'DE U ERDER HUURLINGEN DOOR DJ. BAARSLAG De ZN DE HERDER EN DE HUURLINGEN door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XX DE HERDER EN DE HUURLINGEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL NOG OVER HET LOOFHUTTENFEEST HET INWIJDINGSFEEST – DOOR SAMARIA, LAZARUS VAN BETHANIË – DE LAATSTE REIS NAAR JERUZALEM * DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. UITGEGEVEN DOOR BOSCH V KEUNING N.V., BAARN DE HERDER EN.? DE HUURLINGEN LIBELLEN-SERIE Nrs. 291/292/293 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acbt of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. Voor de identificatie van het feest uit Joh. 5 met het loofhuttenfeest van Joh. 7 en voor de volgorde verwijs ik naar het vorig deel: „De Zaligmaker en de Zeloten”. Zonder hetgeen daar over dit Loofhuttenfeest is gezegd, is dit nieuwe deel niet te volgen. De eisch van deze serie om te werken met even groote boekdeelen en het feit, dat dit Loofhuttenfeest van zoo overwegend belang is, maakten het onmogelijk om ditmaal de gewoonte te volgen om in elk deel een afgerond geheel te geven. Deel 19 en 20 behooren bij elkander. DE SCHRIJVER. EEN WOORD VOORAF HOOFDSTUK I TOENEMENDE VIJANDSCHAP [VERVOLG OP HET LAATSTE GEDEELTE IN HET VORIG BOEKJE] § 1. Haat en Toenadering. a. Mislukte poging tot gevangenneming. Daar zijn er onder de schare, die niet begrijpen kunnen, dat Jezus nog altijd vrij rondloopt (Joh. 7 : 26), dat men Hem nog altijd niet den mond gestopt heeft. Zij vragen al ironisch of soms de leiders door Hem overtuigd zijn en Hem voor den waren profeet, ja mogelijk zelfs wel voor den Messias zijn gaan houden? (Joh. 7 : 27). Inderdaad evenwel dreigde de zaak zeer bedenkelijk, ja catastrofaal te worden: de commissie van onderzoek heeft aan de machtshebbers rapport uitgebracht: bij de beschuldiging van sabbatschennis (Joh. 5 : 15, 16) is nog de nieuwe gekomen van Zichzelven Gode-gelijk te willen maken (Joh. 5 : 18). Zoo vaardigt dan het Sanhedrin het bevel uit om Jezus gevangen te nemen (Joh. 7 : 32). Dit bevel moet ten uitvoer worden gebracht door levieten-soldaten van de Tempelwacht, die onder een Sadduceeschen commandant stond en als tempelpolitie functionneerde. Deze levieten kunnen niet direct bij Jezus komen door de Hem omringende menigte en blijven staan luisteren zonder dat zij het wagen toe te grijpen te midden van deze gevaarlijke opvliegende Galileeërs 1). Zij komen i) Er is juist bij dit [eest een Galileesche revolte geweest inden Tempel, waar de Romein aan te pas moest komen (Luk. 13 : 1). A. DE GEESTELIJKE STRIJD TE JERUZALEM ten slotte tegen den avond van den dag terug zonder hun last volvoerd te hebben. Wanneer zij daarover ter verantwoording worden geroepen, dan kunnen zij slechts dit zeggen: „Nooit heeft iemand gesproken zooals deze man spreekt!” (Joh. 7:46). „Kijk naar ons,” zoo antwoorden hun de autoriteiten, „is soms één van ons in Hem gaan gelooven? Maar deze schare, die de wet niet kent (d.w.z. niet deskundig is), is (derhalve) vervloekt!” (Joh. 7:49). (Over Nicodemus was toen dus nog niets bekend!). Daarmee schijnt het afgeloopen. De Sadduceesche politie-commandant schijnt geen ernst gemaakt te hebben met de doorvoering van het bevel ten believe van den haat der Farizeeën, die ook immers den Sadduceeër minachtend bejegenden. Later, na de Tempelreiniging, wordt dat alles anders; dan zetten de Sadduceeën (zelve ten diepste gekrenkt) dat wèl door, al klinkt ook dan nog bedenkelijk: „Maar niet op het Feest, om geen oproer te hebben met al die Galileeërs!” (Matth. 26:5). Dat was de voornaamste zorg der Sadduceesche aristocratie en der Farizeesche angstvalligheid samen: alles rustig houden op de groote feesten tot geen enkelen prijs revolte, geen vechtpartijen inden Tempel met als gevolg ingrijpen van den Romein! En die ruwe, licht-ontvlambare Galileesche pelgrimsscharen waren hun daarbij een groote en drukkende zorg. Daar was nog iets, wat voor de Tempelpolitie de zaak minder urgent maakte. Men hoopte dezen „valschen profeet” spoedig voor goed uit Jeruzalem kwijt te zijn, ook zonder dat gewelddadig ingrijpen noodig was. Men had, door misverstand, uit zijn woorden opgemaakt, dat Hij Zelf van planwas om weldra van dit terrein zich terug te trekken. „Nog korten tijd ben Ik bij u en dan ga Ik naar Mijn Zender. Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen,” zoo had Jezus gesproken (Joh. 7 : 34). Met het oog op den aanstaanden dood, die zich hoe langer hoe scherper begon af te teekenen. „De Joden”, d.w.z. naar den stijl van dit evangelie „de autoriteiten te Jeruzalem” hadden daaruit begrepen, dat Jezus van planwas hun direct machtsgebied in Palestina te verlaten en Zich te wenden tot de Joden van de Diaspora. Onder deze „Grieksche” (d.w.z. Grieksch-sprekende) Joden, die verstrooid inden vreemde leefden, was men lang zoo wettisch niet als te Jeruzalem; ook op het stuk van den sabbat niet, die immers inden vreemde zooveel lastiger te houden viel. Voor deze „halven” leek Jezus, met Zijn ruime en milde sabbatsopvatting, hun juist de man. (Joh. 7 : 35). Toen de schrijver van het vierde Evangelie deze dingen neerschreef, ook den hoon der Joden: Laat Hij maar naar de „verstrooide Grieken” gaan, daar is Hij een goed leermeester voor —- de rechte man op de rechte plaats! (ironisch!) toen moet bij deze schampere woorden zijn hart niettemin gejuicht hebben. Want evenals later sommige woorden van Kajafas hadden ze veel dieper beteekenis dan de spreker zelf vermoedde. Toen het „evangelie van Johannes” geschreven werd, was Jezus inderdaad de Heiland der Grieken (Niet-Joden) geworden. Weliswaar nog altijd „verstrooid”. Jezus is gestorven „om de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen”. (Joh. 11 :52). b. Nicodemus. (Joh. 7: 50—52 en Joh. 3) *)• „Heeft één van de autoriteiten soms in Hem geloofd?” vroeg men uit het Sanhedrin aan de tempelpolitie, die Jezus niet als gevangene meebracht. Daar zat toen één zulk een geestelijk leidsman in Israël bij – wien men zelfs „de leeraar in Israël” als eeretitel gaf (Joh. 3:10), die inderdaad begon met in Hem te gelooven en zelfs bij deze gelegenheid ten gunste van Hem durfde spreken. Smaad en schimp was het antwoord. Hoonend vroeg men hem, of hij „ook zulk een Galileeër” was ook zulk een halve en sabbatschender? Ook zulk een rebelsch en veracht buitenman? Des nachts kwam deze Nicodemus Jezus opzoeken. Niet uit a) Nicodemus, die vroeger tot Hem gekomen was”, hebben sommige vertalingen voor Joh. 7 : 50; andere „des nachts”. De oude handschriften zijn uiteenloopend op dit punt een latere invoeging, die men ’t beste buiten beschouwing laat. vrees. Maar om eens rustig, ineen gesprek „onder vakmenschen”, geheel er achter te komen, wat nu eigenlijk wel de echte leer van dezen veelbesproken rabbi uit Galilea was. Vele schriftgeleerden hielden er voor begunstigden in vertrouwelijk gesprek een geheimleer op na, vooral ten opzichte van de toekomstverwachting!). Jezus niet alzoo. Hem kon men niet verwijten, dat Hij het volk den sleutel der kennis ontroofd had (Lukas 11 : 52); Hij hield er niet tweeërlei leer op na: een leer voor het volk en een leer voor ingewijden (of, om het modern te zeggen: een geloof voor den kansel en een geloof voor de studeerkamer.) Maar Nicodemus weet niet, dat Jezus gerust tot Zijn discipelen kan zeggen: „Hetgeen Ik u zeg inde duisternis van den nacht, zegt het gerust in ’t licht van den dag en hetgeen gij gefluisterd hoort in uw oor, roept het luidkeels uit van de daken” (Matth. 10:27). Want het was Schriftgeleerde gewoonte om vertrouwelijk gesprek te voeren na het vallen van den avond onder geheimzinnig gefluister met een enkelen ingewijde, die óók diep ingeleid was inde geheimen der Schrift. Voor een gestudeerd collega onthulde men geheimen, die het groote publiek niet te hooren kreeg. 2) Voor zulk een vakgeleerd gesprek is deze Nicodemus gekomen, vol verwachting over de dingen, die deze nieuwe profeet, die zich heeft aangekondigd als „van God gezonden”, hem, den grooten en beroemden leeraar in Israël openbaren zal. Er is veel kans, dat het gesprek plaats had op het platte dak, fluisterend vertrouwelijk, onder de sterren van den Oosterschen hemel (Joh. 3: 8). Nicodemus treedt direct op als een autoriteit, tegemoetkomend, maar met gezag en vol fier zelfbewustzijn: „Rabbi 3), wij weten ” D.w.z. Nicodemus wist het; hij kon hier alleen namens zichzelven spreken; het Sanhedrin, waarvan hij 1) Zie hierover: Jeruzalem zur zeit Jesu (door Joachim Jeremias), blz. 106 van „Hoch und niedrig.” 2) Zie voor een aanschouwelijk voorbeeld mijn boek Ruïne en Restauratie, blz. 76 over den uitleg van Ezechiëls roepingsvisioen. 3) Het was van Nikodemus’ standpunt een groote concessie, dezen titel te geven aan een (naar Jeruzalemsch idee) ongestudeerd man. deel uitmaakte, dacht er héél anders over! Hij omkleedt zijn antwoord uit kracht der gewoonte <— met reden: „Wij weten, dat Gij van God gezonden zijt als leeraar” (verder gaat Nicodemus vooralsnog niet!) „want niemand kan die teekenen verrichten, die Gij verricht, of God moet met hem zijn.” (Joh. 3:2) *) Nicodemus treedt tegenover Jezus op welwillend, maar met autoriteit, uit de hoogte, echt op den toon vaneen beschermer. Maar reeds bij de eerste discussie keert Jezus de rollen om. Met grooten nadruk spreekt Christus; met dubbelen nadruk. omdat Hij weet, dat Hij nu een stelling gaat verkondigen, die geheel tegen al het Farizeïsme indruischt; dat Farizeïsme, waarbij Nicodemus is opgegroeid dat Farizeïsme van zelfvervolmaking, van zorgvuldige zelfverbetering van kleine détails, om zichzelven „den letzten Schliff” te geven: daar staat nu de geheel afgewerkte, tot inde puntjes verzorgde Farizeeër. Neen, zoo begint Christus, niet afwerken in détails is noodig, maar algeheele vernieuwing van den mensch; van den oorsprong van zijn denken en gevoelen en streven uit: „Amen! amen! Ik verzeker u: indien iemand niet opnieuw geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien!” (Joh. 3:3). Het eert Nicodemus, dat hij direct (zooals uit zijn antwoord blijkt) de toepassing op zichzelven maakt, al spreekt er naast een groote verbazing van „dat kunt gij toch niet bedoelen?” een zekere geprikkeldheid uit zijn antwoord. Jezus heeft evenwel altijd een eerlijk antwoord op prijs gesteld 2). Nicodemus is eerlijk; hij reageert aldus: „Hoe kan een mensch geboren worden, wanneer hij al een grijsaard is (zooals Nicodemus)?” Een oud man begint niet van voren af aan! En wanneer Jezus hem dan verder gaat uitleggen het geestelijke 1) Hieruit volgt dunkt mij, dat Joh. 3 naar den tijd eerst komt na Joh. 7 : 21: want daar spreekt Jezus, dat Hij nog slechts één werk heeft gedaan te Jeruzalem en alles is al verwonderd (en geërgerd!) 2) Het is dan ook onbegrijpelijk, hoe Godet schrijven kan: zou Jezus tot zulk een prikkelbaar man spreken zooals Hij doet? (en daarmee de „geraaktheid” van Nicodemus ontkennen). Men moet Jezus niet beoordeelen naar een of anderen theoloog, die geen tegenspraak verdragen kan!! van Zijn bedoelen, dan luistert Nicodemus scherp: Jezus spreekt van geboorte uit „water en geest.” Dat herinnert aan Johannes den Dooper, op wiens getuigenis Jezus zoo pas verplicht is geweest zich te beroepen. 1) Die sprak ook vaneen doopen met water en een doopen met het vuur van den Geest (Matth. 3: 11). Jezus gaat verder: De geest blaast waarhenen hij wil en ge hoort zijn suizen maar ge weet niet vanwaar hij komt en waarhenen hij gaat: zoo is het met ieder die uit den Geest geboren is” (Joh. 3:8). Een woordspeling: inde taal, die Jezus tot Nicodemus sprak, heeft „wind” en „geest” denzelfden klank voor „de wind waait” kan men ook hooren „de geest blaast”. Wanneer men zich beiden denkt op het platte dak, waar men na een dag vol loomheid den frisschen nachtwind voelt komen opsteken, dan is de aanhaling van dit voorbeeld dubbel treffend en in Jezus’ mond even actueel als bijv. het woord in Galilea over de „leliën” van het veld. Zooals ik de volgorde dezer dingen zie, is het voor mij een aangrijpende gedachte, dat Jezus deze dingen tot Nicodemus heeft gesproken juist op het Loofhuttenfeest, het feest van het nieuwe leven en van de verjonging inde natuur, wanneer de wind omwaait en levenwekkende regens brengt. Zooals Godin staat is de oude doodsche natuur te verjongen en tot nieuw leven te wekken, zoo is God ook machtig om in het oude en doodsche menschenhart door Zijn Geest nieuw leven te doen ontkiemen en levenwekkend te werken. Dit was het juist, wat Nicodemus moest leeren inzien: de geestelijke beteekenis van dit religieus feest, toegepast op het zondig menschenhart. Nicodemus geeft zich nog zóó maar niet gewonnen. Hij haalt de schouders op en spreekt dof: „Hoe kan dat geschieden?” Nu gaat Jezus dringender spreken en legt er den nadruk op, dat Hij van zulk een beroemd leeraar als Nicodemus meer inzicht in deze hoofdzaak had verwacht: „Zijt gij de (beroemde) leeraar in Israël en begrijpt ge dat niet?” Alweer: het eert Nicodemus, dat hij ■—> de oude grijze Jeruzax) Ongetwijfeld één der redenen, waarom het 4e evangelie dit verhaal omtrent Nicodemus direct achter Joh. d. D. plaatst. Het Ev. v. Mattheüs was toen al bekend. lemsche professor niet te trotsch was om zich door dezen „timmerman uit Nazareth” nog eens weer inde eerste beginselen te laten onderrichten. De fout van Nicodemus is, dat hij echt inden trant van het Farizeesch geslaaf „slechts rekent met den mensch en een verborgen, afwezigen God heeft; daarom klinkt hem alles wat Jezus zegt als een droom Het onvermogen om de genade Gods te aanvaarden, treedt Jezus hier tegen bij een leeraar van Israël, niet bij een man uit het volk. Als een aanklacht stelt Jezus hem voor oogen, dat Nicodemus’ woord geldingskracht heeft bij het volk; en niettegenstaande dat schijnt voor Nicodemus iemand, die van den Geest Gods spreekt als van de bron van alle echt leven, als een man, die spreekt als ineen droom.” *) En toch was deze Nicodemus nog den anderen Schriftgeleerden ver en verre vooruit. Hij gevoelt intuïtief, dat bij Jezus de waarheid gevonden wordt; hij zoekt die waarheid hij laat er zich niet door inde war brengen noch afschrikken, dat deze Galileeër door de collega’s uit het Sanhedrin veroordeeld is geworden. Maar Nicodemus zat gevangen inde denkwijze van heel het vrome volk van Israël van zijn dagen. „Wij hebben Abraham tot een vader!” (Joh. 8 : 33). Daarmede „was men er”; dat achtte men even voldoende als in onze dagen sommige menschen meenen er mee klaar te zijn te behooren tot een Kerk met „zuivere leer” en „bediening der sacramenten”. Daardoor zag men den eisch van persoonlijke wedergeboorte geheel over het hoofd. Daarom was men zoo gesteld er op, om zijn geslachtsregister met de regelrechte afstamming uit Abraham te kunnen toonen. Dat was even goed, om zoo te zeggen, als een aflaatbrief. Alleen voor heidenen zag het er bang uit. Want die hadden dat bewijs niet en konden het nooit krijgen. Bij die kwam het op henzelf aan. Een tot het Jodendom bekeerde proselyt „had geen vader” en „geleek een pasgeboren kind”2) vergelijk 1 Petr. 2:2. Toont als pasgeboren kinderkens 1) Schlatter, Erlauterungen. 2) Jerusalem zur Zeit Jesu, II B. blz. 196. verlangen naar de zuivere melk van het Woord) d.w.z. voor hem was wedergeboorte noodig: wedergeboorte namelijk als Jood, maar dan zonder recht op de afstammingslijst uit Abraham en de daaraan verbonden voorrechten, dat wat uit Abraham stamde krachtens diens toegerekende verdiensten behouden was voor de eeuwigheid (vergelijk het beroep uit de hel op Abraham om te helpen. Luk. 16:24). En nu leert Jezus hier aan Nicodemus (wat die trouwens uit het O.T. al had kunnen weten, maar daar werd overheen gelezen), dat ook een Jood met geslachtsregister als een „pasgeboren kind” zonder recht op verdiensten van voorvaderen een nieuw leven moest beginnen. Ook hierin sluit Jezus weer aan bij de prediking van Johannes den Dooper. Want deze achtte den doop tot afwassching der zonden en als symbool van herrijzing tot een nieuw leven, wat allemaal de Joden noodig vonden voor bekeerde heidenen maar niet voor zichzelf, ook even absoluut noodig voor bekeerlingen uit de Joden. En zoo leert hier Jezus, in dezelfde lijn blijvend, aan Nicodemus, dat het nieuwbeginnend leven „als pasgeboren kinderkens” (1 Petr. 2:2) ook even goed voor het nageslacht van Abraham noodzakelijk was als voor heidenen. Dat had „de” leeraar in Israël vergeten: daar las inde H. Schrift iedereen overheen, omdat men het hoofd vervuld had vaneen valsche dogmatiek van Abrahamsvoorrechten, waar men meer met hart en ziel en verstand bij leefde dan bij de H. Schrift. Nicodemus was gekomen om ingewijd te worden inde geheimste geheimzinnigheden van de Toekomst van het Koninkrijk Gods de „verwachting Israels.” (Luk. 2:25). Maar Jezus moet van voren af aan beginnen en de beroemde grijsaard (Joh. 3:4) zit als een leerling naar Christus te luisteren. Zoo hoort hij wel niet wat hij verwacht had te hooren, maar hij verneemt, wat hij voor direct noodig had om te hooren. Jezus legt aan Nicodemus uit half verontschuldiging (naar den vorm), half verwijt (naar den inhoud) dat Hij hem thans niet dieper inleiden kan. Hij doet dat alweer met het bij de rabbijnen zoo geliefde en inslaande bewijs-van-het-mindere-naar-het-meerdere: als Nicodemus al voor deze eerste beginselen ten opzichte van het aardsche geloofsleven verbaasd staat te kijken als kreeg hij een blik ineen vreemde, verre en onwezenlijke en onmogelijke wereld, hoe zou Jezus dan tot hem kunnen spreken van zooveel moeilijker en veel verborgener dingen, die de eeuwigheid nog in zijn schoot verborgen houdt? (Joh. 3 : 12). Nicodemus is in zekeren zin een tegenstelling van Petrus. Hij vliegt niet vurig allen vooruit in oplaaiende geestdrift. Hij gaat bedachtzaam eerst eens poolshoogte nemen en zich oriënteeren. Een oud en wijs en bedachtzaam man. Maar als Nicodemus dan ook tot een overtuiging is gekomen, dan wankelt hij niet, maar blijft aan Jezus onwrikbaar trouw. ~lnden nacht toen Jezus verraden werd” (1 Kor. 11 : 23) stond standvastig deze Nicodemus heel alleen tegenover al zijn collega’sschriftgeleerdenl) van het hooge Sanhedrin en koos moedig de partij van den uitgestooten en uitgebannen Jezus. In dienzelfden nacht, waarin de vurige Petrus Jezus verloochende en de berekenende en verpolitiekte Judas Hem verried. Zoo is Nicodemus. Een verschijning, die den diepsten eerbied af dwingt (laat hij dan maar af en toe „wat geprikkeld” zijn groote verbazing eerlijk te kennen geven inden aanvang!) Een éénling, die de eer van den schriftgeleerden stand redt door zijn onbevooroordeeld optreden en luisteren. In zijn soort een heel éénzaam man evenals Jezus dat was. c. Jezus en de symboliek van den grooten en laatsten dag van het Feest (Joh. 7 : 37—39 en 8 : 12—30). Het was de laatste en grootste dag van het Feest. Het was de dag, waarop het priesterkoor zong (uit Psalm 118:) Geloofd zijt Gij, o Groote Koning, die tot ons komt in ’s Heeren naam! x) Heel alleen. Onder de Schriftgeleerden nl. Jozef van Arimathea was geen Schriftgeleerde, maar zat als notabel persoon inden Raad. Wij zeegnen uit Gods Heiige Woning, wij zegenen u allen saam! Nu was „de Groote Koning”, de „Zone Davids” tot Zijn Tempel gekomen. Weliswaar nog niet met Koningsjubel en Koningsgeweld • dat geschiedde eerst later bij intocht en tempelreiniging. Het was nog slechts incognito, als leeraar in Israël. Maar men had Hem het liefst direct gedood en ter zijde geworpen. Nu staat Jezus daar op den laatsten en grootsten dag van het Feest, waarop alle werk rustte en Israël met den „loelab” als een schepter inde hand zeven malen rondging om het altaar teneinde nieuw leven te verkrijgen inde doodsche en dorre natuur: Heer, ik hoor van rijken zegen, dien Gij uitstort keer op keer <— laat ook van dien milden regen drupplen vallen op ons neer. Het hoogtepunt van het Feest, waarop men droomde van Israels triomf over alle volkeren, als de Messias verlossing zou brengen uit de knechtschap. Ja men zag reeds in gedachten alle volkeren de tienden dragen naar Jeruzalem op dezen dag, naar het woord uit de rol van den profeet Zacharia. (Zach. 14 : 16). Op dezen dag verkondigt Jezus een andere verlossing: de verlossing van zonde en dood. Ook hier geeft Hij in plaats van het aardsche het hemelsche. De discussie die dan volgt is de tegenhanger van de crisis te Kapernaüm, wanneer de scharen na het broodenwonder Jezus wereldlijk koning wilden maken. (Joh. 6). Daarom doet het vierde evangelie de crisis in Galilea (Joh. 6) vooraf gaan aan die te Jeruzalem (Joh. 7) twee tegenhangers. Jezus maakt daarbij gebruik van de symboliek van „Loofhutten”: licht en water. „En op den laatsten, den grooten dag van het Feest, stond Jezus en riep luide: Indien iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken! Wie in Mij gelooft, stroomen levend water zullen uit zijn binnenste vloeien !” (Joh. 7:37). Dit wonderbare water had dus het vermogen, dat degene, die er van gedronken had, ook den dorst van anderen vermocht te stillen (men denke bijv. aan een vrouw, die een zuigeling heeft, maar zelf van dorst versmacht en nu zelf eerst drinken moet; dan ziet men dat deze vergelijking zeer goed als beeldspraak gezien kan worden). Om deze beeldspraak ten volle te begrijpen in het licht van dezen Feestdag, bedenken wij nu, wat de Joden geloofden omtrent altaar en tempelrots bij dit Loofhuttenfeest: hoe wonderbaar het daar bij het offeraltaar uitgegoten water (aan de plaats, waar het offerbloed wegvloeide) het vermogen bezat door „het regenwonder” dat er op volgde de doode aarde tot nieuw leven te wekken. Ook bij het kruis van Golgotha haalt . voor wie met de Joodsche oogen van den tijd zelf lezen kan! – deze zelfde evangelist de symboliek van „bloed en water” aan; ook daar werd „bloed en water” vergoten (Joh. 19 : 34) 3) en er op volgde het geestelijk „regenwonder” van de uitstorting van den Geest op het Pinksterfeest na het offer op Golgotha, waar het kruis als offerpaal ten hemel opstak. Godet meent, dat men op dit Loofhuttenfeest de plaats las uit Exodus 17:6, waar God gezien wordt, staande op de heilige rots van Horeb (waar toentertijd God door Israël werd gediend) en water deed vloeien uit de rots. Zoo heeft ook Paulus dit opgevat en vergeestelijkt naar Jezus’ woord, wanneer hij zegt: „de Rots was Christus”, nl, de Rots, waaruit zij „geestelijken drank dronken.” (1 Kor. 10:4). Men moet bij dit woord ook denken aan wat Ezechiël zegt van de Tempelrots (Ez. 47 : 1 enz.): „Toen bracht (die man) mij terug naar den ingang van den Tempel (lett.: het Huis) en zie, water kwam van onder den drempel van het Huis, oostwaarts, want de voorkant van het Huis lag op het Oosten en het water daalde af van de zuidzij van het Huis langs x) Men lette er op, welk een gewicht de evangelist hecht aan deze bijzonderheid en hoe hij na de vermelding van dit „bloed en water” met nadruk laat volgen, dat zijn getuigenis volkomen waar is! 291-U het Zuiden van het altaar en zie het water kabbelde uit den Zuidelijken zijmuur van de binnenpoort, die op het Oosten uitziet.” Na duizend ellen gaat men tot de enkels door deze beek, weer duizend ellen verder tot de knieën, nogmaals duizend ellen verder tot de heupen, weer duizend ellen verder blijkt de beek ondoorwaadbaar van ,het vele water. „En langs de beek zullen op de beide oevers allerlei vruchtboomen opschieten; het blad er van zal niet verwelken en de vrucht zal niet ophouden, elke maand zullen ze opnieuw vrucht dragen, want het water er van, uit het Heiligdom komt het en zoo wordt de vrucht er van tot spijze en het blad er van tot geneesmiddel” (Ez. 47 : 12). Dit vizioen van Ezechiël teekent ons de plaats waar anders de Kisonbedding droog ligt, soms tientallen jaren volkomen waterloos; het wil ,dus zeggen: „Heer, ik hoor van rijken zegen”. „Waterstroomen zal Ik gieten, spreekt de Heer, op ’t dorre land.” Dit beeld is zoo belangrijk, omdat het ons duidelijk maakt, hoe voor den Jood, die Jezus deze woorden hoorde spreken, dit een vertrouwd en veelzeggend beeld kon zijn; het is ook vooral zoo van gewicht, omdat in aansluiting aan Jezus’ woord op het Loofhuttenfeest —de Bijbel er mee afsluit, maar dan nog van veel grooter en hooger dimensie dan bij Ezechiël. We lezen immers aan het slot van Openbaring (Op. 22 : 1): „En (de engel) toonde mij een stroom levenswater, helder als kristal, deze kwam te voorschijn uit den troon van God en van het Lam. En in het midden van haar straat, aan den stroom, aan deze en gene zijde. stond geboomte des levens, dat twaalfvoudig vruchten droeg, iedere maand zijn vrucht opbrengend. En de bladeren van het geboomte zijn tot genezing van de heidenen; en er zal geen banvloek meer zijn.” Het „Huttenfeest” was ook een Lichtfeest; men denke slechts aan de Voorhof-illuminatie gedurende den ganschen nacht en den fakkeldans aan het begin van het Feest. Ook dit beeld neemt Jezus op: „Ik ben het Licht der Wereld; wie Mij volgt zal inde duisternis niet wandelen, maar het licht des levens genieten!” (Joh. 8 ; 12) 11) Licht is leven. Zonder licht is geen leven denkbaar. God begon de schepping der natuur met: „Daar zij licht!” (Gen. 1:3). Zooals Jezus (vooral tegenover Nikodemus) toepast de verjonging inde natuur als symbool van het nieuwe leven in het hart (Joh. 3:8), zoo gebruikt Hij ook dit beeld van het Nieuwe Licht als begin van de Geestelijke Herschepping. „Doch toen het God behaagde om Zijn Zoon in mij te openbaren” (Gal. 1 : 16), zegt Paulus, zie, toen werd het bij Paulus licht en Hij zag in dat licht alle dingen anders dan te voren: „Want diezelfde God, die gezegd heeft: „uit duisternis worde licht!" die heeft ook in ons hart doen opgaan het licht van het morgenrood van den nieuwen dag, zoodat in volle klaarte voor ons scheen de heerlijkheid Gods, die straalde van het aangezicht van Christus!” (2 Kor. 4 : 6, duidelijkheidshalve eenigszins vrij vertaald weergegeven; zie ook Openb. 