reeds beslist. Jezus weet het, zij hebben onder elkaar reeds gefluisterd: „Deze is de Erfgenaam; komt, laat ons Hem dooden, opdat de erfenis onze worde!” Ook de Zoon zal buitengeworpen en gedood worden. De Zoon, die daar staat, die daar spreekt. Hij kent zijn lot, Hij ziet zijn kruis. Maar wat zal de heer des wijngaards dien landlieden, dien voorgangers doen, die zich aan den Zoon, en inden Zoon aan God zelf zullen vergrijpen? Hij zal komen ten oordeel en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven 1.... „Dat zij verre!” grauwt er één uit den hoop, ’t is één van de landlieden, één van de oversten. Maar het volk zwijgt stil. Het volk hoort inde verte het rommelen van den donder des Almachtigen. Jeruzalem voelt een oogenblik dat „deze haar dag” ten einde spoedt, ’t Is een dag van eeuwen geweest, maar nu neigt hij ten avond. En nog steeds staat Christus daar voor hen als een gesluierde gestalte, het is verborgen voor hun oogen dat Hij ook hun vrede wil zijn!.... Maarden grauw der landlieden heeft Jezus gehoord. Zijn klare oog zoekt hen. Hij ziet ze aan, vast en doordringend, zooals Hij éénmaal als Rechter op zijn stoel de hardnekkigen zal aanzien. En dan is ’t alsof plotseling de jongste dag aanbreekt, want als de bazuinstoot des gerichts klinkt het van zijn heilige lippen: „De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden. Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen 1” Het waren dus dagen van hooge spanning. Eenerzijds de schare, die, hoe ondiep zij ook was, een luisterend oor aan Jezus’ prediking leende. En anderzijds een al sterker uitkomende giftige vijandschap van de overpriesters met Wat was dit vernachten voor Jezus? De tallooze pelgrims konden op het Paaschfeest natuurlijk allen geen onderdak te Jeruzalem vinden. De meesten hunner zochten herberg inde omliggende vlekken, of kampeerden inde lucht onder het zware geboomte. Zoo heeft Jezus inde laatste week ook een of meermalen vernacht in het huis zijner vrienden te Bethanië. Maar wij kunnen er zeker van zijn, het overnachten op den Olijfberg beteekent voor Hem méér dan het zoeken van rust ineen gastvrije woning. De kunstenaar doet hier den juisten greep. Jezus heeft na zijn zwoegen inden Tempel behoefte aan de stille eenzaamheid. Eindelijk dan het groote zwijgen rondom! Op den berg onder den wijden koepel des hemels inden avond is het Hem goed en komt zijn geest tot ontspanning. Hier is toch alles natuur en waarheid in scherpe tegenstelling met de geveinsdheid inde voorhoven des Tempels. Hier is de vrije ruimte, die zoo weldadig aandoet na de bittere ervaringen van den dag. Hier knerpen en knarsen geen stemmen van schijnheilige lieden, wier „macht” om te leeren alleen uit de menschen en niet uit Godin den hemel is. En hier kan de Zoon, de „geliefde Zoon”, die daar beneden niet „ontzien” wordt, het ge- hun medeplichtigen, die alleen door vrees voor het volk in bedwang gehouden werden. Verademing vond Jezus eerst, wanneer de avond begon te vallen en Hij na een ganschen dag van afmattenden arbeidde stad kon verlaten, om te vernachten op den berg, genaamd de Olijfberg. prangde hart uitstorten inden schoot des Vaders en zich sterken in God; zich sterken in Hem, die Hem het kruis niet spaart, doch Hem doordat kruis tot „erfgenaam” van alles zal stellen; tot een „erfgenaam”, die zich in zijn bloed een ontelbre schare „medeërfgenamen” verkrijgen zal. Wat moet er in dat groote hart omgegaan zijn! Daar ligt Jeruzalem aan zijn voeten. Het is de stad des grooten Konings, waarheen het biddende Israël het aangezicht wendde, omdat daar het licht der genade in heerlijkheid straalde. Het is de stad, waarvan zelfs de ballingen zongen: „Indien ik u vergeet, o, Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve!” Het is de stad, waarvan de dichter reeds zong, dat zij „wèl samengevoegd” was, als om een denkbeeld te geven van de harmonie, die zal heerschen in het Nieuw-Jeruzalem, dat éénmaal van den hemel zal dalen, en dat haar schaduwbeeld in het aardsche Jeruzalem vond. Wat zal het lot dezer heilige stad zijn, nu zij niet bekent wat tot haar vrede dient? Haar toekomst is voor zijn oogen niet verborgen. Hij ziet haar nu reeds profetisch van heirlegers omsingeld. De groote verschrikking gaat aan zijn zielsoog voorbij, de dag der wrake, waarvan Hij dezer dagen zal spreken: „Dat alsdan die in Judea zijn, vlieden op de bergen; die op het dak is, kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen, en die op den akker is, keere niet weder terug om zijne kleederen weg te nemen. Maar wee de bevruchte en de zoogende vrouwen in die dagen!” Daar ligt ook de Tempel aan zijn voeten. Het is het huis zijns Vaders, waarin Hij reeds op twaalfjarigen leeftijd „moest zijn”, en nu Hij daar op den Olijfberg staat, is zijn hart er niet los van geworden, maar het kleeft aan den prachtbouw. Zie, hoedanige steenen! Ja, maar het zijn dan nu ook slechts steenen, zoo hard, zoo koud, zoo dood, want alle bezielende godsvrucht is uit dien Tempel geweken. Indrukwekkende, gebeeldhouwde vormen, voorwaar, doch die hun geestelijken inhoud verloren hebben, en nu niets zijn dan marmer. Uitwendige pracht bij innerlijke ledigheid. Een godsvrucht, die verstard en verstijfd is tot steen. Is het wonder, datal#deze holle vormen straks krakend ineen zullen storten, en dat van al deze schoone gebouwen geen enkele steen op den ander zal blijven? Weemoed vervult ’s Heilands hart. Maar toch ook geen weemoed alleen. De Tempel ginds aan zijn voeten, ééns de woonstede Gods, was slechts een beeld van Hem zelf, den waren Tempel, waarin de volheid Gods lichamelijk woonde. Ook déze levende Tempel zou gebroken worden,.... Golgotha, Golgotha! Maar uit die verbreking zou straks een nieuwe Tempel verrijzen, waarvan Hij zelf na de opstanding de hoeksteen zou zijn. Geen Tempel van prachtig gebeeldhouwde steenen, die slechts een kille doode schoonheid bezitten. Maar een Tempel van levende steenen, saamgevoegd uit kloppende harten, die vrede door het bloed des kruises zouden vinden. Door het oordeel heen tot den triomf! Laat dan de prachtbouw op Zion ten onder gaan; laat ook de tabernakel zijns lichaams gesloopt worden aan het vloekhout des kruises; Gods af breken is bouwen, want in dien weg Die Tempel zal niet omgekeerd worden: het fundament is onwrikbaar, de hoeksteen ligt vast, de machten der hel zullen hem niet overweldigen. Van dien Tempel geldt het: „Zie, hoedanige steenen”, want elke levende steen is een wonder van gena. In dien Tempel wordt Christus niet gehoond, doch geëerd, het is een Tempel, niet met handen gemaakt, welks schoonheid zijn gerechtigheid en welks sieraad zijn heiligheid is! van omkeering wordt de Nieuw-Testamentische gemeente gesticht als een levende Tempel, een woonstede Gods inden Geest! 11. Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij! Johannes XIII : 1 17. Er gaat van den dienenden Christus een betoovering uit, waaraan ook het onherboren hart zich niet kan onttrekken. Al wie zuiver voelt, wordt geboeid door den aanblik van den Heiland, die inde dagen zijns vleesches goeddoende het land doorging en overal een lichtend spoor van zelfverloochenende liefde achterliet. Gezegend was het klaaghuis, waar Hij binnentrad om de bedroefden met woorden van eeuwig leven te vertroosten: het rouwkleed scheen minder zwart wanneer Hij het met de vingertoppen had aangeraakt, en de verlatenheid was minder groot wanneer zijn voetstap ook slechts vluchtig inde eenzame woning geklonken had. Om te dienen was Hij inde wereld gekomen: Hij buigt zich over de melaatschen heen, en vreest geen bezoedeling als Hij ze aanraakt om hen te genezen; zijn hand is zacht om wonden te verbinden; zijn arm is sterk om de ellendigen op te richten; in zijn oog trilt een wereld van ontferming wanneer Hij het op de beroofden laat rusten; en hoe veelsoortig het lijden in deze wereld ook is, zijn dienende liefde breekt als het licht in verschillende kleuren en tinten, zoodat elke smart er door verhelderd, ja, bijna verheerlijkt wordt. Wie Hem aanriep inden nood, vond zijn gunst oneindig groot toen Hij op aarde rondwandelde. Maarde volle rijkdom zijner offerende liefde werd toch alleen verstaan door hen, die in hun geestelijke ellende door Hem gediend wilden worden, en niet alleen den 2 In het geven van zijn ziel als losprijs ligt het hoogtepunt van zijn dienen, gelijk de evangelist doet gevoelen in het woord, waarmede hij het verhaal der voetwassching inleidt: „Alzoo Hij de zijnen, die inde wereld waren, liefgehad heeft, zoo heeft Hij ze liefgehad tot het einde.” Inde voetwassching beeldde Hij dit dienen van de zijnen tot in zijn bloed bij voorbaat reeds af, toen Hij met de apostelen inde opperzaal vaneen zijner verborgen discipelen vergaderd was om het Pascha te eten. De lage tafel is bereid; de rustbedden waarop men half liggend op den linker elleboog geleund aanlag, zijn aangeschoven; alle dingen zijn gereed; zelfs het waschbekken om er de alleen met sandalen bekleede en door de wandeling van Bethanië naar Jeruzalem bestoven voeten in te reinigen. Wie zal echter het nederige werk der voetwassching verrichten, nu de huisslaaf om wettige redenen verhinderd is? Er is hier toch geen opzettelijk verzuim van den eigenaar der woning, zooals bij Simon die dezen eersten plicht der gastvrijheid schond en deswege het verwijt van Christus moest hooren: „Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot mijne voeten gegeven.” Deze huisheer heeft gedaan wat hij konde: ziedaar het bekken, ziedaar de waterkruik, ziedaar de linnen doek, maar géén der apostelen wil het werk vaneen geringen dienstknecht verrichten; hooggevoelend als zij zijn, weigeren zij voor elkander te bukken en aanhef, maar ook het slot van zijn ootmoedig zelfgetuigenis beaamden, dat de Zoon des menschen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen. hebben zij de bestoven voeten reeds op de rustbanken uitgestrekt. Jezus beschaamt hen dooreen zwijgende daad. Hij weet „dat de Vader Hem alle dingen inde handen gegeven had en dat Hij van God uitgegaan was en tot God henenging.” Maar nu staat Hij van het avondmaal op en legt heel die ontzagwekkende majesteit met zijn opperkleed af, omgordt zich vervolgens met den linnen doek, giet water in het bekken, en staat daar zoo in het kleed van den ootmoed, in het kleed der dienende liefde voor „de zijnen”. Als aller knechten knecht bukt Hij neder, de ware liefde kan nooit te diep bukken, en begint hun onder ademlooze stilte de voeten te wasschen en af te drogen met den linnen doek waarmede Hij omgord is. De hemel dient hier de aarde. De Zone Gods dient hier bezoedelde zondaren. Hij zegt aanvankelijk geen woord. Maar zijn daad spreekt luid en doordringend. Zóó beschamend, dat Simon Petrus, als de beurt aan hem komt, de stilte verbreekt. Afwerend, ontdaan, verbaasd overeen genade, die zich tot zijn onreinheid nederneigt om haar weg te nemen, zegt hij zich terugtrekkend: „Heere, zult Gij mij de voeten wasschen,” mij onwaardigen, mij zondigen, mij hoogmoedigen, mij diep-bedorven mensch! Wie verstaat Petrus niet? Gods genade is zoo verbijsterend groot, dat zij ons soms te veel en te rijk schijnt, en wij in schuldbesef huiverend terugtreden, wanneer zij ons dienend nabijkomt. Heilige schroom, maar nochtans te laken! Hoor slechts naar Jezus’ berispende woord: „Wat Ik doe weet gij nu niet, Simon, Simon, de heilige schroom dreigt in onwil en verzet tegen de genade over te gaan. Veel strenger, vermanend en tevens noodend, bestraffend maar ook terechtwijzend klinkt Jezus’ woord vol heiligen ernst hem tegemoet: „Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met mij!” Al heeft Petrus dit zeggen eerst later ten volle „verstaan”, hij voelt nu toch wel dat Jezus het oog heeft op een innerlijke reiniging, die alleen het deelgenootschap aan zijn weldaden verzekert. En zoo slaat de onwillige van zooeven met het oogenblikkelijke van alle hartstochtelijke naturen plotseling in het andere uiterste over: „Heere, niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd!” Dit is alweder de taal van het „onverstand”. De dienende liefde is echter lankmoedig, zij wordt niet verbitterd, zij zoekt zich zelve niet. Daarom roept Jezus den onstuimigen discipel onderrichtend toe: „Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein: en gijlieden zijt rein,".... doch niet allen,” want Hij wist wie Hem verraden zou. Dit is zelfs dooreen haastigen Petrus niet verkeerd te begrijpen. Wie zich ’s morgens gebaad heeft is geheel rein, en heeft zich vóór het aanliggen aan tafel alleen de voeten te wasschen. Hoe kon de discipel vergeten, dat hij door de ééns ontvangen schuldvergeving eens voor al gehéél gereinigd, gehéél gerechtvaardigd was, en nu nog slechts van noode had de dagelijksche reiniging, de dagelijksche toeéigening maar gij zult het na dezen verstaan.” Simon „verstaat” nu nog niet, want in zijn geestelijk onverstand roept hij uit: „Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid!” van hetgeen hij in Christus ontvangen had, de dagelijksche vernieuwing des levens om met gereinigde voeten inde paden des Heeren te wandelen? Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij. Hoe verootmoedigend klinkt dit woord des Heeren in het oor van den hooggevoelenden mensch, die zijn zedelijke bezoedeling niet kent, en niet „verstaat” hoezeer hij door de zonde verontreinigd is. Zijn er niet velen, die geen behoefte aan de afwassching der zonde gevoelen, omdat zij bij inbeeldingen leven en nooit een blik geslagen hebben in het diepe bederf van het menschelijke hart? Hier hooren zij nu uit den mond der waarheid, maar bij menigeen is het een hooren zonder „verstaan”, dat hun spreken over de onbedorvenheid onzer natuur en over den aangeboren adel des harten een ijdele droom is. Hier wordt het hun aangezegd, dat zij niet alleen van noode hebben de voeten te wasschen; dat niet alleen de omtrek of uiterste rand van hun wezen door de zonde bezoedeld is; maar dat zij ook van noode hebben een reiniging van de handen en het hoofd, ja, bovenal van het hart, omdat in het hart de verborgen bronader van hun gansche leven ligt. Gehéél gewasschen moeten wij worden om deel met Christus te hebben, om deel te hebben aan den vrede met God, dien Hij verworven heeft, aan de gerechtigheid die ons voor God doet bestaan, aan de zaligheid die ons zelfs ineen tranendal met opgestoken hoofde doet wandelen, en aan de heerlijkheid die ons wenkt inde verte, in de lichtstad waarin niets binnenkomt dat ontreinigt en gruwe- Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij. Verootmoedigend klinkt dit woord van Christus niet minder, nu de klemtoon valt op het Ik, en daarmede elk pogen om buiten Hem om tot reiniging des harten te komen, geoordeeld wordt. In alle eeuwen zijn er bekommerde harten geweest, en zij zijn er nog bij getalen, voor wie het woord zonde geen ledige klank, doch een aangrijpende werkelijkheid was, en die zich zelf van hun schuld voor God trachtten te verlossen en van hun booze smetten zochten te reinigen. Heel de heidenwereld legt hiervan een roerend getuigenis af. Wat al wasschingen inde heilige stroomen, dagelijks weer, om een boos hart van zijn smetten te zuiveren. Wat al boetedoeningen en zelfkastijding, ja, zelfverminking om tot vrede te komen. Wat al offers tot van het leven der eigen kinderen toe om den hoogen God te verzoenen en zijn toorn af te wenden! Maar ook inde gedoopte wereld was het van overoude tijden bij velen een aanhoudende strijd om door inspanning der edelste krachten de verloren rust aan het gefolterde hart te hergeven. De kluizenaar vlood inde woestijn, de monnik sloot zich op achter kloostermuren, de rijke jongeling verkocht al wat hij had om de brandende consciëntie te stillen, en menigeen onder ons vermenigvuldigt zijn gebeden en werken in de hoop het aanklagend geweten aldus tot zwijgen te brengen. Maar ’t is een uitwegen van geld voor hetgeen geen brood is en van arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan, en tegen al dit vruchteloos streven naar zelfreiniging klinkt de stem van lijkheid doet en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des levens des lams. Christus bestraffend en belovend in: „Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij!” Niemand komt tot den Vader dan door Hem. Maar Hij is dan ook de groote Middelaar, die van Godswege het éénige, het waarachtige, het nimmer teleurstellende reinigingsmiddel verschaft heeft in het bloed, dat van alle zonden reinigt, hoe veel en zwaar zij ook zijn, en inden Geest, die het hart vernieuwt, hoe stug en vijandig het van nature ook is. Om dezen zegen voor bezoedelde zondaren te verwerven, heeft Hij al zijn heerlijkheid als het opperkleed inde Paaschzaal afgelegd en is Hij inde gestaltenis eens dienstknechts onder ons komen wonen, en heeft zich zelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises. Zóó treedt Hij in ’t geklank des evangelies op den zondaar toe, niet inde volle majesteit zijner glorie die ons zou verblinden, doch, zooals bij de apostelen rondom den disch, in dienstknechtsgestalte om ons gehéél te wasschen in zijn bloed en te vernieuwen door zijn Geest. Groot is de genade die Hem, ofschoon Hij waardig is van de engelen gediend te worden, verloren zondaren doet dienen door hun schuld te boeten. Groot is de trouw, die Hem niet één doet overslaan van degenen die Hem van den Vader gegeven zijn, en tot „de zijnen” behooren. Groot is ook de lankmoedigheid, waarmede Hij hun tegenstand als dien van Petrus breekt, totdat zij beschaamd en verlegen zijn dienst aanvaarden in ’t geloof, ook al is er aanvankelijk veel in dat zij nog niet „verstaan”. Wie zóó door Hem gewasschen wordt, is geheel rein in Gods oog, omdat dit hem aanziet in het offer des Zoons, en dan alleen de gerechtigheid en heiligheid van Christus aan hem ontdekt. Geheel rein, omdat al zijn zonden om Christus’ wil inde diepte der zee geworpen en door die diepte verslonden zijn. Geheel rein, omdat voor allen die eertijds roovers of lasteraars, dieven of gierigaards, of wat dan ook waren, het apostolische woord geldt: „En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd inden naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods.” Geheel rein, omdat Christus de reiniging onzer zonden, ja, van al onze zonden teweeggebracht, en ons in hart en geweten, in denken en spreken met zijn genade besprengd heeft. Geheel rein, als antwoord Gods op de bede van het verslagen hart: „Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel, „Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen, „ Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen „Dan sneeuw, die versch op ’t aardrijk nederviel!” Zalig voorrecht zoo geheel rein voor ’s Heeren aangezicht te staan, witter dan sneeuw. En toch staat daarnevens de bittere ervaring van het zondige hart, die ons telkens weder bevlekt, met schuld bedekt, misvormd door duizend zonden, boetvaardig doet opzien tot God enkel licht, voor wiens gezicht niets zuiver wordt bevonden. Geheel rein in Christus door ’t geloof, maar tevens met ons omdragend een onrein hart, dat slechts in zwak beginsel vernieuwd werd. Wie weet en erkent niet, dat het giftige onkruid der zonde ook in het met Jezus’ bloed besprengde hart telkens nog weder welig opschiet, en soms het goede zaad des koninkrijks dreigt te verstikken? Hoe meer genade, des temeer zonde, dat is de smartelijke indruk, dien wij van ons zelven hebben en die ons den rug doet krommen voor den hoogen God. Niet, alsof de zonde in waarheid meerder zou worden naarmate wij opwassen inde genade. Maar onze consciëntie wordt gaandeweg teerder, ons zielsoog ziet van lieverlee scherper, en zoo kan een gevorderd apostel ten slotte toch nog de roerende klacht slaken: „Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont!” Indien er ééne waarheid is, die wij „verstaan”, dan is het deze, dat een kind van God wel nederig van harte mag zijn. Hoe zou de geloovige zich kunnen verheffen, waar er voortdurend een twist in hem gevoerd wordt tusschen vleesch en Geest, zonde en genade, en waar een stroom van ongerechtigheden zoo vaak de overhand op hem heeft? Eén blik op de Dit is het bange kontrast van elke ziel, die zich veilig in Christus geborgen weet en niettemin dagelijks inde snaren der harp grijpt om de boetepsalmen te zingen. Eenerzijds de zekerheid der volkomen schuldvergiffenis, en anderzijds een amen zeggen met ons gansche hart op het woord van den apostel: „Indien wij zeggen dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet.” Naast den nooit stervenden roem dat wijde verlossing hébben door Christus’ bloed, de nooit stervende bede van het Onze Vader: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!” inwonende boosheid, één blik op de bezoedelde voeten, en hij beseft Christus nog evenzeer „van noode” te hebben als de diepst gezonkene; en gansch ootmoedig wendt hij zich dagelijks tot den Middelaar, die ook de geheel reinen vermaant, dat zij van noode hebben de voeten te wasschen. Ook dézen arbeid wil Christus verrichten. Alzoo Hij de zijnen, die inde wereld zijn, heeft liefgehad, zoo heeft Hij ze lief tot het einde. Ofschoon Hij „uit deze wereld” overgegaan is tot den Vader, zoo weet Hij nochtans, dat de zijnen „inde wereld” verkeeren, die wereld nog steeds in hun hart dragen, en ook door die wereld, waarin zij wandelen, gedurig besmet worden. Maar Hij hééft ze liefgehad aan het kruis der verzoening, en nu heeft Hij ze verder ook lief „tot het einde” door ze dagelijks te reinigen van de inklevende en aanklevende smetten. Het kruiswas het begin, maar zijn bediening voor den troon is het einde. Hij stierf voor ons om ééns voor al onze schuld te betalen. Maar Hij bidt voor ons, opdat de vrucht van zijn werk ons in onze dagelijksche struikelingen ten goede kome: „Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige.” Hij laat het werk zijner handen niet varen. Zijn liefde is altoos „tot het einde”. Voor de apostelen was de naaste beteekenis hiervan het einde zijns leven. Maar voor ons is dat einde verschoven en omvat het de gansche hemelsche bediening van den getrouwen Hoogepriester. Wat Hij in ons begon, Hij zal het voleinden! Een iegelijk belijde ootmoedig het opwoelende en soms ook weg- schuilende kwaad. Hij vluchte er mede tot het bloed der besprenging. Hij zie vertrouwend op tot den Middelaar, die als met eigen hand die smetten wegwischt.... zijn liefde tot het « einde is een vaste waarborg, dat, waar wij nu nog slechts geheel rein zijn door Christus’ toegerekende gerechtigheid, Hij ons eenmaal ook in volle werkelijkheid „geheel rein” voor den Vader en diens heilige engelen zal stellen, zonder smet en zonder rimpel! De geschiedenis der voetwassching is hiermede niet uitgeput. Dat zij ook nog een andere beteekenis heeft, blijkt uit het slot van Johannes’ verhaal. Toen Jezus de voeten van alle apostelen, óók die van Judas, gewasschen, en tot hun vertroosting verzekerd had, dat zij rein waren, schoon niet allen, een bijvoeging, die ons tot ernstige zelfbeproeving aanspoort, toen had Hij zijn opperkleed weder aangenomen en gevraagd: „Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb?” Antwoord wacht Hij van die onverstandigen niet af. Zelf geeft Hij de verklaring, die deze mannen met hun afkeer om elkander te dienen wel diep beschaamd moest maken: „Gij heet Mij Meester en Heere, en gij zegt wèl, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft.” En eindelijk besluit deze Hartekenner zijn verootmoedigende onderricht met een woord, dat de apostelen herinnert aan den grooten afstand, die er voor brooze menschenkinderen ligt tusschen weten en doen: „Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij ze doet!” Ik heb u een voorbeeld gegeven. Een voorbeeld ter navolging, niet ter nabootsing. De paus te Rome wascht op den groenen Donderdag nog steeds de voeten van twaalf grijsaards, die van over het gebergte tot hem gekomen zijn en wil zich door deze nederige handeling als knecht der knechten doen kennen. Dit is een nabootsen, geen navolgen van Christus. Zelfs ontbreekt er aan de nabootsing nog veel, want Christus heeft met ernst gezegd dat wij schuldig zijn elkander de voeten te wasschen, en dat wij dus elkander wederkeerig hebben te dienen. Maar dat zijn wij dan ook schuldig. Wij hebben allen onze gebreken, de één zoo goed als de ander, en niet ieder kent zijn eigen feilen het best. Maar wij hébben ze. Ze komen voort uit het hart. En dat hart van den broeder is niet te bereiken en is door geen menschenhand, zelfs niet door die eener moeder, te wasschen. Maar als de tekortkomingen en feilen uit dat booze hart, om zoo te spreken, naar omlaag zinken inde voeten; als zij zich openbaren inden wandel, den struikelenden wandel der voeten; dan zijn wij schuldig, o, niet om die verontreinigde voeten toe te dekken; dan zijn wij schuldig, o, niet om alle onheiligheden onopgemerkt te laten voorbijgaan; maar dan zijn wij schuldig de zoodanigen terecht te brengen met den geest der zachtmoedigheid, ziende op ons zelven, opdat ook wij niet verzocht worden. Geen knallende zweepslagen. Geen harde, bittere verwijten. Geen pijnlijke boetpredikatiën. Maar een grijpen naar het bekken om ineen geest van liefde den dwalende terecht te brengen en hem onder hooger zegen van zijn vlekken te reinigen. Zóó wascht de vader de voeten der huisgenooten door dagelijks het zuiverende Woord Gods met hen te lezen en hen in gedurige aanraking met de heiligheden des Heeren te brengen. Zóó bewijst de moeder denzelfden dienst aan haar lichtzinnige dochter door ernstig met haar te spreken en dan teeder met haar te bidden gelijk een moeder dit kan. En zóó werken mannenbroeders, die elkander in Christus gevonden hebben, louterend op elkaar in, soms dooreen woord, soms dooreen blik, soms door een vingerwijzing naar boven, maar altoos zóó dat het geen pijn doet of wonden maakt, het moet het neerdruppelen van het koele water zijn. Dit is een deel, een zalig deel, der onbevlekte godsvrucht, noemt Christus niet zalig die deze dingen weet en ze doet? De zaligen zijn echter ootmoedig, zij werpen daarboven hun / kronen nedef voor den troon Gods en des Lams. En de zaligen op aarde staan steeds omgord met den linnen doek, in het kleed van den ootmoed om den broeder of de zuster te dienen. De doek om de lendenen, het bekken inde hand, en dan vooral het nederbukken dat ons zoo zwaar valt, o, dit is iets anders dan het geeselen van zonden, die ook in ons eigen hart schuilen, al werden zij door Gods genade niet openbaar; dit is iets anders Inde school van Christus worde het dooreen iegelijk onzer geleerd. Als wij zelf ervaren hebben, hoe Christus zich uit den hoogen hemel heeft nedergebogen om ons van onze zonden te wasschen in zijn bloed, dan eerst zijn wij bekwaam den broeder de voeten te wasschen, niet als meester en heer, doch inde gestaltenis en vooral met het hart vaneen dienstknecht; dan eerst is er iets in ons van het gevoelen hetwelk ook in Christus Jezus was, die zich zelven vernietigd heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende; en dan eerst ervaren wij hoe zalig het is als instrument in Gods hand een zondaar van de dwaling zijns wegs te bekeeren door hem niet in rechterlijke hoogheid te vonnissen, doch met louterende woorden der liefde te dienen en te reinigen! dan het hooghartig bestraffen van den gestruikelden zondaar. 