'MARTELAREN JIAKKABEEtN ■ DOOR D.j.BAARSLAG D.ZN MARTELAREN EN MAKKABEEËN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XIV MARTELAREN EN MAKKABEEËN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN MARTELAREN EN»»/ MAKKABEEÊN DE TIJD VAN ANTIOCHUS IV TOT HET JAAR 164. DE SEPTUAGINTA. DE BOEKEN DANIËL, JUDITH EN TOBIAS DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nrs. 273/274/275 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummer, per nummer 35 eent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen hand 55 cent extra. RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1125 9268 EEN WOORD VOORAF „De worstelstrijd der Makkabeeën” wie kent den naam niet, al was het maar, omdat in onzen eigen worstelstrijd voor vrijheid van geloof Willem van Oranje en zijn broeders dooreen geslacht, dat deze historiën beter kende dan ons volk van thans, de Nederlandsche Makkabeeën zijn genoemd? Maar wat weet men van dezen strijd nu eigenlijk af? En hééft deze historie ons thans nog iets te zeggen? De Kerk der eerste eeuwen, die zelf midden in strijd en geloofsvervolging stond, had onder de belangrijke kerkelijke gedenkdagen een dag: „de geboortedag der Makkabeeën”. De naam zou ons op een dwaalspoor kunnen leiden: men herdacht dan de getrouwheid, waarmee de „moeder met de 7 zonen” (2 Makk. 7) den marteldood verdroeg. In onzen tijd is opnieuw uitgebroken de oude strijd tusschen Hellenistisch-Romeinsch éénheids-denken en de door Gods Geest gevestigde overtuiging van het individueel geweten, dat met Luther spreekt tot concilie en staatsmacht: „Hier sta ik, ik kan niet anders God helpe mij!” Het gaat er opnieuw om, wie boven alles te eeren is: de Staats-Jupiter of de HEER der Heeren? Wodan met de speer of Christus met de doornenkrans? Derhalve wint voor onzen tijd de heldhaftige worstelstrijd der eerste Makkabeeën, die een geloofsstrijd was, opnieuw aan beteekenis. De waarheid boven alles. ~De Waarheid zal u vrij maken . Wij moeten als Christen gehoorzaam zijn en geloovig op dezen regel „ja!" zeggen; wij mogen niet uit enkel gemakzucht en traagheid of uit louter angst en kleingeloof of omdat het voor ons voordeeliger is, ons oog sluiten voor een dieper, voller doorgronden der Waarheid. Niet omdat wij daardoor voor „achterlijk" zouden kunnen worden gehouden, maar omdat wij zóó doende goddeloos zouden handelen. God gehoorzaam zijn beteekent ook: bereid zijn om iedere meening, al ware ze ook nog zoo eerbiedwaardig, nog zoo „heilig , nog zoo voordeelig, nog zoo aangenaam, geheel op te geven, zoodra ons blijkt, dat ze niet overeenstemt met de feiten, maar op dwaling of onkunde berust De waarheid erkennen en eere geven, dat beteekent in duizend gevallen afstand doen van ons liefgeworden illusie’s, tradities, rechten en voordeelen. Dat be~ teekent een stuk sterven. Wij stuiten ook hier op den grondslag van heel het Christelijk geloof: door sterven tot leven. (f Ds. G. Benz, Bazel, in: Gedanken und Betrachtungen, blz. 58 en 60). HOOFDSTUK I lETS OVER DE BEIDE BOEKEN DER MAKKABEEËN ') § 1. De onderscheiden aard van het le en het 2e boek der Makkabeeën. a. Het Eerste boek der Makkabeeën. Het eerste boek der Makkabeeën moet zijn geschreven tusschen de jaren 105 en 68. De schrijver toch kent reeds een kroniek van Johannes Hyrkanus I, die in 105 stierf en hij heeft nog geheel geen *) Als historisch van zoo goed als geene waarde blijve hier buiten beschouwing: Het 3e boek der M.; behalve den naam heeft het niets hoegenaamd met de Makkabeeën te maken. Het is een plomp verhaal, hoe Ptolomaeus IV Philopater (woedend over het feit, dat hij, toen hij den Tempel te Jeruzalem betreden wou, dooreen Hoogere Macht op het gebed der Joden ter aarde geslingerd is) nu de Joden te Alexandrië wil gaan vervolgen. Daartoe worden olifanten dronken gemaakt, die evenwel eerst niet ten tooneele komen, doordat de koning zich verslapen heeft en dan bij een volgende gelegenheid dooreen engelenverschijning tegen de vervolgers opgedreven worden. De koning wordt nu ineens een vriend der Joden. Het 4e boek der M. is geschreven eerst na onze jaartelling onder invloed der Stoïcynsche filosofie en gebruikt daarbij als stof tot demonstreering: voorvallen uit het tweede Makk. boek. Het kan niet van Flavius Josephus zijn, zooals dikwijls door kerkvaders is beweerd; deze schijnt zelfs blijkens zijn geschriften het 2e boek der Makk. niet eens te hebben gekend en dus ook het vierde niet. A. ISRAËL GEHEEL ONDER SYRIË. VAN DEN DOOD VAN ANTIOCHUS 111 TOT DEN TIJD DER MAKKABEEËN oog voor de dreiging van het Romeinsche gevaar, dat zich vooral na 68 begon af te teekenen; de Romeinen kent hij alleen nog maar als verre vrienden en goedgunstige beschermers. Toch toont hij zich zoo bijzonder op de hoogte met data en details, dat hij voor het eerste gedeelte van den Makkabeeschen opstand moet beschikt hebben over schriftelijke gegevens. Zijn boek behandelt den tijd van 175—135; d.w.z. den opstand van Judas den Makkabeeër, de voortzetting onder leiding van zijn jongeren broeder Jonathan en daarna onder zijn ouderen broeder Simon. De schrijver ziet de successen van dien strijd als een gevolg van de inspanning van Israël, dat dien strijd is begonnen ineen onwankelbaar geloof, dat door den zegen Gods bekroond werd. (Daarentegen weet hij nergens vaneen onmiddelbaar ingrijpen van God door het doen vaneen of ander wonder ten voordeele van Israël). Maar niet minder wijst hij er op, dat deze strijd zoo met succes werd bekroond ten gevolge van de buitengewone rol, die de Makkabeesche broeders hebben vervuld door het geven van de leiding niet alleen, maar ook door hun zelfopoffering. Hij ziet in hen de van God geroepen mannen. En hier komen we aan een belangrijk punt; dit eerste boek der Makkabeeën heeft een duidelijk waarneembare dynastieke tendenz: het wil er Israël op wijzen, dat alleen onder de leiding van dit geslacht voorspoed en zegen te verwachten is. Bijzonder helder komt dit uit in hoofdstuk 5. Daar verhaalt de schrijver van vs. 55—60 van nederlaag en tegenspoed. En waardoor kwam dat? Omdat de onderbevelhebbers zelfstandig en eigenmachtig hadden gehandeld, tegen het uitdrukkelijk bevel in van Judas den Makkabeeër om niets te verrichten tijdens zijn afwezigheid (vs. 19). En dan gaan vs. 61 en 62 verder: „Daar zij niet hoorden naar Judas en zijne broeders, meenende dat zij óók een mannelijke daad konden doen, doch zij behoorden niet tot het geslacht dier mannen, door welker hand Israël behoudenis is gegeven.” Dikker kan men de tendenz er zeker niet opleggen! Ja, toch, want de auteur gaat voort met er opmerkzaam op te maken, dat door die nederlaag van de anderen nu de roem van Judas tegen dien donkeren achtergrond te glanzender afstak! Terwijl de samensteller van dit geschiedboek zoo heel goed bekend is met de geschiedenis der Joden in deze jaren, staat het heel anders met zijn kijk op het buitenland: met de toestanden daar is hij al héél slecht op de hoogte en hierin komt wel duidelijk het echt-enge Joodsche standpunt uit over de nationale grenzen reikt zijn blik niet ver. Dat hij zijn helden lange redeneeringen inden mond legt en daverende toespraken laat houden, is een vrijheid, die men bij een schrijver der Oudheid door de vingers moet zien; ook het omspringen met groote getallen is een meer algemeen verschijnsel bij antieke literatuur; dit behoeft ons dus de feiten zelf niet in twijfel te doen trekken. In hetzelfde licht als de redevoeringen moet men ook de akte-stukken beschouwen, die in dit boek veelvuldig voorkomen. De schrijver was wezenlijk niet iemand, die het zijn plicht achtte daartoe „archiefstudiën” te gaan doen. Maar zooals hij zijn helden ter verlevendiging van het verhaal naar antiek model de woorden inden mond lei, zoo gaf hij den machthebbers ook de woorden in de pen. Niet omdat ze letterlijk zoo behoefden te hebben gesproken of geschreven, maar omdat dit nu juist de woorden waren, die bij de situatie pasten en omdat de auteur overtuigd was, dat dit ook inderdaad, zij het dan niet letterlijk, dan toch im Groszen und Ganzen in hen omging. Niet mag worden vergeten, dat uitgebreid wetenschappelijk onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat de hfdst. 14—16 later door vreemde hand aan het boek zijn toegevoegd, en o.a. een echte oorkonde bevatten maar uit veel later tijd [92 jaar later]. Merkwaardig is de vaste dateering der jaren naar de Seleucidische tijdrekening, die begint met het jaar 312 v. o. j. Het boek omvat de jaren 137—'177 (Syrisch) = 175—■ 135 v. o. j. Het boek moet oorspronkelijk zijn geschreven in het Hebreeuwsch of, waarschijnlijker, Arameesch en is alleen in Grieksche vertaling bewaard gebleven. Vaneen leven na dit leven in dit boek nergens een spoor. Het boek is beslist „diesseitig” georiënteerd. Ook ontbreekt alle Farizeesche enghartigheid. Men zal den schrijver veeleer onder de leidinggevende staatslieden der Sadduceeën moeten zoeken. b- Het tweede boek der Makkabeeën. Men houde wel in het oog, dat het tweede boek der Makkabeeën pas begint bij 2 : 20: „Voorts, wat aangaat de zaken van Judas Makkabeus”, enz. Al wat daaraan voorafgaat is later toegevoegd. Over de reden daartoe, straks nader. De schrijver van dit boek heeft niet zelf informaties gehad of ingewonnen van ooggetuigen of tusschenpersonen. Hij vond de feiten kant en klaar gegeven ineen uitvoerig geschiedwerk vaneen zekeren Jason van Cyrene, die veel dichter bij de gebeurtenissen moet hebben gestaan en mogelijk nog inde 2e eeuw v. o. j. heeft geleefd. Deze Jason van Cyrene heeft alle gegevens, waarover hij bericht kon krijgen, bijeengebracht ineen uitvoerige verzameling van 5 boeken. Het valt maarte betreuren, dat men die niet meer heeft. Want de schrijver van het tweede boek der Makkabeeën vertelt ons heel „eerlijk”, wat hij er mee heeft gedaan (2 : 24). Hij vond het groote werk van Jason niet alleen te uitvoerig maar ook te dor, in één woord niet populair genoeg. Nu heeft hij gegevens aan Jason ontleend, maar deze tevens met veel rhetorica en bombarie opgesierd: vooral van plaatsen, waarvan hij hoopte, dat ze bij het volk goed in het geheugen bleven voortleven, zooals het verhaal van de marteling van „de moeder met de zeven zonen” heeft hij op zijn manier (!) veel werk van zijn stof gemaakt. Goed bedoeld, maar jammer! Wisten we nu nog maar, wat de aan Jason ontleende feiten precies waren en wat de „bewerker” aan krullen en fantastische opsmukking er aan toe heeft gevoegd, om ze goed „populair” te maken, „zijn" verhalen! Het oordeel, dat is uitgesproken, wordt zoo maar al te waar: „De hand, die Jason voor ons heeft behouden, heeft hem tevens vernield.” 1) En dat is dubbel jammer, omdat de gegevens ons van groote waarde hadden kunnen zijn om de heel aparte stof, die ze geven. Welken tijd toch behandelt dit tweede Makkabeeënboek? Het is ) Zoo ongeveer Schlatter. Terwijl evenwel de auteur van het „Eerste” Boek geheel onbevangen meedeelt, dat de Joden noodgedrongen ook op sabbat vochten (1 M. 2 : 41), heeft de schrijver van 2 Makk. op dit punt een heel ander, meer Farizeesch oordeel (2 M. 15 : 5) en wil de echte streng-Joodsche partij daarvan in bedekte termen trachten vrij te pleiten. geen vervolg op het eerste, zooals bv. het tweede boek van Samuel of dat der Koningen dat wèl op het eerste is. Naar tijdsorde moest het veeleer zelfs vóór het eerste boek der Makkabeeën staan. Het staat tot het Eerste Boek der Makkabeeën veeleer zoo eenigszins inde verhouding van Kronieken tot Koningen. Immers, dit tweede boek begint al onder Seleucus IV, dus vóór 175 en eindigt met de groote overwinning der Joden in 161, terwijl het eerste de jaren 175 —135 behandelt. Het tweede boek begint dus iets eerder dan het eerste en houdt een kwart eeuw eerder op; het eerste vertelt een geschiedenis van 40 jaren, het tweede van de eerste 15 jaren van dat tijdvak. Het tweede boek loopt dus met het eerste parallel, maar geeft dat stuk van de historie veel uitvoeriger. Zoo nu en dan is er en dit wijst op ontstaan, geheel zelfstandig van elkaar zelfs tegenspraak, tot inde volgorde van belangrijke gebeurtenissen toe! De schrijver schijnt het eerste boek niet te hebben gekend, ja in geheel andere omgeving te hebben geleefd dan de auteur daarvan. Terwijl die in het Hebreeuwsch of Arameesch schreef en duidelijk toont, goed met het Hebreeuwsche O. T. bekend te zijn geweest, spreekt uit het tweede boek geheel en al de Grieksche atmosfeer, waarin de opsteller ademde. In plaats van de Hebreeuwsche kroniekmatigheid van boek 1, heeft boek 2 een echt naar Griekschen rhetorischen trant gezwollen stijl; het spreekt voortdurend van voorgevoelens, van onheilvoorspellende teekenen, die schrikkelijke gebeurtenissen aankondigen, ja men heeft zelfs wel beweerd, dat de engelengestalten, die in boek 2 zoo’n effect moeten doen (als een ingrijpen van Hooger Macht afbeeldend) meer naar het model van Homerus dan naar dat van Mozes zouden zijn te pas gebracht inde schildering der gebeurtenissen. Naar we zagen is de sleutel tot het Eerste boek der Makkabeeën de dynastische gedachte: het doen uitkomen van de verdienste van het geslacht, waarnaar het boek genoemd is. Ook het Tweede boek wordt beheerscht door zulk een centrale idee, waaromheen heel de stof gegroepeerd is, maar dan een gansch ander, nl. de Centraleplaats van Israels Godsvereering, de Tempel! Het boek vertelt: De wondere ontkoming van den Tempel aan den inval van Heliodorus onder Seleucus IV – de schending der heilige bekers en van den Tempelschat door den Jood Menelaus de ontwijding van den Tempel door Antiochus IV Epiphanes en diens poging om den heelen Tempeldienst uitte roeien de Nieuwe heiliging van den Tempel tijdens Judas den Makkabeeër – het rampzalig einde van den Tempelschender Antiochus IV Epiphanes het afkeeren van het gevaar, dat den Tempel opnieuw dreigde van den kant van Nicanor. Men kan het boek verdeelen in twee helften, die ieder eindigen met een tempelfeest; de eerste met het Feest van de Tempelreiniging (10: 1—8) en het tweede met het Nicanorfeest (15: 30—36) men houde in ’t oog, van „helften” gesproken, dat het boek pas bij 2 : 20 begint. Ter wille daarvan is inde tweede helft zelfs de volgorde der gebeurtenissen zóó veranderd, dat de aangelegenheid van Nicanor het slot vormt. Het is echte tendenz-historiebeschrijving. En wel uit den Farizeeschen hoek. Een tijdschrift vaneen bepaalde partij, die zoo noodig de gebeurtenissen in gekleurd Bengaalsch licht zet, als bij een vuurwerk. En juist deze groepeering van al de feiten rondom den Tempel is de oorzaak geweest, dat men later dit boek heeft willen doen aansluiten bij de verwoesting van dezen Tempel door Nebukadnezar en den profeet Jeremia en derhalve een bijzonder fabelachtig stuk daaromtrent in briefvorm vóór aan het boek heeft geplakt (het heele stuk voor 2 : 24), een zg. brief van de Joden uit Jeruzalem aan die uit Egypte, wat doet vermoeden dat het heele boek uit Egypte afkomstig zou zijn, zooals sommigen willen, of althans dat in Egypte dit voorafgaand stuk er als een soort supplement bij aanqesloten is. Tenslotte is dit 2e boek nog bijzonder merkwaardig, omdat bijna nergens vóór het N. T. zoo duidelijk en klaar het geloof aan de opstanding van dooden is uitgesproken. Voorzichtigheidshalve schrijven we hier „van dooden” en niet „der dooden , omdat in dit boek het uitsluitend gevallen betreft van martelaren en van strijders die inden „heiligen oorlog” voor het geloof gevallen zijn. Hier volgen de voornaamste plaatsen: 7 : 9 zegt de ééne der zeven broeders-martelaren tot den Syrischen koning: „Gij booswicht, gij beneemt ons wel het tijdelijk leven, maar de Koning der Wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, tot een eeuwige opstanding des waren levens weder oprichten.” En vs. 14 tot denzelfden vorst: „Doch voor u zal geen opstanding ten leven zijn.” En vs. 29 zegt de moeder tot haar zoon, die voor haar oogen wordt doodgemarteld: „Vrees niet voor dezen beul, maar doorsta den door en toon u waardig aan uw broederen, opdat ik ten tijde der Erbarming u, mèt uwe broederen terug ontvange! En vs. 36: Want onze broederen zijn nu, nadat zij een korte marteling geleden hebben, binnen het bereik der Goddelijke Bondsbelofte toegetreden tot het eeuwige leven. Zie, dat was taal, wel geschikt latere martelaars te bemoedigen! Een zeer singuliere plaats, die een Protestantsch oor wel echt-Roomsch aandoet, en die dan ook de ergernis der Statenvertalers heeft opgewekt, is echter 12 : 43‘—46. Vele Joden zijn ineen slag tegen de Syriërs gesneuveld. Bij het begraven van hun doode lichamen zou men heidensche amuletten onder de kleederen der gesneuvelden hebben gevonden. Daarom waren ze natuurlijk gesneuveld! Nu geeft Judas de Makkabeeër groote schatten aan den Tempel om offers te brengen voor de rust hunner zielen. Het wordt ons aldus verteld: „(Judas) zond die (schatten) naar Jeruzalem om offerande te doen voor de zonde; gansch wèl en edel doende, daar hij dacht aan de opstanding (want indien hij niet verwacht had, dat degenen, die inden slag gevallen waren, weder zouden opstaan, zoo zou het vergeefsch en dwaas geweest zijn voor de dooden te bidden). Daarbenevens, dat hij aanmerkte, dat voor degenen, die godzalig ontslapen zijn, een zeer schoone genade weggelegd is, een heilige en vrome gedachte! Waarom hij voor de gestorvenen de verzoening deed, opdat zij van de zonden zouden ontslagen worden.” Bezien wij deze verzen zonder vooroordeel, dan staat er feitelijk niets anders dan dit: Judas gaat uit van de gedachte, dat de gevallenen „godzalig ontslapen zijn” (nl. omdat zij gevallen zijn inden „heiligen oorlog” dezelfde gedachte heeft ook Mohammed verkondigd: wie inden heiligen oorlog valt, gaat regelrecht naar het Paradijs.) Doch, waren zij in het leven gebleven, dan had het hun niettemin betaamd alsnog een schuldoffer te brengen inden Tempel voor hun vergrijp; dit zijn ze dus als het ware bij hun dood nog ten achter gebleven en nog schuldig het faalde bij hun niet aan den wil (indien iemand hen nog op hun verkeerdheid had kunnen wijzen), maar wel ontbrak hun het vermogen. Judas haalt nu in hun naam nog het verzuimde in, overtuigd, dat hij in hun geest handelde. (Misschien geeft deze plaats tevens licht op het geheimzinnige 1 Kor. 15 : 29 „die voor de dooden (d.w.z. in hun plaats?) gedoopt zijn”.) De Statenvertalers, wier verontrusting ons vooral inden strijd dier dagen tegen aflaat en zielsmissen volkomen begrijpelijk voorkomt en wier woord van waarschuwing in dat licht moet worden bezien, halen hier een psalmtekst bij aan, nl. Ps. 49 : 8. Deze is hier evenwel niet van toepassing. Daar gaat het om wat anders en valt zelfs de heele onsterfelijkheidsgedachte buiten den kring van de draagkracht der aangehaalde woorden, De psalmdichter zegt daar eenvoudig, dat geen mensch, hoe rijk ook, met aardsche schatten den lichamelijken dood kan afkoopen: Niemand toch kan zichzelf loskoopen noch zijn losgeld Gode geven, dat hij voor altijd leven zoude en de groeve niet zou zien. (vertaling Obbink) of: Toch kan niemand een ander loskoopen noch Gode den losprijs voor zichzelf geven opdat hij eeuwig leve, niet de groeve zie; ja hij zal die zien! (vertaling Noordtzij). Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, waarom de R.K. kerk zich op deze plaats meent te kunnen beroepen i) voor allerlei aflaatpractijken. § 2. Over de betrouwbaarheid en de waarde van het le en 2e Boek der Makkabeeën. Vroeger was men geneigd alleen het Eerste Boek als een degelijk historisch werk te beschouwen, wel met voorzichtigheid te gebruiken, maar toch zeer bruikbaar voor een tijd, waarover anders alle overzicht zou ontbreken (voor den tijd na 135 zijn we nl. op Flavius Josephus aangewezen). Daarentegen werd het Tweede Boek niet zeer ernstig genomen. Hierop is reactie gekomen. Sommigen beschouwen zelfs 1 Makk. en 2 Makk. gegrond op dezelfde fundeering, nl. beide op de 5 boeken van Jason van Cyrene, op verschillende wijze en voor verschillend doel bewerkt. Maar gezien de groote verschillen, zelfs in volgorde, is dit niet waarschijnlijk en daar wij van het 2e weten, dat dit het wèl is, moet het eerste dus op andere bronnen berusten. En nu mag het Eerste niet overal onpartijdig zijn, misschien nog meer in wat het verzwijgt dan in wat het vermeldt, voor het overzicht als geheel blijft het Eerste toch het voornaamste boek, al wordt daarnaast tegenwoordig (vooral voor de détails van den eersten tijd) groote waarde gehecht aan sommige gedeelten van het Tweede, die daarin uit de historiën van Jason dan bewaard moeten zijn gebleven ondanks de krullerige omlijsting van den schrijver. Voor de volgorde vergelijke men vanaf 1 Makk. 4 en vanaf 2 Makk. 8: x) Wat behoort tot het wezen vaneen aflaat? Daartoe behoort: a) b) dat hij een kwijtschelding is van strafschuld, niet van zondenschuld. Wanneer de Kerk soms bij het verleenen van aflaten spreekt van „vergiffenis van zonden”, dan moet dat verstaan worden van de straf der zonden. Ook de H. Schriftuur gebruikt het woord „zonde” soms om de straf aan te duiden (2 Mach. 12:46). Aldus blz. 8 van: Hubertus van Groessen, Leer en Practijk der aflaten, 2e dr. 1935. r. G. en N Ie Tocht van Lysias... Tempelwijding De buurvolken Dood van Ant. IV. ... 2e Tocht van Lysias ... 11. G. en N Dood van Ant. IV. ... Tempelwijding Ie Tocht van Lysias... De buurvolken 2e Tocht van Lysias ... In ons overzicht: Gorgias en Nicanor. Ie Tocht van Lysias... Tempel wij ding Dood van Ant. IV. ... Strijd met de buurvolken. 2e Tocht van Lysias ... §3. Tegenstrijdigheden in beide boeken. Op enkele voorname onjuistheden of tegenstrijdigheden zij hier al vast gewezen: Boek 1: 1:7. Alexander de Groote zou zijn rijk onder zijn veldheeren verdeeld hebben. Dit is onjuist, maar betreft niet den eigenlijken tijd, waarover het boek gaat. 8 • 7. Antiochus 111 Magnus is niet door de Romeinen levend gevangen genomen: wel heeft hij zijn broeder, den lateren Antiochus IV als gijzelaar moeten stellen: blijkbaar is daarmee de schrijver in de war geweest. 