OM TROON EN TEMPEL DOOR D.].BAARSLAG D.ZN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. OM TROON EN TEMPEL UITGEGEVEN DOOR BOSCHS KEUNING, BAARN OM TROON EN TEMPEL SALOMO TOT ATHALIA DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 180/181/182 Prlj. van één nummer 45 cent. Vier nummert per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. Gebonden exemplaren 55 ct. extra. INLEIDING. „In het Oud-Testamentisch heiligdom bevond zich de gouden kandelaar met zeven lampen. Het was daarbinnen donker. En het eenige licht, dat er viel, was dat van de lampen Dit geldt ook van de Godsspraak op Golgotha, van de zeven kruiswoorden, die als even zoovele lampen, welke zich van den gouden kandelaar uitspreiden, hun licht werpen inden nacht van menschelijke zonde en wereldleed Want alles wat het Oude Testament en welke andere Godsopenbaring ook, symbolisch uitdrukt, is gerealiseerd in Hem, die alles wat in allerlei tijden stuksgewijze van God was openbaar geworden, verbindt, voltooit, persoonlijk en zinvol maakt: de Zoon, in wien de Vader zelf tot ons spreekt.” Prof. Dr. W. J. AALDERS, De Kruiswoorden. Het O.T. is vol schaduw en symbool van het N.T. Zoo kan men zelfs wel van bijzonderheden afgezien en alleen gelet op de hoofdzaak in het Rijk van Salomo een afbeeldsel zien van het Vrederijk van Christus, den Vrede-Koning. Want Salomo is de Vredevorst, in tegenstelling met David, den oorlogsman; zelfs zijn naam harmonieert daarmee en ademt vrede. En deze Vredevorst is ook de Tempelbouwer. Ook hierin is Christus evenwel zooveel volstrekter en heerlijker. In plaats van de vervallen hut van den inden loop der eeuwen aan de vergankelijkheid vervallen Tabernakel van Mozes bouwt Salomo zijn hechten Tempel, een kunstwerk voor dit volk en voor die dagen, nog door vele volgende geslachten, als onovertrefbaar, verbaasd aangestaard. Maar ook deze Tempel zou niet eeuwig blijven, maar velerlei vernedering ondervinden, ja uiteindelijk zou de verwoesting zijn bestaan eindigen; een blijvende verwoesting in 70 in tegenstelling met de voorbijgaande puin-periode van 586 v.o.j. En bovendien ~de Allerhoogste woont niet in Tempelen met handen gemaakt” (Hand. 7). Van dezen Tempel zou Christus spreken: „Breekt dezen Tempel af en in drie dagen zal Ik dien wederoprichten.” Een woord, ook na Zijn dood nog lang niet ten volle door de Apostelen verstaan; het eerste en diepste door Stefanus, die dit inzag en die zijn prediking, welke daarbij aansloot, met den marteldood moest boeten. Als middelpunt van haat van Farizeeën en Sadduceeën gelijk zijn Meester. Er is in dit boek evenwel nog sprake vaneen heel anderen tempeldienst. Want behalve het vrederijk van Salomo wordt hierin ook verteld van het revolutierijk van Omri. In dat rijk, dat geheel beheerscht wordt door de energieke vrouwenfiguur van Izebel, doet deze Fenicische, dochter van den priestervorst van Melkart, een krasse poging om in het rijk Israël haar god Melkart met zijn grooten Tempel in de hoofdstad Samaria de suzereiniteit te verleenen boven den Israelietischen Jahwè, Die in zeer verbasterden en verstumperden vorm nog in Beth-El en Dan werd vereerd, niet als tronend boven de Ark des Verbonds, maar onzichtbaar gedacht boven een gouden stierbeeld, als eens tot felle verontwaardiging van Mozes aan den voet van den donderenden Sinaï. En dit is zooveel te gevaarlijker, omdat inden tijd van het Huis Omri Juda niet veel anders blijkt te zijn als een vazalstaatje van Israël. Jeruzalem met zijn Tempel Gods, thans inde schaduw gesteld van Samaria met zijn Melkart-tempel. Zelfs een vroom koning als Josafat loopt aan Achabs leiband en verzwagert zijn huis met het zijne, tot eigen verderf van vorst en volk. En wanneer dan te Samaria de dienst van Melkart door Jehu wordt uitgeroeid, voert Izebels dochter Athalja dezen zelfden dienst juist te Jeruzalem in. Dit boek „Om troon en tempel” begint met de oprichting van den tempel naast den troon; het eindigt met de usurpatie van dien troon dooreen vreemde vrouw en de concurrentie vaneen vreemden tempel. OPMERKINGEN OVER DE JAARTALLEN. Het is lang niet gemakkelijk hier ook maar eenigszins vasten grond onder de voeten te krijgen. Om maar eens iets te noemen: werd het jaar waarin een koning stierf, vol meegeteld voor hem of voor zijn opvolger? voor allebei soms? werd een regentschap soms bij een volgend koningschap gerekend en eveneens bij twee koningen geteld? hebben soms hier of daar bij t maken van afschriften inde op elkaar gelijkende Hebreeuwsche letters tekstbeschadigingen van de getalletters plaats gevonden? (zooals waar staat, dat Ahazia 42 jaar oud was toen hij koning werd, volgens Kronieken, terwijl zijn vader juist 40 jaar oud was gestorven en het Koningen-boek van 20 jaar spreekt). Het gaat maar niet aan eenvoudig met enkele tekstgetallen vaneen bepaald punt af terug te tellen; de som der jaren voor de Judeesche en de Israelietische koningen kloppen dan niet (Israël een 20 jaar minder dan Juda en toch nog te veel! in verband met wat van elders de Oostersche onderzoekingen, o.a. bij de Assyriërs, hebben aan t licht gebracht). Ja vaneen belangrijk koning als Hizkia vinden we op verschillende bijbelplaatsen geheel varieerende gegevens. Onder deze omstandigheden is het er verre vanaf, dat wij ons op dit doornig terrein een oordeel zouden willen aanmatigen. Daar evenwel voor het verband der gebeurtenissen toch moeilijk eenige raming kan worden gemist, hebben wij uit de vele jaartallensystemen af en toe een enkel jaartal gegeven naar de chronologie van Kittel. Die van prof. Böhl in ’t Bijb. Woordenboek (0.T.) verschilt hiervan niet belangrijk, meerendeels loopen deze één jaar vroeger, om bij de laatste uit de reeks gelijk te worden. Een vraagteeken achter een jaartal beteekent onder deze omstandigheden alleen, dat het bijzonder onzeker is, volstrekt niet, dat de andere vaststaan. A. HET VREDERIJK VAN SALOMO. HOOFDSTUK I. SALOMO’S BEGIN. §l. Te Gibeon. Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? Wat eischt de HEERE van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God? Micha 6 : 7 en 8. Zoolang Israël niet één centraal heiligdom had, ging het „offeren op de hoogten” ongestoord voort. Ook later trouwens nog wel en men vond het al heel mooi, als daaraan kon worden toegevoegd, „alleen voor den HEERE, Israels God” (2 Kon. 33 : 17, vlak vóórf de verscherpte maatregelen van Josia, dus nog inden laatsten tijd van Israels zelfstandig volksbestaan). Samuel zelf ging naar Bethlehem en elders om er zijn offers te brengen op een of ander plaatselijk altaar. Voor wie eenigszins op de hoogte is met Israels geschiedenis, niet zooals die om der wille van het systeem soms wordt geïdealiseerd, maar zooals zich die volgens de Bijbelsche boeken werkelijk heeft voltrokken, wekt het dan ook niet de minste verwondering, dat Salomo om zijn regeering in te wijden met hecatomben van offers die hoogte kiest uit velen, die het meest in aanzien staat. Dat is die van Gibeon. Voor wie het vorige heeft gevolgd, is dit al heel begrijpelijk, omdat hier de oude Tabernakel stond en het oude, eerwaardige bronzen „brandofferaltaar van Mozes”, in 1 Kon. 3 : 4 genoemd „dat" altaar; als een zéér bekend altaar nl. (zie ook 2 Kron. 1:5). Het was bij de oude Oostersche volken, ook bij de Grieken, een algemeen gebruik, dat men —• als men voorlichting van de Godheid vroeg, bijv. in ziekte om een geneesmiddel te vinden een nacht vertoefde in of bij den heiligen tempel, waar men geofferd had. Inde hoop des nachts ineen droom een antwoord te krijgen op dat wat het hart vervuld had. Zoo is het dan geheel in stijl bij Salomo’s eindelooze reeks van offers te Gibeon, dat hij daar ook den nacht bij het heiligdom doorbrengt, zonder wat gemakkelijk had gekund naar Jeruzalem terug te keeren. En werkelijk ook voor Salomo blijft een droomgezicht niet uit – God verschijnt hem des nachts en hij mag een wensch doen. En wat vraagt hij: rijkdom, macht, eer, lang levensgenot? Neen, wijsheid om zijn volk te richten. Hem wordt geantwoord, dat hij als belooning voor dit niet-egoïstisch verlangen óók al het andere zal verkrijgen, dat hij niet heeft begeerd. „En Salomo ontwaakte en ziet het was een droom!” (vs. 15). ★ ★ ★ Daarop gaat Salomo naar Jeruzalem terug en brengt daar ter plaatse opnieuw offers, naar het schijnt in minder uitbundige hoeveelheid; ditmaal voor het altaar, dat stond opgesteld vóór de Ark (waar straks Joab sterven zal). ★ ★ ★ Daar op dit laatste offer de feestmaaltijd ten hove volgt, om Salomo’s troonsbeklimming te vieren (1 Kon. 3: 15), zoo moeten wij ons een en ander denken héél bij het allereerste begin van zijn regeering. Adonia’s intrigue om Abisag heeft dus nog geen tijd gehad om uitgesponnen te worden; Joab is nog niet gedood geweest en Abjathar nog niet afgezet; beide gebeurtenissen immers vonden eerst direct daarna plaats. Zoo is de tweeërlei offerbrenging van Salomo dan ook volkomen in overeenstemming met het tweeërlei priesterbewind (1 Kon. 4 : 4: Zadok en Abjathar waren (opper-) priesters). Salomo offert te Gibeon bij Zadok en te Jeruzalem bij Abjathar. Duidelijk blijkt echter zijn voorkeur voor het eerste altaar: reusachtige getallen van offerdieren worden opgegeven, terwijl in het tweede geval het aantal niet de moeite waard wordt geacht om te worden meegedeeld. Men stelle zich Salomo vooral niet overdreven jong voor bij zijn troonsbeklimming, al noemt hij zichzelf met krasse Oostersche zelfverkleining, uiteen soort nederigheid voortkomend, „een kleine jongen” (1 Kon. 3:7). Waarschijnlijk had hij al een zoon. Immers Salomo heeft ongeveer 40 jaar geregeerd (II: 42) en zijn zoon Rehabeam was, toen hij Salomo opvolgde, al over de 40 (14 : 21). §2. Salomo’s eerste recht. Want de HEERE geeft wijsheid; uit Zijn mond komt kennis en verstand. Spreuken 2 : 6. Bij deze overbekende geschiedenis zal hier niet lang worden stilgestaan. Ze wordt in dit verband verhaald als proef op de som, dat Salomo inderdaad „wijsheid” ontvangen had. In Oostersche landen is de rechtspraak anders dan bij ons. Geen dorre vertoogen over paragraaf zooveel of artikel zus. Menschenkennis moet onder patriarchale verhoudingen den doorslag geven. Twee herders twisten overeen schaap. De sjeik, die recht spreekt, laat het dier door beide roepen. Bij den een komt het niet, bij den ander wel. „Van die is het!” beslist de sjeik. *) Twee ongehuwde moeders twisten over hetzelfde kind; van wie is het levende? wie behoort het doode? Merk wel op, dat geen van beide tracht het kind als een lastpost van zich af te schuiven; een Oostersche vrouw wil nageslacht hebben de allerergste schande was juist kinderloosheid. Salomo past den truc toe, te doen alsof hij het levende kind wil laten dóórslaan, zoodat beide niets hebben. De vrouw, die daar tegenopkomt in fel verzet en er nog liever desnoods afstand van doet, als het kind maar blijft leven, dat is de moeder. De list is dus gelukt. Salomo is er achter gekomen, aan welken kant de waarheid is en het doel is bereikt: heel Israël vreesde voor het aangezicht des x) Vergelijk het woord van Christus: Mijn schapen kennen Mijn stem; een vreemde zullen zij geenszins volgen. (Joh. 10:4 en 14). §3. Politieke vonnissen. „Doe maar naar uw wijsheid, maar weet er in elk geval iets op te vinden, om ze een bloedig en ontijdig einde te bezorgen, dat hun grauwe haren niet met vree in het graf dalen!” zoo had, onder den denkdwang van de bloedwraak, eigen bloedige schuld vergeten, op zijn doodsbed de moordenaar van Uria gesproken tot den zoon van „die Uria’s vrouw was geweest.” David tot Salomo. Kan een mensch in blinder waan sterven? In grover miskenning van eigen en anderer schuld in verhouding van grootte? De listige moordenaar op den troon, die gemoord had uit pure hebzucht en bruut egoïsme, sterft, God dankend, dat zijn oogen zijn zoon Salomo op den troon hebben gezien. Zijn grauwe haren dalen in vree ten grave. Alleen om in vollen vree in het graf te rusten, moet hij de gewisheid hebben, dat er nog meer bloed vergoten zal worden. Bloed van zijn oomzegger Joab, die óók gemoord had, maar Konings, want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen. Het geluk, dat Salomo met zijn proef heeft, vat het volk op als een aanwijzing, dat Wijsheid van Boven hem voorlicht en mèt den Koning is. De proef had ook kunnen mislukken. Ineen twist – zoo wordt verhaald tusschen twee negerinnen over eenzelfde kind paste een koloniaal ambtenaar een dergelijken truc toe naar Salomo’s model. Beide vrouwen riepen tegelijkertijd: laat het kind liever leven! Haar hartwas weeker dan dat van dat kwaadaardige wijf uit Salomo’s tijd. Zoo gaat het als men op goed geluk af een of ander klassiek voorbeeld naapen wil ineen heel ander milieu. Maar juist daarin, dat het aan Salomo niet mislukt was, juist daarin zag het volk een bewijs, dat Hooger Voorzienigheid hem bij zijn rechtspraak leidde. Zóó was in die dagen de mentaliteit nu eenmaal in Israël: geluk en voorspoed beteekende ’s Heeren gunst; ongeluk en tegenspoed waren bewijzen van in ongenade te staan wegens verbreking van den band met God (men denke aan de „vrienden” van Job). zich in elk geval nog met „politieke noodzaak” en (ten minste in ’t eerste geval) een twijfelachtig beroep op eigen bloedwraak kon dekken. Bloed van zijn erfvijand Simeï, die de onvergeeflijke brutaliteit had gehad om hem openlijk toe te roepen, dat hij „een bloedhond” was. Hij, David, de „man des bloeds” volgens het profetenwoord van niemand minder dan Nathan. David meet op zijn sterfbed nog zelfs met twee maten: één voor den koning en één voor de onderdanen des konings. En zoo ligt hij nog op zijn doodsbed voor de historie ten toon alle tijden en eeuwen door! Hoe moeilijk is het voor een sterfelijk mensch zichzelven te zien in het ware licht en zichzelf te meten aan de maat, die voor anderen gebruikt wordt! Laten we maar kort en goed zeggen: Hoe moeilijk is het voor ons: homo sum! Er is evenwel ook nog een Goddelijke gerechtigheid, die ook de koningen als heel gewone stervelingen op de bank der beschuldigden plaatst. Door Nathans mond had ze indertijd aan David vonnis aangezegd: vier dooden inde koninklijke familie. Drie termijnen daarvan waren ingevorderd bij Davids dood: Het oudste zoontje van Bathseba Amnon Absalom. Al heel gauw na Davids dood verviel de vierde termijn —• als ware het een vordering, nog uit den nagelaten boedel te betalen. Het hoofd van Adonia viel. Alles wat ouder was dan Bathseba’s zoon, dan Salomo, was uit den weg geruimd. ★ ★ ★ David, de „man des bloeds” (bloedhond! riep Simei) mocht God geen tempel bouwen met zijn bebloede handen. Salomo, de „Vredevorst” wel. Daarom verbaast het ons pijnlijk dat zijn bewind met een serie politieke doodvonnissen begint. Men zou hebben kunnen denken: dit wordt een schrikbewind, dat David in bloederigheid nog overtreffen zal! Ten onrechte: het betreft hier alles nog, om zoo te zeggen, liquideering van Davids onvereffende rekeningen: aan David beloofd. Als dat gedaan is, gaat Salomo op dezen weg niet verder. Toch zag die regeeringsweg van den „Vredevorst” bij het aanvaarden van het bewind eerst rood genoeg: Het hoofd van Joab rolt dat van Adonia achterna. Tevergeefs vat hij, als kort te voren Adonia, de hoornen van het altaar, vóór de Ark geplaatst. Een doodslager-bij-ongeluk kon zóó onschendbaarheid verwerven. Benaja, zijn opvolger, vindt het erg, iemand aan de heilige plaatste moeten dooden. „Kom mee!” gebiedt hij Joab. Die weigert. Benaja naar Salomo om advies: hij is er verlegen mee. Op allerhoogst bevel des konings wordt Joab aan het altaar voor het Allerheiligste gedood als een vroom werk om bloedschuld af te wentelen. Maar toch eigenlijk ook vooral (van Salomo’s kant) als partijganger van Adonia. Het heele verband wijst dit uit. Daar was nóg een man, Abjathar, de priester, die alle verdrukking met David gedeeld had, niet de minste bloedschuld had en alleen te zijnen nadeele had, dat hij tot de partij van Adonia had behoord. Hij wordt gevonnisd in één adem met Joab. „Gij zijt een man des doods!” spreekt Salomo tot hem. Maar een priester... dien doodt de koning toch liever niet en dan een zoo populair man als deze, wien overigens niets kan worden verweten. Hij wordt naar zijn landhuis te Anatoth bij Jeruzalem levenslang verbannen en op straffe des doods wordt hem verboden om het te verlaten. Men merke wel op, hoe de honing hier zonder eenigen vorm van proces als iets heel gewoons het recht neemt om den hoogsten priester heel eenvoudig zonder meer af te zetten als deze ineen samenzwering is betrokken. Met Abjathar verdwijnt de linie van Eli geheel van het hoftooneel en blijft zonder concurrentie van die zijde als opperpriester alleen Zadok over. Heel eigenaardig is het met Simei' gegaan. Vaneen heulen met Adonia kon hèm niets verweten worden. Salomo gelast hem, om te Jeruzalem te komen wonen, alzoo onder diens direct toezicht. Een veiligheidsmaatregel. Maar Simeï moet plechtig beloven de stad Jeruzalem niet te verlaten, alweer op straffe des doods. En nu loopen een keer twee slaven weg. Naar Achis, den koning van Gath! De oude Achis? eenmaal Davids superieur? vragen we met verbazing. Is die persoonlijk dus vazal later geweest van David en Salomo? Het blad juist omgekeerd? Waarom zou het echter niet een gelijknamig opvolger kunnen zijn geweest? Hoe het zij, dat bezoek van Simeï juist aan die plaatswas zeer verdacht. Zag hij om naar hulp van die zijde voor een opstand? Omgekeerd: Simeï kan evenzeer te goeder trouw hebben geloofd, dat dit buitengewone geval (als het tenminste geen afgesproken werk was) hem een uitzondering veroorloofde. Salomo hakt den knoop door. Hij denkt: nu heb ik mijn kans. Ook Simeï’s oude hoofd valt. -1) Zie Böhl, Palestina, blz. 32. HOOFDSTUK 11. BUITENLANDSCHE VERHOUDINGEN. § 1. De „groote mogendheden” aan weerskanten. a. Egypte. En Salomo verzwagerde zich met Farao, den Koning van Egypte. 1 Kon. 3:1. Reeds in het begin van zijn regeering ontving Salomo vaneen Egyptisch Farao het verbrande Gezer; de Farao’s-dochter bracht deze stad ten huwelijk mee. Welk een verschil bij de jaren der verdrukking uit den tijd van Mozes! Wat een vooruitgang! Een en ander houdt in, dat Egypte het heele land der Filistijnen in zijn macht had, uitgenomen dan de bergstad Gath, die reeds onder David bij Israël behoorde. Gezer kwam Salomo goed te pas voor zijn bouwplannen te Jeruzalem; het beheerschte den weg van Joppe, waarlangs de cederen balken uit Fenicië uit zee moesten worden aan gevoerd. Voor Gezer zelf beteekent de overgang naar Israels gebied geen vooruitgang, integendeel, er zet voor deze stad een periode van verval mee in, zooals de opgraving heeft aangetoond !)• De Farao, die zijn dochter schonk aan Salomo, moet in verband met den tijd zijn geweest eender laatste Taniden, die een rijk hadden inde delta en vooral op Libysche huurtroepen steunden. Een verbond vaneen Farao van uitsluitend-Beneden-Egypte (want dat waren de Taniden feitelijk) met den opvolger van den strijdbaren David, die ook een rijk van beteekenis had, kan politiek zijn goede redenen hebben gehad. Voor deze periode in Israels geschie- denis is er volstrekt geen noodzaak om aan te nemen, dat Salomo feitelijk niet meer dan een vazal van den Farao was. De geweldenaar Sjesjonk komt eerst later op den troon van Egypte (de „Sisak” uit den tijd van Salomo’s zoon Rehabeam) !). Maar toch wijst het weggeven van Gezer aan Salomo dooreen Egyptische hand er juist op, dat dit land nog altijd in theorie over heel Kanaan zijn aanspraak van opperhoogheid handhaaft niet alleen, maar ook, dat het weer sterk genoeg is geworden om die practisch weer geheel te verwerkelijken in dat deel des lands, waaraan Egypte het meeste gelegen was: de vlakte en het heuvelland langs de zee. Goede betrekkingen met Salomo konden er dan toe bijdragen, dat Egypte met de minste moeite ook profiteeren kon van de handelsverbindingen met het achterland, die door Salomo’s gebied liepen. b. Assyrië. De tijd, dat Tiglathpileser I (vóór 1100) den Eufraat overtrok en tot in Fenicië doordrong, ligt al weer lang achter ons. Sinds de dagen van Jefta evenwel hooren we niets meer van Assyrië. In dezen tijd vestigen zich inde streken om Damascus heen talrijke Arameesche stammen, die we inde geschiedenis van David reeds bloedig zagen ingrijpen en die een tijdlang dreigden zelfs beoosten den Eufraat de overhand te zullen krijgen. Eerst omstreeks 925 begint Assyrië ’t weer op te halen en beteekenis te krijgen voor de omgeving. Maar dat is reeds na Salomo’s dood. Dit land kan hier dus verder onbesproken blijven. Maar toch is het bovenstaande van groot gewicht: juist dit niet-meetellen van Assyrië heeft de regeeringen van David en Salomo in staat gesteld zooveel kracht ten toon te spreiden inde naaste omgeving. Het was voor Israël een buitengewoon gunstige factor, dat dit door-en-door militaire en oorlogszuchtige land, dat leefde van rooftochten en plunder-expeditie’s, een tijdlang bleef uitgeschakeld. 1) Voor toelichting van het bovenstaande en andere meeningen in dezen, zie het .boek De Man van Macht, (David) Hoofdstuk 111, § 1 a. § 2. Groeiend gevaar van de kleine naburen. a. Edom. Want Hadad had een afkeer van Israël (een haat tegen Israël). 1 Kon. 14 :221).51). Herinneren we ons nog, hoe Joab in Edom „de holen doorzocht” en al wat mannelijk was uitmoordde? Een aantal Edomieten is met een prinsje naar Egypte gevloden. Blijkbaar was de kortste weg door Joabs wachtposten afgesneden en er zat niets anders op dan een wijden omweg te maken om den N. Oostelijken uitlooper der Roode Zee heen. 2) Aan het hof van den Farao vond dit toen nog heel jonge prinsje bescherming. Hij werd er groot en kreeg niet minder' dan Salomo een Egyptische prinses tot vrouw. Een Egyptische harem was zeer talrijk; genoeg prinsessen van hoogeren of lageren rang waren meestal voorradig, maar terwijl ons van Salomo’s Egyptische heel niet de rang bekend is (die behalve van den vader in Egypte ook zeer sterk van de moeder afhing), staat ons van de vrouw van Hadad uit Edom nadrukkelijk vermeld, dat deze een zuster van de (voornaamste) koningin was. Hij stond dus wel in hoog aanzien aan het hof in Egypte, waarschijnlijk meer nog door zijn persoon dan door zijn positie. (De Farao, die hem opnam, is de vader geweest van de Tanitische Farao, die aan Salomo Gezer gaf?)' Op t eerste gezicht is er iets bevreemdends in, dat het Egyptisch hof zoowel aan Salomo als aan zijn vijand, die hem bitter haat, een prinses ten huwelijk geeft. Inderdaad is er niet meer wonderlijks in, dan dat een hof uit onze dagen aan twee vijandelijke hoven ieder een gezant onderhoudt en met beide connectie’s heeft. Dat belet niet, zoo noodig den een tegen den ander uitte spelen öf openlijk öf in diep geheim. 1) Dat dit slaat op den Hadad uit Edom en niet op „Syrië,” zie vertaling Van Gelderen, Kon. I. 2) Dus via Midian en Paran (1 Kon. 11 ; 18). 