111. De zielestrijd in Gethsémané. Matth. XXVI : 36-46. Met ontschoeiden voet volgen wijden Heiland van verre, nu Hij den olijvenhof binnentreedt, tot aan den ingang vergezeld van de apostelen, uit wier midden Judas reeds weggezonden is om haastelijk te doen wat hij zich voorgenomen had. De hof lag op korten afstand van Jeruzalem aan de overzijde van de beek Kedron en aan den voet van den Olijfberg, die de heilige stad aan de oostzijde beheerschte. Gethsémané was een besloten terrein, misschien een soort landgoed, dat aan één van Jezus' discipelen toebehoorde, en leende zich deswege bij uitstek voor het ongestoorde eenzame gebed. Meermalen had Jezus er zich vroeger tot het gebed afgezonderd, „Judas, die Hem verried, wist óók die plaats,” .... het is de zwartste trek van den verrader, dat hij de hand aan Jezus dorst slaan in ’t heiligdom des gebeds, want de bidder is onschendbaar voor al wie nog menschelijk voelt, maar voor Judas was het heilige sinds lang gemeen geworden. Na het vieren van het Avondmaal heeft de kleine groep de stad verlaten. De gewijde klanken van het Hoogepriesterlijke gebed vullen nog het oor der apostelen. Jezus had daarin gebeden om zijn verheerlijking bij den Vader met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had eerde wereld was. En op deze machtige zielsverheffing volgt nu bijna terstond de diepe vernedering, 3 Gethsémané, het niet te doorgronden mysterie! waarvan Gethsémané het tooneel is, de uren van hooge spanning en zielsverrukking grenzen ook voor ons niet zelden aan de uren der innerlijke benauwing, zij zijn bestemd om ons te sterken voor den bangen strijd die ons wacht. Ofschoon Jezus weet wat Hij in dezen nacht tegemoet gaat, verdiept Hij zich niet in zijn eigen lijden. De smart maakt Hem niet zelfzuchtig. Hij denkt aan zijn brooze apostelen, en waarschuwt onderweg met name den onstuimigen Simon voor het hem dreigend gevaar, dat hij zijn Heiland in dezen zelfden nacht zou verloochenen. Verre werpt de hooggevoelende man deze gedachte weg. Al moest hij met Jezus sterven, hij zal Hem géénszins verloochenen, een betuiging die hij zich later met beschaamdheid herinneren zal, evenals de andere apostelen, die op dit oogenblik met hun woordvoerder instemmen. Al voortwandelend is men den olijvenhof genaderd. Bij den ingang laat Jezus acht der apostelen achter, zeggende: „Zit hier neder, totdat Ik henenga en aldaar zal gebeden hebben.” De woorden herinneren aan die van Abraham, wanneer hij op ’t punt staat het groote offer op Morija te brengen; hij noemde dat offeren ook een aanbidden, en liet zijn dienaren aan den voet van den berg achter, omdat, zooals men treffend gezegd heeft, de knechtelijke geest moeilijk de heiligheden der gewijde hoogte begrijpt, ’t Is om dezelfde reden, dat de acht jongeren bij den ingang van den hof moeten achterblijven. Al zijn zij voor den Heiland geen knechten maar vrienden, zoo is toch ook hun geest niet in staat de volle diepte zijns lijdens te peilen. Trouwens, wie vermag Hem te doorgronden, die inde dagen zijns Drie der jongeren mogen Hem echter dieper den olijvenhof in vergezellen. Petrus, Jakobus en Johannes waren aanschouwers zijner heerlijkheid op den berg geweest. Zij zullen thans aanschouwers van zijn versmaadheid zijn. Zóó zullen zij leeren inzien welk een diepen weg Jezus moet doorworstelen om hen eenmaal inde eeuwige tabernakelen van het rijk der glorie te doen wonen, iets wat de voorbarige Petrus op den berg reeds vooruit had willen grijpen, toen hij in zijn onverstand zeide: „Heere, ’t is goed dat wij hier zijn; zoo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor u eenen en voor Mozes eenen, en eenen voor Elia!” De weg naar dat eeuwige licht is wel diep. ’t Is nacht inden olijvenhof, maar ’t is ook nacht in Jezus’ ziel. De slagschaduwen van den doodvallen over Hem heen. De drie uitverkoren apostelen hebben Hem nooit zoo gezien. Waar is zijn kalme majesteit en de klaarheid van blik, die doordrong inde schuilhoeken van het menschelijke hart? Angst en ontzetting verwringen zijn verheven aangezicht, en doen vermoeden wat felle smart Hem innerlijk benauwt, ’t Is alsof een almachtige hand Hem innerlijk heeft aangegrepen om Hem stuk te wringen. De drie vertrouwelingen hooren Hem niet zuchten of klagen, maar het is een jammeren in afgebroken klanken: „Mijne ziel vleesches gebeden en smeekingen geofferd heeft tot Dengene, die Hem uit den dood kon verlossen? Wie verstaat de sterke roeping en tranen van Hem, die, verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft? is geheel bedroefd tot den dood toe!” Zooals de drenkeling zich aan een broozen stroohalm, en de sterke man in uren van zielepijn zich aan de zwakke vrouw vastklampt, zóó zoekt de machtige Christus in zijn onzegbaren nood steun bij de weifelende jongeren, zeggende: „Blijft hier en waakt met Mij!” Zij behoeven niet met Hem te strijden en te lijden. Als zij slechts waken, is het genoeg. Als Hij hen slechts in zijn nabijheid weet, méér vraagt Hij hun niet, en méér kunnen zij Hem trouwens niet geven. Want Hij weet te goed, dat Hij alléén de pers moet treden; dat Hij alléén den bangen strijd moet doorworstelen; en dat geen mensch en geen engel Hem hierbij kan ondersteunen, zijn Vader alleen kan dit doen naar het woord der belofte: „Zie, mijn Knecht, dien Ik ondersteun, mijn uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft.” Zoo scheidt Hij zich dan nu ook van de drie vertrouwelingen af. Niet te ver, want zij moeten zijn gebed kunnen hooren. Maar ook blijft Hij niet in hun onmiddellijke nabijheid, want Hij moet onbelemmerd zijn ziel voor het aangezicht des Heeren kunnen uitgieten. Op een steenworp afstand valt Hij ter aarde. Hij bidt aanvankelijk niet zooals het meestal afgebeeld wordt: op de knieën nedergezonken en het lichtend gelaat naar den hemel opgeheven. Inden beginne is het integendeel een bidden met het aangezicht in het stof, zooals een zondaar in ’t gevoel zijner namelooze ellende tot God schreit. De psalmist teekende deze machteloosheid reeds eeuwen geleden, toen de Christus uit hem sprak, zeggende: „Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk.” Al zijn mannelijke Geheel in overeenstemming met deze gebrokenheid is dan ook de eerste bede, die Hij opzendt: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt!” 't Is waar, Hij onderwerpt zijn eigen wil ook nu reeds aan dien des Vaders. Maar er spreekt uit die zuiver menschelijke bede toch een vragen, of er geen andere weg tot verlossing der wereld gevonden zou kunnen worden dan de weg van het smartelijke en smadelijke kruis. Hij wil zijn groote werk van genade niet laten varen, dat zij verre, maar is het niet mogelijk het te voleinden zonder af te dalen inde huiverende diepte, die aan zijn voeten gaapt, Vader, mijn Vader, indien dat mogelijk ware? Een engel flitst neder om Hem te sterken, ’t Is een teeken des Vaders, die in deze ure anders zoo geheel een God is, die zich verborgen houdt. Voor Jezus is het een antwoord op zijn gebed, de Vader zal Hem wel in zijn zwaren weg schragen, maarden drinkbeker aan Hem voorbij laten gaan en toch de wereld met zich zelven verzoenen, neen, dat kan Hij niet. Opstaande wankelt Jezus naar de drie apostelen, en vindt ze slapend, overmand als zij zijn door vermoeienis en onbegrepen angst. Een slapende gemeente, nu het kruis in al zijn verschrikking plomp en zwaar voor haar aangezicht staat, deze traagheid, al komt zij uit het zwakke vleesch voort, verdient toch berisping. Aandoénlijk is het klagend verwijt, dat Jezus inzon- kracht is omgezet inde weekheid en weerloosheid van den worm, die niet eens in staat is zich op te richten, maar door het stof kruipt en zelfs dooreen kindervoet platgetreden wordt. derheid tot den overmoedigen Petrus richt, maar in hem tevens tot de anderen, ja, tot ons allen: „Kondet gijlieden dan niet één uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” De strengheid der berisping wordt echter verzacht door wat Jezus er aan toevoegt. Zelf heeft Hij zooeven de zwakheid des vleesches pijnlijk ervaren. En daarom begrijpt Hij de sluimerende apostelen zoo goed, en klinkt het verschoonend van zijn heilige lippen: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.” Ten tweeden male zoekt Hij nu het aangezicht des Vaders. Thans is het echter niet meer een bede om afwending van het kruis, indien dat mogelijk ware. Het is ditmaal een bidden uit het klaar besef, dat de bittere lijdensweg Hem niet bespaard kan worden: „Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, uw wil geschiede!” Dit is reeds de taal der overgegevenheid. De wil van den Zoon des menschen worstelt niet meer tegen dien des Vaders in, doch strekt er zich langs uit en loopt er evenwijdig mede. De magneetnaald heeft wel even getrild, maar nu heeft zij haar pool gevonden en komt tot rust: zooals God het beschikt is het goed. Al scheurt het hart, al schreit de ziel, al bezwijkt het vleesch, Gods wil is heilig en rechtvaardig, en die wil geschiede! Ook na dit tweede gebed vindt Hij de jongeren wederom slapende, want hun oogen waren bezwaard; en als Hij hen wekt, staan zij beschaamd en verlegen en weten niet wat zij Hem antwoorden zullen. Heilzame schaamte, ook bij de sluimerende gemeente uit later tijd. Deze vergeet ook zoo vaak haar heilige Troostvol is dit verdeelen van ’s Heilands aandacht over zijn sluimerende jongeren en zijn eigen gebed. Hij had een oogenblik steun bij hen gezocht. Maar het blijkt nu wel, dat Hij over hèn moet waken, en zij zijn zorgende nabijheid geen dag en geen uur kunnen missen, omdat zij, toen als thans, o, zoo gemakkelijk door sluimerzucht bevangen worden. Na hen gewekt te hebben, zondert Jezus zich ten derden male voor het gebed af. Inde herwonnen kalmte zijner ziel spreekt Hij dezelfde woorden uit als zooeven. ’t Is geen matte herhaling, doch een bewijs dat Hij den wil des Vaders volkomen als den zijnen aanvaard heeft en gansch bereidvaardig den drinkbeker aanneemt, dien de Vader Hem gegeven heeft. Zóó gesterkt keert Hij tot de slapende discipelen weder. Hij betrekt bij die groep sluimerende mannen de wacht. Hij weet wat zij in dezen nacht en den volgenden dag door moeten maken, en hoeveel dit van hun krachten zal vergen. Vandaar zijn meedoogende woord: „Slaapt nu voort en rust! zie de ure is nabij gekomen, en de Zoon des men- roeping om wakend te zijn, omdat zij haar even heilige roeping vergeet om te bidden. De Herder Israóls stoot haar echter telkens aan, nu eens door de prediking des evangelies, dan weder door de gerichten die Hij op aarde zendt, ook wel eens door met harde hand in ons leven te grijpen en ons te berooven van wat ons onmisbaar op aarde scheen. Dan wordt het een opschrikken en opvliegen, ja, maar trachten wij ons dan evenmin als de apostelen te verontschuldigen; is het bij ons dan ook een beschaamd zwijgen, waarin ’s Heeren scherpe oor een schuldbelijdenis hoort? schen wordt overgeleverd inde handen der zondaren.” En als Hij dan kort daarop de fakkels der naderende bende, door Judas aangevoerd, tusschen het zware geboomte ziet schijnen, dan wekt Hij ze voor ’t laatst: „Staat op, laat ons gaan: zie, hij is nabij, die Mij verraadt!” De diepzee is niet te peilen. Evenmin is Jezus’ lijden in Gethsémané tot op den bodem te doorzien. Zelfs de blik, die door de liefde gescherpt werd, reikt niet ter halverwege, en ook de lippen, die met altaarvuur gereinigd zijn, kunnen slechts stamelen van de volstrekt éénige smart, die inden olijvenhof door sluimerende apostelen aanschouwd werd, en waarmede geen smart onder de menschen te vergelijken is. Jezus heeft in dezen nacht in zijn ziel doorleden wat den volgenden dag realiteit voor het aangezicht der wereld zal worden, wanneer Hij naar het lichaam aan ’t kruis verbloedt. Gethsémané is het innerlijke Golgotha. Naar het uitwendige lijdt Hij hier niets, zoolang Judas de brandende lippen niet schroeiend op zijn aangezicht drukt. Overigens steekt geen hand zich naar Hem uit. Niemand, die de vuist tegen Hem opheft of Hem kwalijk bejegent. De lichaamssmarten liggen nog in ’t verschiet. Morgen zullen zij elkaar in onafgebroken reeks opvolgen: de gevangenneming, de geeseling, de kinnebakslagen, de tocht naar Golgotha onder den last van het zware kruis, het doornagelen van handen en voeten, en de brandende dorst die Hem schier doet versmachten. In dit nachtelijk uur staan de onheilige lieden als werktuigen des Satans echter nog op een afstand. En al wat Jezus lijdt, is een lijden der ziel, zooals Hij zelf klaagt: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe!” Zielesmart is feller dan lichamelijk lijden. Een moeder, die rouwt over den val van haar dochter, heeft zwaarder weg dan de stoere man, die met gebroken lendenen naar huis gedragen wordt. Wie onrechtmatig gegriefd of in zijn eer aangetast werd, lijdt meer dan wie als een deerlijk verminkte door het leven moet gaan. ’s Menschen ziel is zoo gevoelig en teer. En wanneer er een zwaard door die ziel vlijmt, zooals bij Maria toen zij aan den voet van het kruis stond, dan is dit een schreiende nood die al wie niet verstompt is doet huiveren. Aan zulk zielelijden heeft het Jezus nimmer ontbroken. Wat Hij dronk was bijna steeds alsem. Zijn eigen moeder verstond Hem niet. Zijn verwanten meenden dat Hij buiten zijn zinnen was, wanneer Hij hemelsche dingen verkondigde. Zijn discipelen waren onvatbaar voor het lijdensmysterie, dat Hij hun geleidelijk zocht te ontsluieren, het was al bitterheid der ziel voor den Man van smarten, zijn levensbeker was er eigenlijk geheel mede gevuld! In Gethsémané bereikt zijn zielelijden echter een dusver ongekende hoogte. Het teekent zich zelfs af in zijn lichaam, alsof die geprangde ziel lucht naar buiten wil zoeken. Zijn voorvader David had iets van die angsten gekend. Toen hij met zijn zonden bezig was, doch ze verzweeg, werd hij ook lichamelijk aangegrepen, zijn beenderen werden verouderd en zijn sap werd in zomerdroogten veranderd. Zoo kunnen ook wij in één nacht van angst oud en wit van hoofd worden. Maar bij Jezus brak Een lijden als dit is niet op natuurlijke wijze te verklaren. O, zeker heeft Jezus met zijn zuiver menschelijk voelen voor de nadering van het lijden en den dood gevreesd en deinsde Hij er instinctief voor terug. Ook is het waar, dat de smaad waarmede Hij straks bejegend zou worden, wanneer Hij als een eerloos misdadiger voor het aangezicht der wereld gehangen zou worden, Hem heftig moest aangrijpen. Eerbied zouden wij echter niet kunnen hebben voor een Jezus, die bij dit smartelijk vooruitzicht in het stof lag te kermen met angstzweet op het gelaat, een worm en niet meer een man met mannen-moed, mannen-fierheid en mannen-kracht. Veel hooger zou dan voor ons besef de martelaar staan, die, als hij gefolterd werd, met de lippen van zijn Heiland getuigde; als hem de tong uitgescheurd werd, met de stralende oogen van zijn Heiland getuigde; en als hem de oogen uitgestoken werden, met de opgeheven armen van zijn Heiland getuigde,.... en dit alles zonder geschrei en zonder klacht! Neen, zóó blijft Gethsémané donker. De lamp van Gods Woord spreidt alleen licht in dit duister. Bij dat licht zien wij hier niet den mensch, die terughuivert voor het mysterie des doods; noch ook den martelaar, die zijn heilige zaak bezegelt met zijn bloed; maarden Middelaar, die zich hier in ’t stof kromt onder den last onzer zonden en plagen. Van de zielsbenauwing uit in bloed-zweet, dat in droppelen langs zijn heilig aangezicht op de aarde afliep. En hieraan is de diepte van zijn lijden te meten: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe!” zijn geboorte af aan heeft Hij dien last in zijn ziel gedragen, onophoudelijk gedragen, tot den einde toe gedragen. Maar thans gevoelt Hij, hoe de toorn Gods vlammend losbreekt tegen die zonde, waarmede Hij zich vereenzelvigd heeft, omdat Hij zich één gemaakt heeft met zijn gemeente, welke door die zonde strafwaardig voor God staat. De vloek des Heeren slaat als een vuurstraal uit den hemel in zijn ziel. Dit is niet het erbarmelijke vloeken van jammerlijke menschen, dat slechts van zwakheid getuigt. Maar als God Almachtig iemand vloekt, vloekt Hij hem weg, vloekt Hij hem de eeuwige duisternis in, en is hij reddeloos verloren. Deze smarten heeft Jezus in Gethsémané innerlijk doorworsteld. Zooals de bliksem, die inslaat, eerst het inwendige der woning vernielt, om straks in vlammen naar buiten te breken, zóó werd Jezus’ ziel door den vloek en den toorn Gods tegen de zonde omgewoeld en geblaakt, vóórdat de vlammen op Golgotha naar buiten sloegen en Hij daar in ’t openbaar als een vloek aan het hout hing, een vloek geworden voor ons! O, Man van smart, wie zich van dit zielelijden rekenschap geeft en een blik slaat op den ontzettenden drinkbeker, die gevuld is met den vurigen, ongemengden wijn van Gods toorn, voelt zich op zijn beurt bezwijken, en verstaat tenminste iets van het apostolische woord: „Gij zijt duur gekocht!” Jezus in Gethsémané, wien al Gods baren over het hoofd slaan, is voor allen die Hem in ’t geloof aankleven, een bron van zegeningen: Hij schenkt vrede aan het bekommerde hart, Hij waarschuwt voor den ontzaglijken ernst der zonde, en Hij roept aan allen, wier geest gewillig doch wier vleesch zwak is, het „Waakt en bidt” toe. Allereerst is Hij een bronader des vredes. Prente een iegelijk dit in zijn hart. Wie aanvankelijk aan zich zelf werd ontdekt en zijn toevlucht bij Christus leerde zoeken, staat niet steeds onwrikbaar vast in ’t geloof. Er zijn soms groote wankelingen. Zij komen meestal voort uit de gewoonte om meer op ons zelf dan op Christus te zien. Wie is voldaan over de diepte van zijn schuldbesef? Niemand. Wie over den graad zijner boetvaardigheid? Niemand. Wie over den ernst van zijn zonderouw? Niemand. Het is alles te zwak, te flauw, veel te ondiep. En het besef dier oppervlakkigheid werpt ons dan de vraag op de ziel, of onze zaligheid wel gewis is, en of wij niet op een ijdele inbeelding afgaan? Waarlijk, indien wij zelf de angsten van Gethsémané moesten lijden alvorens van ons behoud zeker te zijn, wij zouden ons gansche leven door in twijfel moeten verkeeren. Maar Gode zij dank, al moeten wij in ónze mate de droefheid naar God kennen, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt, wij mogen den grond onzer hope niet in onze, doch moeten hem in Jezus’ droefheid zoeken. Ons behoud ligt niet hierin, dat onze, doch hierin dat zijn ziel geheel bedroefd geweest is tot den dood toe; dat Hij daar met het angstzweet op het voorhoofd gestaan en als een worm in het stof gekromd gelegen heeft; en dat Hij inde angsten des doods beklemd geweest is. Op Hem dan gezien! Op Hem vertrouwd! In Hem geloofd! En Een ieder zie hier echter tevens den ernst der zonde. De fel geprangde Man van smarten, gehavend inwendig en met bloedzweet beloopen, leert ons hoe zwaar de Heere haar bezoekt. Zij is geen lichte zaak om er mede te spelen of haar hunkerend achterna te jagen. Wie den naam van Christus noemt, sta af van de ongerechtigheid, die Hem dit bittere lijden gekost heeft. Ons hart wil ons telkenmale weder den zondeweg opdrijven, en ook de vorst uit het rijk der duisternis lokt ons als kinderen Gods gaarne op onheilige paden. Maar als onze voet zich reeds opheft om ze te kiezen, één blik, een diepen blik dan geslagen op den worstelenden Middelaar inde schaduw der olijven, en wie trekt den voet niet huiverend terug met den zielekreet: „Zou ik zoo groot een kwaad doen, en zondigen tegen God!” Niet, alsof er ook maar één rechtvaardige was, die in dit levende volmaaktheid bereikt. Doch deze waarheid verhindert Christus niet ons het „Waakt en bidt” voor te houden, opdat wij niet in verzoeking mogen komen. Niet sluimeren of slapen als de jongeren inden hof, wanneer de Booze zijn slagorden ontplooit om ons onder den voet te loopen. Doch waken en in die waakzaamheid bidden, want inde uren van aanvechting ligt onze eenige kracht inde gebogen knieën en de gevouwen handen. De Heere weet, dat ons vleesch zwak is. Weet Hij echter ook, dat de geest in ons gewillig is? Het vleesch is zwak, zegt in onze bekommernis eindelijk geleerd, dat de bange zielsworsteling voor Hèm was, opdat de vrede voor ons mocht zijn door het rusten in zijn volbrachte werk! menigeen wanneer hij in zonde gevallen is, om zich vrij te pleiten. Maar dit is zelfmisleiding, indien de geest niet tevens gewillig was om te waken en te bidden, ’t Is beter ons zelf niet met dat woord te verschoonen, de apostelen zeiden het ook niet, doch dit aan den Heere over te laten. Wij hebben alleen te waken en te bidden. Te bidden, en daarmede onze onmacht te belijden. Te bidden, en daarmede een beroep op Gods almacht te doen. Te bidden, en óp dat gebed te ervaren, dat de hemel ook óns in ons worstelen gadeslaat, en dat de Heere, zoo al geen engel, dan toch zijn genade doet nederdalen om onze ziel te vertroosten en onzen voet te bewaren. IV. Jezus voor den Hoogen raad. Mattheus XXVI : 57 66. Zie het aan Jezus’ verschijning voor den Hoogen raad. Dit aanzienlijke lichaam, meestal onder den naam van sanhedrin bekend, was Israëls geestelijke vierschaar, waarvoor alle geloofszaken behandeld werden. Behalve de hoogepriester, die als voorzitter fungeerde, hadden in dezen raad zeventig leden zitting. Ten onrechte heeft men uit dit aantal willen afleiden, dat de Hooge raad een voortzetting was van de zeventig mannen uit de oudsten des volks, die Mozes op ’s Heeren aanwijzing tot zijn bijstanders en medehelpers verkoos, omdat hij alléén al het volk niet dragen kon. Het sanhedrin is van veel jonger datum. Vermoedelijk werd het een kleine anderhalve eeuw vóór Christus’ geboorte ingesteld en trad het ten deele als volksvertegenwoordiging, ten deele ook als kerkelijke rechtbank op. Sinds de romeinsche overheersching begon, werd het deerlijk in zijn macht geknot. Wel behield het ook toen nog zekere burgerlijke bevoegdheden, maarde geestelijke rechtspraak maakte toch het 4 Het is niet de minst bittere teug uit Jezus’ lijdensbeker geweest, dat Hij door de geestelijke leidslieden des volks gehoond en ten slotte ter dood verwezen werd. Niet de wilde volkshoop met zijn verzwakt verantwoordelijkheidsbesef heeft het vonnis uitgelokt; maarde bouwlieden die geen raad met den machtigen steen wisten, omdat Hij niet paste in hun gekunstelde religieuze bouwwerk, hebben Hem verworpen. voornaamste deel zijner werkzaamheden uit, en het mocht zelfs geen doodvonnis voltrekken zonder voorafgaande bekrachtiging door de burgerlijke overheid. De leden worden in het evangelie steeds onder drie groepen gebracht: de overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen. De overpriesters waren öf gewezen en afgetreden hoogepriesters öf behoorden eenvoudig tot voorname priesterlijke families. De schriftgeleerden heetten zoo, omdat zij de gezaghebbende rabbijnen waren, die de Heilige Schrift uitlegden, terwijl de ouderlingen aan Israëls „oudsten” doen denken, en dus het leekenelement vertegenwoordigden. Er heerschte inden boezem van den raad geen éénheid van theologisch inzicht, en de vergaderingen van dit heilig concilie droegen dan ook vaak geen verheffend karakter, doch werden veelal door giftige discussies tusschen Farizeën, Sadduceën en anderen ontwijd. De gewone vergaderplaats bevond zich inden voorhof des Tempels. Er waren eigenlijk drie localiteiten voor de zittingen van het sanhedrin binnen de tempelmuren. De voornaamste was de „zaal der gehouwen steenen”, een kunstwerk uit architectonisch oogpunt beschouwd, en ’t dichtst bij het heiligdom gelegen. In deze zaal werden geregeld de dagelijksche vergaderingen van den voltalligen raad gehouden, behalve natuurlijk op den sabbat en ter gelegenheid van de hooge feesten. De secties, elk van drie en twintig leden, hielden hun bijeenkomsten inde beide andere localen, en als zij de aanhangige zaken vooraf in deze afdeelingsvergaderingen onderzocht hadden, brachten zij ze inden vollen raad om tot een eind-beslissing te geraken. Inden nacht, waarin Jezus verraden werd, kon het sanhedrin echter niet inde zaal der gehouwen steenen saèmkomen. De tempeldeuren waren des nachts gesloten. Zoo bleef er voor Kajafas, den hoogepriester, niets anders over dan om de leden in allerijl in één der zalen van zijn eigen paleis samen te roepen. Geheel onverwachts werd die oproeping wel niet door de leden ontvangen. De dood van Jezus was immers reeds lang door dit lichaam besloten. Kajafas had reeds na de opwekking van Lazarus het diepe, doch door hem zelf niet begrepen woord gesproken, dat het nut was dat één mensch stierf voor het volk, opdat het geheele volk niet verloren mocht gaan. Men wist er dus van. Men had met de soldaten zelfs ook dienaren van het sanhedrin onder Judas’ leiding naar Gethsémané gezonden om Jezus te arresteeren. En zoo was slechts een enkel woord van waarschuwing noodig om in ’t holle van den nacht het vereischte getal van drie en twintig leden in één der paleiszalen bijeen te brengen. Alles is ingericht zooals het bij een zitting behoort. De rustbanken staan ineen halven kring. In ’t midden zetelt de hoogepriester als voorzitter, links en rechts de leden voor zoover zij aanwezig zijn, en aan de beide uiteinden van het halfrond de twee schrijvers, de één om de verklaringen van de getuigen a décharge op te teekenen, de ander om acte te nemen van de bezwarende getuigenissen. De open ruimte in ’t midden van het halfrond is bestemd voor den aangeklaagde en zijn bewakers, terwijl de dfscipelen der rabbijnen er overdag eveneens plaats namen om aldus ook praktisch geoefend te worden. 't Is in deze zaal, dat Jezus wordt binnengeleid. De handen zijn Hem tegen alle recht in op den rug gebonden. Een aangeklaagde, die nog niet van schuld overtuigd werd, mag nimmer inde boeien verhoord worden, doch moet als vrij man voor zijn rechters verschijnen. Jezus moet het als een grievende rechtskrenking gevoeld hebben, dat men Hem dit voorrecht zelfs niet gunde. Daar staat Hij, de handen gebonden; de handen die nooit eenig kwaad gedaan, doch enkel wèlgedaan hadden; waarmede Hij melaatschen gereinigd en kranken opgericht had; en die zegenend op kinderhoofden gerust hadden, die handen gebonden! En dan alléén! Slechts van Petrus meldt de evangelist, dat hij Hem van verre volgde tot aan de zaal des hoogepriesters, en binnengegaan zijnde bij de dienaren zat om het einde te zien. Hij volgde Hem, ja, in dat woord klopt liefde, een liefde die hem onweerstaanbaar tot Jezus trekt. Maar hij volgde Hem van verre, zie, in dat woord trilt de vrees van het angstige hart, dat geen moed heeft de vijanden van Christus Eigenlijk is de geheele handeling onwettig, daar alleen bij dag, in ’t volle licht, recht gesproken mocht worden. De sluwe Kajafas weet daar echter wel raad op. De nachtzitting draagt slechts een voorloopig karakter. En als straks het morgenlicht door de vensters naar binnen valt, zal de bijeenkomst ineen wettige zitting omgezet worden, en deze zal in ’t volle licht bekrachtigen wat de kinderen des nachts in ’t duister van den nacht, slechts door één oog gezien, besloten hebben. Déze nabijheid schonk Jezus geen steun. Zoo staat Hij dus als een groote Eenzame, van de menschen verlaten, voor den Hoogen raad, die zijn ondergang reeds besloten heeft. Zonder aanklacht is Hij echter niet ten val te brengen. De getabberde mannen willen den schijn van het recht althans handhaven, en daarom zoeken zij valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem dooden mochten, maar zij worden aanvankelijk bitter teleurgesteld. Er komen wel vele valsche getuigen toe, gewetenlooze lieden die voor een handvol zilver tot alles bereid zijn, maarde wet eischte dat voor ’t minst twee getuigen een eensluidende verklaring aflegden, en juist twee zulke getuigen doen zich niet op. O, als er ook slechts getuigen opgeroepen waren, en dit had naar recht moeten geschieden, om vóór Hem te spreken, zij zouden uit alle hoeken des lands toegestroomd zijn: blinden, aan wie Hij het gezicht weergegeven had, kreupelen, die door Hem opgericht, geraakten die door Hem genezen, dooden die door Hem opgewekt waren, en tallooze zondaren en zondaressen die uit zijn hand de vergeving der zonden ontvangen hadden. Hün getuigenis zou eenstemmig geweest zijn, en zelfs een voltallige Hooge raad had al die dankende, lovende, jubileerende stemmen niet tot zwijgen kunnen brengen. Op dit oogenblik zwijgt de aanbiddende liefde echter, omdat het de ure van de macht der duisternis is, later zal haar stem als een stem van vele wateren de eeuwen doorklinken en open inde oogen te zien, en dat er straks zelfs toe komen zal den Heiland tot driemaal toe te verloochenen. nimmer verstommen. Maar thans is Christus overgeleverd inde handen der zondaren en moet naar Gods raad de leugen een schijnbaren triomf vieren. Deze triomf is te danken aan twee getuigen, die dan toch ten laatste gevonden worden en een nagenoeg gelijkluidende verklaring afleggen. Zij stemmen wel niet geheel met elkaar overeen, maar zij hebben kennelijk vooraf met elkaar overleg gepleegd en brengen de beschuldiging in, dat Jezus gezegd zou hebben: „Ik kan den Tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelve opbouwen.” Een valsch getuigenis! Jezus had wel gesproken over het afbreken en opbouwen van den Tempel, daarmede doelend op den tempel zijns lichaams. Maar hij had niet gezegd dien zelf te zullen afbreken en bouwen. Integendeel had Hij verklaard, dat de Joden hem zouden slopen, en dat Hij hem dan weder zou oprichten, een profetie van de verbreking zijns lichamelijken tabernakels door de hand der zondaren, en daarbij van zijn wederopstanding tot hooger heerlijkheid. Met deze diepe waarheid wordt nu een onheilig spel gedreven. Verminkt en verwrongen wordt zij overgebracht, zooals alleen de gemeenen van hart dit verstaan. De rechters hebben aan den klank der woorden genoeg. Er is nu tenminste een aanklacht, en nog wel een aanklacht van heiligschennis, daar de Tempel in aller oog onaantastbaar was. De hoogepriester vliegt daarom in geveinsde verontwaardiging van zijn zetel op en voegt Jezus toe: „Antwoordt gij niet? Wat getuigen dezen tegen u?” waarop de evangelist dan eenvoudig laat volgen: „Doch Jezus zweeg stil.” Er is een tijd van spreken, doch er is ook een tijd van zwijgen. De waarheid van Christus, die voor alle geslachten in het evangelie vastgelegd is, wij hebben haar de wereld door te dragen en moeten haar aanprijzen met brandende harten en vurige tongen. Maar als dat evangelie inde handen der laaghartigen valt, die er enkele woorden uitlichten en ze vervalschen, om zoo de eeuwige Waarheid te ondermijnen, dan opene niemand den mond om die waarheid ook maar met een enkel woord te verdedigen. Koningen twisten niet met valsche belagers, die met de voeten schuifelen om stof op te jagen, zij schrijden ze zonder woord en zonder blik waardig voorbij. Wat hoog is als Christus, staat buiten het bereik van de bezoedelde handen der leugenstoffeerders, hoezeer zij zich rekken en strekken, zij kunnen Hem zelfs niet met de vingertoppen aanraken en besmeuren. Een zwijgende Christus, een zwijgend evangelie. Sprekend tot boetvaardigen, bekommerden, verslagenen van geest om ze te troosten, op te beuren en te zaligen. Maar geen antwoord gevend aan de kleine en lage zielen, doch hen overlatend aan hun eigen wroeten om de eeuwige fundamenten van het rijk der genade los te wrikken, alsof hun' dit ooit zou gelukken! Een zwijgen vol van majesteit, zooals de machtige pyramiden onbewegelijk en zwijgend neerblikken op het dwarrelende stuifzand aan hun voet. Een zwijgen vol van heerlijkheid, zooals de hooge God zich In dat zwijgen is majesteit. inde stilte des hemels terugtrekt en zich schijnbaar gevoelloos alle aantijgingen der valschheid laat aanleunen. Een zwijgen vol van ingehouden kracht, want uit dat zwijgen spreekt het besef, dat de leugen zich ten leste in haar eigen weefsel verstrikt, en dat de waarheid des evangelies moét triomfeeren, ook al staat zij tijdelijk als de gebonden Christus