8 : 8. Hier is sprake vaneen koning Eumenes uit dien tijd. Een bondgenoot van de Romeinen was in die dagen Koning Eumenes van Pergamon, wiens gebied door den Romein zeer is uitgebreid na de nederlaag van Antiochus 111, terwijl tevens de Oostelijke provinciën omstreeks die jaren van het Rijk der Seleuciden afvielen. Maar de schrijver stelt het voor – beide gebeurtenissen dooreenhalend ■ alsof de Romeinen de Indische provincie aan Eumenes hadden gegeven! Hij heeft blijkbaar de klok hooren luiden, maar weet het rechte er niet van. Hij ziet niet over de grenzen van het eigen land! 12:30. Hier is de auteur er blijkbaar ingevlogen met den (gefingeerden) brief van den koning van Sparta en slikt voor zoete koek, dat de Spartanen van Abraham afstammen. Voor den Jood stamden zooveel volken inde buurt (Ismaëlieten, Midianieten) van Abraham af, dat hij zich niet gauw verbaasde, als er hier of daar inde verte nog eentje bij kwam. Ook 1 Makkabeeën 10 : 22—45 (de „veelbelovende” brief van den Syrischen troonpretendent Demetrius aan de Joden) is een veelomstreden plaats. Terwijl sommigen het heele stuk houden voor een brutaal invoegsel uit veel later tijd, meenen anderen, dat wel degelijk Demetrius kolossaal veel beloofd kan hebben, niet van zins het allemaal zoo precies na te komen, terwijl zij dan aannemen dat de briefvorm hier stijlfiguur is; evenals de bravour-redevoeringen van de helden een niet-ongewoon iets ineen antiek historieverhaal. Het gezantschap van Judas naar de Romeinen (1 Makk. 8) wordt eveneens door sommigen niet aanvaard. Zeer kras vooral zijnde tegenstrijdigheden over het uiteinde van den tyran Antiochus IV Epiphanes. Terwijl 1 Makk. 6 : 6—16 hem in diep berouw met een schuldbekentenis op de lippen laat sterven op zijn ziekbed, laat 2 Makk. 1 : 13—37 hem door priesters vaneen Artemistempel inde val lokken en verraderlijk ombrengen om plundering van den tempelschat te voorkomen, terwijl hem hetzelfde boek 9 : 3—slot bij levenden lijve dooreen afschuwelijke krankheid laat verteren en in wroeging sterven, na eerst schuld te hebben beleden (hier weer in briefvorm, zeer rhetorisch). Vraagt men, hoe dit laatste mogelijk is, twee zoo verschillende verhalen (omtrent den hoofdpersoon nog wel!) in één boek, dan treft den schrijver van 2 Makk. hier geen schuld, maar dengene die vóór 2 : 24 het inleidend gedeelte in briefvorm zoo maar aan het boek heeft toegevoegd, want hierin komt het tegenstrijdig verhaal van den Artemis-tempel voor. Laat men dit stuk 1 : 1 tot en met 2 : 23 van het Tweede Makkabeeënboek weg, dat er immers niet bij behoort, dan blijft alleen het laatste stuk over Antiochus IV’s dood in wroeging over, dat van zijn berouwvol sterven naar 1 Makk. 9 in hoofdzaak niet zooveel verschilt. De historische inhoud van dat aangeplakte eerste stuk van 2 Makk. 1 : 1—23 is niet waard er woorden aan te verspillen. 273-11 HOOFDSTUK II SELEUCUS IV PHILOPATER (187-175) In zijn (Ant. III’s) plaats nu zal opstaan, die er één rond doet trekken om de heerlijkheid van het koninkrijk als schatting te innen, doch in eenige dagen zal hij verbroken worden, echter niet door toorn noch door strijd. (Dan. 11 :20 vert. K. V.). §l. De situatie. Syrië was door Rome diep vernederd, doch het was niet vernietigd zooals Carthago. Het had zijn buitenprovincies verloren, doch het kerngewest behouden. Slechts uiterst voorzichtig waagde Rome zich in Azië voorwaarts, voorloopig tevreden, dat het den Europeeschen kant van de Middellandsche zee thans beheerschte van de Zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar) tot den Hellespont (de Dardanellen). In Klein-Azië had het zijn voorposten inden vorm van schijnbaar volkomen onafhankelijke staten als Pergamon, die evenwel onder Rome’s protectie stonden en in alles naar het belang der Romeinsche politiek willig waren te handelen. Dat toch na den dood van Antiochus 111 het Syrische rijk een dalende lijn gaat vertoonen, komt voornamelijk door innerlijke zwakte: troonstrijd inde koninklijke familie en andere onderlinge twisten. Een koninkrijk, dat tegen zichzelven verdeeld was. Daarbij deed zich danig gevoelen, dat de schatkist ledig was geworden door het opbrengen der zware oorlogsschatting aan Rome: nog twaalf jaren lang moesten groote bedragen worden opgebracht. §2. Seleucus IV en Juda. Het was voor Juda zeker een bedenkelijk verschijnsel, dat na de ballingschap de hoogepriester tevens feitelijk de hoogste rechterlijke ambtenaar was geworden en dat in dezen tijd van belastingverpachtingen maar al te dikwijls het hoogepriesterlijk geslacht zich tot deze dingen leerde. Zoo was een verhouding ontstaan minstens even scheef als die van den eersten koning Saul, die zelf vóór den slag het offer bracht, toen hij in het nauw gedreven was. Een hoogste priester, de vertegenwoordiger der Godheid met voor het hoofd de gouden plaat met het opschrift ~de Heiligheid des HEEREN” is zeker als belastingpachter of althans iemand, die in deze dingen een rol speelt, heel wat stuitender verschijning. Volgens 2 Makkabeeën, dat op historische aanteekeningen van een Jood Jason teruggaat, zij mogen dan rhetorisch opgesierd zijn, was het een zekere Simon, waarschijnlijk schatmeester van den Tempel, die in twist geraakte over het wereldlijk bewind met den hoogepriester Onias 111 en die toen uit wrok zelf Seleucus IV attent maakte op de groote schatten, die de hoogepriester als tempelschat onder zijn berusting had. De tempel, onschendbaar, was inde Oudheid tevens deposito-bank. De stadhouder van Cölesyrië inden Libanon, Apollonius, schijnt hierbij de tusschenpersoon te zijn geweest, tot wien Simon zich wendde. Seleucus IV zendt nu zijn minister Heliodorus naar Jeruzalem om ter plaatse den toestand op te nemen. De verklaring van Onias 111, dat het zonde is aan den Tempelschat te raken, „het deel van weduwen en weezen” schijnt niet veel indruk te hebben gemaakt. Hij dringt tot inden Tempel zélf door. Maar dan is er iets bizonders gebeurd, zoodat Heliodorus bewusteloos tegen den grond slaat. Vrome Joden hebben later beweerd, er was een wonder geschied: een vurige ruiter te paard was op Heliodorus toe komen steigeren, terwijl de voorhoeven van dit wonderros hem neersloegen en twee blinkende engelengestalten hem geeselden (Rafaël heeft in het Vaticaan deze scène vol gloed geschilderd). Maar, wat er dan ook gebeurd moge zijn, Simon is er dadelijk bij en beweert, dat dit „wonder”, dat Heliodorus bewusteloos sloeg, niet met rechte dingen toe ging, maar een of andere booze en verraderlijke truc is geweest van den hoogepriester Onias 111. Deze, om zich van die verdenking te zuiveren, brengt een offer voor het leven van Heliodorus. En die herstelt dan inderdaad. Maar Simon geeft de partij niet gewonnen en maakt zooveel te doen, dat Onias naar den stadhouder Apollonius moet om zich te verantwoorden en den vrede te koopen. Het is blijkbaar een zeer fantastisch opgesierd verhaal, maar dat toch een kern van waarheid moet bevatten: onderlinge twisten der leidende Joden te Jeruzalem, waarbij de minderheid den Syriër als scheidsrechter binnenhaalt; de bedreigde Tempelschat; een of andere fel bewogen scène inden Tempel met Heliodorus, die zich mogelijk heeft laten afschrikken om door te tasten door het fel opgezweepte fanatisme der Joden, toen hij, de heiden, de heilige plaats wou betreden; een verdeemoedigende reis van den hoogepriester naar de Syrische bewindhebbers om zich vrij te pleiten van rebellie; het feit, dat er zooveel onderlinge verdeeldheid te Jeruzalem was, dat een hoogepriester zich alleen tegen de oppositie kon handhaven met de hulp van den gehaten Syriër! Seleucus IV was na een betrekkelijk korte regeering gestorven, „niet door toorn”, zooals Dan. 11 zegt, d.w.z. niet zooals zijn vader Antiochus 111 ineen volkstumult door de verontwaardigde menigte gedood, „noch door strijd”, d.w.z. ook niet gesneuveld. Een soort geheimzinnig aanduiden, dat er iets toch niet pluis was, al wordt niet gezegd, wat het eigenlijk wèl was. Hij is door zijn minister Heliodorus, dezelfde van den tocht naar Jeruzalem, vergiftigd. Deze had plan zelf den troon te beklimmen. Het oogenblik daartoe scheen al heel gunstig. Immers, de troonsopvolger, Seleucus’ zoon Demetrius, was naar Rome gezonden als gijzelaar om zijn jongeren broer Antiochus (IV) af te lossen, die daar als zoodanig verblijf moest houden. De troonsopvolger was dus niet aanwezig en ook Antiochus, de broer van den vergiftigden koning, was nog niet terug. Het is Rome’s trouwe vriend en bondgenoot, de koning van Pergamon, geweest, die dit mooie plan van Heliodorus heeft belet. Met de hulp van Pergamon is het Antiochus IV gelukt in Antiochië de teugels van het bewind in handen te krijgen. En hij hield die vast voor zichzelf. Om de rechten van Demetrius, die hem te Rome ging aflossen, bekommerde hij zich geen zier. Zoo viel de kroon in handen vaneen „gering geachte” (zie het opschrift), d.w.z. van iemand, die door niemand tevoren als troonopvolger was beschouwd en geschiedde dat „door gladde listen.” HOOFDSTUK 111 ANTIOCHUS IV EPIPHANES (175-164) § 1. Zijn troonsbestijging. En in zijn (d.i. Seleucus IV) plaats zal opstaan een gering geachte, aan wien zij de heerlijkheid van het Koningschap niet hebben gegeven, doch hij zal onverhoeds komen en het Koningschap door gladde listen bemachtigen. (Dan. 11 : 21. Vert. K. V.). Royaal, mild en goedgeefsch betoonde zich de nieuwe koning... Een betuiging van vurigen dank ging naar Pergamon § 2. Overzicht van de regeering van Antiochus IV Epiphanes als koning van Syrië (175—164). En uiteen (van de vier hoornen) kwam weer een hoorn voort, die klein begon, doch zeer groot werd, naar het Z. en naar het O. en naar het Sieraad ( Palestina), ja die groot werd tot aan het hemelheir en van dat hemelheir deed ter aarde vallen, te weten van de sterren en ze vertrad, zelfs tot den Vorst van het heir verhief hij zich en Hem werd het bestendig offer ontnomen en Zijn heilige woning ter neder geworpen. (Dan. 8 : 9—ll. K. V.). Volgens een oud schrijver bezocht eenmaal Seleucus Nicanor, de stichter van de dynastie der Seleuciden, eender vier hoornen uit het gezicht van den ram en den bok in Dan. 8, het heiligdom van Baal Zaphon aan het voorgebergte van de Noord-Syrische kust, in dezen tijd Zeus Kasios geheeten. Zijn doel was aan den god te vragen om een orakel, waar hij de (haven)stad Seleucia (vlak ten N. daarvan) en de koningsstad Antiochië zou stichten. Nadat hij een offer gebracht had, daalde een adelaar neer, greep een stuk offervleesch, vloog er mee langs het zeestrand en liet het op een bepaalde plaats weer vallen. Daar grondvestte Seleucus toen zijn stad. In dit zelfde heiligdom van den ouden Baal-Zaphondienst, die tot aan het strand van Egypte verbreid was (Ex. 14:2) vertelde men de legende, hoe Zeus met zijn bliksem een vreeselijk monster uit deze streek had gedood, een hellemonster, dat zóó boosaardig was, dat deze Typhon met zijn klauwen tijdens den strijd de sterren naar beneden haalde en, doodelijk gewond, een schuilplaats zoekend, zich met zoon geweld, in allerlei bochten zich wringend, tegen den Libanon aandrukte, dat daardoor het kronkelend en diep ingesneden Orontesdal was ontstaan. Met dit hellemonster nu, dat uit deze zelfde koninklijke omgeving inden oertijd zich verhief, wordt in Daniël 8 vergeleken Antiochus IV Epiphanes: een hemelbestormende macht uit den afgrond, wiens verwatene vermetelheid, die tot aan den hemel reikt, zich zelfs durft verheffen tegen God Zelf. En dit, omdat deze Syrische koning niet zooals de Egyptische Ptolomaeën de religie der Joden uit politiek ontzag. Neen, integendeel, uiteen tegengestelde politiek van gelijk- en gelijkvormigheid van één godsdienst in één staat de Joden wilde dwingen hun eigen „nationalen” eeredienst te verwerpen. Een man van godsdienstvervolging en wreede inquisitie. Daarover straks nader; gaan we eerst het verloop van zijn rereering in groote trekken na. * * * Antiochus IV wordt ons beschreven als zeer eigenzinnig, zonderling, praalziek, eergierig, ijdel, overmoedig en vooral onberekenbaar. Aan menschelijke wetten achtte hij zich niet gebonden en wat zede of gewoonte was verachtte hij. Alle etiquette en traditie durfde hij gerust ter zijde te stellen, wanneer hij met een enkelen vertrouweling en zonder groot-gevolg door Antiochië rond ging, de ateliers der kunstenaars bezocht (vooral van zulke, die in edele metalen werkten) of onverwachts op een of ander feest zoo maar binnenviel met hoorn en doedelzak, om zelf op zulk een fuif voor muzikant te spelen de koning notabene! Ook geneerde hij zich niet op die tochten om zich onder de heffe des volks te begeven en met allerlei rapaille te gaan drinken. Spilziek was hij daarbij dikwijls met geschenken, maar ook daarin ging hij uitermate grillig en hoogst willekeurig te werk: de één kreeg een of ander klungel, de ander een handvol dadels, de derde een zeer kostbaar voorwerp, zonder aanzien des persoons; zijn wijze van geschenken geven had op die manier iets vaneen loterij. Eens bezocht hij een propvol volksbad en ging tusschen al het publiek in baden. Een man was vrijpostig genoeg hem bij die gelegenheid hardop te benijden om zijn heerlijke welriekende zalven: zoon koning had toch maar een leven! Den volgenden dag ging Antiochus weer naar hetzelfde bad, trof er op dat uur denzelfden man en liet dien dooreen dienaar een heelen emmer vol van die kostbare zalf over het hoofd gieten. Groot gedrang; op den glibberigen grond glijden de menschen uit en rollen door elkander, ook de koning. Dol gelach; een echte volksscène. En deze zelfde onberekenbare koning stelde er zijn roem in meer dan een gewoon mensch te zijn. Hij noemde zich op zijn munten; Theos Epiphanes, = de god, die zich (aan de menschen) openbaart !). En niet alleen dat hij zoon hoog idee had van de koninklijke waardigheid, maar in zijn politiek voerde hij ook een vaste lijn consequent door: over zijn heele rijk moest alles knielen voor dezelfde góden één staatsgodsdienst moest den samenhang er van bevorderen. Wat daarvoor niet buigen wou, moest breken. Het is hetzelfde systeem van één staat en kerk, dat na Constantijn den Groote de staat de „ketters” als staatsgevaarlijk deed vervolgen, een stelsel, niet-christelijk, integendeel uit de heidensch-Helleensche staatsidee voortgekomen, dat nog de heele AMiddeleeuwen en een deel der Nieuwe Geschiedenis heeft beheerscht. En het is volstrekt niet uitgesloten, dat het bij de tegenwoordige idee der staatsalmacht nog eens wéér het hoofd opsteekt. In Rusland met zijn despotie onder democratisch masker zit het thans alweer oppermachtig op den troon, met dit onderscheid, dat hier de godsdienst den vorm van godsdiensthaat heeft aangenomen; toch ontegenzeggelijk óók een godsdienst, zij het dan een negatieve —- juist iets voor het land van het nihilisme, dat het Negatieve Principe aanbidt. En vooral niet minder fanatiek dan het onverdraagzaamste soort religie dat ooit ergens op aarde mag hebben bestaan. Maar ook in andere landen gaat het er bang uitzien. Antiochus IV heeft herhaaldelijk invallen gedaan in Egypte. 1) 1) Epiphaniën noemde de hellenistische heidenwereld een tempelfeest, waarbij herdacht werd, dat op die plaats vroeger een god aan de menschheid verschenen was; vergelijk bij de Joden bv. Beth-El. De oudste Christelijke kerk noemde zoo ’t feest ter gedachtenis van Christus' eerste zich openbaren aan de wereld: bij gelegenheid van den doop door Johannes, toen de stem uit den hemel klonk. Men vierde toen nog geen Kerstfeest. Later ging inde kerk van het Westen de naam Epiphaniën over op Driekoningen als eerste openbaring aan de heidenwereld. 2) De volgende voorstelling hiervan is vooral naar Mommsen, deel I, boek 3, hoofdstuk 10. De aanleiding daartoe was het huwelijk van Antiochus 111 den Groote’s dochter Cleopatra (dus de zuster van dezen Antiochus IV Epiphanes) met Ptolomaeus V Epiphanes van Egypte, dat huwelijk, waarvan Dan. 11 zegt, dat het den Syriër niets op zou leveren. Sedert beweerde Egypte, dat het recht had op het door Syrië veroverde Palestina als huwelijksgift; Syrië evenwel hield Palestina vast en beweerde dat Egypte niets anders toekwam dan de schatting van bepaalde streken als persoonlijk inkomen voor de Syrische prinses Cleopatra, dat zij ook in Egypte bleef behouden. Nu was na den dood van Cleopatra daarover oneenigheid tusschen beide landen ontstaan. Naar het schijnt heeft Egypte den aanval geopend; daar regeerde Cleopatra’s zoon en erfgenaam Ptolomaeus VI Philometor, nog bijna een knaap en omgeven door slechte raadslieden. Antiochus IV maakte hiervan een dankbaar gebruik om op zijn beurt een groot tegenoffensief te beginnen, dat niet minder beoogde dan als erfgenaam van zijn zuster en quasi-voogd over zijn jongen neef heel Egypte te veroveren. 1) Omstreeks 170 versloeg de oom uit Syrië den Egyptischen neef in het N.O. van de delta bij Pelusium. Op raad van zijn omgeving vlood de jonge Ptolomaeus VI over zee naar Griekenland, maar viel daarbij weldra aan zijn oom Antiochus IV in handen. Mogelijk is hierbij verraad van de naaste omgeving van den Egyptischen koning in het spel geweest en dan zou hierop zien de plaats over het verraad Dan. 11 :28 „en zij die van zijn tafel eten zullen hem (d.i. Ptolomaeus VI) afbreuk doen.” 2) Antiochus IV ging nu weer over tot zijn „gladde listen,” die het boek Daniël al eerder omtrent zijn troonsbeklimming verhaalt. Hij deed nu net, alsof hij in Egypte gekomen was, om zijn neef Ptolomaeus VI inde regeering te bevestigen; temeer omdat de Egyptenaren, zoodra deze jongeling in x) Hoeveel tochten hij gedaan heeft is onzeker; vast staat, dat de laatste in 168 was. Meestal neemt men den eerste aan 170; Mommsen 171. Het jaar 170 klopt met de gegevens van 1 Makk. 1 : 20; maar 2 Makk. 5 : 1 noemt dit den 2en tocht, een gegeven, waaraan men inden regel weinig waarde hecht. 2) In het verband ziet dit meer op den slag bij Pelusium, maar dat hierbij verraad in het spel zou zijn geweest, daarvan is niets bekend; er moet hevig gevochten zijn, zooals ook Dan. 11 zelf zegt. de macht van Antiochus Epiphanes was geraakt, diens broeder tot koning hadden uitgeroepen onder den naam Ptolomaeus VII Euergetes II 1). Deze laatste bevond zich in het sterke Alexandrië, dat de poorten voor den Syriër sloot. Deze moest wegens onrust in zijn eigen land nu naar huis terugkeeren vóór hij aan een beleg van Alexandrië kon denken. De jonge Ptolomaeus VI Philometor liet hij in Egypte achter als zijn marionet, naar hij dacht. Maar daarin vergiste hij zich. Neeflief had zich tegenover oom maar zoo gehouden om er zoo goed mogelijk en levend af te komen, daar hij toch eenmaal in diens macht was. Hierop ziet Dan. 11 : 27: „Die twee koningen nu, aan één tafel zullen zij leugen spreken.” ★ * ★ Ondertusschen was Antiochus IV Epiphanes door Palestina naar zijn land teruggekeerd, waar hij in Jeruzalem persoonlijk verscheen, een bloedbad aanrichtte en met buit beladen vertrok (hierover in het volgend gedeelte nader). ★ ★ ★ Wat Antiochus IV in Syrië te hooren kreeg over den toestand in Egypte, vervulde hem met hevigen toorn. Zijn beide neven hadden, toen oom vertrokken was, zich met elkander verzoend in plaats van elkander te bevechten en te verscheuren om oom gelegenheid te geven daarna het verdeelde Egypte als vredebrenger gemakkelijk te onderwerpen. Beiden bevonden zich eendrachtig te Alexandrië om dat te versterken. Zoo snel mogelijk toog Antiochus Epiphanes opnieuw tegen hen *) Hij wordt nog al eens vermeld, niet met zijn mooien eerenaam Euergetes = Weldoener, maar met zijn bijnaam Phiskon = Dikbuik. Toen hij later zelf koning werd (146—117), waarbij hij de weduwe Cleopatra van zijn broeder overnam, begon hij zijn regeeringsjaren te tellen van 170 af, daar hij 170—164 met zijn ouderen broer samen had geregeerd. De statenvertalers schijnen dit niet geweten te hebben; zij noemen in hun voorrede op de Aprocriefe boeken het ongerijmd, dat Jezus Sirach 1 : 8 spreekt van het 38e jaar vaneen koning Euergetes, terwijl niemand van dien naam zoo lang geregeerd heeft: van 170 afgerekend tot 117 is wel 53 jaar zelfs. Het komt zeker niet vaak voor, dat de statenvertalers in dezen al te critisch zijn geweest met oudtestamentische boeken. op. Hij zou mogelijk in zijn plan om Egypte te veroveren toch nog geslaagd zijn, indien Rome zich niet voor hem dwars over den weg had gesteld. „Maar”, zegt Dan. 11:30, „er zullen tegen hem komen Chittietische schepen en hij zal afgeschrikt worden en terugkeeren”. „Chittietisch” beteekent inde Bijbeltaal eigenlijk Grieksch. Nu waren het in dit geval wel schepen met een Romeinsch gezantschap, maar hun komst hield toch verband met wat pas in Griekenland was voorgevallen. Daar hadden de Romeinen één van de vier Diadochenrijken geheel vernietigd. Na den geweldigen slag bij Pydna in 168 was Macedonië het eigendom van den Romein geworden. En nu treedt voor Antiochus IV Epiphanes de Romeinsche veldheer Gajus Popillius Laenas met inde eene hand zijn veldheersstaf en inde andere een Senaatsbesluit, dat van den Syriër de belofte eischt, dat hij het niet meer wagen zal zijn vingers naar Egypte uitte strekken; dit land staat in het vervolg onder Romeinsch toezicht. Antiochus weifelt hij zoekt, echt diplomatiek, uitstel en tracht den Romein met gladde en ontwijkende woorden af te schepen. Maarde barsche krijgsoverste van Rome treedt op, kort en krachtig. Hij trekt met zijn veldheersstaf een kring rondom den Syriër in het Egyptisch zand en commandeert barsch en kort, echt militair: „Overleg daar! ’ M.a.w. „Waag het niet uit dezen kring te treden, vóór ik uw antwoord heb, kort en krachtig, zonder omwegen of een slag om den arm: ja of neen! Wat mag in dat moment den Syriër wel door de trotsche, verwaten ziel zijn gegaan? Het beeld van den slag bij Magnesia, waar zijns vaders leger door Rome verpletterd werd? Van Pydna, waar het andere Diadochenrijk zoo even was neergetrapt? Het was niet geraden Rome te tarten! En deze Antiochus IV Epiphanes staat in zijn kringetje tegenover den barschen Romeinschen overste als een gehoorzaam recruut. Hij belooft en trekt dan met zijn leger uit Egypte weg. Wat hem niet heeft belet om, in zijn hoofdstad Antiochië teruggekomen, daar een schitterenden triumftocht te houden in grooten stoet van wagens, paarden en marcheerende mannen van wapenen als Overwinnaar van Egypte. Verheven of caricatuur? Mommsen maakt een treffende opmerking; Om Macedonië neer te werpen had Rome moeten vechten: er op of er onder. De Romeinsche veldheer bij Pydna heeft later verklaard, te hebben gesidderd, toen de Macedonische phalanx in woesten aanloop aanstormde, de Romeinsche lichte voortroepen neerwierp en de Romeinsche lansdragers deed terugwijken tot op de helling der heuvels. Zóó stond het begin van dezen beslissenden slag er eerst voor! Maar, zegt Mommsen, om Antiochus IV naar Syrië terug te doen wijken was zooveel krachtsinspanning van Rome niet noodig. Een paar brutale commandowoorden vaneen Romeinsch overste waren daartoe voldoende! Na zijn laatsten tocht tegen Egypte moest Juda en vooral Jeruzalem al de gramschap ontgelden van den teleurgestelden Syriër. Ditmaal bezocht Antiochus IV zelf de stad Sion niet. Hij zal te veel haast gehad hebben om zijn „triomftocht” te Antiochië te houden. Maar hij zond zijn veldheer en stadhouder Apollonius naar Jeruzalem met een edict, dat den heelen Joodschen eeredienst moest doen verdwijnen van de aarde. De Tempel van Jeruzalem werd gewijd aan Jupiter Olympius; heidensche offers werden op het Joodsche altaar gebracht; de besnijdenis werd verboden evenals de sabbat juist de twee uitwendigheden, die de Joden als volk direct nationaal afscheidden, zelfs daar, waar ze verstrooid ineen heidensche omgeving woonden. Het was niet alleen godsdienstvervolging, maar vooral politiek bedoeld, als een Helleniseering van deze Semieten. „Hij zal zich vergramd betoonen tegen dit heilig verbond en handelend optreden”; zoo teekent Dan. 11:30 den Syriër na zijn terugtocht uit Egypte. Straks zullen we zien, hoe deze religieuze vervolging, wel verre van het Joodsche nationale element uitte dooven, dit juist versterkte en aanleiding werd tot den Makkabeeschen opstand. ★ ★ * Antiochus IV Epiphanes heeft na zijn aftrekken uit Egypte en zijn edict tegen den Joodschen godsdienst geen geluk meer gehad. Terwijl hij zelf door opstanden en oorlogen in het Oosten van zijn rijk in beslag werd genomen, hebben zijn veldheeren in Palestina eveneens zonder succes gestreden tegen de nationaal-religieuze herleving van het Jodendom onder aanvoering der Makkabeeën. De Romeinsche geschiedschrijver Tacitus gaf het (op zijn manier) later kort en krachtig weer, toen hij zei, dat Antiochus den Joden hun „bijgeloof” had willen ontnemen en hen aan Grieksche zeden had willen doen gewennen, maar dat hij door den oorlog met de Parthen was verhinderd het weerstrevig volk „beschaafder te maken.1) Antiochus IV's vader, Antiochus 111 Magnus, was omgebracht bij de plundering vaneen tempel, ergens in het land Elymaïs, het oude Elam. Ook de zoon Antiochus IV Epiphanes liet daar een tempel plunderen, maar moest kort daarna voor de opgewekte volkswoede eveneens wijken. Op dezen terugtocht is hij te Tabae, een stad in Perzië, gestorven. Na dit algemeen overzicht van zijn leven volge nu meer en détail zijn houding tegenover de Joden. § 3. Antiochus IV Epiphanes en de godsdienstvervolging der Joden tot op den tijd der Makkabeeën. a. Het algemeen karakter van de botsing van den Syrischen despoot Antiochus IV met het godsdienstig-nationaal besef der Joden. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen. (Hand. 5 : 29.) Er ging in die dagen over het heele Oosten een vloedgolf van Helleniseering. Oostersche godsdiensten versmolten met de Grieksche tot één. Dat ging dikwijls gemakkelijk genoeg. Men noemde bv. den Tyrischen Melkart eenvoudig Heracles of vereerde de 1) Tacitus, Historiën, Boek 5. Babylonische Isjtar verder als Aphrodite. De legenden en mythen en cultusvormen van de eene versmolten dan met die van de andere. Wat beteekende buitendien voor een heiden met zijn rijkbevolkt pantheon één god of godin meer of minder? Men was onderling verdraagzaam in deze dingen en geneigd tot syncretisme. Ook de Joden bevonden zich in dezen op een hellend vlak, voor een goed deel reeds bezig met af te glijden. Hoe ook hun godsdienst er vatbaar voor was om vreemde elementen in zich op te nemen, dat bewijst wel uistekend het apocriefe boek Tobiasl), waarin heidensche vrees voor de macht van allerlei demonen om menschen te dooden versmolten is met Joodsch geloof aan beschermende engelen, zelfs in die mate, dat de machtige engel Rafael aan den held van het verhaal er onderricht in geeft, hoe hij met bezwering en de rook vaneen vischlever den boozen geest, die reeds zooveel menschen heeft gedood, op de vlucht kan drijven. Daarbij is de schrijver van dit boek beïnvloed door Babylonisch-Perzische demonenleer en demonenmythen en zoo zien we hier een sterk door Oostersch heidendom beïnvloed Joodsch geschrift, dat hooge vereering heeft genoten en nog zelfs bij een deel der Christenheid op de lijst der Bijbelboeken staat. Zoo begon nu inden tijd van Antiochus 111 en IV ook zonder eenigen dwang van boven zich de Helleniseering te doen gelden ook onder de verandering der Joodsche namen. Zelfs Joden met namen naar een heidenschen god of godin genoemd als Apollo of Demeter zijn volstrekt niet zeldzaam: Apollonias en Demetrios heeten in dezen tijd Joden uit de aanzienlijkste standen. Ze hadden trouwens een excuus in Mordechai, die zich voor zijn volk zoo verdienstelijk had gemaakt en toch heette naar den Babylonischen god Mardoek en in Daniël, wiens naam veranderd was in Beltsazar naar Bel of Baal, den aanspraaknaam (= Heere) voor dienzelfden Mardoek. Maar ook andere Joden veranderden hun echt Joodschen naam gewoonweg op den klank af ineen Griekschen. De Simeons lieten zich Simon noemen, een heel gewonen Griekschen naam, maar met *) Hierover later. geheel andere beteekenis (Simeon = God hoort; Simon = platneus). Jozef noemt zich Justus; Jezus laat zich Jason noemen (een hoogepriester bv. aldus!), Menahem wordt tot Menelaus gemaakt en Eljakim tot Alkimas. Als het maar Grieksch in plaats van Hebreeuwsch is en op den klank af maar wat op den ouden naam lijkt, dan is men naar twee kanten klaar! (Later Saulus = Paulus; Silas = Silvanus). Over het geheel kan men drie partijen onder de Joden onderscheiden. Ten eerste de strenge Joden, die beslist vast wilden houden aan de oudvaderlijke taal en zeden. Zij heeten Chasidim = vromen; de Asideeën van de Statenvertaling van het eerste boek der Makkabeeën (2 :42 en 7 : 13). Zij zijn omstreeks dezen voor-Makkabeeschen tijd nog maar een kleine groep zonder veel invloed. Dan is er een groep, die bewust Grieksch mee wil doen, de Hellenisten. Zij hebben veel invloed. Tot hen behoort het grootste deel der Tobiaden, een zijtak van den hoogepriesterlijken stam, die zich druk maakt met politiek en belastingpacht en daarmee tot groot aanzien komt; een minderheid van hen, uit de familie gestooten, is Egyptisch gezind en anti-Syrisch, maarde drager van deze vaan, een Hyrkanus, moet uit Jeruzalem wijken en trekt zich terug ineen Oostjordaanschen burcht, waar hij, in het nauw gebracht, in wanhoop de hand aan zichzelf slaat. Onder de hoogere standen in Jeruzalem is Syrisch-en-Hellenistisch-gezind-zijn troef. Zelfs een deel der jonge priesters gaat hierin mee en laat het altaar voor zichzelf zorgen om te gaan kijken naar het naakt-worstelen (naar Grieksch voorbeeld) in het stadion. Tusschen deze twee uiterste groepen in bevindt zich de groote massa van het volk. Indien Antiochus IV niet met geweld had ingegrepen en daardoor tegen wil en dank het volk had wakker geschud en tot bloedig verzet geprikkeld en zoo alles niet had bedorven, dan zou deze groote massa waarschijnlijk met de aanzienlijke standen op den duur onmerkbaar langs lijnen van geleidelijkheid mee zijn afgegleden maar het Hellenisme en zoo èn religieus èn nationaal vergriekscht zijn geworden. Het Jodendom ware dan wellicht geworden tot een religie-mengsel, waarin het zichzelf niet meer zou herkend hebben. Hierin heeft Antiochus IV het doel door zijn bloedige, wreede en tyrannieke maatregelen van geweld totaal voorbijgestreefd en zoo voor zijn eigen plannen alles bedorven. Hij was een man, die, onberekenbaar, van het eene uiterste in het ander viel. Uit Egypte had hij moeten wijken op het barsche commando vaneen Romeinsch overste zonder leger. Met des te meer echt-despotieke energie zet hij zijn plan door om, wat hij dan aan Rijk nog heeft en wat uit zoo onderscheiden volken en volkjes bestaat, door één Griekschen staatsgodsdienst en éénheid van zeden en gewoonten vast aaneen te klinken. Hij zelf was veel te kortzichtig om in te kunnen zien, dat wat Arameeërs, Feniciërs en dergelijke volken heel gemakkelijk viel, voor den echten Jood een onmogelijke eisch was. Het klare Monotheïsme is tegenover het heidendom nu eenmaal onverdraagzaam. Het moét onverdraagzaam zijn, daarin, dat de Eene God geen andere góden naast zich kan dulden . anders is het immers geen monotheïsme meer. Dit is het element, dat ons inden strijd der Joden vooral respect afdwingt. Daarnaast is een ander, dat meer onze bevreemding dan onze bewondering wekt, als we het met twintigst’eeuwsche oogen bekijken; het offeren van het eigen leven op de allerwreedste wijze, liever dan een spijsverbod te overtreden en bv. een stukje varkensvleesch inden mond te nemen; een motief, waarop de Joodsche traditie bij de herdenking van deze dingen in het boek der Makkabeeën den nadruk legt! Maar daarvan afgezien is er toch in deze bloedige vervolgingstijd met al zijn ruwe en barbaarsche wreedheid iets, dat ons bepaalt bij dergelijke tijden in later eeuwen. Hoeveel martelaren uit den tijd van het eerste Christendom, hoeveel martelaren vooral uit de geboorte-eeuw van het Protestantisme, hebben niet troost geput uit de historie van dit tijdvak van Antiochus Epiphanes? De schrijver van den Hebreeënbrief herdenkt deze tijden, wanneer hij met het oog op de bange nooden in eigen tijd de martelaars van toen ten voorbeeld strekken doet als helden des geloofs: „Anderen werden gemarteld en namen de verlossing niet aan, om een betere opstanding deelachtig te worden. Anderen weder maakten spot en geeseling door, ook boeien en gevangenis. Zij werden gesteenigd, op de proef gesteld, dóórgezaagd, stierven den dood door het zwaard, trokken rond in schapevachten, in geitevellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld de wereld was hunner niet waardig zwervend in woestijnen en bergen en spelonken en de spleten der aarde. En deze allen, die door het geloof getuigenis hebben erlangd, hebben de belofte niet verkregen, daar God ten onzen opzichte iets beters voor oogen had, opdat zij niet zonder ons zouden volmaakt worden.” (Hebr. 11, slot; vert. T. en U.) Toen Antiochus IV besloten had zijn plannen omtrent Joodschen godsdienst en Joodsche zeden door te zetten, had hij geen flauw idee er van in welk wespennest hij aan het wroeten ging. Maar toen hij hierin op weerstand stuitte, was hij juist de man er naar, hij, Theos Epiphanesl), wien zulk een weerbarstigheid op dit punt uitermate moest prikkelen. Stelde hij niet juist zijn roem er in, overal bestaande tempels met prachtige beeldhouwwerken te hebben verrijkt en opbloeiende steden te hebben gesierd met prachtige nieuwe tempelgebouwen? En moest zulk een tegenstand van zulk een klein volkje van Jeruzalem en naaste omgeving hem niet dubbel irriteeren na zijn échec in Egypte en zijn ontmoeting met dien Romein, die hem zoo hondsch afsnauwde. „Wat, beginnen die Joden nu ook al? Durven die nu ook?” Zoo greep hij naar scherper maatregelen. En de tegenstand duurde voort nam nog toe. Geen compromis met dat Jodenvolk! Nu radicaal doorgetast! Die heele Joodsche godsdienst moet totaal uitgeroeid! Zooals altijd viel hij van het eene uiterste in het andere. Na zijn slapheid in Egypte hier zijn doorzetten, het moge kosten wat het kosten wil. En juist dit, hoe wreed een tijd ook voor de wetsgetrouwe Joden, heeft hen als natie wakker geschud en voor verdere Helleniseering bewaard. 1) D.w.z, De God, die zich openbaart. 273-111 b. Lijst der hoogepriesters van Alexander den Groote tot den tijd der Makkabeeën. 1 : Jaddua (Neh. 12 : tijdgenoot van Alexander den Groote). 2 : Onias I (1 Makk. 12 ; 7). Voor + 300. _ . f3: Simon de Rechtvaardige. 3 broers na 2 elkaar )5 : Manasse. [ 4 : Eleasar Y de z.g. Tobiaden: 6 : Onias II (onmondig) dochter van Simon I, gehuwd met Tobias 7 ; Simon II (Sirach 50 : 1). J Jozef. 8: j 3:4en 15 : 12) 1 Zonen uit het ' Hyrkanus l afgezet in 174 door Ant. IV. Ile huwehjk. (2Makk. 3:11) ? 9 : Jason (eigenlijk Jezus) zijn broer, 3 jaar lang. 10 : Menelaus, ook een broer, 10 jaar lang, gedood op bevel van Ant. V. 11 : Alkimas, niet van hoogepriesterlijke komaf, 3 jaar. Na een tijd van 7 jaren zonder hoogepriester volgen dan de z.g. Makkabeesche hoogepriesters. c. De twist der hoogepriesters onderling. (Vóór Antiochus IV den strijd aanbond tegen Egypte). En hij (Ant. IV) zal doen, wat zijn vaderen noch zijn voorvaderen gedaan hebben. (Dan. 11 :24). Sedert de Perzische koning Cyrus indertijd den Joden verlof gegeven had naar Jeruzalem terug te keeren, was ■— nu het koningschap van David niet hersteld werd de hoogepriester de machtigste man van het land geworden. Hierin lag een groot gevaar voor Israels religie; nl. dat dit hooge ambt begeerd zou worden, niet om in dat ambt God te verheerlijken als een waardig voorganger van het volk in geestelijke zaken, maar om doordat ambt de wereldlijke macht uitte oefenen en groote rijkdommen te verwerven. Het is hetzelfde euvel, dat inde Middeleeuwen zoo dikwijls heerschzuchtige en geldzuchtige naturen op den pauselijken stoel bracht. Ook Jeruzalem en omgeving was in dezen tijd een soort „kerkelijke staat", maar dan een met een vreemd Oppergezag boven zich. Ook hier echter zien we hetzelfde verschijnsel: volstrekt niet door vroomheid uitblinkende baatzuchtige naturen, die om gewin aan geld en gezag het godsdienstambt eenvoudig misbruiken als een trapje om er mee op den wereldlijken troon te klimmen. De Middeleeuwen hebben in dezen al weer laten zien: „De geschiedenis zelf bewijst, dat de geschiedenis er is, om er niet van te leeren.” In 175, toen Antiochus IV de regeering aanvaardde, was hoogepriester in Jeruzalem een zekere Onias 111, een gematigd man. Niets ten zijnen nadeele is bekend. Maar na de mislukte poging van Heliodorus om zich meester te maken van de tempelschatten, had hij zich genoodzaakt gezien een reis te maken naar den stadhouder Apollonius, om zich inde oogen van Seleucus, die toen nog regeerde, te rechtvaardigen. Van dien tijd afwas blijkbaar zijn aanzien weg bij de heethoofden van het Joodsche volk. Geen van de beide uiterste partijen stond nu meer achter hem de groote middenmassa bleef nog onbewogen toeschouwer. En zoo durfde dan nu de radicale Hellenistische partij het aan, dezen Onias 111, die geen partij achter zich had om op te steunen, uit den weg te schuiven om zelf de teugels in handen te nemen. Aan het hoofd van deze Griekschgezinden stond niemand minder dan des hoogepriesters eigen broeder Jezus, die zich echter (natuurlijk) op zijn Grieksch op den klank af een on-Joodschen naam had gegeven: Jason. Deze Jason nu wist Antiochus IV, dien hij opzocht, geheel voor zich in te palmen. Ten eerste door hem groote geldsommen te beloven; meer zou hij uit zijn volk persen dan Onias 111 ooit had opgebracht. Maar vooral ook won hij den vorst voor zich op andere wijze: hij beloofde hem uit eigen beweging van ganscher harte zijn best te doen de Joden te vergriekschen, te helleniseeren. Of, zooals hij zelf dat uitdrukte, om van de Joden Antiochiërs .te maken. Als middel daartoe zou hij te Jeruzalem een gymnasium bouwen. Een gymnasium (het woord komt van gymnos = naakt) was in dien tijd heel wat anders dan, ja het tegengestelde van wat wij zoo noemen. Het was dan geen talenschool, geen studie-inrichting, maar een oefenplaats voor naakt-turnen, worstelen en allerlei sport; meer overeenkomstig de oorspronkelijke beteekenis dan in ons gymnasium leeft het woord in ons gymnastiekonderwijs voort. Een gymnasium is feitelijk een school waar men naakt oefent (letterlijk genomen). Antiochus IV was dit naar zijn hart gesproken. Hij zette in 174 Onias 111 af en stelde Jason tot hoogepriester aan. Deze bouwde het gymnasium aan den voet van Jeruzalems burcht en zelfs jonge priesters kwamen er aan worsteling en wedstrijd deel nemen. Joden, die zich bij het naaktturnen voor hun besnijdenis schaamden, die den spot der Grieken opwekte, lieten deze kunstbewerking zelfs door een ander kunstmatig ingrijpen zoo goed als het ging ongedaan maken 1). Juist de aanzienlijken en vooraanstaanden onder de Joden zelf hadden bij deze dingen volstrekt niet het idee, dat daardoor de eigenlijke kern van den Joodschen godsdienst werd aangetast. Zij meenden eenvoudig met hun tijd mee te gaan in dezen en vonden dat even gewoon als dat zij den tulband hadden vervangen dooreen hoofddeksel naar Grieksch model. De eigenlijke eeredienst, het tempeloffer enz. ging ongestoord zijn gang. Men meende alleen, in onderscheid met de „vromen”, zich te ontdoen van eenige al te ouderwetsch geworden bijkomstige gebruiken, die den Jood inde oogen van de buitenwereld maar bespottelijk maakten en die uit politiek oogpunt volkomen onnoodig aanstoot gaven en die dus beter prijsgegeven konden worden om de hoofdzaak te redden. Indien deze toestand zoo dóór ware blijven bestaan zou werkelijk een nieuw soort Jodendom naar Helleenschen snit zijn geboren. Jason ging zelfs in zijn collegialiteit tegen andere hoogepriestersstadsbesturen wel heel ver. In Tyrus vierde men om de vijf jaren het stadsfeest. Bij zoo’n gelegenheid zond nu Jason een Joodsch gezantschap om gelukwenschen over te brengen uit Jeruzalem en een geschenk in geld voor het altaar van den Tyrischen Heracles- x) Op dit soort praktijken ziet 1 Korinthen 7 : 18. Melkart. Sedert de dagen van koning Achab en den profeet Elia had men zulke verhoudingen nog niet weer gezien! Schlatter maakt over dit voorval een treffende opmerking. Dat de hoogepriester in zoo’n bedenkelijke tolerantie geen breuk zag met zijn eigen godsdienst, zoo oordeelt hij, kwam, omdat zijn eigen religie evenzoo ontaard was in zinledig geworden uiterlijkheden en vormendienst van uitwendigheden zonder innerlijke bewogenheid als... dat eveneens het geval was geworden met die van den Heraclespriester in Tyrus. En omdat voor den hoogepriester de wereldlijke macht van het ambt nummer één was geworden. Het waren dus werkelijk heel gewoon collega’s. Het gezantschap van Jason te Tyrus is het echter, toen het daar ter plaatse zag, hoe het bij den Heraclesdienst eigenlijk toeging, toch te machtig geworden om het meegegeven geld op het altaar te leggen. Het heeft ineen opwelling van beter gevoel van onderscheiding het per slot van rekening de stad Tyrus maar aangeboden als bijdrage tot den uitbouw van de handelsvloot („tot de toerusting der galeien”). In 171, na drie jaren van macht in Jeruzalem, is Jason op dezelfde wijze uit zijn ambt ontzet als in 174 zijn broer Onias 111. Verdiend loon voor intrigue! Hij had een zekeren Menelaus met geldsommen voor schatting naar het koninklijk hof in Syrië gezonden en deze beloofde aan Antiochus IV, dat hij in plaats van Jason nog veel en veel meer zou kunnen opbrengen. En Antiochus IV, die altijd veel geld aan kon, beet gretig toe. Zoo werd Jason bij opbod verdreven, zooals hij het zijn broer eerst gedaan had. Deze Menelaus was niet eens van priesterlijken stam, maar een Benjaminiet. Hij was nl. een broer van dien boozen Simon, den schatmeester van den tempel, die indertijd Seleucus IV had aangezet tot den mislukten tempelroof door Heliodorus (2 Makk. 4 : 23) en van dezen staat opgeteekend „uit den stam van Benjamin” (2 Makk. 3:4). Anderen evenwel vatten dit op wat ook toch nog heel goed mogelijk zou kunnen zijn <— als: priester afkomstig uit het gebied van Benjamin maar naar afstamming toch Leviet. In elk geval was hij niet uit de hoogepriesterlijke lijnl). 1) Sommigen houden hem voor een Tobiade, wat een zoo deskundige geleerde als Schürer beslist ontkent. (I, blz. 195, aant. 281. Deze Menelaus had aan Antiochus IV wel veel beloofd, maar... beloven en doen is twee en zoo zien we het dan gebeuren, dat hij door Antiochus ter verantwoording wordt geroepen naar Antiochië, wijl de kolossale sommen, die hij had toegezegd, niet binnenkomen! Menelaus vertrekt en laat zijn broeder Lysimachus te Jeruzalem als zijn plaatsvervanger achter. Wanneer hij aan het hof komt, treft het zóó, dat de koning overhaast vertrokken is naar Tarsus, ook al wegens belastingoproerigheid. Een zekere Andronicus behartigt de zaken des konings en voor hèm verschijnt nu Menelaus. Onderweg te Tyrus had deze reeds een deel van de heilige gouden Tempelbekers en kostbare sieraden te gelde gemaakt en wat hij nog aan fraaie heilige bekers heeft overgehouden, dat biedt hij aan Andronicus aan, om dezen goedgunstig voor zich te stemmen. Die twee worden allerbeste maatjes. Ten koste van tempel en volk. De residentie Antiochië had aan de overzijde van de Orontes een voorstad, Daphne ( Laurierboom) genaamd. Het was het feestoord van de residentie en stond bij alle Seleuciden in groot aanzien, vooral ook om den prachtigen tempel, dien zij er gewijd hadden aan Apollo en Artemis. Deze tempel bood tevens een wijkplaats aan degenen, die voor hun leven vreesden; ze had asylrecht. Naar dezen heidenschen tempel nu was dein 174 afgezette en door Jason vervangen hoogepriester Onias 111 gevlucht! Hoe kwam die hier, in deze omgeving? Men kan slechts gissen, waarom hij zich zoo dicht bij het hol van den leeuw bevond. Waarschijnlijk achtte hij zijn kans aan het hof gunstig, nu Menelaus in gebreke bleef • uit het vervolg der geschiedenis blijkt wel, dat Antiochus IV persoonlijk niets tegen hem had; hij had enkel moeten wijken voor menschen, die meer te betalen hadden beloofd en... in gebreke bleven! Menelaus komst zal hem om zijns levens wil de wijk hebben doen nemen in dit oord, nu de koning zelf afwezig was. En zijn voorgevoel had hem juist doen zien! Menelaus had het op het leven gemunt van dezen gevaarlijken mededinger. Maar deze sluwe Jood Menelaus weet het zoo in te richten, dat de verantwoordelijkheid vooral op zijn vriend Andronicus valt, wanneer Onias 111 zich, schoon nog maar half vertrouwend, onder eed en handslag uit den Tempel laat lokken voor een vertrouwelijke bespreking, waarbij hij vermoord wordt. Zelfs niet-Joden waren hoogst verontwaardigd over deze krenking van het asylrecht. Van hun tempel! Antiochus IV zelf, wanneer hij bij zijn terugkeer verneemt, hoe met het asylrecht van zijn lievelingstempel is omgesprongen, vat dit als een persoonlijke krenking op en is buiten zich zelf van woede. Andronicus ondervindt het wisselvallige van vorstengunst. De purpermantel wordt hem van de schouders gescheurd en zijn eigen bloed moet op de plaats van de misdaad de gekrenkte góden verzoenen. Men zou verwacht hebben, dat nu ook Menelaus’ hoofd eveneens viel, maar neen <— hij schijnt een bijzonder geslepen intriguant geweest te zijn. Toch zal hij eenmaal het gewaagd spel verliezen en ook het eigen hoofd inboeten, maar onder dezen Antiochus IV nog niet! x) (in 171). ★ ★ * Het is hier de plaats er even bij stil te staan, of niet in het boek Daniël ook aan dit voorval gedacht is. Inderdaad: we lezen in Dan. 9 (vertaling T. en U.): En na 62 weken zal een „gezalfde” worden omgebracht, terwijl er niets tegen hem is, (d.w.z. ofschoon hij onschuldig is). En de stad in het heiligdom zal te gronde richten het volk vaneen vorst, die komen zal en hij zal het verbond voor velen zwaar maken, één week lang; na de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Het ophouden van het Tempeloffer, dat door heidensche offers vervangen werd, geschiedde in het jaar 168; daar hier niet van dagweken maar van jaarweken sprake is, moeten we dus 3Yi jaar teruggaan en zijn dan precies in het jaar 171, waarin vermoord werd deze Onias 111, een hoogepriester, eigenlijk voor een Jood nog altijd „de” echte hoogepriester, een „gezalfde” (de Statenvertaling heeft hier Messias, d.w.z. het onvertaalde Hereeuwsche woord, dat „gezalfde” beteekent, wat in dit verband verwarrend werkt, evenals 1) Er is wel getwijfeld aan de waarheid van dit verhaal uit 2 Makk. 4 : 27, omdat Flavius Josephus het anders vertelt, maar deze schijnt alweer den eenen Onias met den anderen te hebben verwisseld. Een zoo bij uitstek deskundig historicus voor dit tijdvak als geen tweede Schürer nl. acht het heele verhaal van 2 Makk. geheel geloofwaardig, op de tranen van Antiochus na! in vs. 25 te voren). Men heeft hier wel tegen aangevoerd, dat niet Antiochus IV persoonlijk dezen Onias 111 deed dooden, maar dit wordt hier ook niet gezegd; de moord staat echter zoo duidelijk in verband met al de intrigues van de Syrische partij aan het Syrische hof van dien vorst tegen de „echte” Joden, dat het verband hier gerechtvaardigd is. En hoewel nu deze moeilijkheid blijft, dat, als men de 70 weken, die zinnebeeldig bedoeld zijn, precies wiskundig neemt, men nooit uitkomt, m.i. is deze halve jaarweek, die terugtelt van 168 naar 171 hier toch wel zoo helder als glas en wel degelijk precies bedoeld. 