1 : 16: Zijn gelaat was aan de zon gelijk, wanneer zij straalt in volle kracht). Het licht, dat van Jezus afstraalt, doet ons wel onszelven zien in alle boosheid van het menschelijke hart, maar wijst ons tevens den weg ten leven. Den weg ten leven Het was Loofhuttenfeest. Men verhaalde dan, hoe Israël onder moeiten en zorgen op was getogen door de woestijn uit „het diensthuis Egypte” naar „het Beloofde Land,” waar God zijn vruchtbaarmakenden en levenwekkenden zegen gaf. Zoo hield woestijnfeest en regenfeest verband. Op dien tocht was Israël voorgegaan door de donkere wolkkolom, die evenwel inden nacht licht uitstraalde en zoo voor het volk van de karavaan den koers aangaf, wanneer het anders om hier Jezus’ eigen woorden aan te halen – „inde duisternis had moeten wandelen” (Joh. 8:12; Ex. x) Joh. 8:12 sluit weer direct aan bij 7 : 37. Een bewijs alweer temeer, hoe weinig het vierde evangelie ons volgorde naar den tijd geeft. Godet, die anders m.i. zich veel te angstvallig aan de volgorde houdt, alsof die wèl naar den tijd was, geeft op deze plaats onomwonden toe, dat dit niet zoo is en citeert: „De historische draad, die voor den schrijver van belangwas, was een geheel andere dan die der dagen en uren." 13 : 21 en 40 : 38). Maar Christus is niet enkel het Licht op den weg ten leven door deze aardsche woestijn naar het hemelsch vaderland voor één volk neen, Hij is het Licht der wereld en de Verlosser der Wereld: Salvator mundi. Die uitleidt uit het diensthuis der zonde naar het Beloofde land daarboven. Voor hen, die „vreemdelingen en bijwoners zijn op de aarde,” „met verlangen een vaderland zoeken,” d.w.z. „een beter, een hemelsch vaderland” (Hebr. 11 : 13—16). Een Joodsch rabbijn uit dezen tijd gevoelde zich in het algemeen als „licht der wereld"; ook ten opzichte van de heidenwereld Paulus; die één hunner is geweest, kent deze mentaliteit: „Gij zijt bij uzelven overtuigd, te zijn een leidsman der blinden en een licht voor wie inde duisternis verkeeren" (Rom. 2 : 17—21). Hieraan geven de Schriftgeleerden en Tempelautoriteiten symbolisch uiting door hun processie-dans als fakkeldragers der verlichting op den eersten Feestavond. Neen, zoo zegt Jezus, neen! Zij zijn niet „het licht der wereld”. Ook niet Johannes de Dooper, al heeft hij een tijdlang, korten tijd, als een lichtende fakkel geschenen (Joh. 5 : 35). „Ik", zoo spreekt Jezus, „Ik ben het Licht der wereld!" En dat licht schijnt niet voor korten tijd, maar voor immer (Openbaring 21 : 23). ★ * * De Joden stelden zich voor, dat hier, onder het Tempelaltaar van Jeruzalem, het vergoten plengoffer heel het heelal in ommekeer zette door zijn schokkende werking. De onderwereld en de hemelen. Het weer zou er geheel van omslaan. Straks, een half jaar later, zal hier te Jeruzalem op Golgotha’s kruis-altaar Jezus als offer worden omhoog gestoken naar den hemel. En dan zal het plengoffer van Zijn bloed inderdaad onderwereld en hemelen bewegen. De heele sfeer om de aarde zal bewogen worden. Geestelijk zal er een groote ommekeer komen. „De" ommekeer. Die de kerkerdeuren van den hades opende (Openb. 20 : 12). Die de poorten van den hemel ontsloot. „De afgrond roept tot den afgrond” (Psalm 42 : 8). Er ligt in die uitgieting van het „levenbrengend water” onder het altaar een symboliek van groote dimensie. „Ik ben het ware levenbrengend water!” sprak Christus. d. Het debat over Abraham. De Schriftgeleerden waren gewoon met welbehagen te zeggen: „Zoo ik gehoord heb, zoo spreek ik!” Zij bedoelden dan: Zooals wij inde school van onze leermeesters geleerd hebben, daarbij blijven wij! 1) ■—l Dit kon Jezus niet zeggen, daar Hij geen rabbijnenschool bezocht had (Joh. 7 : 15). En toch zegt Hij het, maar niet ten opzichte vaneen aardsch leermeester, maar ten opzichte van den Vader: „Wat ik van Mijn Zender gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld!” (Joh. 8 : 26). Het was bij deze Joodsche rabbijnen een heel gewone zaak, dat zij, wanneer zij een verklaring gaven in navolging van hun leermeester, vooraf mededeelden: „Ik spreek inden naam van " Zoo lezen wij ergens, dat de schoonzoon van rabbi Meïr spreekt „in den naam van” rabbi Meïr, zijn schoonvader, d.w.z. volgens diens school.2) Jezus, die geen rabbijnenschool heeft gevolgd, maar die zich beroept op Zijn Zender, spreekt „inden naam Mijns Vaders” (Joh. 5 : 43). Een analoog geval vinden we in het O. T„ wanneer de profeet Amos uitroept, dat hij niet als zoovelen uit zijne dagen tot het profetenvak is opgeleid, maar door God Zelf is geroepen: „Ik was geen profeet en geen zoon der profeten, maar ik was een ossenherder en las wilde vijgen af, maarde HEERE riep mij van achter de kudde en zei tot mij: Ga henen, profeteer tot het volk Israël!” (Amos Met gemeene insinuatie en direct beleedigend hebben de Joden *) Schlatter, Erlauterungen. 2) Fiebig, Erzahlungsstil, blz. 41. hierop gereageerd; pijnlijk van brutalen hoon: „Waar is dan uw vader?" (Joh. 8 : 19), schimp er op, dat van Jezus geen aardschen vader bekend was. En erger nog: Wij (met klemtoon!) zijn niet geboren uit hoererij! (Joh. 8 : 41). Met hoogverheven heilig geduld en onbewogen, maar ook vreeselijk in Zijn gerechtvaardigden toorn heeft Jezus daarop dan weer repliek gegeven. Heeft nu het voorbeeld en het getuigenis van Nicodemus ook op anderen invloed gehad en (voor een wijle althans) kentering inde opinie gebracht? Terwijl wij 7 :48 nog lezen, dat geen enkel leidsman in Jezus gelooft, is in 8 :30 en 31 de situatie reeds eenigszins anders: wij lezen daar van Joden, die Hem (althans aanvankelijk) geloof beginnen te schenken en „de Joden”, dat zijn bij dit evangelie de leidende persoonlijkheden en schriftgeleerden op het Tempelplein 1) Maar Jezus voorziet, dat dit geloof nog niet het echte is, dat Hij hen in hun aardschgezinde en chauvinistische verwachtingen hard zal teleurstellen en Hij waarschuwt hen tegen afvalligheid, tegen de mogelijkheid dat hun begin-van-geloof maar een tijdelijke bevlieging is, die geen stand houdt, een tijdgeloof: „Indien gij in Mijn woord blijft, zijt gij waarlijk mijn discipelen en zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken!" (Joh. 8 : 31 v.). Door deze waarschuwing achten evenwel deze Joodsche autoriteiten zich grievend beleedigd en drievoudig gekrenkt: 1. Zij hebben al de waarheid van ouds gehad en hebben geen „nieuwlichterij” noodig. 2. Zij hebben geen bevrijding noodig (noch uit blindheid Joh. 9:41 noch uit de kluisters der zonde Luk. 18 : 11). 3. Zóó hebben zij het niet bedoeld, dat zij zich als discipelen achter Hem zouden scharen: zij vinden het al een heele concessie Hem nevens zich te dulden; Mozes is hun man, hun „van God gegeven 1) Bornhauser vestigt hier sterk de aandacht op (Das Johannesevangelium, blz. 19, de term loudaios en blz. 55). Blz. 23 aldaar, ruim gedrukt: An einer ganzen Reihe von Stellen sind die Judaeer gansz deutlich Autoritaetspersonen in Jerusalem. Meer in ’t bijzonder, zooals verder wordt aangetoond, de Farizeesche Schriftgeleerden aldaar. Leider”! (Joh. 9 : 28). Neen, zij willen niet zijn „Jezus’ discipelen, maar noemen zich vol trots „Mozes’ discipelen.” Bij de eerste ernstige waarschuwing vallen deze menschen direct a£ en antwoorden vol verwaten lichtgeraaktheid: >,Wij zijn Abrahams zaad en nooit dienstbaar geweest wat beteekent dan dat gepraat, dat wij nog vrij moeten worden?” (Joh. 7 : 33). Jezus wijst hun tevergeefs er op, dat ook Abrahams nageslacht onder de slavernij der zonde kan liggen (vs. 34—36). Het is dezelfde mentaliteit, waartegen Johannes de Dooper tevergeefs heeft gestreden: Wij stammen af van den vromen Abraham; die zal onze voorspraak zijn daarmee komt alles in orde. „Beeldt u niet in dat gij bij u zelf moogt zeggen: wij hebben Abraham tot een vader! Want ik zeg u, dat God bij machte is, uit deze abnaja (= steenen) Abraham benaja (= kinderen) te verwekken.” (Matth. 3 : 9). Neen, dit is niet het ware nageslacht van den „vader der geloovigen,” deze slavers-onder-de-wet zonder geloof. „Zooals Abraham God geloofd heeft en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, zoo verstaat gij dan, dat zij, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn” (Gal. 3:7). „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn, noch omdat zij van Abraham afstammen zijn zij allen zijn (geestelijke) kinderen ” (Rom. 9:6). Om het met moderne woorden te zeggen: Christus moet hier debatteeren met aanbidders-van-de-voortreffelijkheid-van-het-eigenras! Scherp wijst Jezus zijn hooners terug: Abraham was vaneen ander soort „vroomheid” dan de hunne: bij Abraham zou Jezus’ leven geen gevaar hebben geloopen! Tusschen Abrahams gezindheid en die van zijn Naam-vereerders is een groote klove! (Joh. 8:39-40; zie ook Luk. 16:26). Op de verwaten pocherij: „Wij zijn het nakroost van Abraham!” heeft Christus geantwoord: „Begint dan eerst met Abraham na te volgen! Maar” ■— zoo voegt Hij er uiter- mate scherp en raak aan toe ■—- „in werkelijkheid is een ander uw vader en volgt gij dien na!” i) Waarom kunnen deze op moord zinnende afgunstige en in hun autoriteitswaan geraakte Farizeesche Schriftgeleerden Jezus niet objectief aanhooren en nog veel minder „gelooven”, d.i. in Hem vertrouwen stellen? Omdat zij geen geestelijk nakroost zijn van den „vader-der-geloovigen , maar van den „vader-der-leugenen”, van den duivel, die een moordenaar was „van den beginne” (Joh. 8 : 43—47). „De omvorming van den mensch tot het beeld des duivels heeft dan plaats gehad, wanneer hij de lust aan het verderven van levenen-waarheid tot zijn wil maakt. Aan de vreeselijke verbreiding van leugen en moord inde menschheid kunnen wij af meten, hoe machtig de heerschappij des duivels over die menschheid wel moet zijn in Jezus’ oog. De zending van Jezus is in tegenstelling daartoe juist die, dat Hij in Zich de Genade heeft, die leven geeft en het Licht, dat in de waarheid leidt.” 2) Juist, omdat deze menschen meerden aard van den vader-derleugenen in zich hebben, kunnen zij met al hun scherpzinnigheid en spitsvondigheid Jezus niet verstaan, maar zijn ze geestelijk-doof: „Wie uit God is, hoort Gods woorden; daarom hoort gij niet, omdat gij niet uit God zijt!” (Joh. 8:47). Men heeft inde opgewondenheid der discussie tevoren het scheldwoord „Galileër” gebruikt om Nicodemus af te schrikken (Joh. 7 : 52). Nu gaat men nog verder en scheldt: „Jou Samaritaan! Je bent bezeten!” (Joh. 8 : 48). Samaritaan dat was een héél erg scheldwoord. Inden regel gebruikte de Jood daarvoor minachtend het woord Koeteeër, d.w.z. Babylonische heiden 3). Zelfs het ongezuurde brood vaneen Sama- Men vergelijke de beteekenissen van het woord patroon in onze taal. Oorspronkelijk vader, kreeg het de beteekenis van werkgever, baas (die in het kleinbedrijf het werk vóórdeed) en van model. Ook patroon = geweerkogel beteekende oorspronkelijk: model. 2) Schlatter, Erlauterungen. ) Naar de stad Koeta (2 Kon. 17: 24), waar de godin der hel vereerd ritaan mocht dooreen Jood op Pascha niet gegeten worden en wat dooreen Samaritaansche hand naar Joodsch ritueel geslacht was mocht niet eens aangeraakt worden. Men stelde ze practisch met de heidenen op één lijn; ditzelfde evangelie zegt zeer terecht: de Joden houden geen verkeer met de Samaritanen (Joh. 4:9). „Samaritaanl Koeteeër!” dat beteekende: uitgestooten uit Israël. Zoo is het ook gekomen, toen men Hem naar Pilatus leidde tot den kruisdood. Jezus antwoordt op dit scheldwoord in heilig geduld, dat het hier gaat om het eeuwige leven, om niets minder, en dat Hij dus gehoord moet worden. (Joh. 8 : 51). Wat Abraham betreft, die heeft zich verheugd in het vooruitzicht, dat hij nog het Heil der Verlossing inde verre toekomst mocht zien met zijn profetisch oog: het heil, dat Christus nu kwam brenqen. i) (Joh. 8:56). „Dat kan eenvoudig niet!” roepen de Joden. „Gij zijt nog geen vijftig! Hoe kunt Gij Abraham ooit gekend hebben!” Nog geen vijftig is een heel verschil met een kleine 2000 jaren! Jezus antwoordt: „Eer Abraham werd, ben Ikl” (Joh. 8:58). Eer er nog ook maar sprake was van zoo iets als Abraham, bestaat Christus. Bestaat, niet: bestond. Bij God is geen verandering. Dit is een geweldig stout woord en het is geen wonder, Vat cfe Joden nu schrikken! „Dit is een greep naar de eeuwigheid. Heeft Jezus dit woord gesproken, dan verstaan wij, dat Johannes inden proloog zeggen kan: Inden beginne was het Woord. Dat is dan geen theologie van Johannes, maar is afkomstig van zijn Heer.” Dit woord houdt, om het nu ditmaal eens dogmatisch te zeggen, de pré-existentie in: de leer, dat Christus van eeuwigheid af is. „Jezus Christus, die in Zijne pré-existentie Goddelijke gestalte bezat, legde Zich niet daarop toe om Godin macht gelijk te zijn —• werd (zie mijn boek Twist en Tweedracht, blz. 78). Zie over de Samaritanen, Joach. Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jezu, laatste aflevering (1937) blz. 224. *) Uit het antwoord der Joden volgt, dat gemeend is: tijdens Abrahams leven op aarde. integendeel, Hij ontdeed Zich van Zijn eigen wil, doordat Hij Zich als gehoorzaam dienaar daarin toonde, dat Hij (wijl God het zoo wilde,) in menschengestalte intrad en, als Hij naar Zijn gedaante als mensch bevonden werd, vernederde Hij Zich nog verder ten opzichte van God, doordat Hij gehoorzaam werd tot inden dood, ja tot den kruisdood toe.” (Fill. 2 :6—B). *) Dit woord: „Eer Abraham werd, ben Ik!” is den Joden te kras. Zoodra ze van hun eersten schrik bekomen zijn, grijpen ze naar steenen, om door lynch-justitie aan deze „lastering” een eind te maken. Voor goed een einde. Jezus moet vluchten. Het moet geweest zijn inden Buitensten Voorhof („Voorhof der heidenen”). Daar lagen stapels steenen voor de voortdurende bouwerij aan den Tempel en voor vernieuwing en uitbreiding van het plaveisel in en om den Tempel. ★ ★ * De kloof, die gaapt tusschen de Leiders van het volk en Jezus is nog wijder geworden. Het is hier het oogenblik om te herinneren aan een woord uiteen ander evangelie, waarmee Jezus den apostelen openlijk verklaart, dat er tusschen Hem en deze Farizeesche autoriteiten geen enkele band meer bestaat: De discipelen vragen, of Jezus het niet verschrikkelijk vindt, dat de Farizeeën (waartegen ook deze apostelen met het diepste ontzag opzien) zoo geërgerd en vertoornd zijn over Jezus’ toespraak. Maar Jezus antwoordt met snijdende scherpte, dat dit er heelemaal niet op aankomt: Zij zijn geen planten van Zijn hemelschen vader; zij zullen als onkruid met wortel en al uitgetrokken worden uit de hemelsche planting. Laat ze hun eigen weg dan ma ar zoeken, deze leidslieden! Zij zullen ten verderve gaan met het volk dat door hen zich laat leiden blinde leidslieden der blinden! (Matth. 15:13 en 14). *) Vert. van prof. Michaelis te Bern. De vertaling-Brouwer stemt hiermee vrijwel overeen, maar gebruikt het woord pré-existentie niet. D.w.z. niet alleen deze Farizeeën hebben niets met Jezus gemeen en gaan ten verderve het volk, dat hen vereert eveneens! e. De blindgeboorne. (Joh. 9). Wanneer het volk (wel op een wenk van de toonaangevende Schriftgeleerden) naar de steenen grijpt om op deze wijze aan de discussie snel een onvoorzien einde te maken, dan breekt Jezus het gesprek af en verlaat het Tempelplein. De vijand behoudt het slagveld en stelt zich daarmee voorloopig tevreden. Geen achtervolging heeft plaats. Maar aan Jezus’ openlijke prediking inden Tempel is, voor dit Feest althans, een einde gemaakt.l) Wanneer Jezus den Buitenvoorhof2) verlaat, dan zit daar een blinde bedelaar. Het bedelvolk van Jeruzalem is altijd te vinden (nu nog!) om de heilige plaatsen; toentertijd dus om den Tempel. Ondanks 2 Sam. 5 ; 8 werden blinden en lammen wel tot de voorhoven toegelaten; evenwel waren hun grenzen gesteld: een volslagen kreupel man, bijv. die op een matrasje of op lappen zat, mocht niet verder komen dan den Buitenvoorhof3) zoo iemand treffen wij later aan bij de Schoone poort, die voor hem de grens vormde (Hand. 3:2). Deze blinde bedelaar uit Joh. 9 had het niet eens zoover gebracht; hij zat blijkens 't verloop van ’t verhaal aan eender buitenpoorten. Vol afschuw houden de discipelen, die met Jezus onder bedreiging den Tempel verlaten moeten, zich verre van dezen man. Hoe zijn ze nog zelf geheel bevangen inde gedachten van het Farizeisme! Joh. 9 : 2 teekent ons door de vraag der discipelen tijdens dit vlucht-achtig overhaast vertrek uit den Tempel, hoe eenzaam en verlaten Jezus ging door de drukke feestvierende menigte in en om den Tempel! 1) In verband met het voorafgaande en in aanmerking nemende, dat het de laatste dag van het Feestwas, kan, wat in Joh. 10 vermeld staat, niet meel* daarna zijn gesproken op dit feest. 2) Waar de steenen lagen. Zie het slot van het vorig gedeelte. 3) Bedelarij, zie Jerusalem (J. Jeremias), II A blz. 32. Wanneer een goed-orthodox Farizeeër zulk een blinde op den weg voorbijkwam, kneep hij alle medelijden, dat in zijn hart mocht opwellen, dood en riep als geestverwant van de „vrome” vrienden van Job: „De Heer is rechtvaardig!” Geen rook zonder vuur. Geen lijden zonder schuld. Deze blindheid moest persoonlijk verdiend zijn, want: De Heer is rechtvaardig! Het is precies hetzelfde geval als bij Job. Dat boek leek wel vergeefs geschreven en onder de uitleggers onzer dagen is het veelal niet veel beter: Job is in het ongeluk, dus men moet nu eenmaal een „zondaar” van hem maken; was hij het niet tevoren, toen het ongeluk hem trof, dan wordt hij het daarna (dóór de onrechtvaardige straf) en heeft die achteraf toch verdiend! Zoo kan men nog vaak genoeg hooren! Wat een redeneering! „Slechte advocaten van God!” sprak Job van zulke theoloqen. (Job 13: 8).i) ö Welnu, de Joden redeneerden precies zoo: deze blindgeboorne kon bij zijn geboorte nog wel niets gedaan hebben, maar God kon hem deze blindheid hebben doen treffen wegens vooruitgeziene zonde, als ’t ware bij vooruitbetaling! In het algemeen was het Joodsche dogma ten opzichte van ongelukkigen aldus uitgesponnen 2): Was iemand nog geen twaalf, dus no 9 geen „zoon der wet, ’ dan hadden de ouders de schuld; was hij volle 20, dus vol-verantwoordelijk, dan was hij zelf alleen schuldig; trof daar tusschenin hem ongeluk, dan was het een twijfelpunt, wie de schuld had. Zoo was de theorie bijv. bij ontijdig sterven; maar nu deze blindgeboorne? Die was heelemaal een twijfelachtig geval hij was hlind geboren en blééf blind in elk tijdvak van zijn leven. „Hoe is dat nu, Heer?” zoo vragen de apostelen. „Lijdt deze blinde voor de goddeloosheid van zijn ouders? Of lijdt hij voor zijn eigen schuld?” (door God vooruitgezien en vooruitbetaald!) (Joh. 9:2). *) St. vert.: Zult gij voor God twisten? (moet zijn: pleiten als Zijn advocaten nl.). Zult gij Zijn aangezicht aannemen? (d.w.z. Hem ten onrechte, omdat Hij zoo voornaam is en te vriend gehouden moet worden, vrijspreken van onrecht). Zie ook het voorafgaand, duidelijk vers. 2) Zie Bornhauser, Sondergut, bij Lukas 7:11 16. „Het eene is al even foutief als het andere!” antwoordt Jezus. (Joh. 9:3). Het zou mij volstrekt niet verwonderen, als bij menig gewichtig strijdpunt van latere (Christelijke) theologen Jezus eveneens zou uitspreken, dat zij allemaal over de heele linie het totaal fout hadden gehad, ketters en kettermeesters beide! Maar een historicus heeft terecht gezegd: „De historie leert, dat men nooit uit de historie heeft willen leeren.” Dat geldt helaas ook van veel uit de historie der kerk. Jezus doet alles anders dan de Schriftgeleerden van Zijn tijd (en van onzen tijd!). Hij gaat niet staan disputeeren over dit merkwaardig geval. Hij gaat den jongen man niet staan bepreeken. Hij gaat hem niet „onderduwen in zijn zonden.” 1) Neen, Hij geneest den ongelukkige. Het zou voor ons bestek te ver voeren deze geheele geschiedenis te verhalen, die Joh. 9 zoo levendig beschrijft: de buren, vol belangstelling of hij het is of iemand die wat op hem lijkt, als ze hem zonder tasten en struikelen midden over den weg zien loopen; de Farizeeën, die een onderzoek instellen bij de familie, of hij wel ooit blind geweest is; 2) de bangelijke ouders, die als kleine menschjes o zoo verlegen en benauwd doen tegen de autoriteiten en haast niet praten durven, maar op dat ééne punt niettemin volmaakt beslist blijven: hun zoon is altijd echt-blind geweest! En ten slotte de jonge man zelf, vol dankbaarheid in het hart, die hoe langer hoe beslister3) Jezus belijdt, recht in tegen de pressie der autoriteiten „in zijn eigen belang.” Ja, die ten slotte zoo brutaal wordt, dat hij hun de 1) Een technische term, dien ik in zekeren kring heb opgevangen. Men achtte het daar het werk van zielszorg, om iemand wien ongeluk had getroffen, allereerst en voornamelijk te gaan „onderduwen” in zijn zonden door toespraak en vermaan. 2) Het wemelde bij den Tempel van bedelaars met allerlei voorgewende kwalen en gebreken, die simuleerden. (Zie het te voren genoemde artikel van Jeremias in: Jerusalem). 3) Eerst: of Hij een zondaar is, weet ik niet (vs. 25); dan: indien deze van God niet is, Hij zou niets tot stand kunnen brengen (vs. 33). Zoo drijven zij hem tegen hun eigen opzet in steeds meer naar Jezus heen. Ten slotte: Ik geloof. Heer! (vs. 38). Zoo dreven Luthers tegenstanders hem van de concilies naar de H. Schrift. sarcastische vraag durft te stellen, of ze hem soms bij herhaling telkens opnieuw uithooren (hij wordt er zichtbaar ongeduldig onder!), om Jezus het wonder na te kunnen doen bij anderen: „Wilt gij ook soms Zijn volgelingen worden?” (Joh. 9:27). Daarop antwoorden de deftige theologen met scheldwoorden! En ais deze jonge man zich nóg beslister uit ten gunste van Jezus, dan bijten zij hem toe: „Gij zijt totaal in zonden geboren en durft gij ons nog de les te leeren?” (Joh. 9 : 34). „Een zondaar, dien men eigenlijk niet eens moest aanhooren!” (bewijs: zijn blindgeborenheid!). Het dogma moet gehandhaafd! Vivent les principes, périsse le monde! Het resultaat is: zij doen ook den blindgeborene inden ban! (Joh. 9 : 34). Dat kon zijn voor dertig dagen, voor langer, voor goed. Het was de kerkelijke excommunicatie van toen. Het bracht mee, dat men uit het volk gestooten werd en met den heiden op één lijn kwam te staan (Matth. 