voor haar wederpartijders. Het is nauwelijks te denken, dat Kajafas zich door het zwijgen van Jezus beschaamd gevoeld heeft. De gedachte mag hem door het brein geschoten zijn dat hij in ’t oog van den aangeklaagde geen antwoord waardig was, maar hij werkt zich terstond over die innerlijke verlegenheid heen door het proces ineen andere richting te leiden en er het verloop van te bespoedigen. Er was gesproken over het afbreken en opbouwen van den Tempel. Kajafas kende de profetieën verstandelijk, al stonden hart en geweten er buiten. Hij wist echter uitnemend, dat Zacharia de komst van den Messias onder meer met dezen trek aangekondigd had: „Zie, een Man wiens naam is Spruite, die zal uit zijne plaats spruiten, en Hij zal des Heeren Tempel bouwen; ja, Hij zal den Tempel des Heeren bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten en heerschen op zijnen troon, en Hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal tusschen die beiden wezen” (6 : 12—13). Dit is duidelijke taal. Indien Jezus, die daar voor Kajafas staat, nu beweert dat Hij een tempel-bouwer is, dan verklaart Hij zich daarmede tot den Messias, die als priester-koning zou heerschen, en die elders als de Zone Gods voorgesteld wordt. Vandaar dat de voorzitter in het volle besef zijner ambtelijke waardigheid Jezus op dit punt ondervraagt. Hij begint met Hem den eed op te leggen, zeggende: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt.” Dit alleen was reeds grievend voor Jezus. Onder de menschen met hun bedrieglijke hart is de eed onmisbaar om in ernstige gevallen de waarheid aan het licht te brengen. Ons ja is niet meer een onvoorwaardelijk ja, en ons neen niet meer een onvoorwaardelijk neen. Wel moet het zoo inden kring der discipelen zijn en meer en meer worden. Het eenvoudige ja dient er de kracht vaneen eed te hebben, al wat daarboven uitgaat is uit den Booze. Maar inde groote samenleving is het zoo niet, en daarom onderwerpt de discipel des Heeren zich ook aan den eed, wanneer de overheid dit vordert. Pijnlijk is deze herinnering, dat wij tot een logenachtige menschheid behooren, echter steeds. Maar hoe diep-krenkend moet het dan voor Jezus geweest zijn op den eed gevorderd te worden en zich zoo te zien plaatsen inde rijen van ons gevallen geslacht, terwijl er toch nimmer bedrog in zijn mond geweest was, en Hij den menschen wel in alle dingen gelijk was, maar dan toch steeds uitgenomen de zonde! Maar ook déze bitterheid heeft Hij gewillig aanvaard. Op de vraag van den hoogepriester: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zone Gods,” heeft Jezus geen oogenblik geaarzeld onder eede staande te antwoorden: „Gij hebt het gezegd.” Hij, de door verraad overgeleverde, de gebondene en gehoonde, de Jezus leest de raadsheeren een bedenking van de lippen. Zij willen en kunnen niet gelooven, dat deze verachte Nazarener de hope Israëls is. Zij meten zijn macht en majesteit af naar hetgeen zij met hun oogen zien, en dan beteekent Jezus niet veel. Daarom weerlegt Hij hun onuitgesproken tegenwerping met een doch, dat tegen hun heimelijke opvatting zijner onbeduidendheid ingaat„Doch Ik zeg ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels!” Het is de profetie zijner aanstaande glorie. Het kruis is voor Jezus de weg tot den troon door de opstanding en hemelvaart heen. Op dien troon zal alle macht Hem gegeven worden inden hemel en op de aarde. En van dien troon zal Hij ten jongsten dage komen op de wolken des hemels om zijn rechterlijke majesteit te openbaren en te oordeelen de levenden en de dooden. Een uitspraak als deze konden de raadsheeren niet misverstaan. Kajafas beseft volkomen de draagwijdte van Jezus’ zelfgetuigenis. Er komt een dag, dat de rollen omgekeerd zullen worden: dan zal de hoogepriesterlijke rechter van heden de beschuldigde zijn, en de beschuldigde van heden zal als de koninklijke Hoogepriester als rechter over Kajafas zitten. Van nu aan, voegde Jezus hem toe, zou Kajafas deze openbaring van ’s Heeren ten doode gewijde, Hij is de Christus van wien Israël en van wien de gansche wereld alleen redding te hopen heeft, Hij is de Middelaar bij wien alleen troost voor het vermoeide en geplaagde hart te vinden is. machtsvolkomenheid zien. Niet alsof Christus hier zijn onmiddellijke wederkomst zou voorspellen. Maar Hij wil zeggen, dat Kajafas met de anderen van stonde aan zou zien en ervaren, dat Christus méér dan een verworpene was, méér dan een machtelooze doode. Zóó is het inderdaad. Wie in zoo nauwe aanraking met Christus geweest is als de leden van den Hoogen raad, en Hem dan van zich afschudt en uit zijn levenskring en gedachtenwereld verbant, neen, de zoodanige heeft zich niet van Hem vrijgemaakt. Hij voelt integendeel in zijn consciëntie, dat er van den verworpen Christus een oordeelende kracht uitgaat. Van stonde aan staat hij onder Jezus’ richtende majesteit. Van stonde aan doet Christus zich inde gewetenskloppingen gelden als de eeuwig levende, die heerscht aan de rechterhand Gods. Met Christus rekent zelfs geen Kajafas af. Hij openbaart zich als Redder zoolang het mogelijk is. Maar wie Hem willens en wetens verwerpt, ondervindt van nu aan zijn oordeelende macht inde onrust des harten, inde oordeelen des levens, inde wroeging der consciëntie. En dat alles is voorbode van den grooten dag der dagen, waarop Christus op de wolken komt om de vierschaar te spannen. Jezus’ belijdenis, dat Hij in waarheid de Christus was, de Zone Gods, heeft het doodvonnis over Hem uitgelokt. De hoogepriester rijst op en scheurt zich in gehuichelde smart over de aanmatigende woorden van den beklaagde het gewaad. Niet het hoogepriesterlijke kleed, want de wet verbood dit te scheuren, maar dan toch het linnen onderkleed; en al rukkend aan de kleederen neemt de huichelaar het voor de eere Gods op, roepend met een klank van triomf inde stem: „Hij heeft God gelasterd: wat hebben wij nog getuigen van noode? Zie, nu hebt SÜ zijne godslastering gehoord!” Wat is de lijdenskelk voor Jezus toch diep. Nooit anders dan de eer des Vaders had Hij gezocht, het was zijn spijze geweest den wil des Vaders te doen. En nu voor een Godslasteraar gescholden te worden, omdat Hij zich den Zone Gods gemaakt had! Neen, Kajafas, Hij heeft het zich niet „gemaakt”, maar Hij was het in waarheid: het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond vol van genade en waarheid, en wij, die oogen ontvangen hebben om te zien, wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader! Voor den blinde bestaat het licht echter niet. En als Kajafas dan ook de rondvraag inden Hoogen raad doet: „Wat dunkt ulieden?” valt het vonnis, waardoor de ondergang van Jezus, maar tevens de zaligheid der wereld bezegeld wordt: „Hij is des doods schuldig!” In dit vonnis ligt de zaligheid der gemeente, niet naar de bedoeling van den Hoogen, doch naar die van den Hoogsten raad, waaraan zelfs een Kajafas door Gods verborgen werking gehoorzamen moet. Of is dit niet de rijkdom van Gods barmhartigheid, dat Christus zich onschuldig liet ter dood veroordelen, opdat allen, die in Hem als hun Middelaar en Borg gelooven, voor Gods gericht mochten worden vrijgesproken? Waar is de zondaar, die, als hij zich voor de vierschaar Daar is de stem der wet, die beschuldiging tegen ons inbrengt: duizendmalen hebben wijde geboden des Heeren met werken, woorden en gedachten overtreden. Er is er onder die alle niet één, dat wij volkomenlijk gehouden hebben. En als de Heere met ons in ’t recht treedt, is er slechts één vonnis te verwachten: des doods schuldig. Daar is de stem onzer eigen consciëntie. Zij zegt ons de zonden aan, die aan niemand bekend zijn behalve aan den Alwetende en aan ons zelf. Zij getuigt tegen ons in ’t gericht en spreekt de zuivere waarheid. Onze lippen trachten het bedreven kwaad dikwijls te verschoonen. Ons hart weigert niet zelden er den ernst van te erkennen. Maar het geweten met zijn trouwe geheugen is onbedrieglijk. En wanneer het in ’t gericht begint te spreken, zeg zelf, of wij dan kunnen hopen op een ander vonnis dan dit: des doods schuldig? Daar is ook de stem van den grooten aanklager, den Satan, die ons eerst zelf tot zonde verleidt, en onze misdaden vervolgens voor Gods aangezicht brengt, ja, ons gansche zondenregister voor Hem nederlegt. Maar zelfs al stelt hij ons van den zwartsten kant voor, en al verzwijgt hij wat er aan genade in ons gevonden wordt, wie kan ontkennen, dat op zijn aanklacht slechts één uitspraak kan volgen: des doods schuldig? plaatst waarvan de lijdende Christus tot Kajafas sprak, zich zelf niet schuldig verklaart? Voorwaar, het is dan niet noodig valsche getuigen op te roepen! Inden mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. En deze twee of drie, die de zuivere waarheid spreken, wie kent ze niet uit eigen ervaring? Het getuigenis dezer drie is eenparig. Er valt niets tegen te zeggen. En als ons gevraagd wordt: „Antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen u?” zie, dan moeten wij zwijgen, maar anders zwijgen dan Jezus, zwijgen met gebogen hoofd en schaamrood gelaat. Zulk zwijgen is heilzaam, indien het gepaard gaat met een geloovig opzien tot Christus. Deze stond voor de vierschaar van Kajafas als de Borg zijner gemeente, en indien wij in zijn naam gelooven, ging het vonnis des doods in Hem over onze zonden en schuld, en vinden wij in Hem onze vrijspraak. Wij treden dan reeds op aarde door ’t geloof gerechtvaardigd uit de vierschaar des Heeren; wij wandelen als vrijgesprokenen met opgeheven hoofd door het leven; en wij gaan welgemoed de eeuwigheid tegen met den psalm in ’t hart: De Heer verlost en spaart „Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt; „Het zal, door Hem in gunst beschouwd, „Niet schuldig zijn verklaard!” V. In het rechthuis van Pilatus. Johannes XVIII : 33 38. ’t Is niet om zijn persoonlijke eigenschappen, dat Pontius Pilatus een algemeene bekendheid geniet en dat zijn naam zelfs inde apostolische geloofsbelijdenis der twaalf artikelen opgenomen werd. Hij was geen man van hoogstaand karakter. Ofschoon het hem niet aan rechtsgevoel en een zekere mate van waarheidszin ontbrak, miste hij de vastheid van het romeinsche staal, waaruit mannen gesmeed werden. Een leven zonder geestelijken achtergrond moet wel weifelend zijn. Alleen wie op den onbeweeglijken bodem van het eeuwige staat, is bekwaam met doortastende beslistheid op te treden; doch wie op den golvenden bodem van het wereldsche wandelt, kan niet met veerkrachtigen tred en opgeheven hoofd voortschrijden, zich niet storend aan de invloeden die van buiten af op hem zoeken in te werken. De stadhouder Pontius, dit is de naam van het riddergeslacht, waaruit hij gesproten was, terwijl Pilatus ‘) volgens sommigen de met een werpspies toegeruste etj volgens anderen de met een hoed als vrijheidsteeken gedekte beteekent, Pontius Pilatus heeft zijn reputatie alleen aan zijn positie te danken. Hij was procurator in Judea, en vertegenwoordigde als zoodanig de romeinsche wereldmacht, die alle staten en volken der toen bekende wereld schier zonder uitzondering aan zich onderworpen ■ ) ') Het latijnsche pilatus beteekent met werpschichten voorzien, en het latijnsche pileatus een vrijgelatene met vilten muts, als eere-teeken, eenigszins op de manier van onzen doctors-hoed. 5 Hij had zijn residentie te Caesarea, waar hij veel liever vertoefde dan te Jeruzalem, het religieuze middelpunt van het volksleven, want de Joodsche godsdienst die inden Tempel zijn centrum vond, had meer dan eens aanleiding tot pijnlijke conflicten gegeven. Gedurende slechts enkele weken in ’t jaar nam hij zijn intrek inde hoofdstad, zooals ook nu op het Paaschfeest, dat het keerpunt inde wereldgeschiedenis zou worden. Hij had het anders ledig staande prachtpaleis van Herodes den Grooten betrokken. Dit lag aan de westzijde der stad en dus tegenover den Tempel en den Olijfberg. Hoe weelderig het ook ingericht was met zijn heerlijke marmerzuilen, de stadhouder gevoelde er zich niet rustig, het ware geluk schuilt minder ineen kostbare omgeving dan inden vrede van 't hart. Dit paleis heet inde Schrift nu het rechthuis. Pontius Pilatus bediende er het romeinsche recht, dat zich door zuiverheid en rijpheid van ontwikkeling boven elke andere had. Hoe eervol dit hooge ambt ook was, gemakkelijk was het niet. Inde andere provincies van het groote wereldrijk drukte de verantwoordelijkheid niet zoo zwaar. De Joden waren echter een weinig meegaand volk en konden het romeinsche juk haast niet op den stijven nek dulden. Meer dan eens brak verzet uit, dat dan in bloed gesmoord werd. Vooral inden aanvang, toen Pilatus de mentaliteit van het volk nog niet genoeg kende, bestuurde hij zijn gebied met harde hand. Wij herinneren slechts aan de Galileërs, welker bloed hij, volgens het evangelie, met hun offeranden gemengd had, om een denkbeeld van zijn wreed bestuur te geven (Lukas 13 : 1). Eigenlijk werd de rechtspraak niet in het gebouw zelf bediend, doch naar den romeinschen eisch der openbaarheid op een terras vóór het paleis inde open lucht. Dit terras was met romeinsch marmer geplaveid. Niet ter wille van de schoonheid, maar omdat zoowel de rechter als de aangeklaagde en zijn beschuldigers op romeinschen bodem moesten staan, ten einde op deze zichtbare wijze de zuiverheid der rechtspleging te waarborgen en haar voor willekeur te behoeden, een bijzonderheid, die de rechtsverkrachting in Jezus’ proces des te stuitender maakt. Naar dezen brokkelvloer van romeinsch marmer, die in het evangelie Gabbatha of Lithostrotos heet, leiden de raadsheeren, vermoedelijk met Kajafas aan het hoofd, den Heiland nu heen. Als Godslasteraar was Hij reeds door de geestelijke rechtbank ter dood veroordeeld. De wereldlijke rechter moest dit vonnis echter bekrachtigen, daar aan de Joden het halsrecht ontnomen was. De raadsheeren verwachten, dat Pilatus hun vonnis zonder nader onderzoek zal sanctionneeren. Maar als de stadhouder tot hen naar buiten komt en zich op den rechterstoel zet, blijkt hij toch minder buigzaam te zijn. Hij is wel zwak van karakter, maarde mozaiek-vloer waarop hij thans zetelt, doet hem denken aan de majesteit van het recht, en dit recht wil hij aanvankelijk rechtsbedeeling onderscheidde. Het was betamelijk, dat Jezus door zulk een rechtbank geoordeeld werd, omdat zij het meest sprekende schaduwbeeld was van de hemelsche vierschaar, waarvoor wij allen eens moeten verschijnen om weg te dragen hetgeen door het lichaam geschied is, naardat wij gedaan hebben, hetzij goed hetzij kwaad. handhaven door de korte vraag: „Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch?” Het antwoord is ontwijkend: „Indien deze geen kwaaddoener ware, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben.” Maar zij verkrijgen niets anders dan dat Pilatus hun spottend toebijt: „Neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet!” Zij voelen dit woord als een kaakslag van de romeinsche vuist, die hun de beschikking overleven en dood ontnomen had. Met verbeten spijt moeten zij het nu openlijk erkennen: „Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden.” De evangelist voegt er bij, dat dit geschiedde „opdat het woord van Jezus vervuld wierd, beteekenende hoedanigen dood Hij sterven zoude.” Herhaalde malen had Hij voorzegd, dat de Zoon des menschen verhoogd moest worden, om allen tot zich te trekken. Dit verhoogen zag op het kruis. En de kruisdood kon alleen door de romeinsche macht opgelegd worden, daar hij inde Joodsche rechtspleging niet voorkwam. Dat Jezus dus aan het kruis gestorven is, heeft de gemeente middellijkerwijze aan Pontius Pilatus te danken. Zijn vinger heeft het teeken van het kruis door Gods bestel over de wereld getrokken, het teeken van den vloek die gedragen, maar ook van den zegen die verworven werd, en zoo is het te begrijpen dat de heugenis van Pontius Pilatus zelfs doordrong in de geloofsbelijdenis der gemeente des Heeren. De leden van het sanhedrin beseffen nu wel, dat zij een anderen weg moeten kiezen om hun doel te bereiken. De aanklacht van godslastering kon bij den wereldlijken rechter niet dienen. Daarom brengen zij thans onder meerde beschuldiging tegen Jezus in, dat Hij naar het koningschap dong en dus een staatsgevaarlijk oproerkraaier was. Op déze aanklacht moet Pilatus wel ingaan. Hij trekt zich in één der paleiszalen terug en laat Jezus daar voor zich brengen om Hem een privaat verhoor af te nemen. Dit moment heeft de kunstenaar treffend in beeld gebracht: Jezus heel alléén met Pilatus, in stille majesteit vóór hem staande, en dit zeldzame oogenblik gebruikend om een koninklijken greep in zijn geweten te doen. Jezus alléén met den fijn-beschaafden Romein! Men spreekt in onze dagen veel en druk over Christendom en cultuur om hun wederzijdsche verhouding zoo mogelijk te bepalen. Lang was men gewoon, de uitzonderingen niet te na gesproken, om de invloedssfeer van den Christus Gods te beperken tot de eenvoudigen inden lande, die zich weinig om de cultuurwereld bekommerden. Ja, men waande zelfs, dat deze het evangelie niet noodig had, doch met haar kunst en wetenschap, haar techniek en natuurbeheersching op een hooger levensplan stond en aan het Christendom ontgroeid was. Inde latere jaren is er echter een kentering in deze beschouwing gekomen. Men begint de veelzijdigheid van den Christus weder te beseffen en men ziet meer en meer in, dat Hij voor eiken kring der samenleving een verlossend woord heeft. Hij is altoos dezelfde. Maar toch nadert Hij elke groep onder de menschen als 't ware ineen andere gedaante: op het kind treedt Hij toe met uitgebreide handen om er het blonde hoofd even mede aan te raken, want voor een kind zijn niet de diepzinnige vragen des evangelies, doch is een lichte aanraking bestemd; op den werkman treedt Hij toe, om zoo te spreken, met het gereedschap inde hand en benadert hem aan dien kant van zijn wezen, die ’t meest ontvankelijk voor Hem is; den wijsgeer ontmoet Hij echter met de groote gedachten die in het evangelie verborgen zijn; tot de moeder spreekt Hij van liefde; tot den magistraat bij voorkeur van recht, en zoo zien wij Hem bij Pilatus ineen paleis, in ’t hart der zoogenaamde cultuurwereld, opdat wij daardoor mede zouden leeren, o, niet hoe het evangelie zich aan de hedendaagsche beschaving heeft aan te passen, maar hoe het ook in die kringen als een oordeelende macht verschijnt, en zich inde eerste plaats niet tot het verstand, maar tot hart en geweten heeft te richten. Zie het in het verhoor dat begint. Pilatus knoopt het vast aan de zooeven door de overpriesters geuite beschuldiging, dat Jezus aanspraak op den troon maakte en dus feitelijk tegen keizer Tiberius optrad. Smalend is zijn toon. Hij kent alleen uitwendige majesteit, maar zedelijke grootheid en geestelijke voornaamheid zijn hem vreemd. Vandaar dat hij den eenvoudigen rabbi van Nazareth, die voor het zinnelijk oog geen gedaante noch heerlijkheid heeft, de schampere vraag stelt met den klemtoon op gij'. „Zijt gij de Koning der Joden?” De lichte spot van den hoogen cultuur-mensch, die het eeuwige en heilige niet onder het kleed van den eenvoud erkent, ontgaat niet aan Jezus’ scherpe oor. Hij moet den stadhouder daarom vóór alles doen gevoelen, dat het ook inde hooge kringen der Jezus tilt Pilatus daarom met één woord uit de sfeer der algemeene theoretische beschouwingen, en dringt op zijn eigen consciëntie aan met de wedervraag, of hij slechts na-spreekt wat de overpriesters omtrent zijn vermeende koningschap gezegd hebben, dan wel of zijn vraag de vrucht van zelfstandig nadenken over het heilige was: „Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?” Zoo wordt Pilatus met één slag persoonlijk tegenover den Christus gesteld en genoopt zijn houding tegenover Hem vast te stellen. De hooghartige man voelt dit diep. Hier strijkt de majesteit eener hoogere wereld dan die dusver zijn hart had, langs hem heen. Maar gelijk de aan zingenot verslaafde door een onbehaaglijk gevoel bevangen wordt, wanneer hij ineen atmosfeer van zedelijke reinheid binnentreedt, zoo wordt Pilatus onrustig nu hij even uit zijn machtsroes opgewekt wordt, en de majesteit der heilige Waarheid onbegrepen vóór zich ziet staan. Wrevelig zet hij er zich tegen in. Al wat tot die vreemde gedachtenwereld vaneen onbevlekte godsvrucht behoort, kan wel samenleving niet geoorloofd is de zaak van Christus wel te bespreken en te beoordeelen, doch haar tevens buiten contact met zich zelf te houden. Indien Christus met de prentensie van een koningschap optreedt, daargelaten nu van welken aard zijn heerschappij mag zijn, dan is dit niet een interessant verschijnsel, waarover men converseert zonder er persoonlijk belang bij te hebben, maar ’t is steeds een gewetensvraag voor een ieder die er, al is ’t nog zoo vluchtig, mede in aanraking komt. een oogenblik zijn stemming beheerschen, maar met een ruk schudt hij het ook terstond weder van zich af als iets dat hem, den hoogen cultuur-mensch, zelfs inde verste verte niet aangaat: „Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan?” Wat hebt gij gedaan? Met deze vraag staat hij weder op den vasten bodem der feiten. Al die abstracte beschouwingen over den persoon van Christus en zijn beteekenis voor de wereld zijn dingen, waarmede hij zich niet kan en wil inlaten. Zakelijk wil hij zijn, streng zakelijk. Bespiegelingen zijn in deze practische wereld van geenerlei nut. En daarom stelt hij nu een onderzoek in naar de daden van Christus, waaruit zijn koningschap zou kunnen blijken. Personen zijn levend. Daden en feiten zijn dood. Met dood materiaal wil hij werken. Zulk materiaal gaat buiten de consciëntie om. Men wórdt er niet door geoordeeld, men oordeelt er zelf over en heeft er geen hart of geweten, doch enkel een scherpen blik en een helder inzicht voor noodig. Daarom zegt hij kort en alle hoogere invloeden afwerend: „Wat hebt gij gedaan?” Jezus volgt hem op dit aangewezen terrein, doch laat zijn consciëntie niet los. Zijn daden brachten het keizerschap van Tiberius, dat op wereldsche macht gegrond was, niet in gevaar. En dan betuigt Hij wat Paulus ergens de goede belijdenis voor Pontius Pilatus noemt, zeggende: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier!” Niet van hier. Niet van deze wereld. En toch een Koning? Voor den man, die alléén kent wat „hier” is, en alléén oog heeft voor wat „deze wereld” in haar verfijnde cultuurvormen biedt, klinkt dit woord geheimzinnig. Is er dan toch nog iets anders dan wat men met de handen kan tasten? Een lichte huivering vaart over zijn ziel. Half verlegen als iemand, die even de deuren van de eeuwige lichtzalen open zag gaan en een glimp van het bovenaardsche bespeurde, waardoor wat „hier” was plotseling verduisterd werd, vraagt hij aan Jezus of Hij dan toch werkelijk een Koning is? Het waardige antwoord luidt: „Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik inde wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort mijne stem!” Koning dus in het rijk der waarheid! Zóó plaatst Jezus hem nu toch weer aangezicht tot aangezicht tegenover een hoogere wereld. Er is aan dien Christus geen ontkomen. Men denkt rechter over Hem te zijn, maar Hij voert de rechterlijke macht zonder staatsiekleed of stoel of brokkelvloer. En zijn oordeel gaat niet over wat men „gedaan” heeft, maar, veel dieper en doordringender, over wat men „is” tegenover de wereld der eeuwige dingen. Er is slechts één middel om zich uit zijn koninklijken greep los te rukken. Weg met al die droombeelden eener hoogere orde van dingen dan het tastbare „hier”. Weg met al die hersen- Pilatus is aan Christus ontkomen. Ontkomen ten koste vaneen vertrapt geweten. Maar hij heeft in dit vroege morgenuur klaarder dan ooit gevoeld wat hij volgens de overlevering reeds vroeger aan zijn keizer over Jezus geschreven moet hebben: „Zijn oogen en zijn handen, o, keizer, zijnde oogen en de handen eens konings!” Majesteit. Geestelijke majesteit. Wat is waarheid! Niet als een heilbegeerige vraag klinken deze woorden uit den mond van Pilatus, doch als de vraag der voorname twijfelzucht, waardoor tot op den huidigen dag vele beschaafde en verlichte kringen vergiftigd worden. Het heet dan, dat ieder er een eigen waarheid op nahoudt. De één verkondigt dit als het hoogste goed, en de ander noemt het juist kwaad of althans schimmen omtrent iets wezenlijks, dat „niet van deze wereld”, van deze prachtige wereld zou zijn. Weg met al die inbeeldingen aangaande een rijk der eeuwige waarheid, waarin niemand ooit den voet gezet heeft. En met het schouder-ophalen van den volleerden scepticus, die innerlijk spot met wat waar en recht is, omdat hij aan niets gelooft wat boven het zienlijke uitgaat, roept hij ongeduldig uit: „Wat is waarheid!” er is immers geen waarheid, en zoo keert hij zich van den Christus af om naar den brokkelvloer terug te keeren, en tot de overpriesters en de saamgestroomde menigte te zeggen: „Ik vind geen schuld in hem!” van ondergeschikte beteekenis. De meeningen der menschen loopen hopeloos uiteen ten aanzien van de diepste problemen, waarmede het denkende hoofd of het bezwaarde hart te tobben heeft. Wie weet met zekerheid te zeggen wat de ziel vaneen mensch is? Vanwaar komen de gedachten, die in zijn brein woelen? Wat is de stem van het geweten, of hebben zij gelijk die het gewetenlooze aanprijzen? Zijn wij op aarde aan ons zelf overgelaten en maken wij ons eigen lot, of is er een hand die alles bestiert, tot ons verborgen overleggen toe? En wat is die hand? Een onbewuste kracht? Een blinde wil, die inde wereld werkt? Een opperste wijsheid, die alles weet? Een eeuwige liefde die aan alles denkt? Een tirannieke almacht, die met haar vuist alles meedoogenloos dwingt? Of een God, die naar den raad zijns willens alle dingen regeert met vaderlijke goedheid en moederlijke trouw? Op elk dier vragen geeft men de meest verschillende antwoorden. Eveneens op die naar de toekomst, waarheen wij voortschrijden. De een spreekt van onsterfelijkheid der ziel. De ander meent, dat wij alleen in onze kinderen voortleven, die vleesch van ons vleesch en been van onze beenderen zijn, ook een onsterfelijkheid, maar dan niet van de individuen, doch alleen van de soort. Een derde verklaart met een glimlach, dat het met den dood voor eeuwig met ons gedaan is evenals met het gedierte des velds. En een vierde fabelt, naar men ’t noemt, dat er een wederopstanding des vleesches zal zijn, wanneer de bazuin slaat en alle graven geopend worden. Elk dier meeningen wordt warm verdedigd. Zij weerspreken Tegenover die Pilatus-naturen staat nu de Christus. Hij verklaart, dat er hoog boven deze wereld met haar dwalingen een rijk der eeuwige waarheid is, en dat deze hoogere rijksorde in Hem doorgebroken is inde wereld, die onder den ban der leugen ligt. Reeds vóór zijn komst straalde het licht dezer hoogere waarheid inde duisternis der wereld: de Schriften spraken er van, de profeten getuigden er van. Maar in vollen glans brak dit licht toch eerst door, toen de Christus verscheen, die de waarheid niet slechts bracht en verkondigde, maar in wien zij belichaamd werd, zoodat Hij kon zeggen: „Ik bende waarheid,” de weg, de waarheid en het leven. Dit koninkrijk is niet van deze wereld. Alles wat van deze wereld is gaat voorbij: de stelsels der wijsgeeren, de theorieën der machtige geesten, de rijkste gedachten der genieën onder de menschen, zij bloeien voor een tijd; maar overmits zij niet in het eeuwige wortelen, zijn elkaar en worden toch alle door denkende hoofden gesteund. Vast staat niets inden kring van het „hier”. Af te gaan met volkomen gewisheid kan men op niets onder de bewoners „van deze wereld”. Wel-gefundeerd als de dingen vaneen onbeweeglijk koninkrijk is niets op het gebied van zedelijkheid of recht. En zoo komt men er toe aan al die antwoorden op de ernstigste vragen van het menschelijke hart, beteekenis te ontzeggen: laat ieder denken wat hij wil; een eeuwige rijksorde is er niet die een maatstaf voor allen moet zijn; laat men al die lastige vraagstukken met een sceptischen glimlach van zich afschuiven, zeggende: „Wat is waarheid.” zij aan de vergankelijkheid onderworpen en bestemd te verdwijnen. Het rijk der eeuwige waarheid, die van den hemel geopenbaard, in Christus vleesch geworden, en inde Heilige Schrift vastgelegd is, dat rijk is alleen eeuwig en overleeft alles wat „van de wereld” is. Jezus is van dat rijk de Koning, en Hij breidt het uit, niet door wapengeweld, want dan zouden zijn dienaren gestreden hebben, doch door der waarheid getuigenis te geven, ’t Is geen rijk, keizer Tiberius, met legioenen en krijgsknechten die onder den adelaar als veldteeken optrekken, maar ’t is een rijk van eenvoudige getuigen, een rijk dat alle andere rijken neerwerpt door de zedelijke macht der waarheid, waarvoor het staal zelfs ten slotte moet zwichten. Gróót is de waarheid, en zij zal zegevieren! Zij hééft reeds gezegepraald over duizenden harten, die zich aan haar onderworpen hebben, omdat zij hen te machtig geworden was. Dat zijn degenen, die door den Geest der waarheid inde kennis van hun eigen leugenachtige hart ingeleid zijn, en van nu voortaan gerekend worden onder hen, die „uit de waarheid zijn” en naar ’s Heilands stem hooren. Die stem is ontdekkend: zij zegt, dat er geen goed in ons woont, maar dat wij onder de zonde verkocht zijn; dat er uit ons hart allerlei boosheden opwellen, waarvan één enkele genoeg is om ons rampzalig te maken. Die stem is vertroostend: zij roept ons met al onze ellende naar den voet van het kruis, doet ons inden Man van smarten onze verantwoording voor God zien, en brengt de verslagen Die stem is ook beschamend: zij zegt ons, dat een uitwendig aankleven van Christus geen