1) * * * Een andere plaats wordt hierbij eveneens wel aangehaald uit Daniël, nl. 11 : 22, waar van Antiochus IV wordt gezegd: „Ook een vorst van het verbond zal verbroken worden.” Of hier ook Onias 111 is bedoeld, lijkt twijfelachtig; wie echter wèl bedoeld kan zijn uit dit tijdvak, als hij het niet is, weet men heelemaal niet, zoodat deze plaats duister blijft. Met meer waarschijnlijkheid kan men den volgenden zin aanhalen als teekenend voor de wijze, waarop Antiochus IV met zijn Joodsche politieke vrienden omsprong: „En wanneer men een verbond met hem heeft aangegaan, dan zal hij bedrog plegen.” (11 : 23). Men denke aan de behandeling van dien anderen hoogepriester, den Griekenvriend Jason! Gaan we, na deze toelichting uit en op het boek Daniël, verder met de geschiedenis van Menelaus. Hij bevond zich nog te Antiochië, toen daar een gezantschap van de Joden uit Jeruzalem aankwam, om een klacht bij Antiochus in te dienen tegen Menelaus en diens broeder Lysimachus, dien hij te Jeruzalem als zijn stadhouder had achtergelaten. Wat was er te Jeruzalem gebeurd? Lysimachus had door herhaalden tempelroof (waarschijnlijk moest hij zijn broeder nog schatten *) Zie aant. aan het slot van dit artikel. achterna zenden) de volkshartstochten zoo aan de kook gebracht, dat er een hevig oproer was uitgebarsten, dat alleen door ruw geweld bedwongen kon worden. Nu was het de onderdrukte partij, die deze gezanten naar Antiochië had gezonden. Maar dan was men bij den duivel ter biecht! Menelaus had wel voor heeter vuur gestaan, toen hij de schuld aan den dood van Onias 111 moest afwentelen op Andronicus. Deze gladde diplomaat wist zich ditmaal te redden dooreen zeer invloedrijk hoveling om te koopen, die zoo en passant Antiochus Epiphanes wist in te lichten; nog voor het gezantschap in gehoor kwam natuurlijk. De gezanten moesten met hun hoofden boeten voor de brutaliteit om inden persoon van Menelaus ’s konings vertegenwoordiger (!) te willen treffen. En Menelaus bleef gehandhaafd en nam als man van macht opnieuw de teugels van het gezag te Jeruzalem in handen. Geen man uit de lijn van Aaron Waarom ook eigenlijk niet? Was bv. Jason, uit de wettige hoogepriesterfamilie, zoo vroom en wetsgetrouw geweest? Wat beteekende nog een uitwendige familieband, als de oude geest en traditie van die familie al lang verwaaid was? Men waste Jeruzalem in dat opzicht radicaler geworden dan inde dagen van Eli’s zonen en op dat punt zou er geen verandering meer komen inde naaste toekomst! d. Antiochus IV komt te Jeruzalem strafoefening houden. (Na zijn Egyptischen tocht van 70). Een gezalfde zal worden omgebracht en de stad en het heiligdom zal te gronde richten het volk van een vorst, die komen zal. (Dan. 9 : 26; vert. T. en U.) Toen in 171 de hoogepriester Jason was afgezet door denzelfden truc waarmee hij het winstgevende hooge ambt verkregen had van hoogepriester (en opper-tollenaar!), toen was deze gevlucht naar het Oost-Jordaanland. Door zijn eigen Griekenvrienden verkocht en verraden! Maar wanneer in het jaar 170 Antiochus IV in Egypte strijdt, eerst tegen zijn éénen oomzegger en dan inden naam van dezen gevangengenomen neef tegen den anderen, dan gaat daar door Palestina een gerucht, dat de Syrische koning inde Egyptische delta is omgekomen. Een valsch gerucht. Maar dat niettemin gretig wordt geloofd. Men gelooft zoo gaarne wat men hoopt. Op dat valsch gerucht nu van Antiochus dood komt Jason, de afgezette Jason, met een groote bende krijgsvolk uit het Overjordaansche en overrompelt den burcht van Jeruzalem. Menelaus moet vluchten. En dan blijkt het gerucht niet waar te zijn geweest Antiochus IV rukt uit Egypte op Jeruzalem aan. De verbolgen Menelaus bevindt zich in zijn gevolg (2 Makk. 5:5) (1 Makk. 1 : 21—26). Nu deed de Syrische koning zijn intocht inde stad, die ontzettend moest boeten voor het feit, dat Jasons overrompeling ’s konings regent Menelaus verdreven had het had veel vaneen aanval in den rug dooreen partij, die met Egypte heulde. Zóó zal de heidensche Syriër zelf het hebben gezien en niet anders. Jason zelf was allang weer gevlucht naar het Overjordaansche land, naar de Ammonieten. Door Arabië en Egypte heen moet hij, om zijn leven in veiligheid te brengen, gevlucht zijn en dan over zee naar de streek van Sparta, waar hij onder den schepter der Romeinen veilig was voor Antiochus. In Jeruzalem deed de Syriër een bloedbad aanrichten. Zelf trad de heidensche koning het Heilige van den Tempel binnen. En er geschiedden geen wonderen en teekenen, zooals de sage ze later van Heliodorus heeft verhaald. Geen vurige ruiter reed hem tegemoet om hem te verdrijven, geen jongelingen, blinkend als het licht, troffen hem met vurige geeselslagen. Neen, de gouden bekleedsels en de prachtige tapijten en kostbare voorhangsels liet hij afrukken en wegnemen; de heilige gouden voorwerpen uit het Heilige wegdragen: reukaltaar, toonbrooden-tafel, den gouden kandelaar met zijn zeven heilige lampen; wat er nog aan gouden sprengbekkens en kostbare bekers restte, werd meegenomen. Kaal en leeggeplunderd en van alle sieraad ontdaan, eerloos en ontwijd stond de tempel daar. Noch Babyloniër, noch Pers had ooit in Jeruzalem bezetting gelegd. Mogelijk heeft de Syriër echter nu reeds Jeruzalem dooreen vast garnizoen verzekerd tegen herhaling van Jasons overrompeling. De commandant, een Phrygiër Philippus, bleek nog „veel barbaarscher dan degene, die hem had aangesteld.” Menelaus zat weer als regent over het treurig overschot van het uitgeplunderd en vernederd Jeruzalem. En als hoogepriester inden leegen en verschandaliseerden tempel, waarin hij zelf koning Antiochus Epiphanes had binnengeleid Waarschijnlijk is hij verder nog enkel opgetreden als diens regent en opper-tollenaar. Wel kan nog door de gewone priesters op het bronzen brandofferaltaar inden voorhof zijn geofferd. Maarde hoogepriester behoefde zelf als hij niet anders verkoos feitelijk alleen op te treden op Grooten Verzoendag. En met dit leege Heilige zonder voorhangsel voor het Allerheiligste is het niet aan te nemen, dat dit feest inderdaad nog is gevierd. Mogelijk is het bij enkele stillen inden lande inde gedachten blijven leven. Maar een man als Menelaus stond wel buiten deze sfeer. e. Antiochus Epiphanes zendt een gevolmachtigde naar Jerurzalem om de stad totaal te helleniseer en. (Nadat hij door de Romeinen uit Egypte is teruggewezen « 168 v. o. j.). Maar op den terugweg zal hij toornen tegen het heilig verbond Dan zullen door hem gezonden troepen optreden, die het heiligdom, den burcht, ontheiligen en het bestendig offer doen ophouden en den ontzettenden gruwel oprichten. (Dan. 11 :30, 31; vert. T. en U.). „Hoe is het mogelijk,” zoo vroeg de oprechte Israëliet zich af, „dat God het dulden kan, dat een heidensch vorst zóó Zijn heiligen Tempel ontwijdt?” Het antwoordt lag voor de hand bij de „vromen” onder het volk: „God heeft zich van Zijn volk afgewend, omdat Hij toch geen behagen kan hebben ineen volk, dat zóó vergriekscht is. Daarom heeft Hij het in Zijn toorn heelemaal aan den Griekschen hoogmoed overgegeven” (2 Makk. 5 : 17—20). Zoo droeg reeds de eerste plundertocht van Antiochus IV naar Jeruzalem er toe bij (tegen wil en dank) om het Joodsche nationale geweten wakker te schudden en de kiem der reactie te zaaien bij dit volk, dat zoo geheel en al op weg was om geleidelijk naar de vergrieksching af te zakken. Zijn haast en dwang bedierven, wat van nature op den duur anders wellicht vanzelf gegaan was. Vooral na zijn échec in Egypte zette hij er alles op om nu ineens Juda gelijkvormig te maken aan de rest van zijn rijk. En toen dat op feilen tegenstand ging stuiten, toen werd het voor dezen hoogmoedigen Antiochus IV, die immers was: „God, die zich openbaarde” (Theos Epiphanes!), een kwestie van gezag. „Zoo’n zich als goddelijk voelende Hellenistische vorst zou zich door zoon ellendig hoopje Joden laten trotseeren?” Religieuze bezwaren golden als politieke misdaden. Ongetwijfeld beschouwde men te Antiochië de wetsgetrouwe Joden met zijn heidensch-onkundige oogen in nietbegrijpend onverstand doodeenvoudig als „de Egyptische partij” in Juda, die als een groot politiek gevaar met wortel en tak moest worden uitgeroeid, zou Zuid-Syrië niet weer als vroeger door Egypte worden opgeslokt. En de koning van Syrië nam zijn maatregelen. Harde en onmeedoogende maatregelen. ★ ★ ★ Nog in hetzelfde jaar 168 rukte zijn landvoogd op naar Jeruzalem (volgens 2 Makk. zou het Apollonius zijn geweest). Wat in Jeruzalem gold als niet tot de Syrische partij te behooren, werd vermoord of als slaven en slavinnen verkocht. Menelaus, die nog altijd als „hoogepriester” (lees: Syrisch regeeringsagent) het bewind voerde, zal ongetwijfeld bij deze gelegenheid hebben doen opruimen alles wat niet van zijn partij was. Velen werden ellendig omgebracht, nog meer in slavernij verkocht, en nog grooter was het getal dergenen, die hun heil zochten ineen overijlde vlucht. Vele huizen in Jeruzalem kwamen leeg te staan. Vreemdelingen kwamen en betrokken die. Jeruzalem zoü en moést een Grieksche stad worden in plaats vaneen Joodsche. Alleen die Joden, die geheel en al voor Griek spelen wilden, zouden in het vervolg nog geduid worden. De muren van de stad werden omvergehaald. Zeker niet rondom; er zullen, evenals tijdens Nebukadnezar, groote bressen zijn gemaakt, zoodat de stad onverdedigbaar was. Daarentegen werd een sterke vesting gebouwd op de plaats van den ouden Davidsburcht. Met de meeste waarschijnlijkheid zoekt men de plaats er van vrij algemeen op een toen nog alleenstaanden heuvel ten Zuiden van den eigenlijken Tempelberg. x) Hierin kwam Grieksch garnizoen, dat nog lang daarna, ondanks opstand rondom, zich heeft weten te handhaven tot zeer ver inden Makkabeeëntijd toe! En nu had ook plaats die „groote gruwel,” waarvan het boek Daniël bij herhaling vol afschuw spreekt. De Tempel werd geproclameerd tot een tempel van Zeus van den Olympus en boven de plaats, waar eens het altaar van Israels God had gestaan, werd nu dagelijks zwijnenvleesch geofferd! Reeds dat zulk ontuig inden Tempel kon worden gebracht, was een gruwel op zichzelf. (1 Makk. 1 : 58 en 69 en 2 Makk. 6:1—11). Inde tempelgalerijen zochten lichtekooien hun clientèle. En naast dit positieve kwaad het negatieve: alle Joodsche apartigheid werd verboden. Op sabbatviering en besnijdenis stond voortaan de doodstraf; ja zelfs het in bezit hebben vaneen wetsrol werd met den dood gestraft! Een volslagen inquisitie werd ingesteld. Tal van ambtenaren hielden controle; men kon er op rekenen dat men zoo eens per maand huiszoeking kreeg naar wetsrollen en moest laten zien of soms jonggeboren kinderen in dien tijd besneden waren. In dat geval bracht men deze jongetjes om en hing ze dood om den hals van de moeders, die dan in dien toestand door de straten van Jeruzalem werden geleid ten afschrikwekkend voorbeeld. En niet alleen in Jeruzalem ging het zoo toe. In alle steden der Joden moest geregeld worden geofferd aan Zeus. *) In later tijd schijnt de kloof tusschen beide te zijn aangevuld met puin, enz. Elke maand moest overal met heidensche plechtigheden de geboortedag van Antiochus IV worden herdacht. Bleef men er bij weg, dan gold dat als hoogverraad en majesteitsschennis. Vooral de vooraanstaande personen liepen hierbij natuurlijk direct in het oog. In het voorjaar inde maand Maart, soms ook inden tijd van den wijnoogst, hielden de Hellenistische heidenen de dolle buitensporige Dionysusfeesten, het beste te vergelijken met wat in onze zg. christelijke maatschappij nog in sommige streken, speciaal in het eertijds Romeinsche Zuiden, als carnaval is blijven voortleven: optochten, maskerade, woeste uitspattingen en buitensporigheden. Bij deze Dionysusfeesten ging men in processie, (doch niet in plechtige processie!) met wijngaardranken omkranst. Dit werd nu ook voor de Joden verplicht gesteld. Ter vergelijking houde men in het oog, dat dergelijke heidensche feesten, waarvan de oorspronkelijke beteekenis was, dat na den doodschen winter onder de vruchtbaarmakende lenteregens de slapende natuurkrachten tot nieuw leven moesten worden opgewekt, ook vanuit de Grieksche nederzettingen in Zuid-Italië in Rome waren ingeslopen. Maar daar achtte men deze Dionysusfeesten, daar naar den gelijksoortigen god Bacchus Bacchanaliën genoemd, zoo verderfelijk, dat een Senaatsbesluit ze in Rome had verboden; weliswaar een verbod, dat het kwaad niet vermocht uitte roeien, maar dat toch in elk geval toont, welk een kwaad zelfs de heidensche staat er inzag. Dat was in 186, bij het begin der regeering van Antiochus’ voorganger Seleucus IV dus. Nu, 14 jaar later, voerde Antiochus IV deze zelfs in Rome afgekeurde heidensche uitspattingen met dwang voor de Joden in. [. Martelaren. En hij (Ant. IV) zal het verbond voor velen zwaar maken, één (jaar-) week lang (± 171 tot 165). En in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden (168) en het toppunt zal een ontzettende gruwel zijn. Inquisitie en martelaren, dat zijn twee kanten van dezelfde zaak, zoolang er nog menschen van karakter zijn, die hun overtuiging trouw blijven en de stem van het geweten gehoorzamen ondanks de meest barbaarsche martelingen, die toch alleen het lichaam kunnen dooden, maarde ziel niet kunnen doen bezwijken. Eleazar, een zeer oud man, bekend schriftgeleerde, zou gedwongen worden varkensvleesch te eten, wat naar zijn begrip inhield overgang naar het heidendom. Hij spuwde het uit. Om met zijn voorbeeld te kunnen pronken, zou men hem de concessie gedaan hebben, dat het wel ander zelf-toebereid vleesch mocht zijn, als het maar voor het groote publiek voor varkensvleesch door mocht gaan! De negentigjarige grijsaard liet zich liever doodgeeselen. Wanneer we hier iets uit het 2e Makkabeeënboek laten volgen, bedenke men, dat dit boek houdt van gezwollen rhetorica en langademige zinnen: dat dit echter niet wegneemt, dat de kern er van juist weergegeven kan zijn, al zal de persoon minder grootsprekerig, eenvoudiger, kort en bondig zijn verklaring aan zijn pijnigers met enkele klare woorden hebben gegeven en niet in zulke mooie hoogdravende frases. Hier spreekt dan Eleazar: „Het betaamt onzen ouderdom niet om te huichelen; want dan zouden vele jongelieden meenen, dat Eleazar, die nu 90 jaren oud is, ook is overgegaan tot het heidendom en zij zouden door mijn huichelarij (om dit leven vaneen span lengte te rekken), alzoo door mijn schuld, verleid worden, terwijl ik mijn ouden dag met schande en schimp zou bevlekken. En kon ik mij daardoor ook voor het oogenblik onttrekken aan bestraffing door menschen, zoo zou ik toch inleven noch in dood kunnen ontvlieden aan de straffende hand Gods. Daarom wil ik nu manhaftig mijn leven laten en mij waardig gedragen op mijn hoogen leeftijd, door de jongelingschap een goed voorbeeld te geven, hoe men voor de verheven en heilige Wet een schoonen dood sterven kan.” Hooren wij uit deze woorden niet hetzelfde opklinken wat Christus zoo sober en toch zoo dringend zijn jongeren op het hart bindt: „Vreest niet voor hen, die het lichaam dooden, maarde ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven inde hel!” (Matth. 10:28). O, ik weet het wel, naar den vorm ging het hier maar om een stukje varkensvleesch en, daarop alleen ziende, zijn wij geneigd de schouders op te halen over zooveel erbarmelijke koppigheid en zooveel folterende ellende „om niets”. Maar in het wezen der zaak ging het hier om iets veel hoogers, om een botsing tusschen de aanmatiging van den almachtigen Staat en het conflict met Goddelijke wetten. En zoo herhaalt zich het geval van Eleazar, als wij dieper zien, maar dan met heel wat Hooger Dingen als inzet, wanneer de almachige Staat Rome van de jonge Christenheid eischt het branden van wierook, dus goddelijk eerbetoon, voor het beeld des keizers, als incorporatie van het staatsgezag en wanneer een Karei V en Philips II en andere gekroonde beulen uit dat tijdvak menschen laten doodmartelen, die geen andere misdaad op hun geweten hadden dan het lezen vaneen voor hun ziel heilig boek; enkel en alleen omdat deze despoten voor hun onderdanen het uniforme dwangbuis van één en dezelfde „Staatskerk” noodig achtten. En zoo heeft dan èn de jonge Christenheid èn het jonge Protestantisme, beide ten doode toe gemarteld door de staatsmacht van hün tijd, troost geput uit de martelarenhistorie van het tijdvak van Antiochus IV. Wilt ge het bewijs? Lees dan inden Hebreeënbrief de herdenking dier martelaren! Hebr. 11 : 34—40.)Bedenk dan, hoe ons Protestantsch volk de prinsen van Oranje uit het tijdvak van den Tachtigjarigen Oorlog genoemd heeft „de Nederlandsche Makkabeeën” en dus vergeleken heeft met degenen, die ineen dergelijke periode van geloofsvervolging in Israël eveneens de wapenen opnamen en hun leven gaven als aanvoerders inden totaal ongelijken en schijnbaar uitzichtloozen strijd voor de verdrukte bloedgetuigen. Een ander, zeer bekend gruwelverhaal uit dit sombere tijdvak in Israels geschiedenis is het relaas vol walgingwekkende botte wreedheid van „de moeder met de zeven zonen”. Ongetwijfeld zijn hier meer legendarische trekken (reeds door het getal zeven) dan in het verhaal van Eleazar. Maar toch zal hier (wellicht door mondelinge overlevering langzamerhand nog aangedikt) een kern zijn, die een ware gebeurtenis betreft. Een moeder met 7 zonen wordt voor Antiochus IV geleid. Het gaat hier volgens het 2e Makkabeeënboek weer over dateten van varkensvleesch. Dat dit hier op den voorgrond gesteld is, geschiedt men zie dit niet over het hoofd om de quaestie zoo scherp mogelijk te stellen. Antiochus Epiphanes we hebben het in het voorgaand gedeelte gezien verlangde méér: offers aan Zeus, Bacchanaliën, enz. In werkelijkheid ging het dus tusschen Jodendom en heidendom om een kamp op leven en dood. De oudste der zonen treedt direct volgens het verhaal al zeer uitdagend naar voren en zegt: „Wij zijn bereid liever te sterven dan de wetten onzer vaderen te overtreden”. Natuurlijk moet dit optreden een Antiochus IV ineen soort razernij doen ontvlammen. De tong wordt den brutale uit den mond gerukt, hij wordt levend gevild... levend geroosterd. Inden walm, den walgingwekkenden walm, die van boven dat vuur komt, staan de moeder en de broeders. En die gaan allen één voor één denzelfden lijdensweg. Het laatste kleinste kind wordt door de moeder nog in het Hebreeuwsch aangemoedigd Dit afschuwelijk tooneel speelt zich bij Antiochus IV zelf af, onder zijn eigen oogen, zijn eigen reukzenuwen snuiven den braadwalm op • • „.. Wie denkt niet onwillekeurig aan Filips II bij een auto da fé.' Het zal dus niet in Jeruzalem zijn voorgevallen, waar hij na 170 niet weer geweest is, voor zoover wij weten. Waarschijnlijk gaat het hier overeen zeer aanzienlijke Joodsche familie, die naar Antiochië zelf uit Jeruzalem is opgezonden om daar terecht te staan. Nog inde eerste eeuwen der Christelijke jaartelling werd in Antiochië op grond van oude traditie het graf dier martelaren gewezen; wat met bovenstaande onderstelling klopt. Men zegge niet: voor dien Hellenistischen tijd met zijn groote ontwikkeling is zulke platte ruwe barbaarsche foltering niet mogelijk. Ook inden Hervormingstijd is na al die mooie verlichting van Renaissance en Humanisme aan wel meer dan één „verstokt ketter” de tong uitgerukt, ook toen is wel zoo’n „onverbeterlijke hardnekkige met een wijden ketting aan den brandpaal gebonden om slechts langzaam gaar geroosterd te worden. En dat nog wel en dit 273-IV klinkt heel wat ongelooflijker door zg. „mede-Christenen”, die evenwel ondanks alle tot in het peuterige uitgewerkte preciese geloofsbelijdenis de hoofdidee van het Christendom dat blijkt uit een dergelijke handelwijze zonneklaar totaal kwijt waren geraakt. En niettemin door hun aanhang afgodisch vereerd en blindelings gevolgd werden, meer dan Christus zelf. Echt hellenistisch als in dit tijdvak van Antiochus IV; maar niet-Christelijk. De Christelijke kerk van de vierde eeuw herdacht op één van hare godsdienstige plechtige feestdagen de bovengenoemde martelaren het eenige oude Christelijke feest met een Oudtestamentisch feit ten grondslag. HOOFDSTUK IV HET EERSTE, WANHOPIG VERZET DER MAKKABEEËN § 1. Mattathias (f 166). a. In Modeïn. (1 Makk. 2 : I—s en 14—-26). Als de eerste der 24 priesterklassen wordt ons 1 Kron. 24 : 7 genoemd die van Jojarib. Tot dit priestergeslacht behoorde inden tijd van ons verhaal een oud man, Mattathias. Daar het in Jeruzalem onmogelijk is geworden zijn God naar behooren te dienen, zoo heeft hij deze stad verlaten en heeft de afgezonderdheid verkozen van het stille Modeïn, een klein stadje, ruim 2 uur gaans ten O. van Lydda, waar van oudsher zijn geslacht woning heeft gehad. „De stad zijner vaderen” heet Modeïn (13 : 17). Hier ging hij met zijn 5 zonen (Johannes, Simon, Judas, Eleazar en Jonathan) in zak en asch grooten rouw bedrijven over het lot, dat den Tempel heeft getroffen. Maar zelfs te Modeïn wordt hij niet met rust gelaten. Er komt een Syrisch ambtenaar met eenige soldaten om toe te zien, dat alles op het heidensche altaar op bevel des konings mee-offert. Mattathias, als vooraanstaand man, wordt dringend uitgenoodigd daarin vóór te gaan. Maar verontwaardigd roept hij met groote stem voor de toegeloopen menigte uit: „Al viel de heele wereld van God af, ik doe aan deze dingen in geen geval mee!” Nog is hij in hevig dispuut met den ambtenaar, of zie! daar treedt reeds uit de schare een man naar voren, die gaarne zich verdienstelijk maakt inde oogen der Overheerschers en deze Jood komt bij het heidensch altaar wel met zijn offer aandragen. Nauw ziet dat Mattathias of B. BEGIN VAN VERZET hij trilt van toorn, grijpt zijn zwaard, snelt toe en stoot den offeraar bij het altaar neer. Zijn zonen slaan mee toe in het tumult. Ook de Syrische ambtenaar wordt neergeslagen, de paar soldaten vluchten voor het losgebarsten oproertje en Mattathias en de zijnen werpen het heidensch altaar omver. b. De desperado’s inde bergen. (1 Makk. 2:27 en 28; 39—-48; apart voorval 29—38.) Mattathias en de zijnen hebben gezond verstand genoeg om te beseffen, dat weldra de Syriër een grootere macht terug zal zenden om vreeselijke wraak te oefenen over dit bloedig verzet. Dadelijk roept hij alarm inde stad en raadt al den getrouwen dringend aan, direct mee te vluchten, de woestenij der bergen in met zijn holen en spelonken, en om alles inden steek te laten. Maar deze mannen van Modeïn zijn geen onpractische droomers, zooals die andere schare, waarvan verteld werd in dien tijd, dat ze zich, omdat de vijand op een sabbat aanvalt, als lammeren weerloos laten afslachten, neen, de kleine wanhopige troep onder leiding van Mattathias en zijn zonen besluit tot verbitterden tegenstand tot het uiterste toe, sabbat of geen sabbat. Spoedig komen verschillende vluchtelingen tot hem, zooals eens in deze woestijnen van Juda zich mannen vergaderden om David. Ook van de „Asideeën”, d.w.z. de „Vromen”, de kringen, waaruit later de Farizeeërs voortkwamen, vluchtten velen tot hem. Het zullen niet allen strijdbare helden zijn geweest, maar hier zullen ze veiligheid hebben gevonden. En overal inden lande zal deze partij hen hebben voortgeholpen voor zoover ze dat kon, wanneer deze Gideonsbende zich hier of daar tot een uitval waagde. Een drieste, vermetele, woeste troep, die in wanhopig verzet en felle verbittering alles waagt, maar ook van geen schipperen met den vijand weet en die het woord „neutraal” niet kent. Onwillekeurig denken we aan de wilde Geuzen uit het begin van onzen godsdienststrijd in onze eigen geschiedenis. Overal komen ze op het onverwachtst. De vijandelijke altaren worden verbroken en omgesmeten. En zooals de Syriër telkens controleert, of hier en daar ook kinderen besneden zijn, zoo gaat de bende van Mattathias een tegenovergestelde controle toepassen en waar ze nog onbesneden Joodsche jongetjes vindt, daar past ze de besnijdenis zelf toe. Hard tegen hard. c. De dood van Mattathias. (166). (1 M. 2 : 49—51 en 62 70). Er zal intusschen inde wildernissen van Juda heel wat ontbering geleden zijn. Het moet een hard leven zijn geweest. Nu eens dalen de mannen af uit hun holen inden schemer als de roofdieren, die uit hun spelonken op buit gaan. „Als een jonge leeuw, die ter jacht loopt” wordt Judas ons geteekend (1 M. 3:4). Dan weer worden ze zelf opgejaagd als het wild. Mattathias, reeds oud en bedaagd, heeft dit harde en opwindende leven niet volgehouden. Reeds het volgend jaar is hij gestorven, na stervend zijn zonen vermaand te hebben de ongelijke worsteling, die oogenschijnlijk niet de minste kans op succes bood, vol te houden. Simon benoemde hij tot raadsman en Judas tot aanvoerder inden kring. Wanneer we dan lezen, dat hij door zijn zonen te Modeïn begraven is, dan is dat zeker pas geweest na het verder verloop der gebeurtenissen, toen zij het weer wagen konden om zich daar te vertoonen en toen Israël weer openlijken rouw over dezen rebel tegen Syrië durfde te bedrijven. Veel later nog, na den dood van Jonathan (dus eerst na 143), heeft Simon daar boven dat graf een grootsch monument voor zijn vader doen zetten, met zuilen en obelisken, 7 in getal (vader, moeder en 5 zonen; 1 Makk. 13 : 27—30). Het moet uit zee te zien zijn geweest. De plaats is teruggevonden op een meer dan 200 m. hoogen heuvel, noordelijk van het dorp el-Medje (Modeïn), vanwaar men de schepen op zee kon zien zeilen. De architect Mausz, die de plek nauwkeurig heeft onderzocht, denkt aan 5 onderaardsche grafkelders, waarvan 2 dubbel. De eigenlijke grafruimten waren inden natuursteen van de rots zelf uitgehouwen; men vond nog enkele doodsbeenderen daarin Guérin, de eerste ontdekker, wil hier zelfs nog de plaatsen terug- gevonden hebben, waar de obelisken waren gefundeerd. Ook resten van zuilen vond hij nog. Dit is dus het familiegraf geweest van het geslacht, dat men Makkabeeërs heeft genoemd. Oorspronkelijk werd alleen Judas bijgenaamd Makkabeüs = Hameraar 1) (vergelijk Karei Martel), ook wel Hasmonaeërs, omdat de overgrootvader van Mattathias Hasmonaeus zou hebben geheeten. Volgens andere opvatting zou de naam zijn ontstaan uit M K B J, de beginletters van de vaandelleuze der Joden Mi Kamocha Baelim Jahwe = Wie onder de góden, o Jahwè, is U gelijk? (Ex. 15 : 11). (In dat geval is M K B J te vergelijken met J N R J = Jesus Nazarenus Rex Judaeorum op het crucifix). §2. Judas de Hameraar. (1 M. 3 :I—9) a. Tegen Apollonius. 