180-11 Nu hóórt de volwassen Hadad uit Edom aan Farao’s hof niet alleen van den dood van David, maar ook van dien van Joab. Direct is dan zijn besluit genomen: „Joab dood? die geesel van Edom, die zooveel bloed vergoot, voor wien men inde afgelegenste spelonken niet veilig was, voor wien ieder sidderde? Joab dood? Ik keer terug!” „Misschien was het alleen maarde wond, diep in zijn ziel, die maar niet genezen wilde; misschien heeft Hadad het nooit kunnen vergeten, als een benauwenden droom met zich meegedragen, die herinnering aan dien vreeselijken nacht van de overhaaste vlucht uit het paleis, en den eindeloozen tocht onder den hoogen sterdoorflonkerden nachthemel, terwijl aan den horizon de rosse brand van verwoesting en ondergang laaide. En toen dat gaan door vreemde landen, altijd verder, zonder terugkeer. Geen vader meer, geen moeder meer. Vreemde gezichten, vreemde talen, vreemde zeden, vreemde kleederdrachten. Eindelijk de pompeuze weelde en starre staatsie van Farao’s hof. Arm klein kind!” ~De jaren verstreken, maar het heimwee bleef. En ook wel de wraakzucht. Er bleef iets onverzadigds in Hadad." ~De veerkrachtige tred van de jeugd stuwt hem voort, de droom van eerherstel, onafhankelijkheid, roem, bloeit voor zijn oogen op.” „Ontbrak hem iets van de goederen der aarde aan Farao’s hof? Neen „maar laat mij evenwel gaan!” ” „Een jonge natuur, die zijn onnoembaren droom wil volgen ” [Dr. L. J. van Holk, Bijbelsche figuren]. En Hadad keert terug. Geen beden van den Farao kunnen hem houden aan het hof, waar hij het toch zoo goed heeft. Hij vestigt zich weer in Edom en begint de guerilla. Het moet een heel klein begin vaneen koninkrijkje zijn geweest, maar langzaam zal het toch heel het land heroveren inden loop der eeuwen. Zooals bijv. inde Middeleeuwen de Spanjaarden Spanje heroverden op de Mooren van den afgelegen N.W. hoek uit. Onder Salomo heeft het koningschap van Hadad nog niet heel *) Geheel foutief is de voorstelling, alsof Hadad pas terug kwam na Salomo’s religieuzen afval. Er staat duidelijk direct na Joabs dood (11 :21). Deze wreekt zich dus al dadelijk? 2) We geven deze hier, wegens de bijzondere onduidelijkheid van de St.vert. in deze verzen. Wat trouwens ook geldt voor het voorafgaand gedeelte, ja nog meer zelfs. Dit is echter al bij Davids geschiedenis besproken. 3) 2 Sam. 8: 6: St.vert. En David lei bezettingen in Syrië van Damascus en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken. Andere vertaling: En David stelde landvoogden aan in Aram-Damascus, en de Arameeërs (aldaar) waren hem tot vazallen, die tribuut opbrachten. veel beteekend, want de verbinding met de Roode Zee door Edom hield Salomo in handen.l) b. Aram. En God verwekte (Salomo) nog een tegenstander, Rezon, den zoon van Eljada, die weggeloopen was van zijn heer Hadadezer, den koning van Zoba, toen David hun een bloedige nederlaag had toegebracht. En hij verzamelde mannen tot zich, zoodat hij aanvoerder vaneen bende werd. Vervolgens ging hij naar Damaskus, bleef daar wonen en werd koning in Damaskus. 1 Kon. 11 : 23 en 24, vertaling Van Gelderen2). Inde dagen, toen David de Arameeërs van Zoba versloeg, is een van hun vazallen, Rezon, afgevallen. Deze is zijn loopbaan begonnen als bendehoofd, zoo ongeveer als David zelf inde dagen van Saul dat deed. Na een zwerven vol avonturen heeft hij zich door overrompeling meester gemaakt van Damascus en daar een rijkje gegrondvest. Wanneer we nu er aan denken, dat David een „landvoogd” te Damascus heeft gehad (2 Sam. 8: 6) 3), dan zullen we het ons wel zóó moeten voorstellen, dat David Rezon heeft gesteund tegen Hadadezer, zooals Achis de Filistijn het uit politiek David heeft gedaan tegen Saul. Toen nu Rezon Damuscus beheerschte, zal de toen nog in volle glorie staande David, een soort resident hebben gehad aan Rezons hof (de „landvoogd”), die betrekkingen onderhield met dezen Rezon, die ineen soort vazal- verhouding stond tot David, zooals ongetwijfeld David zelf die in zijn eersten tijd te Hebron ten opzichte van Achis heeft gekend. En alweer precies gelijk David ■—> heeft Rezon de eerste de beste gelegenheid benut om zijn onafhankelijkheid te verwerven en zijn macht uitte breiden. Wanneer? Mogelijk reeds tijdens den opstand van Absalom, die Davids prestige veel afbreuk moet hebben gedaan. Inde richting op Damascus trekt Seba, de oproerling, zich terug! Misschien echter ook eerst na den dood van Joab, die het blijkt uit het vorig verhaal buitengewoon gevreesd moet zijn geweest door Davids vijanden. Voor Salomo was het verlies van de suzereiniteit over Damascus ook alweer: reeds bij het begin van zijn regeering (1 Kon. 11 : 25) – een groote moeilijkheid met betrekking tot de handelswegen, waarvoor Damascus een belangrijk knooppunt was. Om Damascus te isoleeren en te bedwingen, heeft Salomo eenige vestingen versterkt en sperforten gebouwd, o.a. inden Libanon (1 Kon. 9 : 15 tot 19). Onder den druk van deze gebeurtenissen heeft zelfs Salomo naar deze streken een militaire expeditie moeten ondernemen. Een Arameesch rijkje ten Z. van den Hermon, Hamath-Zoba, had vrijwillig zich onder Davids protectie gesteld, nadat deze de Arameeërs beslissend had geslagen (2 Sam. 8:9). Naar dit landje heeft Salomo zijn militaire onderneming geleid (2 Kron. 8:3). Weinig of niets is bekend omtrent de aanleiding. Of dit rijkje dezelfde allures als Damascus wou aannemen? Of het integendeel Salomo’s hulp zelf inriep, omdat Damuscus het dreigde op te slokken? Of het zich volkomen lijdelijk gedroeg en Salomo enkel noodig vond hier als elders de teugels strakker aan te halen? Genoeg hoe het zij dit landje, dat vrijwillig zich met tribuut onder Davids oppermacht schaarde, wordt nu door Salomo met geweld ingelijfd. c. De enclaves in Israël, Binnen Israels eigen grenzen heeft Salomo een eind gemaakt aan den toestand, dat hier (zelfs tijdens David!) tal van gebie- den waren blijven bestaan, die inde macht der Kanaanieten waren. In hoeverre hem hier zijn goede verstandhouding met Egypte te stade kwam, weten wij niet; wèl, dat deze streken vroeger steeds bij Egypte hun steun vonden en later (toen de invloed van dat land tot nul was gereduceerd) bij de Filistijnen. Het is niet onmogelijk, dat in Salomo’s tijd het opkomend Egypte en het sterk geworden Israël een soort belangensfeer hebben afgebakend, het eerste de kustlanden, het tweede het binnenland. Dit was óók voor Egypte zelf beter, daar dan de veiligheid voor handelskaravanen eerst gewaarborgd was; zelfs Fenicië heeft er van geprofiteerd door zijn veilige verbinding met de Roode Zee, die zoo ontstond. Het is dan ook merkwaardig, dat de drie plaatsen, die ons genoemd worden als door Salomo herbouwd (wat insluit, dat ze eerst belegerd en verwoest zijn), alle drie strategische punten vormen aan belangrijke handelswegen. Van Zuid naar Noord hooren we van de volgende enclaves, die Salomo tot sterke vestingen en steunpunten voor zijn macht herbouwde (1 Kon. 9 : 15): Gezer, dat de Farao zelf had ingenomen en „met vuur verbrand” (9:16) en daarna aan Salomo had geschonken. Het beheerschte de verbinding van Jeruzalem met de kust en met den kustweg. Megiddo, de sterke stad, die den pasweg over den Karmel in zijn macht hield; dien weg, die van de kustvlakte voerde door de vruchtbare vlakte van Jizreël en verder naar het Oosten. De opgraving heeft geleerd, dat Megiddo ± 1000, dus inden tijd van Salomo, is verbrand en herbouwd. Hier wordt in Salomo’s tijd ook voor ’t eerst het Kanaanietische Beth-Séan schatplichig (1 Kon. 4 : 12); de stad, waar eens de onthoofde lijken van Saul en Jonathan aan den muur tot smaad voor Israël hingen. Nog verder Noordwaarts onderwerpt en versterkt Salomo Hazor; we zijn hier inde streek, waar eens de duistere heidensche macht huisde, die in Debora’s dagen heel Israël dreigde te verpletteren. Hazor beheerscht de kleine vlakte tusschen het Jordaanmeer Hoelè1) en den Hermon en daarmee de hier zoo gemakkelijke Jordaanovergangen inde richting op Damascus aan. Met het oog op Rezon van Damascus heeft Salomo wel mee de a) Op vele kaarten abusievelijk genoemd: Wateren van Merom. bedoeling gehad hier dooreen sterke vesting het land voor hem af te sluiten. Van de sperforten, die Salomo tot dat doel in deze Noordelijke grensstreken liet bouwen op den Libanon (1 Kon. 9 : 19) is blijkbaar één vooral zeer bekend geweest, dat op een vooruitstekend punt ver uit het lager land te zien was, zoodat het Hooglied de herinnering heeft bewaard aan „de toren van den Libanon, die tegen Damascus ziet” (H. 7:4): Uw hals als een ivoren toren, Uw oogen als de vijvers van Hesbon aan de poort Bath-rabbim, Uw neus als de Libanontoren, die op Damascus uitziet. Uw hoofd als de Karmel, uw haarvlechten purperdoorvlochten, Een koning ligt er gevangen in verstrikt. § 3. De Feniciërs (tot op den tijd van Salomo). Als uwe marktwaren over zee kwamen, hebt gij vele volken verzadigd, met de veelheid uwer goederen en uw ruilhandel hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt. Ezechiel 27 : 33. a. Afkomst. De Feniciërs noemden hun land Kanaan, d.w.z. Laagland (vergelijk: Nederland) en zichzelf Kenaani, d.i. Kanaanieten. Voor ons klinkt dit zeer verwarrend, daar in het Oude Testament inde eerste boeken steeds de naam Kanaanieten wordt gebruikt als verzamelnaam voor alle volkeren van Palestina, dat óók Kanaan heet inden Bijbel; een enkele maal dan meer voor de volken naar den zeekant toe, terwijl in dat geval die op het gebergte Amorieten heeten, wat ook weer voor alle volken door elkaar soms geldt! Met recht een Babylonische spraakverwarring! We moeten dus evenals bij Amo- rieten onderscheid maken bij Kanaanieten tusschen het woord in algemeenen zin (voor alles) en in engeren zin, d.w.z. de volken aan den zeekant inde laagvlakte. En dan nog weer: Kanaanieten in den aller eng sten zin van het woord: de Feniciërs en steeds goed voor oogen houden in welken zin het woord wordt gebruikt (zoo beteekent bijv. in Egyptische berichten Kanana juist niet Fenicië, maar integendeel Zm'd-Palestina!) Een enkele maal slechts komt inden Bijbel het woord Kanaan voor inden zin van Fenicië, den engsten zin dus, n.1.: 2 Sam. 24 : 7. De vesting van Tyrus en al de steden der Kanaanieten, d.w.z. hier: de Feniciërs. Op ’t eerste gezicht zou men er uit kunnen lezen, dat Tyrus en omstreken nog onder Davids heerschappij zou hebben gestaan, wat al zeer onwaarschijnlijk klinkt. Prof. De Groot (2 Sam., T. en U.) stelt het zich zoo voor, dat hier aan de Fenicische kust enkele (aan Tyrus oorspronkelijk onderhoorige) kustlandjes onder Davids opperhoogheid zouden hebben gestaan uoor een tijd; in elk geval moet hier het Israelietisch gezag dan reeds vóór de dagen van Salomo weer verloren zijn gegaan. Jesaja 23: 11. Kanaan is hier = Fenicië (ineen strafdreiging tegen Tyrus). Obadja, vs. 20: het land der Kanaanieten tot Sarfath toe. Matth. 15 : 22: de Kananeesche vrouw = de Fenicische vrouw. Over het algemeen evenwel heeten in het O.T. de Feniciërs Sidoniërs. Zoo bijv. zelfs nog inden tijd van Salomo in 1 Kon. 11:1: Sidonische vrouwen (= Fenicische; het zullen evenwel eerder Tyrische geweest zijn dan Sidonische). Dit is te opmerkelijker, omdat Tyrus veel dichter bij lag dan Sidon een dagmarsch verschil! – maar demonstreert ons duidelijk het feit, dat Sidon eertijds de belangrijkste stad was; eerst in Salomo’s dagen begint het door Tyrus overvleugeld te worden. Dit komt ook treffend uit in het overzicht van Genesis 10 : 15, waar ons gelijk bekend een volkerenschema wordt gegeven inden van ouds populairen vorm vaneen geslachtsregister. Hier toch heet niet Tyrus, maar Sidon de eerstgeboorne van Kanaan. En Kanaan is hier weer de zoon van Cham. D.w.z. de Feni~ ciërs worden hier gerekend tot de Hamieten, hoewel de taal geheel Semietisch was. Hebreeuwsch en Fenicisch lijken zóóveel op elkaar, dat wie Hebreeuwsch heeft geleerd bv. ook een Fenicische inscriptie kan lezen! Ook Jesaja wist dit zéér goed, want deze profeet gebruikt zelfs „de taal van Kanaan” als synoniem met Hebreeuwsch ineen tekst, waarvan nog afkomstig is onze staande uitdrukking van „de tale Kanaans spreken” ten opzichte van zeker soort vroomheid, dat zich in ouderwetsche termen moet uiten. We lezen nl. in Jes. 19 : 18, dat in Egypte vijf steden zullen spreken „de tale Kanaans” (bedoeld is in het verband: Hebreeuwsch, niet Fenicisch! al staat er dat letterlijk!); deze steden zullen aan Jahwè offeren en „ieder zal heeten: getrouwe stad” (vert. T. en U.; de St.vert. heeft foutief: ééne zal genoemd zijn stad der verstoring). D.w.z. ze zullen denzelfden naam ontvangen, dien Jesaja tevoren gegeven heeft als een onderscheiding aan Jeruzalem (Jes. 1 : 26 en 19:28). ★ * ★ Hoe kan nu Israël, zéér goed beseffend, dat de „Sidoniërs” zoo goed als dezelfde taal spraken als zij, dit volk gerekend hebben tot het zoo geheel andere ras der Hamieten en naar Cham hebben genoemd? Geheel ten onrechte is er wel beweerd, dat Israël dit slechts uit haat zou hebben gedaan; in tegendeel, zéér gehate volken als de uit te roeien Amalekieten en de vervloekte Moabieten rekent Israël terecht tot zijn naaste verwanten. Met de Feniciërs daarentegen was het haast doorloopend bevriend. „Totale dwaling van de Israëlieten omtrent het rassenkarakter vaneen volk, dat als ’t ware onder hun oogen leefde, zou gewoonweg onbegrijpelijk moeten worden genoemd” (Kautzsch). Hier mag niet verward worden taal en ras. De tegenwoordige Bulgaren bijv. spreken een Slavische taal, maar zijn van ras veeleer met Finnen en Magyaren tot één groep te rekenen; de Roemenen van thans spreken een Romaansche taal, maar zijn wat ras betreft veelmeer verwant aan andere Balkanvolken als de Albaneezen en Serviërs en Kroaten bijv. Zoo mag het ook met de Feniciërs zijn geweest. En inderdaad, onder de Semieten van Voor-Azië steken ze heel apart af door hun zeevaart en hun kolonisatie, terwijl ook hun gelaatskleur naar het schijnt opvallend is geweest, tenminste indien het juist is, dat ze naar die roodbruine kleur hun naam Phoinike (ons Phoeniciërs of Feniciërs) van de Grieken hebben gekregen (in geen geval beteekent die naam Dadelpalm-land, zooals men nog vaak lezen kan, want die komt in Fenicië niet als karakterplant voor). ★ ★ ★ Hoe zijn nu deze „Hamietische” Feniciërs in deze kuststreek bewesten den cederrijken Libanon, in dit „Nederland” gekomen? De meeningen zijn zeer verdeeld daarover. Volgens sommigen zouden de Hamieten eerst inde streken van den Eufraat gewoond hebben en eerst later zouden ze naar het Z.W. zijn gedrongen, naar Egypte en verder. In dat geval zouden de Feniciërs dus een relict zijn, een achtergebleven overblijfsel, dat zich in het hoekje zeekust achter de Libanon op den terugtocht van den Eufraat had gehandhaafd. Volgens andere opvatting zouden ze een tijdlang gewoond hebben inde vruchtbare Jordaanvlakte bij de Doode Zee (Herodotus denkt aan de Perzische Golf) en zouden ze, door groote aardbevingen opgeschrikt, van hier zijn weggetrokken. Dit klopt wel met deze streek, die veel kans op dit natuurverschijnsel biedt. Evenwel is inde Oudheid dit soms ook een beeldsprakige term voor een tijd van onrust, van volksverhuizingen („De eilanden kwamen in beweging op eenmaal” zeggen de Egyptische berichten van de Dorische volksverhuizing). Dit zou dan al een kleine 3000 jaren vóór onze jaartelling zijn geweest. Zeer goed mogelijk blijft het daarbij, dat de Feniciërs, die naar deze kust bij den Libanon trokken, zelfs toen reeds hier oude handelsrelaties en vestigingen hadden, waarbij ze zich konden aansluiten en zoo ras de Semietische taal overnamen. De voornaamste beteekenis voor de geschiedenis hebben daarbij de Feniciërs daardoor gekregen, dat zij bij hun handelstochten indirect de beschaving van Babylonië naar het Westen hebben doorgegeven en zoo verder hebben verbreid. b. Gebal Sidon Tyrus. Drie steden treden inde geschiedenis der Feniciërs achtereenvolgens op den voorgrond, evenwel zonder dat gezegd kan worden, dat ooit één de besliste hegemonie heeft gehad over de smalle kuststreek van Zuid tot Noord. ledere aanzienlijke handelsstad was om zoo te zeggen een landje op zichzelf, met zijn eigen dochtersteden en kolonie-steden aan verre oevers. Het waren, van Zuid tot Noord: Dor, ten Z. van den Karmel, dat het eerste en meeste onder Filistijnschen invloed raakte („een Takkara-stad” ± 1100); Akko, dat in theorie door Israël tot zijn gebied werd gerekend; één dagmarsch verder Tyrus; weer één dagmarsch verder Sidon; Beiroet, nu de belangrijkste haven, maar dat (schoon al zéér oud) eerst opkwam inden Romeinschen tijd; dan komt de plaats, waar het Voorgebergte bij de Hondsrivier (met tal van inscriptie’s uit de oudheid van allerlei volkeren van Zuid en Oost) een natuurlijke afscheiding vormt inde kustvlakte; en dan, nog verder naar het Noorden, Gebal, Tripolis en Arvad. Zelfs deze laatste, Noordelijkste stad, is nog door den Egyptischen veroveraar Toetmosis 111 geplunderd! 1. Van al deze steden nu was de belangrijkste ’t allereerst Gebal (bij de Grieken Byblos, d.i. de Boekenstad) Deze stad kwam dan ook tot dusver reeds herhaaldelijk ter sprake. In het boek Jozua heeten de Feniciërs zelfs nog Giblieten (Joz. 13 : 5); van deze stad hoorden we in dit deel der historie uit de brieven van den Amarnatijd en op de reis van Wen Amon. Tot op den Amarnatijd was het schatplichtig aan Egypte. 2. Sidon beheerscht een volgende periode, vandaar dat dan het O. T. niet meer spreekt van Giblieten, maar van Sidoniërs. Het lag bij een kaap. Twee grootere en een rij kleinere eilandjes lagen hier van Z. naar N. parallel voor de kust. Deze werden door Sidon met elkander verbonden, zóó dat er één doorvaart slechts open bleef. Dit was de haven van deze stad. Het had dochtersteden gegrondvest aan de Zuidkust van Klein-Azië, langs de Zee van Marmora, aan de Zwarte zee, op Kreta en eveneens connectie’s met Grieksche steden; vooral in het oude Thebe schijnt die invloed sterk x) Men denke aan den Toren van Babel als symbool van trots. te zijn geweest. Door Jozua’s inval in Kanaan werden de „Sidoniërs” in het Z. des temeer op een smalle kuststreek samengedrongen, dit zal het uitzwermen over zee wellicht nog bevorderd hebben. Reeds ± 1100 (inden tijd van Jefta dus) hadden de Feniciërs gevaren tot de straat van Gibraltar en verder Westwaarts. Als het uiterste Westen gold inde oudheid Tarsis (Tartessus), waarschijnlijk Andalusië. De naam dient ook als aanduiding van de Guadalquivir en een stad in deze streek (volgens Herodotus nog Westwaarts van de zuilen van Hercules = de straat van Gibraltar). Men denkt aan de stad Cadiz, maar dit is niet zeker. Soms wordt zelfs de naam Tarsis voor heel Spanje gebruikt. De Poolster, waarnaar de Feniciërs zich richtten, heette bij de Grieken de „Fenicische ster”. Hun ~schepen van Tarsis” golden als de grootste schepen, als trotsche „oceaanvaarders”; deze naam wordt zelfs als soortnaam ook gebruikt voor alle groote schepen, bijv. die Salomo met Hiram uitzond op Roode Zee en Indischen Oceaan, ook al gingen ze heel niet naar Tarsis toe! Deze voor dien tijd machtige schepen golden destijds als het machtigste werk van menschenhand, maar ook als een gebouw van zondigen trots. Wanneer Jesaja verkondigt, hoe er een tijd zal komen, dat God, „die alleen verheven zal zijn”, allen menschelijken trots vernietigen zal, dan zet hij in zijn opsomming van al wat hoog en verheven is ook: tegen allen hoogen toren1) en tegen allen vasten muur; en tegen alle schepen van Tarsis en tegen alle galjoenen (Jes. 2 : 16; de St.vert. is hier onmogelijk met in één adem de schepen van Tarsis „en alle gewenschte schilderijen”; hier is gevolgd de vert. van T. en U.) Galjoenen, ja dat waren de Fenicische schepen en de gespierde roeiers stonden bekend als kranige en geoefende zeelui. 3. Inden Filistijnschen tijd ging de hegemonie van Sidon over op Tyrus. Botsingen met dit volk moeten hieraan niet vreemd zijn geweest. Tyrus lag meer beschermd op een eiland voor de kust. Had vroeger Sidon op zijn munten laten slaan: „Moeder van Tyrus”, nu keert Tyrus dat om en zet op de zijne: „Moeder der Sidoniërs.” Een zeearm van ongeveer 750 m. scheidde de eiland-stad van de kust. Hiram liet de beide eilandjes aaneen dammen, maarde zoo verkregen ruimte was nog niet groot: ruim 4000 m. in omtrek. In den Romeinschen tijd verhieven de huizen daarop uit noodzaak door gebrek aan bouwgrond zich dan ook zeer hoog voor die dagen: gebouwen van vier verdiepingen, een soort wolkenkrabbers voor den eenvoudigen man van toen. De stad had een dubbele haven, één naar het Zuiden, de zg. Egyptische, en één naar het Noorden, de Sidonische. Hierop ziet Ezech. 27 : 3: „Tyrus, die daar woont aan de toegangen naar de zee” (St.vert. ingangen). Aan de overzij moeten ruimer gebouwde voorsteden gelegen hebben, waar allen woonden, die op het eiland geen plaats konden vinden; Ezechiël vertelt, hoe Nebukadnezar, als hij het beleg voor Tyrus slaat, begint met die voorsteden aan de kust te vernielen, deze dochtersteden „die op het vasteland zijn” (St.vert. „op het veld”, Ez. 26:6 en 8). In dezen lateren tijd was van de vriendschappelijke verhouding tusschen Tyrus en Israël niet veel meer over; dan roept de profeet Joel wraak over de stad! Zoolang Israël een sterk rijk was, zocht Tyrus (offensief op en over het zeevlak) te land bij de buren vriendschap, omdat het belang had bij ongestoord verkeer voor zijn handelskaravanen op de landwegen. Later evenwel, toen Israël in verval was geraakt en niet meer ontzien behoefte te worden, ineen tijd van verwarring en verwoesting, toen grootere machten den handel verlamden te land, toen zocht Tyrus schavergoeding in zijn zeer winstgevende slavenhandel. Altijd trouwens had het daarvoor bij de Grieken bekend gestaan en ook de roeiers op de Tarsisschepen zullen wel geketende galeislaven zijn geweest. Maar toen werd daarvan ook Israël zelf het lijdend voorwerp. Dan klaagt de profeet Amos, hoe Tyrus (trouwens ook Gaza) heele slavenkaravanen van Israël (wel opgekocht van de Assyriërs in het Noorden) via het land der Edomieten heeft verkocht (naar Egypte?) en Joël verwijt eveneens den Feniciërs de Israëlieten te hebben verhandeld als koopwaar naar de Grieken (de Joniërs). Ezechiël noemt als Tyrische handelswaar in één adem „slaven en koperwerk” (letterlijk: menschenzielen, zoo ook, hier bijtend nauw- keurig, de St.vert. in Ez. 27 : 13). Vooral werden Oostersche slaven nl. naar het Westen verhandeld door Tyrus; maar ook omgekeerd. ★ * * In Tyrus regeerden oudtijds twee „richters” (de sjofeten); te vergelijken met de twee „suffeten” inde Fenicische stad Karthago. In Davids tijd evenwel werd Abibaal hier koning, straks opgevolgd door zijn zoon Hiram. Het is eigenaardig, dat het meer voorkomt, dat een klein veilig gelegen eiland-staatje heele uitgestrekte gebieden met volksplantingen en handelsstations beheerscht en de handel op bepaalde kusten aan zich trekt. Zoo strekte bijv. in onze Oost vroeger de sultan van het kleine eiland Ternate zijn gezag uit tot over de kust van Nieuw-Guinea. Die veilige ligging was voor Tyrus alleswaard. Het was voor die tijden bijna onneembaar. Alleen de waterleiding die van het vasteland kwam, kon gemakkelijk worden afgesneden en vormde dus een zwak punt. Als heer van de stad gold in theorie de Stadsgod, de Melkart (= Koning), voor wien er een prachtige tempel stond. De afschuwelijke gebruiken zijn reeds besproken bij den Baalsdienst. [ln Baals en Burchten]. c. Salomo en Tyrus. De betrekkingen tusschen Salomo en Tyrus’ koning Hiram zijn geweest van uitsluitend vredelievenden aard en geheel beheerscht geworden door het handelsbelang. Daarbij valt heel bijzonder op, hoe van die twee Tyrus het land is, dat Israël op alle gebied ver vooruit is. Niet alleen zijn cederhout moet Salomo van Hiram betrekken, maarde knapste en bekwaamste werklui tevens. Met geld kan hij niet eens voldoende alle diensten beloonen, zoodat hij Hirams schuldenaar wordt en een landstreek in pand moet geven. In twee opzichten zullen we die samenwerking van Salomo en Hiram nader moeten beschouwen. Bij den Tempelbouw en vooral... bij de Ofirvaart! § 4. De Sabeeërs. „De Koningin van het Zuiden” Matth. 