baat voor de eeuwigheid brengt, maar dat God slechts lust aan waarheid in het binnenste heeft, en dat het ons bij alle ijveren voor de waarheid daaraan toch menigmaal ontbreekt. Wie uit de waarheid is, hoort naar die stem. Hij buigt er eerbiedig het hoofd onder en onttrekt zich niet met den Pilatuskreet aan haar ernst: „Wat is waarheid!” doch zegt er ja en amen op met zijn hart. Zóó wint de Koning de onderdanen van zijn rijk. Hij verteedert de ziel, maakt het hart heilbegeerig, en buigt zachtkens den wil naar zijn welbehagen. Zijn oogen en handen zijnde oogen en handen eens konings! Koninklijk is zijn blik, die ons gadeslaat. Koninklijk is zijn macht, die ons voor Hem doet buigen. Koninklijk is ook de trouw, waarmede Hij ons bij de waarheid bewaart door voor ons te bidden: „Heilige Vader, heilig ze in uwe waarheid: uw woord is de waarheid!” consciëntie tot rust door ons te zeggen, dat Hij die daar hangt, onze gerechtigheid is. VI. In het paleis van Herodes. Lukas XXIII : 4-12. Het is Herodes Antipas, viervorst van Galilea. Hij was de zoon van Herodes den Grooten, die zijn naam bevlekt heeft door den Bethlehemitischen kindermoord, maar dan toch eigenschappen bezat die hem naar ’s werelds schatting tot een groot vorst maakten. Bij zijn zoon is alles echter klein, ja, laag en gemeen. Jezus heeft hem met één woord geteekend, toen eenige Farizeërs tot Hem kwamen en Hem aanrieden te vluchten, omdat Herodes Hem zocht te dooden. De Heiland noemde den viervorst toen bij zijn waren naam, antwoordende: „Gaat henen, en zegt dien vos: Zie, Ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage word Ik voleindigd.” Een vossen-aard dus in sluwheid en valschheid. lemand, voor wien men zich wachten moet. Een man, die het evangelie niet met open vizier, doch door list en langs sluipwegen bestrijdt, en die in zijn gewetenloosheid voor geen misdaad terugdeinst. Zijn naam is een vuile vlek inde geschiedenis. Het evangelie licht ons in omtrent zijn volmaakt gemis aan zedelijk besef. Hij had zich niet ontzien de vrouw van zijn 6 De bladzijde, die wij thans opslaan, is misschien wel de pijnlijkste inde geheele lijdensgeschiedenis. Jezus komt hier toch in aanraking met een eerloozen nieteling, wiens vorstelijk gewaad zijn onzegbare laagheid van ziel slechts te scherper doet uitkomen. broeder Filippus tot zich te nemen, en heimelijk stond hij geheel onder den noodlottigen invloed dezer overspelige Herodias. ’t Is op aanstichting dezer ontaarde moeder geweest, dat haar dochter, na voor een brooddronken hof haar bekoorlijkheden inden dans tentoongespreid te hebben, het hoofd van Johannes den Dooper gevraagd had. Er was toen nog een zwakke gewetensstem in den viervorst geweest. Hij hield Johannes toen nog in waarde en hoorde hem af en toe gaarne. Deze opwellingen van zijn beter „ik” schijnen de wulpsche vrouw gehinderd te hebben. Een man met een restant van geweten was haar te lastig. En zoo blies zij haar kind in hem te dwingen de hand aan den boetprediker te slaan, die het gewaagd had den vorstelijken zondaar op den man af te zeggen, dat het hem niet geoorloofd was deze vrouw te hebben. De zedelijke lafaard, die tevens een ondraaglijke ijdeltuit was, had uit vrees voor de grooten zijner hofhouding zijn ondoordachten eed niet durven breken, en zoo was Johannes binnen de blinde en stomme muren van zijn kerker gedood. Zulke dooden komen echter spoken. Als een schrikbeeld werd Herodes door den onschuldig vermoorde vervolgd. En toen hij een en ander over het optreden van Jezus vernam, huiverde zijn erbarmelijke ziel toch een oogenblik en riep hij uit: „Het is Johannes de Dooper, hij is opgestaan uit de dooden!” Nu was hij er echter overheen: hij is vleesch geworden. Hij leeft alleen voor het vleesch zooals de tijdgenooten van Noach. In het zingenot zijn alle hoogere gevoelens verstikt. Niets is hem heilig. Alleen schoone vrouwen, weelderige feesten, zinnelijke prikkels hebben nog waarde voor hem. Op en top een Sadduceër, die om de realiteit eener geestelijke wereld lacht. En als hij op dit Paaschfeest de prachtige door hem zelf gebouwde stad Tiberias verlaten heeft, om voor enkele dagen met de pelgrims naar Jeruzalem te gaan, dan is dit niet om inden Tempel te aanbidden, doch om ineen van de paleizen der Hasmonaeërs op zijn wijze te genieten en inde schaduw van het heiligdom zijn booze hartstochten den vrijen teugel te vieren; misschien tevens om het volk ter wille te zijn, daar dit van zijn vorst voor 't minst op de hooge feesten een uitwendig teeken van belangstelling inde religie verwachtte. De lijdensweg van Christus loopt nu ook door het paleis van dezen liederlijken viervorst. Pilatus had na het private verhoor, dat Hij Jezus afgenomen had, openlijk aan de overpriesters verklaard geen schuld in Hem te vinden. De aanklagers lieten Hem echter niet los, doch herhaalden met klem van woorden dat Jezus het volk beroerde, de oude beschuldiging die Achab reeds tegen Elia inbracht, omdat hij de schare uit haar valsche rust deed opschrikken. De stadhouder moest niet meenen, dat Jezus alleen plaatselijke woelingen veroorzaakte. Hij bracht, zeggen zij, het geheele land in opstand, leerende door geheel Judea in ’t zuiden, terwijl Hij in Galilea, hoog in ’t noorden, begonnen was. De naam Galilea brengt Pilatus op den inval Jezus naar Herodes, den viervorst van Galilea, die ook tijdelijk te Jeruzalem is, door te zenden. Volgens het romeinsche recht mocht een boosdoener geoordeeld worden zoowel op de plaats zijner her- komst als op de plaats waar het misdrijf gepleegd was. Daar Jezus nu uit Nazareth afkomstig was, meent Pilatus zich van Hem te kunnen ontslaan door Hem in handen van den viervorst over te leveren. Behalve dat hij zich als eerste winst zoo dit lastige proces van den hals schuift, bewijst hij er een politieke beleefdheid mede aan Herodes. De verhouding tusschen de beide machthebbers was toch gespannen. Zij leefden zelfs in vijandschap met elkaar. Eerzucht en afgunst zijn hier stellig niet vreemd aan geweest. Toch was het in ’t belang vaneen gezond landsbestuur, dat de staatkundige breuke hersteld werd. En dit resultaat verkrijgt Pilatus nu als tweede winst door Jezus’ zaak aan Herodes over te dragen. Immers, alles geschiedt aanvankelijk zooals hij ’t verwachtte. De evangelist teekent aan het slot van het verhaal de vrucht van Pilatus’ overlegging met deze woorden aan: „En op dien dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander, want zij waren te voren in vijandschap tegen elkander.” De lijdende Christus een politieke factor! De Man van smarten een verbindingsschakel, om twee ongelijksoortige personen, twee ongelijksoortige groepen of richtingen, die beiden antithetisch tegenover den Christus staan, doch overigens weinig met elkaar gemeen hebben, in vast verbond te vereenigen, wie heeft er ook in later eeuwen niet van gehoord? Voor Jezus was het een verzwaring van lijden aldus misbruikt te worden, ’t Is waar, Hij was inde wereld gekomen om allereerst den zondaar met God, maar dan verder ook de menschen onderling met elkaar te verzoenen. Doch welk een afstand tusschen het heerlijke werk om van elkander door de zonde Jezus inden kring der lichtzinnigheid! Verstaan wij, welk een marteling het voor Christus is geweest om in die wereld binnengeleid te worden? Om te verschijnen voor een hof, dat in het vleesch verzonken lag en van allen hooger levensernst gespeend was? Maar elke verontschuldiging moet op den dag des oordeels aan de menschheid ontnomen zijn. Géén levenskring mag zich dan kunnen vrijpleiten met het voorwendsel, dat men er nooit zelfs een slip van Christus’ gewaad gezien heeft en dus ook niet in Hem kon leeren gelooven. Daarom zal de Heiland tenminste éénmaal, zij het ook als een zwijgende gedaante, heenschrijden door het paleis der brooddronkenheid. Zijn voetstappen moeten ook inde wereld van het gemeene en ontuchtige liggen: zij zullen tot aan het laatst der eeuwen een prediking zijn voor de gebrokenen van hart, die jaren lang inde zonde geleefd hebben, en hun den weg naar het kruis wijzen, doch niet minder een prediking voor degenen die zich al dieper inde ongerechtigheid vastwerken, de prediking dat hun verdoemenis rechtvaardig is! vervreemde harten in liefde saam te brengen, en tusschen den handslag dien twee vijanden van Christus elkaar geven uit zuiver wereldsche oogmerken! Hier zien wijde eerste wortelen gespreid liggen van het Antichristendom, dat menschen en volkeren saamsmeedt door hun gemeenschappelijken haat jegens Christus, de afgrijselijke caricatuur der gemeente, wier wijd en zijd verspreide leden saamverbonden zijn tot één lichaam, omdat zij door één liefde jegens Christus bezield zijn. De ontvangst, die Jezus in het paleis van Herodes te beurt valt, wordt ons aldus beschreven, dat de viervorst aanvankelijk zeer verblijd was toen hij Jezus tot zich zag inkomen. Dit was echter niet de blijdschap der heilbegeerigen, die soms lang vruchteloos uitzien naar de genade des Heeren om er dan eindelijk toch door gezegend te worden. Ook was het niet louter de eer die Pilatus hem aandeed, waardoor hij Jezus’ nadering met ingenomenheid begroette. Maar hij was overlang begeerig geweest Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde; en nu hoopte hij eenig teeken, eenig wonder te zien, dat van Hem in de tegenwoordigheid van zijn wufte hofhouding zoude gedaan worden. Er is bij Herodes dan ook geen eerbiedig buigen voor de majesteit van Christus, zooals anders ieder mensch, dat nog eenig gevoel voor zedelijke hoogheid heeft, onder den indruk van ’s Heilands verschijning komt en er een oogenblik stil onder wordt. Herodes bestormt Hem integendeel met vele vragen. Wat hij gevraagd heeft, weten wij niet. Maar zooveel is zeker, dat hij niet vraagde door hem onderwezen te worden, want dan had Jezus Hem ongetwijfeld geantwoord, terwijl wij hier lezen dat Jezus hem niet antwoordde. Wat heeft de redding onzer ziel aan Jezus gekost! O, zeker, het is nog een eere voor Hem, dat zelfs een man als de viervorst over lang begeerig geweest was Hem te zien, omdat hij zooveel van Hem gehoord had. Hieruit blijkt dan toch, dat Christus inde wereld niet onopgemerkt kan blijven, al schreeuwt Hij niet en al verheft Hij zijn stem niet op de straat. Doodgezwegen kan het evangelie niet worden. Als het ergens rustig neergelegd wordt, dringt het gerucht er van vroeg of laat zelfs door de muren vaneen paleis, waarin het heilige slechts spot en smaad ontmoet en waar de zonde in haar jammerlijksten vorm gevierd wordt. Maar van den anderen kant was er voor den heiligen Zone Gods geen krenking zoo diep, als om een speelbal inde handen vaneen ontuchtig viervorst te zijn. Alleen reeds dat gemeene oog op zich te zien rusten! Alleen reeds ondervraagd te worden door dien groven zinnelijken mond met de bezoedelde lippen! Alleen reeds dat lachende aangezicht met gewetenlooze vrijpostigheid naar zich toegewend te zien, en dan te hooren hoe die koninklijke ellendeling er bij Hem op aandringt om nu hier een privaat-voorstelling van zijn wondermacht te geven en een teeken te doen! Hooger dan bij Herodes kan de zonde niet klimmen. Al wat heilig en goddelijk is, is dezen nieteling een spel geworden, om er zich een oogenblik mede te vermaken en het dan verachtelijk van zich af te slingeren. Als daar iemand is, die den Christus haat met gloeienden haat, de vreeselijkste vloekwoorden tegen Hem uitbraakt, met gebalde vuisten naar den hemel reikt, en den Almachtige lasterlijk uitdaagt hem, als Hij kan, met een bliksemstraal te vellen, gewis, dat is een gruwel die onverschoonlijk is, maar er blijkt dan toch uit, dat men God nog als een macht erkent en tegen die macht met de onheiligheden van zijn hart iriworstelt. Maar als daar iemand is, die Godin het aangezicht uitlacht, Christus tot een voorwerp van spot maakt, en met een duivelschen grijns zijn wonderen Herodes begeerde een teeken te zien om in zijn zondige leven een nieuwe emotie te hebben. De zucht naar het wonder blijft zelfs bij de diepst-verdorvenen bestaan. Zij meenen wel geheel van de onzienlijke wereld los te zijn, maar tot op den huidigen dag kan men zien dat juist zulke verzinnelijkte zielen naar wonderteekenen snakken. Waarzeggers en duivelskunstenaars staan bij hen in achting. Zij loopen hen na, vooral wanneer zij zich in een waas van geheimzinnigheid hullen en de roep van hen uitgaat, dat zij mirakelen doen. Zelfs spottende Herodes-naturen ontkomen niet aan den brandenden dorst naar het wonder. En zeker, Christus doet wonderen aan het neergebogen hart, dat in boetvaardigheid tot Hem vliedt, wonderen van genade en macht. Maar deze wonder-teekenen zijn niet voor ijdele vragers en spotters bestemd. Christus doet slechts wonderen voor hen, die Hem zelf hebben leeren aanbidden als het Wonder bij uitnemendheid; als den Vredevorst wiens naam „wonderlijk” is, omdat Hij geheel buiten de maat van het natuurlijke valt, en die zich in al zijn heiligen verheerlijkt en „wonderbaar” maakt. Opmerkelijk is ook de houding van Christus tegenover den viervorst, die Hem met ijdele vragen overstelpt. Jezus weigerde nimmer te spreken, wanneer de bekommerden tot Hem kwamen, wien het in vollen ernst om het heil hunner ziel te doen was. van genade als kunstgrepen of goocheltoeren bespreekt, zulk een verloren ziel leeft reeds op aarde inde sfeer van het eeuwig verderf. Er was dan steeds genade in zijn lippen uitgestort, en zij ervoeren dat in het licht van des Konings aangezicht leven was, en dat zijn welgevallen zegenend was als een wolk des spaden regens. Herodes’ vragen had echter geen ander doel dan om de kranke nieuwsgierigheid vaneen spotter te bevredigen, en hierop weigert Jezus volstandig in te gaan. Hij bindt geen edelgesteente ineen slinger noch werpt zijn parelen voor de zwijnen. Maar schoon in die omgeving van lachende mannen en vrouwen alles Hem uitdaagt om een vernietigend woord te spreken, zoo antwoordt Hij den onheiligen vrager niets. Dat zwijgen van Christus is ontzettend. lemand noemt het ’t begin der verdoemenis. Voor Kajafas had Jezus gesproken, toen hij Hem bezwoer te zeggen of Hij de Zoon van God was. In het rechthuis van Pilatus had Hij gehandeld overeen koninkrijk der waarheid, dat niet van deze wereld was. Zoowel bij den één als den ander bestaat nog de mogelijkheid, dat het genadewoord van Christus hen ontroert. Maarde lichtzinnige spotter Herodes is volstrekt onvatbaar geworden om uit zijn diepe zelfverlaging op te komen. Lang had de dag der genade voor hem geduurd. Menigvuldig waren de waarschuwende roepstemmen geweest, die hem van de zonden afmaanden. Tallooze malen had de Heere hem door Johannes den Dooper in ’t geweten getast. Maar bij elke aanmaning Gods was deze verzinnelijkte mensch met een schaterlach ineen dieper afgrond gesprongen. En nu was zijn ziel geblindeerd, geen straal van het eeuwige licht kon er in doordringen, de verharding was volkomen bij een man die den draak Dit zwijgen is een onherroepelijk vonnis. Dit zwijgen is het begin der verdoemenis! Wij denken te vaak, dat het eeuwig verderf eerst aanvangt aan de overzijde des grafs. En ’t is waar, in zijn volheid wordt het dan eerst doorvoeld. Maarde aanvangen liggen toch reeds in dit leven, ’t is wanneer God een mensch als onredbaar laat varen en geen woord van genade of bestraffing meer tot hem richt. Hartaangrijpend is de gedachte,' dat Christus in dat koninklijk paleis voor iemand staat, die als een vorst gekleed en dooreen hofstoet van lichtzinnige vrouwen omringd is, maar dien Hij door zijn zwijgen kenschetst als een verloren ziel, een verdoemde reeds in dit leven vol weelde en zingenot! Hij was begonnen als een sluwe vos, die elke klem wist te vermijden, waarmede Gods hand hem had willen vangen, en hij eindigt als een onredbare, wien de hemel geen woord meer waardig keurt, omdat hij geheel verzondigd is. Een iegelijk hoede er zich voor ook maarden eersten stap op den Herodes-weg te zetten door het heilige binnen den kring der lichtzinnigheid te trekken: gebrek aan ernst onder de bediening des evangelies, een luchthartige toon bij ’t bespreken der eeuwige dingen, de ontwijding des gebeds door vliegende haast, en, erger nog, kwinkslagen met Schriftwoorden al zijn ze niet zoo boos gemeend, ’t voert alles inde richting der Herodiaansche spotzucht, die eindigt met ons te plaatsen voor met Christus dorst te steken, en daarom staat deze zwijgend voor zijn aangezicht. een zwijgenden Bijbel, een zwijgenden Christus, een zwijgenden hemel, een zwijgenden God, bij wien voor ons geen stem of opmerking meer is. Een iegelijk zij ook gewaarschuwd Christus of zijn evangelie niet te naderen met de vragen eener ijdele nieuwsgierigheid, ook al wordt men daarbij niet door den spotgeest van Herodes bezield, want ook dan ondervindt men, dat Christus niet antwoordt. Niet zoo zelden maakt men zich hieraan schuldig. Men leest inde Schrift, dat de Zoon des menschen gekomen is, niet om gediend te worden, doch om te dienen en zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen. En als wij nu dieper in de verborgenheden Gods door willen dringen en zeggen: „Heere, hoe velen?” dan zijn wij ijdele vragers, wij ontvangen geen antwoord, doch staan voor een zwijgenden Christus. Men leest inde Schrift, dat de Zoon des menschen zal wederkomen op de wolken des hemels, maar dat niemand den dag en de ure zijner toekomst kent, zelfs niet de Zoon. En als wij met deze openbaring nu niet voldaan zijn, maar dag en ure toch willen weten, en den hoogen God vragen: „Heere, wanneer zal dit zijn?” dan zijn wij ijdele vragers, wij ontvangen geen antwoord, doch staan voor een zwijgenden Christus. Wie staat niet soms met zulke vragen in het hart voor den Heere? Indien wij echter beseffen, dat het ons niet toekomt dieper dan geopenbaard is in 's Heeren raad door te dringen, en wij voelen dit ijdele vragen als zonde voor God, dan mag het ons troosten, dat er voor die als voor alle andere zonden verzoening bij den zwijgenden Christus te vinden is. Hij zweeg in ’t paleis van den viervorst niet alleen om dien mensch te veroordeelen. Zijn zwijgen was ook een sprakeloos aanvaarden van den verlossingsweg vol smaad, dien de Vader ontworpen had. Hij wist het, dat beide Herodes en Pontius Pilatus met de heidenen en de volken Israëls tegen Hem vergaderd waren, om te doen al wat Gods hand en Gods raad te voren bepaald had dat geschieden zou. Door zijn zwijgen toont Hij zijn bereidvaardigheid dezen diepen weg zonder tegenspreken te gaan. Zoo wordt zijn zwijgen welsprekend. Het roept ons toe, dat Hij het kruis heeft verdragen en schande veracht voor de vreugde die Hem voorgesteld wa5,.... voor de vreugde in dien weg veler zondaren Zaligmaker te zijn. In zijn zwijgen is Hij het ware zoenoffer, stemmeloos als een lam, op hetwelk, zoo wij van ganscher harte gelooven, wij al onze zonden, al onze goede werken, al onze woorden, al onze vreugden en leed, al onze gebeden en al onze verwachtingen mogen nederleggen, als op het eenige altaar, dat alles wat er inden geloove op nedergelegd wordt, heiligt voor God. Toen Christus zich op de vele vragen van Herodes ineen zoo welsprekend stilzwijgen hulde, werden de overpriesters en Schriftgeleerden dermate geprikkeld, dat zij in heftige beschuldigingen tegen Hem uitvoeren. Er staat: „zij beschuldigden Hem heftiglijk”. Heftigheid verraadt in zulke oogenblikken steeds een hoogen graad van zedelijke zwakheid. Een sterk mensch met een nobel hart en een zuiver geweten wordt nimmer heftig, de vrede Gods ligt over hem uitgespreid en alles in hem ademt kalme rust. Toen de overpriesters begonnen, stemden ook Herodes en de krijgslieden met het verachten en bespotten, dat nu begint, in. Een vorst, die gemeene zaak met het ruwe soldaten-volk maakt, nu het er om te doen is Christus belachelijk te maken. Kwinkslagen alléén zijn echter niet meer genoeg. Zij weten dat Jezus zich den Koning der Joden genoemd heeft, en nu zullen zij een spot-koning van Hem maken. Wie te Rome naar een staatsambt dong, kleedde zich in ’t wit. leder wist wat dat witte kleed beteekende. En zoo dossen zij Jezus nu als kroon-pretendent uit door Hem een blinkend of wit kleed over de schouders te werpen, en in dat witte of blinkende kleed wordt Hij nu te midden vaneen joelenden menschenhoop naar Pilatus teruggeleid, een schouwspel der wereld, en deze maakt er uit op, dat Herodes Hem evenals hij zelf voor een onschuldigen dweper hield, van wien de keizer te Rome niets te vreezen had. Door merg en been gaat ons dit lijden van Jezus. Stel voor een oogenblik, dat wij ineen achtbaar gewaad onze woning verlaten en dat een ruwe soldatenvuist ons plotseling aangrijpt, ons ineen spotkleed hult, en dan door de volgeloopen straten voortduwt met het gemeene volk gierend achter ons aan. Welk een pijn, welk een zielepijn. Om van schaamte te bezwijken. Welk een smaad, dat fladderende spotkleed! , De Heiland heeft dit dieper gevoeld dan het teederste kind De zwakkeling verliest echter alle zelfbeheersching, en het wordt dan een opvliegen en uitvaren als in het paleis van Herodes, om de innerlijke onwaarachtigheid te verbergen. Dit is een aanbiddelijke genade. Wij moesten dat spotkleed dragen, omdat wijdoor onze zonden den heiligen God onophoudelijk bespotten, want, laat het ons niet vergeten: elk kwaad dat wij doen is een honende spotlach, dien wij naar den hemel op doen klinken. Te danken heeft de mensch, die dit inziet, omdat het licht des Geestes hem aan zich zelf ontdekt heeft. De zoodanige wordt echter van den Heere geleerd. Hèm wordt getoond, dat het blinkend-witte kleed wel als grievende spot door Herodes bedoeld was, maar dat het den geloovige mag zijn een zinnebeeld van het blinkendwitte kleed van ’s Heilands gerechtigheid en heiligheid. En zie, als geen Herodes, maarde eigen hand Gods dat kleed over ons heenwerpt en al onze ongerechtigheid er onder verdwijnt, dan klinkt er een heilig lachen door de tranen onzer boetvaardigheid heen: „Ik ben zeer vroolijk inden Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God; want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan!” van God. Ondraaglijk moet dit lijden voor Hem geweest zijn. Maar geen woord van vervloeking kwam over zijn heilige lippen. Ook deze smart heeft Hij zwijgend gedragen. Hij heeft niet alleen zijn leven, maar ook zijn persoonlijke eer, ja, óók zijn eer voor eerlooze zondaars over gehad! VII. Op Gabbatha. Mattheus XXVII : 23 —26 en Johannes XIX : 4 6. Hij is zooeven door viervorst Herodes ineen blinkend kleed naar den landvoogd teruggezonden. Pilatus moet het proces nu wel weder persoonlijk leiden, ofschoon het hem buitengewoon onaangenaam is. Hij had als Romein een sterk-sprekend gevoel voor recht. Geen volk ter wereld was met zulk een fijn en zuiver rechtsbesef begaafd als juist het romeinsche. De zwakke man had dan ook openlijk verklaard geen schuld in Jezus te vinden, maar hij waste laf om den onschuldige tegen zijn belagers te beschermen. Hij weet, nu Jezus ten tweeden male voor hem staat, dat de overpriesters Hem uit nijd overgeleverd hebben. Die kleine zielen konden de zedelijke hoogheid van Christus, waardoor zij in hun erbarmelijke geesteloosheid ontdekt werden, niet naast zich dulden en wilden Hem hoe eer hoe liever uit den weg ruimen. Pilatus weet echter ook, dat de overpriesters zich zwaar gegriefd zullen voelen, indien hij zonder meer het 7 Wij herinnerden er bij Jezus’ eerste verhoor voor Pontius Pilatus reeds aan, dat Gabbatha de plaats vóór het rechthuis was, waar volgens romeinsche zede inde open lucht vonnis geveld werd. De naam beteekent eigenlijk „verhevenheid”. De rechterstoel stond namelijk op een verhooging van het met romeinsch marmer als een mozaïek-vloer geplaveide terras, dat door kolonnaden geflankeerd werd, en het is daar dat Jezus een der bitterste teugen uit den lijdensbeker gedronken heeft. door hun rechtbank gevelde doodvonnis casseert. Misschien is het ook politiek beleid, doch vooral is het persoonlijk belang dat er hem toe aanzet de geestelijke machthebbers niet te verbitteren. Hij poogt daarom door jammerlijk geschipper zoowel aan het recht als aan het door de overpriesters geëischte onrecht te voldoen, zijn houding is het afdoend bewijs, dat het zuiverste rechtsbesef niet baat, indien het niet den steun van een onergerlijk geweten heeft. Een proeve van dit geschipper is de schijnbaar zoo handige vondst om de schare te laten kiezen tusschen Jezus en Barabbas. Het gemeene volk is uit de benedenstad naar Gabbatha opgedrongen en krioelt als een wilde hoop vóór het pretorium dooreen. Pilatus vermoedt dat er ook Galileërs onder zullen zijn, die Jezus meer dan de Jeruzalemmers aanhingen. En nu tracht hij over de hoofden der gekwalificeerde leidslieden heen met dat volk te onderhandelen. Hij denkt er niet aan welk een gemeenheid het is Jezus, die als „weldoener” het land doorging, op één lijn te stellen met den revolutionnair Barabbas, die publiekelijk als een „kwaaddoener” bekend stond. Jezus voelde dien smaad echter diep. En de stadhouder won er slechts mede, dat hij het majestueuse recht uit zijn eigen handen overgaf in die van het onverantwoordelijke gepeupel, iets wat een zware rechtskrenking was. De zaak van Jezus is niet door onheilige middelen te redden, toen niet en thans evenmin. De landvoogd mag een oogenblik gehoopt hebben, dat de schare de voorkeur aan den weldoener boven den kwaaddoener zou geven, maar deze gedachte kon alleen opkomen bij iemand die onbekend is met de verdorvenheid van het menschelijke hart. De overpriesters hebben gebruik gemaakt vaneen vluchtige onderbreking in ’t geding, toen de ontruste huisvrouw van den landvoogd hem dooreen bode op Gabbatha liet bezweren: „Heb toch niet te doen met dien rechtvaardige, want ik heb heden veel geleden inden droom om zijnentwil.” Deze pauze, waarin een laatste beroep op Pilatus’ geweten gedaan werd, was juist lang genoeg om aan de leidslieden gelegenheid te geven onder het volk rond te gaan en het op te hitsen tegen den Galileër. Als Pilatus het proces dan ook weder opvat, vragende: „Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten?” klinkt het verbijsterende antwoord tot hem op, dat zij Barabbas kiezen. De stadhouder verbergt zijn verslagenheid niet. Ontstemd en verlegen vraagt hij aan de opgeruide menigte: „Wat zal ik dan doen met Jezus?” een vraag, die ook elk onzer voor Gods aangezicht heeft te beantwoorden, en thans worden dan eindelijk de gedachten der harten openbaar en wordt voor ’t eerst de dood aan het vloekhout geëischt: „Laat Hem gekruisigd worden!” Pilatus wringt zich zelfs nu nog in allerlei bochten om het ergste te voorkomen. Een onschuldige vonnissen, daartegen komt zijn rechtsgevoel in verzet. Hij grijpt daarom terug naar de schuldvraag, zeggende: „Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?” Thans is het hier echter te laat voor. Zonder het te bedoelen had hij zelf over de schuldvraag beslist door Jezus naast Barabbas te stellen. En het is daarom niet te verwonderen, dat de tierende volkshoop den reeds gedanen eisch met des temeer aandrang Jezus op te offeren aan de publieke rust.... en aan zijn eigen belang. En nu zien wij het droeve schouwspel vaneen zedelijken lafaard, die er niet voor terugdeinst het recht te verkrachten, doch tevens aan de verantwoordelijkheid voor deze misdaad poogt te ontkomen. Met zijn stem kan hij de woelige en steeds aangroeiende menigte niet bereiken. Dooreen zinnebeeldige handeling wil hij op zijn verhevenheid echter zelfs aan de verst afstaanden toonen, dat de overgave van Jezus niet voor zijn, doch voor hun rekening ligt. Hij laat zich een waterbekken brengen en wascht zich voor het aangezicht der schare plechtig de handen, zeggende inde stilte die als vanzelf ingetreden was: „Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen: gijlieden moogt toezien.” De menigte heeft hem begrepen. Zij neemt de schuld van den Messias-moord, die Pilatus van zich tracht af te schuiven, vermetel op zich, want daar dreunt de volksstem uit al die monden eenparig: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” Wij verdiepen ons niet inde vraag, of de handwassching alleen een Joodsch of ook een heidensch gebruik was, waardoor iemand zijn onschuld aan eenige misdaad betuigde. De symboliek van het reinigende water is van zoo sprekend karakter, dat zij door de geheele wereld begrepen wordt. De Joden waren er inzonderheid mede vertrouwd. Inde Mozaïsche wet was reeds als uit één mond herhaalt: „Laat Hem gekruisigd worden!” De landvoogd ziet, dat hij niet vordert. Hij vreest voor oproer onder het volk en besluit in zijn hart voorgeschreven, dat indien ergens een verslagene in ’t veld gevonden werd, de oudsten der dichtst bijgelegen stad hun handen moesten wasschen overeen jonge koe met doorgehouwen nek, betuigende: „Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze oogen hebben het niet gezien” (Deut. 21). Inde gewijde taal der psalmen komt deze gewoonte meermalen in figuurlijken zin voor. Zoo bepleit David de rechtvaardigheid zijner zaak met het zeggen: „Ik wasch, aan u verpand, in onschuld mijne hand.” En zoo klaagt Asaf: „Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen!” Veel belangrijker dan de oorsprong dezer zinnebeeldige handeling is voor ons de stemming van den stadhouder, die zich dooreen plechtig gebaar zoekt schoon te wasschen vaneen misdaad, die hij in volle bewustheid, zij het dan onder den zijdelingschen invloed der schare, bedrijft. Openlijk spreekt hij uit, dat Jezus een rechtvaardige is, wij zijn dankbaar voor deze verklaring uit den mond vaneen rechter, wiens oog door oefening gescherpt was, en die gaarne een smet op ’s Heilands blanke kleed ontdekt