166. (1 M. 3 : 10—12; 2 M. 8 : 5—7). Vergelijkt het eerste boek der Makk. Judas bij een leeuw, die op roof uitgaat en daartoe zijn schuilplaats verlaat, treffend stemt daarmee overeen de notitie van het tweede boek, dat hij zich vnl. toelegde op gedurfde nachtelijke ondernemingen. Als weekhartige vromen in zoete gepeinzen moeten we ons deze Makkabeeën niet voorstellen. Ook voor hen schijnt „plunderen en blaken" het „sieraad van den oorlog” te zijn geweest: in vlammen stond stad of dorp, dat ze overvallen hadden. Natuurlijk kan het Syrisch gezag dit niet dulden en de landvoogd Apollonius rukt van Samaria uit tegen Judas op. Maar deze trekt hem met zijn door allerlei toeloop van volk versterkte bende driest tegemoet en verslaat hem. Het is voortaan met Apollonius eigen Syrisch zwaard, ongetwijfeld van heel wat beter maaksel dan zijn eigen, dat Judas de Makkabeeër zijn oorlog tegen de Syriërs voert. 1) Makkabeeër hameraar; niet genoemd naar den strijdhamer, maar naar den „hamer der werklieden”, dien eens ook Jaël hanteerde. (Richt. 5 : 26). b. Tegen Seron. Slag bij Beth-Horon. 166. (1 Makk. 3 : 13—24). Een ander Syrisch veldoverste zal voor de nederlaag van Apollonius revanche nemen: Seron. Een verder volslagen onbekende persoonlijkheid voor ons: enkel een naam en niets meer. Het leger is veel sterker dan de blijkbaar maar kleine troep van Apollonius geweest is; de mannen van Judas zien als tegen een berg op tegen de botsing met Seron en hij heeft al zijn autoriteit en geestkracht noodig om ze moed in te spreken. Bij Beth-Horon komt het tot een treffen, in dezelfde voor de Joodsche taktiek zoo gunstige bergstreek, waar eens Jozua de verbonden „Koningen van Zuid-Kanaan versloeg. Beth-Horon = Huis der Engten. Het was een smalle bergpas, waaraan twee nederzettingen lagen: Boven-Beth-Horon en Beneden-Beth-Horon. Vóór Jeruzalem een goede verbinding naar Joppe had, liep de weg naar het Westen door dezen pas (over Gibeon). Het is altijd een belangrijk strategisch punt geweest. Ook nu weer is hier het krijgsgeluk aan de zijde der Joden. Serons leger wordt verslagen er is sprake vaneen 800 gesneuvelden '— en wat nog over is, vlucht in Westelijke richting naar het kustland toe. Wellicht kwam Seron hier vandaan. Vooral door dit feit heeft Judas naam gemaakt; we lezen hier voor het eerst, dat „zelfs de koning” van hem hoort. c. Nicanor en Gorgias. Te Mizpa en Emmaus. 166 of 165 1). (1 M. 3 : 38—48 en 55—60 en 4 : 1-25; 2M. 8 : 8—25). Hier twee opmerkingen vooraf: 1. Volgens het Eerste boek worden de beide genoemde legeroversten uitgezonden door Lysias, die door Antiochus met het regentschap is belast (tijdens de afwezigheid van Antiochus voor diens oorlog tegen de Parthen). Dit wordt tegenwoordig ontkend, daar Antiochus IV eerst omstreeks 165-164 daartoe zou zijn afgereisd. Daarom is er meer voor te zeggen, om hier het Tweede 1) Het jaar 147 der Seleuciden. Dit valt met onze jaren niet samen het kan 166 of 165 zijn geweest. boek op dat puntte volgen, waar ons wordt medegedeeld, dat Ptolomaeus, de stadhouder van Coelesyrië beide te meer, daar ook het Eerste boek in dit verband Ptolomaeus noemt, zonder dat daar blijkt, wat die er eigenlijk mee te maken had. Boek-Eén heeft dus Lysias hier wat te haastig ingeschakeld (nl. 1 M. 3 : 31—37). 2. In Boek-Eén is voortdurend sprake van Gorgias en in Boek-Twee van Nicanor; het beste kan men dit in het verband begrijpen, wanneer Gorgias het uitgezonden uitgelezen expeditieleger heeft gecommandeerd, terwijl Nicanor bij het gros, waaronder veel nietcombattanten en „treinsoldaten”, in het kamp bleef. Na deze opmerkingen nu het relaas der gebeurtenissen. Na de nederlagen dan van Apollonius en van Seron gaat het hooger gezag er zich mee bemoeien. Het oproer is ernstiger gebleken dan dat locale gezaghebbers uit de naaste omgeving het baas konden worden. Nu zendt Ptolomaeus, stadhouder van Coele-Syrië, de veldoversten Nicanor en Gorgias met een flink leger op de rebellen af. Dat leger marcheert natuurlijk volgens de gewoonte van den tijd met een reusachtigen tros; zelfs trekken daarin mee een aantal slavenhandelaars met welgevulde beurzen een voorteeken van wat den Joden te wachten staat en hoe zeker men op succes rekent; dat zal meteen de leege schatkist van Syrië helpen vullen, zoon slavenverkoop! (2 M. 8 : 10). Judas heeft zijn mannen verzameld te Mizpa (= Uitkijk) ten Noorden van Jeruzalem. Om dezelfde reden, waarom dit oord verzamelpunt was voor Israël in Samuels tijd, lang geleden. Toen was de burcht Jebus te Jeruzalem inde macht der heidenen, der Jebusieten; thans ligt daar inde Akra, den vestingburcht van de oude stad Davids, extra versterkt naar den trant der tijden, een Syrisch garnizoen. Daar, te Mizpa, houdt Judas een vasten- en bededag met zijn scharen. Het is niet meer dat kleine troepje desperado’s, dat in Juda s woeste bergen zich in spelonken verborg, neen, héél *) Allerzonderlingst is de toespraak tot zijn troepen, die het Tweede boek der Makk. aan Judas inden mond legt. Het is mogelijk, dat hij hen heeft gewezen op het feit, dat in Klein-Azië dooreen klein leger van goedgeoefende Grieksche soldeniers (in dienst van den koning van Pergamon) groote troepen Israël is thans te wapen geroepen, een soort levée-en-masse. Wie bang is en den strijd schuwt, mag heengaan, ongedwongen om tegen wil en dank mee te moeten vechten. Over de opgekomenen houdt Judas monstering en organiseert ze in vast legerverband naar tienen, honderden en duizenden. De aanvoerders zijn natuurlijk geleverd door de uitgelezen dapperen van zijn eersten kerntroep uit de woestenij van Juda; juist zooals David dat deed toen hij Israels leger nieuw organiseerde. Nicanor betrekt met het gros van het leger, waarbij zich zeker veel en velerlei meeloopend volk heeft bevonden, zooals legerleveranciers, kooplui, vrouwen- en slavenhandelaars, een kamp ten W^esten van Jeruzalem bij Emmaus. Hij houdt contact met den burcht te Jeruzalem; van daaruit bespionneert men het hoofdkwartier van Judas in het nabijgelegen Mizpa. Met de kern van het leger, uitgelezen strijdbare mannen, een paar duizend te voet en eenige honderden te paard, rukt Gorgias uit. Zijn doel is, om Judas in zijn eigen hoofdkwartier te Mizpa te overrompelen; mannen uit den burcht te Jeruzalem dienen hem tot gidsen. Maar Gorgias doet een stoot inde lucht. Als hij bij het kamp van Judas komt, dan blijkt dit bijtijds verlaten. Blijkbaar is bij de Joden de verkennings- en inlichtingendienst toch nog beter dan bij den Syriër; wel te begrijpen trouwens, waar stellig de bevolking meest op hün hand zal zijn geweest. Toen Gorgias met de kern van het leger uit het kamp bij Emmaus was opgerukt, is langs andere wegen Judas juist daarhéén opgetrokken. Zijn doel is, Nicanor alleen te overvallen, terwijl Gorgias met de beste troepen afgemarcheerd is. Maar ook zóó lijkt het zijn troepen nog een onbegonnen werk en Judas heeft alle overredingskracht noodig om hun moed in te spreken; men vergete niet, dat zijn leger meest uit jonge lichtingen bestond, die nog nimmer „den strijd zagen”. *) Judas verdeelt zijn legerscharen in vier groepen onder commando van zijn vier broeders; zelf werkt hij ook door zijn persoonlijk voorbeeld: hij is bij de eerste gelederen, die het vijandelijk kamp bestormen onder het veldgeschrei: „Met Gods hulp!” Bij den Syriër in het bivak is men blijkbaar geheel verrast en overrompeld en totaal het hoofd kwijt. Weldra staat het kamp in rook en vlammen, en onder die massa, die daar verblijf houdt en waarbij zooveel niet-combattanten zijn, ontstaat een paniek. De Joden hakken er op in. En nu volgt een echt-Oostersche scène: Judas heeft al zijn autoriteit en energie noodig om zijn leger nu in orde en tucht te houden met hun voor te houden, hoe elk oogenblik de geordende benden van Gorgias kunnen terugkeeren! Want een Oostersch leger wil bij zoon gelegenheid naar hartelust plunderen en buit binnen halen. Dit was hier het groote gevaar voor de Joden: een (al plunderend) zich zonder orde en discipline verspreidend en mogelijk half bedronken leger, dat geen leger meer was, door de eigen zege gedesorganiseerd en krachteloos gemaakt en dat, terwijl elk oogenblik een nieuwe en nog veel hachelijker slag kon dreigen! En inderdaad, daar komt Gorgias van de andere zijde der bergen teruggemarcheerd met zijn geordende dappere benden. Maar wanneer hij ziet, dat Nicanor een catastrofe getroffen heeft en het heele kamp in vlammen en rook staat, dan acht hij het niet geraden met zijn moegemarcheerde en teleurgestelde manschappen op het brandend kamp af te marcheeren. Hij ziet van de berghoogte den rossen gloed er van en acht het geraden ineen andere richting af te trekken. Tot een botsing tusschen Juda en het kernleger van Gorgias is het dus niet meer gekomen. Maar na het aftrekken van dezen veldheer zijnde Joden onbetwist meester van het slagveld. En nu begint de plundering, waarbij den Joden de geldzakken in handenvallen, waarmee de slavenhandelaars hen hebben willen opkoopen! Ondertusschen doolt Nicanor wanhopig rond. Zijn naam beduidt „Barbaren (Kelten van den Donau afkomstig, de Galaten!) overwonnen zijn. Maarde schrijver laat hier heel naïef en met groote onkunde van buitenlandsche toestanden een kleine troep „Macedoniërs" de Kelten verslaan in Babylonië! nog wel „Overwinnaar”! Maar hij heeft zoo smadelijk heel zijn legertros verloren, dat hij zich aan het hof van Antiochië maar wijselijk heelemaal niet meer durft te vertoonen. Wanneer men dit heele tooneel nog eens overziet, is het resultaat dit: De Joden bestrijden niet de hoofdmacht van den Syriër, maar overrompelen het kamp, wanneer de beste troepen zijn uitgerukt op expeditie. De Syriër daarentegen is blijkbaar absoluut onkundig van de bewegingen van den vijand en maakt een stoot inde lucht. Tot een eigenlijk meten van de krachten is het niet gekomen. d. Lysias. (herfst 165). Nadat nu Judas ook op Nicanor dit succes behaald heeft, komt van Syrië een veldheer eerste klasse, met nog sterker leger ten tooneele. Lysias, die nog een groote rol zal spelen, tracht dooreen onttrekkende beweging Judas af te snijden van zijn achterland. Ineens, als Judas hem blijkbaar nog van het Noorden verwacht, staat hij aan den weg van Hebron naar Jeruzalem bij het sterke Beth-Sur = Rotshuis, dat dezen weg beheerscht: 8 uur ten zuiden van Jeruzalem t). Waarschijnlijk is hij langs den kustweg daarheen getogen; sommigen denken echter door het Jordaandal, wat met het oog op de ligging van de Doode Zee en de moeilijke toegangen van dien kant minder waarschijnlijk klinkt. Schrik maakt zich van de Joden meester; ze roepen in wilde geestvervoering om hemelschen bijstand2) en vechten als leeuwen. Lysias wordt verslagen. ★ ★ ★ De reconstructie van het vervolg van de geschiedenis is zeer moeilijk, In het Eerste boek der Makk. is hieromtrent dat voelt 1) Geen 5 stadiën van Jeruzalem, zooals 2M. 11:5 zegt, maar wel 150 (ruim!). 2) De schrijver van 2 Makk. voegt aan de aanteekeningen van Jason natuurlijk weer toe een visioen van engelen te paard! Om het mooi te maken, zooals hij zelf van te voren had aangekondigd! men duidelijk — veel doodgezwegen; in het Tweede zijn enkele stukjes iets van hun plaats geraakt. Argumenteering van de Volgorde der naaste gebeurtenissen. De nakomelingschap heeft in Antiochus IV den man gezien van den onberedeneerden godsdiensthaat, ten koste van alles desnoods door te zetten, en over het hoofd gezien, dat hij uit staatkundig motief zijn optreden tegen den Joodschen godsdienst begonnen had; dan, door tegenstand als door een soort majesteitsschennis geprikkeld, zijn wil had trachten door te drijven met alle energie. Maar deze vorstennatuur vol grilligheid (dat had toch zijn laatste tocht naar Egypte bewezen) kon ook, wat met inzetting van alle krachten begonnen was, plotseling weer opgeven en laten varen, zoodra er dingen van grooter gewicht in het spel waren. Dan leek het, of de wilde tijger in eens tam werd. De schrijver van het Tweede Boek der Makkabeeën, die zooveel later leefde, heeft zich niet meer kunnen voorstellen, dat bij het leven van Antiochus IV nog mogelijk is geweest de Vernieuwing des Tempels. Daarom heeft hij den dood van Antiochus IV daarvóór geplaatst. En daar hij in zijn bronnen vermelding vond van onderhandelingen met Lysias, die deze Vernieuwing des Tempels wettigden, daar heeft hij gedacht, dat die werden afgehandeld onder den opvolger Antiochus V en over het jaartal heen gelezen, dat hij nota bene zelf vermeldt: het jaar 148 van de Tijdrekening der Seleuciden. Buitendien sloot hij zoo de eerste en de tweede helft van zijn boek, dat steeds den Tempel tot middelpunt heeft, met een Tempelfeest af. (Natuurlijk de later vooraan geplakte inleiding weggedacht.) En daardoor plaatst hij ook den heelen (eersten) tocht van Lysias pas na den dood van Antiochus IV, dus te laat. Wanneer men het zóó beziet en hier rekening mee houdt, dan wordt alles klaar en dan helpt juist het Tweede Boek der Makkabeeën op onwaardeerbare wijze mee om op te helderen wat in het Eerste Boek der Makkabeeën blijkbaar (om dynastieke belangen en gevoeligheden te ontzien) met opzet dood is gezwegen: het voor een tijd gedwongen samengaan van Judas den Makkabeeër en Menelaus den vergriekschten hoogepriester, die eens den Tempel hielp berooven van zijn luister. Een bijkomstig iets, dat ook niet uit het oog mag worden verloren, is, dat in het Eerste Makkabeeënboek over de oorlogen tegen de naburige volkjes (om de groepeering der hoofdstof omtrent den strijd tegen de Syriërs niet te storen) alles is samengevat in hoofdstuk 5. Deze moeten echter overeen langer tijdsverloop verdeeld, wat de chronologische opeenvolging betreft. e. Jeruzalem —De Vernieuwing des Tempels. Dec. 165. 1 Makk. 4 : 36—59; 2 Makk. 10 : 1—8; 2 Makk. 11 : 13—15 en vs. 29 en de 3 brieven aldaar 16—33. En het was het feest der Vernieuwing des Tempels te Jeruzalem; en het was winter. (Ev. v. Joh. 10 : 22). Na zooveel succes op de Syriërs zijnde Joden niet meer te houden. Nu een eersterangs veldheer als Lysias verslagen is, nu moet de smaad worden uitgewischt, den Tempel aangedaan. Dat is een gewaagde onderneming. Want in Jeruzalem bevindt zich de burcht met het Syrisch garnizoen op een voor de Joden ongenaakbare hoogte ten Zuiden van dezen zelfden tempel. Komt een nieuw leger Syriërs hen hier aanvallen, dan zittende Joden hier tusschen twee vuren. Hoe durven ze dan thans, nu alles nog zoo op losse schroeven staat, reeds overmoedig in het gezicht van den onbedwongen Syrischen burcht, den Tempel weer opnieuw ingaan richten? De oplossing van dit raadsel geeft ons 2 Makk. 11 : 13 enz., maar al te licht in dit verband onbegrepen, doordat dit boek abusievelijk den dood van Antiochus vóóraf en den (eersten) tocht van Lysias achteraf laat gaan, wat juist andersom moet wezen. We lezen daar, dat er na de mislukte groote expeditie van Lysias onderhandelingen zijn geopend, „daar Lysias niet dwaas was ; m.a.w. geen dolzinnige houwdegen, maar een geslepen diplomaat was deze veldheer. Niet evenwel omdat hij „de Joden voor onover- winnelijk hield (vs. 13), maar omdat de Joodsche rebellie veel ernstiger was, dan men te Antiochië vermoed had en een veel grooter krachtsinspanning zou eischen dan waar men op gerekend had en dat ineen tijd, als uit het Oosten een veel grooter gevaar gaat dreigen en een oorlog met de Parthen voor de deur staat. Het zou dwaasheid zijn geweest om onder deze omstandigheden zijn krachten onnoodig te versnipperen. En zoo gaat Lysias dan rapporteeren aan den koning !) (2 M. 11 : 18), nadat hij een gezantschap van de Joden heeft ontvangen met hun minimum-eisch (2 M. 11:1 ijl – Waarbij cbe Griekschgezinde oude schelm vaneen verwereldlijkt hoogepriester Menelaus (dien we reeds vroeger van zeer ondanks haremafzondering en al – konden onteeren en uitbuiten door chantagepraktijken van de ergste soort en door gerechtelijken moord. §4. De 70 jaarweken van Daniël. Om te beginnen moge hier waar het op elk woord zoo precies aankomt volgen de vertaling van de betreffende Bijbelplaats naar prof. Ed. König, bekend èn wegens zijn buitengewone geleerdheid ten opzichte der Oudtestamentische Bijbeltaal èn als uiterst conservatief vertaler, die niet eigenmachtig den tekst maar zal wijzigen. Vooraf ga nog de opmerking, dat hij er op wijst, dat hier niet het gewone Hebreeuwsche woord voor weken is gebruikt, maar een aparte lettercombinatie, die hij liefst als „zevenheid” vertaalt. „Zeventig zevenheden zijn bestemd over uw volk en uw heilige stad, om den afval tot volle uitwerking te brengen en de zonden voltallig te maken en dan de zondenschuld te verzoenen en eeuwige gerechtigheid te brengen en visioen en profeet te bevestigen en een hoogheilig te zalven 1). —En wel: gij zult weten en inzien: van den uitgang van het woord om terug te laten keeren en in het bijzonder om Jeruzalem op te bouwen, tot op een Gezalfde, een Vorst, zijn zeven zevenheden en twee en zestig zevenheden lang zal het wederom opgebouwd worden als vrije plaats en als vesting (letterlijk: „gracht”) en weliswaar in tijden van druk. En na die 62 zevenheden zal een Gezalfde uitgeroeid worden en niemand zal hem opvolgen (lett.: na hem zijn) en de stad, ja zelfs het Heiligdom, zal verwoesten het volk vaneen vorst, die dan komen zal en wiens einde zal zijn inden vloed (d.w.z. in het strafgericht) en tot aan het einde zal oorlog (wat besloten is aan verwoestingen) voortduren. . En hij zal overweldigend (= te zwaar) laten zijn iedere bondsverplichting voor de massa, één zevenheid lang en op de helft van de voornoemde zevenheid zal hij slacht- en spijsoffer doen ophouden en op zijn toestel zal profaneerende gruwel zijn en weliswaar (= doch slechts) tot vastbesloten vernietiging zich over dit profaneerende zal uitgieten” (Ed. König, Die Messianischen Weissagungen, blz. 316). Vier dingen staan nu, volgens prof. König, in elk geval onafwijsbaar vast: 1). De profetie is gezegd indirect verband met die andere over 70 jaren van wee, gevolgd door blijde verlossing, die Jeremia eens uitsprak: zeventig jaren zou de straf over Israël duren (Jer. 25 : 11; herhaald 29 : 10). Deze profetie werd door Jeremia voor het eerst gesproken in het jaar 605 (Jer. 25 : 1). En nu beginnen dit staat er duidelijk de 70 jaarweken bij het jaar „van den uitgang van dit woord”, d.w.z. vanaf het jaar, toen Jeremia’s mond dit woord van de 70 jaren uitsprak, dus van het jaar 605 2) af. 1) „Zalven" beteekent hier (volgens den vertaler zelf) „wijden”, nl. de ontheiligde Tempel opnieuw inwijden (m.a.w.: dit ziet op de gebeurtenis, die men later vierde als het feest der vernieuwing des Tempels (Joh. 10:22). 2) Ik teeken hierbij aan: dus kan men ook zeggen: van het jaar af, dat Nebukadnezars regeering begon; dit was ook in 605. Het boek Daniël rekent steeds (ook in H. 2 : 7) vanaf de regeering van Nebukadnezar; daarmee zet voor dit boek de reeks wereldrijken in. 2) De druk heeft in werkelijkheid veel langer geduurd dan 70 jaren. Dit komt ons deze Daniel-profetie nu hier verklaren. Indien Israël onder straf hardnekkig bleef, zou . zoo was van oudsher bekend de straf zevenvoudig zwaar worden gemaakt (Zie Lev. 26 : 18; ook vs. 21, 24 en 28). Dit was nu inderdaad het geval geweest; daarom worden nu de 70 jaren van Jeremia in het boek Daniël 70 X 7 jaren! 3) De profetie onderscheidt om tot het getal 70 te komen 7 + 62 + 1. Het is ongeoorloofd om in andere volgorde te tellen, bv. 1+62 + 7 (zooals o.a. om het „uitte laten komen”, ook al gedaan is). 