18 : 17). *) Wat was de groote gruwel in dit geval in der Farizeeën oogen? Het was alweer een genezing op sabbat! (Immers ’t was de laatste, groote dag van het Feest, die volkomen als een sabbat gehouden werd!) En door zijn partijkiezen voor Jezus had deze jonge man zich medeplichtig gemaakt! Het geval loopt dus anders af dan met den man uit Joh. 5, die tevoren zich haastte om het in orde te maken met de Farizeeën, en alle schuld van zich af te schuiven op Jezus! (Joh. 5 : 15). Het bewijst tevens, welk gevaar anders ook dezen lammen ongelukkige na zijn herstel van den kant der Joodsche autoriteiten had gedreigd! Hier, in het evangelie van Johannes, hebben wij bij het eerste optreden van Jezus te Jeruzalem weer eenzelfde geval als bij Markus in Galilea verhaald wordt. Eerst wanneer na waarschuwing voor de tweede maal de sabbat werd geschonden, kon de doodstraf worden toegepast. 2) Dat was dan met recht een „doodzonde”. -1) Uitvoeriger van mijn hand beschreven kan men dit verhaal vinden, meer als verhaal behandeld, in „Kind en Zondag” van Januari 1939. 2) Bornhauser, Das Wirken des Christus, blz. 102 aant. Wat doet Jezus na de sabbatovertreding van Markus 2 :23—28 (de korenaren)? Den volgenden sabbat opnieuw de sabbatsverordening der Farizeeën in het aangezicht slaan (de man met de verdorde hand) (Mk. 3 : I—6). Dan eerst overleggen zij, ~hoe zij Hem dooden zullen” (zonder in botsing te komen met het gezag advies der Herodianen!) Hier in Jeruzalem precies eender. Op een sabbat tijdens het Loofhuttenfeest geneest Jezus den verlamden man (Joh. 5). Ondanks het feit, dat Hij daarover in verhoor is genomen, geneest Hij op den eerstvolgenden feestdag, die als sabbatsdag geldt, opnieuw: den blindgeboorne (Joh. 9). Jezus gaat deze moeilijkheid allerminst uit den weg: Hij stoort Zich niet aan eenig Farizeesch vooroordeel noch aan menschelijke verordening van kerkelijke autoriteiten. Hij wil niets weten van wat „vrome” menschen uit onzen tijd noemen durven: „geen aanstoot geven” (lees: zich schikken en plooien naar vooroordeel en tyrannie van enkele heerschzuchtige „broeders”, die vinden dat ieder door hun bril moet kijken en zich moet vormen naar hun model). Neen, Jezus gaat recht tegen het Farizeesch sabbatsidee in. Wat is dat, „Jezus’ kruis nadragen?” (Lukas 9 : 23). Dat is niet: ziekte of tegenspoed dat kennen heidenen en Turken ook! Dat kan even goed een bolsjewiek treffen als een Christen. Jezus’ kruis is opgericht door de vromen en geestelijken van die dagen met de hulp van overheid en volk en verlichting. Jezus navolgen, d.w.z. door Farizeeën en doode orthodoxie te worden verketterd, bijv.: „deze mensch houdt den sabbat niet.” En door de Sadduceeën, d.w.z. de menschen van positie, die met de wereld meedoen en toch nog een glimp van conventioneelen godsdienst bewaren (voor den vorm), te worden geminacht en met schouderophalen aan den kant gezet. „Zoo’n halve” zeggen de „ultra’s”. Zoo’n man, „ineen waan van opstanding en hemel bevangen”, zeggen de „verlichten”. En beiden haten dat, ieder op zijn eigen manier. Den Joden (= Farizeeën) een ergernis. Den Grieken (= Sadduceeën ) een dwaasheid (1 Kor. 1 : 23). Zoo is het heden ten dage nog. De Farizeeën hebben Hem Beëlzebub genoemd. (Mk. 3:22). Zij zullen ook u den duivel toewijzen. De Grieken hebben gesproken: „Wat wil toch deze praatjesmaker zeggen? (Hand. 17 : 18). Zij zullen ook u niet meetellen. Dat is het kruis. Het kruis, dat alleen de Christen draagt. Wanneer eerst de menschen den blindgeborene hebben uitgestooten en geëxcommuniceerd, dan zoekt Jezus hem op, om zijn ziel op den rechten weg verder te leiden. (Joh. 9 : 35). Niet eerder. Geeft dat niet merkwaardig veel te denken? We hebben hier weer een tegenhanger. We zijn nog altijd op hetzelfde feest, waarop Jezus tot de Leidslieden sprak: „Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die u door elkander laat eer en?” (Joh. 5 : 44). Deze man heeft voor Jezus, doordat hij zich met Hem solidair verklaard heeft (Joh. 9 : 33), de schande der menschen getrotseerd. Nu komt Jezus tot hem en vraagt dezen jongen man, wien menschenvrees en menscheneer niet langer inden weg staan: „Gelooft gij thans? Gelooft gij inden Zoon des menschen?” i) (d.w.z. inden nieuwen mensch.) (Joh. 9 : 35). Hij zei: „Ik geloof Heer!” En hij viel Hem te voet. (Joh. 9 : 38). Aanteekening. Enkele opmerkingen mogen hier volgen van Luther over Sabbat en Zondag, om te laten zien, hoe men bij het begin der reformatie deze kwestie zag: „Als iemand je altijd Mozes voorhoudt met diens geboden, zoo spreek: Loop naar de Joden met je Mozes. Als ik Mozes aanvaard in één ding, zoo ben ik schuldig de heele wet van Mozes te doen. Geen puntje gaat ons aan in Mozes”. (Prediking over Ex. 20 de 10 geboden; 1528). Wie de rust van den Zondag heelemaal weer tot een Joodschen sabbat wil maken, tot dien spreekt Luther in zijn „grooten catechismus” bij het sabbatsgebod: „Daarom gaat dit gebod naar het grof verstand den Christen niets aan, want een volkomen uiterlijk ding is het, als andere instellingen van het 0.T., die aan aparte zede, persoon, tijd en plaats gebonden zijn, doch door Christus alle vrij gelaten." *) Vele handschriften hebben: Zoon van God. Zie kommentaar van Godet, die eerst ook zoo las maar daarvan terug is gekomen. Evenwel, zoo gaat de Hervormer verder, heeft de mensch (letterlijk: „de groote massa, knechten en meiden") een rustdag noodig af en toe, „vooral daartoe, dat men op zulk een rustdag, voorzooverre men anders geen gelegenheid heeft, plaats en tijd neme de godsdienstoefening bij te wonen, alzoo, dat men naar het Huis kome, om Gods Woord te hooren en daarnaar te handelen, daarna God te loven, en te zingen en te bidden. Zulks is evenwel zeg ik, (d.w.z. Luther) niet alzoo aan tijd gebonden als bij de Joden, dat het beslist deze of die dag zou moeten zijn, want inzichzelf is geen enkele dag beter dan de andere; het behoorde eigenlijk dagelijks te geschieden, maar omdat de menigte daartoe geen tijd heeft, zoo moet men tenminste één dag inde week daartoe reserveeren. Wijl nu van oudsher de Zondag daartoe gesteld is, moet men dat maar zoo laten, opdat het in eendrachtige regeling ga en niemand door onnoodige nieuwigheid wanorde stichte." „Gij zult den rustdag heiligen Wat is heilig houden? Niets’ anders dan heilige woorden spreken, heilig werk doen, en heilig leven leiden. Want de dag op zichzelf behoeft geen heiliging, want hij is op zichzelf heilig geschapen; God wil evenwel, dat die dag voor u heilig zij. Alzoo wordt die dag door u heilig of onheilig, naarmate gij dien voor heilige of onheilige dingen besteedt. Hoe gaat evenwel zulke heiligen in zijn werk? Niet alzoo, dat men achter de kachel zit en geen grof werk doet, maar een krans opzet en zijn mooiste kleeren aantrekt, maar dat men Gods Woord beoefent ” Daarom, zoo voegt Luther straks nog daaraantoe, zondigen hiertegen niet alleen „die in kroegen liggen en zich dol en vol drinken," maar ook, die uit gewoonte een preek over zich henen laten gaan „en als het jaar om is, zijn zij nog even ver als aan 't begin." In zijn geschrift „Tegen de Sabbattisten" heeft hij (1538) met nadruk er op gewezen, dat vóór Mozes nooit een sabbat ingesteld is en dat die sabbat door Mozes is ingesteld als een „tijdelijk ding en sieraad alléén, voor dit volk, dat uit Egypte is uitgeleid en ook niet als iets dat eeuwig blijven zou, zoo min als de heele wet van Mozes." In 1539 schreef Luther nog: „Dagen en tijden mogen niet heer zijn over de Christenen, maarde Christenen zijn vrije heeren over dagen en tijd, zooals ze willen en zooals het hun goed dunkt" Men moet evenwel „om den nood des volks tot nut en goeden gang van zaken” bepaalde tijden en uren vrij houden voor prediking, gebed en lofzang. Kan evenwel iemand om bepaalde redenen zich eens een keer aan dezen dag niet houden, „dat moet hij niet als zonde beschouwen. ......Is hij een Christen, dan zal hij niet zijn eigen schade op deze wijze zoeken." En op 5 Oct. 1544 bij de inwijding vaneen nieuwe kerkte Torgau merkte Luther nog dit op: De Joden moesten door den sabbat als volk Gods van de heidenen worden gescheiden. Daar thans evenwel God Zijn volk uit allerlei naties bijeenverzamelt, is de sabbat opgeheven en men moest blij zijn, dat men van al den last en al het geplaag afwas, waarmee zich oudtijds de Joden het leven op sabbat moeilijk maakten en niet doen als sommige menschen (uit Luthers tijd), die zich op dezelfde wijze den Zondag extra-moeilijk maakten. Men moet zich kort en goed houden, met aan Mozes, maar aan Christus: God liefhebben boven alles en zijn naaste als zichzelven. Alzoo Luther. 291-m § 2. De Galileesche révolte op het Loofhuttenfeest. Men boodschapte Jezus „van de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had”. Luk. 13 : 1. Bij het groote brandofferaltaar vloeide het bloed der tallooze offerdieren, die uit het heele land werden aangebracht: gewone offers, tiend-offers, eerstgeboornen-offers, dankoffers uit kracht van in dit jaar, dat met het Loofhuttenfeest ten einde ging, gedane geloften. En nu waren daar bij het brandofferaltaar Galileeërs neergesabeld, zoodat hun bloed mèt het bloed der offerdieren, dat er reeds tevoren den bodem kleurde, was dooreengeloopen! Welk een Tempelverontreiniging! wat een drievoudige gruwel in Joodsche oogenr 1) Menschen binnen den Tempel gedood, nog wel bij het altaar, dat asylrecht had. 2) Heidensche soldaten niet alleen inden aan heidenen op doodstraffe verboden Voorhof der Joden, maar, ineen nog heiliger ruimte: inden Priestervoorhof, ja, nog weer een heiligheidstrap hooger, inde ruimte tusschen brandofferaltaar en Tempelhuis, die extra-heilig was. 3. Menschenbloed vermengd met offerbloed. Wat kan er gebeurd zijn? En waarom dient deze gruwel juist op het Loofhuttenfeest geplaatst? Slechts het allerdringendst gevaar kan Pilatus bewogen hebben om in dit deel van den Tempel zijn soldaten te doen doordringen. 1) Het moet hier gegaan zijn, niet maar om een wanordelijkheid, maar om een poging vaneen Galileesche Zelotenbende om zich meester te maken van den Tempelburcht. Van datzelfde soort Zeloten en Galileeërs, die een half jaar te voren Jezus als Messiaskoning hadden willen uitroepen na het broodenwonder. Als wij hierop het oog vestigen, dan wordt ons nog iets duidelijk: *) Toen de Evangeliën geschreven werden, kon men niet te voorzichtig zijn zijn met nadere mededeelingen om niet noodeloos den Romein te prikkelen. dat het maar niet enkel vrees of voorzichtigheid was, dat Jezus bewoog om openlijk met de karavaan Galileeërs ditmaal Zijn intocht te houden (zooals straks met het Pascha!), zoodat Hij langs eenzame wegen „in ’t verborgen” naar Jeruzalem reisde. Hij wilde er Zich niet toe leenen om zóó iets uitte lokken! De gevaarlijkste dagen voor zulk een overrompeling waren de eerste dag van het Feest (later met het Pascha de Tempelreiniging!) of de voornaamste, de groote dag van het Feest, d.w.z. in dit geval de laatste, de achtste. Immers dat was juist de dag, waarop Israël met den twijg enschepter inde hand rondtoog en droomde van de toekomstige heerschappij over alle volkeren, Romeinen inbegrepen. Dan zouden deze Romeinen cijnsplichtig zijn voor de Tempeltienden aan de Joden! Precies omgekeerd! Er is dus alles vóór te zeggen, om (waar Lukas geen nadere tijdsaanduiding geeft) deze gebeurtenis te plaatsen op het Loofhuttenfeest op den eersten of nóg waarschijnlijker! den achtsten dag). Men gevoelt de zwoelgeladen atmosfeer (ook de broeders van Jezus zinspelen er op, begin van Joh. 7, dat nu in Jeruzalem de gelegenheid komt voor iemand met Messiaspretentie om zijn slag te slaan!) Vandaar de gereserveerde houding van Christus (als eens in Galilea na het broodenwonder houdt Hij zich afzijdig van de Galileesche menigte!). Immers kwamen Galileeërs juist op het Loofhuttenfeest allen in grooten getale op om persoonlijk offers te brengen. Er zijn nog zinspelingen op deze gebeurtenis inde gelijkenis van den Goeden Herder in Joh. 10 (zie hierna) op het volgend feest in December. Ook het woord van Jezus: „Indien een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen!” krijgt dan meer relief; immers het is regel in het N. T. dat zulk een woord tweeërlei vervulling heeft: één nabij één ver af: de nabije vervulling ziet hier op den Zelotenaanvoerder,1) de verwijderde op den Antichrist. *) Vooral indien Pickl (blz. 44 en 111, V) gelijk mocht hebben, dat de aanvoerder is geweest Bar-Abbas, die dan door Pilatus zou zijn bewaard in zware kerkerstraf tot het volgend groote Feest (Paschen) om hem dan openlijk terecht te stellen (wat op een revolte aan het slot van het feest zou wijzen. Deze combinatie van Luk. 13:1 met Bar-Abbas lijkt mij wel wat gewaagd. Maar geheel verwerp ik Pickls „mozaiek , dat deze revolte dezelfde zou zijn geweest als waar- Wie zich meester wou maken van den Tempel, moest er wel rekening mee houden, dat aan de Noordzij deze werd beheerscht door den burcht Antonia. Het noodigste was dus allereerst om het Tempelgebouw (ook een burcht in zijn soort!) te overrompelen. Maar gewone Israëlieten mochten niet eens inden Binnensten Voorhof komen, anders dan om er te offeren. En de Sadduceesche Hoogepriester met zijn Tempelhoofdman en levietische Tempelwacht waren allemaal Romeinenvrienden. Wie hen in het vertrouwen nam, ware zeker direct aan den Romein verraden geworden; zooveel inzicht hadden de Galileeërs ook wel. Maar zulk een Loofhuttenfeest was een prachtgelegenheid. Dan verdrongen de menschen zich met hun talrijke offers voor den Binnensten voorhof, d.w.z. „Voorhof der Priesters,” waar het brandofferaltaar stond. Daar stroomt op een moment een heele bende Galileeërs, het korte zwaard verborgen onder het gewaad, naar binnen (volgens afspraak!). Zij voeren offerdieren met zich mee, want dit is hun voorwendsel om hun aanwezigheid te maskeeren. Dan, ineens! trekken zij de zwaarden en pogen zich van dit terrein meester te maken bij overrompeling (terwijl de priesters druk bezig zijn met het afslachten der offerdieren, pas aangevoerd). Maar van den Antonia-burcht heeft men het gevaar intijds gezien en een gereedgehouden stormtroep, die in reserve staat, komt inden stormpas door den verbindingsweg aangerend 1) een gevecht ontstaat en deze Galileeërs worden bij het altaar neergehouwen. Hun bloed vloeit samen met dat hunner offerdieren. De overrompeling is mislukt. Een deel, een klein overschot, heeft toevlucht gezocht ineen buitentoren van den Tempelmuur, omdat hun de mogelijkheid om uit den Tempel te ontkomen is benomen. Inden toren van Siloah 2) bevan Josephus gewag maakt (waterleidingsgeld) de bijzonderheden zijn veel te verschillend. Pickls hypothese omtrent Bar-Abbas acht ik niet onmogelijk. *) Voor een analoog geval en den spoed, waarmee dit gebeuren kon, vergelijk het ontzet van Paulus in Hand. 21 : 32 en 24 : 7. 2) De episode over dezen toren hypothetisch naar Pickl. Zekerheid over dit geval is niet te krijgen, maarde voorstelling van Pickl heeft m.i. alle waarschijnlijkheid voor zich, vooral met het oog op de toepassing, die Jezus maakt. vinden zij zich ineen even wanhopige positie als eenmaal (in onze eigen historie) Jan van Schaffelaar inden toren van Barneveld met zijn achttien man. De Romeinen volgen een meer door hen toegepaste tactiek om (met weinig verlies voor hen zelf) er een eind aan te maken: zij halen stormrammen *) uit Antonia’s arsenaal en doen den ouden toren instorten. De achttien worden inden val meegesleept en onder de puinhoopen bedolven. Jezus Zelf is bij deze gebeurtenissen niet tegenwoordig geweest. Anderen komen Hem dit later vertellen, als dit veelbesproken feit al zóó lang weer achter den rug is, dat men al (in Farizeesche kringen) een theorie klaar heeft om het theologisch te verklaren. En men vraagt: Zijn deze Galileeërs soms zondaars geweest boven alle andere menschen, dat daarom de aanslag niet mocht gelukken? wou God van zulke werktuigen geen gebruik maken, maar heeft Hij hun leven tot een straf ontijdig af gesneden? Hier dringt weer een geluid uit onvervalscht Farizeesche kringen tot ons door. Farizeeën en Zeloten vertrouwden elkander niet; de Zeloten waren als „halve” Galileeërs den Farizeeën niet precies en niet „wetsgetrouw” genoeg (Joh. 7:52); de Farizeeën daarentegen waren den Zeloten veel te laksch tegenover de Romeinsche dwinglandij. En hier was nu weer zulk een staal van echt-Galileesch gehalte geboden: een gevecht niet alleen aan de heilige plaats zelf, neen nog veel erger, op een sabbat! Op een buitengewonen sabbat2) weliswaar, maar toch op een sabbat! Ziedaar den sleutel tot verklaring, dat God dezen aanslag had laten mislukken. Op zulke „zondaars” *) Men beschutte die met een afdak tegen steenworpen enz. 2) In mijn jeugd hoorde ik in ’t Oosten van 't land wel dagen als Hemelvaartsdag en Tweeden Kerstdag aanduiden als „halve Zondagen". Zoo mogen de Galileeërs het met „halve sabbatten” niet zoo nauw genomen hebben. Vroeger heb ik wel gedacht, dat de „zonde” alleen gezocht was in het strijden inden Tempel. Maar zelfs de strengste Farizeeër moet toch wel zooveel inzicht gehad hebben, dat de verdrijving van den Romein zonder strijd in en om den Tempel niet ging. Men vergelijke de houding der Farizeeërs bij het beleg van Jeruzalem in het jaar 70. Ook toen hadden ze enkel en alleen gewetensbezwaar tegen strijden op den sabbat. Niet tegen strijden inden Tempel. kon Hij geen zegen geven. Hij had hen met het Romeinsche zwaard gestraft voor hun „sabbatschennis”. En wat is nu Jezus’ opvatting? Zijn deze Galileeërs zondaren geweest „boven alle menschen , erger dan anderen? moest daardoor dit Godewelgevallig werk om den Romein te verjagen, wel vanzelf mislukken? (de Farizeesche opvatting!) Neen! dat is het niet. Jezus ziet niet op de keuze van de plaats noch op die van het oogenblik. Maar Hij ziet op de gezindheid en doorschouwt het hart! Deze Galileeërs, die inden Tempel het zwaard trokken bij het brandofferaltaar om den Romein van het heilig erf te verjagen en daarvoor hun eigen leven offerden, behooren tot de groote scharen die „een ander zal volgen, die in zijn eigen naam komt.” Zij behooren tot die zich scharen achter een wereldsch Messias, die aardsche verlossing belooft. En zóó is de geest van héél Israël, helaas! Daarom: heel Israël zal ditzelfde lot treffen, dat deze Galileeërs zoo wreed trof. Derhalve antwoordt Jezus (Luk. 13 : 4,5): „Meent gij, dat zij schuldiger waren dan alle menschen uit Jeruzalem? Neen! zeg Ik u, maar, als gij u niet bekeert, zult gij allen EVENZOO omkomen!" De nadruk moet met vollen klemtoon vallen op dat „evenzoo . Door het zwaard van den Romein. Onder de puinhoopen van de vesting. Een bloedbad inden Tempel. Nu niet voor een bende Galileeërs, maar voor heel Jeruzalem. Omdat men voor de aardsche verlossing vocht. Het is in het jaar 70, veertig jaren nadat het woord door Jezus gesproken werd, alles precies zoo uitgekomen. § 3. De enge poort. „Worstelt om in te gaan, door de enge poort” sprak Jezus (Luk. 13 : 24) en andermaal: „Gaat binnen door de enge poort; want ruim is de poort en breed is de weg, die ten verderve leidt, en velen zijn er, die daardoor binnengaan; en eng is de poort en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die dien vinden” (Matth. 7 ; 13). Beide malen is het beeld niet hetzelfde. In Lukas is er sprake van een feestmaal, met slechts een smalle deur, die toegang geeft. Men verdringt zich, men vecht bijna om er dóór te komen, vóór alle plaatsen bezet zijn. Doe zóó ook je best, om in te gaan in het Koninkrijk Gods! roept Jezus Zijn discipelen toe. Dit is de bedoeling van het: „Strijdt om in te gaan!” Maar het beeld van Mattheüs over de enge poort is héél anders: „Het beeld stelt ons een groote stad voor oogen, die in haar muur een groote poort heeft, waarbij een breede straatweg aansluit: de menigte gaat er in en uit Terzijde daarvan staat een nauw poortje met een smal paadje, dat men niet vindt tenzij men het zoekt en waarop wij nooit terecht komen als wij met de groote menigte meeloopen.” 1) Ik geloof, dat wijde diepe beteekenis van dit beeld pas beseffen, wanneer wij het zien in het licht van dit Loofhuttenfeest. 2) Op den breeden weg was de karavaan Galileeërs gegaan. Vroolijk en jubelend en zingend, met de omkranste offerdieren in hun midden. Slechts een kleine „Gideonsbende” wist van het te volvoeren plan. De groote massa liep mee. Voor hen was het Loofhuttenfeest een groote nationale feestdag vol vreugde en vroolijkheid; over de religieuze diepere beteekenis braken zij zich het hoofd niet al te veel. x) Schlatter, Erlauterungen (op Mattheüs). 2) Ik herinner mij uit mijn jeugd, dat ik dikwijls ergens kwam waar een destijds veel verbreide prent hing: de breede weg met kermis en 't smalle pad, dat naar een kerkje leidt. Ook de breede weg kan een kerkweg zijn. Zoo simplistisch als die plaat het grof afbeeldde, is het niet. Zij liepen mee op den gemakkelijken breeden weg; (alles conventie en gewoonte, waar men bij opgegroeid was) vol aardschgezinde verwachting ondanks den religieuzen schijn. Het einde was geweest het verderf: het bloed van offeraars en omkranste offerdieren was dooreengevloeid (Luk. 13:1). Maar Christus ging met de Zijnen het eenzame smalle pad ver buiten het gewoel der menschen en verre van de blijde vroolijke wereld der offeraars op het gemeenschappelijk altaar (Joh. 7 : 10: in ’t verborgen). Daar was bij Jeruzalem een smal poortje inden muur, waarheen een steil en moeilijk rotspad leiddde; spottend noemde men dit het „Esseeërs-paadje”, omdat er geen twee naast elkander op konden loopen. (De Esseeërs waren de kluizenaars en monniken dier dagen). Nu gebruikt Jezus tijdens het groote feest tegenover Zijn apostelen dit paadje als beeld en gelijkenis. Daar is de poort, de groote poort aan den breeden weg: scharen feestgangers gaan er jubelend door (naar den Tempel! wat hen niet belet om tijdens het feest aan allerlei loszinnigheden en losbandigheid mee te doen) (Joh. 8:3; Joh. 5 : 14). Dit dubbel-leven: met een vroom gezicht voor God verschijnen en verder in het dagelijksch leven zijn eigen begeerten uitleven, dat was men zóó gewoon, dat men het vanzelfsprekend vond. Maar Jezus gaat, zinnebeeldig, het smalle pad naar het enge poortje. Hij voorop. De apostelen achter Hem aan, één voor één. (Ook de Öostersche herder ging vóór zijn schapen uit). Een symbolische handeling. Dat is de gelijkenis van de enge poort. Ik heb van die enge poort al van alles hooren maken: soms leek die dichtgemetseld voor de groote massa en ging ze alleen open voor een heel apart bevoorrecht menschenkind met de wonderspreuk uit het sprookje van het „Sesam open u!”; alsof een lot uiteen loterij entreebiljet was; dan weer leek die enge poort wel van elastiek en kon er een heele kerk tegelijk doorhenen. De uitersten raken elkander: in beide gevallen ging men er vanuit, dat deze poortgelijkenis ons moest leeren, hoeveel menschen op deze wijze wel de stad binnen konden komen. Natuurlijk niet; ook dooreen enge poort kan op den duur een heele menigte passeeren! Neen, deze gelijkenis wil ons leeren, dat wij niet „er komen" door met de groote massa mee te loopen op den breeden gemakkelijken weg. Maar alleen achter Jezus aan, zonder iemand naast ons om ons daarbij te steunen. Dus niet: hoeveel er komen; maar: hoe men er komt. * ★ * Er is een schijnbare tegenstrijdigheid inden Galatenbrief, die volstrekt geen tegenstrijdigheid is: „Draagt elkanders lasten” (Gal. 6:2). „leder zal het eigen pak dragen” (Gal. 6:5). Er zijn dingen, waarmee wij elkander kunnen en moeten helpen. Er zijn ook dingen, waarin ons niemand kan bijstaan en die we in ons eigen hart alleen moeten uitvechten. „En Jakob bleef alleen achter. Toen worstelde een man met hem tot het aanbreken van den dageraad” (Gen. 32:24). „Het is een moeilijk ding, dat ons veel aanvechting geeft, wanneer wij anders moeten handelen dan iedereen doet, vooral ten opzichte van de hoogste levensvragen. Wij laten ons maar al te gaarne leiden doordat, wat algemeen als juist wordt ingezien. Buitendien was de Jood nog in bijzondere mate daartoe opgevoed, dat hij zijn leven in gemeenschap leefde, omdat Gods roeping slechts inhield die van het volk als geheel. En als nu Christus komt en het Hemelrijk brengt, moet het niet met publiek geweld allen meesleepen? Kan dat de weg ten leven zijn, die slechts te vinden is voor weinigen? Daarom roept Jezus den Zijnen toe: „Weg van de groote poort! Wanneer gij doet, wat iedereen doet, dan gaat ge verloren! Gaat doordat nauwe poortje; al vinden het maar weinigen, het is toch de eenige toegang tot het Leven; gij moogt er niet op staan wachten of wel allen of in elk geval de meesten komen! Gij moet de kracht hebben, dat gij tot de minderheid durft te behooren en eenzaam durft te zij n!" 1) Schlatter, Erlauterungen (bij Matth. 