zou hebben om zijn eigen snood bedrijf te rechtvaardigen. Tevens levert hij Hem echter over aan de wraakzucht eener onheilige bende, \yetende dat deze het gruwelijkst onrecht aan Jezus zal plegen. En als zijn benauwde consciëntie daartegen inschreeuwt, dat dit niet minder dan een gerechtelijke moord is en hij voortaan met deze bloedschuld op zijn laffe ziel door ’t leven zal gaan, dan meent hij dit aanklagende geweten dooreen theatrale vertooning te kunnen sussen, zeggende: „Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen: gijlieden moogt toezien!” Er zijn ook nu nog vele Pilatus-naturen, die met een groot gebaar, met een plechtstatige betuiging, met een al te nadrukkelijke verklaring hun consciëntie trachten te bevrijden, nadat zij zich eerst toegeeflijk voor de zonde getoond hebben. In elk menschenhart schuilt een Pilatus, die het kwaad oogluikend toelaat, het bevordert en inde hand werkt, inplaats van het fier te weerstaan, en dan de schuld van zich poogt af te wentelen door zich achter de medeplichtigen inde zonde, achter de omstandigheden, die er toe drongen of lokten, of waarachter ook te verschuilen, zeggende: „Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen: gijlieden moogt toezien 1” Een iegelijk zie op zichzelven toe. Een iegelijk leere uit het gedrag van den landvoogd, dat geen zondaar tegelijkertijd zich zelf onschuldig en Jezus rechtvaardig kan verklaren; maar dat het er door Gods genade toe komen moet zich het „schuldig” op eigen voorhoofd te schrijven, om in het „bloed dezes rechtvaardigen” verzoening en vrijspraak te vinden. Gemakkelijk valt dit het Pilatus-hart niet. Een kerkvader heeft eens gezegd, dat de kennis der zonde het begin der zaligheid is, een bitter begin ter inleiding vaneen wonderzoet einde. Maar juist dit begin stoot menigeen af. Men wil Jezus dan nog wel rechtvaardig, maar ook in één adem zich zelf onschuldig noemen, en mist zoo den troost, die weggelegd is in het bloed des Eénen, die niet alleen door Pilatus, maar inde opstanding ook door God zelf rechtvaardig verklaard is. Deze troost is toch uitsluitend voor zulken bestemd, die hun eigen Arglistig is het hart, wie zal het kennen? ongerechtigheid kennen; zij tasten niet naar een waterbekken om zich de handen, ja wat meer zegt, om zich de schuld van hun ziel te wasschen; maar zij nemen geloovig hun toevlucht tot de reinigende fontein, die in „het bloed dezes rechtvaardigen” geopend is; zij zeggen amen op den zang van den dichter, die uit het hart van de gezaligde zondaren gegrepen is: ’t Verloste volk verheft tot U zijn hart, Rechtvaardige, die zonde voor hen werdt: Het zegent al uw wonden, smaad en smert; Gij hebt geleden Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden; Gij hebt gesmacht, moest alle laafnis derven, Hun ziel tot troost, inleven en in sterven; Het is volbracht! Wenden wij nu den blik van Pilatus af om hem te vestigen op de schare, die zich aan den voet van den rechterstoel verdringt, dan krimpt ons het hart bijna ineen. De schuld, die de heiden Pilatus van zich poogt af te schuiven, aarzelt het volk der belofte niet op zich te nemen. Het roept de wraak des Almachtigen over zich zelf en het nageslacht af in het woord der zelfvervloeking: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen 1” Over ons, ja, dit allereerst. En is niet op ontzaglijke wijze de ingeroepen vloek aan het toen levend geslacht der Joden vervuld? Geen veertig jaren verliepen, toen het oordeel van God Maar ook het nageslacht deelt inden vloek, want de Messiasverwerping is niet minder aan hun kinderen gewroken. Van den voet des kruises af loopt er een met bloed geteekend spoor door de wereldhistorie, het zijnde voetstappen van het vaak mishandelde, diep-vernederde, fel-gesmade volk der Joden. Die voetstappen liggen in alle werelddeelen van. noord tot zuid, van oost tot west. Zij verhalen de geschiedenis vaneen volk, dat geen volk meer is en toch onder alle lotswisselingen een eigen type bewaart. Men spreekt soms van de Nemesis der historie, maar bij de Joden is het de wraak des Almachtigen, die zij over hun eigen hoofd afgeroepen hebben, dat al wat zij den Christus aangedaan hebben, hun eigen lot geworden is. De wereld heeft hen op het kinnebakken geslagen, in het aangezicht gespuwd, ten bloede gegeeseld. En het schandmerk, dat zij op den Christus gedrukt hebben, staat sinds het kruis op hun eigen voorhoofd Almachtig als een bruisende waterstroom met de romeinsche legioenen kwam aanrollen, en de arenden die als veldteeken in hun banieren prijkten, zich vergaderden over het volk, dat als aas in het veld lag. Galilea werd ten onder gebracht, het Overjordaansche vermeesterd, Samaria nedergeworpen, en toen trokken de heirscharen naar Jeruzalem op, werwaarts de ontkomenen gevlucht waren. Gruwelijk is de belegering en later de verwoesting der heilige stad geweest. Zelfs de Tempel werd niet gespaard: het gebeurde gelijk Jezus voorzegd had, dat hun Huis, het was het hunne geworden inplaats van het Huis des Vaders te blijven, hun woest gelaten zou worden. Jeruzalem verzonk in haar eigen bloed en werd onder haar eigen asch begraven! geteekend: zij zijn veracht en de onwaardigsten der menschen, en een iegelijk is als verbergende het aangezicht voor hen! Voorwaar, er is een vergelding. Een rechtvaardige vergelding, niet alleen voor de afzonderlijke personen, doch evenzeer voor geheele volkeren, die, als het onze, helaas, zich voor een groot deel in zelfvervloeking verteren, en in hun brutale of wijsgeerige Christusverwerping feitelijk uitroepen: „Zijn bloed kome over ons en óver onze kinderen!’' Het is inderdaad niet genoeg, als wij met een schreiend hart deze geschiedenis der Joden lezen en in het geroep voor het pretorium de bange profetie beluisteren van de uiteenspatting eener vroeger zoo rijk bevoorrechte natie. Deze bladzijde uit het evangelie is een heldere spiegel, die het beeld weerkaatst van elk volk, hoe ook genaamd, dat den Christus als een valschen Messias verwerpt. Er is geen duurzaam leven in nationalen zin weggelegd voor een volk, dat Christus niet eert en daardoor de zedelijke grondslagen van staat en maatschappij loswrikt. Het wegwerpen van het geloof inden Christus der Schriften is het begin der nationale ontbinding. Geen band is zoo hecht als die des geloofs. En waar men dezen laat springen, valt het volk mettertijd in deelen en groepen uiteen als een voorbode der algeheele verstrooiing, die op zoo droeve wijze bij de Joden te zien is. Welke hoop kan er zijn voor een volk, in ’t midden waarvan Christus gepredikt en krachten gedaan heeft, zelfs vele eeuwen lang, maar dat weigert Hem te erkennen als Zaligmaker en Koning? Gijlieden moogt toezien, dit geldt ook voor ons Maar nog is er hoop. Het bloed van Christus, dat, zoo het onrein geacht en vertreden wordt, om wraak van den hemel schreit, spreekt ook van betere dingen, van verzoening en vrede voor personen en volken beiden, die in boetvaardigheid voor Christus nederknielen. Zelfs voor het geslacht der Joden is alle verwachting niet afgesneden. Ook de kern van dat volk zal eenmaal bitterlijk kermen over Hem, dien zij doorstoken hebben, als overeen eerstgeboren zoon, en in het rijk der eeuwige glorie zal het nog weder bloeien in hen, die uit de gezegende natie vrijgekocht zijn door het bloed des Lams. Nooit is dit bloed een slapende kracht. Het is ten oordeel voor de ongeloovigen, maar het is ten zegen voor allen die zich in stof en asch voor den hoogen God verootmoedigen. Ook ons volk keere daarom tot Christus terug met rouw in ’t hart over zijn menigvuldige afdwalingen. Het strekke de handen smeekend uit naar den Man van smarten, en bidde eerbiedig, thans echter in heiligen zin: „Zijn bloed kome verzoenend over ons en over onze kinderen naar de verbondsbelofte tot in het verre nageslacht!” Het lijden van Gabbatha is nog niet ten einde. dierbare volk, dat in breede kringen den Christus voor een machtelooze verklaart, en zijn evangelie voor een verouderde leer, die eer schadelijk dan nuttig is voor het openbare en maatschappelijke leven. Gijlieden moogt toezien, dat ook deze planting des Heeren niet uitgerukt wordt, en dat de lankmoedige God niet zijn groote kracht openbaart door ons volk met één zwaai van zijn almachtigen arm van den aardbodem weg te vagen. Toen de volkskeuze op Barabbas gevallen was, had Pilatus den Heiland overgegeven om gegeeseld te worden. Dit was de gewone inleiding tot de kruisstraf. Misschien hoopte de stadhouder de Joden door deze kastijding te zullen bevredigen, hij koesterde te goede verwachtingen van overpriesters en volk, hij begreep niet dat er daemonische invloeden werkzaam waren, die de schare aanporden en in heur nieren prikkelden om den dood van Jezus te eischen en de macht van het rijk der duisternis ongebroken te doen triomfeeren op aarde. Deze sombere geestelijke achtergrond van de tragedie op Gabbatha was voor den landvoogd verborgen. Maar zóó is alleen het satanische spel te verklaren, dat de ruwe soldaten met den zwaar gehavenden Jezus na de geeseling speelden, toen zij Hem met doornen kroonden, een purperen soldatenmantel over de schouders wierpen, en Hem een rietstaf als schepter inde hand trachtten te duwen, om dan spottend voor Hem neder te knielen en Hem te huldigen met een „Wees gegroet, gij, koning der Joden.” Als Pilatus dit wreede spel in ’t voorbijgaan van het soldatenverblijf aanschouwt, wordt hij ontroerd. Hij is een lafaard, 't is waar. Hij is een onrechtvaardig rechter. Hij is een scepticus, die aan geen hoogere waarheid gelooft. Hij is een grof egoïst, die alles zelfs Jezus offert aan zijn eigenbelang, en zijn Het penseel van den kunstenaar heeft in één beeld de twee episoden willen schetsen: de handwassching van Pilatus met den woesten volkshoop, die Jezus’ wrekend bloed over zich afroept, en daarbenevens het aangrijpend tafereel van het: „Zie, de mensch!” consciëntie moedwillig verstokt. Maar hoezeer ook ontadeld, hij is een mensch! Bij al wat hij met een lach van zich afgeschud heeft, is zijn menschelijk gevoel toch overgebleven. Dit menschelijk gevoel roert en beweegt zich, nu hij den edelen Jezus daar zoo gemarteld ziet staan. Als een weerlicht schiet het hem door de ziel, dat de gillende volkshoop daarbuiten toch ook menschen zijn, en dat het menschen-hart in hen zal spreken, wanneer zij den met doornen gekroonden Man van smarten voor zich zullen zien verschijnen. Daarom leidt hij Hem uit het rechthuis naar buiten, nogmaals herhalend, dat hij geen schuld in Hem vindt. En dan schuift hij Jezus naar voren, het hoofd gekroond, den opengereten rug met den versleten mantel gedekt, van den hoofdschedel af tot de voetzolen toe één opeenhooping van wonden en striemen, door zijne striemen is ons genezing geworden, halleluja,.... en hij wijst Hem aan met het sobere woord: „Zie, de mensch!” Eén oogenblik besterven de aangezichten. Men komt onder den indruk van dit nameloos leed! De harten dreigen te smelten. O, gewis, het zijn nog geen duivelen, die daar opgepakt staan, het zijn toch ook menschen met een hart! Maarde overpriesters, die terstond het wankelen der menigte zien, doen de hellevonken in hun hitsende woorden aanstonds over den volkshoop spatten. En daar slaan dé vlammen alweder op in het gillen van „Kruis Hem, kruis Hem!” Zelfs de menschelijke deernis wordt Jezus ontzegd Hij heeft gewacht naar medelijden, maar het was er niet, en naar vertroosters, maar Hij heeft ze niet gevonden! Wij, die zoover van Gabbatha staan, ontzeggen onze deelneming niet aan Jezus met de doornenkroon, in wien wij het toonbeeld der hoogste menschelijke smart aanschouwen. Wij voelen ons door dien aanblik misschien in 't diepst der ziel aangegrepen, en ontroeren op het hooren van het aandoénlijk „Zie, de mensch!” Het mag echter niet blijven bij een stille ontroering van het ménschenhart binnen in ons, het moet bij ons komen tot een ontroering van het zóndaarshart, dat, van schuld overtuigd, hopend opziet tot den met doornen gekroonden Mensch die een Middelaar is, om in zijn bitter lijden den vrede der verzoening te smaken. Veel schoons is er te zeggen over de zielegrootheid, waarmede de edele Jezus deze grievende smarten duldde zonder een woord van beklag. Ernstig klinkt ook het vermaan, dat het beeld van Jezus met de doornenkroon der wereld uit het levender gemeente moet toespreken; dat de smart haar moet adelen; dat zij geen hooger eerzucht mag kennen dan de doornentwijg om de slapen te dragen, insteê van naar het hooge en de schittering der wereld te staan. Maar al deze lessen hebben slechts waarde, indien het gebroken hart vooraf met een schreiende behoefte aan genade tot den zwaargeschonden Middelaar gevloden is om den troost der schuldvergeving van Hem te ontvangen. Zulk een hart komt niet tot rust door te zien op een Jezus met den lauwerkrans, die treffelijke woorden spreekt en ons als voorganger wenkt op den steilen weg naar het eeuwige leven. Het komt slechts tot rust door te zien op den Jezus met de doornenkroon, die in onze plaats als een spot-koning op Gabbatha gestaan heeft, en inde Zóó vooral komt het „Zie, de mensch” tot zijn recht. Wij zien Hem zoo in zijn smaad, die de onze is. Wij zien Hem zoo in zijn plaatsbekleedende liefde. Wij zien Hem zoo staande in onze diepte van schuld. Maar dan gaat ons oog van Gabbatha toch ook hooger op tot den troon. Het ziet daar den Mensch, nu niet meer met doornen, doch met eere en heerlijkheid gekroond, om als een zachtmoedig Koning over onze harten te heerschen. Wij willen buigen onder zijn schepter des vredes. Dagelijks dieper willen wij buigen, in afwachting van de ure, dat de deuren des hemels open zullen zwaaien, en het „Zie, de mensch” uit engelenmond zal weerklinken, en wij Hem zullen zien in meer dan aardschen gloed gelijk Hij is! doornen het teeken van den vloek des Almachtigen over de zonde der wereld op het schuldeloos hoofd draagt. VIII. Op Golgotha. Lukas XXIII : 44-48 Geen denker is er ooit in geslaagd dit groote heilgeheim langs verstandelijken weg bevredigend te verklaren. Reeds onder de oude bedeeling stond de ark des verbonds met het gouden, door engelen-vleugelen overschaduwde verzoendeksel inde mysterieuse donkerheid van het Heilige der heiligen, treffend symbool van de verborgenheid der verzoening, die in later eeuwen op Golgotha verwerkelijkt zou worden. Op dezen gewijden grond ziet het in aanbidding zwijgende hart verder en dieper dan het helderste hoofd, want het kruis geeft inde eerste plaats geen antwoord op intellectueele vragen, doch op die van het bekommerde hart. Dit ziet in het plompe, vier-armige kruis onwillekeurig het aangrijpende teeken van de lengte, breedte, hoogte en diepte der liefde van Christus: het kruis wijst rechtopgaand naar omhoog, en doet ons denken aan de hemelsche heerlijkheid die het ontsluit; het wijst rechtafdalend eveneens naar omlaag, en herinnert ons zoo aan de diepte onzer ellende; en ook breidt het de armen naar links en rechts uit, alsof het een roepstem in teekenspraak tot het oosten en het westen ware: „Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u rust geven!” Het kruis, waaraan Jezus Christus een vloek geworden is, opdat zij die in Hem gelooven, met alle hemelsche zegeningen 8 Het bange mysterie van Golgotha! gezegend mochten worden, is het middelpunt des evangelies. De apostel Paulus wil daarom in zijn prediking niets anders weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd. Niet, alsof hij geen waarde zou hechten aan de woorden des eeuwigen levens, die Jezus als onze hoogste profeet en leeraar gesproken heeft. Noch ook, omdat hij geen oog had voor de koninklijke macht van Christus, waardoor Hij de stormen stilde, de booze geesten uitwierp en de dooden zelfs tot het leven terugriep. Maarde apostel kende den schreienden nood van het zondaarshart uit eigen ervaring. Wanneer zulk een hart aan zich zelf ontdekt wordt, dorst het niet inde eerste plaatsnaar de wijsheid van een hemelschen leeraar; het zoekt evenmin vóór alles een zachtmoedig koning om zich willig onder zijn schepter te buigen; maar het heeft allermeest behoefte aan schuldbedekking en verzoening met God, en deze is alleen te vinden aan den voet des kruises, waaraan Christus priesterlijk het éénige en volmaakte zoenoffer heeft gebracht. Dit is de hóógste heerlijkheid van Golgotha. Groot is het kruis als het keerpunt der wereldgeschiedenis, die van nu voortaan inde ontwikkeling der gemeente de opgaande lijn volgt en haar hoogsten bloei tegemoet streeft in het rijk der eeuwige glorie. Machtig is het kruis als het vereenigingspunt dier verzoende gemeente, in wier midden het opgericht staat als een banier, die allen saambindt en hen bezielt tot de gemeenschappelijke worsteling met de machten der duisternis. Maar zegenend is het kruis bovenal voor de verslagenen van geest, die naar den vrede met God smachten en dezen alleen vinden onder de doornagelde handen van den Man van smarten. Veelzijdig is de werking, die het kruis van zich doet uitgaan. Het penseel van den kunstenaar heeft er iets van op ’t doek trachten te brengen, en wat het ons voorhoudt kan niet nalaten het hart te ontroeren. Volledig is de voorstelling niet, maar zij geeft dan toch aangrijpend-schoon weer wat Lukas met deze sobere woorden beschrijft: „En het was omtrent de zesde ure, en daar werd duisternis over de geheele aarde tot de negende ure toe, en de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde middendoor. En Jezus roepende met groote stem, zeide: Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest! En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. Als nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig. En alle de scharen, die samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, slaande op hunne borsten.” Angstwekkend moet de duisternis geweest zijn, die op den vollen middag van twaalf tot drie uur over Golgotha en het geheele heilige land heerschte, toen Jezus reeds drie uren aan het kruis gehangen had. De duisternis heeft steeds iets beklemmends. Maar ditmaal was zij niet aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven en daarom zelfs voor de daemonische lieden op Golgotha zoo benauwend, dat het schimpen verstomde. Een gewone zonsverduistering kon het niet zijn, daar deze bij volle Voor de overpriesters en schriftgeleerden was zij ongetwijfeld een teeken van het Goddelijk mishagen over de Christus-verwerping. Zij kenden de Schriften. Zij wisten dat de donkerheid steeds het zinnebeeld van Gods oordeelen was. Zij hadden in de profetieën de beschrijving van den gerichtsdag gelezen: „Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn, een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid.” Geen wonder dan ook, dat het satanische hoonen van Christus tijdens deze bezoeking gestaakt werd. De lasterende monden komen tot zwijgen. En de vermetele mannen worden erbarmelijk klein, nu zij in dien zwarten nevel de aanraking der wrekende gerechtigheid voelen voordat hun schanddaad nog ten volle geschied is, en inde algemeene stilte niets anders dan het kreunen der kruiselingen vernemen. Voor Jezus mag het een verademing geweest zijn in zijn nameloos leed door zulk een nachtelijken sluier aan de giftige blikken der omstanders onttrokken te worden en zich hun vlijmenden spot althans voor enkele uren bespaard te zien. Van den anderen kant was er echter geen verzachting, doch eer een verscherping van lijden inde drie-urige donkerheid van Golgotha. De duisternis om Hem heen is voor Hem toch de tastbare vertolking van den zwarten nacht, die zijn ziel omhult, nu de maan, waarop het Joodsche Pascha altijd viel, niet kan intreden. Het moet een verdichting der atmosfeer geweest zijn, die loodzwaar drukte en zoo intens was, dat, naar Lukas bericht, de glans der zon er zelfs door verduisterd werd. Almachtige met Hem in ’t gericht gaat en het licht van zijn vaderlijk aanschijn voor Hem verbergt. Inde volkomen stilte van Golgotha doorworstelt Hij de angsten en benauwdheden van den eeuwigen dood en zinkt Hij inde buitenste duisternis weg. Waar is zijn Vader? Waar is zijn Helper, op wien Hij betrouwd had? Waar is de Ontfermer, op wien Hij van jongsaf geworpen was? Ook gedurende zijn omwandeling was Hij een Eenzame geweest, die onbegrepen door het leven ging, maar steeds kon Hij zeggen: „Ik ben niet alléén, want de Vader is met Mij.” Doch hier hangt Hij tusschen hemel en aarde, van God en menschen verstooten. En als angstgeschrei uit de door niemand gepeilde diepte van den eeuwigen nacht, boort zijn zielschokkende klacht door de duisternis van Golgotha heen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!” Wat heeft de redding onzer ziel Hem gekost! Maar nu weten wij dan ook, dat, waar Hij van den Vader verlaten geweest is, wij nimmer door Hem verlaten zullen worden voor zoovelen wij zijn eigendom zijn. ’t Is waar, wij genieten in onze ziel niet onafgebroken het vriendelijke licht van Gods gunst, maar hebben ook onze duistere uren. Het kan daarbinnen soms volslagen nacht onder de aanvechtingen des Boozen zijn. Al het licht der genade kan voor ons gevoel van ons wijken. En de vorst der duisternis heeft soms dermate de overhand op ons, dat er geen enkele lichtsprank in onzen nacht gloort, en wij het bange besef hebben tot de verworpenen te behooren, voor wie het licht nooit weer zal dagen. Zalig de mensch, voor wiens oog in deze geestelijke duisternis Zóó worden zij in hun duisternis voor bezwijken bewaard. Zóó komen zij er met hun Jezus doorheen. En zóó zullen zij ook ervaren, dat hun duistere uren, evenals die van Christus, geteld zijn. Ook voor hen breekt het licht op klokslag weer door, gelijk er voor Jezus ter gezetter tijd verruiming kwam, een verruiming, die Hem straks met een gebed in volle kalmte van de aarde doet scheiden: „Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest!” Nauwelijks heeft Jezus zijn levensgeest inde handen des Vaders overgegeven, of er gaat een machtige schudding door de gronden der schepping. Zijn dood werpt niet alleen een zalige vrucht voor de menschheid af, doch ook voor het rijk der natuur, wier Koning Hij is. Ook de schepping zucht als gevolg der zonde in banden. Zij ligt sinds den val onder den vloek en ziet met opgestoken hoofde reikhalzend uit naar den tijd, dat de wildernis wederom zal bloeien als de roos, en het paradijs-leven voor haar begint. De natuur wacht evengoed haar opstanding en verheerlijking als de mensch. Zij heeft óók een belofte van algeheele vernieuwing, wanneer de nieuwe aarde uit het kruis van Golgotha oprijst, zooals het daar buiten Jeruzalems’ poort machtig en zwaar op de donkere hoofdscheelplaats stond. Ja, óók inde duisternis der kinderen Gods verheft zich dat kruis met zijn belofte, dat zij wel het gevoel kunnen hebben van God verlaten te zijn, maar dat dit in werkelijkheid toch niet het geval is, omdat Christus deze benauwing eens voor al voor hen doorleden en doorworsteld heeft. den smeltkroes der brandende elementen zal opkomen. En nu de macht der zonde met haar vloek door den dood van Christus in beginsel gebroken is, nu springen haar banden gedeeltelijk los als een profetie van haar aanstaande vrijmaking: de aarde beeft, de vaste steenrotsen splijten, de graven der heiligen openen zich, ’t is alles een teeken van beginnende ontspanning, de voorbode van den dag der verlossing! Deze aardschokken in het rijk der natuur gaan gepaard met het scheuren van het voorhangsel inden tempel te Jeruzalem. Niet, dat het door het beven der aarde veroorzaakt werd. Het zware, kunstig geweven gordijn hing toch los vóór den ingang van het Heilige der heiligen en kon dooreen schok, die van onderen kwam, dus onmogelijk vaneengereten worden. De evangelist teekent er dan ook ten overvloede bij aan, dat het van boven naar beneden midden door gescheurd werd. De hand des Almachtigen grijpt het aan, en zooals wij een beschreven blad, dat uitgediend heeft, verscheuren, zóó scheurt de Almachtige het zware voorhangsel en daarmede tevens den geheelen dienst der schaduwen, die geen zin meer heeft nu het ware zoenoffer geslacht en Christus inden dood gegaan is. De geheele tempel- en offerdienst is ten einde, omdat hij zijn doel heeft bereikt en in Christus vervuld is. Voortaan geen altaar meer, doch Christus alleen. Geen offeranden meer, doch Christus alleen. Geen priester als middelaar meer, doch Christus alleen. Geen tempel meer, doch Christus alleen als middelpunt der levende gemeente in het huis des gebeds, gelijk Hij gezegd Wij hebben heel den dienst der wettische bedeeling niet meer van noode om in gemeenschap met den Vader der lichten te treden. Wij hebben aan Christus genoeg, omdat Hij ons door zijn zoendood een rechtstreekschen weg zonder ander middelaarschap dan het zijne tot het vaderhart Gods ontsloten heeft. Ook dit wordt ons naar de verklaring van den Hebreër-brief door het verscheurde voorhangsel voor oogen gesteld. De schrijver noemt dat voorhangsel, hetwelk den toegang tot den driemaal Heilige inden tempel afsloot, een beeld van Christus’ vleesch, waarin Hij onze zonde geboet heeft. En toen dat vleesch aan het kruis inden dood verscheurd was, lag de weg naar het ware heiligdom open, het groote beletsel der zonde om tot den Heere en zijn goedheid te naderen, was eens voor al weggenomen, en ziende op den verscheurden Christus mogen wij roemen: „In denwelken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem!” Welk een rijkdom van genade ligt hierin opgesloten! Toegang te hebben tot den Koning der koningen en den Heere der heeren, en niet dooreen Cherub met het vlammende zwaard tegengehouden te worden. Toegang te hebben tot zijn troon, en daar onze smeekschriften eerbiedig neder te mogen leggen, inde volle verzekerdheid, dat Hij ze niet zal afwijzen. Toegang te hebben tot zijn hart, en dan te ervaren dat geen vader ooit met grooter mededoogen het ontfermend oog op heeft: „Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen!” teeder kroost sloeg, dan Israëls’ Heer op ieder, die Hem vreest. Ja, ook éénmaal inde stervensure rustig onzen geest in ’s Vaders handen te mogen bevelen, omdat wij weten dan ook toegang te zullen hebben in zijn huis, waar vele woningen zijn; en dit alles niet aarzelend, doch met volle vrijmoedigheid en met vertrouwen door ’t geloof aan Hem! Groot is de zegen des kruises. Rijk is de vrucht van Jezus’ middelaarswerk. Wij ontvangen door Hem het recht van koningskinderen, die vrijelijk in- en uitgaan in ’t geduchte Paleis boven de wolken, om er eenmaal eeuwig te wonen. En wij zingen dien grooten Middelaar met de gemeente aller eeuwen den machtigen lofzang toe: U, Christus, onzen Heer, bekleed met majesteit! U, ’s Vaders eengen Zoon, zij lof in eeuwigheid! Het menschdom lag in schuld en vloek voor God verloren, Gij werdt, den mensch tot heil, uit eene maagd geboren; Gij hebt aan ’t kruis voor ons den dood zijn macht ontnomen, Zóó baandet G’ ons den weg om wéér tot God te komen! Hoe aangrijpend en veelzeggend de teekenen zijn, die het sterven van Christus begeleiden, veel heerlijker is toch de werking, die er op de menschenharten van uitgaat. Wanneer aardsche vorsten het hoofd buigend den geest geven, neemt hun heerschappij een einde, hun schepter breekt en alleen hun nagedachtenis blijft, zooals de naglans der zon die ondergegaan is de wolken kleurt. Jezus’ heerschappij zet daarentegen eerst ten volle in met zijn dood. Hij had het reeds aan Kajafas voor- De hoofdman over honderd, die als officier van de wacht de kruisiging geleid had, strekt er van ten bewijze. Teergevoelig is hij niet, evenmin als de krijgslieden, waarover hij het bevel voert. De laatstgenoemden hadden zelfs deel genomen aan het beschimpen van Jezus. Om zijn kleederen hadden zij aan den voet des kruises gedobbeld. Uit hun bekers hadden zij lachend den Gekruisigde toegedronken. Allen behooren zij tot de heidenwereld, die vervreemd was van de beloften. Maar als Jezus alles „volbracht” heeft; als de krijgsknechten de beenen der beide moordenaren verbrijzeld hebben met hun ijzeren hamers; als zij de speer in Jezus’ zijde gedreven hebben en het „bloed en water” er uitgevloeid is; dan stemmen die ruwe krijgsknechten in met hun hoofdman, die, ziende wat er geschied was, God verheerlijkte en zeide: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig,” of, zooals een ander evangelist verhaalt: „Waarlijk, deze was Gods Zoon!” De eerste vrucht van het kruis der verzoening, en tevens een profetie van Christus’ alles-overwinnende kracht. In dezen hoofdman met zijn bende neigt Rome, neigt de trotsche Adelaar die met zijn vlucht de geheele toen bekende wereld bestreek, neigt heel het heidendom in beginsel aanbiddend het hoofd voor den Man van smarten, en erkent het Hem in zijn triomfeerende macht. Het volk, dat inde donkerheid woonde en onbekend was zegd, dat men zijn machtsoefening „van nu aan” zou waarnemen: „Doch Ik zeg ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.” met den glans der genade, die op Zion straalde, knielt inden hoofdman ten aanschouwe van Israël voor den Gekruisigde neder en roept zijn majesteit uit; want de zwakke belijdenis van den hoofdman zwelt straks aan tot een stem veler wateren, wanneer de heidenen uit alle wereldstreken toevloeien naar het kruis der verzoening, om aanbiddend te zeggen: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig. Waarlijk, deze was Gods Zoon! Vraag nu niet in hoeverre deze heiden de strekking zijner eigen woorden doorzag. Laat het waar zijn, dat zijn opvatting omtrent het zoonschap Gods met dwaling gemengd was; in elk geval spreekt hij er de gedachte mede uit, dat deze Jezus een bron van hemelsche en Goddelijke krachten was, ja, ook een bron van