12 : 42. Werkelijk, er is zeker voor de koningin der Sabeeërs bij ons bekend als „koningin van Scheba” geen beter en kenschetsender naam te bedenken dan „Koningin van het Zuiden.” Immers, wat in de oudheid de Feniciërs geweest zijn voor de Middellandsche Zee, dat zijnde Sabeeërs van Zuid-Arabië geweest voor den Indischen Oceaan. x). Hun land ligt inde Westelijke helft van Zuid-Arabië. De plaats van hun oude hoofdstad Mariaba (thans Marib, maar alleen op zeer uitvoerige kaarten te vinden) lag beoosten Hodeida inde richting op Sana, maar tweemaal zoover van de kust als dit laatste. Op de kaart lijkt het niet ver, maar van Sana naar Marib gold toch nog voor een kleine week reizen. Dat de regeeringszetel van dit door handel rijk geworden volk zich in zoon afgelegen schuilhoek terugtrok, is zeker dan ook geweest uit redenen van veiligheid. Vier en twintig jaren vóór onze jaartelling heeft een Romeinsch stadhouder van Egypte, aangelokt door fabelachtige verhalen over den rijkdom van Mariaba, er een plundertocht heen ondernomen, maar... deze expeditie is in die woestijnstreek totaal mislukt. Door geweldige terrassenaanleg hebben de Sabeeërs in deze streken, mede in verband met kunstmatige waterwerken, getracht den bodem productief te maken. Een ontdekkingsreiziger als Schweinfurth achtte zelfs deze terrassenbouw der Sabeeërs een reuzenwerk, waar tegenover de Egyptische pyramiden maar ver en ver ten achter bleven! Van de groote stuwbekkens bij Mariaba zijn nog ruïnes over: groote brokken van eenmaal geweldige dammen. Volgens de Arabische overlevering zou het doorbreken van deze stuwen den ondergang der oude hoofdstad hebben veroorzaakt. Inde oude geschiedenis van Egypte is reeds herhaaldelijk sprake *) Zie hierover o.a. prof. Rich. Hennig, Zur Frühgeschichte des Seeverkehrs im Indischen Ozean. van zeevaarten naar een merkwaardige streek, het „wierookland Punt”. Vroeger zocht men dat aan de Somalikust, maar meer en meer neigt men er toe, veeleer aan te nemen dat hier het land der Sabeeërs bedoeld is. Ook de Egyptenaren weten te verhalen van de „wierookterrassen” van dat „land Punt” en de producten, die zij er vandaan halen, kloppen goed met datgene, waarin de Sabeeërs handel dreven; over de Roode Zee leidde de handelsweg naar dat oude „Punt”. Vier en twintig eeuwen vóór onze jaartelling haalden hier de Egyptenaren al wierook, specerijen en goud. Precies de handelswaar, die de Bijbel ons opsomt uit „Scheba”. Jesaja 60 : 6 noemt goud en wierook; Jeremia 6 : 20 alleen wierook; Ezechiël 27 : 22 in de eerste plaats specerijen, ten tweede edele steenen, ten derde goud. Behalve vreedzame handelskaravanen uitzenden, waarvan het boek Job ook weet te verhalen (Job 6 : 19; de St. vert. heeft „wandelaars van Scheba” voor karavaanreizigers), weet ditzelfde boek ons ook te vertellen van hun strijdlustige rooftochten (Job 1 : 15), zooals alle echte woestijnvolken die af en toe ten uitvoer brengen. Uit historisch oogpunt zijnde Sabeeërs echter het belangrijkst in verband met het zeeverkeer der Oudheid inden Indischen Oceaan. Reeds heel vroeg moet hier scheepvaart zijn geweest. Op het eiland Madagaskar leeft met uitzondering van de Westkust een Maleische bevolking; zeer licht kunnen de kleine Maleische scheepjes reeds in overoude tijden door den Oostmoeson zijn afgedreven naar de Afrikaansche kust. En ook Arabië is niet onkundig van Indië geweest. Prof. Hennig komt inde genoemde studie over dit onderwerp zelfs tot de conclusie, dat reeds in Homerus' dagen als de waarschijnlijkste oorsprongsplaats voor het tin, dat men noodig had om met het koper tot het harde brons te gieten, inde eerste plaats het Achterindische tin in aanmerking komt! al is later reeds weer deze verbinding verbroken, wat bij de onrust dier eeuwen geen wonder zou zijn. *) Bij deze handelsbetrekkingen hebben de Sabeeërs de grootste x) Conclusie blz. 17: dasz der Seeverkehr zwischen. Indien und Arabien bis in die früheste Epoche der Kulturgeschichte zurückreiche. rol gespeeld. *) Hun tusschenhandel bemiddelde tusschen Indië, Ofir (waarover later ineen apart hoofdstuk), Rhapta (men houdt dit voor Zanzibar) en het Middellandsche Zeegebied. Reeds 3000 jaar voor onze jaartelling werd volgens de Egyptische monumenten de Roode Zee bevaren en dat Ramses II al een poging deed om den Nijl te doen verbinden met wat wijde Golf van Suez noemen, staat met deze dingen zeker in verband. De gedachte aan een soort primitief Suezkanaal heeft van oudsher inde hoofden van Egyptische heerschers gespeeld, zij het dan ook. dat men meer het oog had op de richting, waarin het tegenwoordige Zoetwaterkanaal van den Nijl uitloopt. Evengoed als de Feniciërs hun koloniën hadden aan hun zee tot in het verre Spanje (Tarsis) toe, zoo hebben de Sabeeërs naar alle waarschijnlijkheid aan hun oceaan de hunne gehad. Alleen we zijn uit de antieke bronnen heel wat beter op de hoogte gehouden over de Feniciërs dan over de Sabeeërs. Toch meent men bijv. een kolonie van de laatsten te hebben weergevonden heelemaal inde Golf van Siam (Frühgeschichte, blz. 10). Men hale hierover niet te spoedig de schouders op en zij in dezen niet tot te sceptische ongeloovigheid geneigd. Er is een tijd geweest, een paar eeuwen voor onze jaartelling, dat naar Chineesche bron geregeld kooplieden uit de omgeving der Roode Zee tot aan China voeren met hun schepen; omstreeks het begin van onze jaartelling voeren omgekeerd Chineesche schepen tot de kust van Afrika toe gedurende zekeren tijd van hun geschiedenis. En de Chineezen noemen daarbij als hun voorgangers en leermeesters op den Indischen Oceaan het volk der Abessyniërs! Men houde in ’t oog, dat er oudtijds tusschen Sabeeërs en Abessyniërs tal van banden moeten zijn geweest, zoodat men hier van verwante volkeren kan spreken, althans wat betreft de upper-ten. Nog heden ten dage beweren de Abessynische heerschers af te stammen in rechte lijn van ~de Koningin van Scheba.” Feitelijk is de heele Middeleeuwen door, tot op den tijd van 1) Es kann heute als ziemlich sicher geiten, dasz das gepriesene Weihrauchland Punt die Wiege des Seeverkehrs im Indischen Ozean überhaupt gewesen ist. (prof. Hennig, blz. 4). 180-m Vasco di Gama toe, deze scheepvaart der oude Sabeeërs voortgezet door de Arabieren van de Zuidarabische kust, evengoed als de doordringing van Oost-Afrika, o.a. als slavenjagers. Deze Arabieren waren zelfs op de hoogte met landen als Korea en Japan. ★ ★ ★ Ten slotte iets over den godsdienst en de tempels der Sabeeërs. Dit volk vereerde vooral heilige steenen (men denke aan den Kaaba in Mekka ter vergelijking). Hun tempels waren gebouwd in de gedaante vaneen zwaren ringmuur zonder dak, opgetrokken uit gehouwen steenen, die in elkaar pasten; mortel werd er niet bij gebruikt. Op die muren stonden op met bepaald overleg gekozen plaatsen groote steenen uit één stuk. Want deze tempels dienden tevens tot sterrekundige waarnemingen in verband met het bepalen van den kalender,, wat weer in samenhang stond met het houden van zekere gewijde feestdagen. Viel bijv. op een of anderen dag op een vastgesteld uur de schaduw van zoo’n bepaalden steen precies op het altaar midden inde ringvlakte, dan was dat het bewijs, dat men den bedoelden kalenderdag had. Of een of andere vaste ster, die men daartoe bestemd had, moest inden nacht dooreen daartoe inden muur aangebrachte spleet juist te zien zijn van het altaar uit onder bepaalde omstandigheden. Soms kwamen ook hooge ronde torens voor, die men midden in zoo’n ringplein gebouwd had. Hun eeredienst hing nauw samen met sterrenkunde en vruchtbaarheidsverwachting en -bevordering. Van dit land is de koningin naar Salomo gekomen om zijn wijsheid te bewonderen. Natuurlijk was dat een beleefd motief. In werkelijkheid zaten er wel politieke redenen en handelsbelangen achter. Zoo zat Salomo dan als trait-d'-union in tusschen Fenicische en Sabeesche handelsconnectie's. Zooals vanzelf spreekt, is de „koningin van Scheba” niet gereisd langs den onzekeren, altijd gevaarlijken zeeweg, zooals het groote vrachtverkeer die gebruikte. Zij ging den van oudsher beroemden karavaanweg, die langs de Westkust van Arabië loopt; voorzeker niet zonder talrijk gewapend geleide —■ een heele karavaan! HOOFDSTUK 111 HANDEL § 1. De handel met het Noorden. Ezechiel 27 : 14. Paarden van Togarma. Nog koning David had met veroverde wagens en paarden niet veel anders weten aan te vangen dan verbranden en afmaken, zooals ook oudtijds Jozua deed. Onder Salomo wordt dit anders. Voor duur geld koopt hij paarden en wagens op, om ze te gebruiken tot bevestiging zijner macht en over zijn vaste garnizoenen te verdeelen. Stallingen zullen zeker in zulke plaatsen gebouwd zijn, maarde 40000 paarden stallen van de Statenvertaling in 1 Kon. 4 : 26 moeten paardenkribben zijn en wel 4000 (vergelijk 2 Kron. 9:25). Deze paarden laat Salomo uit het Noorden komen. De Statenvertaling heeft hier: uit Egypte. Egypte was wel een land, dat ook paarden voor strijdwagens had leeren spannen sinds de dagen der Hyksos, maar Egypte is nooit een uitvoerland voor paarden geweest. Ver in ’t Noorden lag een land, dat bij de Assyriërs Musri heette en daar deze denzelfden naam gebruikten voor Egypte, heeft de schrijver 1) van dit gedeelte van het boek Koningen ook dit land (met denzelfden naam) Misraïm aangeduid. In denzelfden tekst is er inde St.vert. nog sprake van „linnen garens”; hier heeft de Vulgata, die voor het O.T. een ouder tekst volgen kon, den oorspronkelijken zin beter bewaard. Deze „linnen garens” staan inde plaats van het land Kwè, waarvandaan Salomo ook paarden liet opkoopen. De ligging is nog bekend; het moet gezocht worden in den N.O. uithoek van de Middellandsche zee, waarheen de uitlooper van het eiland Cyprus wijst en was een centrum van tusschenhandel. *) Of een afschrijver, die zg. „verbeterde". Zoo moet dan 1 Kon. 10 : 28 gelezen (volgens vert. Van Gelderen in Korte Verkl.:) „De levering der paarden voor Salomo geschiedde vanuit Mitsraïm en vanuit Kwè.” Waarbij bedacht moet: Mitsraïm is hier = Musri in Klein-Azië. Dat inderdaad uit deze richting de paardenuitvoer moet worden verwacht, blijkt uiteen plaats in Ezechiël, waar staat, dat Tyrus voor zijn handel de paarden betrok uit Togarma (Ez. 27 : 14). Welnu, dit Togarma (in ieder geval dezen kant uitte zoeken) is hoogstwaarschijnlijk Armenië geweest. „Togarma uit het verste Noorden” zegt Ezechiël elders (38:6; vertaling Dr. Troelstra in T. en U.; St.vert. hier onduidelijk). En inderdaad is oudtijds Armenië een beroemd land geweest voor paardenuitvoer, volgens Grieksche bronnen (Herodotus; Strabo). De koning der Ammonieten, die met David in strijd geraakte, huurde ook zijn paarden en strijdwagens dezen kant uit, via de Arameeërs, die tusschen beide in woonden (1 Kron. 19: 16). In hetzelfde verband, waar ons Salomo’s paardenhandel wordt medegedeeld, staat vermeld, dat Salomo’s handelaars meteen paarden opkochten voor de Arameeërs, waarlangs ze terug konden reizen (bijv. die inden Libanon) en de Hettieten. We moeten hier niet denken aan het oude machtige Hettietenrijk in Klein-Azië, dat al eeuwen ter ziele was, maar aan een paar overschotjes inde buurt van Karchemisj aan den Eufraat (de Koningen der Hettieten van 2 Kon. 7 : 6, waar ook dezelfde vergissing voorkomt als in dit gedeelte met Egypte in plaats van Musri). Dit zal zóó in zijn werk gegaan zijn. Salomo’s handelaars kochten in Kwè en noordelijker paarden op en ruilden een deel daarvan onderweg in tegen strijdwagens. De Hettieten vooral waren in het maken daarvan beroemd en er staat uitdrukkelijk vermeld, dat Salomo zijn wagens liet opkoopen inden vreemde. Om ze zelf in het eigen land te maken, daartoe zal het Israelietisch handwerk, in het bijzonder de smeedkunst, niet ontwikkeld genoeg zijn geweest in dezen tijd. De prijzen worden vermeld: er schijnt een vast tarief te zijn geweest; inde Hebreeuwsche en de Grieksche handschriften wordt dit echter op andere wijze aangegeven. Met ’t oog op Hirams verhouding tot Salomo is ons een heel merkwaardig stukje document bewaard gebleven, dat aantoont hoe de handelsbalans voor Salomo met een nadeelig saldo sloot. Salomo kreeg van Hiram cederhout en knappe werklieden; hij betaalde met koren en olie, maar kon dit niet voldoende opbrengen, temeer daar hij ook nog groote sommen geld van Hiram had geleend; dit sluit tevens reeds volkomen uit, dat hij het tekort met geld had aangevuld (1 Kon. 9 : 10—14). Daar hij nu zoo zwaar bij Hiram inde schuld staat, blijft hem niets anders over dan dezen een streek lands af te staan. Salomo geeft er tegenover Hiram hoog van op: een landstreek met wel twintig steden! Het zal wel een streek geweest zijn met slechts heel weinig Israëlieten, aan de grens met Fenicië. Hier komen wijde uitdrukking „Galilea” tegen, die „district” beduidt. De volledige naam was Volkerendistrict, wat reeds wijst op een zeer gemengde en vreemde bevolking („Galilea der volkeren” is de half wel, half niet vertaalde volledige naam bij Jesaja 8 : 53). Hiram gaat de 20 „steden” bezien. Maar ze vallen hem niets mee. Hij schimpt er op, want hij is er mee bekocht. Kaboel heet de voornaamste, inde buurt van Alcko gelegen. „Met recht Kaboel!” zegt Hiram er van. Een woordspeling, want kaboel, of op den klank af ke-bal = zoo goed als niks. „Een land van niks” dus. Toch berust Hiram er in. Waarschijnlijk omdat hij Salomo te vriend wilde houden met ’t oog op de karavaanwegen, die door diens land leidden en vooral met ’t oog op de groote plannen, die beiden nog hadden, de Ofirvaarten. Eigenaardig is, dat 2 Kron. 8 : 2, hoewel overigens het verhaal dezelfde dingen geeft als het boek Koningen, dit precies andersom voorstelt: Salomo kreeg de steden van Hiram. Nu kan men zich wel indenken en is het zeer goed mogelijk, dat Salomo later zijn schuld aan Hiram met den buit der Ofirvaarten heeft afgelost en toen deze pandsteden terugkreeg; ook al kon hij ze voordeeliger Hiram maar laten houden! (Zoo bijv. Van Gelderen, Kon. I). De meeste uitleggers denken echter, dat degene, die het oudere bericht uit Koningen voor het boek Kronieken afschreef, hier verkeerd heeft gezien, daar hij zoo overtuigd was van Salomo’s fabelachtigen rijk- dom (die evenwel uit later tijd eerst was), dat hij het bericht uit Koningen juist omgekeerd begrepen heeft. Toch wijst o.i. het bericht in Kron. over herbouw en versterking van deze grenssteden door Salomo wel degelijk inde richting vaneen inlossing. In elk geval blijft dit bericht hoogst merkwaardig, omdat het ons toont, over hoe weinig middelen Salomo beschikte, als het op groote handelstransactie’s aankwam. Bij de bespreking der Ofirvaart is dit een punt van groot belang. ★ ★ ★ Zooals met Klein-Azië en Hiram heeft Israël in dezen tijd ongetwijfeld ook karavaanverkeer en handelsbetrekkingen gehad met andere landen der omgeving, bijv. met het zoo vriendschappelijk gezind Egypte der Taniden-dynastie. Dat evenwel ons slechts deze paardenhandel en vereffening der rekening met Hiram zijn meegedeeld, komt, doordat het hier staatsondernemingen gold. Vaneen boeren- en nomadenvolk begint Israël zich hooger te ontwikkelen en deel te nemen aan den wereldhandel. § 2. De groote zeevaart in het Zuiden 1). Ik zal den mensch zeldzamer maken dan goud van Ofir. Jes. 13 : 12. a. De havenplaats voor het uitvaren naar het Zuiden. ~De koning Salomo maakte ook schepen te Ezéon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo” (1 Kon. 9 : 26 en 27). „Want de koning had in zee schepen-van-Tarsis met de schepenvan Hiram; deze schepen-van-Tarsis kwamen in, eenmaal inde drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen (1 Kon. 10:22). !) Zie hierover als inleidend artikel vooral: Prof. R. Hennig, Die Seefahrerepoche des Volkes Israël. In: (Hettner’s) Geographische Zeitschrift, Jaargang 23, 1917, blz, 268. „En zij kwamen te Ofir en haalden van daar aan goud vierhonderd en twintig talenten (= ± 20000 kg.) *) en brachten het tot den koning Salomo”. (1 Kon. 9 : 28). Beide berichten, de hier gecombineerd zijn, gaan duidelijk over dezelfde tochten. Men moet alleen de uitdrukking Tarsis-schepen niet misverstaan. Dit beteekent eenvoudig: Oceaanvaarders. Zooals er ook van Fenicië op Tarsis (Spanje) voeren. Alleen maar, dat het de grootste soort schepen waren. Volstrekt niet, dat ze naar Tarsis voeren. Het ongerijmde daarvan blijkt zonneklaar uit de producten, die ze na hun reis van drie jaren 2) meebrachten: goud, zilver, ivoor, apen en pauwen nu juist niet precies wat we van Spanje of de Middellandsche Zee zouden verwachten: integendeel, dit klopt precies op de omgeving van den Indischen Oceaan. b. Arabië, Indië of Afrika? Zuid-Afrika of Abessynië? Waar moet nu Ofir worden gezocht? Om te zwijgen van allerlei fantastische bedenksels, die nu nog maken, dat we op Sumatra een „Piek van Ofir” op de kaart vinden en op de kaart van Australië(l) den naam van „Salomons-eilanden” lezen. De verkeerdste manier is (principieel gezien uiteen oogpunt van opsporing) om een naam uit de Oudheid te zoeken, die er op den klank af zoo eenigszins mee overeenkomt. Zoowel de voorstanders van Indië, Arabië of Zuid-Oost-Afrika kunnen zich op zoo iets beroepen. Niet veel beter is om door middel van de volkerentafel van Genesis het raadsel te willen oplossen. „Scheba”, de stamvader der Sabeeërs, bijv. komt hier meer dan eens voor, Gen. 10 : 7 als een afstammeling van Cham; in dezelfde opsomming echter vs. 28 als behoorend tot Sems geslacht en wel uit de linie Joktan, terwijl een derde geval Gen. 25 : 3 dit volk van Abraham doet afstammen. Wat zegt het nu, of hier ergens naast Scheba ook Ofir genaamd wordt? Waar hier van drie Scheba s 1) Een gewicht ongeveer gelijk aan 300 mud aardappels. 2) Drie jaren naar Hebreeuwsche telling behoeft maar ruim één jaar te zijn geweest; gedeelten vol gerekend. sprake is? En buitendien, Ofir komt verder steeds voor in verband met goud (Job 22 :24 een volkomen duistere plaats in het verband; 28 : 16 en Jes. 13 : 12). Het fijnste goud heet steeds „goud van Ofir.” En derhalve kan „Ofir” in het verhaal van Salomo’s zeevaart wel geheel synoniem zijn met „Goudland. Salomo zond dus schepen van het voor dien tijd grootste type (d.w.z. „T ar sis-schepen”) naar een ~Goudland („Ofir ). De bemanning werd geleverd door Hiram, die over deskundig volk beschikte en die zeker ook de werklieden heeft geleverd voor het bouwen. Dit geschiedde inde havenstad aan den N.O. uitlooper van de Roode Zee, die door Davids verovering van Edom aan Israël was gekomen. Derhalve was ook Salomo s medewerking noodig. Ook deze gaf volk mee, natuurlijk niet voor den eigenlijken matrozendienst, maar kooplui en soldaten. Het wordt dus een soort firma Hiram & Co„ die voor gezamenlijke rekening een groote onderneming op touw zet. ★ * * En waar lag nu dat „Goudland”? Zeker niet ergens, waarheen Salomo zonder Hirams hulp gemakkelijker over land had kunnen komen langs den (altijd toch nog veiliger) karavaanweg1). Dit is het eerste punt, dat we vasthouden. Het tweede is, dat Salomo, die zoo zwaar bij Hiram inde schuld stond en voor hèm niet eens voldoende tegenwaarden had om uit te voeren, zeker niet over den bezwaarlijken woestijnweg naar Ezéon-Geber de massa waren heeft kunnen exploiteeren, noodig om een 20000 kg. goud in betaling te krijgen. De vloot, die met zulke schatten aan goud retour voer, moet deze dus wel zelf ter plaatse hebben ontgonnen, bijv. door middel van meegegeven, aangekochte of met geweld uit de naaste omgeving aangevoerde slaven. We moeten ons dus den naam voorloopig op den achtergrond latende afvragen welke streken uit verkeersoogpunt en econo- ï) Hennig vestigt er de aandacht op, dat Joden altijd voorliefde hebben gehad voor landwegen, zelfs al waren die hoogst bezwaarlijk. Inde Middeleeuwen reisden ze over de Pamirpassen en door het Tarimbekken naar China; niet over den Indischen Oceaan! mische mogelijkheid in aanmerking komen om het historische „Goudland” van Salomo te zijn geweest. Vier landen moeten dan de revue passeeren: Arabië, Indië, Z.~ö. Afrika en Abessynië. 1. Arabië. Zelfs voor Zuid-Arabië had Salomo om dat te bereiken geen vloot behoeven uitte rusten, om een zoo gevaarlijke en rotsige zee als de Roode Zee te bevaren. Er komt in Arabië wel goud voor, nl. inde beddingen van beken, dus niet primair, maar zg. alluviaal afgezet goud. Nog thans zijn er voorstanders van de meening, dat dit het goud was, dat Salomo per vloot van de Sabeeërs liet halen 1). Men moet zich echter wel voor oogen stellen, dat de afgunstige en strijdbare Sabeeërs, zelf uitermate begeerig naar goud, het zeker niet zoo maar „naast de deur” hebben laten weghalen. Een tegenwaarde daarentegen om zoon reusachtigen goudvoorraad te koopen heeft Salomo zeker niet aan te bieden gehad; dan had hij voorzeker bij zijn buurman Hiram toentertijd niet zoo zwaar inde schuld gestaan. 