7: 13, M). Het smalle pad en de enge poort. Dat houdt in, dat de groote massa van Israël, die den breeden weg bewandelt, afvallig is of tenminste onnadenkend. Het klinkt als het „Menschenkind!” tot Ezechiël inde ballingschap. Niet meer het volk als geheel, maar het afzonderlijke individu. En Israël zou veertig jaren later opnieuw in ballingschap gaan. Ineen ballingschap die nu, na bijna 2000 jaren nog steeds voortduurt. Omdat het als volk Christus verworpen had. § 1. Het Feest der Tempelwijding. Het Feest der Tempelreiniging was nog meer dan Loofhutten in den vollen zin des woords een nationale feestdag en werd even vroolijk gevierd. Men noemde het zelfs wel „het loofhuttenfeest van de maand Kislev”l) Men vierde het acht dagen lang met illuminatie, feestmalen en volksspelen en hield evenals op het Loofhuttenfeest zoo ook op Chanoekkah ( Inwijding) processie’s met groene twijgen. Dat kwam zoo. In 168 v. o. j. had de Syriër Antiochus IV den Tempel Gods te Jeruzalem voor de Joodsche godsdienstoefening doen sluiten en het altaar met zwijnenoffers aan Zeus doen wijden. In 164, nadat Judas de Makkabeeër den Tempel heroverd had, stond men zoo verslagen over den ruïneuzen en onheiligen toestand er van, dat de priesters eerst hun kleederen scheurden. Maar na reiniging en heiliging had men dan toch een feestelijke inwijding gehouden. En daar men te voren door de droeve tijdsomstandigheden het Loofhuttenfeest dat jaar nog niet had kunnen houden, maakte men van het Inwijdingsfeest (dat jaar noodgedwongen!) tevens een (vertraagd) Loofhuttenfeest om de scha nog in te halen. Welnu, dat is zoo gebleven. Het „Inwijdingsfeest" behield veel van het Loofhuttenfeest en werd grootendeels met de uiterlijke vormen daarvan gevierd. Het groote verschil was, wat die vormen betreft, dat het niet een regenfeest, maar een lichtfeest was. Immers de viering er van viel in onze maand December, 2) om*) Schürer I, blz. 209. Kislev is Nov.-Dec. 2) Doordat de Joden een andere jaarindeeling hadden met maanden van 30 dagen en af en toe een schrikkelmaand, versprong het, naar onze tijdrekening gezien. HOOFDSTUK II HET FEEST VAN DE VERNIEUWING DES TEMPELS streeks den kortsten dag. Het was, wat dat betreft, een feest als ons Kerstfeest, dat ook met lichten vanouds gevierd werd. En ook ons Kerstfeest is een feest van „Vernieuwing des Tempels”, omdat wij dan herdenken het feest dat het Nieuwe Verbond (het N.T.) inluidt: de komst van Hem, die gezegd heeft: „Breekt dezen Tempel af en in drie dagen zal Ik dien weder oprichten!” (Joh. 2:19). Het werd van het grootst gewicht geacht, dat ieder Jood zijn woning gedurende het feest illumineerde met olielichtjes. Liefst met toenemend licht: schoon symbool! in dezen tijd, dat straks de dagen telkens lichter gingen worden. Men stak dan (liefst voor iederen huisgenoot apart) op den eersten dag één lichtje aan, op den tweeden twee, op den derden drie, enz.; op den laatsten dag acht. Voor een gezin van vijf personen klom men op die wijze op van vijf lichtjes tot veertig. De vrome Jood voelde daarin zoo iets van: „zij gaan van kracht tot kracht steeds voort!” Hoe donker was het niet geweest, toen de Tempel daar verontreinigd inde macht der heidenen was en toen het altaar voor Zeus dienst moest doen! En daarna was na die donkere dagen het tóch weer licht geworden: „Daar is uit ’s werelds duistre wolken Een licht der lichten opgegaan, Komt tot zijn schijnsel alle volken ” Zoo voelde de vrome Jood Chanoekkah. § 2. Jezus komt op het Inwijdingsfeest inden Tempel. De Goede Herder. „Het weer was wintersch en Jezus ging inden Tempel op en neer inde galerij van Salomo” (Joh. 10:23, vert. Schlatter). Het kon omstreeks dezen tijd guur zijn in het hooggelegen Jeruzalem, als de Oostenwind zijn scherpe woestijnlucht over de bergen blies. De „galerij van Salomo” (ten onrechte naar dezen genoemd) lag aan de Oostzij van het Tempelplein (naar het Westen open) en bood dus eenige beschutting tegen den guren Oostenwind. Daarom zocht Jezus dit deel van het Tempelplein op; het waste koud om er stil te staan; hij stapte er dus op en neer. * * ★ Het was de herdenking van het feit, dat Judas de Makkabeeër had ontrukt aan de macht van den Syriër nu stonden Romeinsche schildwachten op de Tempeltinnen en de heele Tempeldienst kon slechts plaats vinden bij de gratie van den Romein. Was daar dan nog altijd niemand te vinden, die het sein gaf om den strijd aan te binden met den erfvijand als „Leidsman der natie” tegen vreemd geweld? (Want dat verstond de man uit het volk onder den beloofden „Messiaskoning”). Een aantal Joden omringt Jezus, die daar koud en verkleumd op en neer stapt inde galerij van Salomo en roept Hem toe: „Hoe lang houdt Gij ons in spanning? Indien Gij de Messias zijt, spreek dan en zeg het ronduit!” (Joh. 10 : 24). ★ ★ ★ [Het is waarschijnlijk, dat bij deze gelegenheid Christus Zijn bekende woorden gesproken heeft over den Goeden Herder (Joh. 10 : 1—21). Deze woorden houden zoovele zinspelingen in op wat (naar Luk. 13: 1) op het Loofhuttenfeest is geschied, dat ze blijkbaar met die gebeurtenis direct verband houden. Weliswaar weten wij niet of dat Galileesche opstootje plaats vond op den eersten of op den laatsten feestdag (die er allerbei als geëigend voor in aanmerking komen). Indien op den eersten, dan had de terugklank er op reeds eerder m.i. den inslag moeten geven tot de gesprekken op het Tempelplein en dan hadden die zich anders moeten ontwikkelen. Zulk een Tempelontheiliging door den Romein deed nog lang daarna het Joodsche bloed koken! De vraag aan Jezus bewijst, dat men reeds tot bezinning is gekomen en tijd heeft gehad om een theorie er over op te stellen, die het Farizeesch gemoed bevredigen kan. Ik veronderstel dus: op den laatsten grooten dag van den ommegang, toen Christus naar aanleiding van Zijn prediking reeds met de opgeheven steenen uit den Tempel verdreven was. Maar dan kon er eerst op dit Feest der Tempelwijding over worden gesproken. Inderdaad past dit gesprek als terugblik op het gebeurde van het Loofhuttenfeest geheel inde sfeer van de discussie op het Feest van Joh. 10 :22.] Op de vraag 1) omtrent Zijn Messias-schap antwoordt Christus, dat Hij is: De Goede Herder. „De Goede Herder." Dat beeld sprak tot den Jood van toen anders tot ons. In hun symboliek beteekent „Herder” „Koning” en „de Goede Herder' beteekent voor het Joodsche oor van toen: „de Ware Messiaskoning". 2) Het bewijs volge hier: In Iran heette de oer-mensch (de „Adam”) „de herder” en de nieuwe mensch, de groote profeet (Zarathoestra) eveneens. De stadsgodheid van Tyrus droeg den titel „herder van Tyrus”. In het O. T. en inden tijd tusschen O. T. en N. T. wordt de Verlosser en Koning geschilderd als „de herder” van zijn volk. Een enkel voorbeeld: Micha ben Jimla drukt het aldus uit, wanneer hij voorzegt, dat de koning Achab zal sneuvelen: „Ik zag het gansche Israël verstrooid op de bergen, als schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer” (1 Kon. 22 :-17). En de profetenrol van Zacharia spreekt aldus uit den val van den on-vromen machthebber van zijn tijd: „Zwaard, ontwaak tegen mijn herder... sla dien herder en de schapen zullen verstrooid worden”. (Zach. 13:7). Er had zich bij de révolte een ander (zoo niet Bar-Abbas, dan toch een dergelijk type) willen opwerpen tot Messiaskoning der Zeloten. Neen, zegt Jezus, „Ik bende Goede Herder" (Joh. 10 : 11) d.w.z. „de Ware Messiaskoning". (vergelijk Joh. 7:12, waar men fluistert „Hij is goed”, om aan te duiden, dat Jezus de echte profeet is, die komen zou) 3). In deze heele allegorie polemiseert Jezus (voor wie er oog voor heeft) met nadruk tegen het Zelotendom! „Dief en roover” (Joh. 10:1), dat zijnde namen voor de Zelotenbenden, hun van de tegenpartij gegeven, zooals eens bij ons de 1) „Hierop” („nu”) was er het Feest der Tempelwijding, zegt vs. 22. In sommige handschriften staat niet „nu”, maar „toen”, wat op het voorafgaande kan zien (Zie kommentaar van Godet). 2) Zie prof. Joachim Jeremias. Jesus als Weltvollender, blz. 32. 3) Aldus Bornhauser. Watergeuzen door den Spanjaard enkel als piraten en zeeschuimers werden gezien; wat ze, afgezien van hun noodgedrongen beroep en hun vrijheidsdrang en den politieken kant van de zaak, ook inderdaad waren geworden. (Men vergelijke ook David met zijn bende inde bergen van Juda). Jezus protesteert tegen zulk een caricatuur van Messiasschap, dat tot Tempeloverrompeling en onwettig wapengeweld zijn toevlucht neemt om als herder te komen inde schaapskooi (van boven open, evenals een Tempelplein!) Wie niet door de deur de schaapskooi binnentreedt, maar vaneen anderen kant binnenklimt, die is een dief en roover.” (Joh. 10:2). Het beeld vangt in één greep Zelotenschare en de Romeinsche stoottroep uit de Antonia! (Er staat uitdrukkelijk bij, dat de hoorders over ’t algemeen de beteekenis niet doorgrondden; dat is veelal nóg van toepassing! vs. 6). „Zoovelen er vóór mij gekomen zijn, dat zijn dieven en zoovers." (Joh. 10:8). „Roovers”, „lestes” het Grieksche woord, waarmee de Zelotenbenden even typeerend worden aangeduid als onze vrijheidkampers met „vagebonden, bedelaars” of .geuzen”! Hoeveel valsche Messiassen waren er al niet geweest! Van de eerste inlijving door de Romeinen af al een heele rij! hoevele zouden er nog niet komen „in hun eigen „naam”! Wat is het gevolg geweest voor de „schapen”, d.w.z. de schare feestgangers inden Tempel? Een slachting. „De „roover” komt slechts om te stelen, te slachten en te dooden” (Joh. 10 : 10); Jezus teekent het contrast: „Ik ben gekomen, opdat zij leven zullen hebben en dat in overvloed”. Niettemin hebben de Joden een half jaar later Bar-Abbas gekozen en Christus gekruisigd! in het licht van deze gebeurtenissen bezien, hoe hangt het alles samen! (ook indien het hier een anderen Bar-Abbas gegolden heeft; Bar-Abbas is symbool voor de telkens wisselende pretendenten: „zoovelen er vóór Mij gekomen zijn.”) Deze Zelotische verlossers zijnde ware verlossers niet. Zij beloven bescherming tegen den wolf (de Romein, wiens symbool van oudsher de wolf was, ook op de standaarden!) !) Maar als het er op aankomt, dan vluchten zij maar al te vaak voor den wolf en de x) Op dezen uitleg van Joh. 10 :12 maakt Pickl (R.K.) opmerkzaam; m.i. terecht. schapen moeten de wraak van den wolf ontgelden, *) (Joh. 10 : 12); m.a.w. zij onttrekken zichzelf door de vlucht aan het gevaar en laten Israël, dat zij eerst in gisting gebracht hebben, dan over aan de wraak van den Romein. Zóó doet Jezus niet: Hij laat Zijn leven voor de schapen (Joh. 10 : 15). „Zoo gij Mij zoekt, laat dan dezen heen gaan”, sprak Hij tot de soldaten inden hof van Gethsémané en liet zich willig leiden voor Sanhedrin en procurator (Joh. 18 : 4). Vorige (valsche) „Messiassen verwijt Hij, dat ze „geen hart hadden voor de schapen (vs. 13), omdat ze „maar een huurling” waren, d.w.z. dat het hun te doen was om eigen voordeel; om het aardsch gewin, dat hun de nieuwe positie moest brengen en niet om het welzijn van het volk. * * * Jezus is „de Goede Herder . Maarde groote kudde heeft zich van Hem afgekeerd. Hij heeft „de verstrooide schapen moeten bijeenzoeken”, die daar waren „als schapen, die geen herder hadden” (Matth. 9 : 36), die „door den wolf uiteengejaagd waren” (Joh. 10:12). Zoo moest Hij „de verstrooide kinderen Gods bijeen brengen” (Joh. 11 :52). En het laatste Bijbelboek neemt nog eens dat beeld op van „den Goeden Herder , wanneer Jezus troont in heerlijkheid aan ’s Vaders rechterhand en spreekt: „Het Lam, dat midden op den troon is, zal hen weiden en zal hen brengen tot de bronnen des levens en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen” (Openb. 7 : 17). De Levensvorst als herder is hier het tegenbeeld van den Koning der Verschrikking uit Ps. 49: 15; waar de menschheid vergeleken wordt bij een kudde schapen, die de Dood als herder naar het graf voert (in het Oosten liep de herder voorop.) ★ ★ ★ „Zijt Gij de Messias, ja of neen? antwoord ons kort en krachtig 1) Men vergelijke uit den Joodschen oorlog van vóór 70 straks een trieste hguur als de Farizeesche blufmaker Flavius Josephus, die inden opstand in Uahlea commandeert en zijn soldaten zich laat doodvechten, maar om zichzelf te redden, handig naar den Romein overloopt en diens gunst wint. en ondubbelzinnig heben de Joden geëischt. Waarschijnlijk met den opzet, dan direct een aanklacht bij Pilatus in te dienen, om niet weer zoo iets te moeten beleven inden Tempel als op het vorig feest met die Galileeërs. Het antwoord van Jezus is, dat, zooals een schaap aan de stem van den herder hoort of de goede herder het roept of een „roover" (Joh. 10:4 en 5) zoo moeten ook Zijn volgelingen uit Christus' eigen uitspraken beseffen, of ze in Hem den waren Leidsman hebben gevonden. Dat deze vragers dat nog niet weten, dat ligt niet aan Jezus, maar daaraan, dat menschen van hun gezindheid nu eenmaal niet tot Zijn schapen behooren. (Joh. 11 : 26). Weer beroept Jezus Zich op Zijn hemelschen Zender. Zooals Hij op het Loofhuttenfeest het geweldig woord sprak: „Eer Abraham werd, ben Ik”, zoo geeft Hij thans, nóg overtref fender bijna, Zijn vragers een antwoord, dat veel meer insluit dan een Messiaskoningschap naar Joodsche opvatting: Hij spreekt: „Ik en de Vader zijn één!” (Joh. 11 : 30). ★ ★ * Het resultaat is hetzelfde als op het vorig feest: weer grijpen de handen naar de steenen, die inden Buitenvoorhof in reserve liggen opgestapeld, om Hem die naar het hoofd te slingeren. En al blijft het, evenals de vorige maal, bij een dreigende houding, Jezus moet opnieuw uit den Tempel wijken. Het lijkt wel voor goed. Het gevaar is ditmaal zóó na bij de werkelijkheid geweest, Jezus is (met Zijn apostelen) zóó op het randje af er aan ontsnapt, dat de apostelen zelf terugkeer naar Jeruzalem zoo goed als uitgesloten achten en er alleen van zien komen, dat – als men het nóg ééns zou durven wagen .—> zij allen tezamen mét Jezus zouden worden omgebracht door lynchjustitie der woedende Jeruzalemmers (Joh. 11:8 en 16). ★ ★ * Men was gewoon op dit feest inde synagogen te lezen psalm 30 (zooals nog te zien is aan het opschrift in vs. 1: Een psalm, een lied 291-IV der Tempelwijding; van David). Men paste een psalm „van David”, die vertelde van onverwachte redding uit de diepste ellende, toe op den tijd toen „uit ’s werelds donkre wolken” het licht was opgegaan en men weer vrij ademen kon inden herstelden Tempel. Het einde scheen nabij in het donker van het graf —■ niettemin kwam Licht en Leven. Jahwe, Gij hebt mij uit het doodenrijk opgevoerd, mij doen herleven uit degenen, die inde groeve daalden. Lofzingt Jahwè, gij Zijne gunstgenooten, en looft Zijnen heiligen naam, want een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn welgevallen; des avonds komt het geween overnachten, maar des morgens is er jubel (Ps. 30 :4—6, vert. Valeton.) Is er in dezen psalm op dit feest niet reeds te hooren een preludium op Golgotha en de Opstanding van den Paaschmorgen? ★ ★ ★ Eerst na de tweede bewuste sabbatsschending achtte men iemand in Israël des doods schuldig. Op twee groote feesten had Israël nu bewust Zijn Heiland verworpen en Hem, met de opgeheven steenen inde hand, den Tempel uitgedreven. Naar Israels eigen recht was het dus nu tweede keer bij herhaling! als volk onherroepelijk verloren en te verwerpen. § 3. De Samaritaansche vrouw. „Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar Mijne stem luisteren ” (Joh. 10 : 16.) ★ ★ ★ Tevoren had Jezus gezegd: „Gaat niet op den weg der vreemde volkeren (lett. heidenen) en komt niet ineen stad der Samaritanen; maar gaat liever tot de verloren schapen van het huis Israels!” (Matth. 10 : 5,6). Thans, nu Israël hem inde hoofdstad en Tempelstad tot tweemalen toe volkomen verworpen heeft, wordt dat anders. Nu komen ook de Samaritanen aan de beurt. Nu pas. Het moet na dit Inwijdingsfeest zijn geweest. Jezus is eerst teruggegaan over de Jordaan <— den terugweg met de Galileesche scharen; dat was veiliger om aanslagen uit den weg te gaan. Maar in Perea is Hij achtergebleven en de boodschap over Lazarus heeft Hem teruggeroepen (Joh. 10 : 40 en Joh. 11 ; 1—46). Daarna heeft Hij zich opgehouden inde streek van Beth-El (Joh. 11 : 54, zie Godet’s Kommentaar); vanhier is Hij blijkbaar door Samarië teruggegaan naar Galilea om alle aanslagen der Joden te vermijden; hij was genoodzaakt in dit geval om door Samarië te reizen; „hij moest” (Joh. 4:4). Het was „vier maanden voor de oogst begon,” d.w.z. vier maanden voor Pascha, juist dus inden tijd na het Inwijdingsfeest (Joh. 4:35).1) ★ ★ ★ Jezus is vermoeid. We hebben Hem op het Inwijdingsfeest koud en verkleumd op en neer zien stappen. Nu zien we Hem moe aan den weg zitten. Het is bij het kleine dorpje Sychar aan den Z. O. voet van den Ebal. 2) Zijn apostelen zijn naar de stad om levensmiddelen te koopen. x) De verklaring van Joh. 4:35 is zoo vanzelfsprekend eenvoudig, wanneer men bedenkt, dat ’t Johannes-evangelie geen tijdsvolgorde geeft en dat Jezus dit niet zei, toen Hij terugkwam van het Paaschfeest van Joh. 2 met de Tempelreiniging (want dit was het laatste, waarvan Hij niet meer terugkwam) maar na het feest van Joh. 10 : 22. Godet verwerpt terecht al het geknutsel om die vier maanden weg te praten op een of andere looze manier en erkent rondborstig, dat dus het gesprek met de Samaritaansche vrouw moet hebben plaats gegrepen eind-December. Omdat Godet evenwel er aan vasthoudt, dat Jezus toen op de terugreis zou geweest zijn vaneen Paaschfeest, is hij gedwongen tot de ■— eveneens onhoudbare . veronderstelling, dat Jezus dan na het Paaschfeest met de Tempelreiniging niet minder dan acht maanden zou zijn achtergebleven in Jeruzalem of de omgeving der stad. Zahn, Johannes-Kommentar, se—6e druk, blz. 258 dito als Godet. Ónmogelijk! 2) Niet Sichem, dat een flinke stad bij den Gerizim was, maar dat in dezen tijd verwoest lag en nog niet herbouwd was. Daar komt nu een vrouw aan met een kruik om water te putten. Zij ziet den vreemden man, den Jood, met onwil daar bij „hun” put zitten. Reeds aan de „kwasten”, St.vert. zoom (Matth. 9 :20), van het kleed was Jezus direct als Jood te herkennen. Dit zegt omtrent zijn uiterlijk dus niets. En dat bij hun put; de put van vader Jakob nog wel! Zij, de Samaritanen, beroemen zich met trots er op, de heilige plekken van den aartsvader Jakob, „het veld bij Sichem” (Gen. 33 : 19), in hun bezit te hebben; dat geeft er hun een zeker recht op, om zich als zijn nakroost te beschouwen. Zij hebben den Gerizim, waar de heilige Tempelgereedschappen van Mozes eenmaal begraven zijn (zoo zeggen zij): welk een heilige berg. Jawel! schimpen de Joden, zij aanbidden de afgoden, die vader Jakob daar begraven had, omdat Rachel ze mee had gesmokkeld bij Laban vandaan! (Gen. 31 : 30; 35 :4). Van hun kant schelden de Samaritanen Jeruzalem „een mesthoop” wegens de vele offers, die geen echte offers zijn, omdat Jeruzalem niet de goede offerplaats is,1) neen, hier! onze Gerizim! Daarop schelden de Joden terug: Koeteeër, wat zooveel beduiden kan als „hellekind!” omdat in Koeta, waaruit een deel van deze Samaritanen in dit land gekomen is, de hellegodin (Erisjkigal) werd vereerd. 2) Sion of de Gerizim? Om dit probleem haatten beide volkeren elkander. En ook hier hadden inden grond der zaak de theologen van beide zijden het mis. ★ * * Jezus is niet alleen zeer moe, Hij lijdt ook dorst. Zoo vraagt Hij dan deze vrouw om te mogen drinken, wanneer zij het water heeft opgeput. Inplaats van het te reiken, doet zij, totaal-verbaasd, een wedervraag: „Hoe kan dat bestaan, dat een Jood aan een Samaritaansche om drinken vraagt?” (Joh. 4:9). 1) Zie Bornhauser, Johannesev. bl. 33, naar Strack—Billerbeck. 2) Zie hiervoor blz. 24 over het tot Jezus inden Tempel gesproken scheldwoord: Samaritaan! Zij kijken elkaar niet aan, ze spreken niet met elkander, een echte Jood zal liever van dorst versmachten dan aan een Samaritaan om drinken vragen. Is dit wel een Jood? Neen, vrouw, dit is geen echte Jood! dit is een man, dien pas geleden de Joden van Jeruzalem ~Samaritaan!” hebben gescholden (Joh. 8:48). Daar, bij de bron van Sychar, zit „de Samaritaan’ en Hij vraagt aan de Samaritaansche om water! Er ontspint zich nu een gesprek over het water, dat wel een vervolg kon zijn op hetgeen te Jeruzalem op het Loofhuttenfeest tot de Joden is gezegd. (Joh. 7 : 37). Die Joden hebben dat „levend water" van „dezen Samaritaan” afgewezen. Nu biedt Hij het aan deze Samaritaansche aan! Ik zou te uitvoerig worden, indien ik hier ging verhalen in extenso, hoe deze vrouw het gesprek van haar eigen zondig en mislukt leven zoekt af te leiden – heel handig —op een theologisch strijdpunt dat in het midden der belangstelling staat; laten wij maar eerlijk bekennen, dat zulk een onderwerp ons allemaal liever is. De spanning bereikt het hoogtepunt, wanneer Jezus onder concessie aan de Joden, dat aan hun volk inde eerste plaats Gods openbaring gegeven is (zware verantwoordelijkheid!) het uitspreekt: „Er komt een uur (en het is er nu!) dat de echte aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aanbidden!” (Joh. 4 : 23). Jeruzalem of Gerizim? Wat doet er het verder dan toe? ★ ★ ★ „Zie, de velden zijn wit om te oogsten!” (Joh. 4 : 35) *) *) Haver is groengrijs, rogge vaalgeel, tarwe goudbruin, maar wintergerst, het gewone koren voor den arme in Palestina, toont meer zilverglans tegen den oogst. Maar buitendien: het Oud-Joodsch had geen apart woord voor de kleur geel. Het woord „geel” ontbreekt in het O. T. [zie ook prof. Galling, Biblisches Reallexikon, blz. 151.] Ook voor de kleuren blauw en groen gebruikte men één woord. En toch was het nog vier maanden vóór den oogst. Vier maanden vóór het Pascha, waarop Christus sterven en opstaan zoul Dan zou het de tijd zijn voor den vollen oogst der heidenen. Zal Hij soms naar de verstrooide Griekschen gaan?” (Joh. 7 : 35), hadden tevoren de Joden gevraagd. Het antwoord luidt: „Velen zullen er komen van Oost en West, en met Abraham en Izaak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; maarde kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden inde duisternis daarbuiten; daar zal geween zijn en tandengekners” (Matth. 8:11). De weg moest gaan door Samarië. De eerste Christengemeente was nog half-Joodsch. Maarde volle oogst uit alle volkeren is niettemin (in beginsel) gekomen na het Paaschfeest van vier maanden later. ★ ★ ★ „De Samaritaan” onder de Samaritanen. „De gulle ontvangst, welke Jezus bij de Samaritanen vond, is een voorbeeld van de uitwerking, welke de komst van Christus onder de Zijnen had moeten hebben. Het geloof dezer vreemdelingen was de veroordeeling van Israels ongeloof.” Zoo zegt Godet. Ik voeg er, met het oog op de volgorde, waarin ik de feiten zie, aan toe: De veroordeeling van Israels ongeloof op de twee groote nationale religieuze feesten te voren. HOOFDSTUK 111 NIEUW LEVEN IN DE SCHADUW VAN HET KRUIS „Den Vorst-des-levens hebt gij gedood!" (Hand. 3 : 15.) § 1. Lazarus van Bethanië. 1) Van de drie keeren, dat ons inde Evangeliën verteld wordt, dat Jezus een doode opwekte, wordt er twee malen, waar het een bekende persoonlijkheid gold, de naam en het adres bijgevoegd. Het waren: 1. Het dochtertje van Jaïrus, president der synagoge te Kapernaüm, zooeven overleden. De klaagvrouwen en ander volk, gewoon door hun beroep veel dooden te zien, moesten er om lachen, dat het kind niet echt dood zou zijn geweest zij wisten wel beter! Een eenigst dochtertje. 2. Een onbekend jongeling uit Naïn, reeds op weg naar het graf (men begroef in het Oosten denzelfden dag nog). De eenigste zoon vaneen weduwe. 