4). Volgens prof. König mag men de 62 niet tellen vanaf hetzelfde punt als de 7. Verder wordt ons overtuigend duidelijk, dat het woord „Gezalfde” nergens in deze profetie ziet op den Messias. De Statenvertaling werkt hier misleidend, doordat ze het woord „Gezalfde”, dat in het Hebreeuwsch Messias is, onvertaald laat staan. Men zou rare teksten krijgen, indien men zoo op andere plaatsen bijv. ook het woord „vijand” (= satan) onvertaald liet! Beide keeren wordt met „Gezalfde” een verschillend persoon bedoeld. De eerste maal staat er „een Gezalfde, een Vorst.” Hier kan dus niet, zooals zoo vaak wordt aangenomen, bedoeld zijn Josia de hoogepriester tijdens het bewind van Zerubbabel. Dat was geen „Vorst”. Hij had in zijn tijd geen wereldlijk gezag; dat oefende toen Zerubbabel uit. Met „Een Gezalfde, een Vorst” moet bedoeld zijn Cyrus. Zoo zegt ook Deutero-Jesaja (45 : 1): „Alzoo zegt de HEERE tot Zijn Gezalfde, tot Cyrus”. En let wel! er staat niet, dat de 7 jaarweken strekken van 605 tot op het decreet van Cyrus. Dat zou zijn 605—538 = 67 jaren, wat niet veel lijkt op 7 X 7. Maar: tot op Cyrus zélf. Deze kwam aan de regeering in 559. Van 605—559 = 46 jaren, dus inderdaad ±49 jaren (bij zulke chronologieën met symbolische getallen, stelde men zich oudtijds reeds overvloedig tevreden, indien het zoo ongeveer uitkwam; zoo ook bv. met het geslachtsregister vóór in Mattheus met zijn reeksen van veertien geslachten (Matth. 1 : 13), wat precies nagerekend ook wel klopt in hoofdzaak, maar niet in bijzonderheden. De tweede „Gezalfde” is enkel maar „gezalfde" en geen vorst. Hier moet nu gedacht worden aan een hoogepriester en wel aan Onias 111 (2 Makk. 4 : 33), die 171 v.o.j. werd vermoord. Hij had inderdaad geen (wettig) opvolger; Jason en Menelaus telden voor de „vromen”, in wier kringen het boek Daniël gelezen werd, als illegitiem totaal niet mee. Feitelijk was ook het Makkabeesche hoogepriesterdom, waarbij de regeerende vorst zich tevens zelf tot hoogepriester proclameerde, heel niet inden haak naar hun maatstaf, zoodat voor hen inderdaad met Onias 111 het echte hoogepriesterschap ophield. Wat na hem kwam, waren in hun oogen feitelijk usurpatoren. De vermoording van Onias 111 wordt gevolgd door het feit, dat „het volk vaneen vorst, die dan komen zal”, in Jeruzalem heiligschennende verwoesting aanricht. Al weer: 171 v.o.j. stierf Onias 111 en in 170 v.o.j. trok voor het eerst Antiochus IV aan het hoofd van zijn troepen tegen Jeruzalem op en drong plunderend het Allerheiligste binnen. Bij deze gruweldaad vermeldt de profetie direct zijn gruwelijk uiteinde, men vergelijke het slot van Jesaja 37, waar eveneens over Sanherib wordt gesproken, al duurde het ook nog een twintigtal jaren voor die stierf (prof. König noemt dit echt-Hebreeuwschen stijl! blz. 322). Een „halve zevenheid” na 171 (dus 168) plaatst dan Antiochus IV te Sion datgene, wat hier verachtelijk wordt genoemd: „het toestel”, d.w.z. een zilveren Zeusaltaar boven op het koperen brandofferaltaar van Israels God. Aan het eind van deze „zevenheid”, d.w.z. in 165, volgt dan „de vernietiging van dit profaneerende”, nl. door de overwinning van Judas den Makkabeeër, die den Tempel opnieuw in bezit neemt en reinigt: „de Vernieuwing des Tempels.” Met dit feit, dus met het jaar 165 v.0.j., zoo zegt prof. König, sluiten de 70 X 7 jaren af. Dit laatste ben ik volkomen met hem eens; maar waar komen we dan met de 62 jaarweken uit voor begin? In 171 +62X7 = 171 + 434 = 605 v.o.j. Dus tóch weer aan het begin der profetie. 273-VIII Dus tóch weer, waar óók de 7 X 7 jaren van Cyrus begonnen. Prof König zegt: die 62 moet men zoo precies niet nemen. De opsommer telt 70, en daar 7 aan het begin en 1 aan het slot af, dan blijft voor de rest 62; of dat nu precies uitkomt laat hem als antiek Hebreeër volkomen koud, zoo precies moest men zulke symboliek van getallen niet gaan narekenen. Ik zou mij daar volkomen mee kunnen vereenigen, ware het niet, dat het hier ditmaal wèl precies uitkomt. Dat men met de 62 weken van Onias 111 (den 2en „Gezalfde”) terugtellend, evenzeer bij 605 terecht komt als wanneer men met de 7 weken terugtelt van Cyrus (den eersten „Gezalfde”) kan geen toeval zijn. De opsommer heeft zich dan wèl een vrijheid veroorloofd om tot het symbolisch getal van 70 X 7 te komen, maar die is niet geweest deze, dat hij 62 X 7 nam, waar feitelijk heel wat anders had moeten staan (nl. in dat geval 55 X 7), maar dat hij de eerste 7X7 dubbel heeft geteld om tot 70 X 7 te komen; nl. 7X7; dan 62 X 7 (waar ook die 7X7 nog eens inzitten) en dan 1 X 7. En was er niet inderdaad wel iets voor te zeggen, van echtnationaal-religieus gevoelend Jodendom uit, om als dubbelzware straf aan te rekenen (want het gaat hier naar Leviticus om zevenvoudige strafaanrekening!) den tijd onder Nebukadnezar, toen er èn van volksbestaan èn van Tempel totaal niets over was? Het is hier maar geen gewoon jaartallenlijstje met aftreksommetjes, het is hier ~strafmaat-uitmeting”l Het is ook echt inden trant van het boek Daniël, dat begint in 605. Dit boek rekent immers de heele wereldgeschiedenis vanaf Nebukadnezars troonsbestijging (zie het beeld in Dan. 2 en de dierengestalten in Dan. 7). Het bezwaar van prof. König tegen deze voorstellingswijze is dit: dan zou, vindt hij, men ook die laatste ééne zevenheid moeten beginnen bij 605. Hiertegen kan evenwel aangevoerd, dat het hier niet gaat, om wat wij conseqeunt zouden vinden, maar om wat er werkelijk geteld is. En dan staat toch vast: le. Het einde van de 7 X 7 jaren is de troonsbestijging van Cyrus. Het begin is dan ± 605. 2e. Het einde van de 62 X 7 jaren is de vermoording van Onias 111. Het begin van die 62 X 7 jaren is dan precies 605 v.o.j. 3e. Het einde van de 1 X 7 jaren is de Vernieuwing des Tempels in 165 v.o.j. Het begin van deze IX7 jaren is dan precies 171, d.w.z. het jaar, dat de 62 X 7 jaren afsluit. Tegen deze drie punten is m.i. toch werkelijk niets in te brengen. * ★ ★ Het boek „Daniël” is meermalen „vermeerderd uitgegeven”, om het zoo maar eens te zeggen. In „Tekst en Uitleg” wordt omtrent deze hoofdstukken over den tijd van Antiochus IV, die alles zoo in de kleinste bijzonderheden vertellen en uitspinnen (niet inde vage termen van profetie) vermeld, dat tegenwoordig welhaast geen enkel deskundig uitlegger meer het standpunt aanvaardt, dat het hier „waarzeggerij” geldt. Ten opzichte van de tijdgeschiedenis nu is de schrijver van dit aanvullend gedeelte, een tijdgenoot van Jason en Antiochus IV, precies. Daarom neem ik de 62 X 7 óók precies, van 605—171 v. o. j. Waar hij werkelijk Messiaansche profetie geeft, elders, spreekt hij niet in bijzonderheden, maar in algemeene termen van den „Zoon der Menschen.” Het getal 70 X 7 heeft hij, door de eerste reeks dubbel te tellen, eenigszins kunstmatig geconstrueerd (7 + 62 + 1) X 7. Dit gold toentertijd in zulk een getallensymboliek als volkomen geoorloofd. Om tot 3 X 14 namen te komen, telt Mattheus ook wel een enkele onbeteekenende naam niet mee en neemt daarentegen een andere dubbel; dat vond men inde Oudheid bij Israël volkomen in orde om een mooie rangschikking en een teekenende getallensymboliek te verkrijgen, een soort stijlfiguur feitelijk. Doel van die 70 X 7 is enkel en alleen om te herinneren aan het woord van Jeremia van de 70 toegemeten „straf-jaren’’ en daarbij te verkondigen naar II Jesaja 40 :2: „Spreek naar het hart van Jeruzalem en roep dit toe, dat zijn oorlogstijd nu om is, omdat zijn overtreding betaald is, omdat het uit Jahwe s hand DUBBEL ontvangen heeft voor al zijn tekortkomingen!” De ~70 jaarweken” zijn dus de blijmare voor Israël, dat het leed nu geleden is en dat thans een beter tijdvak staat te komen: een tijd van schuldvergeving. Het is dus allerminst een vooruitrekening om het geboortejaar van den Messias te bepalen. Dat heeft inde dagen van het N. T. er ook niemand in gezien! Toch wil men er dat soms heden ten dage van maken. Daartegen dient gewaarschuwd. In het commentaar op Daniël van prof. G. Ch. Aalders staat het zoo duidelijk (op blz. 200): ~In geen geval komt men met de 490 jaren uit ” Prof. Aalders neemt echter aan, dat in vs. 26 met „gezalfde” den Christus wordt bedoeld, wat ik in verband met het vorenstaande niet kan inzien. Wanneer hij schrijft (bl. 201) dat in vs. 25 met „gezalfde” niet de Christus kan zijn bedoeld, omdat in vs. 26 dat wèl het geval is en beide niet tegelijkertijd kan, dan besluit ik daar uit: in vs. 25 is met „gezalfde” niet de Christus bedoeld, en dus behoeft er in vs. 26 evenmin de Christus mee bedoeld te zijn. Wie in deze profetie echter een tijdvak willen zien, dat dóórgaat tot op den dood van Christus, komen voor den termijn van 70 jaarweken nog het beste uit met de opvatting van hen, die als beginjaar aannemen het optreden van Nehemia (445 v. o. j.). Maar dit is zóó hoogst-willekeurig-spitsvondig, dat het m.i. geen ernstige weerlegging behoeft. Zeker heeft niemand dat te voren er in gezien. Op die manier gaat men niet van de profetie uit om tot de vervulling door feiten te geraken, maar omgekeerd achteraf gaat men uit de feiten een (willekeurige) profetie construeeren en gaat deze dan in werkelijke profetie inleggen (hineininterpretieren). En zelfs dan komt het nog niet uit, al is men er veel dichter bij. Immers van 445 v. o. j. komt men met 70 X 7 tot 45 jaar na onze jaartelling. En Christus is geboren vóór het jaar 4 voor onze jaartelling (het sterfjaar van Herodes), waarschijnlijk omstreeks het jaar 8 voor o. j. (later hierover nader), ruim 30 jaren oud geworden en moet —■ nu wede chronologie van Paulus beter kennen en weten dat de scène bij Damascus omstreeks 30 na o. j. voorviel, op Golgotha gekruisigd zijn vóór het jaar 30 na onze jaartelling. ★ ★ * Hier past een treffend citaat uit prof. König (blz. 329): „Neen, de woorden van de 70 jaarweken houden niet in profetie omtrent den Volkomen Gezalfde en leiden ons niet voort tot op den tijd van Christus.” „Moeten wij nu daarover treuren? Reeds daarom niet, wijl in het N.T. het verschijnen van Jezus Christus in het geheel niet is samengeknoopt met deze 70 jaarweken Men trede onder de schare der hoorders, die de z.g. intreeprediking van Jezus te Nazareth vernomen (Luk. 4:16), en men hoore, hoe de Heer zich beroept op het boek Jesaja en op andere boeken van het O. T„ maar niet op het boek Daniël. Ja, in plaats van te zeggen, dat Hij den gruwel der verwoesting door Zijn optreden weg wil doen, heeft Christus een nieuwe gruwel der verwoesting aangeduid als symptoom voor het nabijkomen van Zijn wederkomst tot het wereldgericht (Matth. 24 : 15). Niet te treuren hebben wij, dat de brug, die van het O. T. tot het N. T. leidt, op dit punt een jukbalk te kort is.” Want, zegt hij, nu kan geen tegenstander lasteren, dat men ten tijde van Christus door berekening uit deze 70 jaarweken zich heeft opgezweept tot eigengemaakte Messias-verwachting. „Jezus Christus heeft Zijn opdracht niet geput uit het O. T. De bron, waaruit Zijn optreden voortwelde, lag in Zijn Zoonsbewustzijn, en dit bewustzijn welde weer op uit den Heiligheidsgeest, die als Zijn Bovenmenschelijk Wezenselement in Hem leefde” (Rom. 1:4). Toch kan men dit erkent ook prof. König, zelfs in deze pericoop over de 70 jaarweken een vage profetie van Messiaansche draagkracht vinden. NL hierin, dat „een Gezalfde” zal worden uitgeroeid, die geen opvolger zal hebben.” Dit „geen opvolger hebben” geldt ten volle van den Waren Hoogepriester, Jezus Christus. En ook Hij stierf door den naijver en de afgunst en heerschzucht vaneen minderwaardig concurrent voor den hoogepriesterstroon: Jozef met den bijnaam Kajafas (= keihard; dezelfde naam als Cefas of Petrus). Maar Onias 111 was van dezen Waren Hoogepriester toch maar een heel droevig schaduwbeeld haast had ik geschreven: niet meer dan een caricatuur. HOOFDSTUK VIII PSALMEN UIT DEN MAKKABEESCHEN TIJD Inleiding. Niet alle Psalmen uit het Boek der Psalmen zijn van David of uit Davids tijd. i) Er zijn er zelfs bij heelemaal uit den tijd der Makkabeeën. Dat is geen ontdekking van den laatsten tijd. Reeds Calvijn zag dit in. Het is dan ook thans niet meerde vraag of er psalmen uit den Makkabeeschen tijd staan ingerijd inde rijen der 150 psalmen, maar het is een onopgelost en wellicht onoplosbaar probleem: hoeveel? welke? Over vier ervan is men het vrijwel volkomen eens; nl. 44, 74, 79 en 83. Laten we die iets nader bezien. §l. Ps. 44. Het gaat bij dezen psalm niet als in zoovele andere om zielstoestanden vaneen felbewogen gemoedsleven. Het gaat om verlossing uit uitwendigen nood. Niet voor een enkel persoon. Maar voor een geheel volk. Wat den dichter van dezen psalm in religieus opzicht hoog verheft boven de massa van zijn volk is dit, dat hij geen van buitengeleerd lesje gedachteloos nadreunt, maar zoo felbewogen eerlijk het anders durft zeggen dan inde geijkte termen gebruikelijk was. Tot vermoeiens toe was het gebruikelijk in Israël in tijden van nationale rampen te verklaren: dat is om de zonden van ons afvallig volk (of, als dit niet opging, dan om de zonden der vaderen). Maarde dichter van psalm 44 ontkent dat motief hartstochtelijk; hij ontkent het voor zijn volk, zooals Job het voor zich persoonlijk ontkende. Verdrukt hoewel zonder schuld! Israël heeft ook niet vertrouwd op eigen kracht, maar op God (vs. 7 en vs. 9); niettemin is het smadelijk verslagen (vs. 10). Het x) Zie bijv. inde serie Oud-Israel nr. BDe man van macht, hfdst. 6, §2. gevoelt zich onverklaarbaar inden steek gelaten door den God op Wien het vertrouwde en dat zonder dat afval van Israël dit motiveeren kon: Dit alles is ons overkomen, hoewel wij U niet vergaten en niet trouweloos handelden tegen Uw verbond! Ons hart is niet afvallig geworden, noch zijn onze treden afgeweken van Uw pad! (vs. 18 en 19). Neen, het is juist andersom; deze verdrukking is een echte geloofsvervolging: „Juist om Uwentwille worden wijden ganschen dag gedood, zijn geacht als schapen ter slachting” (vs. 23). En zulk een geloofsvervolging was er voor Israël eerst inde dagen van Antiochus IV van Syrië. Terecht merkt dan ook Calvijn reeds op, dat dit lied precies in die benauwde en benarde tijden past. Verontwaardigd roept de psalmdichter uit (vs. 24 en 25): „Ontwaak, waarom slaapt Gij, o Heer? word wakker, verstoot niet voor immer! waarom verbergt Gij Uw aangezicht? vergeet Gij onze verdrukking en onze benauwdheid?” Prof. Valeton zegt hieromtrent: „Wij hebben hier een zeer stout beeld, en dat reeds vroeg ergernis wekte: God slaapt. Inden Makkabeeschen tijd moet vs. 24 een deel van het dagelijksch gebed hebben uitgemaakt. Johannes Hyr~ kanus moet daaraan een eind hebben gemaakt met een verwijzing naar psalm 121 : 4. („Zie, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren of slapen”.) De gedachte er van is, dat God niets van zich merken laat, dat Hij Zijn aangezicht verbergt, dat Hij de dingen eenvoudig laat gaan. Dat was vroeger anders.” (De psalm begint daarmee). Het is al de oude klacht van Gideon: „Waar zijnde groote daden Gods uiteen grootsch verleden?” Dat was alles vroeger, nu merkt men er niets van, klaagde ook Gideon (Richt. 6 : 13). Maar Gideon durft toch niet te zeggen: God slaapt. Gideon besluit er alleen uit: Het kan niet waar zijn, wat deze vreemdeling mij zegt: „De Heere is met u!” Neen, God is tegen ons. Elia spot, dat Baal slaapt, maar zijn God is daarentegen een werkelijkheid. Doch de dichter van ps. 44 vraagt zich af: Bemoeit God zich eigenlijk nog wel met ons? Of slaapt Hij? Niet Baal, maar God! Een zeer stout beeld. Maar zegt het ons niet, meer en beter dan lange redevoeringen, hoe deze dichter staat tegenover God? Hij zoekt Hem, maar hij kan Hem niet vinden; zijn hart gaat naar Hem uit, maar het is, als was Hij er niet Er is in dezen psalm iets vermetels Wij schijnen hier verre te zijn van de stemming, die niet enkel naar Christelijke, maar ook naar Israelietisch vrome begrippen het kind van de stof past tegenover den hoogheerlijken God .. en tóch, er is in dezen psalm juist daardoor iets werkelijk groots. Deze dichter, sprekende als in naam van zijn volk, durft de zelfbewustheid van Israël handhaven, óók tegenover God. Hij kent Hem en hij weet, dat God boven alles vraagt naar waarheid en zoo durft hij God de dingen dan ook voorleggen, zooals hij ze ziet In zulk een gebed spreekt zooveel vertrouwen; men laat zich niet afschrikken door het zwijgen, ook niet door het schijnbare slapen van God” (Valeton, I, blz. 256). § 2. Ps. 74. Het is ook alweer een gebed om hulp. Hulp voor een volk, dat in nood zit. Van den persoonlijken nood der ziel, die uit zoo menigen psalm (bv. den vorigen psalm 73) ten hemel schreit, hier geen spoor. De berg Sion (d.w.z. Jeruzalem) gelijkt een puinhoop; de Tempel is wel niet verwoest, maar ontheiligd en van binnen beroofd en bedorven (vs. 3) en tot den grond toe ontwijd (vs. 7). Dit alles kan evenwel onmogelijk zien op den tijd van Nebukadnezar of nog vroeger, want er volgt op, dat ook alle synagogen in het land door dezen zelfden vijand zijn verbrand en verwoest en... synagogen waren er eerst na de ballingschap (vs. 8, St.vert. voor synagogen: Gods vergaderplaatsen). Ook klaagt de zanger, dat er al sinds lange tijden nooit meer vaneen profeet in Israël wordt gehoord (vs. 9, klopt precies voor den tijd na Ezra) dezelfde klacht 1 Makk. 4:46 en 9:27 en 14 :41. De heele situatie past precies bij wat verhaald wordt in 1 Makk. 1 : 23; 2 : 8; 4 : 38. Wij zijn hier inden tijd van Antiochus IV Epifanes. Vooral het slot van dezen psalm past treffend op tijden van geloofsvervolging in ’t algemeen; voor onze dagen bijv. op de ten hemel schreiende wantoestanden in Rusland: Sta op, o God, kom op voor Uw zaak! (vs. 22). Het is dezelfde toon als van psalm 44; daar de bange vraag: Slaapt God dan? Hier de roepstem: Zie niet langer lijdelijk van verre toe, o God! Sta op en red Uw zaak! § 3. Ps. 79. Raadselachtig is het opschrift; een psalm van Asaf. Asaf leefde inde dagen van David, toen er nog geen Tempel bestond en hier is die door de heidenen ingenomen. Misschien beteekent het: een psalm van de soort of inden trant van de Psalmen van Asaf. Oppervlakkig gelezen zou men kunnen denken, dat deze psalm zou kunnen zien op de verwoesting door Nebukadnezar. Maar de Tempel is hier niet verwoest, doch verontreinigd en ontheiligd (vs. 1). Wel ligt Jeruzalem in puin (evenals inden vorigen besproken ps. 74). Vs. 13 van ps. 79 is buitendien hetzelfde als in 74 : 1 en de woordkeuze herinnert hier en daar sterk aan ps. 44. Vers 3 slaat weer precies op 1 Makk. 1 : 37 en 7 : 17. Het „gunstgenooten” van vs. 2 ziet waarschijnlijk op de partij der „vromen , waaruit later de Farizeeeën voortkwamen en die inden aanvang de kern vormden van het verzet tegen Antiochus IV. § 4. Ps. 83. Ook alweer een smartelijke angstkreet tot God om niet langer werkeloos toe te zien, terwijl Zijn volk wordt uitgemoord; het begint al direct zoo: „O God! houd niet langer rust! zwijg niet! blijf niet werkeloos toezien, God! De woorden van 1 Makk. 5 : 2, hoe de omringende volken besloten het geslacht Jakobs uitte roeien (inde dagen van Judas den Makkabeeër) komen zelfs bijna letterlijk overeen met vers 5 van dezen psalm, die een reeks vervloekingen op hunne hoofden doet nederdalen. Al maar roepende om hulp tot dien God, die werkeloos toeziet (vs. 1), hoe Zijn volk wordt uitgeroeid. HOOFDSTUK IX HET BOEK JUDITH § 1. Het Verhaal. In ons tijdvak kwamen bijzonder inde mode verhalen, die ineen kleed gehuld zijn, alsof ze „historisch” waren en alsof het personen betreft, die werkelijk hebben bestaan. Veelal is het onderwerp de bijzondere uitredding uit allerlei nood door God, waarbij het water wel tot maar niet over de lippen komt; de persoon, die als held (hier als heldin) fungeert, is meestal dan bijzonder vroom, wat als reden voor zijn merkwaardige uitredding wordt gegeven. Deze verhalen, naar den vorm historie, zijn in wezen evenwel als predikatie en navolgenswaardig voorbeeld bedoeld. Ze betreffen evenmin historische personen als „Ferdinand Huyck” of „de Roos van Dekama” van Van Lennep ooit geschiedkundige personen van vleesch en bloed zijn geweest; zij zijn nog het beste te vergelijken met antieke Kerstboekjesverhalen, waarin een hardnekkig dronkaard wordt bekeerd dooreen Kerstfeestviering van zijn dochtertje of zoo iets; een soort lectuur, die men ook wel eens scherp maar waar heeft gequalificeerd als: „niet geschied maar bedacht ter meerdere eere Gods”! Zulk een boek, paraenetische novelle inden vorm vaneen historisch verhaal, (maar geen echte historische gebeurtenis) is het boek „Judith”. Hoe de schrijver met de historie geweldig overhoop ligt, daartoe is alleen noodig op te merken, dat hij verhaalt: Nebukadnezar, uit zijn residentie Ninevé (!) als koning der Assyriërs (!) (1 : 1 en 11), wil zich door de Joden in Palestina laten dienen als hun god (3:12); deze Joden schrikken erg, want (pas op, nu komt het!)