genade, waardoor het trotsche, romeinsche hart zelfs verteederd werd. Hoe het daartoe bij den hoofdman en de bende gekomen is, wie zal het zeggen? Lukas geeft deze verklaring, dat de hoofdman eenvoudig gezien had wat er geschied was en hierdoor tot zijn ootmoedige belijdenis geheel vanzelf bewogen werd. En waarlijk, dit zien is ook nu nog de weg des behouds. Het zien van den Man van smarten, zooals Hij op het evangelie-blad voor onze oogen geteekend staat. Het zien van zijn geduldig lijden, van zijn bidden voor een wereld die Hem aan het kruis slaat, van zijn kermen in Godverlatenheid om onzentwil. Het zien van zijn ontferming voor een boetvaardig moordenaar, aan wien Hij nog heden het paradijs belooft, en van zijn gewillig sterven, waarin Hij den dood niet ondergaat, doch zijn uitgang in volle bewustheid „volbrengt”, zeggende: „Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest”; dit zien maakt de ongevoeligste harten week en leidt ze door Gods genade tot het hulde brengen aan Christus: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig. Waarlijk, deze was Gods Zoon!” Laat nimmer een ander evangelie gepredikt worden dan dit. Alleen het evangelie vaneen Christus, die als een Godverlatene aan het kruis hing om onze schuld te boeten, is bij machte zelfs verstokte harten te ontroeren. Voor Hem, Hem alleen, buigen de stramme knieën zich. Door Hem, Hem alleen, wordt het zondebesef krachtig gewekt, en gaan zelfs de hoeren en tollenaars de kinderen des koninkrijks voor, om door dezen Rechtvaardige gerechtvaardigd te worden op hun eerbiedige belijdenis, dat Jezus Christus de Zoon des levenden Gods is! Zoo is de diep vernederde Jezus, gelijk Simeon het bij zijn geboorte reeds zeide, allereerst een licht tot verlichting der heidenen, maar vervolgens toch ook tot heerlijkheid van het volk Israël. De geestelijke leidslieden des volks worden ook nu niet bewogen. De duisternis had wel voor een korten tijd hun hoonende lippen verzegeld, maar na dit slechts kortstondige zwijgen was hun vinnige spot weder begonnen. Het anonieme volk, dat de wet niet kende, maar menschelijker dan de voorgangers Israëls was, voelt zich echter bij den aanblik van het aangrijpende lijdenstafereel diep bewogen. Lukas teekent hun houding met enkele woorden: „En alle de scharen, die samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder slaande op hunne borsten.” Welk een veelbelovende omkeering! Uit het overvolle Jeruzalem waren zij naar Golgotha uitgeloopen om te „aanschouwen”. Geen deelneming en veel minder geloof had hen buiten de stadspoort gelokt, zij hadden zich in den vroegen morgen laten ophitsen door de overpriesters om het „Kruis Hem, kruis Hem” voor Pilatus’ rechthuis te roepen, en nu was het hun alleen om een „schouwspel” te doen. Maar welk een schouwspel was dit geweest! Dat biddende lijden, dat koninklijk spreken, dat diepe klagen, dat sterke roepen van het Volbracht, die duisternis en dat beven der aarde, het stemt hen tot ernst. Het schouwspel, dat een prikkel voor hun onnadenkende ziel moest zijn, is een machtige tragedie geworden, waarin de God des hemels en der aarde de hand heeft. Zij voelen het kruis half-onbewust als een brandpunt van hemelsche krachten, aan wier invloed zij zich niet kunnen onttrekken. Zij vragen zich af, of het „Kruis Hem”, dat zij uitgegild hadden, geen grievend onrecht geweest was. En als zij den heidenschen hoofdman met uitgestrekten arm naar dat middelste kruis zien wijzen, zeggende: „Deze mensch was rechtvaardig. Waarlijk, deze was Gods Zoon,” dan wordt het schuldgevoel in hen wakker en keeren zij weder slaande op hunne borsten. Wij zullen niet zeggen, dat deze ontluikende boetvaardigheid reeds de droefheid naar God was, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Bij velen zal zij een voorbijgaande indruk geweest zijn. Maar bij anderen was zij het begin van de tollenaarstemming, die den berouwhebbenden zondaar van verre doet staan, en zich op de borst slaande doet zeggen: „O, God, wees mij, zondaar, genadig!” Inden hoofdman zien wijde wereld der heidenen voor ons: zij zal het eerst Jezus Christus belijden als den Rechtvaardige, die er door zijn kennis velen rechtvaardig maakt, als den Zone Gods die gehoorzaam geworden is tot den dood, ja, tot d’en dood des kruises. Maar inde schare zien wij Israël voor ons: dit eertijds gezegende volk moet het uit den mond der bekeerde heidenen hooren, welk een Heiland de Jezus is, dien zij verworpen hebben, en hoe zij in Hem den Zone Gods gekruisigd hebben. Maar dan komt ook voor de geloovigen uit dat volk de rouw en de verbreking des harten; en éénmaal zullen althans sommigen, misschien zelfs velen hunner, de belijdenis uit den mond der gedoopte heidenen overnemen: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig. Waarlijk, deze was Gods Zoon!” Er is hierin profetie! IX. In het graf gelegd. Lukas XXIII : 50 56, De gerichtsplaats is van lieverlede leeggeloopen; de scharen, die evenmin als de beulen wisten wat zij deden, toen zij op aanhitsing van de overpriesters den kruisdood voor Jezus geeischt hadden, zijn slaande op hun borsten naar Jeruzalem teruggekeerd; de soldatenwacht met haar hoofdman, die Jezus zooeven als een rechtvaardige, ja, als Zoon van God beleden had, is afgemarcheerd; de leidslieden des volks zijn ook verdwenen, het plan rijpt reeds in hun geest om den stadhouder te verzoeken den Doode te bewaken, zijn discipelen konden het lichaam anders rooven en de valsche mare zijner opstanding verbreiden; Golgotha ligt bijna geheel verlaten bij het vallen van den avond, die den sabbat inleidt. Bijna geheel, want er is een groep van eenige vrouwen achtergebleven. Zij hebben zich tot op deze ure met de kuischheid der diepe liefde op een afstand gehouden om van verre de vreeselijke dingen aan te zien, waaraan het gemeen zich met gretige blikken vergaapte. Thans treden zij echter naderbij. De liefde is heldhaftig, zij schrikt voor geen bloed en wonden terug. Enkelen hunner worden met name genoemd. Daar is Maria Magdalena, de door Jezus’ genade-macht van zeven booze geesten bevrijde. Daar is de andere Maria, de moeder van Jakobus en Joses. Daar is ook Maria, de moeder der beide zonen van Eindelijk dan toch de stilte van het graf! Zebedeus: had zij niet voor haar kinderen een plaats aan Jezus rechter- en linkerzijde gevraagd, wanneer Hij in zijn koninkrijk gekomen zou zijn,.... ai mij, wat heeft zij begeerd, aan zijn rechterhand staat een kruis en aan zijn linkerhand staat een kruis, o, nu verstaat zij het woord over den lijdensdoop, waarmede men gedoopt moet worden om in Jezus’ glorie te deelen .... Daar zijn ten slotte ook andere vrouwen, die den Heiland uit Galilea gevolgd waren, Hem als trouwe discipelinnen dienende van hun goederen. Hier is de wederkeerigheid der liefde. Alzoo Jezus de zijnen heeft liefgehad, zoo heeft Hij ze liefgehad tot het einde, maar zoo hebben zij Hem ook lief tot aan en tot over het einde. De liefde is nooit machteloos. Zij vraagt nooit wat zij kan doen, en klaagt nooit dat zij niet handelend kan ingrijpen. Haar heerlijkheid schuilt in haar trouw: zij blijft trouw bij den schandpaal, zij blijft trouw op het galgenveld, zij blijft trouw bij den aanblik van afzichtelijke wonden en bloedende striemen, en waakt bij den Doode, nu de mannenharten der discipelen versaagd zijn. Niets is zoo trouw als het vrouwenhart. Niets is ook zoo sterk als het vrouwenhart. Maar deze zedelijke kracht is alleen niet toereikend om den gestorven Heiland een rustplaats te bereiden, of moet het lichaam niet vóór het invallen van den sabbat besteld worden? Wij weten niet, of deze gedachte door het hart dier vrouwen gegaan is. Niemand had vermoedelijk tot dusver aan dezen laatsten plicht der liefde gedacht. Hoe kon men ook? Het geheele proces was overhaast in zijn werk gegaan. De gevangenneming, de talrijke verhooren, de bespotting en geeseling, de uitleiding naar Golgotha en de kruisiging zelve, het was alles in enkele uren samengedrongen: wie kon bij zulk een opeenhooping van leed aan de begrafenis denken? ’t Is waar, Jezus had er zelf in den loop der week over gesproken, zeggende dat Maria van Bethanië Hem met kostbaren nardus zalfde ter voorbereiding van zijn begrafenis. Maar nu de slag gevallen is, kan niemand iets anders verwachten dan dat men zijn graf bij de goddeloozen zal stellen door Hem met de beide mede-kruiselingen inden gemeenen kuil der geëxecuteerde misdadigers te werpen. Eén is er echter inden hemel, die het anders beschikt. Jezus had wel alleen zijn geest in ’s Vaders handen bevolen, maarde Vader zorgt ook voor zijn lichaam. Hij had er reeds voor gezorgd door te verhinderen, dat de beenderen gebroken werden. En thans zorgt Hij verder, o, niet dooreen plotseling ingrijpen van boven, doch door de gedachten der menschenharten als waterbeken te leiden, ’t Is Gods hand, die Jozef van Arimathea, den vreesachtige, beweegt zich te verstouten en Pilatus om het lichaam van Jezus te vragen. Diezelfde hand stiert ook de gangen van Nicodemus. De menschelijke factoren treden voor het geloofsoog geheel op den achtergrond, het ziet in het overleggen dier beide harten het werk der voorzienigheid Gods. De beide mannen komen niet saam om plannen voor de begrafenis te beramen. De één weet van den ander niet af. De onzichtbare vinger des Heeren beroert de snaren van hun beider hart elk afzonderlijk en toovert zoo de schoonste harmonie te voorschijn: zij treden beiden onder De bijzonderheden der graflegging zijn rijk aan leering. Het verhaal spreekt van twee verborgen discipelen die plotseling voor het voetlicht treden om datgene te doen, waartoe de zwakke vrouwen niet in staat waren. Hun geloofs-verheimelijking is niet te prijzen, maar zij was bij Jozef toch wel eenigszins te verklaren. Van nature reeds was hij vreesachtig. Niet ieder is even vrijmoedig in verband met de geestelijke dingen, er zijn vele schuchtere vrouwenzielen onder de mannen, zij missen den moed Christus terstond te belijden voor het aangezicht der menschen, ofschoon de Heiland juist aan zulk belijden de belofte verbonden heeft, dat Hij de zoodanigen op zijn beurt zal belijden voor het aangezicht zijns Vaders, die inde hemelen is. Bovendien, Jozef was rijk! Een rijke gaat niet gemakkelijk in tot het koninkrijk der genade, het is het wonder van den bultigen kemel die door het oog vaneen naald moet! En dan was hij raadsheer, lid van den Hoogen raad, die Jezus als Godslasteraar gevonnist had. Wel had hij niet in het vonnis bewilligd, doch geprotesteerd had hij evenmin, vermoedelijk had hij zich aan de mede- den drang des Geestes zelfstandig handelend op, en nu blijkt van achteren dat het werk des éénen onder Gods bestel de taak des anderen ongezocht aanvult, alsof er van te voren overleg gepleegd was. Beider denken en willen wordt vanuit de onzienlijke wereld bestuurd. De Heere waakt er zoo voor, dat zijn raad naar het woord der Schriften vervuld wordt: „En Hij is bij den rijke in zijnen dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.” verantwoordelijkheid pogen te onttrekken door de bewuste vergadering te verzuimen, alsof zulk een verdekte medeplichtigheid hem niet evenzeer schuldig stelde! O, dat menschenhart vol zelfmisleiding! Johannes legt het met één pennestreek open en bloot, als hij van den rijken Arimatheér schrijft: „die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreeze der Joden.” Niettemin teekent een ander evangelist hem als een goed en rechtvaardig man, die ook zelf het koninkrijk Gods verwachtte. Goed en rechtvaardig, deze woorden schetsen het zedelijk hoogstaand karakter van dezen patriciër. En wat het religieuse betreft, had hij in Christus wel den grondlegger van het koninkrijk Gods erkend, maar hij verwachtte, evenals trouwens de apostelen, dat Jezus het tijdens zijn aardsche omwandeling ook reeds in glorie zou doen komen. Is het geen wonder van genade, dat, nu deze verwachting door het kruis verijdeld is, Jozef plotseling zijn vreesachtigheid aflegt, en zich ongevraagd tot Pilatus begeeft om de beschikking over het lichaam des Gekruisigden te vragen, en zich daarmede openlijk tot een discipel van Jezus te verklaren? Schroomvallige zielen, die zich door hun positie en rijkdom onvrij gevoelen, ten onrechte voorwaar, hebben dikwerf een heftigen schok noodig om uit hun vermeende gebondenheid verlost te worden en als kloeke mannen voor Christus op te staan. De krisis van Golgotha is de levens-krisis voor Jozef. Er is geen aarzeling in zijn optreden meer. Vaste beslistheid vervangt de weifelmoedigheid, die hem tot dusver met zijn ge- loof heeft weg doen schuilen. Hij is nu een man inden vollen zin des woords. Met mannelijken moed klopt hij bij den stadhouder aan. Met mannelijken ernst schuift hij, nu het hoogste voor hem in ’t geding is, de mindere gewetensbezwaren terug, die hem anders konden beletten het heidensche paleis te betreden en zich daardoor voor het feestte verontreinigen. En met mannelijke bezonnenheid denkt hij er op den terugweg naar Golgotha aan fijn lijnwaad mede te nemen als een doodskleed voor Jezus, dien hij in zijn eigen graf op een naburig landgoed zal bijzetten. Welk een kracht gaat er uit van het kruis! Maar welk een steun moet het ook voor Jozef geweest zijn, toen hij op Golgotha Nicodemus ontmoette, die terzelfder tijd door Gods hand aangegrepen en naar de gerichtsplaats geleid is. De Heere brengt zijn gemeente saam aan den voet van het kruis: het is de plek der verrassingen, wij vinden er menschen, die wij dagelijks ontmoetten, met wie wij misschien in één raadzaal vergaderden, doch in wier hart wij nimmer een blik geslagen hadden, terwijl het nu toch blijkt, dat de naam boven allen naam er met onuitwischbare trekken in geschreven stond: Jezus! Is dit geen vergoeding voor de offers, die het belijden van Js Heeren naam voor ons medebrengt? Velen keeren zich van ons af, wij verliezen hun vriendschap, maar wij vinden tevens andere en betere harten, die hen vervangen, want onder de schaduw des kruises worden er nieuwe banden gelegd, Jozef ontvangt er een Nicodemus, daar wordt de gemeenschap der heiligen meer dan ergens elders gesmaakt. Nicodemus was óók een verborgen discipel. Kennelijk een man, in wien het geloof langzaam gerijpt was. Geruimen tijd geleden was deze leeraar in Israël, medelid van den Hoogen raad, des nachts tot Jezus gekomen om een gesprek met Hem te hebben, waarin hij toen wonderlijke dingen gehoord had over de verhoogde slang inde woestijn en over den mysterieusen wind des Geestes, die blaast waarhenen hij wil. Elk woord van Christus is een zaad. Ook dit zaad was ontkiemd. Het had zich met levende wortelen in ’t hart van Nicodemus gehecht, maar eerst nu spruit het uit, en wordt de leeraar in Israël door den geheimzinnigen wind des Geestes opgelicht en naar Golgotha gevoerd. Wat hem in dien gedenkwaardigen nacht onbegrepen inde ooren geklonken had, is hem nu duidelijk geworden, ach ja, wij verstaan ’s Heilands woorden eerst recht, wanneer wij zijn Goddelijke daden in onze ziel ervaren hebben, de zuivere diamanten zijns Woords flonkeren pas in uitschietende stralen bij het vertroostende licht der genade! Of hij medegeholpen heeft om het lichaam van het kruis af te nemen, weten wij niet. Maar wel heeft hij het mede-besteld inde spelonk van den Arimatheër. Hij is niet met ledige handen gekomen, een vol hart gaat steeds met gevulde handen gepaard, en onder Gods leiding heeft hij juist medegebracht wat ontbrak: een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht, een overvloed die de diepte zijner verknochtheid aan Jezus op aandoenlijke wijze vertolkt en diep-beschamend is voor de karigheid waarmede velen onzer den levenden Christus de hulde huns harten brengen. Het dierbare lichaam wordt nu in het in strooken gescheurde Een eervolle, ja, een koninklijke begrafenis. Een koninklijke grafkamer inde steenrots uitgehouwen. Fijn lijnwaad, inplaats van versleten doeken, die men inden regel voor dit doel gebruikte. Twee aanzienlijke patriciërs, die alles eigenhandig bezorgen en geen gehuurde diensten aanvaarden. En dan vooral die overvloed van welriekende kruiden, die het graf met een reuk des levens insteê van met den reuk der ontbinding vervullen, het is alles niet alleen een wreken van de geschonden eere van Christus, maar het is de eerste voorbode van het machtige wonder, dat op den derden dag zal geschieden. Glorie der opstanding! Roem der verrijzenis! Hoezeer het nu ook waar is, dat de begrafenis van Jezus een tusschenschakel is, die kruis en opstanding verbindt, zoodat wij er den dag der verhooging reeds van verre in zien aanlichten, toch blijft zij de diepste trap van ’s Heilands vernedering. Sinds de Zone Gods in gedaante gevonden is als een mensch, heeft Hij zich zelven vernederd. Vernederd van den troon tot de kribbe, van de kribbe tot het kruis, en als laatste afgang van het kruis tot het graf. fijne lijnwaad gewikkeld, terwijl Nicodemus er met kwistige hand de welriekende specerijen tusschen strooit. En dan wordt het met teedere liefde in het nieuwe graf van Jozef besteld, een graf waarin nog nooit iemand gelegd was. Het graf is op aarde de laagste plaats. Elk hart huivert er daarom voor terug. Het is in die woning zonder venster zoo duister. Wij zijn er zoo geheel afgesloten van het land der levenden. En het is ook zulk een smaad, dat ons fijn-bewerktuigde lichaam, waarmede wij het stof onder onze voeten vertreden, zelf wederkeert tot dat stof en straks naar de vier windstreken verwaait. Wij zijn bevreesd voor den dood, dien wij als den koning der. verschrikking kennen. Maar wij gruwen van het graf, dat nooit verzadigd wordt, het dierbaarste wat wij hebben verslindt, en vroeg of laat ook ons zelven opslokt. Grafgedachten zijn bij gebrek aan geloof sombere gedachten. Wij kunnen het graf wel met een schat van bloemen en kransen tooien, maar dit is toch eigenlijk het aankleeden van een geraamte. En al miskennen wijde hulde niet, die er voor de dooden uit spreekt, de man van ernst is er niet mede voldaan de afzichtelijkheid der groeve te bedekken> hij kan niet rusten voordat het graf met zijn smaad overwonnen is. Wie in ’t geloof staat, kan niet met louter weemoed inden diepen kuil blikken en er aandoénlijk van spreken als over het einde vaneen vruchtbaar en werkzaam leven, en als over het einde van veel moeite en verdriet. Zijn oog ziet inden dood en het graf méér dan het breken van den broozen levensdraad, het ziet er de bezoldiging der zonde in naar het apostolische woord dat de prikkel des doods de zonde is en de kracht der zonde de wet. Die dood is nu niet alleen de slag, die ons velt en ons ontzield neder doet Waarlijk, het graf is op aarde wel de laagste plaats. Wat moet het dan voor Christus geweest zijn tot die smadelijke diepte vernederd te worden, zoodat men ook Hem in het stof des doods heeft nedergelegd! Hem was gegeven het leven in zich zelven te hebben. Hij had macht om het af te leggen en het wederom aan te nemen. En om nu in te gaan tot de groeve, waar alle heerlijkheid des menschen teniet gaat, waar de heer als zijn knecht en de knecht als zijn heer wordt, dat was toch wel het uiterste der vernedering voor aller menschen en engelen Heer! Zijn plaats dunkt ons op den troon des hemels, met boetvaardige moordenaars in ’t paradijs, ja, ook in het hart zijner discipelen, maar zijn plaats dunkt ons niet in het graf. En toch, dat is als Middelaar der gemeente zijn plaats. zijgen. Hij is een proces, dat ook na het neervellen doorgaat. Hij werpt zich eerst op den mensch om de ziel van het lichaam te scheiden, dit is ’t begin zijner verwoesting. Maar vervolgens werpt hij zich op het lichaam om dat te ontbinden en te vermalen, dit is de voortzetting en de voleinding. Zoolang ons lichaam nog boven den grond staat, zijn wij er nog. Maar als het straks in het graf gepulveriseerd wordt, is heel onze verschijning van den aardbodem uitgevlakt als een krijtstreep op het zwarte bord. Wij keeren tot verbrijzeling weder, stof tot stof en asch tot asch, als een bittere vrucht der zonde. En waar de wereld in het klaaghuis bloemtuilen aandraagt, daar slaat de man des geloofs het psalmboek op en leest hij het ontzaglijke woord: „Want wij vergaan door uwen toorn, en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt.” Om onze schuld betrad hij de binnenkamer des doods. Met onze schuld daalde Hij af in het graf. Maar zóó wordt het graf van Jezus dan ook het graf onzer zonde, het graf onzer schuld, het graf onzer straf, ja, het graf van den eeuwigen dood voor zooveel zijn macht over Jezus’ discipelen aangaat. Onder dit licht beschouwd wordt zijn graf ons een bron van vertroosting. Nu voelen wij eerst recht, dat Hij tot in die uiterste diepte in onze plaats wilde staan, en dat zijn naam wel waarlijk Verlosser is. Maar al is Hij inde groeve weggezonken als onzer Eén, Hij werd er niet in tot stof ontbonden als wij, omdat Hij in zich zelven de Heilige was. Stof wederkeerend tot stof, dit geldt alleen voor den zondaar. Nedergelegd in het stof des doods, maar niet tot verbrijzeling wedergekeerd en in ’t stof opgelost, dit geldt voor den Heilige alleen, die wel zonde, maar géén zondaar voor ons werd. Voor den zoodanige is immers het woord van kracht, dat Christus reeds eeuwen geleden Niet om eigen zonde te boeten behoeft Hij in het hart der aarde af te dalen. Dat niet, want Hij was in zich zelven gansch onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren. Maar als drager van de zonden der zijnen, als plaatsbekleder zijner gemeente, als de borg zijns volks dat Hij in zijn priesterlijk hart droeg met hun schuld en ongerechtigheid, ja, als zoodanig kon Hem deze vernedering niet worden bespaard; zóó alleen kon Hij de straf der zonde in al haar volheid dragen, niet alleen door de bitterheid van den dood te smaken, doch door ook in te gaan tot het graf, waarin de dood zijn eind-triomf eerst behaalt. door den mond van den psalmist gesproken had: „Gij zult mijne ziel inde hel niet verlaten, Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie!” Wel in ’t graf, en toch niet der ontbinding ten prooi, wie ziet hier de voorbode niet in van het machtige wonder, dat op den derden dag zal geschieden? Glorie der opstanding! Roem der verrijzenis! Kennen wijden troost dezer grafbeschouwing bij het voortschrijden naar ons eigen graf, waarvoor de spade misschien reeds gereed staat? De wereld, die geen wijder horizon dan de zichtbare aarde heeft, kan slechts met huivering denken aan wat zij haar laatste woning noemt, haar laatste, omdat zij geen oog voor het huis des Vaders met de vele woningen heeft. Maar hebben wij nu inden hof van Jozef geleerd, dat het diepe graf toch minder vreeselijk is dan het schijnt, omdat Jezus er in nedergelegd is en Hij dus ook op die bange plaats met zijn genade bij ons en met ons is? Hij is op onze bruiloft, Kana bewijst het. Hij is bij ons werk gelijk bij de discipelen die netten verstelden. Hij is bij onzen rouw als bij dien van Maria en Martha. Maar Hij is ons ook met zijn vertroostende licht nabij in het graf, zelfs daar verlaat Hij ons niet. Voor wien is deze geloofs-zekerheid weggelegd, indien niet voor de mannen en vrouwen en kinderen, die hun beeld in Jozef en Nicodemus herkennen en openlijk den Christus als hun Wij moeten eerst met God verzoend zijn door het bloed des kruises, voordat wij verzoend raken met den dood en het graf. Geen menschenvrees houde ons hiervan terug. Voor Jezus moeten wij alles prijs willen geven, positie en rang, aanzien en eer, vriendschap en liefde der onzen, wie ook maar iemand of iets liefheeft boven Hem, is zijns niet waardig. Jozef en Nicodemus hebben er zich niet over beklaagd, dat zij alles schade geacht hebben om de uitnemendheid der kennis van Christus. Hoe diep zou hun rouw later geweest zijn, indien zij geen gehoor gegeven hadden aan den innerlijken aandrang des Geestes en hun huis niet verlaten hadden. Maar welk een vermaning ligt hier dan niet voor ons in om inde kracht der genade uit onze verborgenheid te voorschijn te treden. Of is Jezus Christus, die zijn bloed voor ons stortte, onze openlijke erkenning niet waard? Het gaat op den duur toch niet aan evenals die beide discipelen vóór hun komst op Golgotha met de vijanden van Christus in één gestoelte der eere te zitten en dan den moed te missen het kruis als onze hoogste glorie op te heffen. Een iegelijk kome uit en kome op voor zijn Heiland, hij zal bevinden, dat men wel met het hart in ’t verborgene kan gelooven ter rechtvaardigheid, maar dat de openlijke belijdenis met den mond eerst de rechte zaligheid schenkt. Zaligmaker en Verlosser belijden? Zoolang wijde vrijmoedigheid missen om ten aanschouwe van de gansche wereld naar het kruis te ijlen en inden grooten Doode onzen eenigen Middelaar te erkennen, zóólang zullen wij ons onmogelijk met de gedachte aan het graf kunnen verzoenen. Een geloof, dat zich uitspreekt, bekwaamt ook om zonder al te groote verschrikking ons graf tegen te gaan na orde op onze zaken gesteld te hebben. Ook dit leert de stervende Jezus. Voordat Hij stierf heeft Hij zijn vijanden vergiffenis geschonken, zijn moeder verzorgd.... „Vrouw, zie uw zoon, zie uwe / moeder!”.... Onvoorbereid mag geen geloovige sterven, maar als hij alles beschikt heeft, kan hij vredig in Jezus ontslapen. En dan komt het graf. Neen, dan komt de lijkoven niet. Daar zijn wij alléén. Daar is Jezus niet doorgegaan en heeft de specerij zijner genade niet gegeurd. De wereld blijft zich zelf tot na het sterven gelijk. Zij zwenkt zelfs dan nog van Jezus af en laat zich inden vuurgloed verteren. Maarde gemeente gaat Hem achterna in het graf. En dan klinkt het wel op den rand der groeve: „Stof tot stof, asch tot asch,” ja, doch dat graf is geheiligd. In dat graf heeft Jezus gerust. Doordat graf is Jezus heengegaan. Uit dat graf is Jezus opgestaan. Het graf is ook voor ons niet het einde, wij wachten er op den bazuinstoot van den derden dag. Glorie der opstanding! Roem der verrijzenis! X. Maria.... Rabbouni! Johannes XX : 11 16. Dit is de Paaschjubel der gemeente, die de eeuwen doorklinkt sinds hij voor de eerste maal uit het hart der vergaderde discipelen is opgeweld. Zij spreekt er den levenstriomf over de macht der zonde en des doods in uit, zooals deze allereerst in haar Hoofd, doch door Hem ook in haar zelve openbaar wordt, ’t Is waar, wanneer zij uit zich zelve spreekt, zoodat haar veelszins fel bestreden eigen hart aan het woord is, ontbreekt het haar vaak aan den zegevierenden klank, die de grondtoon van haar levenslied moest zijn. Maar spreekt zij uit het geloof en ziet zij minder op haar eigen wankelingen dan op Christus, die eens voor al de overwinning behaald heeft, dan schalt de triomf uit haar op: „Indien wij vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven!” Maria Magdalena strekt hiervan ten bewijze. Zij is een vrouw van hartstochtelijken aanleg, wier gemoed uitermate vatbaar voor bovenzinnelijke indrukken was. Men heeft haar terecht een Simon Petrus onder de vrouwen genoemd, een gevoelige natuur, die onder de minste aanraking van bovennatuurlijke invloeden in trilling kwam, hetzij dan dat deze invloeden haar uit het rijk der duisternis, dan wel uit dat van het eeuwige licht naderden. Zoo was zij vroeger onder de geestelijke 10 De Heere is waarlijk opgestaari! Is het wonder, dat Jezus na de opstanding aan deze discipelin als aan één der eersten verscheen? De sterker aangelegde mannen konden nog wel enkele uren wachten. Het kalm nadenkende verstand, dat meer in ’t bijzonder het deel der mannen is, gunt meer rust aan het hart dan het licht-bewogen gemoed der vrouw, dat vooral bij Maria zoo uiterst ontvankelijk was. Een vrouw, wier zenuwleven zulke heftige schokken doorstaan had als het hare, mocht niet langer dan strikt noodzakelijk was in spanning gehouden worden. Niet alleen de goede Herder, die het leven voor de schapen gesteld had, kende zijn schapen bij name, maar ook de groote Herder, dien de God des vredes uit de dooden heeft wedergebracht, weet wat elk hunner persoonlijk noodig heeft om niet te bezwijken. Daarom verschijnt Hij reeds vroeg aan Maria. Deze verschijning heeft plaats inden hof van Jozef van Arimathea, en dit wel inde meest volstrekte eenzaamheid. De Heere openbaart zich ook nu nog bij voorkeur in zijn genade aan het hart, dat het aardsch gedruisch ontvloden is en in heilige stilte op Hem wacht. Het hemelsche heeft behoefte aan een eigen sfeer macht van zeven duivelen geweest. .Zeven is inde Schrift het getal der volheid, waaruit wijden vreeselijken aard harer gebondenheid kunnen afleiden, ook al is er geen reden om haar te vereenzelvigen met de boetvaardige zondaresse, die in zinnenlust verzonken lag. Toen Jezus haar van deze vreemde overheersching verlost had, kon het niet anders, of zij moest zich blijvend aan Hem verknocht gevoelen, en geen zaliger vrijheid kennen dan om den hals te buigen onder het juk, dat zacht is. om tot ons te kunnen naderen. Het is te teeder voor het ruwe dreunen der wereld rondom ons. Maar inden vroegen ochtend, als alles nog zwijgt, inden grooten hof der schepping, of inde afzondering der binnenkamer achter de gesloten deur, daar is het de uitgelezen plaats voor de zelfopenbaring des Heeren, daar spreekt Hij zachtkens tot den oprechte van hart. Maria Magdalena heeft dit ervaren, toen zij voor de tweede maal naar den hof terugkeerde, nadat zij Johannes en Petrus bericht had hoe de vrouwen den steen van het graf afgewenteld gevonden hadden. Ook hierin verloochent zij haar zuiver vrouwelijken aard niet. De echte vrouw zal inde groote oogenblikken des levens steeds steun bij den man zoeken, gelijk het slappe klimop zich aan den diep-gewortelden