3. Lazarus uit Bethanië bij Jeruzalem, aan talloos velen uit Jeruzalem bekend, die hem na zijn opstanding waren komen zien (Joh. 11 :45). De eenige broer van twee zusters. Hij had al vier dagen te voren den geest gegeven en er was al een lijklucht aan het lichaam (Joh. 11 :39). *) Zooals ik in groote trekken de volgorde zie, geschiedde dit verhaal dan tusschen het feest van Joh. 10 : 22 en de tocht door Samarië van Joh. 4:4 tot met 43. Na Joh. 11 en vóór Joh. 4: 4 past dan heel goed, in aansluiting aan Joh. 11 : 54 het verhaalde in Lukas 17 : 11 19. B. DE VORST DES LEVENS, BEDREIGD MET DEN DOOD 1. Men neemt aan, dat het Markus-evangelie, dat het eerste wonder bevat, zeker vóór 70 is geschreven 1). D.w.z. hoogstens veertig jaren later. Het dochtertje van Jaïrus kan dan een vrouw van tegen de vijftig zijn geweest. Jaïrus was een notabel persoon uiteen aanzienlijk stadje, niet al te groot, waar alle menschen elkander kennen. Men kon dus op informatie uitgaan. Niemand zou zoo brutaal zijn om zulk een verhaal te verzinnen. 2. Het evangelie van Lukas wordt verschillend gedateerd door de deskundigen, op z’n laatst ±BO 2). Een halve eeuw later zal men ineen heel klein plaatsje als Nam het geval, dat zoo geweldig veel opschudding inde heele streek gaf, nog zeker niet vergeten zijn. Op het platteland onthoudt men zulke buitengewone gebeurtenissen lang. Alweer: men kon er gaan informeeren, toen Lukas het opteekende. 3. Het Evangelie van Johannes dateert van wat later tijd. De deskundigen varieeren van 80 3) a9O 4) tot ± 100 5). Hier valt een bewijs als voor het vorige wel eenigszins moeilijker, niet zoozeer omdat het 10 a 20 jaren later geschreven werd dan „Lukas”, maar omdat intusschen Jeruzalem verwoestwas. Indien men evenwel in aanmerking neemt, dat van de Jeruzalemmers, die den uit den dood herrezen Lazarus zijn gaan zien (hij woonde vlak bij de stad) velen Christenen zijn geworden (Joh. 11 :45) en dat de Christengemeente van Jeruzalem vóór het beleg van 70 is uitgeweken naar Pella inde Dekapolis, dan moet toch erkend, dat ook toen nog wel velen kennis van het geval moeten hebben gehad van oudere personen; vooral wijl in het Oosten in zulk een geval de mondelinge herhaling meestal letterlijk in dezelfde bewoordingen geschiedt en zoo voortleeft. ★ ★ ★ x) Feine Behm, Einleitung, 8e dr. blz. 61. 2) Feine blz. 72. Waarschijnlijker lijkt mij ± 60; dl. 18, blz. 25. 8) Büchsel, Das Ev. nach Joh. blz. 13. 4) Godet. B) Feine, blz. 106. Jezus is op de hulproep van Lazarus’ zusters teruggegaan. Teruggegaan met groot levensgevaar. Het was voor dien tijd (per snelle renbode) wat wij thans een SOS-bericht zouden noemen. Maar Jezus haast zich niet. Zijn overtuiging, dat Lazarus reeds gestorven was, toen het bericht Hem bereikte, deelt Hij zijn apostelen mee; eerst bedekt, dan ronduit. Er schijnt eenige discussie te zijn geweest, of men wel het zou wagen om met Hem mee te gaan. De apostelen raden het Jezus sterk af om naar Jeruzalems om trek terug te keeren. En toch waren deze Galileeërs zeer moedige mannen! Het woord van Thomas den Tweeling geeft den doorslag: „Getrouw tot inden dood”. „Desnoods samen sterven”. En zoo gaat men dan terug (Joh. 11 : 16). * ★ ★ Wanneer iemand in het Oosten stierf, dan begroef men hem nog denzelfden dag. In doeken gewonden werd het lijk ineen open ruimte gelegd, liefst een spelonk, natuurlijk of kunstmatig. Hier, voor Lazarus, was het een grot met een steen er voor (Joh. 11 ; 38). Om evenwel waarborg te hebben, dat het geen geval van schijndood was geweest, ging men nog drie dagen lang naar het graf zien. Eerst na drie dagen gold iemand als volkomen dood. „Opgestaan ten derden dage” beteekende in het Oostersch spraakgebruik: „wanneer er van schijndood geen sprake meer kon zijn en iemand als volkomendood kon worden beschouwd.” Zoo ook met Lazarus. Drie dagen is men naar algemeen gebruik naar het graf gaan zien. Den vierden dag niet meer; er is trouwens reeds lijklucht geconstateerd, zoodat het verder volkomen overbodig wordt geacht om ook maarden geringsten twijfel er aan te koesteren, dat Lazarus volkomen-dood is (Joh. 11:39). Dan komt Jezus. En nu lezen wij bij herhaling van hem, dat Hij „zeer bewogen in den geest” wordt (St.vert.). Übbink vertaalt: „ontstemd is”, Brouwer „innerlijk vergramd,” Schlatter heeft „onwillig”; Godet meent te moeten denken aan zuchten van verontwaardiging en innerlijke spanning; het grondwoord wijst eigenlijk, zoo zegt deze geleerde, op een verontwaardigd „opbrieschen”. Het beteekent dan ook heelemaal niet „door droefheid overweldigd zijn.” Een dergelijk woord wordt ook gebruikt Matth. 9 :30 en Mark. 1 : 43, beide malen, wanneer Jezus verbiedt aan iemand om een gedaan wonder rond te gaan vertellen (Hij „briescht” den man dan om zoo te zeggen „aan ; Van Leeuwen vertaalt: „Hij zei het hem zeer kras”). Het beste vergelijkingsmateriaal biedt ons nog een plaats in ’t Johannes-evangelie zelf; nl. Joh. 13 :21, als Judas overgaat tot zijn verraad. Ook dan „briescht Jezus op ’ van verontwaardiging. En telkens volgt er op, dat Hij ontroert, Godet vat dat op als een geestelijk-lichamelijken schok, waarmee Jezus de gevoelens, die Hem bestormen en die zich van Hem meester trachten te maken, van Zich afschudt. Waarom bruist Jezus zoo op inden geest? Omdat Hij den weg opgaat, aan het eind waarvan het kruis staat, i) De vele Joden, die uit Jeruzalem zijn gekomen, dat zoo heel nabij is, zullen getuige zijn van dit teeken. leder nieuw wonderteeken brengt Jezus een stap nader bij het kruis. Dat was reeds zoo in Galilea. Daar zag Hij Zich gedwongen om den verlosten lijders met den grootsten nadruk („zeer kras ) het zwijgen op te leggen. Zooals in onzen tijd iemand vervolgd kan worden „wegens onbevoegd uitoefenen der geneeskunst , ook al zouden de lijders verklaren er baat bij te hebben gevonden, zoo keerde zich in dien tijd het Sanhedrin tegen een „onbevoegd rabbi , (Joh. 7:15) die door hun Hooggerechtshof was uitgestooten uit de Joodsche gemeenschap; Hij met Zijn geheelen aanhang was immers geëxcommuniceerd en inden ban. (Joh. 9 : 22). Zelfs wie zich door Hem liet genezen, liep gevaar zich daarmee de doodstraf (of althans de bedreiging er mee) op den hals te halen als medeplichtig aan de voortgezette werkzaamheid van den uitgebannene als leerend en qenezend „rabbi” Goh 12:11), u Zoo weet Jezus, dat ook dit verlossingswerk Hem weer dichter bij het kruis zal brengen. En dat door de verhardheid en verwatenheid der Leidslieden, die Zoowel Schlatter als Godet aldus. Bij Godet vindt men alle andere opvattingen vermeld, waaronder zeer zonderlinge. in hun valschheid voorgeven het algemeen welzijn te dienen (Joh. 11 : 50) doch wien het in werkelijkheid slechts om eigen eer te doen is (Joh. 5 : 44). En tegen deze omkeering van de uitwerking, die dit teeken had moeten hebben, daartegen bruist het gemoed van Jezus vol verontwaardiging opl Boven dit hoofdstuk 11 uit het vierde evangelie kon als motto geschreven staan: „Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die steenigt gij Mij?” (Joh. 10:32). Men merke op, hoe Jezus steeds meer en meer Zijn ~Messiaansch geheim” laat varen. Eerst, in Galilea, houdt Hij Zijn werken nog zooveel mogelijk „in ’t verborgen”, zooals Zijn broeders schimpen (Joh. 7:4). Maar dan, in Jeruzalem, zendt Hij den genezen verlamde met zijn ligmat opgerold onder den arm op sabbat de stad door, wat uiteraard groot opzien moet geven. En hier, straks bij het graf van Lazarus, bidt Hij openlijk te voren tot God den Vader, om door dit wonder als dooreen heel bijzonder teeken voor de schare Zijn zending te bekrachtigen (Joh. 11 :42). Straks zal Hij bij het volgend feest – openlijk aan het hoofd der Galileesche karavaan Zijn intocht houden en den Tempel reinigen. En iedere étappe op dezen weg voert wederom nader tot het kruis, dat aan het eind staat opgericht. Want: elke nieuwe machtsopenbaring van Jezus plaatst „de Joden", d.L de autoriteiten, dwingender voor de besliste keuze: öf Hem erkennen öf Hem dooden. En dan zullen deze Machthebbers in hun benepen en hardnekkig vooroordeel Jezus verwerpen. Jezus wéét dat en voorziet dat. Niettemin moet Hij dezen weg gaan. Dezen kruisweg, En daarom is Hij zoozeer „bewogen inden geest.” * ★ ★ De beide zusters zijn achtereenvolgens Jezus tegemoet geloopen: eerst de energieke en impulsieve Martha, dan de bedachtzame, luisterende Maria1). En beide hebben ongeveer dezelfde woorden 1) Men moet zich de beide zusters niet zóó voorstellen, dat Martha alleen gesproken. Woorden van groot geloof, maar waarin tevens een onderdrukt verwijt dóórklinkt: „Heer, waarom zijt Gij niet hier geweest en hebt dit niet voorkomen?” Zoo denken ze. Maar ze spreken: „Heer, indien Gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven! Dit houdt voor hen evenwel het andere, onuitgesprokene, in. Daarbij weenen ze. En „de Joden”, uit Jeruzalem gekomen, weenen mee. Ook Jezus weent (het grondwoord beteekent hier niet luidruchtig snikken, maar dat iemand de stille tranen over de wangen loopen). Zoo deelt ons het evangelie mede, dat in zijn begin heeft staan: „Het woord is vleesch geworden" (Joh. 1 : 14). Mensch geworden. Een mensch, die met ons meeweent. Wien het leed om Hem heen, tranen afperst. Tweeërlei opmerking maken de Joden hierbij. „Zie, hoe lief Hij hem had! Ook echt-menschelijk meegevoel. Maar daarnaast schampere spot: „Dat is nu die wonderrabbi, die de oogen van den blindgeboorne kon openen! Liet Zijn wondermacht Hem hier dan inden steek? als Hij toch dezen vriend inderdaad zóó liefhad!” (Joh. 11 : 37). En dat zeggen diezelfde menschen uit Jeruzalem, die gereed zouden staan om Hem, indien Hij dit deed, extra daarvoor te haten en met doodstraf te bedreigen. Enkel uit nijd en heerschwaan. Het is dan ook bij deze woorden, dat wij ten tweeden male lezen, dat Jezus „fel bewogen wordt inden geest”, „innerlijk vergramd", „zeer ontstemd , „zucht van verontwaardiging”. (Joh. 11 :38). De eerste maal was het, toen Hij tot Martha had gesproken: „opstaan zal uw broeder! en toen Martha een antwoord had gegeven, dat nuchter beschouwd deze stemming weergaf: „Alles goed en wel, dat weet ik zelf ook wel, maar ” D.w.z.: waarom hebt Gij dit niet voorkomen? Want Martha zegt: „ja, op den laatsten dag”, maar zij mist nu haren broeder! (Joh. 11 :23 en v.). werkte en Maria alleen luisterde. Maar Maria wist, als het moest, het werk te laten liggen om naar Jezus te luisteren. lemand heeft gezegd: Maria had èn werkdag en Zondag, maar Martha schijnt wat te veel enkel werkdag te hebben gehad, toen Jezus kwam. M.a.w.: Maria wist van werken en tot inkeer komen allebei, maar Martha kon, om zoo te zeggen, niet stil-zitten. Toch was ook zij van qanscher harte Jezus toegedaan. Niettemin was Martha, ondanks deze menschelijke stemming, een vol-geloovige. Dat blijkt uit het verder verloop van het gesprek. Jezus spreekt dan dat alles-overtreffend machtswoord: „Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook indien hij sterft en ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal nimmer voor eeuwig sterven; gelooft gij dat? En op dit alles-omvattend woord, dat reeds vooruitloopt op den Paaschmorgen, als de zon in het open graf zal schijnen en dat ledig zal laten zien, mag Martha antwoorden: „Ja Heer! ik geloof ik ben tot het geloof gekomen, dat Gi/; de Messias zijt, de Zoon van God, die inde wereld komen moet! Dat is een Christus-belijdenis, die in verband met de voorafgaande vraag ■— verre uitgaat boven die van Petrus (Matth. 16:16). ★ ★ ★ Jezus staat voor de grafspelonk, waarbinnen Lazarus ligt, omwonden met doeken vol specerijen naar Joodsch gebruik, en reeds aangetast door het bederf. De Heiland bidt, zóó dat de heele schare hoort, hoe nauw Hij in betrekking staat tot den Vader, en hoe dit teeken om hunnentwille mee geschiedt, hun tot geloof. Jezus bidt, als was Hij reeds verhoord, zóó zeker bidt Hij (Joh. 11 : 41). Dan roept Hij met krachtige stem: „Lazarus! hierheen, er uit!” (Joh. 11 :43) x). En, strompelend vanwege de omgewonden doeken en het gelaat nog omwonden, gehoorzaamt de doode en komt naar buiten wankelen. Direct gaan spionnen aan de Farizeesche fractie van het Sanhedrin rapport uitbrengen (Joh. 11 :46). ★ ★ ★ Op Uw stem: staat op, gij dooden! Staat de dood zijn zeeg’ U af; Op Uw stem: staat op, gij dooden! Rijst het leven uit het graf; Leven, leven, eeuwig leven *) Volgens Godet is dit de letterlijke vertaling. Zal Uw liefde mij dan geven, En geen zonde, smart of pijn Zal in eeuwigheid meer zijn. (Ev. Gez. 191 : 4). § 2. Officieele vergadering van het Sanhedrin naar aanleiding hiervan. „De geloof-looze argwaan, die alles wat Jezus deed, omlaag haalde inde modder”, heeft zich ook weer meester gemaakt van deze opzienwekkende gebeurtenis. Het Sanhedrin vergadert. Het zijnde „rechtschen , de Farizeeërs, die hier de drijvende kracht vormen tegen Jezus. Maar ditmaal krijgen ze voor het eerst blijkbaar —■ het Sadduceesche presidium royaal aan hun kant. Kajafas, d.i. de Kei, de Keiharde,1) maakt de ommezwaai niet elegant. Hij gaat ditmaal met de Farizeeën mee, maar om goed zijn onafhankelijkheid te laten zien, snauwt hij ze af: „Jullie hebt toch ook nergens begrip van!” (Joh. 11 :49). Die Sadduceesche Tempelaristocraten voelden zich tegenover de Farizeeën, de kleine mannen uit het volk! Josephus, die zelf een Farizeeër was, schrijft: „De Farizeeën zijn onderling bevriend en eendrachtig, wegens hun gemeenschappelijk belang (!); doch de Sadduceeërs zijn veel ruwer van manieren, zoowel onder elkaar als tegenover hun mede-leden (van het Sanhedrin nl„ dus de andere partij), die zij als vreemden behandelen” (Joodsche Oorlog 11,8, 14). Waf mag de Sadduceeën bewogen hebben? „De situatie leek den leiders hoogst-ernstig. Van zulk een teeken (als de opwekking van Lazarus) verwachtten zij (het is uitgekomen! Joh. 12:17, 18) een sterke toeneming van het geloof aan Christus, en dat gaf hun angst. Zij konden zich geen Christus denken, die niet den str ij d aanbond met de Romeinen! Zij hadden er echter niet het minste vertrouwen 1) Dezelfde naam als Cefas of Kef as voor Petrus. in, dat deze Christus de man zou zijn om de heerschappij der Romeinen te breken. Kwam het om Hèm tot oorlog met Rome, dan moest de zege Rome te beurt vallen en het verlies van het Heiligdom en de (laatste) zelfstandigheid van het volk zou onvermijdelijk intreden. Naar hunne meening stonden de hoogste goederen van het Jodendom in gevaar... en toch gevoelen zij zich machteloos tegenover Jezus en Zijn teekenen.” „Johannes schrijft dit wel na het jaar 70, toen de Romeinen het Jodendom alles ontnomen hadden: Tempel, Hoogepriester en de zelfstandigheid van het volk. Wat zij vreesden is over hen gekomen, maar niet omdat het volk geloovig Jezus aanhing, maar juist omgekeerd: omdat zij Hem gekruisigd en ook daarna de prediking der apostelen verworpen hebben. Dat gaf Israël over aan zijn blinde hartstochten, waaruit de brand ontstond, dien geen geslepenheid der regenten meer kon blusschen, maar die integendeel ook hen zelve verslonden heeft.” *) ★ ★ ★ Kajafas was een Romeinenvriend door dik en door dun; daarom was deze Jozef, bijgenaamd Kajafas, juist door hen aangesteld; volkomen wederrechtelijk. „Hij was in dat jaar hoogepriester” zegt het vierde evangelie. Dat wil niet zeggen voor dat ééne jaar (hij was het van ongeveer 18 37, deze „Jozef Kaiphas’, dus bijna 20 jaren lang). Neen, de verhaler wil daarmee slechts zeggen, dat hij de man van het oogenblik was, dien de Romeinen om zoo te zeggen bij het jaar gehuurd hadden en konden maken en breken. „De hoogepriester bij de gratie der Romeinen’. Zijn heele verontwaardiging berust slechts op het feit, dat hij zijn eigen positie in gevaar acht en dat hij zich en zijn geslacht veilig stellen wil. Maar dat kan hij natuurlijk niet als argument ter tafel brengen en daarom legt hij allen nadruk op „het algemeen welzijn” en „het heil des volks . Precies zooals dat politici, ook wel clericale politici, van alle eeuwen hebben gedaan. Zoo wordt dan nu officieel besloten tot Jezus’ dood. D.w.z. in beginsel. Men kan Hem niet direct gaan opsporen en terechtstellen. 1) Schlatter, Erlauterungen (op Johannes). Maar men zal het eerste het beste voorwendsel aangrijpen om zich van Hem te ontdoen. Wat is de groote beteekenis van dit Sanhedrin-besluit? Dit, dat de heele rechtspraak van dit Hooggerechtshof over Jezus tijdens het Pascha daarna, slechts een farce is geweest. Tot zijn doodwas reeds vóóraf besloten. § 3. De situatie tegen het Paaschfeest. De situatie is dus tusschen Inwijdingsfeest en Pascha aldus gewijzigd geworden: In beginsel heeft het Sanhedrin reeds besloten tot Jezus’ dood. Zoodra Hij zich op het volgend feest wéér te Jeruzalem zal durven vertoonen, zal Hij gegrepen worden bij de eerste de beste gelegenheid. De slimme Kajafas heelt geen scherp omlijnde voorstellen gedaan, maar zich blanco volmacht laten geven door het Sanhedrin. Zoo blijft hij het stuur zelf in handen houden. Wel was reeds bevel uitgegeven, dat wanneer Jezus te Jeruzalem zou verschijnen, men Hem direct moest komen aangeven en Zijn verblijfplaats rapporteeren (Joh. 11:57). Maar plaats en tijd, waar ze Hem grijpen zouden, dat had Kajafas zichzelven voorbehouden. Principieel was tot Jezus’ dood besloten; de wijze, waarop deze beslissing verwezenlijkt zou worden, hing af van de tijdsomstandigheden. * * * Nu is het verloop zóó geweest, dat de tijdsomstandigheden Kajafas toch te machtig zijn geworden. Na de opwekking van Lazarus vertrekt Jezus naar de streek van Beth-El aan de grens van Samarië en houdt Zich daar verborgen (Joh. 11 : 54), (Lk. 19 : 11). Het was Hem onmogelijk gemaakt om Zich langer onder de Joden in het openbaar te bewegen (Joh. 11 : 54). Van hieruit begeeft Zich dan Jezus door Samarië (geschiedenis met de Samaritaansche vrouw uit Joh. 4) naar Galilea. In Jeruzalem vraagt men zich nieuwsgierig af, of onder zulke omstandigheden Jezus zal durven verschijnen op het Pascha of Zich verre zal houden van Jeruzalem. „Zal Hij durven?” (Joh. 11:56). En dan komt Jezus. Niet „als in ’t verborgen” zooals Hij naar de vorige feesten ging, een Messiaskoning, die incognito reist. Neen, als „de Zone Davids” aan het hoofd der jubelende Galileesche pelgrimsscharen 1); een deel der Jeruzalemmers, onder den indruk van het gebeurde met Lazarus in het nabije Bethanië, sluit zich aan (Joh. 12 : 17, 18). Zoo trekt de vogelvrij-verklaarde Jeruzalem binnen en treedt als dictator op inden Tempel, grijpt in ten opzichte van de Sadduceesche Tempelleiding onder Kajafas en keert de tafels der wisselaren om. En de Farizeeën zeggen tot deze thans zwaarbeleedigde Sadduceeën, die zij altijd veel te laksch hebben gevonden: „Wat schieten we nu op die manier op? de heele wereld loopt Hem achterna!” (Joh. 12: 19). Dan vergadert weer het Sanhedrin (Matth. 26 : 3). De toestand was hoogsternstig. De situatie is dan nog dreigender geworden. Het Sadduceesche Tempelcommando, zwaar gecompromitteerd, wenscht er nu kracht achter te zetten. Maar... „Niet op het Feest!” (Matth. 26 :5). Geen kans geven aan die Galileeërs op een nieuwe Tempelrevolte. Liever Hem in ’t geheim uit den weg geruimd. En dan nadat door de vraag: „alléén Tempelschatting of Romeinsche schatting?” de Galileeërs van Jezus zijn afgevallen dan biedt zich een ongedachte gelegenheid. Kajafas slaat toe. En het wordt tóch: Op het Feest. Op het uur. dat inden Tempel de Paaschlammeren worden geslacht, sterft Jezus dan op Golgotha. x) (Luk. 18:38 en 39; de toehoorders vonden dezen uitroep veel te gevaarlijk!) 291-V CHRISTUS OVER HUWELIJK EN KINDEREN [Match. 19:3—15; Mk. 10:2—16; Luk. 18:15—17; Matth. 18:1-5; Mk. 9:33-37; Luk. 9:46-48]. Inleiding. Het vergroot nog den ernst van hetgeen thans gaat volgen, dat Christus deze gesprekken hield inden laatsten tijd van Zijn leven, opgaande naar Jeruzalem; waarschijnlijk zelfs op de laatste reis daarhenen. Mattheüs 19 : 1 deelt ons mede, hoe Hij reisde door „Jordaan-Juda”. In Jozua 19:34 lezen we, dat Naftali naar het Oosten grensde aan „Jordaan-Juda”. Hier woonde, ten Z.O. van Galilea een geslacht Jaïr, dat van vaderszijde tot Juda behoorde, maar door huwelijksbanden met het Overjordaansche Manasse was verbonden. !) § 1. Het echtscheidingsprobleem bij de Joden. a. De rabbijnsche opvattingen. Nauwelijks uit Galilea vertrokken, staan in „Jordaan-Juda ’ al weer Farizeeën op de loer, om dezen rabbi uit het „halve Galilea inde val te lokken en in Zijn eigen woorden te verstrikken. Zij vragen Christus, of men maar „om elke reden zijn vrouw mag verlaten? 2) Zeker hebben zij gemeend, dat „de Vriend van tollenaren en zondaren” op deze vraag wel eens een heel laksch r) Zie dl. 5 „Verdeeld Land”, blz. 49 en 50. 2) Voor een vrouw was scheiding ónmogelijk. Maar inde on-Joodsche familie van Herodes kwam het vaker voor dat de vrouwen wegliepen dan weggezonden werden! HOOFDSTUK IV antwoord zou kunnen geven, dat koren op hun molen zou kunnen zijn. Er was onder de rabbijnen omstreeks dezen tijd diepgaand verschil van meening omtrent dit punt. Het gaat hier over den uitleg op Deut. 24 : I—4, dat de oorspronkelijke bedoeling had om de scheiding moeilijker te maken door onbedacht handelen preventief tegen te gaan en weloverwogen handeling onherroepelijk te maken: „Wanneer iemand een vrouw trouwt, maar zij hem daarna niet meer behaagt, omdat hij iets schandelijks aan haar vond en hij haar een scheidsbrief geeft en haar uit zijn huis wegzendt en zij daarna met een anderen man trouwt, en deze ook geen behagen in haar heeft, maar haar eveneens wegzendt met een scheidsbrief, of wel zelf sterft, (indien dat alles gebeurt), zoo zal de eerste man haar niet nogmaals tot vrouw mogen nemen, omdat zij (voor hem) onrein is geworden.” Bij de Israëlieten had alleen de man recht tot scheiding, de vrouw niet; in twee gevallen was zelfs scheiding verplicht: le bij ontrouw van de vrouw; d.w.z. indien de ontrouw wettelijk bewezen kon worden, dan was er sprake van erger, want dan trof de vrouw de doodstraf. *) (Joh. 8: 5; in Jezus’ tijd werd dit dus nog altijd van kracht geacht, al zal de toepassing onder Romeinsche suzereiniteit wel moeilijkheden gehad hebben). 2e was scheiding verplicht, indien een huwelijk tien jaren lang kinderloos was gebleven. 2) Alleen bij „gedwongen huwelijk”, indien de man „tot straf” de vrouw, die hij zich met geweld had toegeëigend, moest huwen, was voor den man het recht tot scheiding totaal verbeurd (Deut. 22 : 29). Natuurlijk: anders was dit heele „gedwongen huwelijk” tot een farce gemaakt, want dan had hij direct na zijn huwelijk ze weer weg kunnen zenden. Deze practijk kon trouwens ook bij niet-gedwongen huwelijk door onbetrouwbare mannen worden toegepast, maar vond algemeene afkeuring: „Verboden is om een vrouw te trouwen enkel 1 ) Wegens het stelsel van polygamie kon een man alleen echtbreuk plegen met een reeds getrouwde vrouw ten opzichte van die haar man; niet ten opzichte van zijn eigen vrouw. 2) Preisker, blz. 82. en alleen met de bedoeling om ze straks direct weer te verstooten.”1) Het feit reeds, dat het noodig was, hierop te wijzen, bewijst evenwel, dat zulke gemeene practijken ook voorkwamen en geeft genoeg te denken! Nu is het reeds op zichzelf een voordeel, dat de Wet van Mozes een schriftelijke verklaring, een scheidsbrief eischt. Bij de Arabieren is mondelinge verklaring voldoende (liefst in het bijzijn van twee mannelijke getuigen): „Bij Allah! je bent verder vrij te trouwen ieder wie je wilt!” Is dat tot de vrouw gesproken (al is het ook gebeurd inde drift van het oogenblik), dan heeft ze haar boeltje te pakken en direct henen te gaan. Maar een brief Denk U dat eens even in voor dien tijd! Men had geen schrijfgereedschap en geen papier of perkament in huis. Men kon zelfs inden regel niet schrijven! Daar kwamen dan eerst vreemden (en familie, die er van hoorde) aan te pas; een sussend en kalmeerend woord kon nog gesproken worden, eer eindelijk de scheidsbrief2) opgesteld stond (met altijd als inhoud ongeveer dit: „lederen man, wien ook, is ’t geoorloofd om met je te trouwen 3); het gaat mij niet meer aan!”) 4) In zooverre werkte de eisch vaneen scheidsbrief stellig tief: men won er tijd mee en de snel opgewonden Oosterling was intusschen wat gekalmeerd en had nog eens tijd gehad om te overwegen en na te denken. En de familie kon zijn invloed doen gelden: want, wèl gold een vrouw eenvoudig als eigendom, waarvan men zich even goed kon ontdoen als het aanschaffen: wèl nam de familie inden regel de vrouw terug maar behield de door den man betaalde „mohar”, die hij kwijt was; wèl kon de familie nu de vrouw opnieuw uithuwelijken zonder haar zelf er ook maar eenigszins in te kennen, zooals men ineen winkel een geweigerd artikel tweedehands x) Preisker, blz. 81. , , 2) Reeds in het Oude Babylonië komt de scheidsbrief voor: Sjamasrabi heett Naramtoem uit het huwelijk ontslagen Als een man Naramtoem trouwt, zal hij geen klacht indienen (volgt een eed bij vier góden, namen van getuigen, datum). Zie König, Deuteronomium, blz. 165. 