... zij waren, toen Nebukadnezar hun dezen eisch stelde, pas van de ballingschap in hun eigen land teruggekeerd en hadden juist hun Tempel en altaar herbouwd en opnieuw geheiligd! (4 : 2). „Wie hier het schriklijkst zwijgt, die zegt het allermeest!” mag bij deze reconstructie der Joodsche historie wel ad rem worden aangehaald. Twee andere hoofdpersonen, de veldheer Holofernes en de hoveling-,.kamerling” Bagoas zijn uit den tijd van den Perzenkoning Artaxerxes 111 Ochus (f 338), die twee eeuwen na Nebukadnezar leefde. Het boek is dus, indien uitsluitend historisch bezien, ongeveer van het gehalte van dat schooljongensopstel: „Prins Maurits beëindigde den tachtigjarigen oorlog door op keizer Napoleon van Spanje tezamen met Blücher de slagen bij Nieuwpoort en Waterloo te winnen.” Het verhaal is, in het kort, zoo: De stad Bethulia wordt door Holofernes belegerd. Door den watertoevoer af te snijden heeft hij deze stad inden uitersten nood gebracht. Nu treedt Judith op, een knappe en rijke weduwe die in deze stad woont. Sedert zij haar man Manasse inden tijd van den gerstenoogst dooreen zonnesteek verloren heeft, toen de heete woestijnwind woei, heeft zij jaren lang in rouw geleefd, ineen hutje op het platte dak van haar rijke huis, gekleed in zak en asch en behalve op sabbat t) en nieuwe maan altijd vastend (haar schoonheid, levenskracht en energie schijnen er niet in het minst door geleden te hebben!). Maar nu zalft ze zich en kleedt zich zoo verleidelijk mogelijk: „Zij deed sandalen aan haar voeten en deed de stapkettinkjes aan en nam armbanden, vingerringen en oorringen en al haar sieraad: zij versierde zich zeer, om de mannen die zij bekoren wilde, inde oogen te steken”, 2) (10:4). Tevoren had zij heur haren gezalfd en gevlochten en haar voor- hoofd gesierd. Zoo gaat ze als zg. overloopster naar Holofernes om hem te verleiden en dan om te brengen. Alles onder een stroom van vrome woorden en lange gebeden. Ik moet zeggen, dat Charlotte Corday mij heel wat sympathieker is, alleen omdat zij er niet zoo lang bij preekte. Psychologisch uiterst zwak in het verhaal is de scène met 1) Vasten op sabbat gold bij de Joden als de allerzwaarste zonde. Integendeel moest men dan juist extra fijn eten. 2) De stapkettinkjes zijn kettinkjes tusschen twee enkelringen, alles van edel metaal, die de vrouw noopten om met kleine pasjes te trippelen. (Jesaja 3 : 16). Holofernes geteekend, hier een botte dupe, lobbesachtig onnoozel als een schaap: die met zich laat sollen als een stuk speelgoed inde handen vaneen kind alles zoo onwaarschijnlijk mogelijk, men proeft er het maak-werk in! Hij vertrouwt haar volkomen na de dubbelzinnige woorden: „Indien gij de woorden uwer slavin zult opvolgen, zoo zal God de zaak met u volkomen uitvoeren.” Zij denkt daarbij: nl. u in het verderf storten (reservatio mentalis!). Welke woorden „uwer slavin”? Zij zou hem over het gebergte den weg naar Jeruzalem wijzen! Alsof hij die zonder haar niet vinden kon! En alsof dit vinden van den weg het moeilijkste was om Jeruzalem in te nemen! Judith krijgt een eigen tent. De eenigste moeilijkheid is, dat ze zich precies aan de Joodsche spijswetten wenscht te houden en daartoe zelf voorraad heeft doen meedragen dooreen slavin (10 : 5); dit arme „lastdier” droeg: een leeren zak wijn(!), een kruik olie, een rugzak met gerstebrood en klompen vijgen en fijn brood en ingepakt vaatwerk (om het niet verontreinigd te krijgen). De auteur wil ons doen gelooven, dat Holofernes er in allen ernst over tobt, hoe hij deze voorraden (den zak wijn enz.) straks zal moeten aanvullen: waarvandaan haalt hij rein-Joodsche levensmiddelen? „Hindert niet”, troost Judith, „eer dit op is, zal ik u de overwinning hebben bezorgd!” De dupe vindt het allemaal best, zij krijgt haar eigen tent en mag vrij het kamp in- en uitgaan (om buiten inde vrije natuur te gaan baden en te gaan bidden!). Drie dagen gaan zoo voorbij, dan laat Holofernes ze ’s avonds in zijn tent ontbieden aan een feestmaal met het doel om ze daar te houden: de goedige lobbes moet daartoe toch nog eerst door zijn eigen stafofficieren worden aangespoord met het argument: „Ze zou hem immers nog op den koop toe uitlachen, als hij het niet deed! Zoo is de vrouw!” Och, die brave Holofernes! Zonder dit gvoel van valsche schaamte over zijn eigen braafheid zou ze nog niet eens haar doel bereikt hebben bij hem! En zoo’n model-mensch moet nu vermoord! We verwachten nu een voor Judith zelf zéér gevaarlijk tafereel, waarbij ze wellicht zichzelf en eigen eer moet opofferen zonder iets van haar doel te bereiken. Maar neen, het papier is geduldig: Holo- fernes is zoo welwillend zich eerst volkomen dronken en weerloos te drinken, nog eer hij ook maar een vinger naar haar heeft uitgestoken. Is het niet om bang voor de gevolgen van geheelonthouding te worden, zoon goedige dronk die deugdzaam houdt? ~En zij trad aan de zuil van het rustbed, die aan het hoofdeinde van Holofernes stond en nam zijn zwaard er af (dat blijkbaar aan die zuil hing) „naderde zijn legerstede en sprak: „Sterk mij, o God van Israël, nu!!!” Metéén hieuw zij tweemaal met alle kracht in zijn hals en sloeg hem het hoofd af. Daarop wentelde zij zijn lichaam van het bed en nam het muskietennet van de zuil. Direct daarop stapte zij naar buiten en gaf het hoofd aan de slavin (die de wacht had gehouden vóór den tentingang) „Die deed het inden rugzak. Dan gingen ze naar gewoonte naar buiten om te bidden. Zij doorschreden het legerkamp en wandelden de rotskloof heel-en-al-door en klommen op naar den berg van Bethulia en kwamen voor de poort der stad. En Judith riep tot de poortwachters: „Doe open, doe opende poort! Met ons is God, onze God, om voortaan aan Israël Zijn sterkte te toonen en Zijn macht te bewijzen aan Zijn vijanden, zooals Hij ook heden gedaan heeft!” (14 : 6—11). Dan loopt de heele stad samen; men kan het haast niet gelooven, dat Judith ongeschonden terug is. Zij haalt den kop van Holofernes nu uit den zak en toont die aan het volk. Er wordt een lofrede op haar gehouden en al het volk roept: Amen, amen! Men ziet het; het heele vooropgezette plan verliep volkomen „programmaszig”. Holofernes is zelfs zoo welwillend geweest om geen schreeuw te geven, hoewel Judith twee malen heeft moeten toehouwen! Natuurlijk niet, want dat zou tegen het programma zijn geweest en behoorde niet tot de voor hem geschreven rol. Hij deed het dus niet, het „meewerkend voorwerp” en „lijdend voorwerp” tegelijk: Na eerst zoo fatsoenlijk te zijn geweest om zich zoo dronken te drinken dat hij tot niets meer in staat was tegen haar, zoodat ze haar medeburgers op de markt kon toeschreeuwen: „Ik bedroog hem tot zijn verderf” (men ziet het afgehouwen hoofd bij de haren vastgehouden in haar sterke hand, die niet beeft) „maar hij heeft mij door geen zonde geschandvlekt of geschonden! Die brave jongen! Waarlijk Judith had achteraf wel een monument mogen oprichten voor haar trouwen medewerker Holofernes. Een Ammoniet, die door den vijand, tot straf voor zijn Israelietische sympathieën (neen, ge raadt het nooit) inde stad is gebracht (!) wordt door deze scène zoo geroerd, dat hij direct (neen, ge raadt het alweer niet!) zich laat besnijden! Het hoofd wordt, bij het lichten van den dageraad, aan de stadsmuur naast de poort gehangen. Heel gewoon voor terechtgestelden in het Oosten. Dan vindt men het in het vijandelijk kamp toch eens tijd om naar Holofernes en Judith inde gemeenschappelijke tent te gaan kijken. Oef! wat een schrik. En men gaat dan niet verbitterd de heele stad uitmoorden of zoo iets, neen, men loopt direct uiteen en laat zich door het kleine troepje burgers, dat een uitval doet, geheel en al verjagen. „De kinderen Israels”, die tot nu toe de stad aan haar lot overlieten zijn er nu in eens ook weer en het heele Assyrische leger gaat te niet door hen. ★ ★ ★ Dit alles wordt ons verteld met een langwijligen omhaal van woorden; vooral de eerste hoofdstukken zijn heel vervelend. Een enkel gedeelte, o.a. het geciteerde stuk over den moord zelf, is wel spannend en goed weergegeven. Mogelijk was het heele verhaal eerst korter en heeft het een omwerking ondergaan met veel quasi-vrome preekerij er tusschendoor en een quasi-historische inleiding vooraf. Het is zelfs volstrekt niet onmogelijk, dat uit eenig tijdperk van Israels worsteling om het bestaan werkelijk een feit als dit heeft plaats gehad en een vreemd veldheer is omgebracht dooreen Joodsche vrouw, die hij in zijn geweld gekregen had. Maar men heeft het dan toch al te mooi willen maken, èn voor de vrouw; die er zoo ongedeerd af kwam èn voor het land, dat ineens bevrijdwas. De naam Nebukadnezar vooral heeft dan het verhaal, dat na de ballingschap voorviel maar een eind inde historie is teruggezet, oud, gewijd, echt-Oudtestamentisch moeten maken. Het is een verhaal met dubbele tendenz. Ten eerste wil het den heiligen oorlog prediken, waarin het doel de middelen heiligt. Het dagteekent waarschijnlijk uit den tijd van de oorlogen der Makkabeeën1) tegen een Syrisch koning, die werkelijk geen anderen god wilde doen eeren dan zichzelf; tel veut le bon plaisir du roi. Het verhaal wil dan den moed opzweepen: God kan inden bittersten nood nog den ommekeer en de overwinning geven; zelfs door één moedige daad, zelfs door de hand vaneen vrouw. Mits en nu komt de tweede tendenz. Mits men zich precies houdt aan Israels uitwendige wetten van spijsgeboden en ritueel en cultus. Judith heeft jaren lang gerouwd en gevast; zij houdt zich, zelfs in het hol van den leeuw, angstvallig aan de spijswetten, terwijl zij het met andere dingen juist heelemaal niet nauw neemt. En de geredde stad dito: er heerscht gruwelijke hongersnood, maar aan de tienden van den oogst, gereserveerd om voor de priesters in Jeruzalem te worden opgezonden, heeft men nog niet geraakt, hoe groot de verleiding daartoe ook was! (11:11). Nog veel minder hebben zij iets onreins gegeten ondanks den hongersnood (vorig vs.). Men heeft dan ook terecht opgemerkt, dat de moraal van dit boek geheel en al reeds doortrokken is van wat men later noemen zal: Farizeesche zuurdeesem. Bij de schaduwzijden van het boek mag evenwel niet uit het oog verloren, dat het toch ook vóór alles verkondigen wil, dat God de Zijnen inden nood niet verlaat; dat men liever zijn leven op het spel moet zetten dan Gods wetten te overtreden. En dat in dezen tijd reeds de blik der „vromen” teruggaat naar den goeden ouden tijd, den tijd van het Oude Testament. Zulk een feit van verlossing moet historisch gezet worden inde lijst van Nebukadnezars tijd. De auteur ziet heelemaal daartoe over het hoofd dat juist Nebukadnezars tijd voor Israël de allerzwartste tijd was; dat de namen Holofernes en Bogoas daar niet in passen en het stukje werkelijkheid dat hij heeft omgemodeleerd veeleer ineen andere omlijsting moet worden gezien. En vergeet ook, dat reeds 1) Enkelen plaatsen, waarschijnlijk ten onrechte, het verhaal veel later, tot zelfs inde dagen van den opstand van Bar-Kochba, lang na onze jaartelling. Gideon een kleine duizend jaren eerder klaagde, dat in zijn tijd men vroeg: waarom blijven thans de wonderen uit, waar onze vade~ ren van verhaalden? (Richt. 6:13). O, die vaderen! En die zien weer op hun vaderen: welk een modelmensch moet Adam toch geweest zijn! Zelfs die gevallen Adam! §2. De critiek der Statenvertalers. Men kan het oordeel over het boek als geheel niet beter samenvatten dan de St.vert. hebben gedaan in het opschrift er boven: „Een verdicht verhaal Het doel van dit verhaal schijnt te zijn, om den moed der Joden onder Antiochus (IV) Epifanes te sterken en hen tot vertrouwen op God, zelfs in het grootste gevaar, op te wekken.” Maar nu maken zij in hun „Waarschuwing” weer eenige opmerkingen over détails, die zeer „gevaarlijk” zijn. „Gevaarlijk” nl. met het oog op de boeken van het O. T. aan denzelfden maatstaf getoetst. le. Het verhaal geldt daarom als verzonnen, omdat er niets van te vinden is in Flavius Josephus, „den historieschrijver der Joden”. Ai! Want, hoewel hieruit al weer blijkt dat onze vaderen zéér ten onrechte! dezen slimmeling en eigen-roem-verkondiger ongeveer op één lijn stelden met de H. S. wat betrouwbaarheid betreft, waar moet het heen, als men nu óók eens echte Bijbelboeken aan Josephus ging toetsen? En ze dan liet vallen bij tegenspraak? Dan ziet het er bv. voor „Handelingen” van Lukas wegens de rede van Gamaliël slecht uit. Dit argument houdt geen steek; men begrijpt niet, hoe men er mee durft aan te komen! 2e. „En zoo zij geschied ware ten tijde van Nebukadnezar, gelijk gezegd wordt, zoo zou de H. Geest dezen oorlog zoowel beschreven hebben als den oorlog van Rabsake tegen Hizkia.” Hier schrikken we even en geen klein beetje. Want de St.vertalers zeggen hier niets meer of minder dan dat het O. T. voor zijn tijd de volledige geschiedschrijving bevat. Dit lijkt eenvoudig nergens naar. Een zoo belangrijke gebeurtenis als de Skythen-inval in Pales- „Gezegend zij Jael onder de vrouwen! „Zoo moeten omkomen al uw vijanden, o HEERE!” (Richt. 5 vs. 24 en 31). Maar zeggen de St.vert. Judith gaat hierin zóóver, dat zij meineedig wordt (11 : 4,5). Tóch niet. Het betreft de dubbelzinnigheid, waarbij zij Gods Naam noemt (zie hiervóór). Een eed is dat niet. Wel bedrog. Ik vind het vooral niet erger dan wat de richter Ehud deed (waarop de St.vertalers niets aanmerken), die tot Eglon, den koning van Moab, sprak: ~Ik heb een woord Gods aan u te brengen!” (Richt. 3 : 20). Dat zei hij, dat Eglon uit eerbied óp zou staan, want, zittende kon hij hem niet zoo gemakkelijk in zijn buik raken, zooals zijn planwas. (Deze uitleg is van Flavius Josephus, zoo betrouwbaar volgens de St.vert.) En Richteren deugt volgens hen wel; waarom judith (op dit punt althans!) dan niet? I Kon. 22 : 20 enz. geeft ons wel erger te hoorenü 4e. Het verraad door Simeon begaan tegenover Sichem en in Genesis door Jakob sterk afgekeurd, wordt in Judith geprezen (9:2). Judith bidt daar: „Heer, God van mijn voorvader Simeon, dien Gij het zwaard der wrake inde hand hebt gegeven tegenover de vreemden, die de jonkvrouw onteerden en ” Dergelijke dingen had het leger van Holofernes in het groot ge- 273-IX* tina, die héél Voor-Azië schokte en inden eersten tijd van Jeremia viel, er wordt eenvoudig in het O. T. met geen woord gewag van gemaakt. De St.vertalers zijn hier wel héél erg abuis en verzuimen daarbij totaal om voor hun stelling, koen geponeerd, ook maar een schijn van bewijs bij te brengen. 3e. Judith heeft zooveel leugentaal gesproken. Maar Rachab dan? En de vrouw uit Bahurim dan, die Davids renboden hielp? En wie erger dan David zelf bij Achis in Ziklag, die heele streken der Amalekieten uitroeide en aan Achis berichtte dat de buit uit Juda kwam? Moeten wij nu de boeken van Samuel schrappen? En Jozua? En Richteren? Vanwege Jael, die alle wetten der gastvrijheid schond, eerste plicht voor een Oostersche vrouw? En niettemin jubelt de richteres Debora: daan. Daarom grijpt Judith nu ook naar het „zwaard der wrake” om den verantwoordelijken hoofdman te treffen. De daad van Simeon wordt door Jakob afgekeurd, ja, maar om welke beweegredenen? Omdat het bedrog en eedbreuk was? Neen, de eerste indruk is alleen: nu krijg ik de weerwraak van hun bondgenooten te duchten! En daar kan ik niet tegen op! O wee! (Gen. 34 : 30). Eerst den stervenden Jakob legt de „Jakobszegen” een woord van sterke afkeuring inden mond: zij zijn in hun vervloekten toorn véél te ver gegaan! (49 : 7 van Gen.). Wij moeten hier den St.vertalers gelijk geven. Eindelijk treffen zij met hun laatste opmerking den spijker op den kop. Het boek „Judith” gaat, om de klewangs te wetten tot den heiligen oorlog nog veel verder in wat „geoorloofde wraak” is dan het O. T. Het neemt de daad van Simeon ten volle voor zijn rekening. Judith 9 : 2 bewijst, hoe fel-fanatiek en rücksichtslos de oorlog der Makkabeeën was geworden. Het doel heiligde de middelen volkomen. *) Ook dit klopt niet met de historie. Nog onder Salmanassar kan het platteland zijn gedeporteerd; maar hij stierf nog vóór het driejarig beleg van Samaria, de hoofdstad, beëindigd was. 273-1 X HOOFDSTUK X HET BOEK „TOBIAS” § 1. Het boek. Met meer recht dan van het boek der „Wijsheid van Salomo” zouden de Statenvertalers van het boek „Tobias” kunnen zeggen, dat er zooveel „spokerij” in voorkomt. Het is evenals Judith een verdicht verhaal (het ligt er dik op!), dat wil aantoonen, dat het hèm goed gaat al schijnt een tijdlang alles tegen te loopen als bij Job die nauwkeurig zich houdt aan en zich uitslooft voor Israels ritueele voorschriften en daar zelfs zijn leven voor waagt. Het verschil met Judith is: dit is een nationale heldenzang voor de aaneengesloten kern in Palestina; „Tobias” wil het individu bemoedigen, dat als enkeling, als Diaspora-Jood inden vreemde onder de heidenen leeft; voor wien Joodsche wettisch-heid dubbel moeilijk valt, maar ook dubbel noodig is, om niet inde heidensche massa op te gaan. ★ ★ ★ Hoewel verdicht, neemt het boek een air aan, alsof het een historische kroniek ware; het begint zelfs met het geslachtsregister van den held van het verhaal aan de vingers op te tellen zeker zeer ver gedreven stijlfiguur, maar toch enkel stijlfiguur en niets anders. Het speelt op een dubbel tooneel. Eerst zijn we te Ninevé. Tobit (uit Naftali) leeft daar na de wegvoering der 10 stammen met zijn vrouw Anna en zijn eenigen zoon Tobias. Aanvankelijk gaat het hem zeer voorspoedig; onder Salmanassar i) is hij intendant van het hof, die voor den opperkoning mag inkoopen. Wanneer evenwel een ander geslacht aan de heerschappij komt, gaat het hem slecht (als Israël in Egypte onder de koningen, „die Jozef niet gekend hadden”). Zonder Sargon te gedenken laat de auteur Salmanasser ineens opvolgen door den wreeden Sanherib (hier abusievelijk „zijn zoon” genoemd; hij stamde niet eens van hem af.) De brave Tobit is altijd een model-Jood geweest. Dat was hij al in Palestina. Toen heel Naftali om het gouden kalf te Dan danste, toog hij op naar den Tempel te Jeruzalem op de hooge feestdagen: bij Kalf of Baal zag men hem niet. Uiterst precies was hij in het geven der tienden! Toen de ballingschap ook hèm wegvoerde den goede met de kwaden namen de anderen het heelemaal niet zoo nauw met de spijsvoorschriften in het vreemde land – dat ging nu eenmaal niet. Maar Tobit was dubbel precies op dit punt. Daarbij heeft hij nog een specialiteit van goede werken: het begraven van vermoorde of geëxecuteerde Joden, die door den haat der vreemden bestemd zijn om „op het galgenveld” te blijven liggen. De rust van het gebeente was veel waard voor den Jood (zie „Samuel en Saul” blz. 125). Maar: Hun lijken, onbegraven verzaden na hun dood ’t gedierte in hongersnood en gier en kraai en raven (Ps. 79). Het is heel gevaarlijk om zoo der heidenen woede te tarten. Alleen Tobit durft het. Onder Sanherib heeft hij het er druk mee. Men wil ook hèm dooden, juist daarom. Hij moet vluchten. Eerst na Sanheribs dood kan hij terugkeeren; zijn broeder heeft gratie voor hem verkregen. Maar hij is onverbeterlijk; in het begraven nl. Eens op een dag, als hij een feest wil vieren en zich juist aan den feestdisch heeft gezet, hoort hij, dat er inde buurt weer een omgebrachte Jood onbegraven ligt. Hij laat zijn feestmaal inden steek en gaat er direct op af. Nu is hij onrein geworden door de aanraking met een lijk. Om niet zijn eigen huis te bezoedelen en ook onrein te maken blijft hij buiten, tegen den muur ervan, slapen. Daarbij krijgt hij in zijn slaap door vogels, die aan den dakrand nestelen, versche vogelmest inde oogen en wordt blind. Dat is het loon voor zijn vroomheid dus? Zijn vrouw is geteekend naar het model van die van Job-in-hetongeluk; zij zegt tot hem: „Nu is het dan uitgekomen!” NI. dat zijn vroomheid niet de echte was, maar dat hij een leelijke stiekemerd was geweest: anders immers zou God hem deze „straf” niet hebben toegezonden. (Men denke ook aan de argumenten van Jobs moeilijke vertroosters). Echt oud-Joodsch volksgeloof. Ik vraag mij evenwel af, of er niet vele „Christenen” rondloopen, even „moeilijke vertroosters”, die nog altijd geen zier v/ijzer zijn? Men stelle het zich niet te gering voor, dat een man in tegenspoed ook nog de verwijten van zijn vrouw te hooren krijgt, die hem voor een huichelaar uitmaakt (wat blijkt uit de ongunst van het lot als straffe Gods). Een Middeleeuwsche verkorte Bijbelweergave (1513) stelt de vraag, waarom de duivel niet behalve Jobs kinderen ook zijn vrouw wegnam? „Dwelck men seyt, dat hi dede om deswille, dat hem meer pijnichde sijns wijfs qualijck spreken dan alle di tormenten di hi hadde.” Zoo loopt Tobit dan alles tegen, hem, den rechtvaardigen, strengen, wettischen Jood. * ★ ★ En daar is nog een tweede echt-Joodsch gezin, waar óók alles tegenloopt. Te Ecbatana in Medië woont Raguell), verwant aan Tobit: hij heeft een éénige dochter, Sara; zooals Tobit een éénigen zoon. En hiermee zijn we op ons tweede tooneel. Begrijpt ge waar het naar toe gaat? Met een happy end? Sara is knap en rijk en de „liefhebbers” komen er ineen rijtje op af. Reeds zeven maal stond ze op het punt om te trouwen. Maar telkens stierf haar „man” reeds bij het begin van den eersten nacht in het bruidsvertrek. Waardoor? (Pas op, nu begint wat de Statenvertalers de „spokerij” noemen!). Een booze demon, Asmodeüs2), x) Raguel Vriend Gods. Zijn vrouw Edna = Hanna. 2) Asmodaios ■— waarschijnlijk overgenomen uit de Perzische demonenleer. Inde „Zend”-boeken der Perzen komt voor een geest Aeshmadaeva; zijn naam staat in verband met het Perzisch werkwoord „begeeren”; de Joden verstonden den naam Asjmedai als „verderver”. Hij werd bij hen tot een overste der booze geesten en een koning der demonen, die het vooral ook op de vrouwen begrepen had. (Zie Riehm I, Asmodi). wil zelf Sara hebben en brengt de mannen om, zoodra ze haar al te na komen. Een griezelige geschiedenis. Haar eigen slavinnen bespotten haar zóó slecht van reputatie is ze hierdoor geworden! Zeven maal! „Hang je maar op!” roepen haar slavinnen haar toe: „ben je niet wijs, om al je mannen stuk voor stuk te vermoorden? Maak je maar van kant, je hoort bij die zeven omgebrachte stumperds, niet hier; je krijgt op die manier toch nooit kinderen! (Het toppunt van smaad voor een Oostersche vrouw: algemeen beschouwd door het publiek als een straffe Gods). En Sara begrijpt wel, dat geen achtste man zich aan haar zal wagen. Haar ergste bekommering is het, op deze wijze een smaad voor haar ouders te zijn geworden een éénige dochter nog wel! Maar ze volgt den raad der slavinnen toch niet. Ze gaat integendeel – bidden. Met het aangezicht naar Jeruzalem gewend, voor het open venster. Natuurlijk. Dat gebed nu wordt aanstonds verhoord: Rafael, 1) „een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen” (12 : 15), Rafael wordt op de aarde gezonden om den ouden Tobit te genezen, den boozen demon te verdrijven en den jongen Tobias en Sara bijeen te brengen als man en vrouw. Want deze beiden waren van den aanvang af door vastgesteld besluit (wie denkt hier niet aan het beroemde of zoo men wil „beruchte” Grieksche noodlot?) voor elkander bestemd geweest; daarom was aan den boozen demon toegestaan om de zeven bruidegoms van Sara om te brengen vóór ze haar tot vrouw konden nemen! Zie, zóó worden alle raadselen opgelost (voor wie één nog véél grooter raadsel aanvaarden wil). Zie, zóó marcheert alles naar het blij eindend slot met een: „Eind goed al goed." Het drama begint inde middelbedrijven op een blijspel te lijken. i) De naam beteekent: „God heelt”. Hij was de engel der gezondmakingen, precies het tegenbeeld dus van den demon Asmadeus, den Verderver. (Niet onwaarschijnlijk zinspeelt Job 33 : 23 al op Rafael: „Indien er dan voor hem een Engel opkomt”; de St. vert. vertaalt „Gezant”, wat kan omdat Engel = Bode is in het Hebreeuwsch, maar deze vertaling geeft niet de bedoeling weer). Zoodra Rafael op aarde is gekomen inde gedaante vaneen flink en eerlijk jongeling, die vertrouwen inboezemt begint bij den ouden terneergeslagen Tobit een plante rijpen. (De auteur wil daarmee doen uitkomen, dat óók des menschen gedachten door God geleid worden). Tobit had nl. in zijn goede dagen, toen hij opkooper-intendant des koningswas, bij zijn stamgenoot Gabael inde stad Rhages in Medië tien talenten zilver gedeponeerd. Geen kleinigheid, maar een vorstelijke som. 36 duizend zilveren sikkels! Maar, door al zijn rampen en vervolgingen is hij, toen hij intendant-af was, nooit in staat geweest, om de zeer verre reis te ondernemen van Ninevé daarheen. Ninevé—Rhages is een reis als Mosoel—Teheran, om het aan te duiden met twee steden van thans, die in dezelfde omgeving liggen. Nu zendt hij zijn zoon Tobias daarhéén om dit groote bedrag te gaan incasseeren. Deze krijgt daartoe een schriftelijke volmacht mee om zich te legitimeeren aan het onbekende adres. En behalve dit een massa goede raadgevingen; een prachtgelegenheid voor den auteur, om een aantal vermaningen en zedespreuken in zijn verhaal te strooien. Bij deze gelegenheid ontmoeten we voor het eerst (4:15) het populair-gewordene: „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt „Doe dat ook een ander niet.” x) Later door Christus van negatief positief omgewerkt in: „Alles dan, wat gij wilt dat u de menschen doen zouden, doe gij hun óók alzoo, want dat is de wet en de profeten.” (Matth. 