eik hecht. Antwoord wacht zij echter niet van de beide discipelen af. Zij keert alleen naar den hof terug en verneemt dus niets van de bevinding der andere vrouwen, noch van die der twee apostelen. Trouwens, wat troost zou zij uit de nasporingen van Johannes en Petrus geput hebben? Het is haar immers niet te doen om het doodskleed, dat deze mannen in het graf gevonden hadden, doch om Christus zelf. En zoo teekent het evangelie ons deze door smart verbijsterde vrouw met enkele woorden, die haar ziel voor ons openleggen: „En Maria stond buiten bij het graf, weenende.” Zij staat buiten bij het graf, weenende. Een breed-opgezette psychologische verhandeling kon de stemming dezer beroofde vrouw niet beter en treffender beschrijven dan deze sobere aanteekening van den evangelist. Een vrouw, badend in tranen, staande bij het graf, waarin haar alles verdwenen is, dat is wel de vertolking eener diepe droefheid, en niet minder de teekening eener trouwe liefde die sterker dan de dood en harder dan het graf is. De Magdaleensche kan niet vergeten wat zij aan haar Heiland te danken heeft. De gedachte om althans het lichaam van Jezus te balsemen, waartoe zij met de andere vrouwenwas uitgegaan toen het begon te lichten, was haar liefelijk en vertroostend geweest. Maar nu vindt zij zelfs het ontzielde lichaam niet meer inde spelonk, waarin het drie dagen geleden wel met haast, maar toch ook met groote zorgvuldigheid was bijgezet. Alles van Jezus is verdwenen. Zij gevoelt zich zoo geheel als een verlatene en mistroostige. Er leeft eigenlijk slechts één gedachte in haar hart, die zij in dit korte morgenuur niet minder dan driemaal onder woorden brengt, eerst tot Johannes en Petrus, vervolgens tot de beide engelen, en eindelijk tot den Heiland zelf: „Zij hebben mijnen Heere weggenomen, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben!” Is het wonder, dat zij daar weenende staat? Zij voelt haar gemis en zet er zich niet over heen, maar houdt ook nu nog aan haar Jezus vast, ofschoon zij Hem naar het vleesch geheel verloren heeft. Vandaar dat zij ons geteekend wordt staande buiten bij het graf. Het is niet een vluchtig bezoek, dat zij er aan brengt, maar zij kan er zich niet van losscheuren. De anderen zijn heengegaan. Zij heeft er behoefte aan om te blijven en zich te verdiepen inde herinnering aan alle weldaden die zij uit Jezus’ hand ontvangen had. Het graf is wel ledig, Deze vrouw is een beeld van menigeen, die in vroeger dagen de genade des Heeren levendig ervaren heeft, doch heden met droefheid ontwaart, dat zij voor zijn innigst besef van hem geweken is. Op de feestdagen van Jezus’ nabijheid volgen ook voor ons niet zelden de rouwdagen, waarin zijn vertroostend licht geheel voor ons schijnt ondergegaan te zijn en wij ons als verweesd en verlaten gevoelen. Is er onder de discipelen en de discipelinnen van Christus ook slechts één, bij wien het gewaad des lofs niet soms dooreen benauwden geest vervangen wordt? Kennen zij niet allen de bange tijden van berooving, waarin de klacht over hun lippen komt, dat de Heere van hen weggenomen is en zij niet weten waar zij Hem gelegd hebben? Er is veel dat Hem van ons kan wegnemen. De zorgen des levens nemen ons meermalen zoo geheel in beslag, dat het licht van ’s Heeren vriendelijk aanschijn voor ons verduisterd wordt. Ook kan de Booze ons met zijn aanvechtingen donkere uren en dagen bezorgen, waarin wijde gemeenschap des Heeren niet meer genieten. Maar het pijnlijkst verlies van zijn gunst wordt veroorzaakt door onzen eigen zondelust of onze schuldige wereldliefde, want dan worden wij in onze berooving smartelijk gewaar, dat het niet mogelijk is twee heeren te dienen, en alleen de klacht blijft ons over: „Zij hebben mijnen Heere even ledig als heur hart, doch het spreekt haar vaneen mededoogen, waardoor haar gansche leven veranderd en verrijkt was, en zoo blijft zij daar staan, het oog door tranen beneveld en het hart op- en neerdeinend bij de gedachte aan haar smartelijk gemis. weggenomen, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben!” Hoe zijn wij in deze omstandigheden gestemd? Indien er vroeger wezenlijk banden tusschen Jezus en onze ziel lagen, kunnen wij ons niet kalm bij deze troostelooze verlatenheid neerleggen. Wij kunnen er evenmin mede volstaan een enkele vluchtige gedachte aan ons heiliger verleden te wijden, want zulk een gedachte zwiert dan wel even als een blanke vogel door onzen levenskring heen, doch laat geen enkel spoor na en is dus ten eenenmale onvruchtbaar. De Maria-harten blijven weenende staan bij het graf, waarin hun geloof en hoop, doch niet hun liefde ondergegaan is. Zij zijn bitter bedroefd en kunnen zich niet verzoenen met het denkbeeld, dat alles voorbij is. Er mag dan van de rijke zielservaringen uit vroeger dagen niets dan een herinnering, niets dan een graf overgebleven zijn, maar met dat al is hun hart er niet los van; zij blikken er in als Maria, zij zien op het zalig verleden terug, zij gedenken de dagen van ouds met hun verheffingen van Gods aangezicht, hun verrassende gebedsverhooringen en uitkomsten tegen den dood .... het liefelijk verleden is wel voorbij, maar voor hun hart is het niet dood, zij zijn niet in staat te vergeten of met de wereld mede te lachen, maar zij vertoonen het beeld van Maria Magdalena, die met een diepbedroefde ziel buiten bij het graf stond, weenende. Een weggenomen Christus en een treurende geest, waar deze twee met elkander gepaard gaan, is de liefelijke vertroosting des Heeren nabij. Een vochtig oog, al ziet niemand het in onze eenzaamheid, wordt altoos opgemerkt door Hem die ons inde bedroefdheid onzer ziel met zulk een aandacht gadeslaat als waren wijde éénige schepselen in het gansche heelal. Inden hof van Jozef is dit te leeren. Liefelijke vertroosters worden tot Maria Magdalena gezonden. Wanneer zij dooreen nevel van tranen in het graf blikt, in ’t oorspronkelijke staat, dat zij inde spelonk „schouwt om aan te geven, dat het niet een vluchtig zien, maar een ingespannen turen en staren was, ontwaart zij twee engelen, ten teeken hunner vlekkelooze heiligheid en uitstralende heerlijkheid gekleed in blinkend witte kleederen, zittende in kalme majesteit inde spelonk, éénen aan het hoofd en éénen aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. Heilige wachters, daar geplaatst voor Maria! De smart kan ons echter zoo geheel verbijsteren, dat wijde wonderlijkste dingen als iets gewoons aanvaarden en er ons ganschelijk niet over verbazen. Engelen ineen graf, hemellicht inde groeve der vertering, dat is in normale omstandigheden iets om een mensch der aarde te verrassen en te verschrikken j maar op het diep-gewonde hart dezer vrouw maakt deze verschijning uit de onzienlijke wereld geen bijzonderen indruk, de zon zou van den hemel gevallen zijn zonder dat zij er zich over verbaasde. Zij schokt zelfs niet op, wanneer de engelen het woord tot haar richten, zeggende: „Vrouwe, wat weent gij? Dit is niet slechts een deelnemende vraag, bestemd om haar te bewegen haar overstelpte ziel uitte storten, maar er klinkt voor het geoefende zielsoor een teeder verwijt in. Was het nu tijd om Welk een beschamend onderwijs voor het hart, dat zijn Heiland verloren heeft, al wordt dit in onze dagen niet meer met een verschijning van engelen gezegend. Maar ook waar geen engelen tot ons spreken, houdt de Heere toch bemoeienis met een iegelijk, die een stralend verleden in Gods gemeenschap beschreit, en brengt Hij den zoodanige door zijn genade terecht. Neen, Hij veronachtzaamt de treurende Maria’s niet, die om en naar Christus schreien. Hij brengt hen te binnen door den indachtig-makenden Geest, dat Hij het werk zijner handen niet laat varen, doch dat Hij naar Zijn Woord bereid is terug te komen tot hen, aan wie Hij, zij het door eigen, zij het door anderer schuld, ontvallen is. Vrouwe, wat weent gij? dit wil voor hen zeggen dat hun smart niet te heftig mag zijn, alsof Hij voor immer van hen gescheiden was. Vrouwe, wat weent gij ? Hij bedoelt er mede, dat het licht der genade wel tijdelijk door zware wolken verduisterd, maar dat het er niet voor eeuwig door uitgebluscht kan worden. Vrouwe, wat weent gij? het is minder een zoo hartstochtelijk te weenen? Had de Heiland dan niet gezegd, dat Hij ten derden dage uit de dooden zou opstaan ? Had Maria dit woord niet moeten gelooven, en kwamen haar tranen dus niet ten deele uit ongeloovigheid voort? De berisping is teeder, gelijk dit past tegenover een treurende vrouw, maar zij was er niet minder verdiend om. Maria’s hart is echter te vol om er acht op te geven. Zij kan op de engelen-vraag: „Vrouwe, wat weent gij ?” slechts antwoorden met de stem der klagende liefde: „Omdat zij mijnen Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben!” Zóó is het althans bij Maria gegaan. Wanneer zij voor engelenoor haar klacht geuit heeft, keert zij zich achterwaarts om en ziet Jezus staan zonder Hem terstond te herkennen. Wat er haar toe bewoog óm te zien, wordt ons niet gemeld. Men heeft wel verondersteld, dat de houding der engelen daar vóór haar er aanleiding toe gaf: deze hemellingen moesten, daar zij juist den anderen kant als Maria uitzagen, de Verrezene in ’t oog krijgen, toen Hij nog voor de Magdaleensche verborgen was; er zou toen een eerbiedig en heilig lachen over hun aanschijn gelicht hebben, en hierdoor opmerkzaam geworden, zou Maria zich omgewend hebben. Schoon is deze vondst ongetwijfeld, maar wie zal zeggen of zij waarheid behelst? ’t Is even goed mogelijk, dat Maria zich omkeerend eenvoudig naar andere hulp heeft uitgezien, toen zij geen troost bij de engelen vond. Hoe dit zij, als zij aangezicht tot aangezicht voor den Verrezene staat, ziet zij niet wie Hij is. Evenals bij de Emmaüsgangers zijn haar oogen gehouden. Jezus vertoont zich aan haar niet in stralende opstandings-heerlijkheid, maar op deze vrouw maakt Hij den indruk vaneen eenvoudig hovenier, is Hij dat niet inde gaarde van het koninkrijk der hemelen? gelijk de vraag dan een profetie vaneen vernieuwden zonsopgang in het verdonkerde leven. Er is nog hoop. Er is nog verwachting. Jezus leeft. Hij nadert u reeds. Wend u af van het graf, waarin uw schoone verleden bedolven werd. Keer u om naar de toekomst .... en daar staat gij plotseling tegenover uw Heiland, Hij was u nabij, maar gij wist het niet! Emmaüsgangers Hem voor een wandelaar op den weg gehouden hadden. Hij neemt de beschamende vraag der engelen op: „Vrouwe, wat weent gij?” er heerschte volmaakte eenstemmigheid tusschen de engelen en der engelen Heere: inden hemel zijn alle heilige inwoners vervuld met één en dezelfde gedachte, dat nu Christus in eeuwigheid leeft, in beginsel alle tranen van de oogen gewischt kunnen worden: „Vrouwe, wat weent gij?” Zij had het toch inde psalmen gelezen, dat de mond vervuld wordt met lachen en de tong met gejuich, als de Heere de gevangenen Zions wederbrengt? En nu Hij den grooten Gevangene uit den kerker des doods heeft wedergebracht, wat is het dan, vrouwe, dat gij nog weent, hoe kunt gij dan zijn als degene die droomen? Ach ja, zij wist niet dat het Jezus was! Christus voegt aan zijn vraag echter een andere toe: „Vrouwe, wat weent gij ? Wien zoekt gij ?” ’t Is een hoop-gevende vraag. Hij zegt niet: „Wat zoekt gij?” maar als om haar te laten gevoelen dat Hij wel weet hoe het haar niet om iets, doch om lemand te doen is: „ Wien zoekt gij?” Voorwaar, aan zijn aandacht ontgaat geen eenzame vrouw, geen verlaten zuster, geen heilbegeerig discipel, die zoekend geworden is, omdat er buiten Christus geen vrede voor het hart te vinden is. En met voorkomende genade treedt Hij op dezulken toe met de vraag wien zij zoeken, om hen uitte lokken Hem deelgenoot van hun zorg en kommer te maken. Maria geeft gehoor aan die verborgen uitnoodiging. Meenende den hovenier van Jozefs landgoed voor zich te zien, flitst de gedachte door haar brein, dat Jezus’ vrienden Hem misschien een andere rustplaats bereid hebben; en, zonder den naam van Jezus te noemen, alleen sprekend van „Hèm , de treurende liefde meent immers steeds dat de ééne dierbare naam in aller hart even diep gegrift staat als bij haar zelve, roept zij uit: „Heere, zoo gij Hèm weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hèm gelegd hebt, en ik zal Hèm wegnemen!” Roerende liefde, die zich tot alles in staat acht! Zij, zwakke vrouw, die zooeven Johannes en Petrus ter hulp geroepen had, zij zal Hem wegnemen! Zij zal met vrouwenarmen dat zware, doode lichaam opheffen om het op een veilige plaatste bezorgen; waarlijk, hier voelt men iets van de almacht der liefde, die evenals het geloof diep-gefundeerde bergen in het hart der zee verplaatst! Maar nu is voor Christus het oogenblik der zelf-openbaring dan ook aangebroken. Hij laat den sluier vallen door deze zoekende discipelin, die Hij zooeven als „Vrouwe aangesproken had, bij haar eigen naam te noemen, dien zij vóór zijn kruisdood zoo vaak uit zijn mond gehoord had: „Maria! In dat ééne woord, in dien éénen naam, op dién toon gesproken, met dién klank van herderlijke liefde en trouw, ligt het leven harer ziel. „Zij wist niet, dat het Jezus was, maar nü weet zij het, nü hoort zij het, nü ziet zij het. De nevelen scheuren. Zij „zoekt nu niet meer. Zij „weent” nu niet meer, of het moesten tranen van dankbaarheid zijn. Zij zinkt, thans met den rug naar het graf waarbij zij den verloren Christus beschreid had, want dat ligt nu achter haar in ’t verleden, zij zinkt neder aan de voeten des Heeren. Op het ééne woord van Hem: „Maria” volgt het ééne woord van haar „Rabbouni”, Meester, mijn Meester, mijn lieve Meester, ook op denzelfden toon, met denzelfden klank als van ouds. Maar als zij dan zijn knieën omvatten wil en weder als van ouds met Hem wil verkeeren: zijn handdruk voelen, aan zijn disch aanzitten, met Hem wandelen, als te voren met Hem omgaan, dan doet Hij haar verstaan, dat die tijden voorbij zijn, en dat het van nu voortaan om een geestelijke gemeenschap te doen is, waarbij de lichamelijke aanraking wegvalt: „Raak mij niet aan; want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God!” Maria Rabbouni! Zielvertroostend is dit korte gesprek voor allen, die een verloren Heiland beweenen, vooral indien zij daarbij hun eigen schuld moeten beschreien, en voor wien zou dit niet de beschamende waarheid zijn? Wie, door welke oorzaak dan ook, tijdelijk van Christus vervreemd werd en droevig op een afstand van zijn gunst door het leven wandelt, dat dan zoo glansloos en zoo eenzaam is, ziet hier dan toch, dat deze verlatenheid niet eindeloos behoeft te duren, maar dat er een wedervinden is voor wie Hem met tranen zoekt. De troostelooze Maria-harten kunnen Hem op den duur niet ontberen. Er kan in ’t leven veel licht ondergaan zonder dat het volslagen duister voor ons wordt. Maar als de zonder gerech- Kome het dan bij die treurende harten tot een zoeken van Christus. Laat het geen zoeken zijn als van Maria, die zich nederbukte in het graf, dat al haar hoop had verzwolgen. Neen, niet door naar het verleden te staren en in onze gewijde herinneringen ons te verdiepen, vinden wij Christus voor ons hart weder. Het terugleven in wat achter ons ligt, vervult onze ziel wel met weemoed, doch doet er geen nieuwe hoop in ontkiemen. Ook wij hebben ons als Maria om te wenden en het aangezicht naar de toekomst te keeren, dan zullen wij ervaren dat Christus ons veel dichter nabij was dan wij bevroedden, ja, dat Hij ons in ons vruchteloos zoeken gadesloeg om ons door zijn ontdekkend „Maria” een aanbiddend „Rabbouni” te ontlokken. Het zijn twee korte woorden. Maar in elk dier twee klopt een hart vol van de teederste liefde. In het ééne „Maria” het herdershart, dat het verdoolde schaap tot zich roept. En in het andere „Rabbouni” het zondaarshart, dat niet meer „zoekt”, dat ook niet in zijn zoeken gevonden „heeft”, maar dat gevonden „is” door Hem, die zijn Maria zocht, zonder dat zij het wist. Zalig is het, als Hij zich zoo aan ons openbaart. tigheid voor ons bedekt wordt, dan is het nacht, en wie kan dit dragen, die ook maar één dag, ja, één uur in 's Heeren gemeenschap geleefd heeft? Hier geldt het woord van den psalmist: „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou; mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw!” Hij deed het voor die weenende vrouw niet door zijn opstandingsglorie voor haar oog te laten schitteren, gelijk Hij eens op Thabor gestaan had stralend van bovenaardsche heerlijkheid. Hij ontdekte zich eenvoudig aan haar door den klank zijner door haar bij name te roepen, ’t Is op die wijze, dat Hij zich nog aan de ontruste Maria-harten doet kennen. Zijn schapen hooren zijn stem. De klank van het evangelie-woord brengt hen tot zich zelf, en dan weder van zichzelven uit tot den Heere. Maria.... Rabbouni! Twee woorden slechts. Veel behoeft Hij niet te spreken om onze ziel te roeren, het persoonlijke roepen is genoeg: „Maria!” En veel kunnen wij niet antwoorden, wanneer wij Hem na dagen of maanden hervinden, wij leggen onze gansche ziel inden éénen kreet der herkenning en fluisteren beschaamd en ontdaan, verlegen en verrukt over zooveel opzoekende liefde, het ééne „Rabbouni”, Meester, mijn Meester, lieve Meester! XI. Aan de zee van Tiberias. Johannes XXI : 1 1 2a. Met deze woorden, die doen gevoelen welk een beteekenis Johannes aan deze verschijning toekent, opent de apostel het wondere verhaal, waarin de grauwe alledaagschheid van het visschersbedrijf beschenen wordt door den glans der onzienlijke wereld. De glorie des Verrezenen speelt op deze bladzijde door het zwoegen der discipelen heen, als om ons te leeren, dat het aardsche en het hemelsche geen volstrekte tegenstelling behoeven te vormen, maar dat het eerste door het laatste verheerlijkt kan worden. Nooit is dit beter gezien dan bij deze verschijning. Het juiste tijdstip, waarop zij plaats vond, wordt niet vermeld; wij weten alleen, dat Jezus zich reeds tweemaal aan de vergaderde jongeren te Jeruzalem levend vertoond had, beide malen op den eersten dag der week, om hun zijn vredegroet te brengen. Maar ditmaal komt Hij inde oude, bekende landstreek tot hen, waar overal de sporen zijner goeddoende omwandeling lagen. Hier, waar Hij geleerd en gezegend had; hier, waar Hij met kwistige hand het zaad des koninkrijks uitgestrooid had; hier, waar het voetpad door de velden van Hem sprak, waar de leliën aan Hem herinnerden, en waar de zwoegende golven van het meer onder zijn schreden stil geworden waren met een 11 „Na dezen openbaarde Jezus zichzelven wederom den discipelen aan de zee van Tiberias, en Hij openbaarde zich aldus.” groote stilte; hier had Hij hen door den mond der vrouwen bescheiden: „Vreest niet; gaat henen, boodschapt mijnen broederen, dat zij henengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien!” Inderdaad hebben zij Hem aldaar gezien. In gehoorzaamheid aan zijn woord hebben zij zich naar Galilea begeven, de vreedzame landstreek met haar rust, waar het eeuwige zooveel dichter bij hun hart is dan inde drukke heilige stad met haar Tempel. Zij zijn met hun zevenen tezamen, in welk vlek of in welk huis weten wij niet, maar zij zijn samen, allen met één verwachting vervuld. Toen de Herder geslagen was, werden de schapen verstrooid, maar thans zijn zij weder hereenigd en zien zij één van zin en hart naar de beloofde komst van Christus uit, welk een samenbindende macht gaat er van den Verrezene uit! Hoe vast de beloften des Heeren ook zijn, het tijdstip der vervulling blijft zijn geheim. Kennelijk hebben de jongeren reeds vele dagen op het strand der zee doorgebracht. Veel is er omgegaan in hun hart. En op een gegeven oogenblik neemt de kordate Simon Petrus het woord en zegt kort en bondig tot de anderen: „Ik ga visschen”. Dit is geen losse inval. Het is evenmin een blijk van ongeduld of ongeloof. Het is ook niet een wegwerpen van zijn hemelsche roeping, waarvoor hij alles, ook zijn netten, verlaten had om Jezus te volgen. Maar het is in al zijn kortheid een woord van groote en diepe zelfverloochening. Uitzien naar den Heere, wachten op zijn komst, zich verdiepen inde beloofde verschijning, peinzend en mijmerend over de opstandings-glorie zijn dagen doorbrengen, ja, Dit ééne prozaïsche woord zet opeens ook de andere jongeren uit hun mystieke gedachtenwereld inde harde realiteit van het leven, ’t Is alsof zij een schok ontvangen hebben en plotseling gevoelen dat werkeloos wachten schuldige traagheid is. Als uit één mond klinkt het Simon dan ook tegen: „Wij gaan óók met u,” het zijn slechts enkele woorden, maar hun vastberaden beknoptheid doet zien, dat deze mannen geestelijk kern-gezond en van nu voortaan tegen gevoelswiegelingen op hun hoede zijn. Zij schepen zich bij het vallen van den nacht in. Dat is de beste tijd om te vangen, als bekwame visschers weten zij het, en met lust leggen zij zich toe op den arbeid, waarmede zij zoo wel vertrouwd waren. Wat zij doen is geen tijdpasseering, maar zulk een inspannend werk, dat Simon den gordel er bij losmaakt om niet inden arbeid gehinderd te worden. Gemakkelijk hebben zij het niet. Met hoeveel zorg zij de anders visch-rijke plaatsen ook uitzoeken, en hoe vaak zij de netten ook met rappe vuisten uitwerpen en weder ophalen, in dien nacht vingen zij niets! Een nacht van vruchteloos werken, wie kent dit niet? Eindelijk breekt de morgenstond aan, .... en Jezus staat op den oever, doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was; hun oogen zijn als die der Emmaüsgangers en die van Maria Magdalena gehouden; ja, ook wij moeten vaak bij een terugblik die mystieke zelfinkeering is ook voor Simon wel zalig, maar dat kan de wil des Heeren niet zijn, en daarom schudt hij die gevoelsaandoeningen met een forschen ruk van zich af, zeggende: „Ik ga visschen!” op ons verleden van menige omstandigheid en van menig voorval belijden: „De Heere was aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!” De zeven discipelen houden Hem blijkbaar voor een reizenden man, wiens weg langs de zee leidt. Hij roept hun toch over het water toe, de afstand bedroeg slechts tweehonderd ellen, hun een vraag dunkt van iemand, die een weinig van hun vangst / wenscht te koopen. Het antwoord moet wel ontkennend luiden. Het bestaat uiteen enkel „Neen,” het woord waarmede wij in geestelijken zin onze armoede en ledigheid voor ’s Heeren aangezicht moeten belijden, om vervolgens als de discipelen met goederen vervuld te worden. Jezus laat echter niet af. Hij geeft hun uit de verte een raad: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip,” het is een raad dien ook een ander wel kon geven; ja, maar Jezus voegt er een belofte aan toe, die Hem eigenlijk terstond in zijn heerlijkheid aan de discipelen had moeten ontdekken: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden!” Zijn woord is altijd met macht. De jongeren gehoorzamen er aan, hoe vreemd het ook schijne, en zij worden niet beschaamd. Het uitgeworpen net wordt door zulk een menigte van visschen bezwaard, dat zij het niet in het scheepken kunnen trekken 1 Vliegt hier door hun geest de herinnering aan de wonderbare vischvangst op dezelfde zee? Wij weten het niet. Maar onder de zeven is ook de discipel „dien Jezus liefhad,” Johannes, die zijn naam echter bescheiden verzwijgt, de man der intuïtie, de man met het vrouwelijke gemoed, die in ééns de waarheid grijpt en inden wonderen zegen den wonderen Zegenaar aanstonds herkent: „Het is de Heere!” Het is de Heere! Hoevele malen zullen de apostelen in later tijd dit woord van verrassing herhaald hebben, toen zij eenmaal uitgetogen waren om menschen te vangen! Er is toch geen twijfel aan, of Jezus heeft hen door deze verschijning een blik willen gunnen inde toekomst, die zij tegengingen, inden vaak vruchteloozen, maar tevens inden soms rijk gezegenden arbeid, waartoe Hij hen uitverkoren had. Reeds vroeger had Hij hen voorloopig geroepen, zeggende: „Van nu aan zult gij menschen vangen.” Maar na de opstanding wordt deze roeping bevestigd. Thans is het oogenblik gekomen om hen tot de volkeren te zenden om het evangelie aan alle kreaturen te prediken, en alzoo de gemeente uit alle natie en geslacht te vergaderen, haar doopende inden Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en leerende haar onderhouden alles wat Hij hun geboden had. Heilige taak, die zelfs nu slechts ten deele volbracht is! Wat de apostelen begonnen zijn, wordt voortgezet door de zendelingen, zoo mannen als vrouwen, die het net des evangelies inde groote volkerenzee uitwerpen om er een buit voor Christus uit op te halen. Ook dit werk is geen dilettantisme, maar het is een zwoegen waarbij de gordel ontbonden moet worden. Zooals die mannen op het schip met naakte vuisten en armen het net hanteerden, met de ongekende diepten der zee worstel- Die zielen vangt, is wijs! Neen, het is niet genoeg een warm hart voor de heidenwereld en veel liefde voor Christus te hebben. Het menschen-vangen eischt even groote bekwaamheid als het visschen. Rustige bezonnenheid, veel kalmte van geest, een gerijpt geloof, dat het tegen het rijk der duisternis waagt met het eenvoudige evangelie, een onbegrensd geduld, en dan een trouw die tot den einde volhardt, heel anders dan de wispelturige man, die de druipende netten verlaat, indien er na een maand, na een jaar, na tien jaren arbeids nog geen resultaten te zien zijn. Het menschenhart is zoo schuw in ’t heilige. Eén onvoorzichtige beweging en het glipt weer heen langs den zoom van het net, waarin het bijna gevangen was. Zendeling kan ieder niet worden. Zelfs met ervaring alleen komt men er niet. Hier zijn sterke en tevens teedere handen van noode, en dan een hart vol zwijgend vertrouwen,.... weest ons gegroet, stille zwoegers daar ginds inde verte, Eén staat er op het eeuwige strand, die u gadeslaat! De arbeid is zoo afmattend, als van dag tot dag en van week tot week het net uitgeworpen wordt, en men het dan telkens weder met voorzichtige handen ledig moet ophalen. Niets, al weder niets 1 Zóó lang gewerkt, zóó trouw gepredikt, zóó ernstig den, en haar den geschubden rijkdom betwistten, dien zij in haar duisteren schoot droeg, zoo staan die dienaren van Christus in \ den donkeren nacht van het heidendom op de plecht van hun brooze hulk om in die afgodische wereld met niets dan het evangelie zondaren voor Christus te winnen, en daardoor Gods Naam te verheerlijken. En toch, die nacht van vruchteloos zwoegen bereidt een morgenstond voor vaneen verrassende vangst. Het geschiedt vaak op een tijd, dat wij het allerminst kunnen verwachten. De discipelen wisten ook wel, dat de morgenstond weinig geschikt was om nog iets in hun netten te vangen. Zóó doet de Heere bijna steeds, opdat de eer van de vangst niet kome aan ons, doch aan Hem. Als wij zeggen dat de gunstige gelegenheid nu voorbij is, dat het nu een afgesnedene zaak is, dan bewijst Hij vaak wonderbaar macht te bezitten over al wat zich beweegt inde donkere diepte der volkerenzee. Eén zwaai met het net op zijn woord, en zijn verrassende zegen kroont onzen arbeid; zondaren, die zich als de tollenaar op de borst slaan, vrouwen die op de knieën vallen om naar het kruiste kruipen, kinderen die den naam van Jezus langs de wolken doen ruischen,.... o, als er dan een Johannes-hart in ons is, rijst het hoog in ons op en jubelt het in tranen over de wateren den Eénen op het eeuwige strand tegemoet: „Het is, het is de Heere!” „En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was,” zóó lezen wij in ’t begin. Maar toen de netten gevuld waren, de zegen in beschamende mate ontvangen was, en hun een ongekende verrassing te beurt viel, tóen wisten zij dat het Jezus gesproken, zóó naar de sluimerende gewetens getast, zóó vurig en innig gebeden, geschreid, geworsteld met God, en toch niets, altoos niets, een troostelooze herhaling van het woord, maar dan uitgebreid over jaren: „En in dien nacht vingen zij niets! was; tóen was de discipel „dien Jezus liefhad” de eerste om zijn mede-jongeren toe te roepen: „Het is de Heere!” Welk een overgang van het één op het ander! Eerst onbekend, en daarna bekend, gezegend, begroet, aangebeden, neen, dit gold niet alleen voor de apostelen, en het is ook niet alleen de ervaring van hen, die de volkerenzee met het net des evangelies afvisschen; het is de ervaring van alle discipelen, die op de groote levenszee varen, op de onvaste wateren waaromheen het vaste strand der eeuwigheid zich uitbreidt. Wij denken wel eens, dat, zoo wij in Christus gelooven, alles ons ook in het aardsche wél moet gelukken. Heeft niet de godsvrucht de beloften èn des toekomenden èn des tegenwoordigen levens? En sluimert de gedachte van den grooten leugenaar ook niet in óns leugenachtige hart, dat het niet om niet is, dat Job God vreest? Wij moeten zulke verwachtingen laten varen, het moet ons niet vóór alles om de gunstblijken des Heeren, doch om Hem zelf te doen zijn. En daarom leidt de Heere ons meermalen langs onvruchtbare paden, die wij nooit uit eigen beweging gekozen zouden hebben. Er zijn ook in ons leven doorwaakte nachten, waarin ons hart geen rust kon vinden, omdat wij Gods bedoelingen met zijn bittere teleurstellingen niet konden doorzien. Wij waren toch trouw in onzen arbeid. Wij zochten onzen God te dienen. Wij begonnen geen dag zonder gebed. Wij wandelden, zij ’t struikelend, in ’t spoor der geboden. Maar het scheen wel, alsof al ons pogen met onvruchtbaarheid geslagen was. Tegenslag op tegen- Misschien werden wij miskend en gegriefd door hen, aan wie wij ons vertrouwen geschonken hadden. leder onzer ondervindt in zijn kleine mate op zijn beurt wat ons aller Hoofd overkwam vlak vóór den ingang van het groote lijden, namelijk dat de man, die de hand met ons inden schotel doopte, den