3) Alleen priesters was het verboden. 4) Hierop kwam de wezenlijke inhoud steeds neer. Preisker, blz. 82. opnieuw kan trachten te verkoopen, maar het terugzenden van een gehuwde vrouw naar de eigen familie werd daar toch altijd min of meer als krenking beschouwd, – als zeer zware krenking soms 1). En hierin nu lag voor den man een zekere grens, die hij (vooral ten opzichte vaneen invloedrijke familie) soms noodgedwongen moest respecteeren. Behalve deze preventieve werking lag er in dit artikel uit de Wet van Mozes een afschrikkende sanctie op het onberaden wegzenden vaneen vrouw. Was ze éénmaal met een ander getrouwd (zooals de scheidsbrief uitdrukkelijk permissie gaf!) dan kon de eerste man ze nooit weer terugnemen. Zelfs niet, wanneer ze weduwe van haar tweeden man was geworden. 2) Over al deze dingen waren de rabbijnen het eens. Waar verschil over was tusschen de scholen van Sjammai en Hillel, dat was over den uitleg van: „iets schandelijks aan haar gevonden”. Bij dezen uitleg was men zoo van weerskanten in vuur geraakt, dat men het „aan haar” geheel over het hoofd zag; oorspronkelijk schijnt de beteekenis geweest te zijn, dat een man, pas gehuwd, „aan” zijn vrouw een weerzinwekkend iets ontdekte, een uitslag of een stuitend gebrek, en ze daarom „weigerde” en als „geweigerd” naar de familie, die de „leverantie” gedaan had, terugzond. Maarde school van Hillel ging zoover dat men den man veroorloofde reeds zijn vrouw een scheidsbrief te geven, wanneer ze hem zoo onachtzaam verzorgde, dat ze het eten had laten aanbranden; hij had dan „iets schandelijks, iets onbehoorlijks” gevonden. Ja, rabbi Akiba uit deze schoolging later nog veel verder, door te verklaren, dat reeds het feit, dat de man een andere vrouw „knapper” vond, voldoende was om ze weg te zenden; immers, dan „behaagde” zij hem niet langer. Hij keek zoo naar de letter van dit woord, dat hij vergat, wat er op volgde: omdat... enz. Een *) Zoo koning Aretas, toen Herodes Antipas diens dochter had teruggezonden. 2) Bij de Mohammedaansche Arabieren (met dezelfde bedoeling) precies andersom: daar kan de man ze eerst terugnemen, als ze eerst met een ander getrouwd en opnieuw gescheiden is. Heeft nu de man al gauw spijt en is de vrouw nog niet hertrouwd, dan ontduikt men deze bepaling door ze formeel met een klein kind te hertrouwen. fout, die meer rabbijnschgeschoolde tekstuitleggers overkomt, niet alleen onder Joden. Maar Sjammai, strenger, houdt zich dichter aan het oorspronkelijk dan de „laksche” Hillel; hij vond alleen ontrouw een grond voor scheiding. Nu was Sjammai evenwel, juist omdat hij „streng” was, al gauw klaar met „ontrouw” te constateeren. Christus heeft eens verklaard, dat iemand, die zijn naaste in zijn hart haat toedraagt, schuldig staat aan het „gij zult niet doodslaan! Op soortgelijken gedachtengang berustte Sjammai’s meening dat een vrouw, die met bloote armen liep of met onbedekt (ongesluierd) hoofd reeds door dit feit zonder meer zich aan echtbreuk had schuldig gemaakt (uitlokken!) en op grond daarvan mocht ook volgens de „strenge” Sjammai haar man haar goed-verantwoord! <— een scheidsbrief geven, zoo hij dat noodig vond (dus facultatief; niet verplicht ter beoordeeling van den man, die zeker zelf zijn vrouw en de omstandigheden het beste zal hebben gekend.) Dit „overspelachtig gedoe” (naar Oostersch begrip!) achtte dus zelfs Sjammai reeds voldoende; men vergete niet, dat op het voltrokken feit zelf de doodstraf stond en dan dus geen scheidsbrief meer noodig was. Nu dient allereerst een misverstand uitgesloten, als zou de school van Hillel de heiligheid van het huwelijk maarte grabbel gooien. Geenszins! De rabbijnsche uitleg van Hillel staat eenerzijds toe, maar keurt anderzijds scherp af. Dat Hillel en zijn volgelingen juridisch den man gelijk geven, dat hij in zijn recht was zijn vrouw weg te zenden omdat ze het eten had laten aanbranden, wil nog niet zeggen, dat men zulk een handelwijze niet heel erg vindt uit menschelijk-moreel oogpunt! Hier volgen ten bewijze enkele uitspraken 1) over het afkeurenswaardige van scheiding van diezelfde Hillelieten, die als rechtsgeleerden verklaren, dat er naar Deut. 24 : 1 absoluut niets tegen te doen is met de wet inde hand: „Wie zich van zijn eerste vrouw scheidt, over dien vergiet zelfs het Altaar tranen” (rabbi Eliezer). „God haat het wegzenden; gehaat is, wie zich van zijn vrouw ) Zie Preisker, blz. 82. scheidt. Want de Eeuwige is getuige geweest tusschen u en de vrouw uwer jeugd, die gij ontrouw geworden zijt, hoewel zij toch uw metgezel en bondsvrouw was” (rabbi Jochanan). „Wie een gescheiden vrouw trouwt, wordt licht ongelukkig, ja haalt er zich wellicht den dood mee op den hals” – behoort ook tot de spreuken dezer rabbijnen, maar is meer een utuliteitsoverweging dan een principieele uitspraak. Een tweede misverstand zou zijn om uit deze juridische uitspraken te concludeeren, dat de vrouw enkel en alleen als „bezit” gold 1) en dat men heel geen oog had voor hooger waarden en voor teederder verhoudingen. Integendeel; al dweepte het Oosten niet met de vrouw in ’t algemeen en al waren er rabbijnen, die zelfs den satan in vrouwelijke gestalte zagen rondgaan 2) om de wereld in verzoeking te brengen, er zijn toch ook schoone uitspraken van werkelijk ideëele waardeering: „Voor alles wat men verliest kan men wat anders vinden ter vervanging alleen niet voor de geliefde der jeugd.” „Wanneer iemands vrouw sterft bij zijn leven, dan is de wereld donker voor hem geworden.” 3) Uit den laatsten zin volgt tevens, dat monogamie regel was. * * ★ b. Het antwoord van Christus. Het is van groote beteekenis, dat de evangelieschrijver ons de discussie der Farizeeën over het echtscheidingsprobleem brengt met op den achtergrond de wachtende moeders, die een zegen op de hoofden harer kinderen komen vragen en de rijke man (de rijke „jongeling” zegt men ten onrechte), die niet van zijn opgepotte aardsche goederen in zijn pakhuizen kan scheiden. Christus staat hier tegenover een wereld, die verknocht was aan a) Zij kon bijv. om schulden van den man te betalen als slavin worden verkocht; zie Matth. 18 : 25. 2) Preisker, blz. 76. 3) Aldaar. allerlei „waardevol” bezit, maar wat scherpe tegenstelling! maar al te gemakkelijk zijn vrouwen van de hand deed als iets dat men niet voor het leven had (zijn bezit in goederen wèl!) Hoe antwoordt Jezus de Christus nu op deze rabbijnsche netelige quaestie? Hij antwoordt er heelemaal niet op; hij ziet er aan voorbij. Wanneer Hij Zelf spreekt over Mozes’ voorschrift aangaande den scheidsbrief, dan laat Hij juist de woorden, waarover de rabbijnen debatteerden (en waar het volgens hen op aankwam!) daarbij geheel weg als deden ze er niets toe (Matth. 5 : 31). Zoo ook hier. Jezus negeert het twistpunt der theologen volkomen, als feitelijk van geen belang in vergelijking met het groote probleem waarover het gaat. Laten we nu niet met hautaine meerderheid van óók zulk een hoog standpunt bereikt te hebben op grond van onze on-Joodschheid op deze spitsvondige theologen neerzien! O neen, laten we liever de hand in eigen boezem steken en erkennen, dat in tweeduizend jaren onze eigen christelijke theologie ook nog altijd verdeeld is, fel verdeeld zelfs, over allerlei quaesties en quaestietjes, waarvan het heel goed kan zijn, dat ze voor Christus’ alziend oog van geen interesse en van geenerlei importantie zijn, terwijl men in het vuur van den strijd over détails de hoofdzaak van beide zijden geheel uit het oog verloren heeft. En dat kunnen dan mogelijk zelfs problemen zijn, waarover de Kerk destijds in rep en roer is gebracht en concilie’s of synodes in opschudding geraakt, maar waarvan de psalmist zich schouderophalend zou hebben afgekeerd met een: „Ik tracht niet naar dingen, die te hoog voor mij zijn'’ (Ps. 131.) Christus laat hier en dit was wel zéér on-Joodsch ■— zelfs Mozes geheel ter zijde staan. Die wetsbepaling van Mozes was maar een noodbehelp om erger te voorkomen („omdat Mozes rekening hield met de kei-harde harten” Matth. 19 : 8). Tegenover al dit behulpsel en lapwerk plaatst Christus nu het ideaal huwelijk, zooals God dat gewild heeft bij de schepping van den mensch: „Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper, van den aanvang af hen gemaakt heeft als m~n en vrouw, en dat Hij gezegd heeft: daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw verbinden en deze twee zullen tot één wezen? zoo zijn zij dan niet meer twee, maar één. Hetgeen God dan tezamen gebracht heeft, dat scheide een mensch niet.” *) Christus eischt van man en vrouw beide volmaakte trouw aan elkaar. God heeft den mensch niet geschapen voor polygamie 2) en evenmin voor scheiding; d.w.z. niet voor gelijktijdige polygamie en niet voor successievelijke polygamie, De „kameraadschap” voor het heele leven van één man en één vrouw tot één paar is het hooge scheppingszdeaaZ Gods geweest. Christus gaat hiermee terug tot vóór den zondeval, die Gods schepping heeft bedorven en waarbij de vrouw het eerste verraad heeft gepleegd aan die „kameraadschap”, terwijl de man (juist door zijn volgzaamheid aanbeveling in vrouwenoogen! —) dat verraad heeft bevestigd. Zoo klinkt alle zonde tegen het huwelijksideaal van Gods schepping (vóór den zondeval) uit inden kreet van den echtbreker David (Ps. 51 :6): „Tegen U alleen heb ik gezondigd!” Door te zondigen tegen Gods gewild huwelijksideaal van twee menschen, die moeten leven in harmonie en één lijn trekken, wordt gezondigd niet alleen tegen „de andere helft” van het „span”, maar tegen God Zelf. Zooals Christus het heeft uitgesproken, dat het koesteren van haat en nijd in het hart zonde is tegen het „Gij zult niet doodslaan”, 1) Het is merkwaardig —en het is wel vreemd, dat geen enkel on-Joodsch uitlegger daar op gelet heeft dat hier feitelijk het aanwezig zijn van kinderen als grond voor de onscheidbaarheid van het huwelijk wordt gebruikt. Wat wèl weer zeer Joodsch gedacht is, maar er toch ook weer boven uit gaat. 2) Wanneer rabbi Rab waarschuwt tegen het trouwen van twee vrouwen, dan lijkt dit minder uit idealisme dan uit vrees voor onderling krakeel uit jalouzie (vergelijk Rachel en Lea); tenminste dit zou men besluiten uit de trivaal-utilistische toevoeging over de derde vrouw: „Trouw geen twee vrouwen!” zegt rabbi Rab, maar: „hebt ge er evenwel reeds twee, trouw er dan vooral zoo gauw mogelijk een derde bij!” zoo spreekt Hij het hier uit, dat „Gij zult niet echtbreken!” tevens inhoudt: „Gij zult niet scheiden!” i) Men stelle het zich toch voor, hoe het in het Oosten toeging: om een haverklap wordt een vrouw weggezonden met een schrif~ telijke verklaring van den man: „ledereen is vrij je te trouwen!” Is dat feitelijk iets anders dan gelegitimeerde echtbreuk? Tegenover deze practijken plaatst Christus met een krasse uitspraak Zijn woord, dat iedereen, die zulk een vrouw trouwt, waardoor uiteraard (en bevestigd door Deut. 24: I—4 naar de Wet) verzoening met den man volslagen onmogelijk wordt, ondanks dezen schriftelijken vrijbrief, voor God met een heel gewonen echtbreker gelijk staat. Men vergete bij deze krasse uitspraak tegen een kras misbruik het volgende niet: Men moet vooral niet meenen, dat het nu maar in orde is, wanneer man en vrouw niet scheiden, ook al leven ze naast elkander voort inde grootst mogelijke disharmonie (wat bijv. voor kinderen heel wat funester kan worden dan scheiding het al is); dit is juist wel het allergrootste caricatuur op Gods scheppingsideaal van vóór den val; ik weifel geen oogenblik zelfs om het nóg veel erger caricatuur te noemen dan een scheiding en hertrouwen met een beter harmonieerende „andere helft.” Ten tweede: In verband met het Oostersch milieu, waarvoor hier werd gesproken, is er geen sprake vaneen huwelijk, een Christelijk monogaam huwelijk, dat door ontrouw van den man definitief verbroken is; over al of niet hertrouwen van die vrouw kan men moeilijk hier conclusies trekken. Paulus, de groote apostel, durfde zelfs voor weduwen geen dwingende voorschriften te geven (die in positie met zulk een vrouw toch vrijwel overeenkomen) maarde Kerk na hem ging verder en veroordeelde voor een groot deel zelfs hertrouwen van *) Statistieken ontbreken. Juist het feit dat een vrouw zonder eenige aanspraak op levensonderhoud zoo maar kon worden weggezonden, werkte van den kant van de vrouw prevéntief: ze tracht het door plichtsbesef en tegemoetkoming te voorkomen. Voor Artas bij Bethlehem bezitten wij voor de laatste eeuw wèl een statistiek. Ondanks de gemakkelijke scheiding werden te Artas inde jaren 1830— 1927 op 264 huwelijken slechts 11 gescheiden, d.i. 4 procent. Ongeveer 10% van de mannen te Artas had in 1927 twee vrouwen, slechts één geval van drie kwam voor. (Jeremias, Jeruzalem, II B 245). weduwnaars; geleid door de gedachte, dat tusschen Christenen zelfs de dood geen scheiding maakt. Mij persoonlijk lijkt het toe, dat niets moeilijker is, dan hier uit dit antwoord van Christus te gaan concludeeren tot reglementeering van scheiding of niet-scheiding; nu niet ~volgens Mozes maar naar Christelijk-juridisch schriftgeleerd standpunt. Er is hier sprake van vrijwillig bijeenblijven; niet van gedwongen bijeen blijven hokken tegen wil en dank; niet van uiterlijk Farizeesch den schijn bewaren van wat innerlijk kapot is. Ik wil er niet op zinspelen, dat dan! wellicht de man tot een even klagelijke rol zou vervallen als de vrouw in Christus' tijd; de pantoffelheld is zeker niet het doel van Gods scheppingsideaal geweest. Maar hoe wordt juist dan niet het huwelijksideaal naar beneden gehaald; dat bewijst uit den tijd van het N.T. de historie vaneen rabbijn, die niet scheidde, nl. rabbi Chija. t) Toen zijn vrienden hem hunne groote verbazing te kennen gaven, dat hij zich nog altijd niet liet scheiden van zijn booze vrouw, die zijn voor dien tijd abnormale goedigheid uitbuitende – hem sarde en treiterde, gaf hij doodnuchter ten antwoord: „Het is voldoende, dat onze vrouwen ons voor zonde (met andere vrouwen) bewaren en op onze kinderen passen”. Hooger eischen, vond rabbi Chija, mocht men dit geslacht niet stellen. Wat is hier over van Gods scheppingsideaal? Let wel: rabbi Chija spreekt hier heelemaal niet van „samen de kinderen opvoeden”. (Natuurlijk had hij onder zulke omstandigheden bij al het gekijf daar als vader totaal geen invloed op!) Er schoot hem alleen over, om zijn vrouw in huis te laten geworden en het verder met een schouderophalen aan te zien. Is dan scheiding het kleinere of het grootere kwaad? Christus geeft geen reglementen of voorschriften in casuïstiek, zooals Mozes deed. Hij zegt eenvoudig: Zóó is het scheppingsideaal geweest; alles wat daaraan ontbreekt is zonde. „Het huwelijk is onverbreeklijk, onoplosbaar, want het is door-God-gewild en heilig. Alleen op deze voorwaarde mag men als Christen trouwen. Slechts de dood kan man en vrouw scheiden... *) Preisker, blz 82. misschien niet eens de dood. Ik geloof, dat huwelijken voor de eeuwigheid gelden... weduwen en weezen hebben hun man en vader inde hemelen... Het valt diep te betreuren, dat zulk een gedachtengang ons vreemd is geworden. „Gij zult niet scheiden! luidt Gods gebod. Maar heel iets anders is het, wanneer het gaat over menschelijke (ook over: kerkelijke) huwelijks- en scheidingswetten. Leefden wij in het Koninkrijk Gods, dan kwam echtscheiding niet voor en echtbreuk evenmin. Maar wij leven nog niet in het Koninkrijk Gods Onder zondige menschen is echtscheiding niet te vermijden ” i) ★ ★ ★ De apostelen schrikken er van, dat Christus het ideaal zóó hoog durft te stellen: „Weest gijlieden volmaakt!” (Matth. 5 :48.) Aan Christus als Hoogste Rechter zal eens ieder rekenschap moeten geven. Ook hier geldt (Rom. 14 : 4): „Wie zijt gij, die eens anders slaaf oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen Heer aan!” Maar om staan of vallen gaat het dan toch! c. De reactie bij de apostelen. „Als het zóó gesteld is met het huwelijk, dan doet men nog maar beter heelemaal niet te trouwen dan het risico te loopen een booze vrouw te treffen, waarvan men niet meer scheiden kan en die verder iemands heele leven verderft!” Zóó is de indruk op de apostelen. Wij twintigste-eeuwsche Westerlingen, kunnen ons moeilijk voorstellen, hoe kras deze uitspraak was voor een Jood van dien tijd. Hoe volslagen alles-op-den-kop-zettend! Rabbi Eleazar oordeelt: „Een Jood, die geen vrouw heeft, is geen mensch!” Een Jood achtte zich verre boven andere menschen verheven: een ongetrouwde evenwel stond nog heel wat lager dan „maar een mensch”. Tot 20 jaren was het voor een Jood geoorloofd om nog ongehuwd *) Ds. Löw van Luzern, in: Die Gebote Gottes, blz. 54. te zijn; langer niet. „Wie 20 jaren oud is en nog geen vrouw heeft, al zijne dagen zijn met zonde bevlekt!”1) „ledere Jood, die niet deelneemt aan de plicht tot voortplanting, is als ’t ware een moordenaar; want na het verbod om menschenbloed te vergieten, volgt onmiddellijk het gebod: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u!” (Gen. 9:6). „Wie wèl getrouwd is, maarde plicht tot voortplanting verwaarloost, heet: „zondaar”; over hem geldt de vloek: Moge zijn geest te niet gaan!" 2) Zelfs op gevorderden leeftijd raden de rabbijnen nog aan om te trouwen of te hertrouwen, met een beroep op Pred. 11:6: Zaai des morgens uw zaad uit en gun tot den avond uw handen geen rust, Want gij weet niet, wat gelukken zal, het een of het ander, en misschien vallen beiden tezamen goed uit. Dit uitzaaien wordt dan uitgelegd als de voortplanting en „tot den avond” toegepast op den avond van het menschelijk leven: misschien zullen de kinderen uit het tweede huwelijk die uit het eerste overleven of overtreffen; mogelijk zullen beide soorten goed zijn. Trouwen was dus voor een Jood maar niet een onverschillige zaak, die elk individu voor zich te beslissen had, neen: trouwen was voor den Jood religieuze plicht! Reeds Maleachi 3) had het kind geplaatst in het middelpunt van het huwelijk met den tendenz om de scheiding4) tegen te gaan; God wil geen offers meer aannemen. „Omdat Jahwe als aanklager staat tusschen u en de vrouw uwer jeugd aan wie gij ontrouw zijt geworden, *) Preisker, blz. 72. 2) Aldaar, blz. 73. 3) Mal. 2 : 14,15. 4) In Maleachi's tijd onder de uit Babylonië teruggekeerden al bijzonder ergerlijk, want de vrouw, waarvan de familie in Babylonië kon zijn gebleven (en dus niet ontzien werd) vond nergens onderdak. terwijl zij toch uw gezellin en de wettig met u verbonden vrouw is. En de een en dezelfde God heeft haar gemaakt, vleesch èn geest behooren Hem toe. En wat verlangt dan de Eéne? Zaad Gods.” God wil, dat de kinderen in Zijnen dienst treden en dat de ouders ze daartoe opvoeden; een harmonisch huwelijk is daartoe conditio sine qua non. Abrahams nakomelingschap te maken „als het zand der zee” en „als de sterren ontelbaar”, daartoe was ieder Israëliet verplicht mee te werken 1); religieus verplicht, want zóó nam „het volk Gods” toe in getal en werd „de eere Gods” groot gemaakt in zijn talrijke schare dienaren. En nu zeggen hier deze Galileesche visschers, met de heele Joodsche religieuze mentaliteit lijnrecht in strijd: dan maar liever heelemaal niet getrouwd! Een woord, ingegeven door de vrees voor een moeilijk leven. Maar Jezus neemt dit woord met grooten ernst over en past het toe zóó, dat alle mogelijkheid tot gemakzucht is uitgesloten, integendeel, als bewijs vaneen ijver en een kracht-tot-dragen, die alles voor het doel over heeft: Er zijn inderdaad uitzonderingen op den regel, die zóó alle kracht concentreeren op de verkondiging van het Koninkrijk Gods, dat ze ongehuwd blijven. De apostelen zullen daarbij wel allereerst aan Johannes den Dooper hebben gedacht. Met deze uitspraak gaat Christus toch feitelijk ten opzichte van de verkondiging van het Koninkrijk Gods niet verder dan de rabbijnen deden ten opzichte van de studie van de Thora; Jehuda ben Ilai leert: „De plicht de Thora te bestudeeren is gewichtiger dan die om een vrouw te nemen.” Rabbi Simeon ben Assai werd2) door Eleazar ben Azarja verweten, dat op hèm van toepassing was: doe naar mijn woorden maar niet naar mijn werken; want rabbi Simeon 1) Al worden geleerde rabbijnen vermaand om zich inde eerste plaats frisch voor de studie te houden en „niet te keer te gaan als een haan onder de kippen" (Preisker, blz. 74). 2) Preisker, blz. 84. ben Assai kon geen woorden genoeg vinden om de voortreffelijkheid van het huwelijk te roemen en geen uitdrukking kras genoeg om hèm te schelden, die ongetrouwd bleef: niettemin was rabbi Simeon ben Assai zelf altijd nog zonder vrouw! Zeker kras genoeg. Op de verwijten van Eleazar antwoordt deze Simeon weemoedig: „Wat zal ik doen? mijne ziel hangt vol liefde aan de Thora mogen anderen dan maar zorgen voor de instandhouding van het menschelijk geslacht!” Het lot der Schriftgeleerden was armoe-lijden, indien ze niet gefortuneerd waren: we lezen van beroemdheden, die met de vrouw samen één mantel hadden om beurtelings mee uitte gaan en die bij vinnige kou op den grond moesten slapen. Rabbi Simeon koos welbewust het schriftgeleerd beroep, ook al belette hem dat door zijn armoe om een vrouw te onderhouden. Hij is een Joodsch tegenhanger van den Christen geworden rabbijn Paulus, den grooten heidenapostel, die ook ongehuwd is gebleven, omdat hij wist, hoeveel verdrukking, reisgevaren en ontberingen zijn ambt meebracht en omdat hij „in voortdurende zorg voor al de gemeenten” ook evenals rabbi Simeon zich geheel op zijn werk wou concentreeren. Niet, omdat Paulus uit monnikerij het huwelijk afkeurt, maar uit opportuniteitsbeginsel, gedreven door den nood des tijds. d. De nawerking van Jezus' woorden over de scheiding bij Paulus. In dien brief aan de gemeente te Korinthe, dien men den „eersten” noemt, beroept Paulus zich op dit woord van Jezus (1 Kor. 7: 10): „Degenen nu, die een huwelijk hebben gesloten, gebied ik, neen niet ik, maarde Heer, dat een vrouw van haren man niet mag scheiden” ,en dat een man zijne vrouw niet mag verstooten”. Hij past dit nu toe op de vele gemengde-huwelijken van dezen tijd. Hoe dikwijls gebeurde het niet, dat uiteen heidensch gezin öf alleen de vrouw öf alleen de man toetrad tot de gemeente des Heeren. Hoe was in dezen nu de Oudtestamentische practijk? Maleachi ijvert weliswaar tegen het verstooten vaneen Joodsche vrouw en keurt dit soort scheiding sterk af: „Hebben wij niet allen één Vader?” (Mal. 2 : 10) maar dat „wij” zijn uitsluitend de rechtgeloovige Joden; tot de kinderen van dezen Vader rekent deze profeet allerminst de heidensche vrouw, die daarbij in één adem (het volgend vers 11) wordt genoemd: „de dochter vaneen vreemden god” 1) Naar de wet van Ezra behoorden zulke vrouwen juist verstooten te worden; dat was religieuze plicht (Ezra 10 : 2), dat maakte een integreerend deel uit van het „verbond” met God, juist dit willekeurig verstooten als (notabene!) nog zelfs een vrome daad! En nu zien we aan Paulus' raadgeving, hoe de woorden van Christus hebben doorgewerkt en hoeveel hooger in dit opzicht het N.T. staat. Indien één van de beide echtgenooten, die nog ongeloovig is, er tevreden mee is, dat de geloovige helft blijft, dan moet die ook inderdaad blijven; verstoot de eene helft evenwel de andere juist om het „nieuwe” geloof, dan moet die dezen smaad gewillig er voor verduren. Niets van dwang. Enkel goede wil tot samenleving van de Christelijk geworden helft van het paar. Ook hierin is Paulus een echt apostel van zijn Heer. § 2. Jezus en de kinderen. (Mt. 19:13-15; Mk. 10 : 13-16; Lk. 18:15-17). a. Het kind naar Joodsch begrip en naar andere Oostersche opvatting. Kinderen werden door de Joden algemeen als een zegen beschouwd, kinderloosheid als een vloek. „Kinderloosheid en melaatschheid zijn een straf, maar niet een tuchtiging uit liefde” 2) oordeelden de rabbijnen. „Wie geen kinderen heeft, kon evengoed dood zijn”. (Men vergelijke wat Rachel aan Jakob toebeet: „Geef mij kinderen! anders ben ik dood!” Gen. 30 : 1.) Te Rome bevindt rabbi Akiba ben Jozef zich te midden vaneen x) In Numeri 21 :29 heeten de Moabieten de zonen en de dochters van den god Kamos. —• 2) Preisker, blz. 73. ■voorname wereld met kinderlooze gezinnen en gladgeschoren gezichten (wat inde historie wel meer bij elkander schijnt te behooren) en durft daar —■ ondanks de toonaangevende wereld! brutaalweg verklaren: „Het sieraad van het aangezicht is de baard, de vreugde des harten is de vrouw, maar Gods gave zijn kinderen!” Men zou onder de Joden, zooals dat bij andere volken veelvuldig voorkwam, stellig geen kinderen te vondeling leggen (zelfs geen meisjes!). Zulke menschen stonden in Joodsche oogen nog onder het dier, zelfs beneden een veracht en onrein dier als een raaf. „Te vondeling leggen doen de raven nog niet eens!” 1) Wel schatte men de jongens hooger: „De wereld kan noch de parfumeurs noch de leerlooiers ontberen: gelukkig hij die het welriekende, ongelukkig hij die het akelig ruikende handwerk uitoefent. De wereld kan noch mannelijke noch vrouwelijke personen missen: gelukkig hij, die mannelijke, – wee hem, die vrouwelijke kinderen krijgt”.2) Dat klinkt zeker niet fraai, maar er is toch nog een hemelsbreed verschil met opvattingen, zooals een Egyptisch papyrusblad ons heeft bewaard. Omstreeks het begin onzer jaartelling werkt een zekere Hilarion in Alexandrië en blijft er hangen als zijn kameraden weer naar hun huizen terugkeeren. Zijn vrouw, die een kleine verwacht, heeft hij nog geen cent gestuurd; ze vindt, het lijkt wel, of hij haar vergeten heeft, totaal vergeten en ze zendt hem derhalve een boodschap om geld. Dat stuurt hij evenwel niet, hij maakt er zich met een smoesje af en geeft inplaats van geld goede raad, of liever heel slechte raad: 3) „Maak je geen zorgen, wanneer ik bij den algemeenen terugkeer in Alexandrië blijf. Ik verzoek je en smeek je: zorg (jij zelf) voor het kindje. En zoodra ik (eens weer) geld beur, zal ik je wat zenden. Als het kind geboren wordt en het is een zoon, laat het leven; is het een meisje, leg het te vondeling." 