7 : 12). De oude Tobit raadt zijn zoon Tobias aan, om toch vooral een betrouwbaar reisgezel te zoeken en liefst iemand, die den weg kent. Hij vindt die direct ineen doorreizend vreemdeling: het is de engel Rafael, maar dat blijft voor de oogen van Tobias verborgen. Beter kon hij het niet treffen: deze jonge man kent niet alleen den weg, maar ook Gabael in persoon, want hij heeft in diens huis wel gastvrijheid genoten op zijn veelvuldige reizen. (Heel curieus, het *) St.vert. 4 vs. 16 (en niet erg duidelijk, heelemaal niet): „Doe niemand hetgeen gij haat.” doet alweer aan „spokerij” of goochelarij denken, is, dat de engel later „als hij zich op het eind bekend maakt, tot Tobias zegt: als gij mij onderweg zaagt eten of drinken, dan is dat maar gezichtsbedrog geweest!” 12 : 19). Onderweg baadt de jonge Tobias inde Tigris en een groote visch wil hem inde beenen bijten. Maar op raad van zijn metgezel slingert hij den visch aan land. Het vleesch ervan eten ze samen op (o gezichtsbedrog! waar kan een mensch nog op aan verder?). Maar lever en hart en gal moeten zorgvuldig bewaard. Tobias gehoorzaamt zijn mentor als een kind zijn vader, hoewel hij hem aanspreekt als „broeder”. Maar onderweg wil hij toch wel eens weten, waar dat met die apartigheden van dien visch op uitloopen moet. Maarde „engel” geeft hem wij zouden het nooit verwacht hebben uit zijn hoogere wetenschap een soort college inde medicijnen: „Wat hart en lever betreft, zoo moet men ze, indien iemand dooreen boozen geest gekweld wordt, vóór zoo iemand doen rooken, hetzij man of vrouw, dan houdt de plaag op” (de booze geest is er dan uitgerookt). De Statenvertalers hebben bij deze tirade vol ontzetting aan den wijwaterkwast gedacht en huiverend neergeschreven „hetwelk niet weinig smaakt naar de verzinselen van Talmudische fabelen”; dat hart en die lever van dien visch nl. „Wat evenwel de gal betreft, zoo moet men daarmee een mensch, die witte vlekken op de oogen heeft, bestrijken; zoo wordt hij gezond.” Wanneer zij nu onderweg over Ecbatana *) reizen (zoo leidt de engel Rafael als gids met opzet den weg!) brengt Tobias’ metgezel hem op de hoogte van de droeve historie van Sara en haar boozen geest. „Dat was nu precies een brave, vrome, knappe en rijke (!) vrouw voor jou”, zegt de engel. „Voor den boozen geest behoef je volstrekt niet bang te zijn, je hebt immers hart en lever van den visch nog?” „En” – zoo voegt hij er aan toe, „ik heb zoo’n vertrouwen er in, dat jullie ook nog wel kinderen zult krijgen.” Dit is hier in hoogen ernst met opzet vermeld door den auteur van dit ver- x) Er staat letterlijk: „als zij Rhages naderden", bedoeld is Ecbatana naderden, op reis naar Rhages. De St.vertalers richten heel streng over deze onduidelijkheid als overeen literaire doodzonde. haal, het beduidt, dat Sara’s gebed „om haar smaad weg te nemen” ten volle verhoord zal worden. Hooge ernst. Het is trouwens ook een engel zij het dan incognito, die het zegt. Vanaf dit gesprek is het hart van Tobias van Sara vervuld, zelfs nog eer hij haar gezien heeft („Het was over hem besloten” wil de auteur doen uitkomen; met een spreekwoord nog uit onze eeuw; „huwelijken worden inden hemel gesloten”, zeer eigenaardige opvatting om soms lichtzinnigheden mee goed te praten, en ondoordachtheden! —■ Gewoonweg een „dooddoener”; men zou bv. kunnen vragen inde lijst van dit verhaal: „en die zeven vermoorde bruigoms dan?” Maar het Oosten is nu eenmaal fatalistisch, niet bij de Mohammedanen alleen!) Bij de familie van Sara aangekomen, geeft Tobias na de eerste oppervlakkige kennismaking direct aan zijn metgezel een wenk om bij de ouders als huwelijksmakelaar op te treden (dit gilde zou dus Rafael en niemand minder als patroon kunnen nemen). Toen Sara’s vader hoorde, dat zij uit Ninevé kwamen, was zijn eerste werk geweest om te informeeren naar zijn vriend Tobit; zeer is hij er mee ingenomen, dat Tobias nog familie is. Hij geeft het jonge paar zijn zegen, zegelt het huwelijkscontract, maar laat niet na als eerlijk man! om den jongen Tobias er op te wijzen, dat een trouwpartij met Sara een worsteling op leven en dood beteekent met de booze geesten! Zeven, zegge zeven jonge mannen uit Ecbatana zijn al in dien strijd gesneuveld! Maar Tobias, door zijn metgezel bemoedigd, is vol goede hoop in blind vertrouwen op een paar stukjes ingewand vaneen visch uit de Tigris. O arme stumperds van machtelooze geesten! Hij neemt houtskolen in het wierookvat en legt daar, vóór hij met Sara ter ruste gaat, hart en lever van den visch op. Het resultaat is, dat de booze demon, die al op hem loert, zoo schrikt van den walm, dat hij ijlings de vlucht neemt door de lucht tot... in Opper-Egypte heelemaal. Direct vliegt voor Tobias onzichtbaar de engel Rafael er achteraan en „bindt hem aldaar.” Zonder de vischlever schijnt dat zelfs voor den Engel onmogelijk te zijn geweest. Inderdaad, we zitten met dit verhaal mirabile dictu wel midden inde „spokerij” (Opper-Egypte gold althans bij de Joden van Alexandrië als verblijfplaats der booze geesten).l) Na den boozen geest zoo te hebben verdreven, bidt Tobias met zijn vrouw. Raguel, de schoonvader, heeft in dien zelfden nacht eveneens zijn tijd goed besteed en een „vroom werk” gedaan. Hij heeft een graf doen graven, om den anderen ochtend zijn nieuwen en achtsten schoonzoon direct te kunnen begraven. De kracht der gewoonte, na zeven maal dit al gedaan te hebben? We zien in gedachten een rij van zeven graven met één doorloopend opschrift: 7 gesneuvelde bruidegoms van Sara, de dochter van Raguel! Gelukkig bleek het ditmaal voorbarige moeite te zijn geweest. Hij was er wel wat vlug bij geweest. Het begraven schijnt deze familie wel in het bloed te zitten en we willen na dit voorval gaarne aannemen, dat hij een bloedverwant was van den ouden Tobit in Ninevé. Nu geeft de verheugde Raguel zijn levenden schoonzoon de helft van zijn vermogen: ~de andere helft krijg je ook nog, maar pas als mijn vrouw en ik uit den tijd zijn.” En er wordt een vroolijk bruiloftsfeest aangericht voor veertien dagen! Maar Tobias zou immers de tien talenten gaan innen? Waar blijven de tien talenten? Dat doet de jongeling Azarja (= de engel Rafael) wel even, dan behoeft Tobias niet van de bruiloft weg, want Raguel heeft gezworen hem minstens deze veertien dagen thuis te houden. Vreemd, men zou zoo zeggen: oude vergeten schulden te gaan incasseeren is nu niet precies engelenwerk. De „jongeling” Azarja vertrekt met een slaaf en twee kameelen; Tobias wenscht het geld nog op de bruiloft overhandigd te zien, dus binnen de veertien dagen. Of de schrijver van dit boek is niet met de landkaart op de hoogte geweest of hij heeft rekening er mee gehouden, dat in dit wonderbaarlijke boek onder dezen wonderbaarlijken incasseerder x) Men heeft daarom wel gedacht, dat het boek geschreven zou zijn door een Jood uit Alexandrië; veel kennis van Mesopotamië spreekt er voorzeker niet uit het verhaal. Anderen houden dit vers evenwel voor een latere aanteekening op het verhaal. de kameelen extra hard zouden rijden; de afstand Ecbatana—Rhages gold voor een leger voor tien lange dagmarschen; heen en terug dus twintig. ★ ★ ★ Ik had gezegd, dat de middelste bedrijven van dit „MIRAKELSPEL” blijspel waren. Het slot is weer drama, het eindbedrijf. Het gezelschap komt bij den ouden Tobit terug. Die heeft heel wat uitgestaan. Men had allang terug kunnen zijn (???) meende men te Ninevé. Vanaf het vertrek van Tobias heeft diens moeder aan één stuk dóór haar man overstelpt met verwijten en jammerklachten, dat hij zijn zoon heeft gewaagd aan zulk een gevaarlijke reis. Nu is het: eind goed, al goed. De gal geneest, op de oogen gestreken, ondanks het gruwelijk uitbijten, de blindheid van Tobit. Uit dankbaarheid wil de familie den „jongeling” Azarja de helft van de tien talenten schenken: een koninklijke gift! Maar deze neemt vader en zoon terzijde en maakt zich bekend als de engel Rafael, door God gezonden om alles in orde te brengen. Waarom juist voor hen? Om hun bijzondere vroomheid. Telkens als de oude Tobit een verslagene begroef, heeft de engel, onzichtbaar aan zijn zijde gestaan, om het „goede werk” te noteeren en de „goede daad” voor Gods aangezicht te brengen. Nadat de engel zoo zelf zijn incognito verbroken heeft, verdwijnt hij uit het gezicht. ★ * * Het drama eindigt met een lofzang en profetie van den ouden Tobit, waarin hij den ondergang van Ninevé voorspelt en de hernieuwde glorie van den Tempel te Jeruzalem, die zal verrijzen schooner dan ooit te voren, t) In verband met deze voorzegging gaat de „jonge” Tobias na den dood zijns vaders naar Ecbatana verhuizen; ook leeft hij lang genoeg om de profetie zijns vaders nog in vervulling te zien gaan: in Ecbatana wordt hem de verwoesting der goddelooze stad Ninevé geboodschapt. 1) Men neemt daarom aan, dat het boek geschreven is vóór den tempelbouw door Herodes, maar ineen tijd, dat onder de heerschappij der Makkabeeënvorsten, toch wel zulke plannen inde lucht hingen. Dat kon allemaal, doordat de hoofdpersonen uit dit wonderverhaal zulke gezegende leeftijden bereiken als we van de aartsvaders vinden opgeteekend. De oude Tobit bv. leeft na het genezen zijner blindheid nog een volle eeuw en de „jonge” Tobias naar rato. § 2. Het Engelen-systeem. Wat moeten we nu aanvangen met dit apocriefe boek „Tobias”, met dat verhaal van die geestenbannerij en van dien beschermgeest, dat we eerder zouden verwachten ineen vertellingenreeks als „De 1001 Nacht” dan ineen (apocryf!) vervolg op het O.T. van den Bijbel? Allereerst leert ons dit boek, hoe er inde Joodsche religie insluipsels binnendringen uit andere Oostersche godsdiensten. Volgens den Talmud zelf hebben de Joden de leer der Engelenhiërarchie eerst meegebracht uit de ballingschap. Reeds in Babylonië had men voorstellingen van opper-geesten, die den troon der Goden omringden. Uit Perzië met zijn monotheïsme, met zijn lichtgeesten en demonen der duisternis, heeft het Jodendom niet alleen gestalten als den demon Asmodeüs uit ons verhaal rechtstreeks overgenomen, maar daaraan heeft het ook de zeven aartsengelen, de zeven oppergeesten ontleend. Onder deze zeven zijn er weer vier met name genoemd, gedacht naar de vier zijden om den troon Gods te staan: Michael, de beschermer van Israël (Dan. 10:13); Gabriël, de ziener van Gods visioenen (Dan. 8 : 16); Rafael, de genezende engel (zie ons onderwerp); Uriël, over de onderwereld (Henoch 20: I'—’7). In het boek „Henoch vooral is deze engelenleer sterk ontwikkeld. Het wordt in het N.T. aangehaaldl) (brief van Judas vs. 14 en 15): „Zie de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizenden”. (Het staat Henoch 1 vs. 9: „myriaden heiligen” om mee „gericht te houden” het is vrijwel precies het citaat uit den brief van Judas). 1) De meening der St.vert. („Waarschuwing”) dat in het N. T. geen andere boeken worden aangehaald uit het O.T. dan de canonieke, is hier dus fout, hoewel in hoofdzaak juist. 1) Dit woord „aarts” is hetzelfde als ons woord „arts”; hier is alleen de eerste helft van het woord overgebleven; het beteekent aarts-dokter en was oorspronkelijk titel voor den keizerlijken lijfarts in Byzantium. Het is met dit woord gegaan als met een onderofficiersrang bij de cavalerie, waar de huzaren den opperwachtmeester (opper = aarts) eenvoudig den „opper noemen. 2) Zeer goed mogelijk is ook, dat er oorspronkelijk slechts 6 aartsengelen waren; ook dit zou naar Perzisch model kunnen zijn. De namen beteekenen (naar prof. Ed. König): Michael = wie is als God?; Gabriël = man (dienaar) Gods; Raphael = God heelt; Uriël = mijn licht is God; Raguel = vriend Gods; Sariël mijn Vorst is God. In ditzelfde boek van „Henoch” (zoogenaamd door den Henoch uit het boek Genesis geschreven) lezen we (9: 1): „Toen zagen van den hemel neer: Michael, Uriel, Rafael en Gabriel en zagen het vele bloed, dat op aarde vergoten werd en het vele onrecht, dat op aarde geschiedde”. Dat Gabriel mee tot de vier behoorde, die den troon Gods flankeerden, ligt ook als Joodsche voorstelling ten gronde aan de woorden uit Lukas (1 : 19): „Ik ben Gabriel, die voor God sta!” Dit waren er dus vier, met name genoemd. Maar meestal nam men, naar direct-Perzisch voorbeeld zeven aartsengelen aan. Aartsengel beteekent: opper-engel. Het heeft natuurlijk niets te maken met ons woord „aarde”, maar komt van het Grieksche woord „archi”, dat een hoogeren rang van titel te kennen geeft (vergelijk: een aartsbisschop, als één rang hooger dan een bisschop) t). Ook de namen der 7 aartsengelen zijn uit het boek Henoch bijeen te zoeken; wij vinden hier (Henoch 20:1.—7): Uriël over de onderwereld. Rafaël om de zielen der menschen te behoeden en te bewaken. Raguël de wraak-engel. Michaël – Israels beschermengel („over het beste deel der menschen!”). Sariël (of Saraquel) over de zondige geesten. Gabriël over Paradijs en Cherubs. Dat zijn er zes; misschien, ja waarschijnlijk, was de zevende (die hier uit den tekst uitgevallen schijnt) Fanuel. 2) die elders (Henoch 40, slot vs. 4 en 54 : 6) genoemd wordt in één adem met Michaël, Rafaël en Gabriël. Fanuel hield het toezicht over de „boetedoening der menschen, die het eeuwig leven beërven zullen” een zeer antiek idee, alsof inden hemel daarover een boekhouding wordt bijgehouden; zeker een zeer aanschouwelijk, ja pakkend beeld. Dit heele systeem van engelenmachten is vooral door de Farizeeën sterk uitgewerkt. De Sadduceeën evenwel wilden er absoluut niets van weten; zij waren de conservatieve priesterkaste, de priesteradel die zich hield aan het ouderwetsche en het uitwendige; daarom wilden ze liefst heelemaal niets over engelen hooren of van engelen weten, om niet in dit systeem meegesleept te worden tegen wil en dank. (Hand. 23:8). De geschiedenis van Tobias is ook daarom vooral zoo leerzaam, omdat geen tweede historie zóó geëigend is om ons aanschouwelijk te maken het Perzisch-Joodsche begrip: „beschermengel”. Wij komen er in het N. T. misschien mee in aanraking, Hand. 12 : 15, waar leden der jonge Christengemeente als tijdens het gebed Petrus, ontsnapt uit de boeien van Herodes Agrippa I, op de voorpoort klopt, meenen, dat het wel eens „zijn engel” kon zijn, die zijn dood kwam verkondigen. Zij zullen wellicht gedacht hebben, dat ■— zooals Rafaël voor Tobias naar de verre stad toog – de „beschermengel” van Petrus hun kwam aankondigen, dat hij reeds omgebracht was en „den goeden strijd uitgestreden had” ten einde toe. Maarde beteekenis van deze plaats is in dit opzicht niet duidelijk; het is evenzeer mogelijk, dat men heeft gedacht, dat de geest van den reeds omgebrachten Petrus op dat moment door Jeruzalem spookte. Bij Paulus, van huis uit volbloed-Farizeeër, komen wij het systeem van engelenrangorde en engelenhiërarchie tegen, waarmee hij zoo goed bekend was. Maar dat dient er bijgezegd alleen om de uitwassen er van te bestrijden ineen gemeente, waar engelendienst dreigde in te sluipen; wij zullen ze ons moeten voorstellen zoo ongeveer als bemiddelaars van lagere en hoogere orde tusschen mensch en God, eenigszins —< elke vergelijking gaat altijd min of meer mank als de „heiligen” van de Roomsche Kerk. Paulus waarschuwt daar tegen; zoo Ef. 3 ; 10; De gemeente, zoo vatten we zijn gedachtengang uit deze verzen samen, is door de kennis van Christus zóó verlicht, dat ze geen voorlichting van engelen meer noodig heeft, integendeel: „opdat nu dóór de gemeente be- kend gemaakt worde aan de Overheden en Machten inden hemel de veelvuldige wijsheid Gods.” De engelen beluisteren dus den lof Gods van de gemeente; zelfs de hoogste engelenrangen: de „Overheden” en „Machten.” In Hem (d.i. Christus) toch werden geschapen: „Engelentronen” en „Heerschappijen” en „Machten” en „Krachten . Al deze titels van engelenrangen t) (want dat zijn het), al deze geijkte termen uit de engelenleer van Paulus’ tijd, geven niet anders aan dan schepselen, die hun macht ontleenen aan Christus. Derhalve waarschuwt Paulus tegen den dienst ervan, waardoor de dienst van Christus te Kolosse dreigde overwoekerd te worden. Kol. 2:10: In Christus woont de gansche volheid der Godheid lichamelijk en gij hebt die volheid ontvangen in Hèm, die het hoofd is van alle „engelenhoogheid” en „engelenmacht”. M.a.w. Waar men rechtstreeks van Christus alle goede gaven ontvangen kan, behoeft men niet de tusschenkomst van engelen, hooger of minder hoog, in te roepen. Kol. 2 : 5: „De „engelen” en „machten” heeft Christus ontwapend en openlijk aan de kaak gesteld door aan het kruis over hen te triomfeeren.” Tot nu toe ging het over goede geesten. Maarde booze geesten behoeft men eerst heelemaal niet meer te vreezen. Christus heeft aan het kruis hun macht te niet gedaan. Ook bij deze booze geesten geloofde men nl. in rangorden. Het boek „Henoch” bv. noemt van hen een aantal dekarchen op (hoofdlieden over tien) (Hen. 6:7). § 3. De verdere beteekenis van dit boek. Verder is dit boek „Tobias” voor ons van belang, omdat het ons den Jood doet zien voor het eerst als duivelbezweerder. Zóó komt hij ook in het N. T. voor; Christus vraagt aan de 1) Van hier uit overgenomen in Gezang 3:1: Zingt, Serafs, Engelen zingt! Heft „Machten” aan en „Tronen”! Farizeeën: „Indien lk door Beëlzebub de demonen uitdrijf” (zooals zij lasterden) „door wien werpen uw zonen ze uit?” (Luk. 11 : 19). „Maar ook van de rondtrekkende Joodsche geestenbanners hadden sommigen de brutaliteit (vrij vertaald deze voorafgaande woorden) – „over degenen, die booze geesten hadden den naam van Jezus den Heer aan te roepen, zeggende: Ik bezweer u bij dien Jezus, dien Paulus predikt!” – Het waren de zeven zonen vaneen Joodschen hoogepriester, die dit deden. Aristocratie uit den priesteradel achtte zich dus niet te min voor dit winstgevend beroep! Zouden zij er soms naar „Tobias” ook vischlever bij op het wierookbekken hebben gezwaaid? [Dit voorval: Hand. 19 : 16.J Het boek „Tobias” is dus geschreven als vertelling-met-een-goeddoel om den Jood-in-de-verstrooiïng te bemoedigen als het hem slecht ging: houd maar taai vast aan wet en voorvaderlijke overlevering, in het eind kan alles nog terecht komen. Het kan als zoodanig, ondanks zijn hokus-pokus velen bemoedigd hebben en zoo aan het doel van den auteur hebben beantwoord. Voor ons ligt evenwel vooral de beteekenis van dit boek daarin, dat het ons toont, welke vreemde elementen in dit tijdvak inden Joodschen godsdienst begonnen binnen te dringen: Grieksch noodlotsgeloof: Babylonische duivelbannerij; Perzische demonen- en engelenvoorstellingen. Oorspronkelijk was dit alles on-Joodsch. Reeds het eerste Bijbelboek tracht ons inde eerste hoofdstukken eens voor goed alle idee van onveranderlijk noodlot (naar Griekschheidenschen trant) volkomen uit het hoofd te zetten door dien éénen krassen zin, dien men op allerlei manier tevergeefs heeft trachten weg te redeneeren en krachteloos te maken: „Toen berouwde het den HEERE, dat Hij den mensch gemaakt had en het smartte Hem zeer” (Gen. 6 : 6 over de doorwerkende gevolgen van Adams zondeval.) Zie, deze zin is wèl echt-Oudjoodsch en precies het tegendeel vaneen Noodlotsgod; want een noodlotsgodheid is feitelijk een godheid-op-nonactief met gebonden handen. Maar Israels God is een Levend God. „Mijn Vader werkt tot nu toe”, zegt Christus (Joh. 5:17). Blz. 11: regel boven de driestar. Men plaatse voor „edelmoedigheid” nog het woord „met”. „ 23: regel 7 van ben.: wat gebeurd lees: was gebeurd. „ 44: regel 13 en 14: lees: Antiochus 111 plantte nl. een paar duizend Joodsche huisgezinnen uit Babylonië over naar de streken van het Midden-Westen van Klein-Azië. „ 47: regel 11 van ben.: het jaartal is 198. „ 64: regel 9 van bov.: de noot is noot 2). „ 67: regel 20 van bov.: vs. 11 14 : 22. „ 68: e. Tusschenzang: 38:1—38 en 38:39 tot met 39:30. „ 71: regel 8 van ben.: del – lees: deel. „ 73: noot: lees: Prof. B. Gemser. „ 80: regel 2 van bov.: schrap „ons denken”. „ 80: regel 19 van bov.; lees: Ijjoob. „ 81: de derde regel van de voetnoot vervalt geheel: hiervoor in de plaats komt: daarom zal de auteur mij ’t zeker allerminst kwalijk nemen, wanneer ik. „ 94: regel 13; 6314 lees: 6 : 14. „ 94: regel 4 van ben.: dimensies. „ 116: derde regel gezangvers: ziet. „ 117: regel 3: te debatteeren. „ 118: regel 7 van ben.: zondaar en booswicht. „ 119: in het opschrift: kleine letter c. „ 119: regel 5 van ben.: geen bewijs had. „ 128: regel 10 van ben.: dan kon hij. „ 139: regel 9: wolken noch adlaars. „ 145: regel 2 van ben.: par. Be, blz. 122 en 123. „148: regel 14 en 18: 36:26. „ 150: regel 17:35:9—12. „ 172: regel 3 van ben.: Kautzsch. „ 185: regel 18 van ben.: ten hemel voert. ~ 190: regel 10: voetboeien. „ 198: regel 15 van ben.: maar Hij had geen. Verbeteringen in Deel XIII „DOOR DONKERE DIEPTE". INHOUD A. ISRAËL GEHEEL ONDER SYRIË. VAN DEN DOOD VAN ANTIOCHUS 111 TOT DEN TIJD DER MAKKABEEEN. I. lets over de beide boeken der Makkabeeën. blz. § 1. De onderscheiden aard van het le en 2e Boek der Makkabeeën 7 § 2. Over hun betrouwbaarheid en waarde 15 § 3. Tegenstrijdigheden tusschen beide boeken 16 11. Seleucus IV Philopater. § 1. De situatie 18 § 2. Seleucus IV en Juda 18 111. Antiochus IV Epiphanes. § 1. Zijn Troonsbestijging 21 §2. Overzicht van zijn regeering als koning van Syrië 22 § 3. Antiochus IV en de godsdienstvervolging der Joden (tot de Makkabeeën) 29 a. Het algemeen karakter van de botsing 29 b. Lijst der hoogepriesters van Alexander den Groote tot den tijd der Makkabeeën 34 c. De twist der hoogepriesters 34 d. Antiochus IV houdt te Jeruzalem strafoefening 41 e. Hij zendt een gevolmachtigde naar Jeruzalem om de stad totaal te helleniseeren 43 f. Martelaren 46 B. BEGIN VAN VERZET. IV. Het eerste wanhopig verzet der Makkabeeën. blz. § 1. Mattathias. a. In Modem 51 b. De desperado’s inde bergen 52 c. De dood van Mattathias 53 § 2. Judas de Hameraar. a. Tegen Apollonius 54 b. Tegen Seron. Bij Beth-Horon 55 c. Nicanor en Gorgias. Te Mizpa en Emmaus 55 d. Lysias 59 * Argumenteering van de volgorde der naaste gebeurtenissen 60 e. Jeruzalem. Vernieuwing des Tempels (Dec. 165) 61 f. De dood van Antiochus IV Epiphanes 70 C. lETS UIT DE HELLENISTISCHE EN UIT DE JOODSCHE CULTUUR VAN DIT TIJDVAK. V. lets omtrent de ontwikkeling der hellenistische wereld, ook wat het wereldbeeld betreft. § 1. Epicurus en Zenon 72 § 2. lets over de ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen 79 § 3. Cosmografie en geografie in dit tijdvak 81 VI. Het groote vertaalwerk der Septuaginta. § 1. lets over het ontstaan 85 § 2. lets over het verschil tusschen Septuaginta en den bewaard gebleven Hebreeuwschen tekst 89 § 3. lets over de beteekenis der Septuaginta 93 D. JOODSCHE LITERATUUR UIT DIT TIJDVAK. VII. lets over het boek Daniël en de „losse stukken” daaruit inde Apocriefe Boeken. blz. § 1. De eigenaardige samenstelling van het boek 95 § 2. De „losse stukken” uit Daniël 100 § 3. De historie van Suzanna 103 § 4. De zeventig jaarweken 110 VIII. Psalmen uit den Makkabeeschen tijd. Inleiding 118 § 1. Psalm 44 118 § 2. Psalm 74 120 § 3. Psalm 79 121 § 4. Psalm 83 121 IX. Het boek Judith. § 1. Het verhaal 122 § 2. De critiek der Statenvertalers 128 X. Het boek Tobias. § 1. Het boek 131 § 2. Engelensystemen 140 § 3. De betëekenis van dit boek 143