2. Indië. Indië is nooit een goudland geweest. Nimmer heeft het goud uitgevoerd; integendeel zelf groote hoeveelheden goud steeds verslonden! Wel moeten we aan Indië denken als land van herkomst van de bijkomstigheden, die de vloot meebracht: edelgesteenten en pauwen. (Tenzij, zooals een enkele denkt, met „pauwen” enkel en alleen bedoeld zou zijn prachtige veeren, bijv. van struisvogels; weer een ander denkt aan bontgekleurde papegaaien!) Misschien is het nog min of meer aannemelijk, dat een zeer klein deel van Hirams zeelieden inderdaad een ontdekkingsreis om Arabië heen naar Indië hebben gedaan; immers ook aan de Perzi- !) Er is misschien niemand, die zooveel propaganda heeft gemaakt voor Arabië als goudland voor Salomo als B. Moritz, een uitstekend kenner van Noorden West-Arabië. Een korte samenvatting van diens meening geeft o.a. een artikel van prof. Blink in T. voor Econ. Geogr. Sept. 1923: „Het goudland Ofir inden Bijbel. Maar zelfs Moritz verwerpt als ten eenenmale ongerijmd het zelf-ontginnen van goud door Salomo in deze streken dooreen vloot. En het varen op Indië met schepen van deze streken uit stelt hij eerst duizend jaren na Salomo! Wat blijft er dan van de Ofirvaarfen over? sche Golf hebben de Feniciërs sporen nagelaten, dit land kon hun dus bekend zijn, terwijl zij op dezen weg den doortocht door Mesopotamië vermeden, die hun wellicht aan afpersing blootstelde of versperd was. Maar even goed kunnen ze de Indische producten (zoo die er althans inderdaad bijwaren) van de Sabeeërs hebben verhandeld. In elk geval heeft hun optreden bij de Sabeeërs sterk de aandacht getrokken en is deze verschijning van Fenicisch-lsraelietische schepen aan den horizon der Sabeeërs wel de directe aanleiding geweest voor de conferentie met de Koningin van Scheba. Inde Oudheid ging men tot zoo iets niet zoo licht over als thans. Men kan alleen veronderstellen dat men „concurrentie” liever wou voorkomen en het dus heeft toegelegd op een vruchtbare samenwerking, waarbij alle partijen wèl voeren. Salomo beheerschte, als gezegd, de verbindingswegen tusschen de Sabeesche Zuidervaart en de Fenicische Noordervaart op de Middellandsche Zee. 3. Oost-Afrika. Het grootste deel der vloot moet echter rechtstreeks doorgevaren zijn naar het „Goudland.” En, daar zoowel in Indië als in Arabië zoowel eigen winning als aankoop uitgesloten lijkt, blijft er feitelijk indirect bewijs niet anders over dart Afrika, waar wèl eigen winning mogelijk kan zijn geweest. Bovendien: Indien de „koningin van Scheba” zelf de schatten aan Salomo had geleverd, had ze niet de verre reis behoeven te doen naar Jeruzalem om ze daar te bewonderen! En zelfs weten we, dat waaghalzige Fenicische zeelui voor zulke groote zeereizen nooit terugdeinsden. Hebben ze niet in later jaren voor Farao Necho (een drietal eeuwen verder) zelfs heel Afrika omvaren? Zijn in Kaapland niet de overblijfselen gevonden vaneen Fenicisch roeischip? Buitendien kunnen degenen, die gaarne een naar „Ofir” klinkenden naam hooren, ook hier goed terecht. De beroemde Marokkaan, de wereldreiziger Ibn-Batoeta, vertelt in het verslag van zijn. Middeleeuwsche reizen: „Van Youfi brengt men goudstof naar Sofala”. Dat Youfi lijkt zeker zooveel op Ofir als namen, die men in Indië of in Arabië heeft willen ontdekken, zooals bijv. Apirus. Wat de bijproducten betreft, komen hier voor edelgesteenten (topazen en robijnen) en edele houtsoorten; apen in menigte; alleen de pauwen heeft men er niet, die heeft men dus onderweg moeten overnemen, tenzij hier andere bontgekleurde vogels worden bedoeld. ★ ★ ★ Zoo komen we dus tot de conclusie, dat als men met de economisch-geografische factoren rekening houdt, die toch zeker het voornaamste wegen en niet met flauwe praat aankomt als „die koningin van Scheba deed Salomo toch zoo gaarne een genoegen met al dat kostelijke goud” alleen Afrika overblijft als mogelijkheid het „Goudland” te zijn. Veel moeilijker is echter de vraag te beantwoorden: Waar meer precies? Soms in Zuid-Oost-Afrika? Hier moet de vraag besproken van het Simbabje-raadsel, al dient hier veel een open kwestie te blijven en al is men hier wellicht té snel van het eene uiterste in het andere overgeslagen en vaneen volkomen „ja” dat meende alle raadsels opgelost te hebben tot een minstens even voorbarig „neen" gekomen. k k k Carl Mauch, een gewezen onderwijzer uit Wurtemberg, ontdekte in 1871 hier 60 uren gaans van de Oostkust van Sofala, tusschen de Limpopo en de Zambesi in het tegenwoordig Rhodesië, eigenaardige ruïnes ten Oosten van de Matoppobergen. Sedert Dominicaner monniken hier huisden (gedurende de eerste helft van onzen tachtig jarigen oorlog) waren ze totaal weer vergeten. En nu is het merkwaardig, dat deze bouwvallen, gelijk aan een later bezoeker Bent bleek, precies het type vertoonen van de Sabeesche tempels. Hij is tot dusver de eenige deskundige gebleven, die beide bestudeerd heeft en zijn oordeel is zeer beslist. Dezelfde ringmuur uit natuursteenen, zonder mortel in elkander gepast, toch zeer hecht gebouwd. De grond er binnen is belegd met granietplaten. Op de muren stonden eveneens monolieten (groote zuilen uit één stuk steen). Ook uit speksteen gehouwen gieren, evenals op den tempel van Hiërapolis, wat eer op Egyptischen invloed zou wijzen. Een doolhof van kamers en gangen bevond zich binnen deze tempelvesting en ook, dicht bij den rand, een hooge ronde toren. wat weer aan de Sabeeërs herinnert. Eén groot verschil is er: de muren der Sabeesche tempels dragen opschriften: die van Simbabje geen letter. Inden grond bevinden zich goudsmelterijen en een gietvorm van speksteen is gevonden van Fenicisch model. Het is gebleken, dat hier een echt gouddelverscentrum is geweest. Men meent, dat er oudtijds een weg naar de kust is geweest, door wachttorens bewaakt. In dit moordend klimaat kan het transport alleen met draagkaravanen hebben plaats gevonden. Of het juist is, dat bepaalde onderaardsche ruimten hier hebben dienst gedaan als nachtverblijf voor negerslaven, om hen het vluchten te beletten? Het kan zijn geweest, doch blijft hypothese. Heel interessant is het volgende: Een geleerde, Dr. Slichter, is expres de reis gaan doen naar dit ver verwijderd oord om uit de gegevens ter plaatse te trachten een berekening te maken, hoe groot de hoek der ecliptica moet zijn geweest ten tijde van den bouwl). Die beweegt zich nl. ineen tijdruimte van 40000 jaar, gelijk bekend is, tusschen 22°6’ en 24°50 (Misschien kan deze of gene het zich gemakkelijker voorstellen door aan verschillende helling van de aardas te denken). Hij meende, den bouw met sterrekundige waarnemingen in verband brengend, te komen tot 23°53’, wat volgens Chineesche opteekeningen, zou geweest zijn omstreeks 1000 jaar voor onze jaartelling, dus omstreeks Davids tijd. Weliswaar zijn deze berekeningen niet door anderen gecontroleerd. De eerste opgravingen hebben enkele beeldjes te voorschijn gebracht, die Egyptisch zouden zijn: o.a. hield men een voor Toetmosis 111, den Farao der verdrukking. Ook een plankje, dat men met sterrekundige aanteekeningen in verband bracht, tot het een heel gewoon Kaffersch tooverplankje bleek te zijn. Toen is men van de weeromstuit ook de „Egyptische” beeldjes gaan verklaren voor nieuwerwetsche vervalschingen. Maar hoe kwamen ze dan daar? Daarop is prof. Randall Maciver aan het opgraven gegaan omstreeks 1905. Hij vond, ter plaatse waar hij groef, tot inde *) Zie prof. Passarge, Südafrika, 1908, bijz. 265. onderste lagen geen andere sporen dan porseleinscherven uit laat Arabischen tijd. Hij verwerpt alle theorie van oudheid van deze ruïnen en houdt ze eenvoudig voor klinkklaar negerwerk 1). Van de 10e tot de 17e eeuw na onze jaartelling bestond hier een groo(< negerrijk, het Monomataparijk. Men zou vroeger de beschaving van dit soort negervolk te laag hebben geschat. De Makaranga aan de Zambesi zouden deze cultuur het best hebben bewaard. Ook in Oeganda moet een dergelijke negerbeschaving hebben bestaan onder» de Baganda. Maar nu het hoogstmerkwaardige: juist onder deze beide negervolken komen zeer vele individuen voor met een sterk Semietisch uiterlijk. Zoodat men geneigd blijft zich tweeërlei af te vragen: Eerstens: wijst juist dit laatste er soms op, dat deze volkeren juist hier in deze streek van oudsher nauwe relaties (welke dan ook) gehad hebben met Sabeeërs of andere Semietische volken van Azië? Kan dit soms verklaren, dat hunne cultuur zoo ver uitstak ■—• nog na eeuwen boven die van andere negerstammen? Is het er misschien nog een late naklank van? Tweedens: Indien het hier moderne zuivere negerbouwwijze gold, hoe is het dan mogelijk, dat Bent —• de eenigste die uit eigen beschouwing èn Simbabje èn te voren – de Sabeesche bouwwerken bestudeerd had direct getroffen stond door de overeenkomst? Wijst dit toch niet op de oude connectie’s, zelfs al zou blijken, dat heel het tegenwoordige Simbabje een latere opbouw of herbouw naar het oud model was? ★ ★ * In het Tijdschrift van het K. Ned. Aardrijkskundig Genootschap van Maart 1936 treft ons de veelbelovende titel: De oplossing van het Zimbabwe-probleem. Het is van de hand van den directeur van „Die nasionale museum te Bloemfontein”, dr. ing. Van Hoepen. Hij heeft een aantal ruïnes nagegaan in Oost-Transvaal, van oude inboorlingenversterkingen. De muren waren op dezelfde wijze uit steenstukken opgestapeld, de dikste half zoo dik als te Simbabje. „Ook de volgende eigenaardigheden van Zimbabwe-gebouwen zijn 1) In T. Kon. Ned. Aardr. gen. van 1929 blz. 172 komt een kort verslag voor vaneen lezing over dit onderwerp vaneen aanhanger van Randall Maciver. hier aangetroffen: draineerkanalen door de muren, afgeronde muureinden en evenwijdige muren, kortom alle essentieele eigenschappen van de Zimbabwe-bouwvallen zijn ook aanwezig inde bouwvallen van Oostelijk Transvaal.” Ook landbouwterrassen waren inde buurt. Zijn conclusie is: „De nieuw ontdekte ruïnes brengen derhalve nieuw en beslissend bewijsmateriaal, dat de Zimbabweruïnes door Bantoe gebouwd zijn. De Bantoe-oorsprong van al deze oude steenruïnes in Zuid-Afrika wordt hiermee buiten twijfel gesteld.” Dat is nu wel heel kras gesproken, maar met alle respect voor het meerdere licht, dat deze onderzoeker hier geeft, bewijst het m.i. toch niet meer, dan dat met het voorhanden los materiaal door de kaffers volken uit later eeuw hier nog ■—1 zij het op kleiner schaal precies eender gewerkt wordt. Trouwens, al ware het nu eens buiten twijfel dat Simbabje onder Fenicischen of Sabeeschen invloed (of beide) gebouwd was dan hadden de gewapende invallers op zoek naar goud (men denke aan Cortez in Mexico) toch zeker het bouwen der muren overgelaten aan ’t onderworpen dienstvolk? En wat is nu nog verklaard ten opzichte bijv. van de bekronende gieren uit speksteen, zooals Passarge er een afbeeldt (naast blz. 264) en die men dan bij de kaffers toch niet vindt? Het klinkt wel erg overtuigend: „Het probleem opgelost , maar er kon nog wel eens meer aan vastzitten. * * * Een andere mogelijkheid om Ofir in Afrika te zoeken biedt Abessynië1). Daar is het, in Noord-West-Abessynië nl„ aan den Karavaanweg naar Egypte, in onzen tijd inderdaad gezocht door den archeoloog graaf Byron de Prorok. Vele riviertjes hier voeren fijn stofgoud mee in hun stroombedding. Tusschen leien, graniet en kwarts bevatten de bergen hier soms goudaders. De holenrijke bergen bevatten hier en daar ingestorte mijnputten en schachten uit heel ouden tijd. Er komt gouderts voor van de i) De gegevens over Abessynië zijn ontleend aan het boek: Graf Ludwig Huyn—Jozef Kalmer, Abessiniën. (Salzburg 1935) met een apart hoofdstuk: Goldland Ophir, dat bijzonderheden geeft over proeven met gouderts aldaar. kwaliteit die in oud-Egyptische graven gevonden is. Ineen der grotten huisde een neger, die uit zoo’n halfingestorte schacht heel wat verzameld had. Voor een flesch cognac, een dolkmes en een oud-model geweer gaf hij twee zakken, uit kameelvel genaaid, met' amethysten, achaten, karneolen, ivoor, bronzen voorwerpen, gouderts, bergkristal en smaragden. De laatsten waren geen eerste kwaliteit, maar precies van het soort, dat in oud-Egyptische graven is aangetroffen. Abessynië heeft ten allen tijde betrekkingen onderhouden met de Sabeeërs; we merkten het reeds tevoren op. Toch is allerminst hiermee uitgemaakt, dat dit nu Ofir is geweest. Eerder mogen we als vaststaand resultaat van het bovenstaande aannemen, dat het oude Egypte uit deze randstreek van Ethiopië zijn schatten vandaan, haalde. Indien de Sabeeërs hieraan ook hun aandeel hebben gehad, zal dit wel over den karavaanweg gegaan zijn en in kleine vaartuigen de Roode Zee zijn overgestoken naar den landweg door West-Arabië. Precies zooals tot op onzen tijd toe slaventransporten plaats vonden. ★ ★ ★ Zooals men ziet, is er nog veel duisternis om het Ofir-probleem. ’t Waarschijnlijkste lijkt toch altijd nog te denken aan goudontginning onder eigen toezicht door dwangarbeiders hier of daar in Oost-Afrika. Men behoeft wezenlijk nog niet zooals vanwege dat „Tarsis” ook al met veel hangen aan den letter (en daarnaast uitbundige fantasie) gedaan is Ofir heelemaal via de straat van Gibraltar ver over den Atlantischen Oceaan in Amerika te zoeken en Salomo’s zeelui te promoveeren tot de eerste ontdekkers der Nieuwe Wereld en de eerste conquistadores. HOOFDSTUK IV. BINNENLANDSCH BEWIND. § 1. Reorganisatie van het Bestuur. Juda en Israël waren velen, als zand dat aan de zee is, in menigte. 1 Kon. 4 : 20. 1 Kon. 4 geeft een lijstje van Salomo’s hooge ambtenaren. Daarop staat naast Benaja Abjathar, die reeds direct werd afgezet, maar ook van Zadok, die een tijdgenoot was van deze twee, nog een kleinzoon. Dat bewijst wel, dat een aantal bekende figuren uit verschillende perioden van Salomo's regeering hier losaaneengeregen staan, al zijn ze nooit tegelijk allen samen in functie geweest. Als hoogste ambtenaar en raadgever des konings staat vóórop Azarja, de zoon van Ahimaaz den snellen looper en dus kleinzoon van den Opperpriester Zadok. (1 Kron. 6:9). Een andere Azarja, zoon van Nathan den profeet, was opperlandvoogd en gesteld over de 12 landvoogden die het heele gebied van Salomo beheerden en administreerden (met uitzondering van Juda? dit is althans bij de opsomming overgeslagen en stond misschien rechtstreeks onder den koning of den kroonprins, die het later alleen over hield). Dit was inderdaad vergeleken bij Davids tijd een bestuursreorganisatie van beteekenis. Wel bleven de oude stammen onder hun stamhoofden bestaan, maarde opbrengst der schatting (wel zoo goed als uitsluitend in naturaliën koren, olijfolie, vee, enz) ging niet meer via het stamverband. Men liet te Jeruzalem de stamhoofden nog wel met een representatief karakter voor groote feesten en plechtigheden aan het hof komen (1 Kon. 8:1), maarde eigenlijke regeeringsmachine werkte nu buiten hen om. Onwillekeurig vergelijkt men de uitgespeelde rol van den hoogen adel onder Lodewijk XIV van Frankrijk, toen de hoogaanzienlijke geslachten in Versailles luister mochten bijzetten aan het hofleven, maar als gouverneurs der provincies zoo goed als uitgeschakeld waren door de koninklijke intendanten: het begin der zuivere ambtenaarsregeering. Onder deze 12 landvoogden, die onder Azarja ben Nathan stonden ontmoeten we nog een enkelen bekenden naam uit Davids tijd: Ahimaaz, Zadoks zoon, is in ’t hooge Noorden (in Naftali); met een dochter van Salomo is hij gehuwd en de Azarja ben Ahimaaz, dien we zooeven zoo heel hoog geplaatst zagen, is dus behalve Zadoks kleinzoon allicht ook Salomo’s kleinzoon (al is dit bij de polygamie dier dagen nooit zeker); ook een ander van Salomo's landvoogden is met een prinses uit diens harem gehuwd. Behalve dezen Ahimaaz, die eens als renbode David de nederlaag van Absalom te Mahanaïm kwam toeroepen, zien we onder dit twaalftal een zoon van Husaï. Over Benjamin staat een Simeï; bij Adonia’s opstand wordt ons vermeld, dat Simeï geen partij voor dezen prins koos en men houdt het er voor, dat daar deze Simei ben Ela is bedoeld en niet de Simeï, die David eens zoo vloekte en die ook in Benjamin zoo’n invloed had. (1 Kon. 1:8). Wat nog de districten-indeeling betreft, zij hier opgemerkt, dat een drietal nog ongeveer met de oude stamgebieden kunnen hebben saamgevallen; nl. Naftali, Issaschar en Benjamin (1 Kon. 4 : 15, 17, 18). Andere stammen daarentegen worden niet eens genoemd: Zebulon en Ruben. De landvoogd Ben-Hur bv. had als district het bergland van Efraïm, dus gebied van Efraïm en Manasse samen; een ander, Geber, had het heele Overjordaansche land. Deze mannen moesten vooral zorgen, dat Salomo voortdurend voldoenden voorraad had voor hof, harem, lijfwacht, enz. En er was heel wat noodig! Volgens het Hooglied had hij 60 vrouwen en 80 bijvrouwen (H. 6:8; men vergelijke 2 Kron. 11 : 21, waar ons voor Rehabeam, Salomo’s zoon en opvolger wordt opgegeven: 18 vrouwen, 60 bijvrouwen, 28 zonen en 60 dochters!) Zoo lezen wij dan, dat voor de koninklijke tafel alleen per dag noodig was: 90 kor (ver over de 300 H.L.) meel, 30 runderen, 100 stuks kleinvee en wat er bijkwam. Men vergete niet, dat in deze 180-IV tijden van „Naturalwirtschaft” nog weinig geld in omloop was, nog veel minder vast tractement in hard geld betaald werd, maar vrij levensmiddelen voor zich en hunne gezinnen voor de heele hofhouding (lijfwacht en staand legertje inbegrepen) een vast deel (en een voornaam deel!) van het inkomen moet hebben uitgemaakt. Merkwaardig is, dat de runderen in tweeërlei kwaliteit worden genoemd: 10 eerste soort en 20 mindere kwaliteit per dag; de eersten zeker voor de voornamen, de rest voor minder personeel, terwijl de nóg lageren in rang wel niet anders dan schapenvleesch zullen hebben gekregen: het schaap is in het Oosten het normale slachtdier. Ook gerst en stroo moeten de landvoogden opbrengen voor ~de paarden en de renners”, zooals er staat (4 : 28). Gerst was en is niet alleen het gewone broodkoren in Palestina voor den gewonen man (tarwe gold als fijner), maarde gerst is voor het Oostersch paard tevens v/at voor het Westersch ros de haver is. ★ * ★ Onder de hooge ambtenaren van Salomo was zeker wel Adoniram, die na Salomo’s dood door het volk gesteenigd werd, de meest gehate man in heel Israël. Hij was hoofdopzichter van de heerendiensten. (Zie hierover 1 Kon. 5:13 enz.: ook 1 Kon. 9:15 enz.: ook 2 Kron. 2: 17). Enorme getallen worden ons hier genoemd, maar men moet daarbij wel bedenken, dat niet al die menschen gelijk gewerkt zullen hebben, maar beurtelings in ploegen. Vooral de Kanaanietische bevolking, die nog tusschen Israël inwoonde, werd hiertoe geprest. (Men vergelijke het lot der Israëlieten in Egypte). Er worden 70000 en 80000 genoemd als houwers en sjouwers (dat dit vreemdelingen waren, deze 150000, zegt 2 Kron. 2 : 17 en 18). Hun lot was het uit de rotsen hakken vai> bouwsteen en het moeizaam vervoer daarvan (waarschijnlijk werden de groote rotsblokken op houten rollen over den weg gerold door menschenkracht). Verder moesten ze werken aan het versterken van wallen en muren van vestingen als Jeruzalem en het herbouwen van steden als het af gebrande Gezer en Megiddo: aan het sjouwen van de zware cederbalken voor tempel en paleis van Joppe aan de zee tegen het gebergte op naar Jeruzalem. Hun werk wordt betiteld als een soort „slaafsche dwangarbied” (1 Kon. 9:21; St.vert. „slaafsche uitschot”). Maar ook de Israëlieten ontkwamen hieraan niet. Voor het houwen en vervoeren van cederboomen op den Libanon moesten Israëlieten buitenslands uittrekken; blijkbaar stuurde men de vreemdelingen liever niet buiten de grens; dit ware te gewaagd geweest en had te licht openlijke rebellie kunnen doen uitbarsten, wanneer de kans gunstig was. Het schijnt zóó te zijn geweest, dat elk jaar 3 ploegen werden aangewezen hiertoe, die in het gunstig seizoen (’s winters zal er niet gewerkt zijn) beurtelings 1 maand moesten opkomen en dan twee maand lang hun eigen werk thuis weer konden gaan doen. Elke ploeg wordt genoemd als 10000 man groot, dus 30000 voor een jaar (1 Kon. 5 : 13). ★ ★ ★ Een en ander maakt het begrijpelijk, dat bij Salomo’s dood het ontevreden volk om verlichting van lasten vroeg aan Rehabeam zijn zoon. De woordvoerder der ontevredenen, Jerobeam, was zelf langs den maatschappelijken ladder omhoog geklommen als opzichter bij deze heerendiensten en had o.a. aan de versterking van Jeruzalem gewerkt. Over hem ineen later verband. § 2. De Tempelbouw. Toen (d.i. bij de inwijding) sprak Salomo: De HEERE heeft de zon aan het uitspansel geplaatst; Hij heeft gezegd, dat Hij Zelf inde donkerheid wil wonen. 1 Kon. 8 : 121) De donkerheid, de „arafel”. Meestal bedoelt het Hebreeuwsch daarmee een dichte donkere wolkenomhulling als eens om Sinaï's top hing, met donder en bliksem schrik verbreidend onder het volk. Hier evenwel ziet het op het donkere van het Allerheiligste, waar Israël als troon voor zijn God de Ark had opgesteld. x) Vertaling Obbink, blijkbaar naar de Septuaginta (vs. 53). De Masoretische tekst is beknopter (zie Statenvert.). Scherp maakt Salomo de tegenstelling tusschen den God, die sprak „Daar zij licht!” en die de zon aan het uitspansel stelde en Hij, die zich omgeeft met wolken en donkerheid. Men heeft er in willen zien een zinspeling van Salomo op een recente gebeurtenis, kort vóór de inwijding, nl. de zonsverduistering van 22 Mei 948 v.o.j. Men stelt het zich dan zóó voor, dat Salomo het orakel van den hoogepriester zou hebben bevraagd, wat deze verduistering te beduiden had als voorteeken. En dat het antwoord zou zijn geweest: een zichtbaar teeken, dat Godin de donkerheid van het Allerheiligste wil wonen. Is dit juist gezien, dan valt de Tempelwijding dus na 948, d.w.z. toen Salomo (± 973—933) al 25 jaren Koning was. Ten opzichte van de chronologie geeft dit wel bezwaar. Ongeveer het 12e jaar zou beter uitkomen. Volgens 1 Kron. 28 hebben er tijdens David reeds uitgewerkte plannen bestaan voor den Tempelbouw. Ook moet deze reeds zooveel mogelijk schatten en materiaal voor dit doel hebben verzameld. Dat neemt niet weg, dat onder Salomo een voor dien tijd geweldig werk nog wachtte. Waarschijnlijk is men begonnen met eerst het materiaal aan te sleepen. Heele scharen Israëlieten werden opgecommandeerd voor een maand naar den Libanon om onder leiding van bekwame Fenicische houthakkers (1 Kon. 5:6) de zware cederboomen te vellen en naar de kust te vervoeren. Daar werden er dan vlotten van gemaakt, die men wel aan lange touwen van het strand af dooreen massa volk voortgetrokken dan naar Joppe voerde, vanwaar dan weer nieuw transport noodig was over de bergen naar Jeruzalem. Tegelijkertijd zwoegde onder toezicht van de opzichters en aandrijvers de Kanaanietische bevolking uit het land Israël zelf in de steengroeven en langs de wegen naar Jeruzalem om kolossale brokken gehouwen steen aan te voeren. Onder toezicht van deskundige bouwmeesters (alweer moesten de Feniciërs in vele dingen leiding geven als meer deskundig) werden alle steenen buiten Jeruzalem pasklaar gehouwen en van de noodige groeven, inkervingen en uitsteeksels voorzien, om straks tot één geheel in elkaar gepast te worden ter plaatse. Een zeer omslachtig werk, maar dat als de meest passende wijze werd beschouwd om dezen kostbaren tempel aan de heilige plaats op te trekken, omdat dan ter plaatse zelf niet alleen geen puin het terrein ontsierde en ontheiligde, maar zóó ook zelfs geen hamerslag de stilte stoorde van de woonstede, die aan de Godheid was gewijd. (6:7). Groote en belangrijke werkzaamheden aan het terrein gingen vooraf. We lezen, hoe een zekere Jerobeam als opzichter bij de heerendiensten werkzaam was bij het bouwen vaneen Millo te Jeruzalem, die een „bres” inde omwalling van deze stad moest dichten (1 Kon. 11 : 27). Onder een Millo moeten we verstaan een middending tusschen een toren en een bastion; het was een versterking, van buitenaf gezien ommuurd als een geweldigen toren; van binnen echter massief de naam staat in verband met een Hebreeuwsch werkwoord „opvullen”, omdat de buitenmuur met aarde was opgevuld. Deze Millo moest naar alle waarschijnlijkheid dienen om een betere verbinding te vormen inde omwalling tusschen den heuvel van den ouden Davidsburcht en den Tempelberg, die iets hooger lag, zoodat de bodem van het Tempelplein 5 a 10 meter hooger was dan die van het Paleis. In Salomo’s vierde regeeringsjaar heeft hij den eersten steen gelegd voor den Tempel; zeven en een half jaar heeft de bouw geduurd. Bekend, overbekend, is de episode, verhaald in Psalm 118: hoe de werklieden onder de aangevoerde, pasklaar gehouwen steenen er één vinden van zoo vreemd fatsoen en zóó buitenmodel, dat ze hem ter zijde leggen dat moet een vergissing zijn! Dan komt de bekwame bouwmeester en zie juist deze steen is een hoeksteen en moet het heele gevaarte schragen. „De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks geworden; dit is van den HEERE geschied en het is wonderlijk in onze oogen.” (Ps. 118:22 en 23). ★ ★ ★ Een man van aanzien bij den Tempelbouw is geweest Hiram Abi (2 Kron. 2 : 12). De naam beteekent: „Hiram is zijn vader” en heeft de bedoeling een eeretitel te zijn. Hij was de zoon vaneen vrouw» uit Dan; elders wordt hij opgegeven als een halfbloed, half Tyriër» (van vaders kant), half uit den stam van Naftali, terwijl zijn moeder een weduwe was. Men heeft zeer scherpzinnig deze tegenstrijdige gegevens zóó willen combineeren tot een kloppend geheel, dat zijn moeder uit Dan, weduwe was vaneen man uit Naftali en daarna een Tyriër zou gehuwd hebben. Terwijl men van zekere zijde dan nog zoover gaat deze enkel voor zijn stiefvader en leermeester te houden, zoodat hij in dit geval niet een halfbloed, maar ten volle een Israëliet was. Dezen merkwaardigen kunstenaar moeten wij ons niet voorstellen als een architect, maar veeleer als wat men heden te dage zou noemen een edelsmid. Ook het gietwerk werd onder zijn toezicht uitgevoerd. Daartoe had Salomo een gieterij laten inrichten in het Jordaandal, dicht bij de plaats, waar de Jabbok uitmondde; blijkbaar omdat daar de geschikte klei werd aangetroffen voor het vormen van gietmodellen. ★ ★ ★ De Tempel stond aan de Westzijde (de stadzijde) van het Tempelplein en met den ingang op het Oosten (de buitenzijde) gericht. Dit is zeer zeker met opzet zoo gedaan. Het terrein op zichzelf zou eerder het omgekeerde hebben doen verwachten. Het was het stuk rots, dat eens de dorschvloer van den Jebusiet Arauna was geweest; de plaats, waar David een altaar had gebouwd, toen de pestengeï door de lucht kwam aanzweven en dreigend de stad Jeruzalem naderde. Het volk betrad dit Tempelplein van de Oostpoort uit, die met metalen platen beslagen deuren had. Het moest daartoe dus van de stad eerst om den heelen Tempelberg heen om dan van de walzijde door deze poort binnen te gaan! De koning kon van zijn paleis uit, dat aan de Zuidzijde des Tempels stond, dooreen afzonderlijken toegang, de Zuidpoort, binnenkomen op dezen Voorhof. Daar het terrein niet heelemaal dezelfde hoogte had, onderscheidde men althans in later tijd —> een (noordelijken) Bovenhof en een (zuidelijken) Benedenhof (Jerem. 