4) Zoo ging het onder de heidenen in Egypte toe. Een heel verschil 1) Preisker, blz. 75. 2) Aldaar, blz. 74. 3) Brief met foto en vertaling bij: Deiszmann, Licht vom Osten, blz. 134—136. 4) Gedateerd: 17 Juni jaar 1 voor onze jaartelling. 291-VI met de Joden! Anderhalve eeuw later verklaart een briefschrijver met fierheid, dat de Christenen hun kinderen niet te vondeling leggen. Zóó heeft het nagewerkt en doorgewerkt, wat wij thans gaan verhalen: dat Christus de kinderen gezegend heeft! b. Christus zegent de kinderen. „Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem”, vertelt Lukas (18: 15). „Ook”. Dat wil (volgens Godet) zeggen: zelfs. Zóó groot was de achting gestegen, dat men zelfs al voor de kleine kinderen Zijn zegen vroeg. „Wat dreef die ouders? Zagen zij in Jezus een „heilige (een „sjeik” zegt men tegenwoordig in het Oosten), van wien bovenaardsche kracht (zegen: „baraka”) kon uitstroomen en wiens aanraking dus in deze booze wereld hun kleintjes van_ nut kon zijn? Wellicht. De discipelen kenden hun menschen wel.” *) Het is nog heden ten dage gewoonte in Palestina om kinderen te laten zegenen door vrome mannen, bijv. derwisjen. 2) Maar er geldt hier toch ook nog iets anders: „Daar Jezus gewoon was om de zieken onder handoplegging te genezen, zullen de geleiders van de kinderen zijn uitgegaan van het denkbeeld, dat dezelfde handeling ook bevorderlijk ware voor het goed opgroeien van hun gezonde kinderen.”3) Men stelle zich geen overvloedig met water en afgeboende Hollandsche prentjeskinderen voor, in „Zondagsche pakjes en jurkjes. Oostersche kinderen zijn vuil: water is bijna een luxeartikel, hoognoodig als drinkwater: men is er zuinig op. 4) Neen, hoe die kindertjes er wèl hebben uitgezien? Luister naar de beschrijving vaneen ooggetuige uit het hedendaagsche Palestina 5). De Zwaan, Lukas, blz. 120. 2) Willam, blz. 359. 3) Zahn. Matth., blz. 596. 4) Ik herinner mij een beschrijving uit het dorre Montenegro van vrouwen, die zich waschten met behulp vaneen half koffiekommetje water en een zakspiegeltje, gezeten voor de deur in het volle licht. Een erg zwarte plek werd me een paar vochtige vingers afgewreven. 5) Pastoor Willam, blz. 359 van de oorspronkelijke Duitsche uitgave. „Kinderen, blootshoofds, barrevoets, in lompen en flarden gekleed, vuil ze worden niet iederen dag gewasschen, omdat onder bepaalde omstandigheden water totaal ontbreekt en men buitendien heel goed weet, dat het besmettelijke ziekten overbrengt 1). Kinderen met oogziekten en met huiduitslag komen in zulk een groep zonder uitzondering voor Het is letterlijk waar: men ziet kinderen inde zon zitten met een krans van vliegen langs de wimpers en die vliegen weren ze nog maar flauwtjes af Deze kinderen zijn nu stoffig en bezweet en vuil en gehavend, doch in het oog van de moeders niet in erger mate dan nu eenmaal bij kinderen onvermijdelijk is.” Zulke kinderen, die aan elke fatsoenlijke school kans hadden teruggezonden te worden bij de deur, brachten nu de moeders tot Jezus. En de discipelen deden precies eender als wij gedaan zouden hebben: ze joegen deze kinderen bij Jezus weg, als volkomenonwaardig om tot Hem te naderen. Tollenaren en zondaren dat was al erg genoeg, maar het kon toch nog eenig doel hebben. Zieken en ongelukkigen nu ja, zij hadden juist Jezus’ hulp het meeste noodig. Maarde in der apostelen oogen volkomen-overbodige en totaal-nuttelooze aanwezigheid van deze kinderen, die daar pas in stof en vuil geravot hadden misschien geen denken aan, om die bij den Christus toe te laten. Die behooren hier niet op audiëntie! „De discipelen dreigden ze," vertelt Markus2): „Pas op! maak dat je weg komt!” „Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet!” (Luk. 18 : 16). En deze vuile kinderen van de straat nam Jezus in Zijn armen; hij legde hun de handen op en zegende hen (Mark. 10: 16). )... wa^er *s meestal sterk verontreinigd. Ik las ineen reisbeschrijving uit Perzië, hoe een vuile bedelaar zich afwiesch ineen bron, waar de omgeving uit moest drinken en die nog maar heel weinig water bevatte en bovendien bloedzuigers. 2) Vertaling Schniewind. „Zij zaten zelfbewust op Jezus’ schoot en zagen naar kinderaard onderzoekend in Zijn gelaat en in Zijn oogen; zij keerden fier naar hun moeders terug en gevoelden zich uitermate gewichtig. Maar geen enkel kind kon zichzelven zoo gewichtig voorkomen als het dat inde oogen van Jezus ook werkelijk was”. *) De rabbijnen streden er over, welke kinderen deel konden hebben aan het Koninkrijk Gods; kinderen der vromen daarover zijn allen het eens! Maar: kinderen der goddeloozen? 2) Zooals ik in onzen tijd een Christelijk-rabbijnsche discussie van paedagogen vernam, welke kinderen op een Christelijke school behooren tot het terrein der „particuliere genade” en welke tot dat der „gemeene gratie”; zooals ik een heele vergadering er aan te pas zag komen om te bespreken de moeilijkheden vaneen hoofd vaneen school, die zich geen raad wist met dit uitermate lastig geval: hij had een paar kinderen op school gekregen van geloovige ouders, maar die bezwaar hadden tegen kinderdoop en nu wist hij niet bij de overige kinderen „staande op den bodem van het doopverbond ’, hoe hij deze kinderen, ja of hij deze kinderen mocht betrekken in de evangelieverkondiging! 3) Zooals gezegd streden in Jezus’ tijd de rabbijnen van die dagen eveneens over de „kinderen der geloovigen”, waarbij voor hen evenwel de „besnijdenis” als uitwendig kenteeken nog niet eens voldoende was; neen zij peilden bovendien de werkelijke gezindheid der ouders, zooals die uit hun heele houding en gedrag bleek. Maar Jezus houdt zich met deze onderscheiding van soorten van kinderen (naar onderrubrieken gerangschikt) hier heelemaal niet op en negeert ook ditmaal weer volkomen al deze rabbijnsche theologische twistpunten. Jezus zet de kinderen der goddeloozen niet apart, om dan alleen de anderen in zijn armen te nemen. Jezus zegent de kinderen. De kinderen, zonder meer. „Hoe bijgeloovig ook de gedachten geweest mogen zijn, die de !) Willam, blz. 359. 2) Hauck, Markus blz. 120. 3) Een deel der vergadering vond de (alweer echt-rabbijnsche) oplossing, dat deze kinderen behoorden beschouwd te worden als gedoopt, ondanks de „eigenwijsheid” der ouders! moeders bewogen om haar kinderen tot Jezus te brengen, tegenover den eigendunk der apostelen trekt Jezus voor haar partij.” 1) Deze ongedoopte kinderen, waarvan misschien geen der ouders werkelijk een volgeling van Jezus genoemd mocht worden en die door de moeders uit halfgeloovige, halfbijgeloovige motieven tot Jezus worden gebracht. Jezus zegent ze niettemin. Het past ons niet om ze te verwerpen op grond van eenig menschelijk theologisch stelsel. ~Eenig menschelijk theologisch stelsel” hoe dor en dood en kil en koud doen hier deze woorden aan tegenover de warme menschelijkheid van Jezus, Gods Zoon! „Laat de kinderen tot Mij komen”. Indien ooit, dan is in dit gedeelte duidelijk, dat het Christendom van huis uit geen filosofenschool is en het geloof geen wereldbeschouwing.”2) „Het Evangelie is geen filosofie en geen wet, maar is vergeving van zonden en belofte van herstel (verzoening) en eeuwig leven in Christus.” 3) De moeders hadden voor hun kinderen verlangd aardsche levenskracht voor hare kinderen door handoplegging vaneen „heilig” man. Maar Jezus heeft eeuwig leven te geven. Ook voor kinderen. Ja zelfs alléén voor kinderen: „Voorwaar, Ik zeg u: Indien gij u niet verandert en wordt als de kinderen, zoo kunt gij zeker niet ingaan in het Koninkrijk der Hemelen (Matth. 18 : 3). ★ * * Jezus heeft voor deze kinderen niet gepreekt. Hij heeft deze nog heel kleine kinderen „alleen maar” in Zijn armen genomen en gezegend. Is dat eigenlijk niet veel meer? wat baten ons alle preeken ter wereld zonder zijn persoonlijken zegen? x) Zahn, Matth. blz. 597. 2) Berkelbach v.d. S. Markus, blz. 216. 3) Melanchton. „Niet de kinderen zijn ongeschikt voor het Koninkrijk Gods wegens hun zwakheid, maarde discipelen wegens hun zich zoo sterk gevoelen Maar ons aandeel aan Gods eeuwige gave berust niet op dat, wat wij menschen doen, noch op ons verstand noch op ons werk, maar op de ons toegewende vriendelijkheid Gods, op de ons zoekende liefde van Jezus, die ons tot Hem roept. Zij garandeert ook de kleinsten gemeenschap met Hem. Daarom is Hij ook niet radeloos, waar Hij Zelf nog niet onderrichten kan; Hij predikt voor deze kleinen niet, maar Hij legt Zijn hand op hen, omdat Zijn liefde en gave óók hen omvat”.l) De apostelen hadden gevraagd; „Wie is de grootste in het Koninkrijk der hemelen?" Typisch Joodsche vraag! In Griekenland hield men van oudsher wedstrijden inde arena, wedstrijden in worstelen, wedstrijden in hardloopen, wedstrijden in wagenrennen. Het Grieksche wedstrijdwezen was ook naar het Jodendom overgeslagen inden tijd van het Hellenisme, maar – merkwaardig verschijnsel! het had een totale omvorming ondergaan en was tot een „wedstrijd in vroomheid” geworden. 2) Reeds ten tijde van Homerus was het Grieksche ideaal de heldengestalte: „altijd de eerste en nooit de minste te zijn.” Dit nu was ook het Joodsche vroomheidsideaal geworden: „altijd de eerste en nooit de minste” inden vroomheidswedstrijd vooraan en zoo mogelijk het record nog verbeterend: „Ik vast twee malen per week, ik geef tienden van alles wat in mijn bezit komt! o God, ik dank U, dat ik verder ben dan andere menschen!" 3) Jezus werpt dit heele wedstrijdsideaal om; Hij wil geen vroomheidsrecord, waarbij de eene broeder den ander op zij duwt om 1) Schlatter, Erlauterungen, Matth. blz. 295. 2) Schniewind, Mark blz. 121 en Matth. 191; reeds Luther heeft hier op den Griekschen invloed gewezen. 3) De biddende Farizeeër uit Luk. 18 : 12. c. De eisch van Christus: worden als een kindeke. hem voorbij te komen 1) en geeft precies aan het tegengestelde van het Grieksche ideaal van „altijd de eerste en nooit de minste”; Jezus gebiedt: „Indien iemand de eerste wenscht te zijn, zal hij de allerlaatste en aller dienaar zijn!” (Mk. 9:35) 2). En dan roept Jezus een kindeke en zet dat in het midden. Dat kind weet absoluut niet, waartoe het geroepen wordt of wat het moet komen doen; het vraagt evenwel niets, het komt, zwijgend en gewillig, in kinderlijk vertrouwen en in kinderlijke bereidwilligheid om naar de stem van den grootere te luisteren. 3) Jezus is getroffen door de gehoorzaamheid, de blinde gehoorzaamheid, het blinde vertrouwen van het kind. Hij neemt het in zijn armen (Mk. 9 : 36) en spreekt tot de apostelen: „Wie één van zulke knaapjes ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt niet Mij, maar Mijn Zender”. Zooals dit kind, zóó zullen straks de discipelen Jezus moeten volgen, wanneer alles donker wordt op Golgotha en de wereld en het Godsbestuur volslagen onbegrijpelijk schijnen: in blind vertrouwen, zonder begrijpen. Zooals een kind bij zijn Vader blijft hooren en steeds kind van zijn Vader blijft, ook al begrijpt het van dien Vader absoluut niets meer. Tegenover den wedstrijd in goede werken der Joodsche Farizeesche vroomheid, waartoe de discipelen zich hadden bekend door hun vraag ~wie is de meeste?” plaatst Jezus het kinderlijk geloof. Het kind is geen kind van den Vader, omdat het als kind tevoren 1) Paulus gebruikt voor zijn Grieksche lezers, die niet in het Farizeïsme gevangen zaten, herhaaldelijk de Grieksche wedstrijden als een beeld, bijv. 1 Kor. 9: „leder die aan een wedstrijd deelneemt, oefent in elk opzicht zelfbedwang", maar Paulus kan aan het eind triomfantelijk zeggen: Ik heb den loop inde renbaan voleindigd maar met goede trouw (fair) gestreden. (2 Tim. 4 : 7.) 2) Niets ter wereld heeft mij ooit zóó tegen de borst gestuit en met walging vervuld, dan dat ik meermalen constateeren moest, dat Christenen en namaak-Christenen een ander dit als leuze voorhielden: „wees de minste”, enkel en alleen om zelf hem op zij te kunnen duwen of om over hem henen te kunnen loopen en zoo zelf de eerste te zijn. 3) Het was een Oostersch kind, d.w.z. gewoon om ouderen te gehoorzamen; het was niet een van die Nederlandsche kinderen, die hard wegloopen als vader of moeder roept, waarbij dan grooteren veelal aanmoedigend lachen, zoodat de kleine rebel zich een heele held gaat voelen. al zooveel had gepresteerd, maar uiteen verhouding van wederzijdsche liefde; en dan kan er onder Gods genade óók prestatie verwacht worden. Naast de kinderlijke toewijding en het kinderlijk vertrouwen staat de natuurlijkheid en ongekunsteldheid van het kind. „Zichzelven verootmoedigen als een kind” (Matth. 18:4), d.w.z. zijn afhankelijkheid van den Vader gevoelen, beteekent volstrekt niet: zichzelven uitgeven voor nog kleiner dan men is; integendeel! zulke valsche en huichelachtige nederigheid heeft een kind van nature juist heelemaal niet! dat is niet: „worden als een kind”, maar een kinderlijke grijns als mom aanwenden zooals de grijpende wolf zich inde schaapsvacht verschuilt! Allerminst wil Jezus hier ook wijzen op wat men wel gelieft te noemen „kinderlijke onschuld” of „het onbeschreven blad wit papier <—• in dat opzicht vormt onze tijd, die zware woorden afweegt als „erfelijk belast” en „atavisme” wel een groot contrast met de goedmoedige naïeviteit vaneen eeuw geleden. Neen, Jezus zegt niet: ge moet, om tot het Koninkrijk Gods in te kunnen gaan, zoo onschuldig zijn gebleven als een kind! „Wat treft ons bij de kleinen? Niet hun onschuld, maar hun eenvoudig, vertrouwend geloovig gaan”l) Elders wijst Jezus er heel duidelijk op, dat ook tot het kinderlijke wezen heel onprettige eigenschappen kunnen behooren en dat het jonge kind allesbehalve een volmaakt wezentje is: als ze aan t spelen zijn en ze spelen bruiloftje, dan zijn er spelbrekertjes onder, die begrafenisje willen spelen en wanneer ze op hun kinderfluiten treurmuziek naspelen, dan zijn er dwarshoofdjes, die juist op dat moment iets heel vroolijks er doorheen brengen . ook zulke spelende kinderen teekent ons Jezus, die voor de heele omgeving lastig zijn, doordat ze altijd wat anders willen dan de anderen uit pure zucht tot dwarszitten, tegenwerken en zelf-denbaas-spelen: „Dit volk is gelijk aan kinderen, die op de markt spelen en hun makkers toeroepen: wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt er niet bij gedanst: ) Van Veldhuizen, Markus, blz. 118. wij hebben klaagliederen voor u gezongen en gij hebt er geen rouwmisbaar bij gemaakt.” (Matth. 11 : 16—17). Nooit hetzelfde willen als wat anderen willen en altijd dwars. Ook zulke kinderen kende Jezus. Daarom moeten wij bij het „worden als de kinderen” om in het Koninkrijk Gods in te gaan, volstrekt niet er aan denken, om ons Zijne Majesteit het Kind als religieus ideaal op zichzelf voor oogen te stellen en nog veel minder om het gewild-kinderlijke na te bootsen. „Wij beleven op het gebied der beeldende kunst thans zulk een zich-omwenden en willen-worden als de kinderkens of de primitieve menschen. Wij zien thans schilderijen en plastieken, die geschapen schijnen zonder eenige kennis van de werkelijke structuur van het landschap, van den boom, van het dier, van het menschelijk lichaam en zonder het inzicht, dat het karakteristieke bij den mensch zijn geest is. Juist omdat wij evenwel weten, dat in ons midden geen menschen bestaan, wien deze kennis en dit inzicht totaal ontbreekt, daarom overtuigen ons deze kunstwerken volstrekt niet en maken ze op ons ondanks alles absoluut niet den indruk producten te zijn vaneen kind of vaneen primitief mensch. Daartoe ontbreekt hun het hoofdkenmerk: het ongewilde, het ongezochte, het ongekunstelde, het directe, het spontane. Er staat achter dit afgebeelde, dat kinderlijk probeert te zijn, nu eenmaal geen kind, maar een (misschien zelfs zeer geraffineerd werkend) kunstenaar; er staat achter deze primitief lijkende plastiek nu eenmaal geen primitief natuurmensch, maar een hoogst gecompliceerd modern cultuurmensch”.l) „Het komt op hetzelfde neer, wanneer wij ons afmartelen om vrij te worden van de inzichten, gewoonten en ervaringen, die wij als volwassen menschen nu eenmaal hebben ik denk: hebben moeten •- en om weer ons in te stellen op een reageeren ten aan*) Gustav Benz over Matth. 18 : I—3, in: Ich binder Herr dein Gott, blz. 283. zien van menschen en dingen en van de wereld en wat er in gebeurt, zooals ons in dat op kinderlijken leeftijd eigen en ook gepast was. Ik vrees, op deze wijze komt er niet eens iets tot stand, dat voor de oogen der menschen ook maar iets sympathieks had, om dan nog te zwijgen er over, dat het iets Gode-welgevalligs zou zijn; iets, waarvan men getroffen en overtuigd zou moeten erkennen: Ja, zeker, dat is nu inderdaad naar de wijze van het Koninkrijk der hemelen, dat is het echte Godsrijk.” Waar het wèl om gaat is dit: voor God weer kind te worden, ook als God voor ons onbegrijpelijk blijft. Om dan toch op Hem te blijven betrouwen, blind betrouwen, tegen alle redeneering van „groote menschen” in. Door Christus alleen kan God voor ons weer Vader zijn en kunnen wij wederom Zijn kinderen worden. Door Hem die ons heeft leeren zeggen: „Onze Vader!” zoodat de apostel schrijven kan: „Ziet, hoe groote liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd worden, en – wij zijn het! Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet gekend heeft!" (1 Joh. 3:1). Welk een liefde, vol van leven, Steeds en nooit genoeg geroemd. Heeft de Vader ons gegeven, Dat Hij ons Zijn kindren noemt! Neen, de wereld weet het niet. Wat Gods groote liefd’ ons biedt: Als zij 't wist, met zielsbegeeren Zou zij mee tot God zich keeren (Gez. 195 : 1). ★ * ★ „Werkelijk wordt door dit bij de menschen onmogelijk proces der wedergeboorte de mensch weer kind. Werkelijk, van die menschen zijn er, die, naarmate ze ouder en wijzer worden, des temeer kind worden: grauwe baarden en gebogen besjes, millionairs en bedelaars, die tot Jezus komen Werkelijk ervaren we soms, dat ook het kind in ons tot Jezus komt ” *) 1) Ds. G. F. Haspels in: Het Licht der Wereld, blz. 106. „Laat de kinderen tot Mij komen! verhindert ze niet!” heeft Jezus gesproken. Ook deze „groote kinderen” mogen niet verhinderd worden! En gebeurt dat maar niet al te veel? Juist door de toonaangevende discipelen, die het kind, ook het groote kind, minachtend dreigen”: hou je op een afstand! er mankeert aan jullie veel te veel en jullie bent niet de personen er naar om een rabbijnsch gesprek over dogmatiek te voeren! nog veel minder om er een goed figuur mee te maken! pak je weg en leer je dogmatisch lesje, zooals wij dat voorschrijven! Maar voor Jezus is dat de hoofdzaak niet. Bij Hem komt het er maar op aan of Hij de hand op ons neergebogen hoofd wil leggen, dat met kinderlijk ontzag Hem hulp vraagt voor het moeilijke leven, dat wacht. Dat leven, dat voor de kleine krachten dikwijls zoo zwaar te dragen valt. Het zit hem niet in het opzeggen van goedgeleerde lesjes. Het zit hem nog veel minder in onnoozel-kindje spelen van groote menschen, die wijzer moesten zijn dan onervaren kindertjes. Het komt er maar op aan, of Hij ons de handen op wil leggen om ons te zegenen. HOOFDSTUK V NAVOLGERS VAN CHRISTUS En Hij zeide tot allen: Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. Lk. 9: 23. §l. De „rijke jongeling”. (Matth. 19:16—30; Mk. 10:17—31; Lk. 18:18—30.) a. Inlijsting van het tafereel. Jezus is op zijn laatste reis naar Jeruzalem. Hij is gegaan door Jordaan—Juda (Mt. 19:1), een landstreek in het Noorden van het Overjordaansche (zie vorig hfdst.). Het tafereel, waar Hij de kinderen zegent en dit volgende vormt in al de drie evangeliën één eenheid. Men is gewoon den hoofdpersoon uit dit verhaal aan te duiden als „de rijke jongeling". Dit opschrift is zoo algemeen, dat men, om misverstand uitte sluiten, het als aanduiding niet vermijden kan. Niettemin is het foutief, met het oog op het begrip, dat wij in onze taal nu eenmaal hechten aan „jongeling”. Bij de Joden was men „jongeling”, zoolang men nog geen zestig jaren oud was. !) De „jongeling” uit deze geschiedenis is heelemaal geen jongeling, maar een „man met een leven vol arbeid en succes achter zich”2). Mattheüs zegt: „Hij bezat een groot, door hem verworven vermogen” (Matth. 19 : 22) 2). 1) Men vergelijke, wat ik in mijn boek „Met Pauius” daarover heb geschreven naar aanleiding van Hand. 7 : 58; de „Jongeling" Pauius was toen zeker al een man van omstreeks veertig jaar. 2) Bornhauser, Der Christ und seine Habe, blz. 48. Aldaar ook bovenstaande vertaling van Matth. 19 ; 22. Het is wel merkwaardig, dat het trouwens alleen het meest-Joodsche evangelie is, nl. dat van Mattheüs, dat het woord „jongeling” gebruikt, natuurlijk dan ook inden uitsluitend-Joodschen zin van „nog onder de zestig”. Lukas noemt den man een „archoon”, d.w.z. een magistraatspersoon; iemand die een leidende functie bekleedt (St. vert. „overste”); volgens Godet zal dit „archoon” wel beteekenen, dat hij o.a. synagogepresident was (zooals in Kapernaüm Jaïrus.) „Zwaar rijk” noemt hem Lukas. Hij had „vele goederen verworven” zeggen de beide andere evangeliën. Het verleden van dezen succesvollen man was geweest: altijd maar meer bezit opeenhoopen.i) Hij liep groot gevaar om te gaan lijken op den „rijken dwaas” uit de gelijkenis: „Ik zal mijn schuren afbreken en inde plaats daarvan grootere bouwen en ik zal daarin verzamelen al mijn graan en al mijne goederen ” (Luk. 12:18). Toch was er gróót verschil tusschen die beiden: de „rijke dwaas” dacht slechts aan onbezorgd genieten; deze rijke-man is, ondanks alle succes in dit aardsche leven, onbevredigd gebleven en verlangt naar nog andere rijkdom, hooger bezit dan aardsche goederen. „Ik krijg”, zoo zegt Van Veldhuizen,2) „bij onzen evangelist den indruk, dat het in bijna alle opzichten een bevoorrecht persoon is. Schatrijk hoogst solide, echt deftig; iemand, waarop niet zóóveel aan te merken valt. Hij kan er heel goed wezen en dat wist hij ook. ledereen was met hem ingenomen. Zelfs Jezus vat sympathie voor hem op. Ik denk aan iemand, door het lot verwend.” b. De ontmoeting met Jezus. Er is bij dezen man een besluiteloosheid, een hinken op twee gedachten, een heen-en-weer geslingerd worden tusschen twee magnetische aantrekkingspunten, dat hem voor ons oog brengt x) Bornhauser, Der Christ und seine Habe, blz. 63. 