hiel tegen ons opheft. Dit is een wreede ervaring. Als ons in ’t huis onzer liefhebbers wonden geslagen worden, kan ons hart er soms onder bezwijken. Het licht wijkt dan uit ons leven en wij kunnen niet gelooven, dat Gods wijze hand er in is en zijn raad er in volvoerd wordt: Jezus stond op den oever, doch wij wisten niet, dat het Jezus was! Hetzelfde geldt van de benauwde uren, waarin de beproevingen des levens in hun heftigsten vorm over ons komen. Wanneer de smart bij ons aanklopt om ons het deel van kommer en verdriet toe te meten, dat voor ons bestemd is; wanneer onze dierbaren van ons weggenomen worden, en wij blijven verweesd of vereenzaamd over met een gebroken hart en een ledige wereld, o, om dan het hoofd op te houden, menigeen is er niet toe bekwaam omdat zijn voeten niet vast genoeg op de rots der eeuwen staan. En toch komen wij er dan later wel toe Gods wonderlijke leiding ook in deze dingen te eerbiedigen; want als de smart ons eenmaal geheiligd heeft, heffen wijde hand ten hemel om te fluisteren: Jezus stond op den oever, doch wij wisten niet dat het Jezus was! slag. Mislukking op mislukking. Wij voelden ons als aan Gods hand ontvallen, omdat alle dingen tegen ons waren: Jezus stond op den oever, doch wij wisten niet dat het Jezus was! Op den nacht volgt echter de blijde morgenstond. Er zijn behalve vele vervlogen illusies in elk leven toch ook diepe vreugden, die het hart doen opspringen en ruimschoots de donkere uren vergoeden. Op de ledige netten volgt dikwerf een overstelpende zegen des Heeren, die te rijker is, omdat hij gansch onverdiend, ja, door onze zonden verbeurd is. Wie onzer kent de verrassingen des Heeren niet, die ons Hem als de eeuwige goedheid doen loven? Het net loopt soms zoo vol van zijn weldaden, dat wij het niet kunnen inhalen, maar het als de discipelen achter ons levensscheepken aan moeten sleepen. Wij beselfen dan wel, dat onze inspanning dien zegen niet uit de levenszee saamgaarde, maar dat hij een gave van boven is, al gebruikte de Heere onzen arbeid om hem ons te schenken. Het hart wordt ons vol onder de goeddoende hand onzes Gods. Wij voelen, hoe klein en zondig wij zelf zijn en hoe groot in genade en macht de Heere is. En ons hart vliegt over de golven heen Hem tegemoet met het woord der dankbare herkenning: „Het is, het is de Heere!” Waar moeten de weldadigheden des Heeren ons anders brengen dan aan de voeten van Christus, hetzij dan dat wij ze in ons persoonlijke leven ontvangen, hetzij dat de zegen Gods onzen arbeid in zijn koninkrijk kroont? Al zijn gunsten zijn banden, die Hij om onze ziel slaat om haar tot zich te trekken, en welgelukzalig is de begenadigde mensch, die deze trekkingen niet wederstaat, doch met de gave tot den Gever terugkeert. De jongeren op de zee geven hiervan het voorbeeld. Nauwelijks heeft Johannes den Verrezene met zijn teeder besnaarde hart herkend, herkend aan de milde handen waarmede Hij hen gezegend heeft, zeggende: „Het is de Heere,” of de voortvarende Simon omgordt het opperkleed, dat ten deele openstond, en hij werpt zich inde zee. Vurig van geest als hij is, kan hij niet wachten. Het scheepke, bezwaard door het achterna sleepende net, gaat hem te traag. Zwemmend kan hij vlugger den oever bereiken, en bovenal Hem die daar in majesteit staat, ja, die er reeds stond, toen zij nog niet wisten dat het Jezus was. De weg is ongewoon, ieder komt met langs den ordelijken weg tot Christus, er zijn er die Hem langs de gebaande wegen eener Christelijke opvoeding, maar er zijn er ook die Hem door diepe wateren heen bereiken. Laat het pad echter buitengewoon zijn; laat Simon tegen de golven in moeten worstelen, zijn armslag is krachtig, zijn oog kleeft aan de hooge gestalte ginds op het strand, en hij rust niet voordat hij bij Jezus, vóórdat hij bij den Heere is. Wie keurt deze handelwijze in Simon Petrus af? Het geloof is nu eenmaal niet bij ieder even bedaard en geduldig. Een man van tragen aanleg schudt misschien het hoofd over wat hij de buitensporigheden van Simon noemt, gewoon als hij is ook inde heiligste uren niet buiten het spoor van den gezetten regel te gaan. Wie daarentegen met een vurig temperament begaafd is, versmaadt in uren van zielsverrukking de conventiorteele paden, verlaat het anders zoo veilige scheepke, en baant zich als man van heilige passie zelf een weg naar den Heere. Geen twee discipelen zijn aan elkander gelijk. Toch is het een zegen, dat het onstuimige Petrus-temperament inde gemeente wordt aangevuld door omzichtiger naturen, wier geloof even groot en wier liefde even diep is, maar bij wie de aanhankelijkheid aan Christus zich kalmer uit. Wat zou er van het gevulde net geworden zijn, indien alle discipelen zich in zee geworpen hadden om hoe eer hoe liever het strand te bereiken? De zoo pas ontvangen gave zou teloor gegaan zijn door hun eigen onachtzaamheid, en dit ware dan toch een zonderlinge dankbaarheid jegens den Gever. Bij geloofspassie alléén kan de gemeente niet leven, al kan zij haar niet ten eenenmale missen. Zij heeft ook behoefte aan den kalmen geest en de rust des geloofs, zooals zij bij de zes andere discipelen te zien is. Want eerst als die twee met elkander gepaard gaan, de hoog-opslaande vlam der heilige vervoering èn de geloofsernst die aan Jezus’ nabijheid de kracht ontleent om trouw in onze aardsche roeping te zijn, eerst dan is de gemeente wat zij moet zijn en wordt zij zoowel voor den verterenden gloed van den heiligen hartstocht als voor al te groote nuchterheid des geestes bewaard. De zes discipelen komen dan ook als stoere werkers met het scheepken aan den oever, sleepende het net met de visschen. Nu blijkt het, dat de één bij alle verschil van geloofsopenbaring niets op den ander vóór heeft, maar dat alle discipelen Jezus even lief zijn. Er was een wonder geweest op de zee. En er is nu een wonder op het strand, de Heere doet wonderen, Hij alléén. Zij zien op den oever een kolenvuur liggen en visch daarop en ook brood. Niet alleen brood, maar ook visch als toespijs. En toch had de Heere zooeven gevraagd alsof Hij hün dienst van noode had: „Kinderkens, hebt gij niet eenige toespijs?” Zij voelen het nu, en zij zullen het in later jaren nimmer vergeten, wanneer zij op de volkerenzee van het heidendom uitgaan: Hij wordt van hen niet als iets behoevende gediend; als het Hem behaagt kan Hij hun arbeid wel missen; en deze gedachte zal hen ootmoedig en klein houden bij het vangen van menschen. Toch wil Hij genadig hun arbeid gebruiken, ook dit moeten zij leeren. Hij eert hun werk, dat Hij met zijn zegen zelf gekroond heeft, en zegt daarom tot de discipelen: „Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt!” Ook thans is Simon weder de eerste. Hij trekt het net op het strand. En als Johannes in zijn grijsheid dit evangelie beschrijft, staat alles hem zoo levendig voor den geest, dat hij zelfs het aantal der visschen nog kent: niet minder dan honderd drie en vijftig visschen, en toch was het net niet gescheurd, zooals wèl bij de eerste wonderbare vischvangst geschied was. Een wonder op de zee. Een wonder bij het net. Een wonder aan het strand. Kan het bevreemden, dat de discipelen diep onder den indruk van deze wondere majesteit des Heeren zijn en in aanbiddend zwijgen met Hem den maaltijd gebruiken, als Hij hen noodt: „Komt herwaarts, houdt het middagmaal!” Na zwaren arbeid verkwikking. Na teleurstelling en zegen verpoozing. Eerst een nacht van zwoegen, maar door dien nacht heen Dit was een bemoedigende gedachte voor de apostelen, die straks de wereld in zouden gaan om haar, als ’t kon, aan de voeten van Christus te brengen. De Heere zal hun bij hun moeitevollen arbeid nu en dan uren van bijzondere verkwikking in zijn gemeenschap bereiden, nietwaar, stoere werkers, daar ginds inde verte; nietwaar, arbeiders in het koninkrijk Gods? Hij roept niet alleen tot een taak, maar schenkt er ook kracht toe en vernieuwt die kracht op zijn tijd. Zoo hebben wij dan altijd goeden moed. Het gaat voor ons allen over de levenszee door den zwarten nacht naar het groote morgenlicht. En de Verrezene verwelkomt ons aan de eeuwige stranden, zeggende: „Komt herwaarts, houdt het middagmaal!” gaat het dan toch naar den morgenstond, waar de discipelen rusten van hun arbeid, ja, waarop zij mede genieten inde vrucht van hun arbeid, niet alléén, doch met Hem die in eeuwigheid leeft. XII. Met heerlijkheid en eere gekroond. Lukas XXIV : 50 —5l en Handelingen I : 10—11. De sombere lijdensgeschiedenis des Heeren Jezus Christus lichtte reeds wonderbaar op inden hof van den Arimatheër, toen de Man van smarten als Levensvorst uit de grafspelonk trad. Maar nog hooger klom zijn heerlijkheid, toen Hij van den Olijfberg ten hemel voer om plaatste nemen aan de rechterhand Gods, des almachtigen Vaders, en als loon op zijn bangen strijd een naam boven allen naam te ontvangen, opdat inden naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die inden hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden, dat Jezus Christus de Heere is tot heerlijkheid Gods des Vaders. Jezus’ hemelvaart is zijn troonsbestijging. Hij was bij de vleeschwording inde nederste deelen der aarde afgedaald om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Die nederdaling was het groote wonder der genade, waarvan de gedachte nooit in eenig menschenhart opgeklommen zou zijn. Inden heiligen Kerstnacht neigt de hemel zich tot de aarde om haar de onuitsprekelijke gave inden Zoon van Gods liefde te schenken. Vandaar dat de lichtglansen uit de eeuwige zalen over de vlakte van Efratha schijnen en de herders door de heerlijkheid des Heeren omstraald worden, men voelt aan alles dat de hemel hier een oogenblik de aarde nadert en er met zijn glorie in doorbreekt. 12 Inde zwarte kool slaapt de flonkerende diamant! Niets van dit al is op den Olijfberg te zien. Hier is geen menigte des hemelschen heirlegers en hier zijn geen ruischende engelen-stemmen. Wel komen er twee engelen tot de apostelen om hun de beteekenis van wat zij gezien hadden te verklaren; maar zij maken zoo weinig den anders overweldigenden indruk eener bovenaardsche verschijning, dat Lukas er van kan schrijven: „Zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding.” Er is wel glorie, er zijn wel engelenscharen, er trillen wel lofzangen, maar dit geschiedt alles boven of achter de wolk, die Jezus voor het oog der apostelen verbergt. Op den Olijfberg zelf is geen schittering uit de hoogere wereld, zooals inde velden rondom Bethlehem, maar er heerscht een kalme rust vol majesteit. Dit kon ook niet anders. De hemel buigt zich hier immers niet neder tot de aarde en de menschheid in haar donkere diepte van zonde en schuld. Doch aarde en menschheid heffen zich in hun Hoofd tot den hemel der hemelen op, het is hier niet een indalen van het hemelsche in het aardsche, doch een opstijgen in Christus van het aardsche tot het hemelsche, en dit is de zalige vrucht van Jezus’ volbrachte Middelaarswerk. Niet alsof dit opstijgen der gemeente, die de kern der menschheid vormt, reeds voltooid ware. Zij is nu nog alleen door het geloof met Christus inden hemel gezet, en feitelijk zijn nog niet alle dingen onderworpen aan haar koninklijke heerschappij, die haar bij de schepping geschonken, door den val ontnomen, en inde herschepping hergeven werd. Maar al is zij in werkelijkheid nog veelszins in dienstbaarheid gebonden, wij zien Jezus, haar Hoofd, toch reeds met heerlijkheid en eere gekroond, en dit is ons een zekere waarborg dat ook wij eenmaal in zijn verhooging zullen deelen. Onze weg is niet meer een afdalende, maar een opgaande weg. Het Hoofd trekt de leden des lichaams achter zich aan. Het is voor ons slechts de vraag, of wijdoor het geloof met Christus vereenigd zijn en ons scharen bij den discipel-kring op den Olijfberg-top. Wie eerbiedig op die gewijde hoogte mag staan, ziet als zijn eindbestemming een open hemel boven zijn hoofd en ontvangt den zegen van Christus, die er uit afdaalt op de gemeente. Zóó wordt het ons althans door Lukas beschreven, en zóó wordt het ook door alle geloovigen ervaren: „En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en zijne handen opheffende zegende Hij hen. En het geschiedde als Hij ze zegende, dat Hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel.... En als zij hunne oogen naar den hemel hielden terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding, welke ook zeiden: Gij, Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is inden hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren!” Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië. De apostelen waren uit Galilea naar Jeruzalem wedergekeerd, waar zij de laatste bevelen van Christus ontvingen. De veertig mysterieuze dagen, gedurende welke de Verrezene hun meermalen verschenen was, liepen ten einde. En als de ure zijner verheerlijking bij den Vader gekomen is, leidt Jezus hen naar buiten. Hij zal niet midden uit de stad met haar aardsch ge- De kleine groep slaat den weg naar den Olijfberg in, dien zij inde laatste week van het lijden zoo vaak afgewandeld hadden. Van dien Olijfberg had Jezus als vredevorst zijn intocht inde stad des konings gehouden, zittende op een ezelsveulen. En van dienzelfden Olijfberg zal Hij nu weder zijn intocht houden inde Stad des grooten Konings boven de wolken, waarvan het aardsche Jeruzalem het schaduwbeeld was. Gethsémané ligt aan den voet, maar dat lijden is nu doorworsteld. Golgotha ligt inde nabijheid, maar ook dié ure is nu voor eeuwig voorbij. Uit het lijden kiemt nu de heerlijkheid, voor het kruis komt de kroon, en Hij zal die kroon tegemoet gaan van den Olijfbergtop, die het schouwtooneel van alle doorleden angsten in zijn hoogheid beheerscht. Al stijgend vermaant Jezus de apostelen om niet van Jeruzalem te scheiden, vóórdat zij aangedaan waren met kracht uit de hoogte. Gesteund door die kracht des Geestes moesten zij als zijn getuigen de wereld ingaan en de heilige lamp der waarheid uitdragen zoo te Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde. Tevens wijst Hij hen hiermede terecht in hun aardschgezinde verwachtingen omtrent het koninkrijk, dat Hij zou oprichten. Zoo sprekend, vermanend, druisch ten hemel varen, doch vanuit de majestueuze stilte der vrije, wijde natuur, gelijk Hij ook het liefst naar een „woeste” plaats ging om te bidden, dat is een plaats die nog niet door menschenhanden verfraaid en tevens ontwijd was, maar die daar lag zooals zij uit Gods scheppende hand te voorschijn gekomen was. vertroostend geschiedt het dat Hij de handen over hen opheft om ze plechtig en statig te zegenen. En onder den diepen indruk van deze aangrijpende ure zien zij Hem aldus zegenend opvaren ten hemel, totdat een tusschengeschoven wolk Hem aan hun oog onttrekt, een wolk door den Vader gezonden om Hem tot zegewagen te strekken voor zijn intocht inde hemelsche heerlijkheid met haar myriaden van engelen. Zegenend is Hij van de aarde gescheiden. Wij lezen inde Schrift alléén bij zijn heengaan, dat Jezus de zijnen opzettelijk met uitgebreide handen gezegend heeft. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat zij zijn rijk-makenden zegen ook niet reeds vroeger ontvangen hadden. Hoe zou dit mogelijk zijn? Gelijk er van sommige onheilige lieden niets dan vloek uitgaat en er doornen opschieten op elke plek, die zij betreden hebben, zoo sproeide Jezus integendeel overal zegen rondom zich, zijn voetstappen dropen van zegen. Terstond bij zijn eerste optreden ving Hij met zegenen aan. Wat al troost brachten zijn woorden niet aan de bedroefden en bekommerden van geest. Hoevele wanhopigen heeft Hij niet doen herleven tot een nieuwe toekomst inde gemeenschap des Heeren, en hoevele ellendigen heeft Hij niet van hun krankheden genezen! Zij weten van zijn zegen te spreken, de Bartimeüssen wier oogen door Hem geopend werden, en de Zacheüssen wier huis met Hem de zaligheid binnen zag treden; de weduwen wier tranen Hij droogde, en de Nathanaëls die Hij onder hun vijgeboom gadesloeg. Zijn handen waren zegenende handen. Zijn oogen waren zegenende oogen. En zegenende genade vloeide van zijn heilige lippen. Deed Hij dus nooit iets anders dan zegenen, zoo is hieruit af te leiden, dat de plechtige handeling op den Olijfberg van bijzondere beteekenis was. Inderdaad zien wij er een priesterlijk zegenen in, dat herinnert aan den zegen, die op den rustdag aan het einde van den dienst met uitgebreide handen op de gemeente gelegd wordt, maar dan natuurlijk in veel verhevener zin. Ook zijn dienst was voleindigd, toen Hij op den Olijfberg stond. Deze dienst had niet als bij ons in het huis des gebeds louter inde prediking des evangelies bestaan, doch in het verwerven van de zaligheid der gemeente door met zijn dierbaar bloed het rantsoen te betalen. Hij heeft geleerd, vertroost, bestraft, vermaand; Hij heeft geleden, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle en wederom opgestaan uit de dooden, ziedaar zijn machtige werk in enkele woorden weergegeven. En nu vat Hij de volle vrucht van dat werk in zijn rijken zegen tezamen; zie, het is die zegen, waarop al het voorafgaande doelde en waarin alles besloten ligt wat het zondaarshart aan steun en troost, aan genade en vrede noodig heeft, het is deze zegen, dien Hij van de opgeheven en uitgebreide handen doet nederdalen op de gemeente. ’t Is de Priester-Koning die hier zegent. Nooit had Hij dit vóór dezen op zoo plechtige en nadrukkelijke wijze gedaan. Dit priesterlijk zegenen was immers het ambt van den hoogepriester inden tempel op Zion, die daar ginds beneden aan den Olijfberg lag. Zoolang dit ambt, hoezeer ook verbasterd, nog beteekenis voor God had, had Jezus het geëerbiedigd. Maar nu is het voorhangsel gescheurd, de dienst der schaduwen is voorbij, reeds kraken de muren des Tempels. En nu openbaart Jezus zich vóór zijn heengaan als de ware Hoogepriester: Hij heft de handen zegenend op, en zegenend gaat Hij in het ware heiligdom in. Een zegenende Christus inden hemel! Dit is de indruk, dien de apostelen van den Olijfberg met zich mede namen. En dit is de waarheid, die het hart der gemeente uit alle eeuwen verkwikt. Waar wij ook zijn, waar wij ook snikken of klagen, waar wij ook strijden of lijden, waar wij ook juichen of danken, waar wij ook leven of sterven, overal zweven die zegenende handen boven ons hoofd, overal zijgt die zegen op ons neder, overal dringt die zegen door in ons hart! Een zegenende Christus inden hemel! Jezus is plaatselijk zoo ver van ons af. Wij zouden soms vleugelen der duiven willen aanschieten om naar zijn Heilandshart toe te vliegen en daar met ons moede hoofd te rusten, uit te rusten van al onzen kommer en al ons verdriet. Maar is Hij plaatselijk van ons verwijderd, Hij is ons met zijn zegen nabij. Gelijk de zon wel hoog aan den hemel ver buiten het bereik onzer hand staat, doch tevens haar licht naar ons uitstraalt, zóó straalt de zegen ons toe van den verheerlijkten Christus, zóó stort Hij al zijn gaven over ons uit, mild en rijk als het licht. Een zegenende Christus inden hemel! Geen machtelooze Christus, die wel een zegen zou kunnen toewenschen, maar die hem niet zou kunnen gebieden. Doch Keeren wij nu tot den Olijfberg terug. Wie verstaat de apostelen niet, als zij met strakken blik den zegenenden Jezus nastaren, zelfs wanneer de wolk zich reeds belemmerend tusschen Hem en hun oog geschoven heeft en de glans van den Verheerlijkte nog door het wolken-omhulsel henenstraalt? Het getuigt van innige liefde, dat zij Hem volgen zoolang het eenigszins mogelijk is, en hun hart moet zich op dit' oogenblik wel menig woord van Christus herinnerd hebben over het huis des Vaders met de vele woningen, waar Hij heenging om hun plaatste bereiden. Zij vergeten de aarde voor den hemel daarboven. Maar twee engelen roepen hen tot de werkelijkheid van het leven terug. Het zijn twee mannen, wier witte kleeding terstond aan de hemelsche heerlijkheid doet denken. Zij mochten zich niet voegen bij de menigte der engelen-scharen, die den Koning der eere inhaalden inde eeuwige Stad; maar gehoorzaam en ootmoedig laten zij zich uitzenden ten dienste dergenen, die de een Christus, die gezeten is aan de rechterhand der kracht Gods en met mogendheid is bekleed. Als Hij zegent, wie zal het keeren? Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Voorwaar, wij zijn veilig onder die uitgebreide armen, ééns uitgestrekt aan het kruis om ónzen vloek te dragen, maar thans uitgestrekt over ons hoofd om ons zijn zegen te schenken; wij kunnen slechts aanbidden en danken: „Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening inden hemel in Christus!” zaligheid beërven. Zij spreken de apostelen aan: „Gij, Galileesche mannen,” ook al komen wij uit het verachte Galiléa en al telt de wereld ons niet, onze namen zijn inden hemel bekend, en de geringste naam krijgt een nieuwen klank wanneer het een engelenmond is die hem uitspreekt, „Gij, Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is inden hemel, zal alzóó komen gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren.” Er klinkt een zachte berisping in dit woord. Wel getuigde hun opwaarts staren van verknochtheid aan Jezus, maarde Almachtige had Hem door zijn wolken-gordijn aan hun vleeschelijk oog onttrokken, zij hadden daaruit moeten leeren dat zij niet langer door aanschouwen, doch door geloof moesten wandelen. Niet zien, maar gelooven dat Jezus Christus inden hemel is en dat Hij daar zegenend is ten goede der zijnen. Niet opgaan in nuttelooze hemelbespiegelingen en daarbij de aardsche roeping vergeten, waaraan Jezus hen vlak vóór zijn heengaan nog herinnerd had, namelijk om het evangelie der zaligheid over de gansche wereld te verbreiden. Wat staat gij, en ziet op naar den hemel? Wie heeft deze vermaning in onze dagen nog noodig? Zij behoeft niet gericht te worden tot het kind der wereld, dat wij op alle straten en in schier alle huizen ontmoeten. De ongeloovige van dezen tijd staart niet meer naar den hemel. Zijn oog ziet niet opwaarts, het ziet slechts’benedenwaarts naar een wereld die zoo schoon en zoo rijk is, en die alles biedt wat de zinnen kan streelen, maar die niet geeft wat hét hart blijvend vertroost. Steeds grooter wordt het aantal dergenen, die loochenen dat er nog een andere hemel dan die der wolken en van het uitspansel is. En de boodschap, dat de Zone Gods uit den hemel nedergekomen en naar den hemel wedergekeerd is, heet een kunstig verdichte fabel die geen vat meer heeft op den geest van het thans levend geslacht, ’t Is waar, ook dit kan een hemel van zaligheid en heerlijkheid niet ontberen. Maar dit wordt dan een hemel, dien men zich zelven schept in ’t midden eener voorbijgaande wereld, een hemel dien men zich opbouwt uit de vreugden der aarde, en die in het sterfuur aan de sterkste handen ontzinkt. Wat staat gij, en ziet op naar den hemel? Deze vermaning is evenmin noodig voor velen, die meer dan in naam tot de gemeente van Christus behooren en in hun ziel werkelijk wel iets ervaren hebben van den zegen, dien de Verheerlijkte op de aarde doet nederdalen. Hun zielsoog is niet los van den Christus der Schriften. Zij kennen wel iets van het aanbiddende opzien. Maar om te zeggen, dat zij staan, blijvend en duurzaam staan om naar het eeuwige op te blikken, neen, dit voegt hun toch niet. Wel eens een warme, vluchtige blik. Wel eens een bezielend opzien naar boven. Maarte kort en te haastig, om dan terstond weder tot het aardsche terug te keeren, misschien met een heimelijke klacht dat het hart zoo weinig hemelschgezind is. O, het opgeheven oog, dat den schat daarboven zoekt, is zoo zeldzaam. En de neergeslagen blik, die gretig de aarde afzoekt, ontmoet men zoo vaak. Al wie zich schuldig voelt, verootmoedige zich hier voor zijn God en vrage Hem het woord Wat staat gij, en ziet op naar den hemel? Deze vermaning geldt alleen voor de weinigen, die overgeestelijk reeds op aarde inden hemel wenschen te leven, en in overspanning den harden plicht van den dag verzuimen. Het is niet geoorloofd enkel aan den hemel te denken, nieuwsgierig achter het wolken-gordijn te willen gluren, en meer van het hemelsche leven te willen weten, dan Gods Woord er van openbaart. Gemakkelijk valt het niet het evenwicht tusschen het hemelsche en het aardsche, het tijdelijke en het eeuwige, het stoffelijke en het geestelijke zuiver te bewaren. Wat boven is boeit den blik des geloofs. Maar wat beneden is vraagt niet minder om de volle toewijding van al onze krachten. De weegschaal slaat zoo licht naar de ééne zijde door, en dan heeft men een ziel met verbroken evenwicht, die de aardsche roeping ten koste van de hemelsche verwaarloost, of omgekeerd. Ook dit is zonde voor God. Behalve een toekomst is er eenheden met zijn strengen eisch. Het hart moet wel inden hemel zijn, maarde voeten behooren met veerkrachtigen tred tot de dagtaak uitte gaan en haar niet in hemel-gepeins te ontwijken. Allen hebben wij geen geestelijke roeping als de apostelen te vervullen: de arbeid is soms zwaar, de plicht hard, de levenstaak moeilijk genoeg om er de vingers ten bloede toe aan te kneuzen. En toch kan dat stugge, harde werk een psalm worden ter eere van God, indien in zijn hart te schrijven: „Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.” Men verhaalt van de steen-harde pyramiden in Aegypte, dat, als de zon er warm op sehijnt, zij zich uitzetten en dan door die spanning een wonderbare muziek van zich doen uitgaan. Steenen die zingen onder het licht dat van boven straalt! Zoo is het in waarheid met den steen-harden plicht, die daar vaak als een geweldig blokken-gevaarte voor ons staat: er juichen psalmen uit op ter verheerlijking Gods, wanneer de Zonder gerechtigheid er koesterend op schijnt en de zegenende Christus er zijn lichtend aanschijn over verheft! Bovendien, de scheiding tusschen Jezus en de aarde is slechts voor een tijd! De twee mannen inde witte kleeding hadden niets slechts een woord van teedere berisping, doch ook een woord van bemoediging en vertroosting voor de apostelen en in hen tevens voor de gemeente van alle tijden: „Deze Jezus, die van u opgevaren is inden hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren.” Hij is opgevaren inden hemel: Hij is daar zegenend wie op aarde het hart tot Hem opheft; Hij is daar bekleed met een machtsvolkomenheid, waarvoor alles op aarde moet bukken; Hij is daar om door dit alomvattend wereldbewind zijn koninkrijk onder de menschen te beschermen, uitte breiden en te voltooien. En zoodra dit doel nabij is, komt Hij in majesteit lichamelijk en zichtbaar op de wolk inde zienlijke wereld weder om de kinderen des koninkrijks voor eeuwig af te zonderen van de kinderen der wereld; om het groote oordeel te houden, het verricht wordt onder de zegenende handen van Christus. Welk een prikkel om getrouw te zijn in het ons aanbevolen werk, opdat wij niet beschaamd mogen worden inden dag zijner toekomst. Maar welk een spoorslag tevens om Hem te verwachten met heimwee in het hart, doch tevens met vlijtige hand, zooals de bruid op den bruidegom wacht. Altoos als de bruid! Haar hoofd en hart zijn steeds vol van den bruidegom. Al is hij afwezig, hij is haar inden geest toch nabij. Geen oogenblik wijkt hij uit haar gedachten. Hij is het, die haar in al haar overleggen en peinzen bestuurt. En ook al ziet zij hem niet met het vleeschelijk oog, zij heeft slechts de ééne passie om hem te behagen, en als hij straks verschijnt, is zijn goedkeurende, warme blik haar rijke loon, waarvoor zij werelden geeft. Altoos als de bruid! Zij zit niet in traagheid doelloos neder om op den bruidegom van haar hart te wachten. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. Zij gordt haar lendenen met kracht en versterkt haar armen. Zij steekt haar handen uit naar de spil en haar handpalmen vatten het spinrok. Zij breidt haar handpalmen uit tot den ellendige, en zij steekt haar handen uit tot den waardoor gescheiden worden degenen die rijp zijn voor het verderf, van al degenen die rijp zijn voor de eeuwige glorie, omdat zij onder zijn zegenende handen gewandeld hebben en daardoor gezegenden des Vaders geworden zijn, die eenmaal uit zijn mond het woord zullen hooren: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld!” nooddruftige. Maar onder dien naarstigen arbeid schiet haar blik toch, schuchter en verlangend, door het venster naar buiten, door het venster naar den kant van Jeruzalem, de gouden stad, van waar Hij moet komen! Altoos als de bruid! Zij luistert al arbeidend naar den klank van zijn voetstap heel inde verte. Het oor op de wacht, het hart in spanning, al is zij vlug als de hinde in het vervullen der kleinste dagelijksche plichten. Uit duizend herkent zij den voetstap. Zij hoort wat niemand hoort. Zij weet wat niemand weet. De menschen rondom haar grove zielen spreken over oorlogen en geruchten van oorlogen, over aardbevingen in onderscheidene plaatsen, over hongersnood en allerlei andere levensellende. Maar zij, zij is de bruid. Zij weet wat niemand weet, en hoort wat niemand hoort, haar hart heeft die klanken reeds van verre herkend, en bevend, ontroerd, sidderend van heilige aanbidding, roept zij het uit tot God die leeft en aan de ziel het leven geeft: „Het is zijn voetstap, Hij komt, Hij komt!” Blz. I. Des daags leerende inden Tempel, des nachts op den Olijfberg 1 11. Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij ... 15 111. De zielestrijd in Gethsémané 31 IV. Jezus voor den Hoogen raad 47 V. In het rechthuis van Pilatus 63 VI. In het paleis van Herodes 79 VII. Op Gabbatha ; 96 VIII. Op Golgotha Hl IX. In het graf gelegd 127 X. Maria Rabbouni 143 XI. Aan de zee van Tiberias 159 XII. Met heerlijkheid en eere gekroond 175 INHOUD.