36 : 10), terwijl men beide tezamen aanduidde in het meervoud als „voorhoven” (Jes. 1 : 12). Van deze buitenvoorhovenwas gescheiden de eigenlijke voorhof („der priesters”), het Tempelplein in engeren zin en wel dooreen muur, die aan de binnenzijde met cederhouten balkwerk schijnt te zijn betimmerd geweest (6 : 36). Wat op dit Tempelplein wel het meest in het oog viel, was de „koperen zee”. Een rond bekken met naar buiten uitgebogen rand, rustende op twaalf runderen, die drie aan drie naar de vier windstreken gericht stonden. Het was ongeveer 5 meter in doorsnede 1). De wiskunde van die tijden liet nog niet toe den juisten inhoud te berekenen en zoo is de inhoudsopgave dan ook meer te beschouwen als een schatting2). Een inhoud van 2000 bath (wat ver over de 700 H.L. zou zijn) beteekent enkel: dichter bij de 2000 dan bij de 1000. Verder stond vóór den eigenlijken Tempelingang het bronzen brandofferaltaar met de vier hoornen op de hoeken en aan weerszijden daarvan (wel om het vleesch af te spoelen bv.) aan elke zijde vijf ketelwagens. Hoe een dergelijke ketelwagen ineen antieken tempel er moet hebben uitgezien, weten we nog vaneen vondst vaneen dergelijken wagen op Cyprus: een vierwielige rechthoekige1 wagen bevat op den bodem een breede ronde metalen band, waarin de ketel staat, (ongeveer tobbe-vormig, uit metaal gegoten), die buitendien steunt op vier stangen, die op de hoeken van den wagen staan (afb. in Volz, Bibl. Alt. blz. 26). Het eigenlijke Tempelgebouw bestond uit: 1. een Voorhal; 2. het Heilige; 3. het Allerheiligste; 4. zijgebouwen. De muren moeten zeer dik zijn geweest, al is het niet zeker, dat hierop de maat van Ezechiël 41:5 van toepassing is dan zouden ze 3 meter geweest zijn. Zij liepen van buiten met richels trapvormig op; op deze bovenranden steunden de balken der zijgebouwen, die niet inde muren van het Heilige mochten rusten. De Voorhal had vleugeldeuren van cypressenhout in kozijnen van B Overal is de el, om ronde getallen te hebben, op Yl meter genomen, wat zeker niet meer dan enkele centimeters gescheeld kan hebben. 2) Hiermee stemt overeen, dat de omtrek van den cirkel wordt opgegeven als drie maal zoo groot als de middellijn. De Egyptenaren namen voor de oppervlakte vaneen cirkel (nauwkeuriger) het quadraat van 8/9 middellijn. De plattegrond van Fig. 11 is op dezelfde schaal geteekend als Fig. I, d.w.z. van C en D zijnde lengtematen Yi X zoo groot, dus oppervlakte J4 x zoo groot en kubieke inhoud j/g X zoo groot als bij Fig. I. C en D steken hoog hoog uit boven Z. A = trap. B vóórhal. C = Heilige. D = Allerheiligste. Z = bijgebouwen. Ch. = Cherubs. X, Y = de zuilen Jachin en Boaz. 1 = voorhang van C. 2 = voorhang van D. 3 = ark. 4 = reukofferaltaar. 5 toonbroodentafel. 6 = kandelaar. olijfhout. Voor de afmetingen, zie den plattegrond inde figuur hierbij. Aan weerszijden bij den ingang van deze voorhal stonden de twee beroemde zuilen Jachin en Boaz. Hun plaatsing is overigens niet recht duidelijk. Hun vorm met bloemkelkvormige kapiteelen herinnert aan Egyptischen stijl en gestileerde lotoskapiteelen uit dat land. ★ ★ ★ In dezen Tempel van Salomo betrad de ongeschoeide voet van den priester nergens den blooten grond een zeer krasse tegenstelling met den Tabernakel van Mozes. Rondom een vloer van cypressenhout verhieven zich wanden van cederhout, versierd met bas-reliefs van uitgesneden cherubs, palmen en kransen. Hier dus als bij het gesloten paradijs hielden cherubs de wacht bij de levensboomen want als zoodanig gold in het Oosten de palmboom. Verder waren er slingers en kransen naar plantenmotieven en dit alleswas öf met echt bladgoud als verguldsel er op geperst of met dun goud overtogen. In dit Heilige was het donker. De vloer was twee vierkanten' groot; de hoogte anderhalf maal de breedte. In die 15 m. hooge zijmuren waren aan weerszijden een rij kleine vensters, 10 m. boven den grond, doch dit waren geen lichtramen, maar enkel en alleen met latwerk van jaloezie-achtig model gesloten ventilatie-vensters. De gulden wanden weerkaatsten aan elke zijde het licht van vijf gouden kandelaars, tegen één inden Tabernakel van Mozes, wat overeenstemt met de grootere afmetingen van de zaal. Hier stond ook de gouden tafel der toonbrooden. 1 Kon. 7 : 48 spreekt uitdrukkelijk van één tafel der toonbrooden; hiermee stemt overeen 2 Kron. 29 : 18. Het is dus vreemd, dat 2 Kron. 4 : 8 evenals bij de kandelaars van tien toonbroodtafels spreekt,l) die vijf aan vijf zouden hebben gestaan evenals de kandelaars uit het vorig vers, dus bij iederen kandelaar één. Verder stond hier het gouden reukwerkaltaar. Onder het goud) Om uit deze moeilijkheid te geraken is wel de idee aan de hand gedaan, dat van die tien slechts één dienst deed, maar deze oplossing klinkt toch werkelijk al te gekunsteld. overtrek was cederhout; dat van Mozes had accaciahout gehad. Hoewel in het Heilige staande, behoorde het feitelijk naar gedachte bij het Allerheiligste en het stond er dan ook vlak voor. Dit Allerheiligste was van het Heilige afgesloten dooreen dunne wand van cederhouten planken. Daarin was een vijfhoekige deuropening met deuren van oleasterhout, d.i. het hout van den wilden olijfboom. Van hetzelfde hout waren de twee groote met goud overtrokken cherubs, die hier stonden, vijf meter hoog en met uitgespreide vleugels van twee en een halven meter lang. Tusschen hen ingeschoven stond de kleine oude Arke des Verbonds thans voor het eerst op een waardige plaats na zijn zwerftocht vanaf den dag, dat de Filistijnen die in Eli’s tijd veroverden. Nog hing voor de houten deuren van het Allerheiligste een voorhangsel, evenals voor de buitendeuren, dat geen blik ooit van buiten af naar binnen kon dringen. Dit Allerheiligste had den vorm vaneen kubus van 10 m. ribbe. Het was dus vijf meter lager dan het hoofdgebouw er vóór. Precies zoo kwam dat ook wel bij Egyptische tempels voor. Oók daar was dit allerheiligste dan wel donker. Maar dan met de uitgesproken bedoeling, dat het de nachtelijke rustplaats voorstelde van den zonnegod, die overdag stralend langs den hemelboog trok. Salomo wijst in zijn wijdingsspreuk met nadruk op het verschil in opvatting tusschen Israël en Egypte. Voor Israël was de zon slechts een schepping van hun God, niet diens afbeeldsel zelf (zie den tekst hierboven). Voor Israël had de duistere ruimte zonder eenig afbeeldsel van de Godheid zelf juist de duidelijke tendenz, dat Deze niet afgebeeld wilde zijn en daarom reeds bij Sinai zich in het donker van donderende wolken had gehuld. * * * Om den Tempel stonden ter weerszijden zijgebouwen met vele kleine kamers, doorloopend wel door open deuren (eventueel met voorhangen) verbonden. Ze bestonden uit drie verdiepingen van 2}/2 m. elk hoog, en hadden dus samen ongeveer de halve hoogte van het hoofdgebouw. Drie rijen kleine vensters liepen er aan elke zijde door. Ook rondom het Tempelplein stonden verschillende kamers en gebouwtjes, van ambtenaren en particuliere personen ten deele, die een omlijsting vormden. § 3. Salomo’s paleis. Zeer kort slechts wordt over Salomo’s paleisbouw gehandeld. Ten Zuiden van den Tempel stond allereerst het paleis zelf. Hiervan weten we feitelijk alleen, dat in dit complex gebouwen voor hof en harem de Egyptische vrouw van Salomo een apart huis had. Nog verder naar het Zuiden kwam een Rechtzaal, waarin Salomo de volksvergadering kon ontvangen: het was een zuilenhal van 25 bij 15 m. met nog een voorhal. Alweer meer zuidwaarts stond dan het beroemde „Libanonwoudhuis”, 50 bij 25 m., op 45 cederen pilaren rustend. Naar het schijnt was dit de vergaderzaal voor plechtige gelegenheden. Aan de cederen zuilen hingen de prachtige pronkschilden van goud-alliage, die Salomo had laten maken om bij staatsievolle plechtigheden door zijn garde in parade te worden gedragen. Reeds zijn eerste opvolger zou ze moeten uitleveren aan Egypte! (1 Kon. 10:17). De bovenverdiepingen van dit gebouw schijnen o.a. als arsenaal te hebben gediend.l) (Vooral een tekst als Jes. 1) Zoo denkt bijv. Kittel. Schematische voorstelling van de onderlinge ligging van Salomo’s bouwwerken. A en B = poorten. C—D = Tempel, waarvan D het Allerheiligste. E = altaar. F—G = paleis, waarvan F het voorfront en G het haremgebouw. H Troonzaal met vergaderhal. I = Het zgn. Libanonshuis. 22 : 8 schijnt dit te bevestigen: „de wapenen in het huis des wouds”). ★ ★ ★ Ineen van de pleinen van den hofburcht schijnen de koningen hun begraafplaats te hebben gehad, zoodat er lijken van koningen rusten onmiddellijk tegen de Tempelruimte. Vooral Ezechiël schijnt dit beschouwd te hebben (en m.i. terecht) als een ergerlijke ontwijding. „En die van het huis Israels zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen met de doode lichamen hunner koningen, als zij gestorven zullen zijn, als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel en hun deurpost naast Mijn deurpost, zoodat er maar een wand was tusschen Mij en tusschen hen... waarom Ik ze verteerd heb in Mijn toorn” (Ez. 43:7 en 8). Ezechiël ziet hier in dit feit mede eender oorzaken, mede een dier vele „gruwelen”, die de verwoesting van Jeruzalem hebben veroorzaakt: gebrek aan eerbied voor het Heilige! Kan men zich strenger afkeuring denken van de ook uit ander oogpunt, zoowel hygiënisch als religieus, even verfoeilijke, grove bijgeloovigheid der Middeleeuwen om te willen begraven in en om kerken (vanwaar nog ons woord „kerkhof”). Een gebruik, dat ten plattelande —• hoe ongelooflijk het ook voor een stedeling moge klinken in onze twintigste eeuw nog niet overal is uitgestorven, wat betreft het begraven om en tegen kerken aan, waarin nog dienst wordt gedaan, zelfs in overigens zeer oudtestamentische gemeenten, die graag met den psalmist zingen van „die heilige gebouwen”, ook al klinkt die term wat onprotestantsch. § 4. De Inwijding van den Tempel. Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemel, jade hemelen der hemelen zouden U niet kunnen bevatten: hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb! 1 Kon. 8 : 27. In het najaar, inden tijd van het bij het volk in dit tijdvak van Israels geschiedenis zoo geliefde Loofhuttenfeest, *) vindt de inwijding plaats van den Tempel. 1) Daarom heet het 1 Kon. 8: 2 kortweg „het" feest. Allereerst is daartoe noodig, dat door de priesters plechtig de Arke des Verbonds wordt opgevoerd van zijn oude onderdak onder een eenvoudig uitgespannen tent naar dezen schoonen Tempelbouw. Wanneer op de schouders der priesters de Ark is binnengedragen in het Allerheiligste, dan is daarmede feitelijk reeds uitgesproken, dat nu dit Godshuis door de Godheid zelve bewoond wordt, die immers gedacht wordt, zwevende boven de Cherubim van het Verzoendeksel op de Ark 1). ~En het geschiedde, als de priesters uit het Heilige uitgingen dat een wolk het Huis des HEEREN vervulde. En de priesters konden niet staan om te dienen vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het Huis des HEEREN vervuld” (1 Kon. 8:11). Wanneer de Ark is neergezet onder de beide groote cherubim met hun uitgespannen groote gouden vedervleugelen, dan schuiven de priesters de lange draagstangen uit, zóó „dat de hoofden der handboomen gezien werden uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden”. Wat wil dit zeggen? Mogelijk dit, dat bij open vleugeldeuren, de uitgeschoven handboomen het voorhangsel vóór de deuropening iets deden uitpuilen, zoodat men daaraan „zien” kon, dat de Ark er achter stond, ook al „zag men niet in het Allerheiligste, wat beslist niet mocht en een doodelijke zonde zou zijn geweest. 2) Op het oogenblik, dat de Wolk der Heiligheid dan voor een oogenblik (niet blijvend, zooals dat van den Tabernakel staat aangegeven) het Allerheiligste vervult, ten teeken, dat de Godheid hier woning heeft genomen, valt met bruisend geschal de muziek der levieten in, die ten Oosten van het Brandofferaltaar inden Voorhof der priesters staat opgesteld, recht tegenover den tempelingang met et altaar dus. (2 Kron. 5 : 11—13). Een lied der inwijding wordt gezongen. x) Er w°rdt uitdrukkelijk medegedeeld, dat de Ark op dit tijdstip niets meer bevatte dan de 2 steenen Wetstafelen (8:9). ) De Ark stond inde lengterichting van den Tabernakel en niet dwars er op, zooals ze op een bekende schoolplaat staat afgebeeld; dit volgt uit het bovenstaande. En nadat de Wolk is neergedaald, spreekt ook Salomo zijn wijdingsspreuk uit: De Heer heeft de zon aan het uitspansel geplaatst: Hij heeft gezegd, dat Hij Zelf inde donkerheid wil wonen, Nu heb ik U een huis tot een woonstede gebouwd, Een verblijfplaats voor U tot in eeuwigheid x). Zoo sprekende heeft de Koning gestaan met het aangezicht naar den Tempel, sprekende tot God Zelf, die daar nu woning heeft gevonden. Dan keert hij zich om met het gelaat naar het volk, dat achter hem staat: een uitgelezen schare van genoodigden uit de voornaamsten van gansch Israël (8 : 1). En Salomo zegent hen. Hij, de Koning van Jeruzalem en als zoodanig opvolger van Melchizedek, hij de Vorst uit Juda’s stam, afschaduwing van den „Silo” (Gen. 49 : 10), die na hem komen zou, den waren Vredevorst, hij treedt hier op als „priester naar de ordening van Melchizedek” (Hebr. 7). Niet de Hoogepriester, maar hij, de koning, verricht de wijdingsplechtigheid en zegent zelf het volk. En dan looft Salomo God, die heden in vervulling deed gaan, wat reeds een hartewensch was van zijn vader David. Het is een soort korte inwijdingsrede, die Salomo nu houdt, een historisch overzicht van de geschiedenis van den Tempelbouw, die reeds begon onder David. Dit historisch overzicht heeft Salomo blijkbaar gesproken tot de hoofdlieden van het volk, de genoodigden uit de vorsten des volks. Het is niet heelemaal zonder een politiek tintje. Met rrdruk heeft de koning er op gewezen, dat de idee van Tempelbouw niet is uitgegaan van het volk of een of andere stad, maar van David, het door God verkoren instrument daartoe. Op deze verkiezing van David door God om Israël te regeeren, legt Salomo allen nadruk (8 : 16). Maar nu, na deze historische politieke toelichting tot de hoofden des volks, begeeft Salomo zich tot een toespraak tot wijder kring naar het spreekgestoelte, dat hij heeft laten oprichten bij het altaar. 1) 1 Kon. 8:13, vertaling Obbink: zie ook vorige §. een bronzen podium van m. in het vierkant en m. hoog. (2 Kron. 6 : 13). Hier knielt hij neder voor de gansche menigte (wel met het aangezicht naar den Tempel) en spreekt een schoon gebed uit. *) Wat hierin vooral merkwaardig is, dat is de telkens als een refrein bijna terugkeerende toevoeging „inden hemel” achter de aanroeping van God. Telkens klinkt het weer: als hier in deze plaats wordt gebeden voor dezen nood van particulier of van volk of voor deze of gene moeite en ellende, waarin de bidder of zijn volk zich bevindt,... hoor Gij dan inden hemel! Het is zoo treffend, dat de Koninklijke Bidder het bij deze inwijding als ’t ware niet genoeg kan inscherpen aan zijn omgeving en volk: Zie het symbool toch niet aan voor de zaak zelf! Denk toch niet, dat de Godheid werkelijk in dit vertrek woont! En telkens herhaalt hij weer: Gij: inden hemel! Gij, in den hemel! En zoo wordt door deze toevoeging dan dit gebed in elke bijzondere bede aangepast aan de groote gedachte, door Salomo uitgesproken aan het begin; Zie de hemelen, jade hemel der hemelen zouden U niet kunnen bevatten, hoeveel te min dit Huis, dat ik gebouwd heb! (8:27). Een tweede merkwaardigheid is, dat dit gebed uitgrijpt over de grenzen van Israël en ook den vreemdeling gedenkt, die Israels God zal zoeken: „Zelfs ook aangaande den vreemdeling, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal... Hoor Gij inden hemel, de vaste plaats Uwer woning en doe naar alles, waarom die vreemdeling tot U roepen zal! Opdat alle volkeren der aarde Uwen naam kennen, om U te vreezen, gelijk Uw volk Israël ” (8 : 41). ★ ★ ★ Welke wijde en verre perspectieven gaan voor ons open bij het hooren van deze woorden! Wij denken aan de woorden van Christus, toen hij uit den zg. 1) Het is inden ganschen Bijbel het eenigste gebed, dat vrij lang is; toch nog altijd korter dan vele gebeden onzer kerkdiensten. „Voorhof der heidenen” het marktgewoel wegdreef: „Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden, maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt!” (Matth. 21 : 13). Het is een aanhaling uit Jesaja 56 : 7: Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volkeren. En we denken aan die Samaritaansche, die zoo gaarne weten wou, waar nu eigenlijk de echte plaats der aanbidding was inden strijd tusschen de kerkjes van toen om het alleenzaligmakende plekje gronds: Op den Gerizim of te Jeruzalem? en aan het antwoord van den Heiland: God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid! (Joh. 4 : 19—24). En we zien dien kamerling uit Ethiopië de verre reis door Afrika’s gloeiende woestenijen doen en teleurgesteld van Jeruzalem terugkeeren met zijn rol van Jesaja, dien hij niet begrijpen kan. En hoe God hem Filippus zendt om hem tot Christus te leiden en zoo zijn zoeken en hongeren en dorsten naar de gerechtigheid toch bekroond wordt. (Hand. 8:25). Aan het slot van zijn gebed beroept Salomo zich op Israels religieuze roeping, reeds van de dagen van Mozes af: „Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes uwen knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, o Heere Jahwè!” En dan staat de koning uit zijn knielende houding op en zegent opnieuw het gansche volk. Een feest van acht dagen besluit de plechtigheid. Het getal offers was zoo reusachtig, dat het altaar dit niet verwerken kon en het heele Voorhof der priesters, om het altaar heen, het midden dus, door den koning werd „geheiligd” om ook als altaar te kunnen dienst doen. Men houde wel in ’t oog bij de ongelooflijk groote getallen (bijv. 120000 stuks kleinvee), dat het hier dankoffers betreft, d.w.z. die door het volk werden gegeten. Er zal bij dit achtdaagsche volksfeest door het heele land heel wat verorberd zijn. Of het „heiligen” van den Midden-Voorhof inhield het oprichten van tijdelijke hulpaltaren is zeer de vraag; wellicht is gewoon op het plaveisel het offerdeel geofferd. Zoo stond daar dan ingewijd de „Tempel van Salomo”. En hij is blijven staan, nu eens geminacht, dan weer hoog geëerd; nu eens volgens het strengst-priesterlijk ritueel bediend, dan weer tot afgodstempel ingericht en vernederd. Tot op den tijd, toen Ezechiël zag ineen visioen, hoe Israels God op de vleugelen der cherubs opsteeg uit den Tempel en hem verliet wegens de goddeloosheid van het volk. Toen in 586 Nebukadnezar kwam, verwoestte hij een leegen tempel, door de Godheid verlaten. § 5. Salomo’s ~afval”. IN Jeruzalem stond de prachtige Tempel voor den zuiveren JAHWE-dienst, dien Salomo had ingewijd. Maar BIJ Jeruzalem in het Z.O. op een berg zuidelijk van den Olijfberg stonden andere altaren, die hem den naam hebben gegeven van „Berg des Ergernissen”. Hier steeg de rook op voor de Tyrische Astarte, voor den Milkom der Ammonieten en den Kamos der Moabieten (1 Kon. 11:1 enz.; daarbij 2 Kon. 23 : 13). Jeruzalem begon een middelpunt te worden voor den handel. Dit bracht mee dat bijv. een volk als de Feniciërs er een afzonderlijke handelswijk stichtten (vergelijk 1 Kon. 20 : 34). Over ’t geheel was het antieke Oosten buitengewoon verdraagzaam tegenover góden van andere volken, mits deze, indien het vazallen waren, daarnevens ook maarden god van den overwinnaar vereerden, zooals de politiek dier dagen dat eischte. Ook ontliepen de velerlei góden en godinnen elkander niet zooveel: Venus, Afrodite, Isjtar of Astarte, het was feitelijk alles zoowat in hoofdzaak hetzelfde. Salomo nu is tegenover zijn Fenicische bondgenooten, die hem voor zijn tempelbouw zoo onwaardeerbare diensten hadden bewezen, ook verdraagzaam geweest naar algemeen-Oosterschen vorstentrant. Zij mochten hun hoogte voor hun Astarte hebben bij Jeruzalem. Niet inde stad. Dit was voor dien tijd al een sterke; beperking. Blijkbaar heeft oorspronkelijk Fenicië hierin een uitzonderingspositie gehad. Voor zijn eigen vazalstaten Ammon en Moab, die toch reeds dreigden af te vallen en het voorbeeld van Edom te volgen, heeft Salomo het blijkbaar niet durven weigeren. Zoo worden het dan al drie hoogten. Voor zijn oude handelsvrienden de Feniciërs en voor zijn vazalstaten Moab en Ammon. Alle drie hebben blijkbaar hun „koloniën” gehad in Jeruzalem en hadden hun altaar er buiten. ★ * * Nu komt daar iets bij. Salomo had vele vreemde vrouwen. Behalve de Egyptische worden ons een heele rij genoemd. Daar we van deze Egyptische niets meer hooren later en ook nooit van eenig nageslacht van haar, moet wellicht worden aangenomen, dat zij vroeg of kinderloos gestorven is. (Bij de Tempelwijding, ongeveer het 12e jaar van Salomo’s veertig-jarige regeering schijnt ze nog inleven te zijn geweest). We lezen van Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Fenicische („Sidonische”) vrouwen. Met de „Hettietische” zullen misschien bedoeld zijn prinsessen uit de overgebleven kleine koninkrijkjes aan den Boven-Eufraat, vanwaar Salomo zijn strijdwagens liet koopen. Er zullen nog wel vrouwen zijn geweest van andere nationaliteiten, maar juist deze worden ons hier genoemd. Waarom? Omdat juist deze zoo goed terecht konden bij de drie heidensche offerhoogten ten Z.O. van Jeruzalem, die zich aanpasten bij hare nationale gebruiken. En niet alleen, dat ze er zelf heengingen; toen Salomo ouder werd, bewogen ze den koning ook zelf mee de offerdiensten bij te wonen, die zij, de koningsvrouwen, gingen meevieren. We moeten ons dit vooral niet zóó voorstellen, alsof Salomo daaraan voor zichzelven eenige waarde heeft toegekend. Maar meer op die wijze, dat hij „uit courtoisie eens meeging. Zooals in onze dagen soms ambtenaren of particulieren bij een ander kerkgenootschap eens of meermalen den dienst bijwonen „ambtshalve” of „uit beleefdheid” of 180.V om het ronduit te zeggen -—> om de clandizie. *) Zóó gaat Salomo uit „hoffelijkheid” af en toe eens met zijn vreemde vrouwen mee naar haar diensten en politiek zal hem dat bij Tyrus of Ammon of Moab vooral geen schade doen! Maar zijn volk doet het wèl schade. Onberekenbare schade. Israels godsdienst was zoo geheel anders dan die van alle andere volken. Zijn monotheïsme duldt geen schipperen met anderer góden eeredienst en kan niet bestaan ineen hinken op twee gedachten. „Zoo Baal god is volgt hem na!” roept later Elia. Eén van beide, maar allebei tegelijk, dat vloekt tegen elkaar. Israels godsdienst moet scherp exclusief zijn of niet-zijn; dat kan niet anders. Salomo, „de wijze koning”, is niet zóó wijs geweest op zijn levensavond om dat in te zien. Hij is voor het uiterlijk gaan schipperen uit beleefdheid en uit politiek. Allebei twee heel gevaarlijke dingen, waar dit het hoogste van alles betreft: Religie en Waarheid, rin dat lieele meegaan naar offers voor Astarte en Milkom of Kamos om de een of andere donkeroogige schoone koningsdochter uit den harem eens een genoegen te doen en daar dank voor in te oogsten, is voor een man als Salomo, die beter wist, de onwaarachtigheid zelf geweest. Het klinkt hard, maar het is niet anders. Voor zijn volk, dat het tóch zoo licht met het Kanaanietisch heidendom op een accoordje gooide, was dit koninklijk voorbeeld al heel funest. De schrijver der gewijde geschiedenis heeft inde scheuring na Salomo’s dood een straf des hemels gezien, daarvoor dat hij niet zijn gansche leven onverdeeld God „nawandelde” gelijk zijn vader David had gedaan. Dat wil volstrekt niet zeggen, dat Salomo met den Tempeldienst te Jeruzalem had gebroken, o neen, volstrekt niet. Daaraan hing zijn hart. Neen, eenvoudig, dat hij „uit beleefdheid ook eens met zijn haremvrouwen ging kijken bij hare góden. i) Ik gebruik dit slechts als voorbeeld ter verduidelijking. Het is er verre van ar, dat ik het zou afkeuren, wanneer personen, die het inde hoofdzaak eens zijn, elkander over de Kerkmuren heen de hand toereiken. Dat juich ik toe. De dienst van den éénen waren God laat dit dubbelhartig soort courtoisie niet toe. „Alles of niets”, geldt daar. Wat nu dit oordeel betreft over de scheuring in Israël na Salomo’s dood dient het volgende in ’t oog gehouden. Dit was inderdaad, politiek gezien, wel de grootste ramp, die Israël had kunnen treffen. Maar, ze moge dan als „straf” gezien worden, dat wil nog niet zeggen, dat ze direct gevolg is van Salomo’s lauwheid in het religieuze op gevorderden leeftijd. Direct gevolg is ze veeleer geweest van de ontevredenheid van het morrend volk, overbelast met schatting en heerendiensten eenerzijds en anderzijds van de koppige verwatenheid van den in al dezen uiterlijken glans opgegroeiden troonsopvolger. Die scheuring is voor Israël geweest na een kortstondige periode van glans en macht onder David en Salomo: het begin van het einde. HOOFDSTUK V. JERQBEAM. § 1. Een gebroken carrière. „Een Koning, die de armen in trouw recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden." Spr. 29 : 14. Daar was onder Koning Salomo een geweldig werk aan den gang aan de vestingwerken van Jeruzalem. Tusschen twee hooge heuvels is een inzinking van het terrein, waarvan een vijand zou kunnen profiteeren om inde stad te dringen op deze kwetsbare plaats. Salomo sluit deze gaping tusschen de heuveltoppen af met een „millo,” d.w.z. met een grooten ronden toren van breede steenen, van binnen met aarde opgevuld tot een sterk bastion. Efraïmieten, in heerendienst opgeroepen, zwoegen hier. Over hen is een bouwopzichter gesteld uiteen klein plaatsje daar in ’t land van Efraïm, zoon vaneen weduwe, een man uit het volk. Maar hij trekt bij dit werk de biezondere aandacht van den wijzen Salomo, wanneer deze persoonlijk de vorderingen nagaat. Een energieke jonge man met inzicht en beleid, die precies weet, hoe hij met zijn stamgenooten moet omspringen. En de wijze koning denkt dadelijk: van dien flinken opzichter kan ik nog nut en profijt hebben. Hij bevordert hem tot chef van al de heerendiensten ~van het huis B. DE WORDING VAN DEN NOORD-STAAT ISRAËL UIT REVOLUTIE EN CHAOS. JERUZALEM VERNEDERD (932-886). Jozefs” (1 Kon. .11 : 28), d.w.z. waarschijnlijk over al de Noorderstammen bewesten den Jordaan. Een mooie promotie. Jerobeam heet deze kloeke omhoogstrever. Er heerscht veel ontevredenheid inde streken, waar thans Jerobeam een man van gezag is, een veelvermogend ambtenaar, die natuurlijk op zijn beurt weer onder oppertoezicht staat van den opperchef van alle heerendiensten en schatting, den ouden gehaten Adoniram, die al onder David dit ambt uitoefende en Salomo nog overleven zal. Veel ontevredenheid heerendiensten voor Tempel, heerendiensten voor Paleis, heerendiensten voor Millo, heerendiensten zonder tal. Zware schatting daarbij voor de weelde en hoogheid van ’t hof. Strengere centralisatie en knellender ambtenarij dan waar men onder David ooit van gedroomd had en toen werd er al zoo gemopperd en afgunstig naar Juda gekeken! De dagen van Absalom en Seba lagen nog goed in ’t geheugen. Jerobeam hoort die klaagtonen: hij kan er niets aan doen, hij heeft zijn orders uit Jeruzalem, die hij na moet komen. Eenmaal komt hij uit Jeruzalem. Heeft hij nieuwe alweer strenger bevelen gekregen? Is hij als voorspraak van zijn volk er heen geweest en is hij hoog afgewezen? Wij weten zoo weinig van omstandigheden en motieven. Het Boek Koningen geeft ons geen breede schilderijengalerij van Jerobeam, den rebel, zooals de vorige hoofdstukken die wèl gaven van Absalom den Koningszoon: hoogstens een vluchtige schets, ineen paar lijnen, op de eene plaats iets scherper, op de andere bijna uitgewischt. Jerobeam komt dan uit Jeruzalem. Op een eenzaam gedeelte van zijn weg wacht hem de profeet Ahia, met een fonkelnieuwen mantel gedrapeerd om de schouders. 1) Wanneer Jerobeam nadert, werpt hij dit wijde opperkleed af en scheurt het in vieren en in drieën, tot hij twaalf stukken heeft. Daarop spreekt hij den verbaasden Jerobeam aan: Neem er tien 1) De mantel van Ahia was nieuw; niet die van Jerobeam, zie C. van Gelderen, De Boeken der Koningen I (Korte Verkl.)- voor u! Het is een zinnebeeldige handeling. De nieuwe mantel is het nieuwe koninkrijk van David en Salomo, pas geconsolideerd. Sedert Salomo zich neergebogen heeft voor vreemde góden, zoo heel gentlemanlike uit courtoisie als hij zijn vreemde vrouwen vergezelde en zoo heel diplomatiek als vreemde gezanten hem bezochten, sedert dien kan geen zegen meer op dat rijk rusten. Alleen om Davids wille zal hij zijn eigen stamland Juda mogen behouden voor zijn zoon en opvolger. „Jerobeam, neem tien stukken voor u!” En Jerobeam doet het gretig. Heeft hij te vroeg toegegrepen? i) In strijd met de uitdrukkelijke uitspraak van den profeet ’s koningsdood niet kunnen afwachten? Heeft Salomo iets gemerkt? Hoeveel geheimen lekken niet uit? Fluisteren niet de golvende aren de stil gedempte woorden voort in den wind? Wij weten zoo weinig bijzonderheden van deze revolte. Alleen, dat Salomo na deze gebeurtenis trachtte Jerobeam te dooden. Die daarop vluchtte naar den nieuwen energieken Farao van Egypte, Sisak (= Sjesjonk). Toen de mare van Salomo’s dood Egypte bereikte, was hij er nog, een arme balling, geduld als een werktuig, dat wellicht nog eens dienst kon doen inde politiek. Wat ook gebeurd is. § 2. De erfgenaam Rehabeam. De crisis (932). Hebt gij een man gezien, die wijs in eigen oogen is? Vaneen zot is meer verwachting dan van hem. Spr. 26 : 12. Toen David den troon besteeg, vond hij een land vol burgeroorlog en door de Filistijnen overstroomd. Hij heeft met moeite en zorg en list, met ijzer en bloed, uiteen chaos van anarchie het *) Prof. Van Gelderen meent van wel, wegens „hij hief zijn hand op”. Maar kan dit ook niet slaan op het feit. dat hij de tien stukken aanvaardde? Dit kon reeds als rebellie gelden. Daarop zou dan slaan „Daarom” (vs. 40). Koninkrijk gebouwd. Salomo heeft zorgvuldig deze macht bevestigd en georganiseerd en tot groot aanzien gebracht. Rehabeam ziet zich deze rijke erfenis zoo maar inden schoot geworpen, om ze in één zet grootendeels te verspelen. Het was reeds een zeer slecht teeken, dat het met zijn erkenning door zijn volk als koning niet zóó vlot verliep als wel gewenscht ware geweest. De twaalf stammen zenden geen deputatie snaar Jeruzalem om het kroningsfeest te vieren; verre van dat. Rehabeam moet zich, om die erkenning toch te vinden, persoonlijk naar het Noorden begeven, naar Sichem, het brandpunt der ontevredenheid. En wanneer hij daar komt, heeft Jerobeam reeds den tijd gehad om na Salomo’s dood driest uit Egypte terug te keeren. Niet opgeroepen, maar op uitdrukkelijken wensch van Efraïm, dat hem een bode zond (2 Kron. 10:3). Men wenschte een woordvoerder en zoo noodig een organisator van het verzet. Die tegen de dingen was opgewassen. Aanvankelijk gaat het nog niet hard tegen hard. Er wordt bemiddeld en beide partijen treden met reserve op. Rehabeam waagt het niet Jerobeam, den man des volks, te arresteeren na zijn terugkeer. Jerobeam aan ’t hoofd vaneen deputatie uit de Noorderstammen, wil Rehabeam wel erkennen, mits op zekere voorwaarden: vermindering van lasten; de druk is onder Salomo te zwaar geworden, vinden zij. Rehabeam vraagt drie dagen beraad. Eerst raadpleegt hij de Senioren, de Oude Raadslieden, onder wie er zijn, die zich nog wel uit de dagen van David en uit Salomo’s eerste dagen herinneren, hoe alles toen nog zooveel eenvoudiger en patriarchaler toeging en de vorst althans dichter bij het volk stond dan later. Zij raden als ervaren diplomaten: op dit punt toegeven, voorloopig althans. Later, als de opvolging eenmaal bevestigd is, kunnen altijd, zoo noodig, de duimschroeven weer wat aangedraaid worden. Om evenwel vasten voet op den troon te krijgen, oordeelen zij eenige concessie s noodig. Dan is hij de man inde oogen van ’t volk. Voor goed. Maar Rehabeam houdt niet van „reculer pour mieux sauter. Hij voert liever in vol besef van eigen waardigheid een groot woord. Hij is niet de man van de grijpende vuist inde fluweelen handschoen, maar van de slappe hand inde ijzeren handschoen, die alleen gebruikt wordt om mee te rammelen, niet om mee toe te slaan. Daarom staat hem de raad beter aan van de jonge onervaren raden, opgegroeid evenals hij zonder contact met de breede volkslagen, temidden van hofceremonieel en al den glans van Oostersché despotie: Snauw dat volk eens goed af en ge zult zien, hoe het in zijn schulp kruipt na een grof, grommig, daverend geluid. Eerlijkheid en versmaden van diplomatieke glinsterende weefsels, die nochtans vangnetten zijn, ■— zie dien roem kunnen we Rehabeam niet ontzeggen. Maar was het noodig geweest, daarom zóó ruw en plat en lomp het volk zijn antwoord toe te grimmen? Met een ondertoon vaneen duidelijk: „Publiek, ik veracht u! L’ état c est moi. Gij zijt goed om uitgeknepen te worden tot meerdere glorie des konings! Het is het spreekwoordelijk gewordene „met schorpioenen kastijden en het pinkje, dat zwaarder zou drukken dan de lendenen zijns vaders, i) Er is zoo iets in van Farao s hoon tegen de zuchtende Israëlieten: „Ledig gaat gij! Lui ben jullie, lui! Buk, slavenvolk!” Maar ditmaal bukt het slavenvolk niet. Het gooit den ouden gehaten Adoniram, die al sedert Davids dagen opperdief der heerendiensten – onder 3 vorsten diende, met steenen dood, wanneer deze zich nog eens even met kracht wil doen gelden om orde en ontzag te herstellen. En dan als de crisis het hoogtepunt bereikt heeft, dan blijkt Rehabeam toch niet uit het hout gesneden, dat despoten naar den aard levert. Hij „verkloekt zich om op een wagen te klimmen.” Wij krijgen den indruk, dat dit onder die omstandigheden te Sichem nog een heele waag was! Een heel ding zich buiten zijn paleis te wagen! Maar hij doet het en gaat er vandoor! Eerst in Jeruzalem komt hij weer op adem na zijn groote woorden. Toch wil hij het er niet bij laten zitten. Hij roept alle man te wapen uit Juda en uit die deelen van Benjamin inde onmiddellijke ) Wat het euphemistische 2 Kron. 10: 10 betreft, kenners van de oorspronkelijke taal beweren wel, dat hier een nog ruwer uitdrukking in doorschemert, die eigenlijk gezegd zou zijn, maar voor schriftelijke opteekening te kras geacht. Nog p atter, om niet te zeggen door-en-door-schandalig. Zoon krachtpatser was Renabeam met woorden! nabijheid van Jeruzalem, die onder het gebied van deze stad en omstrekenvallen. Veel geestdrift voor dezen broederoorlog is er evenwel niet. Wanneer dan de profeet Semaja bevelhebbers en leger toespreekt: Zoo zegt de HEERE: „Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broederen; een ieder keere weder naar zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied!” dan is het als het ware een opluchting, dat deze zaak niet „voor de eer” behoeft te worden uitgevochten. Rehabeam zit weer, voorloopig veilig, als koning te Jeruzalem en zoekt troost in zijn harem (1 Kron. 11 : 231) i). Daarmee is de geschiedenis van Israël ineen kring rondgeweest. Anders gezegd: Davids dynastie is vanuit het dal over den bergtop heen en weer in het dal teruggekeerd. Het hoogverheven uitzicht is geweest: Davids éénheidsstaat en Salomo’s glanzende glorie vol pracht en praal. Het dal, waaruit die tocht begonnen is, was Davids nietig rijkje te Hebron. Het dal, waarin men teruggekeerd is, is datzelfde stamrijkje van Juda, nu met Jeruzalem als hoofdstad. Maar ook haar glorie van middelpunt van ’t geheele land is voorbij. Kort was die kloeke Éénheidsstaat van duur, die gevreesd was bij al die venijnig afgunstige buurtjes inde rondte. Alles verspeeld door een jong hooghartig jongmensch van de Hofkaste in drie dagen; door één onbekookt en onbesuisd antwoord. De hegemonie van Juda over Palestina en omgeving is nu voor goed uit. Van nu aan steekt Damascus het hoofd op. 1) Statenvertaling: „Hij begeerde de veelheid van vrouwen.” Dit wordt ook wel vertaald in verband met ’t voorgaande, zoodat het op zijn zonen betrekking heeft: Hij wierf (= begeerde) (voor hen) eene menigte van vrouwen. Ook indien, zooals in ’t verband wel waarschijnlijk klinkt, de laatste opvatting juister is, blijft het principe hetzelfde en kan dus ’t bovenstaande onveranderd blijven: hij zorgt dan voor zijn zonen net zoo goed als hij ’t voor zich zelf begeert. Op deze wijze werden tevens tal van connecties met de aanzienlijkste families aangeknoopt. Rehabeam had een kleine 80 vrouwen en bijvrouwen en een 90-tal kinderen. § 3. Farao Sjesjonk (927). „Sisak de koning van Egypte.” 2 Kron. 12. Napoleon is niet de eerste generaal geweest, die zich ineen voor hem eigenlijk vreemd land als man uit het volk op den troon heeft gezet. Omstreeks 940 reeds maakte zich in Egypte een generaal van de dubbele kroon meester, niet eens een van echt-Egyptisch bloed. Een Libyër. De tijd van de zwakke koningen van Tanis, daar heel in het N.O. van de delta, was voorbij. Sjesjonk (Sisak noemt de Bijbel hem), die deze Tanieten was opgevolgd door het recht van den sterkste, bouwde zijn paleis eveneens inde Delta, ook aan een N.0.-arm van den Nijl, maar veel dichter bij het splitsingspunt, in Boebastis. Bij hèm was het, dat Jerobeam schuilplaats vond in Salomo’s dagen. Hieruit behoeft volstrekt geen vijandige houding te volgen tusschen Sisak toenmaals en Salomo: bij een vriendschappelijk diplomatiek verkeer was het voor Sisak toch nooit te onpas een wapen in reserve te houden. Immers, ~’t kan verkeeren.” Nergens zoo snel en afdoende als in de politiek. Nu was dan, na Salomo’s dood, deze Jerobeam op Israël losgelaten. Sisak dacht: Verdeel en heersch! Nu het kranige rijk van Salomo is uiteengevallen ineen paar kleine staatjes met haat tegen elkaar in ’t hart, nu acht deze generaal-koning het een geschikten tijd om ze daar in Palestina nog eens duchtig te laten gevoelen, dat dit land van oudsher onder Egyptische suzereiniteit heeft gestaan. Met een geweldig leger komt hij aanzetten voor een grooten plundertocht doordat land, dat onder Salomo wijd en zijd bekend stond om zijn schatten: honderden strijdwagens, duizenden ruiters, geweldig veel voetvolk: Libyers, zijn eigen stamgenooten, worden ’t eerst genoemd: dan volgen de stoere donkerhuidige lansdragers uit Ethiopiël). In Jeruzalem houden koning en oudsten bange, be- 1) Wie zijnde Sukkieten? hierbij genoemd. Volgens Böhl, Bijb. Woordenboek, een soort militaire politie (Spiegelberg). Kittel denkt aan „hutbewoners” (vergelijk den plaatsnaam Sukkoth hutten) en meent, dat in dat geval wel het een of zorgde krijgsraad. Te midden daarvan meldt zich ,de profeet Semaja aan, dezelfde die eens dreigenden broederkrijg ernstig ontried. Zijn woord geeft geen troost, maar oordeel: „Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u verlaten,” zoo spreekt zijn God. Rehabeam en zijn Raden moeten het beamen: onverdiend komt het onheil niet over hunne hoofden: „De HEERE is rechtvaardig!” Diep verootmoedigen ze zich. Dan komt Semaja ten tweede male: De volle toorn van Jahwè zal nog niet worden uitgestort over Jeruzalem. Er zal nog genade, er zal nog ontkoming wezen. Maar: knechten van Sisak zullen ze zijn! En dan hooren we, hoe de Farao wèl optrekt tegen Jeruzalem, maar niet, dat hij er zijn intocht binnen de muren houdt. Wèl, dat hem tribuut moet worden opgebracht en niet weinig: De „gouden” pronkschilden, die Salomo vaneen goud-alliage 1) had laten maken en die zoo schoon aan wanden en zuilen hingen van het Libanonpaleis, met zijn zware cederen-stammen als steunsels. De overige schatten van het Paleis des Konings. De schatten van het Huis des HEEREN. „Kortom, hij nam alles weg.” Als zoo alle buit uit Jeruzalem is uitgeleverd en, practisch gesproken, dein verval gekomen oude hoofdstad van Salomo is leeggeplunderd, dan trekt Sisak, aldus afgekocht, van de muren weg om zijn strooptocht elders voort te zetten. In Karnak, in het verre Thebe, is de Zuidwand van den Amontempel door Sisak gebruikt om er zijn rooftocht in te verheerlijken door ingehouwen omtrekken van figuren, die als gevangenen naderen tot hèm, den Grooten Farao: 165 zijn er, ieder met een schild aan den arm en op ieder schild een naam vaneen stad: soms ook is een lange naam over twee schilden verdeeld. Als de muur maar goed vol werd! Ongeveer de helft van de namen is nog goed leesbaar voor de kenners; veertig in ’t geheel ander primitieve volk bedoeld zal zijn uit de streken ten Z. van Egypte. Donkere lansdragers in dat geval dus, ruw en wreed van zeden. 1) Zie blz. 205 van C. van Gelderen, Koningen I (Korte verklaring). niet. De naam Jeruzalem is tot nu toe niet gevonden. De wel geuite bewering, dat men hier eenvoudig een aantal namen vaneen ouder monument zou hebben overgeschreven, zooals zoo vaak in Egypte gebeurde, is door niets gemotiveerd.l) Dat de namen niet geografisch gerijd staan, maar wonderlijk door elkaar gemengd, is wellicht daaruit te verklaren, dat men de namen eenvoudig heeft overgenomen vaneen lijst van buitgemaakte voorwerpen, die daarop naar de steden van herkomst vermeld stonden. En nu is het merkwaardige, dat hierbij tientallen steden staart van Sisaks ouden beschermeling Jerobeam. Wat was toch eigenlijk den Farao ook aan diens persoon of belang gelegen? Hij had hem gebruikt als een beitel, om Israël mee in tweeën te breken. Ook van Jerobeam geldt de spreuk der geschiedenis: „Man denkt zu schieben und man wird geschoben.” Daarmee was Sisaks doel bereikt en had Jerobeams persoon voor den energieken vecht-Farao geen bijzonder belang meer. Zonder aanzien des persoons heeft hij de nieuwe zwakke rijkjes uitgeplunderd. Het is wellicht in dezen tijd geweest, dat Jerobeam, die van oudsher het karakter van den Egyptenaar wel doorgrond zal hebben, het maar veiliger vond een tijdlang te resideeren inde stille eenzame woestenijen achter de breede Jordaankloof. „Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin en toog van daar uit en bouwde Pniël” x) (1 Kon. 12 :25). Zoo zit dan een van de twee deelkoninkjes daar aan de grens van zijn nieuwe rijk geretireerd. En de andere vertoeft nog in Jeruzalem, maar och, hoe is alles onder Rehabeam hier afgetakeld! Het oude ceremonieel wordt gehandhaafd, als inden tijd van 1) Zie Alt, Israël und Aegypten. 2) Het is m.i. moeilijk (zooals ook gedaan wordt) aan te nemen, dat hij voor Rehabeam daarhenen was gevlucht, als men het verhaal van Semaja vasthoudt. (Anders zou hij daarna Sisak hebben te hulp geroepen). Salomo den Groote, maar och, hoe is het een schaduw nog maar van den ouden glans. Nog begeleiden den koning van Paleis naar Tempel in statige parade de lijfwachten, maarde gouden pronkschilden zijn door poover koper vervangen. Zou hij er eenigen troost uit geput hebben, dat de Levieten, door Jerobeam verstooten (2 Kron. 11 : 14), bij hem in het Zuiderrijk een toevlucht kwamen zoeken? (Onder de namen door Sjesjonk op zijn monument vermeld staan verscheiden Levietensteden uit Israël. Omdat hij ze had ingenomen? of omdat de Levieten uit die steden hem in Juda buit hadden geleverd?) De geschiedenis heeft Rehabeam als een vriend der afgodendienaars geboekt. Geen wonder, als we weten, dat zijn moeder een Ammonietische heidin was, Naama, ~de lieflijke”, wel een dergenen, die den ouden koning Salomo er toe hadden gebracht de feesten van haar meegebrachte stamgoden uit hoffelijkheid bij te wonen. De oude gebieden heroveren, is na den knoei door Sisak geheel buitengesloten, zelfs al zou Rehabeam lust hebben gehad tot een grooten oorlog, ondanks het verbod van Semaja, den profeet. Nog al gemoedelijk van den zoon van Salomo met het groote woord, dat hij zich door dezen liet gezeggen! Maarde kleine oorlog langs de grenzen gaat onafgebroken zijn gang tusschen de broedervolken. Benden en onrust als in onze dagen in Balkanlandjes (1 Kon. 14:30). Ondertusschen wordt naar het Zuiden en Westen een heele rij der door de Egyptenaren geteisterde plaatsen zoo goed mogelijk bevestigd en verstrekt: Bethlehem en Adullam en Gath en Lachis en Hebron en vele andere (2 Kron. 11 : 5—12). Dat was wel nuttig, en goed gezien van den koning. Een tweede stoot van dien kant en het was wellicht gedaan met ]uda in ’t begin al bijna verbrijzeld. Het leek, of het nog eerder zou ondergaan dan de Noordstaat. Gelukkig is de periode van Sjesjonks energieke expedities maar een korte episode geweest inde historie van het Land van de Sfinx. Na hem ging het in dat Rijk van pristerheerschappij (waar de Amonstempel te Thebe een soort pausdom trachtte uitte oefenen dat aan de kroon de sanctie moest geven) weer snel bergaf met de macht der Farao’s. Voor Juda een goed ding. § 4. Jerobeam en de Nieuwe Staat. „Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed." (Refrein, inde boeken der Koningen telkens herhaald). Religieus was er voor de beide volken nog altijd een band, die bond: het Monotheïsme. Symbool daarvan was de ééne Tempel te Jeruzalem. Maar dit gebouw, pas onder den laatsten Koning gewijd, staat in het Zuiderrijk; stempelt daarmee feitelijk Jeruzalem tot het godsdienstig brandpunt van beide landjes tezamen, tot een soort „hoofdstad der vereenigde koninkrijken”. Jerobeams staatsmansblik is scherp genoeg om dit gevaar van Juda’s suprematie te doorzien en zijn geweten is diplomatiek genoeg om niet scrupuleus te zijn inde keuze vaneen middel om dat te voorkomen. Daartoe grijpt hij terug naar de volksinstincten, die zich reeds hadden geopenbaard tijdens Mozes’ verblijf op den Woestijnberg: een Jahwèdienst naar uiterlijk vreugdevertoon met Kananeesch luidruchtig feestgejoel als gold het een rondedans om den Baal. Had niet reeds Aaron bij het Gouden Kalf, dat voetstuk voor de Godheid moest zijn, gesproken: Deze dag zal den HEERE een feest zijn! Waarom zou men naar Jeruzalem gaan om daar te buigen voor dien God, die boven de Cherubs troont in wolken en donkerheid? Zou Hij niet gedacht kunnen worden evengoed boven de krachtige hoornen der gouden stierenbeelden, die Jerobeam opricht aan de beide zijden van zijn Rijk; te Dan in ’t Noorden en te Beth-El, in ’t Zuiden aan den weg naar Jeruzalem, om de feestgangers naar Sions Tempel op te vangen? Beth-El buitendien reeds inde dagen van den aartsvader Jakob een heilig oord, is het immers sedert altijd min of meer geblevenl). En Dan was reeds in het begin van het Richterentijdvak eveneens een stad, die voor de omgeving als religieus centrum gold en waar men van oudsher van heinde en ver het orakel kwam raadplegen2). En wanneer de Levietische priesters zich tot deze verwording 1) 1 Sam. 10: 11 „Opgaande naar God te Beth-El" (in Samuels dagen). 2) Zie hierover voor Dan: deel 5 Verdeeld Land en Verdeeld Volk, blz. 124 en deel 8 De Man van Macht bij den opstand van Seba (2 Sam. 20: 18). x) Op deze wijze is er overeenstemming te brengen tusschen Kon. en Kron. Kon. zegt, dat Jerobeam zich in zijn keus niet tot de Levieten beperkte; Kron. gaat verder en zegt, dat hij de Levieten als priesters des HEEREN niet dulden wilde; wanneer we bij dat laatste denken: omdat ze zijn Gouden Kalverendienst verwierpen en daaraan niet mee wilden doen dan alleen klopt een en ander ongezocht. 2) Er wordt ook wel vertaald zoo: zelfs daarbij uit de mindere klassen. 3) Zie Böhl, Bijb. Woordenboek, O. T., artikel Kalf. 4) Da Costa. van Gods eeredienst niet leenen willen, 1) welnu, er zijn nog wel priesters te koop; al kan hij dan ook bij zijn keus niet al te kieskeurig zijn, al kan hij dan ook niet nemende heiligsten en vroomsten, maar moet hij tevreden zijn met allerlei stand van volk (1 Kon. 12 vs. 31 m) 2). De ceremoniën, die noodig zijn, zullen ze toch wel kunnen leeren! En daarop blijft men te Beth-El precies! De wijding dezer niet-Levietische priesters heeft plaatsnaar het oude rituëel van zond- en brandoffers, door Mozes voor Aaron en zijn zonen voorgeschreven – schimpend zegt een volgende koning van Juda: ieder, voor wien men de noodige offerdieren maar had klaar staan, kon zoo maar priester worden; naar den persoon werd niet gekeken, als het met de ceremonie maar in orde was (2 Kron. 13:9b). Het is zeker zeer merkwaardig dat we nergens inden ganschen Bijbel lezen, dat oudere menschen door straatjeugd werden lastig gevallen of nageschreeuwd (a la Hollande) dan hier in dit Beth-El bij dit uitschot (2 Kon. 2:23). Maar deze dienst heeft bij de Israëlieten ingeslagen en is zeer populair geweest; zelfs kwam als eigennaam voor Egeljahu, d.i.: „Een stierkalf is Jahwe”, een blijk, hoe ten allen tijde het volk symbool en zaak heeft verward 3). Zelf bezoekt de koning met zijn hof Beth-El om in deze zaak van afval persoonlijk het verkeerde voorbeeld te geven. Om een halve waarheid, „ontdaan van al den glans der goddelijke klaarheid te hullen ineen waan van menschenvonden en verfoeisels” 4). Eenmaal komt daar op een hoog feest een man Gods uit Juda en hij profeteert in ’t aangezicht des konings, dat eenmaal deze gansche eigenwillige offerij te Beth-El zal worden uitgeroeid. Nog wel dooreen koning uit het Huis Davids. Wat dus insluit, dat dit dan niet meer gebied van Israël zal zijn, deze uittarting van Jeruzalem, zoo dicht bij de grens. Er ontbrak niet veel aan, of Jerobeam had den man laten grijpen en dooden (1 Kon. 13:4). Jerobeam heeft voor de naaste toekomst met zijn stierenbeelden zijn staatkundig doel bereikt; maar hij heeft tevens er een weg mee ingeslagen, die uiteindelijk noodwendig leiden moest tot den ondergang van zijn land. Voor den historicus staat hij voortaan inde rij der koningen als „Jerobeam, die Israël zondigen deed”. §5. Ahia de ziener. Het woord des HEEREN door den dienst van Zijn knecht Ahia den Profeet. 1 Kon. 14 : 18. Zou zich zóó Ahia de toekomst voorgesteld hebben, toen hij, verontwaardigd over Salomo’s laksheid tegenover de afgoden zijner heidensche haremprinsessen, aan Jerobeam tien stukken aanbood van den nieuwen mantel? Zou het niet veeleer zóó zijn geweest, dat hij innerlijk gehoopt heeft, dat, wanneer men afwas van dit wereldsch geworden Jeruzalem met al zijn verbindingen met uitlandsche groote steden en dus met uitlandsche góden, het onbehouwen, eenvoudige Efraïm de oude patriarchale, ideëele toestanden wel handhaven zou? Diep is hij dan teleurgesteld. Nog eerder dan het Zuiden met zijn éénigen Tempel en strenge priesters, nog eerder dan het Zuiden vol afwijkingen en onzuiverheden ondanks zijn Tempelstad, nog eerder dan het Zuiden met af en toe eens een enkel vroom vorst, nog eerder dan het Zuiden zou het Noordrijk met zijn doorloopende rij van goddelooze koningen ten onder gaan in heidendom, wereldgelijkvormigheid en revolutie. Diep teleurgesteld door zijn uitverkoren vorst, gekrenkt in zijn heiligste gevoelens en verbitterd door zooveel gebrek aan religieus idealisme, zit de oude profeet Ahia in duister en donkerheid. Nacht rondom, eeuwige nacht. Zijn oude oogen zien niet meer. Zijn geestesoog is des te helderder. Maar ook in het Paleis is somberheid. Prins Abia ligt ernstig ziek. Niets baat. Dan denkt ineens weer die Jerobeam, die zoo 18(WI goed van den godsdienst kan profiteeren door hem pasklaar te knippen voor zijn politiek doel, aan zijn ouden beschermer Ahia, die het toch zoo goed met hem meende. En wiens woord wis uitkwam. Maar zelf durft hij hem met zijn schuldig geweten niet onder de oogen te treden hij vreest in dat geval straf inplaats van hulp te zien aangekondigd. Evenwel zijn voor zoo’n handig diplomaat als Jerobeam de moeilijkheden er om ze op te lossen. Zijn vrouw moet zich vermommen en als een gewone vrouw uit het volk om hulp gaan vragen voor haar kind. Zoo zal de profeet er in vliegen, ongetwijfeld, en zal men toch van hem profiteeren. Zich vermommen voor een blinde! En als de blinde dan met zijn scherp luisterend oor van verren den voetstap herkent, dan klinkt zijn woord inden naam des HEEREN, inden naam van Jahwè, wiens eer men te Beth-El en 'Dan voor de politiek heeft te grabbel gegooid, ongetwijfeld zich nog wijsmakend er een vroom werk mee te doen. Het doel zal de middelen, ook de Gouden Stierkalveren, hebben geheiligd. „Vermom u maar niet, o vrouw van Jerobeam! Ik heb een harde boodschap aan u! Van het huis Davids heb ik voor u een koninkrijk afgescheurd en zie, ge zijt minder geweest in getrouwheid dan David! Erger hebt ge het gemaakt dan iemand voor u! Die van Jerobeam inde stad sterft, dien zullen de straathonden verscheuren —• die van Jerobeam in het veld sterft, dien zullen de gieren uit de lucht komen verslinden! Uw gansche geslacht zal worden uitgeroeid! Dit gansche volk zal worden uit zijn land gerukt!” Zoo klinkt de vreeselijke vervloeking en zoo even en passant hoort ze antwoord op de bange moedervraag, die ze er, hevig verschrikt, nog niet uit waagde te brengen: „Het kind! het kranke kind!” Ja, dat kind zal sterven, maar dit niet tot een straf. In dit kind is iets goeds: God, de kenner der harten, zal het uit de booze omgeving van t Hof wegrukken, eer het gansch verdorven is. Daar staat de Koningin en Moeder, in ’t gewaad vaneen vrouw uit t volk met haar landelijk geschenk van tien platte broodkoeken en haar pot honing in haar bevende handen. Daar zit somber in altijddurend duister te midden van ’t stralende oosterzonnelicht de oude profeet. Ongetwijfeld heeft Jerobeam hem sinds de ontmoeting bij Jeruzalem aan ’t hart gelegen. Er zal zoo iets bij hem geweest zijn als bij den ouden Samuël, die rouwe droeg inde ziel om zijn koning Saul, tot den dag des doods toe. Het leven van den stokouden Ahia kan nu eindigen: zijn werk is voltooid. Hij heeft het koninkrijk van Israël, het Noorderrijk ingeluid; hij heeft het uitgeluid. Als eindelijk uit het verwoeste Samaria de lange, eindelooze rijen ballingen zullen worden voortgezweept inde Assyrische dienstbaarheid en slavernij, dan staat voor onze oogen inde lichtende lucht boven dit fel tafereel de grijze schim van den blinden ziener, die dit tweehonderd jaren te voren heeft voorspeld met een hart vol bittere teleurstelling. HOOFDSTUK VI. ABIAM VAN JUDA (917-915). § 1. Abiam, de redenaar. Indien de slang gebeten heeft, eerde bezwering geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder. Pred. 10:11. Jerobeam zelf reeds had zijn roem overleefd. Wat onder Rehabeam ondanks voortdurende kleine schermutselingen nog niet was gebeurd, dat gebeurde nu: een groote oorlog van Zuid tegen Noord. Deed Abiam van Juda daarbij reeds aan groote politiek? Stookte hij het heidensche Damaskus daar in ’t Noorden reeds op tegen het Israelietisch broedervolk? Of profiteerde hij er alleen maar van op eigen gelegenheid, dat Jerobeam ook in het Noorden kwade buren had, die het verkleinde Rijk van Israël niet meer ontzagen? Wij weten het niet. Koningen noch Kronieken geeft ons een doorloopende film. Af en toe een schets in enkele lijnen en dan eens weer een breed schilderij en daartusschen vele hiaten. (En dan zien wij ook nog af en toe ineens een handwijzer, die terug wijst. Zoo 2 Kron. 16 : 3). Er is een verbond geweest tusschen dezen vader van Asa en een Benhadad. De hoogst gevaarlijke politiek, om bij onderlinge verdeeldheid den vreemdeling in het land te roepen. Men roept geesten op, die men niet meer bezweren en terugbannen kan. Zóón op zichzelf staand schilderij nu geeft 2 Kron. 13. Een veldslagschildering. Daar staan Abiam en Jerobeam tegenover elkaar aan ’t hoofd van de grootst mogelijke legers, die ze bijeenrapen konden. De groote beslissing is ophanden. Vóór zijn leger uit en toch buiten het bereik der Noordelijken houdt vaneen vooruitstekenden heuveltop Abiam tot de slagorden der Tien Stammen een schoone rede. Een vrome rede. Een diplomatieke rede. Een listige rede. Wij, de mannen van Juda, zijnde Godsgetrouwen. Gij, mannen van Israël met uw gouden kalveren zijt de afvalligen! Trek nu zelf maarde conclusie: aan wiens kant het recht is en aan wien de overwinning toekomt! En, wanneer wij dan bij die vrome rede even bedenken, wat het Koningenboek zegt van dezen koninklijken spreker: „hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had en zijn hartwas niet volkomen met den HEERE, zijn God, gelijk zijn vader David," zie dan kunnen wij toch moeilijk een zekeren indruk van ons afzetten, dat hier in deze prachtige toespraak de godsdienst vooral gebruikt wordt met een politiek oogmerk, al moge dan Abiam ook uit ander gevoelen den Tempeldienst boven de kalveren van Beth-El en Dan hebben gesteld. Maar terwijl Abiam zijn tijd verpraat, o zoo mooi!, handelt Jerobeam. Hij heeft een omtrekkende beweging doen maken dooreen deel zijner troepen en die vallen Juda’s leger inden rug. Abiam geraakt inden uitersten nood, met „den strijd voor en achter”. De priesters steken biddend de handen naar omhoog en anderen blazen met de schetterende trompetten het alarm voor den algemeenen aanval om zich door den omsingelenden ring heen te breken. En zie, in verbitterde woede slaan Juda’s heldenscharen zich door de broeders uit het Noorden heen; masa’s gesneuvelden bedekken den bodem. Een droevig tooneel, sinds Abner en Joab streden bij Gibeons vijver, tot de bazuin van Joab een „Halt!” blies. „En Jerobeam behield geen kracht meer ” (2 Kron. 13 : 20). Zieltogend lag daar zijn nieuwe landje. Zieltogend lag daar weldra de vorst. Alles door dien slag, dien de schoonsprekende Abiam met zijn legerscharen sloeg? 0f... 0f... gebeurde daar in het Noordoosten ook iets, vanuit het land van de Benhadads? Jerobeam in het Noorden sterft. Geen schoone toekomstvisioenen voor zijn brekend oog. Inde ooren de naklank van den vloek van den grijzen Ahia. En Abiam? Wat nut en voordeel haalde hij uit die verpletterende nederlaag der Noordelijken? lezen er weinig van: de aanwinst vaneen deel van den stam van Benjamin en Beth-El1). Ja, toch, hij kon nu weer rustig ademhalen en hij profiteerde daarvan door het versterken van zijn harem (2 Kron. 13:21). Een goed zoon, die naar den vader aardt (2 Kron. 11 :23-l). En dan, na zeer korte regeering, sterft hij, die van David afstamde in beide linies: de rechte en (waarschijnlijk) ook de lijn van moederskant. Maar die toch geen David was. § 2. Revoluties. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit mij. Hosa 3 : 4. Jerobeam heeft nog den derden koning, Asa, op den troon van Juda gezien. Toen volgde zijn zoon Nadab („edel”) hem op. Een korte regeering. Een revolutiehuis als dat van Jerobeam heeft succes noodig om zich te handhaven. En het succes was al in Jerobeams laatste jaren uitgebleven. Overal rondom steken oude, reeds onder David onderworpen vijanden, het hoofd op. Zoo ook de Filistijnen. Het oude lied. Het leger ligt bij Gibbethon in Dan, dat belegerd wordt. En de generaal, die bij het leger meerde man is dan de onpopulaire Nadab, Baësa maakt zich van de kroon meester. Deze zoon van Issaschar roeit het gansche geslacht van den Efraïmiet Jerobeam uit. Het meest profiteerde hiervan Gibbethon, want Baësa had nu wel wat dringenders te doen dan op de overgave van deze stad te liggen wachten. Energiek treedt hij in later tijd op tegen Asa van Juda (hij regeerde een 20-tal jaren 911—888). Deze, in ’t nauw gebracht, zet de on-Israelietische politiek van zijn vader Abiam voort: door groote geschenken herinnert hij den Benhadad Ben-Tabrimmon aan de oude bondsverhouding. Deze valt daarop in Israël en neemt de plaatsen, die hem een verbindingsweg met de Middellandsche zee en het rijke handeldrijvende Fenicië waarborgen: Abel-Beth-Maacha, waar eens Joab het hoofd van den rebel Seba over den muur werd toegeworpen, 1) Welke plaats bedoeld mag zijn met Efron is niet duidelijk (zie Bijb. Wdbk., Efron en Ofra). Dan met zijn „gouden kalf,” en de vaste steden van Naftali. Zoo eindigde ook Baësa’s regeering evenals die van Jerobeam met tegenspoed inden oorlog. Er is ook verder een groote overeenkomst tusschen beider loopbaan. Beide met revolutie begonnen en hun zoon na een korstondige regeering door revolutie van dien troon gestooten. Beider huis uitgeroeid na profetische dreiging. In Baësa’s dagen rustte de blinde Ahia in vrede bij zijne vaderen. Maar een zekere Jehu ben Hanani nam diens taak over en kondigde Baësa reeds bij diens leven aan, dat een dergelijk lot als hij aan Jerobeams geslacht had bereid, ook zijn eigen treffen zou. De honden en gieren staan reeds weer op den achtergrond der profetie, gereed hun werk te doen. Ja, nog eigenaardiger. Als Baësa door Ela is opgevolgd, dan wordt juist weer Gibbethon belegerd. Omri, een hoofdman van huurlingen, is daar met de strijdwagens, een ondernemend condottiero. Ela, Baësa’s zoon, is inde residentie gebleven. Dat is noch Sichem noch Pnuël mee, maar sedert Baësa’s dagen het schoongelegen Tirza, ten N.O. waarschijnlijk van Sichem. Daar viert Ela zijn festijnen als held van den beker. Daar drinkt hij zich dronken in het huis vaneen van zijn hovelingen. Daar wordt hij in dronkenschap doodgeslagen door overste Zimri. Uit den roes inde eeuwigheid. Die Zimri, die (887) zoo gemakkelijk koning wordt, ziet al dadelijk, dat het heel wat moeilijker zal zijn het te blijven. Hij is onderbevelhebber van de strijdwagens. Zijn superieur, Omri, ligt met het leger voor Gibbethon. Noch Omri, noch het leger neemt met Zimri genoegen. Omri wordt onder bazuingeschal tot koning uitgeroepen. Na een kortstondig beleg wordt Tirza bestormd en genomen. In het Koninklijk Paleis heeft Zimri zich teruggetrokken. Zeven dagen lang heeft hij volop genoten van dat paleis. Het was voldoende tijd om heel het geslacht van Baësa prompt uitte roeien. En terwijl de juichende soldatentroepen zich gereed maken de koninklijken Paleisburcht te bestormen daar slaan de vlammen kronkelend en flakkerend uit vensters en daken Zimri heeft al zijn pas door moord bezoedelde, gestolen koninklijke heerlijkheid boven zijn hoofd in brand gestoken. Alles van Baësa is vernietigd. HOOFDSTUK VII. ASA VAN JUDA (914-874). „O HEERE, Gij zijt onze God: laat den sterfelijken mensch tegen U niets vermogen.” 2 Kron. 14 : 11b. Asa is een van die koningen uit het Huis van David, die èn religieus èn politiek met alle macht hun Rijk verheffen uit het verval, dat onder hun voorgangers gevonden werd. Af en toe in de lange rij der regeerders van Juda komt er zoo één aan ’t roer van staat en stuurt het veraf gedreven staatsschip weer zooveel mogelijk terug inden goeden koers. Hij trof het, dat hem bij ’t begin van zijn regeering een tijd van rust werd gegund, waarin hij kon voortgaan met Rehabeams werk: het versterken der vestingen, en buitendien zijn leger kon organiseeren. Juda leverde de lansdragers met hun zware schilden, Benjamin de lichte troepen met boog en lichter schild (2 Kron. 14 : 8). Het kwam wel te pas. Na die korte spanne rust wordt nl. Asa’s' rijk ernstig bedreigd. Dooreen geweldig groot leger van „Zerah de Ethiopiër”. Er zijn ook een paar honderd strijdwagens bij. En een geweldige tros: een massa schapen, wel geheel of ten deele onderweg geroofd, die als proviand kunnen dienen: heele rijen kameelen voor transportkolonnes inde woestijnstreken (2 Kron. 14:9 en vs. 15). Geheel of gedeeltelijk is dit leger reeds doorgedrongen inde bergen van Juda, Lachis al voorbij en ten W. van Hebron gekomen. Daar stelt Asa zijn slagorden in het Uitkijkdal en bidt zijn ootmoedig schoon gebed, bewust van eigen onmacht en nietigheid en van Gods almacht: „HEERE, het is niets bij U te helpen, hetzij den machtige, hetzij den krachtelooze, want wij steunen op U, laat de sterfelijke mensch tegen U niets vermogen!” En spreekt uit dit gevoel van diepe afhankelijkheid van Gods leiding een andere toon dan destijds uit de quasi-plechtige zelfvoldane toespraak van zijn vader Abiam tegen de Noordelijken vóór den slag! („Bij ons is het toch zoo best!”) Inderdaad gelukte het Asa den „Ethiopiër” op de vlucht te slaan en zelfs grooten buit te behalen. Het is zóó’n klap voor den invaller geweest, dat hij het niet ten tweeden male waagt (2 Kron. 14 : 13) Wie was nu deze honing Zerah? Sommigen willen denken aan een vorst ergens uit het Groote Arabisch Schiereiland, die met zijn zwervende, stroopende horden uit zijn woestijn- en steppengebied een uitval deed; ook met ’t oog op de bij den buit vermelde kameelen (vs. 15). Deze kunnen evenwel hebben toebehoord aan meetrekkende woestijnstammen, kunnen ook bij den tros als karavaandieren hebben dienst gedaan. Voor een leger uit Arabië doen de paar honderd strijdwagens evenwel vreemd aan, al moet worden toegegeven, dat het getal naar evenredigheid voor een Egyptisch leger niet groot was (men vergelijke de opgaven over Sisak met vier maal zooveel wagens). Toch is het licht nog het beste, hier ook aan Egypte te denken, „Zerah de Moor” zou dan kunnen zijn Osarkon I i), de opvolger van Farao Sjesjonk (Sisak). Zijn bewind was al lang niet meer zoo krachtig. Toch is mogelijk nog eens een strooptocht beproefd naar het model van die tegen Rehabeam. Een minder groot gedeelte van het geregeld Egyptisch leger (waarop het veel geringer aantal strijdwagens wijst) met geweldig groote zwermen ongeregelde benden en allerlei roofzuchtige massa s, die meetrokken uit Egypte en omgeving, om in deze onrustige rumoerige tijden buit binnen te halen. Het moet dan dit leger geweest zijn, waarvan Asa de spits ep kern versloeg, waarop de ongeregelde rest, die het meer om rooven dan om vechten te doen was, ging loopen. Maar waarom spreekt Kronieken (het veel oudere boek der Koningen zwijgt geheel van deze dingen) dan niet van Egyptenaren? Mogelijk uiteen soort minachting? Zooals het wel meer spottend gehate namen misvormt (vergelijk Richt. 3: 8; koning ) Een albasten vaas met de naam van zijn kleinzoon Osarkon II is gevonden in Achabs stad Samaria (Noordtzij, O. T. blz. 34). Hebreeuwsche taalkundigen maken evenwel bezwaren. Kuschan-Rischataïm = Moor van dubbele boosheid, een Mesopotamiër nog wel!), mogelijk omdat het zoo'n zwerm „gemengd volk was; mogelijk omdat in Egypte eigenlijk een vreemd koningshuis van lage komaf op den troon zat maar Sjesjonk was eigenlijk ook maar een Libyer geweest. Opmerkelijk, dat ineen nabetrachting nog eens sprake is van „Mooren en Libyers” (2 Kron. 16 : 8). Overweging verdient m.i. ook nog het volgende, vooral waar deskundigen uit taalkundig oogpunt bezwaren maken om het Hebreeuwsch Zerah = het Egyptische Osarkon te stellen; het kan nl. geweest zijn, dat hier sprake is vaneen grooten roof- en strooptocht vaneen Egyptische heirmassa (in navolging van Sisaks tocht), die niet onder persoonlijke leiding plaats had van Osarkon I zelf, maar onder die vaneen aanzienlijk generaal. Deze kan dan „Zerah de Moor” zijn geweest. Vooral, daar in Egypte het persoonlijk overwicht van Sjesjonks opvolgers reeds begint te verslappen, lijkt mij deze opvatting volstrekt niet onmogelijk: Een Egyptisch generaal met als kerntroep een geregeld Egyptisch leger (met o.a. de wagens) en daarbij groote zwermen plunderziek volk (hierbij o.a. de kemelen). Dit lijkt mij wel de minst onbevredigende oplossing: de herkomst uit Egypte en de persoon van Zerah inde schaduw van den troon. De eerste vloedgolf van Sjesjonk had heel Juda en een deel van Israël overstroomd en de muren van Jeruzalem omspoeld. Deze tweede bereikt evenwel Jeruzalem niet eens, maar breekt reeds eerder op de bergen van Juda en ebt dan terug. Voor de geschiedenis van Asa en Juda is deze gebeurtenis van ’t hoogste gewicht geweest. Niet alleen omdat een herhaling van de uitplundering van ’t toch reeds zoo vernederd en verarmd Jeruzalem voorkomen was. Maar vooral ook door den terugslag op heel het religieus leven in Juda. O, zegt toch niet: „Lichtzinnig maakt de zegen! ’t Geluk de ziel afvallig van haar God!” 1) Asa is na zijn overwinning bijzonder vatbaar voor het vermanend -1) De Génestet. woord van den ziener Azarja ben Oded, om nu een finale opruiming te houden met alle afgoderij 1). Hij hernieuwt met zijn gansche volk het Verbond met Jahwe den Bondsgod. Zonder aanzien des persoons treedt hij op tegen wie steunpilaren der afgoderij zijn. Daar is nog een oude Koningin in het paleis, Maacha, waarschijnlijk Asa’s grootmoeder. Gansch en al met hart en ziel het heidendom toegedaan. Ineen plantsoen, zooals meer geschiedde, had zij een bijzonder gruwelijken afgodsdienst ingericht om een zeer aanstootelijk afgodsbeeld, „een beeld der schande”; wellicht, zooals dat in die landen en die tijden heel gewoon was, een „eeredienst” van onzedelijken aard, die beter een „schandedienst” mocht heeten. Asa zet haar af, d.w.z. ontneemt haar alle titulatuur en koninklijke waardigheid en vernietigt den heelen aanleg van haar beeld en wat er bijbehoort. Zoo spoort de ontvangen zegen Asa aan op den goeden weg energiek verder te gaan. En ook later is geluk zijn deel. Baësa heeft naar andere kanten de handen vol. Uit het onrustige Noorderrijk met zijn voortdurend tumult komen tal van welgezinde elementen naar Juda hun toevlucht nemen (2 Kron. 15 : 9). En dan de ommekeer. Asa geraakt in groote moeilijkheid. Baësa heeft met veel inzicht te Rama ten N. van Jeruzalem een vesting gebouwd, die de heele verbinding van Asa’s hoofdstad met het Noorden afsnijdt en Asa gevoelt zich niet tegen hem opgewassen. In dezen nood doet een kortzichtige politiek hem de hulp inroepen van dat Damascus, dat onder David nog onderworpen was geweest, onder Salomo was begonnen onrust te zaaien en sedert het uiteenvallen van diens rijk snel was opgebloeid. Zelfs den Tempelschat heeft Asa er voor over, den Benhadad Ben-Tabrimmon op den Noordelijken broederstaat aan te hitsen. Wij zagen reeds met welk gevolg. Als de koning van Jeruzalem zoo lucht heeft gekregen in ’t Noorden, mobiliseert hij snel de eigen krachten en vernielt dein aanbouw zijnde sterkten. Met de voorhanden materialen richt hij zelf twee fortificatie’s op, o.a. een te Mizpa (= uitkijkhoogte) met 1) Uit het boek der Kon. blijkt dit verband niet; uit Kronieken zooveel te duidelijker. een groot waterreservoir er onder (Jeremia 41 :9). Deze antinationale politiek wekte bij een deel van het volk groot misnoegen. Ze was óók daarom on-principiëel en verkeerd, wijl ze de verbittering bij de Noordelijken door het inroepen van vreemde, heidensche inmenging nog versterkte. Alle uitzicht op hereeniging, waarop ongetwijfeld sommigen in Jeruzalem nog wel een ijdele hoop moeten hebben gehad, ging zoo voor goed verloren. Maar, Asa, zelf geschrokken (2 Kron. 16 : lOm) van de gevolgen van zijn politiek voor de Noordelijkste stammen, die nu aan ’t heidendom verloren gaan, Asa verhardt zich er tegen in. Niet alleen wordt de oppositie met geweld onderdrukt, maarden profeet Hanani, die hem vrijmoedig over zijn misslag vermaant inden naam van Jahwe, dien werpt Asa inde gevangenis. De ziener heeft hem herinnerd aan het verschil in zijn optreden tegen de overmacht van Zerah en zijn kleinmoedigheid tegen Baësa. De vergelijking lag voor de hand; ze fluit als een onwaarschijnlijke dissonant in het oor van ieder, die Asa’s geschiedenis aandachtig aanhoort. Asa, heeft een kwaad geweten; hij legt dat het zwijgen op en slaat de verzenen tegen de prikkels. Hanani is de zondebok. ~Asa geraakte in drift tegen den ziener en wierp hem in het huis met het blok, want hij was daarom wrevelig tegen hem; ook liet Asa in dien tijd eenige lieden van de bevolking mishandelen” (vertaling van R. Kittel van 2 Kron. 16 : 10), Het laatste, wat wij van Asa lezen, is van zijn hevige, kwaadaardige ziekte, die twee jaren voor zijn dood ’t eerst aan zijn beenen uitbrak. Hoe hij alleen dacht aan de artsen. Artsen van dien tijd met hunne bezweringen! 1) In zijn voorspoed had Asa met oprechte dankbaarheid God gezocht; in zijn moeilijken levensavond ziet hij slechts wat vlak voor zijn voeten ligt, staat hij niet meer boven de dingen. Aan den Israëlietischen koningshemel is hij boven de bergen van Juda opgegaan als een ster van eerste grootte reeds direct in vollen glans, maar nog voor aan de kimmen van het doodsche Westen zijn ondergang waste wachten, begint die glans te tanen en hult een 1) dus religieus dubbel bedenkelijk. wolkenbank hem in. Een verheffend begin een triest einde. Een ander slot hadden wij Asa s levensloop zoo gaarne gegund. Zijn volk had den indruk vaneen lange, goede gezegende regeering behouden; het vergaf den vorst het droeve slot. „Men begroef hem in zijn graf, dat hij zich inde stad Davids had laten uithouwen en legde hem op het leger, dat men met specerijen van allerlei soort, naar de regelen der kunst gemengd, rijkelijk had voorzien.” Daar was een betreurd koning gestorven. Hoogop flakkerde het geweldig groot rouwvuur, dat hem ter eere ontstoken werd bij de stad Davids. Een heel nieuwe politiek wachtte thans het koninkrijk Juda. Onder het verleden was een streep gezet. C. HET HUIS OMRI (BEIDE STATEN ALS BONDGENOOTEN MET DE LEIDING BIJ ISRAËL) 886-842. HOOFDSTUK VIII. OMRI EN ZIJN STAAT EN STAD (886-875), „Samaria, Efraïms hoofd" Jes. 7 : 9a. Het schoongelegen lieflijke Tirza had in vlammen en rook paleis en koning-van-één-week zien vernietigen. Maar daarmee was Omri nog niet in rust gezeten op den troon, dien hij eerst weer oprichten moest. Er volgden nog jaren van burgeroorlog. Omri was de veldoverste, die het leger had en de sterke krachtfiguur, maar Omri was wellicht een vreemdeling. Men houdt den naam voor niet-Hebreeuwsch, eer Arabisch (dan Omar). Tibni was populair bij een groot deel van ’t volk; misschien de man van de meer nationale partij. De Schrift zegt hier kort en krachtig, dat de zege was aan de partij, die de meeste lansen telde: „Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni ben Ginath volgde; en Tibni stierf en Omri regeerde.” Het laatste staat er zoo droogweg bij als resultaat van het eerste (1 Kon. 16 : 22). Waarschijnlijk heeft deze burgeroorlog toch nog een jaar of vier geduurd; vs. 23 spreekt nl. van het 31e jaar van Koning Asa in Jeruzalem als Kroningsjaar van Omri en het sterfjaar van Zimri, zijn voorganger was het 27e (vs. 15). Omri’s eerste werk was met scherpen blik om te zien naar een punt, dat tegelijk èn centraal gelegen èn sterk, zich bij uitstek leende voor een hoofdstad. Hij handelt hierin gelijk David, die, toen zijn macht gevestigd was, Hebron verwisselde voor het sterkere en gunstiger gelegene Jeruzalem. Evenwel is er dit verschil, dat David de kern vaneen stad vond, terwijl Omri een geheel nieuwe nederzetting en vesting te scheppen had. Op een sterk gelegen heuvel deed ij Samaria verrijzen; zóó wèl van wallen voorzien, dat de vesting later bijna onneembaar is gebleken, zelfs voor de zoo krijgskundige Assyriërs. Nog in onze dagen hebben opgravingen getoond, hoe zorgvuldig de fundeeringen werden uitgehakt inden rotsgrond, waarin de groote blokken steen werden gepast van de ondergedeelten van de muren. Een geweldige houwdegen, een man van oorlog, zoo zullen wij ons dezen vechtgeneraal, die koning werd, moeten voorstellen. Wèl had Israël zoo iemand hard noodig. Want het had nog altijd den Arameeër uit Damascus binnen de grenzen, dien Asa van Juda er op had aangehitst; den Benhadad Ben-Tabrimmon (1 Kon. 15 : 18). Het schijnt, dat het Omri gelukt is vrede te sluiten op niet al te schadelijke en smadelijke wijze: een aantal steden aan den buitenrand van het land werden afgestaan en onder Damaskus gebracht en de koning daar kreeg het recht een handelswijk te stichten in het pas gegrondveste Samaria (1 Kon. 20 : 34). Ook naar andere kanten kreeg Omri, die nu de handen vrij had, ge egenheid zijn rijk af te palen. Op Kamos-koning, den vorst van Moab, heroverde hij een deel van het verloren gegane gebied, dat van ouds aan den stam Ruben had toebehoord. Dit wordt herdacht op den bekenden inden omtrek van de Doode Zee gevonden Mesasteen, waar de zoon van dezen koning van Moab bericht„Omri, de koning van Israël, onderdrukte Moab geruimen tijd, want Kamos was vertoornd op zijn land.” i) Zoo was Omri onvermoeid bezig gedurende zijn betrekkelijk korte regeering de door revoluties geschokte staat „Israël te herstellen op zijn grondvesten. 2) Het was wel noodig ook. Tal van gevaren dreigden van de kleine omringende buurstaten, waaronder Damascus de meest agres- K»«J£r fM&’tzT1''2,e N“""aj-Het °-T- K»”“-M"'k h« en zoo iets een heel gewone daad van regeeringsbeleid vond, die wat opbracht! Wat mag er in die paar oogenblikken wel door haar ziel gegaan zijn? En de militaire optocht gaat voort. Jehu heeft het paardenspan den wagen weer doen aanzetten: hij gaat het eerste over het krakende lichaam heen; andere wagens volgen, paarden, voetvolk in marschorde. Daar is bloed aan paleismuur en wagens en paarden, koninginnebloed. Dan neemt na den rondgang Jehu zijn intrek in het paleis, ontsteld noch ontdaan, maar goedsmoeds nu alles zoo wel gelukt is tot nu toe. De voorste stellingen zijn bij eersten aanloop gewonnen; de rest zal wel volgen. Er wordt gegeten en gesproken en gedronken en geklonken. Jehu is goed gehumeurd. Bij het heengaan van tafel geeft hij order het overschot van Izebel toch maarte begraven, ’t is toch altijd een „koningsdochter”. Typische uitdrukking voor een usurpateur! Hij zegt niet een „koningsvrouw”, maar een „koningsdochter”. Het principe der afstamming wordt omhelsd, zoodra de geweldenaar zelf op den troon zit een merkwaardig verschijnsel, dat zich steeds herhaalt inde geschiedenis. Maar reeds hebben de straathonden van Jizreël niets overgelaten van de verscheurde Izebel dan een paar botjes; ieder heeft met zijn deel van den griezeligen buit een veilige hoek opgezocht, uit het gewoel bij het paleis vandaan. [Zie; Samuel en Saul, blz. 128]. De vreeselijke profetie van Elia in Naboths hof is vervuld ondanks Jehu. e. Samaria en Jehu. Achabs nageslacht. zoo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu ” Hosea 1 : 4. Jizreël was een landelijke zomerresidentie van het geslacht Omri; de echte hoofdstad bleef Samaria met zijn „ivoren paleis”, door Achab gebouwd, wel een kunstwerk van Fenicische architectuur door bekwame vaklui uit het land van Izebel opgetrokken, en zijn grooten Tempel voor den Baal van Tyrus. Daar was het heele geslacht van koning Achab, een zeventigtal prinsen uit zijn harem, toevertrouwd aan de hoede van hun gouverneurs en van de stadsregeering. In dit centrum kan licht een energiek en eergierig man een van deze prinsen als kroonpretendent onder zijn hoede nemen en zoo zich opwerpen tot een tegenregeering voor Jehu. Maar, wanneer de hooge heeren van Samaria hooren van Jehu’s aanvankelijk succes en zijn hardhandig en bloedig optreden, zinkt hun het hart inde schoenen. Zijn ironische uitdaging om voor het Huis Achab te strijden, beantwoorden zij met het aanbieden van hun totale onderwerping. „Dan de hoofden van alle prinsen uitgeleverd!” Jehu. En de gunstelingen van Achab, de hovelingen met de buigzame ruggen, doen het direct, blij dat zij zelve niet mee worden inbegrepen in alles wat bij Achab behoort en mèt zijn geslacht wordt uitgeroeid. Jehu laat daar in Jizreël in deze dagen juist staaltjes van zien: al wat maarte maken heeft gehad met het corrupte hof, is ten doode gedoemd. Een echt Oostersch systeem, dat ook nog in het Romeinsche Rijk met zijn proscriptielijsten inde dagen vaneen Sulla en Marius systematisch werd toegepast. Wie weet, hoeveel kruiperige creaturen van Izebel, die mee schuldig stonden aan het bloed van Naboth en aan andere ongerechtigheden in deze dagen met hun leven hebben geboet! Een typisch Oostersch draaien van het rad van fortuin, zooals we dat nog inde eeuwen na Peter den Groote zich telkens in Moskou zien herhalen: wie heden het dichtst bij den troon staan en de grootste schatten opeenhoopen, zijn morgen aan beulshanden overgeleverd en hun familiën geruïneerd. Nieuwe mannen en nieuwe geslachten nemen hun plaatsen in tot aan hen de beurt komt om denzelfden weg te gaan. Het is niet alleen een strijd om de macht, maar tevens een strijd om het bestaan en een gevecht op leven en dood. En dóór en dóór Oostersch is het ook, om een stadspoort met afgeslagen hoofden te „versieren" tot een monument van uitgeoefende justitie. Kon men nog niet voor luttele jaren in Marokko de een of andere stadspoort binnenrijden onder een guirlande door van afgehouwen hoofden van „roovers” in diverse stadiën van walgelijkheid, naardat ze langer of korter tot een prooi voor de „vogelen des hemels” hingen? Zoo ziet dan Jizreël twee pyramiden van hoofden opgestapeld aan weerszijden van de poort, aangebracht door de serviele handen van kruipende hovelingen uit Samaria. Een gruwelijke portrettenserie in natura van Achabs nakroost, door het volk verschrikt en verbijsterd aangestaard. Jehu komt kijken te midden van den toeloop om dit drukke punt en getrouw aan zijn systeem om zijn voordeel te doen met zijn ijveren voor de woorden van den grooten profeet Elia en er zooveel mogelijk politieke munt uitte slaan houdt hij een klein preekje tot het volk: „Zie nu, zoo komt het precies uit, wat die Elia op ’s HEEREN bevel heeft gesproken! Hier kunt ge ’t zien, dat geen woord ter aarde is gevallen!” En, ziende welk een indruk de dood van zooveel jonge menschen op het volk heeft gemaakt, wascht hij, die tot dezen moord uitdrukkelijk het bevel heeft gegeven als conditio sine qua non voor vrede tusschen Samaria en hem, hier publie~ kelijk zijn handen in onschuld: „Ik heb den koning gedood, ik kom er rond voor uit. maar zeg mij eens, o volk! wie hebben dezen op hun geweten?” En hij wijst naar Samaria. Een man, geboren voor een schitterende politieke carrière, deze Jehu. f. Jehu en Achabs verwanten uit Juda. Wanneer het vele bloedvergieten den schrik er te Jizreël heeft ingebracht, trekt Jehu op naar het slaafs afwachtende Samaria. Onderweg ontmoet hij een heele hofhouding uit Juda, door Athalja, Achabs dochter, uitgezonden om de connectie’s met Joram van Jizreël aan te houden; tal van leden van den hoogen adel van Juda g. Jehu, Basisdienst en Gouden Kalveren. „Zie mijnen ijver aan voor Jahwe!” 2 Kon. 10 : 16. Jehu was tot Koning uitgeroepen met een bepaald religieuspolitiek programma. Als de door Elia aangewezen en aan Eliza aanbevolen man had hij af te rekenen met den Basisdienst naar het voorbeeld van den profeet, die aan den voet van den Karmel de Baalspriesters, door het Godsorakel in het ongelijk gesteld, onbarmhartig liet neerslaan. Tot nu toe had Jehu evenwel geen ander programma afgewerkt dan het gewone Oostersche recept: het uitmoorden van het geslacht van zijn voorganger. Eenvoudig een quaestie van personen. Thans zou hij toonen, dat ook een ander systeem tot heerschappij kwam. En dat doet hij op de hem eigen wijze: listig, verraderlijk, brutaal en radicaal. De kleinzoon van Nimsi was' geen man van halve maatregelen. De mooie leuze van ijver voor Jahwe dient daarbij tevens om het eigenbelang te dienen. De prie- *) Bij Beth-Eked-Haroïm, d.i. de verzamelplaats der herders. („de Vorsten”) en koninklijke prinsen, die als zonen van Ahazia’s oudere broeders nog maar van heel jeugdigen leeftijd kunnen zijn geweest. Het is onbegrijpelijk, hoe na al het voorafgegane dit aanzienlijk gezelschap zoo niets kwaads vermoedende als ’t ware geblinddoekt in zijn verderf wandelt. Hebben zij dan Samaria nog niet aangedaan? hebben zij dan nog niets vernomen van die dingen, die ’t heele land vervaard maken? Jehu beveelt ze „levend te grijpen”, om ze dan bij een bepaalde bron op een eenzame plaats 1) te laten ombrengen. Alweer een raadselachtige geschiedenis. Dan eerst verschijnt hijzelf te Samaria. Volgens Kronieken vond hij hier eerst Ahazia zelf, welverborgen, maar voor hem gesleept en gedood. We zagen reeds, hoe moeilijk bij de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, dit te rijmen is met hetgeen het Boek der Koningen ons mededeelt. [Koningen, als oudste bron, verdient dan de voorkeur]. sterkaste van den Tyrischen Baal waste nauw verbonden aarn Izebel en haar land om ooit een betrouwbaar menschenmateriaal voor de nieuwe dynastie te kunnen leveren. Onderweg naar den Tempel van Samaria ontmoet Jehu Jonadab, den aanvoerder der in deze streken rondzwervende stam der Rechabieten. Een stam, uit Sinaï’s woestijn met de Israëlieten mee opgetrokken. Menschen, die tot de allerconservatiefsten behoorden ten opzichte van het aannemen der Kanaanietische cultuur en dus zeker ook van den daarmee verbonden Baalsdienst niets moesten hebben. Wij weten dat deze stam nog ten tijde van Jeremia vasthield aan het nomadenleven, in tenten woonde, afkeerig was van akkerbouw en wijngaardenierswerk en dat zij strenge geheelonthouders waren. Jehu doet Jonadab bij zich op den wagen klimmen. Hij beroemt er zich tegenover hem op, toch zoo voor Jahwe te ijveren. „Ga eens mee, dan zult ge het eens zien!” Hij is gelukkig vriendschap met hem te kunnen sluiten. Deze steilconservatieve bedoeinenaanvoerder is voor Jehu een prachtige politieke reclame bij dat deel van het volk, waarvan hij het hebben moet. [Vergelijk Jerem. 35 : 6]. En Jonadab kréég wat te zien. Hoe de diplomatieke Jehu afkondigde, dat nu eerst de dienst van Baal eens echt beginnen zou, nog anders dan onder dien stumperigen Achab, die op twee gedachten hinkte! Met een extra-groot Baalsfeest zal de nieuwe koning zijn regeering inzetten! Zoo worden uit het heele land alle vóórmannen van den Baalsdienst inden Tempel van Samaria gelokt het moet dus een geweldig groot gebouw zijn geweest. Dan laat Jehu door zijn vertrouwde wachten het heele terrein omsingelen. Een huiveringwekkend bloedbad rekent met den dienst van den Tyrischen godin Israël af. Zijn heiligdom wordt ontwijd en verontreinigd voor goed. „Zie mijn ijver aan voor Jahwe!” Maar Jehu’s ijver in dezen ging niet zoover, dat zuivere religie bij hem meer woog dan politiek nadeel. De aanbidders van Jahwe over de grenzen te laten gaan naar het religieus middelpunt te Jeruzalem Jehu dacht er niet aan. Dat ware geweest de suprematie erkennen van Juda op reli~ gieus gebied hoe licht ware daar andere suzereiniteit op gevolgd, zoo dacht hij met Jerobeam. En in diens voetsporen ging hij met den dienst der „gouden kalveren” door. De politiek bleef bij hem nummer één; de godsdienst was nummer twee en kon dienen om nummer één te bevorderen. Zoo staat deze doortastende man des bloeds dan voor ons als de niets-ontziende staatsman met de religieuze leuze in het vaandel: Een geesel Gods. Het is nog iets anders te zijn dat, waar het op aankomt: een kind Gods. § 3. Athalja’s regeecing in Juda. (842—’36). ,Doch uw (d.i. Davids) huis zal bestendig zijn.” 2 Sam. 7:16. Overal komen in dezen tijd nieuwe personen op het tooneel om de hoofdrollen over te nemen van hen, die achter de schermen hun doodsgekreun doen hooren: in Damascus, in Israël, ook in Juda. Onder Joram en vooral onder Ahazia had te Jeruzalem feitelijk de dochter van Izebel het bewind in handen gehad. Het lag inde lijn, dat Omri’s kleindochter niet wou loslaten, zoolang die hand nog grijpen kon. Maar waartoe was het in dit geval noodig om al de koninklijke prinsen om te brengen? Had zij niet als regentes over haar kleinzoon nog veel meer in te brengen gehad en met een schijn van recht? Waartoe dan al dit stuitend bloedvergieten? Toch niet enkel om te laten zien, dat er concurrentie met Jehu mogelijk was? „Roeit die het geslacht van den Baalsman Omri uit, dan ik dat van den Jahwe-dienaar David!” Was het dat alléén? Of zou van de over schietende prinsen een deel was door Jehu al gedood —■ één op den troon zijn gebracht, die niet van haar afstamde bij de heerschende polygamie een heel gewone zaak. Maar waarom dan dien kleinen Joas niet uitgezonderd, die toch haar kleinzoon was? Wou men liever de moeder tot voogdes? Of een oom van moederskant? Stond een nationale partij gereed de vreemdelinge te verdringen, die na de catastrofe, die over Achabs geslacht was gekomen, thans volkomen geïsoleerd stond, zonder protectie van buiten en zonder relatie? Het is alweer, zooals zoovaak inde Oudheid; wij zien alleen het resultaat en kunnen slechts gissen naar de motieven. En dan is het resultaat een bloedig drama. Deze onmenschelijke vrouw, die het geslacht uitroeit, dat zij volgens haar vrouwelijke roeping in stand had moeten houden, stuit tegen de borst, heel anders dan die bloedman Jehu, die bij al het ruwe vaneen ruwen tijd toch óók nog sympathieke trekken heeft, als opruimer n.l. vaneen moreelen Augiasstal. Jeruzalem met zijn prinsendijken is op eens een tegenhanger geworden van Jizreël met zijn pyramides van tentoongestelde prinsen-koppen. Het heeft óók zijn bloedbad. Nu is er nog slechts één, die den troon bekleeden kan: de koninklijke moordenares. Zij voelt er zich volkomen veilig. Met bloedigen schrik had ze ingezet. Schrikbewind en onrust bleven haar troonattributen een zucht van verlichting zal straks opgaan, als die tijd voorbij is (2 Kon. 11 :20). Merkwaardige tegenstelling: Terwijl in het Noorderrijk Achabs geslacht is uitgeroeid, komt het in het Zuiderrijk eerst ten volle aan t bewind: door moord tegen moord. Terwijl in Israël met den Baalsdienst kortaf een wreed einde wordt gemaakt, steekt die in Jeru~ zalem het hoofd op als nooit te voren. Mattan, priester van Baal evenals haar grootvader eens in Tyrus was, is de rechterhand der Koningin. Beiden hangt het zwaard van Damokles boven ’t hoofd zes jaren lang. Dan zal het ineens, plof! vallen. INHOUD. Blz. INLEIDING 5 OPMERKINGEN OVER DE JAARTALLEN 7 A. HET VREDERIJK VAN SALOMO. HOOFDSTUK I. Salomo’s begin. § 1. Te Gibeon 8 § 2. Salomo’s eerste recht 10 § 3. Politieke vonnissen 11 HOOFDSTUK 11. Buitenlandsche verhoudingen. § 1. De „groote mogendheden” aan weerskanten. 3. Egypte 15 b. Assyrië. 16 § 1. Groeiend gevaar van de kleine naburen. a. Edom 17 b. Aram 19 c. De enclaves in Israël 20 § 3. De Feniciërs (tot op den tijd van Salomo). a. Afkomst 22 b. Gebal Sidon Tiras 26 c. Salomo en Tyrus 29 § 4. De Sabeeërs 30 HOOFDSTUK 111. Handel. § 1. De handel met het Noorden 34 Blz. § 2. De groote zeevaart in het Zuiden. a. De havenplaats voor het uitvaren naar het Zuiden. 37 b. Arabië, Indië of Afrika? Zuid-Afrika of Abessynië? 3g HOOFDSTUK IV. Binnenlandsch bewind. § 1. Reorganisatie van het bestuur 47 § 2. De Tempelbouw 50 § 3. Salomo’s paleis 5g § 4. De Inwijding van den Tempel 59 § 5. Salomo’s „afval” 64 B. DE WORDING VAN DEN NOORD-STAAT ISRAËL UIT REVOLUTIE EN CHAOS. JERUZALEM VERNEDERD (932—886). HOOFDSTUK V. Jerobeam. § 1. Een gebroken carrière 68 § 2. De erfgenaam Rehabeam. De crisis 70 § 3. Farao Sjesjonk (927) 74 § 4. Jerobeam en de nieuwe staat 78 § 5. Ahia de ziener gg HOOFDSTUK VI. Abiam van Juda (917—915). § 1. Abiam, de redenaar g3 § 2. Revoluties g5 HOOFDSTUK VII. Asa van Juda (914—874). 87 C. HET HUIS OMRI (BEIDE STATEN ALS BONDGENOOTEN MET DE LEIDING BIJ ISRAËL). Blz. HOOFDSTUK VIII. Omri en zijn staat en stad (886—875). 93 HOOFDSTUK IX. hebei § 1. Achab en Elia. a. De profeet treedt op 96 b. Israël en Fenicië. De Melkartdienst 97 c. Het Godsoordeel 101 § 2. Izebel beveelt. a. Alles vergeefsch? 102 b. Macht, Recht, Oordeel 104 § 3. Achabs groote politiek. a. Josafat van Juda (874—850) 107 b. Mesa van Moab. Jericho 110 c. Samaria belegerd 111 d. Slag bij Afek (857) 112 e. Slag bij Ramoth in Gilead (854) 115 § 4. hebeis zonen. a. Ahazia 118 b. Elia’s hemelvaart 120 c. Joram en Josafat. De slag bij Karkar (753) 124 d. Josafat en Joram tegen het Zuiden. 1. Josafat alleen 127 2. Joram en Josafat samen 128 e. De twee Jorams 134 § 5. Elia en Eliza. 136 D. HET HUIS JEHU IN ISRAËL. BEIDE STATEN ZELFSTANDIG, IN DIEPE VERNEDERING. HOOFDSTUK X. Nieuwe dynastieën. § 1. Hazaël van Syrië 138 Blz. § 2. Jehu neemt de regeering in handen over Israël (843). a. Voor Ramoth in Gilead 139 b. Ahazia van Juda (842) 142 c. Vóór Jizreël. Jorams en Ahazia’s einde 143 d. In Jizreël. Izebels einde 145 e. Samaria en Jehu. Achabs nageslacht 147 f. Jehu en Achabs verwanten uit Juda 148 g. Jehu, Baalsdienst en Gouden Kalveren 149 § 3. Athalja’s regeering in Juda (842—836) 151 LITERATUUROPGAVE. Behalve wat reeds in vorige deelen genoemd is, nog: Prof. Dr. C. van Gelderen. De Boeken der Koningen I (d.w.z. 1 Kon. 1 —11). Kampen 1926. Prof. Dr. J. J. P. Valeton. De strijd tusschen Achab en Elia. Nijmegen 1909. Dr. W. v. Landau, Die Phoenizier (A. O.) 2e Aufl. Leipzig 1903. Dr. Rich. Pietschmann, Geschichte der Phönizier (in Onckens Allgem. Gesch.). Berlin 1880. Prof. R. Hennig, Die Seefahrerepoche des Volkes Israels (in: Hettner’s Geographische Zeitschrift, Jg. 23, 1917, blz. 268). (Prof.) Albrecht Alt, Israël und Aegypten; die politischen Beziehungen der Könige van Israël und Juda zu den Pharaonen nach den Quellen untersucht. Leipzig, 1909. Prof. Dr. Hugo Winckler, Das Vorgebirge am Nahr-el-Kelb und seine Denkmaler. (A. O.) Leipzig 1919.