2) Prof. Van Veldhuizen, Markus (T. en U.), blz. 119. als een jager, die tweeërlei wild tegelijk achterna wil loopen en bij den tweesprong weifelt en teleurgesteld blijft staan. Die besluitelooze weifeling en dat terugtreden in het oude, pas verlaten voetspoor, zien wij bij hem zich driewerf herhalen. Den eersten keer valt het al direct op bij de ontmoeting met Jezus. Deze man heeft een vraag in het hart, een vraag, die zich naar de lippen dringt: „Wat voor goeds moet ik wel doen, dat ik zóóver kom op den weg der volmaaktheid, dat ik gewis ben, het eeuwig leven te beërven?” (Matth. 19.16). Deze succesvolle koopman drukt zijn gemoedsstemming ook zeer kaufmannisch uit: prestaties, die recht geven op een tegenprestatie van de andere zijde; „beërven” van groote weggelegde heerlijke schatten. Hij denkt en spreekt even koopmansachtig als de geloovige centurio van Kapernaüm in commando-termen (Lk. 7:8). „Wat voor goeds moet ik presteeren, om het eeuwig leven later te beërven?” „Dat is een vraag, niet gedaan in het gevoel van zijn zondenschuld of zedelijke zwakheid, dooreen voor zijn zaligheid sidderend mensch, maar door zulk één, die doordat wat andere leeraars aan vroomheid en zedelijkheid eischen, nog onbevredigd is, maar daarentegen van Jezus den indruk ontvangen heeft en in Hem het vertrouwen gevonden heeft, dat Hij Zijn leerlingen verder brengt dan de gewone voorsprong van Joodsche vroomheid het doet” x) En nu staat hij op het punt om met deze vraag nu ook inderdaad tot Jezus te gaan. Maar hij kan er toch ook weer niet goed toe besluiten. Is hij bij dezen rabbi, die daar zoo zit midden van dien troep volkskindertjes en de vrouwen die daar bij behooren, wel aan het goede adres? In goed gezelschap stellig niet! Neen, hij kan er toch niet toe komen, hij de geziene „archoon" om zich daar bij Jezus te melden, die naïeve kinderen zegent. Hij houdt zelf die bestoven en vuile ravotters van kinderen ook liever wat van zich af. 2) Gaan of niet gaan? Hij is het met zichzelven niet eens. 1) Aldus Zahn, Kommentaar op Mattheüs, blz. 597. 2) Mogelijk is hij zelf kinderloos of weduwnaar geweest, omdat er bij het Misschien komt Jezus wel eens naar zulk een notabel man toe. Maar,... daar vertrekt Jezus al. Toch maar deze kans waarnemen... op een draf, al zijn waardigheid vergetend, hij er achteraan. Zie, hij haalt Jezus in, plaatst zich voor hem op den weg en nu al zijn weifeling vergetend, knielt hij ineens voor Hem neer en stort zijn ziel uit in die vraag, die zijn geweten kwelt: presteer ik wel genoeg, om op zulk een (als ’t ware opgespaard) heilsgoed na mijn sterven aanspraak te kunnen maken? „En toen (Jezus) op weg ging om te vertrekken, snelde (de archoon) op Hem toe, viel voor Zijne voeten neder en vroeg Hem: Goede leeraar, wat moet ik presteeren om het eeuwig leven te beërven?” (Mk. 10 : 17.) „De man is „de laatst-gekomene”: Jezus is bijna weg en zal niet wederkeeren. Daarmee is meer gezegd dan dat dit een verhaal is van de reis naar Jeruzalem; het zegt ook iets omtrent dien man. Hij heeft geen vrede met zichzelf; hij is er niet en Jezus wèl; Jezus heeft wat hij mist. Er is geloof in dit komen op het laatste oogenblik, maar ook onvrede, moeite met zichzelf. Dat geeft van het eerste oogenblik af iets hartstochtelijks aan dit gesprek; het lijkt op een genezingsgeschiedenis, maarde genezing komt niet tot stand.” !) c. De aanspraak „Goede Meester”. Wat moeten wij bij dezen man vol koopmansbeleefdheid en onvrede wel denken bij dit woord „goed ? Wras het soms maar heel slapjes bedoeld, zoo iets als ons „maar beste vrind...” Noemt deze rijke man soms Jezus zoo maar „goed , „gelijk hij ook zichzelven en vele anderen goed genoemd zal hebben naar den gewonen maatstaf der gangbare godsdienstigheid”, maar toch met ontzag voor het „eeuwig leven” als iets hoogers, waarvoor meer „te doen zal wezen? 2) verdeelen van zijn bezit straks geen sprake is van vrouwen en kinderen. Ongetrouwd is vaneen Archoon niet te denken. J) Berkelbach v.d. S. Markus blz. 220. 2) Aldus De Zwaan, Lukas, blz. 120. „Goede Zeeraar/" „Die rijke man is wel beleefd. Maar beleefdheidswoorden zeggen zoo erg veel en zeggen daarom zoo erg weinig. Jezus is er niet over tevreden. Menig ander ook niet. Als onderweg een eenvoudige zich hoort aanspreken, heel uit de hoogte als „beste vriend”, dan wantrouwt hij dit „beste” evenzeer als die „vriendschap”. „Goede Zeeraar/” Dat was toch werkelijk als aanspraak een extra-beleefde rabbijnentitel, wel niet algemeen gebruikelijk, dus met eenige onderscheiding, maar zeker nog veel minder uitzonderlijk gebruikt als een exclusieve titel voor Jezus-alléén *). Een rabbijn zou zich stellig met zulk een aanspraak al bijzonder gevleid hebben gevoeld, vooral een rabbijn uiteen onbeteekenend Galileesch stadje zonder schoolsche opleiding en dan zulk een eer uit den mond van zulk een smetteloos en algemeen-geacht en invloedrijk man als deze „archoon”. Maar Jezus, die wel eerbewijs (extra-eerbewijs!) heeft aangenomen, in tegenwoordigheid van Simon den Farizeeër en al diens genooten, vaneen „eerlooze” vrouw, Jezus is met deze koopmansbeleefdheid allerminst tevreden. Hij wil rekenschap. Hij is met een rabbijnentitel aangesproken. Rabbijnen hielden van diep-peilend vragen-onderzoek; „ruiken aan de kruik” noemden ze dat om door zulk een vraag te weten te komen, wat er achter die mooie verpakking zat aan werkelijken inhoud. „Jezus vraagt: Wat noemt ge me goed? De woordorde is zóó in het Grieksch, dat alle nadruk valt op „wat” en op „goed", maar dat het woordje „me” geheel inde knel komt. Wij zouden spreken: Zeg eens dat „goed”, wat bedoelt ge daarmede? Jezus weigert niet, goed te heeten, maar Hij wil, dat de ander zich rekenschap geeft van wat hij zegt”. 2). Op twee punten dient bij dit „goed” nog extra gelet. Ten eerste: dit „goed” heeft hier niet de beteekenis van „zedelijk-goed”, maar van: „goedgunstig”, „goedertieren”. Men vergelijke psalm 136:1: „Looft den HEER, want Hij is goed .3) In dezen zin spraken ook x) Hauck, Markus, blz. 122. 2) Van Veldhuizen, Markus (T. en U.) blz. 119. 3) Bornhauser, Das Wirken, blz. 149. de rabbijnen: „Wanneer iemand een goede tijding ontvangt, zoo zegge hij: God is goed en doet goed.” In deze beteekenis heeft het eveneens de meest-Joodsche brief uit het N.T., nl. die van Jakobus: „Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven van den Vader der lichten, bij welken geen verandering is of schaduw van omkeering”. (Jak. 1 : 17). In dezen zin spraken ook de Joden van ouds: „Eén slechts is goed”, nl. goedertieren; zij bedoelden dan hün Godin tegenstelling met de wreede heidensche afgoden. Nog eens: „Looft den HEER, want Hij is goed!” (Ps. 136: 1). En nu vreest Jezus in dezen beleefden succesvollen winstmaker een man te moeten zien, die hier voor Hem nederknielt in de vlucht voor een strengen God naar een „goedertieren en genadig Zeeraar". Vluchten zoo tegenwoordig nog niet talloos velen naar Jezus? En geldt hun allen niet Zijn antwoord: „Wat noemt gij Mij goedgunstig, slechts Eén is louter goedgunstigheid: God”1 Er bestaat geen tegenstelling in goedgunstige goedertierenheid en genade tusschen God den Vader en Christus den Zoon. Jezus is goedertieren krachtens volmacht van den Vader. „God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende.” (2 Kor. 5 : 19). Ten tweede: De rijke-man spreekt Jezus heelemaal niet aan als „goede man” of „goed mensch”. Niet, omdat dit niet gekund zou hebben of omdat Jezus daartegen bezwaar zou hebben gemaakt. Jezus gebruikt Zelf herhaaldelijk het woord „goed” met betrekking tot menschen. „God laat Zijn zon opgaan over boozen en goeden' (Matth. 5 :45). „Een goede en getrouwe slaaf” (Matth. 25 : 21). Jozef van Arimathea heet bij Lukas „een goed en rechtvaardig man” (Luk. 23:50), Barnabas „een goed man, vol van den H. Geest en vol geloof” (Hand. 11 : 24). Juist bij Lukas, die Jezus zeggen laat: „niemand is goed”. Dan mag het toch zeker van Jezus gezegd worden! Dan is er toch zeker geen reden voor Jezus om te vragen: wat noemt ge Mij goed? (tenminste als dat zou moeten beduiden, zooals sommigen ten onrechte hebben opgevat, dat het niet te pas zou komen eigenlijk!)l) 1) In wat voor bochten men zich dan ook daarbij kronkelt, zooals bijv. wanneer men opmerkt, dat de tijd van vernedering en verzoeking voor Jezus nog niet 291'V11 Maar er is hier daarvan heelemaal geen sprake. De rijke-man zégt niet: goede man. Hij spreekt: „Goede leeraar!” En dat was één van beiden: Of maar een totaal-niets-zeggende beleefdheidsfrase, zooals er zooveel als vrijwel waardelooze pasmunt in omloop zijn. Of het beteekende inderdaad wél iets, maar dan wou „goede leeraar” zeggen, dat men van zoo iemand verwachtte „het goede”, d.w.z. wetsvoorschriften. Nog meer „omtuiningen”. Nog meer voorschriften. Nog meer precieserigheid. Of misschien wel: heel nieuwe geboden. Nog extra erbij. Nog weer den last verzwaard op de gebogen schouders. „Want zij binden lasten, die zwaar zijn en bijna ondragelijk, op de schouders der menschen ” (Matth. 23:4). In dezen zin sprak men bij de joden veelvuldig van het goede (de Wet) en den Goede (God, de Wetgever), die sprak o.a. door „goede leeraars”. „De Goede, van Wien de goede (Mozes) het goede (de Wet) ontving", en wel: „voor de goeden” (de Joden). Men beriep zich daarvoor op teksten als deze: „Zoekt het goede, zoo zult gij leven!” (Amos 5 : 14). „Zoekt Mij (den Goede), zoo zult gij leven!” (Amos 5 :4). „HEER, doe den goeden wel!” (Ps. 125 :4). Namelijk door „goede leer" (Spreuken 4:2). Nu vraagt deze rijke man: „Goedgunstige leeraar, wat voor goeds moet ik presteeren?” En Jezus informeert: In wat voor opzicht noemt gij Mij goed? Bedoelt gij, dat gij op de vlucht zijt voor den gestrengen allesdoorzienden God en nu uw heil verwacht in dienst vaneen „goedgunstig leeraar”, die u met een of ander niet-al-te-onmogelijke extra-prestatie er wel dóór zal helpen? Dan antwoord Ik: Eén slechts is goedgunstig: God. voorbij was, zoodat Hij Zich nog eerst beproefd moest toonen zonder zonde ook werkelijk te zijn. Of bedoelt gij, dat gij van Mij als „goede leeraar" verwacht een nieuwe wet, „een goede leer"? Dan antwoord Ik: Er is geen nieuwe wet noodig, houd u maar aan de oude! d. „Waf moet ik doen?" als algemeene vraag. Welke prestaties worden er van mij verlangd? vraagt deze man van succes, die inde kracht van het leven staat. Jezus antwoordt: Wat van iedereen verlangd wordt. Het is een antwoord, dat herinnert aan een antwoord, dat ik eens hoorde geven op een „jongelingsvereeniging”, waar men erg secuur was en in goedbedoeld casuïsme nog al eens aankwam met de vraag.- mag een Christelijke jonge man mee doen aan dit of aan dat? Het antwoord, dat ik bedoel, luidde: Een Christelijke jonge man mag alles doen, wat iedere jonge man mag doen. (Natuurlijk, want wanneer een Christen het niet mag doen, dan mag een ander het evenmin; men kan het ook omkeeren). Er is geen tweeërlei „Wet”, één voor Christenen en één voor zondaren. Dit nu is het, wat Jezus hier ook te kennen geeft: er wordt geen andere Wet als maatstaf aangelegd voor „het volk van God” dan voor anderen. Maar Christus geeft nog enkele sprekende voorbeelden er bij; alle betreffen ze geboden van de z.g. Tweede Tafel, die over den naaste handelen, i) Menschen, die er alles op zetten om tot God te naderen, zien maar al te dikwijls immers in hun ijveren voor de Eerste Tafel aan de Tweede Tafel te veel voorbij; Jezus houdt juist de Tweede Tafel in het volle licht. Dit heele antwoord van Jezus op de vraag naar een aparte openbaring over het doen van bijzondere prestaties is volkomen in overeenstemming met zijn houding ten dezen opzichte in andere gevallen. Christus, die geen aparte voorlichting uit de andere wereld noodig oordeelde over wat een schepsel al of niet te gelooven had (zij hebben Mozes en de profeten” Luk. 16:29 dat was meer dan *) De volgorde wisselt inde handschriften nog al af; we staan hier bij deze voorbeelden niet extra stil. voldoende) vond het evenmin noodig, dat de mensch een extra inzicht eerst moest ontvangen in hetgeen hem te doen stond: „Gij kent de geboden Daaraan had deze rijke man genoeg. Hij behoefde niet aan Christus nog eens extra den weg te vragen. Het is daarom, dat Jezus zoo argwanend staat tegenover die beleefde en mooie aanspraak: „Goede Leeraar”, alsof deze ijverige man nog zoo iemand noodig had, om te weten wat God van hem eischte om te doen. ~De verloochening Gods, die inde vraag opgesloten lag, maakte ze valsch”.l) Bij den aanvang merkten we op, dat deze man heen en weer slingert tusschen twee stemmingen: voldaan zelfgevoel, hooggestemd en tevreden èn: onvoldaan verlangen naar iets buitengewoons. Nu hij zoo tot het heel gewone wordt teruggewezen, stijgt dat eerste gevoel van wat bereikt te hebben op den ladder, die omhoog voert, naar boven: „Leeraar, dat alles heb ik van jongs af in acht genomen!” Hier stond voor Jezus geen berouwhebbend zondaar met op twijfelachtige wijze verkregen rijkdom, zooals straks de verachte Zacheüs, wat verder op dezen tocht; neen een hooggezien „archoon”, die als self-made man met de hand op het hart kan verklaren, dat al zijn succes gevolg van eerlijk verdiende winst is daar is geen duit tollenaarsgeld bij! Zeker zal tot dezen man, die extra-dingen bereiken wou, in zijn zaken de wereld soms erg genoeg gelokt hebben om hem van ’t rechte pad af te krijgen. „Eerlijk duurt het langst” zegt men dan met schamper sarcasme. (Namelijk het langst om het doel te bereiken). Maar deze man heeft aan al die verleiding weerstand geboden dat kan hij met de hand op het hart eerlijk verklaren en dat in zulk een tijd van algemeene verwording als deze was! Is dat al niet een buitengewone prestatie? Wat wil deze man van succes nog meer? „Dat alles heb ik van jongsaf in acht genomen!” „Dit antwoord, zegt Godet2), „getuigt zonder twijfel vaneen groote zedelijke onwetendheid, maar eveneens vaneen edele oprechtheid. Hij heeft 1) Schlatter, Erlauterungen, Markus, blz. 103. 2) In zijn kommentaar op Lukas. nooit iets geweten van den geestelijken zin der geboden en daarom meent hij, dat hij ze werkelijk vervuld heeft.” Wat Godet den man hier verwijt, is eigenlijk dit: dat hij tevreden was met de uiterlijke vervulling van de geboden, zich onbewust er van, dat in het diepst van ’s menschen hart weerstrevige gevoelens sluimeren; m.a.w. dat hij een Jood was en geen (Protestantsch) Christen. Dus eigenlijk: dat deze man, vol kracht om de geboden te houden en toch innerlijk onvoldaan, niet hoog genoeg nog uitstak boven het geestelijk niveau van zijn tijd, in zooverre hij nog niet tot het dieper inzicht vaneen volgend religieus tijdvak was gekomen. Maar kan men hem daarvoor eigenlijk aansprakelijk stellen; heeft Jezus hem daarvoor berispt? We lezen iets anders: „En Jezus zag hem aan en kreeg hem lief (Mk. 10 : 21). De Heiland heeft altijd Zich bovenmate aangetrokken gevoeld tot naïef-eerlijke figuren. Tot een Nathanael, die op een eerlijk compliment even eerlijk antwoordt (niet: zoo braaf ben ik niet!, maar): Hoe weet Ge dat van mij. Tot dezen rijken man, die zoo vol eerlijk zelfgevoel kan verklaren: dat heb ik allemaal ook werkelijk gedaan! „Is dat grootspraak? ’t Is alsof Markus voelt, hoe de Farizeeërs onder zijn lezers den mond al openen om hun oordeel uitte spreken: hij legt ze zoo radicaal het zwijgen op als maar mogelijk is: „Jezus kreeg hem lief". De lezers waren juist op weg om hem meer en meer onsympathiek te vinden; daarin schuilt ook eigengerechtigheid. Een rijk man, die zijn goederen liefheeft, die zich correct verklaart ten opzichte van heel de wet des Heeren, nog wel met een aanhangsel er bij 1), wie kan zóó iemand liefhebben? Maar Jezus hield van hem” „Jezus, die hem liefheeft, wordt (straks) afgewezen. Markus beschrijft hier het onmachtig liefhebben van zijn Heer, of mogen wij dat niet zoo zeggen?” 2) 1) Behalve geboden uit de Tweede Tafel staat er nog in Mk. 10: 19: Gij zult niemand te kort doen. (St. vert.) Hierop doelt deze auteur hier ter plaatse. 2) Berkelbach v.d. S. Markus, blz. 221 en 222. e. „Wat kan i k extra doen?” als particuliere vraag. Van de twee stemmingen inde ziel van dezen zakenman, die zoo geheel modelmensch was gebleven ondanks de verleiding van allerlei aard en die dat inde middaghoogte van het leven als gezien „archoon” fier kan verklaren, was deze zelfvoldaanheid de ééne. Jezus evenwel, om dezen man, dien Hij lief kreeg, voor Zijn Rijk te winnen als een eerste kracht, knoopt bij de andere stemming aan, bij het gevoel van onvoldaanheid allereerst wel om hem tot juister inzicht te brengen omtrent zichzelf en omtrent de krachten, die in zijn ziel met elkander worstelden, maar toch zeker allerminst om het daarbij te laten. Veel meer om het juister inzicht dan om te zetten in daden bij het streven naar een hoogere, volkomener gerechtigheid. Het antwoord van Jezus schikt zich daarbij naar de gedachte van den man, dat hij iets buitengewoons moet doen. Daarbij biedt Jezus hem het hoogste aan, wat Hij te geven had: een plaats bij Hem. „Zonder twijfel kan de mensch, volgens de bedoeling van Jezus, niet meer en niets beters doen, dan de Wet vervullen: alleen moet zij niet naar de letter, maar naar den geest worden vervuld (Matth. 5). De volmaaktheid, waartoe Jezus den jongen man oproept, is dus niet de vervulling vaneen hoogere wet, maarde ware vervulling van deze, waartoe hij dan alleen in staat zal zijn, wanneer hij Jezus volgt.” t) „Eén ding ontbreekt u”, spreekt Christus: „ga heen, verkoop al wat ge hebt, geef het aan de armen (en ge zult een schat inden hemel hebben) en kom hier, volg Mij!” Als dat er niet bijkwam, dat: volg Mij en doe dat om Christus’ wil, dan ware het antwoord tóch nog echt rabbijnsch-Joodsch geweest en onbevredigend, namelijk in den trant vaneen maatstaf voor „voldoende” werkheiligheid. 2) Deze man had een groot vermogen verworven; hij zou dus moeten verdeelen al wat hij verworven had en dit groote succes van zijn leven moeten besteden in Jezus’ dienst. Hij behoefde niet de bron *) Godet, Lukas. 2) Aldus de opvatting van Zahn, Mattheüs, blz. 599. van zijn inkomsten, bijv. landerijen, te verkoopen, t) maar wél het opgespaarde batig saldo over al die jaren, dat wel voor een groot gedeelte zal hebben bestaan uit goederen in natura (vergelijk de gelijkenis van den „rijken dwaas”). Al mijn bezit is eerlijk verworven! zoo heeft met klem deze rijke man betoogd; niets is er uit wettisch oogpunt op aan te merken al zijn rijkdom is eerlijk verdiend! Tóch is het niet in orde! oordeelt Jezus. Ineen tijd, dat er zoovelen erbarmelijk gebrek leden (en zoo was inderdaad die tijd) behoorde hij al die opgestapelde goederen inde volle schuren niet eens te hebben! De „rijken” zijn hier de geldopeenhoopers en de goederenopeenstapelaars. 2) Feitelijk handelen deze menschen in strijd met den geest van de Wet van Mozes. Daarom kan Christus terecht zeggen: „Zoo gij wilt volmaakt zijn ” handel zoo; men blijft altijd nog binnen het kader van die Wet. Want deze Wet van Mozes gaat op allerlei wijzen tegen: het bezit in één hand van groote goederen. En deze man is inden vollen zin des woords: kapitalist. De Wet van Mozes bevordert door instellingen als sabbatsjaar en jubeljaar en het losser-systeem en de onvervreemdbaarheid van den grond (Naboth!) zooveel mogelijk een gelijkmatige welvaart voor allen. Al komt deze voorspoedige man met zijn bezit dus niet rechtstreeks in strijd met de uiterlijke vervulling van deze Wet, naar den geest staat hij reeds ■— enkel door zijn overgrooten rijkdom ineen tijd van algemeene armoede —< schuldig; als men „volmaaktheid” eischt „Zoo gij wilt volmaakt zijn” ((Math. 19:21). Inderdaad stelt Jezus dezen geweldigen eisch aan Zijn volgelingen; de rijke man had zich toch niet vergist, toen hij meende, dat hij hier een leeraar gevonden had, die een extra-prestatie vroeg: „Gij dan, weest volmaakt!” (Matth. 5 :48). ★ ★ ★ Ja, indien Jezus van hem gevraagd had extra-tienden te geven! of desnoods één derde de helft ware ook nog te overwegen !) Aldus Bomhauser in Der Christ und seine Habe (blz. 48) op grond van studie van de oorspronkelijke gebruikte termen voor bezit. 2) En blz. 63. geweest Maar allesl dat is een onmogelijke eisch! Het is den man-van-succes te kras. Hij ging „met somber gelaat heen”. Diep bedroefd en totaal uit het veld geslagen. Niet toornig of verontwaardigd; hij zelf durft niet te zeggen, dat hier overvraagd is. Maar het is hem te kras. Zijn rijkdom laat hem onbevredigd; en .- toch kan hij er niet van scheiden om een hooger goed te verwerven; een schat inden hemel, hem door Jezus beloofd. Alweer bij dezen man dat hinken op twee gedachten, die besluiteloosheid. Nu voor de derde maal. Eerst, of hij het bij Jezus zou zoeken, al of niet. Dan, of hij tevreden zal zijn met zijn modelleven of wel iets heel extra-verdienstelijks zal presteeren. Nu hier. Aan het begin, in het midden (op het hoogtepunt van het verhaal) en aan het slot: een mensch, die het met zichzelven oneens is. Christus heeft hem als ineen spiegel zichzelven laten zien door dezen hoogen eisch. En nu ziet de rijke man zichzelven in dien spiegel, niet evenwel in al zijn volmaaktheid maar nu in al zijn onvolmaaktheid. En nu keert hij bedroefd zich af —■ niet van zichzelven, maar van Jezus. En toch heeft hij er zoo zelf geen vrede mee vandaar zijn diepe droefheid. Deze koopman had zoo gaarne „het eeuwig leven beërfd” om het in koopmansstijl te blijven zeggen, maar de onkosten komen hem te duur. „Want is iemand een hoorder van het woord, maar niet een dader, zoo is hij aan een man gelijk, die inden spiegel zijn natuurlijk gelaat aanschouwt; nauwelijks toch heeft hij zichzelf aanschouwd en is hij weder heengegaan, of hij is terstond vergeten, hoe hij is. Doch wie inde volmaakte wet der vrijheid schouwt en daarbij blijft, wie niet slechts hoort om te vergeten, maar ook de daad volbrengt, die zal gelukkig zijn in dit zijn doen” (Jak. 1 : 23—25). Stellen wij dezen man, dezen „archoon” met al zijn voorspoed, naast Nicodemus, die „de” leeraar in Israël was. Nicodemus, die iets heel aparts en buitengewoons wou vernemen van Jezus inde stilte van den nacht; iets, dat niet voor ieders ooren bestemd was. Deze rijke man, die iets heel aparts en buitengewoons wou doen in opdracht van Jezus; iets dat niet voor ieders prestatie bereikbaar was. Nicodemus, die de „onwetende” theoreticus bleek, en deze rijke-man, die als „onwetende” practicus niet eens zichzelven kende, beiden verwachten zij iets heel aparts en beiden moeten zij leeren, dat zij nog niet eens doorgedrongen waren inden geest van de hoofdzaak, die iedereen doorgronden moest. ★ ★ ★ Doordat Jezus alleen God eerde als „de Goede" en geen ander gebod gaf dan Gods gebod, verhief Hij zich boven heel de historie van alle godsdiensten. Want die brengt overal voort: raadgevers, biechtvaders, moralisten, die zich allen hun zedeleer vormen naar eigen wenschen, zonder bewustzijn zelfs van de God-loosheid van heel hun houding, zooals dat bewustzijn ook aan dezen Joodschen man ontbrak. Wij houden dat voor normaal, voor „ethisch”, omdat wij een ons verafstaanden en onbekenden God hebben, dien wij niet vertrouwen en niet gehoorzamen; daarom behelpen wij ons in onze radeloosheid met eigen moreele fabrikaten”. x) .★ ★ ★ Wanneer deze rijke-man is heengegaan, is dat voor Jezus een groote teleurstelling. „Toen Jezus het antwoord van dezen man hoorde, nam Hij een plotseling besluit dezen jongen man op te nemen onder het aantal Zijner discipelen, evenwel onder voorwaarde, dat hij er in toe*) Schlatter, Die Geschichte des Christus, blz. 424. f. De nabetrachting. stemde, den band te verbreken, die hem zou kunnen verhinderen aan Zijn roepstem gevolg te geven, d.w.z. van het bezit van zijn goederen afstand te doen. Jezus te volgen, dat was het wat hem het eeuwige leven kon waarborgen. Gewoonlijk beschouwt men als de hoofdzaak in dit antwoordde uitnoodiging om zijn goederen te verkoopen en te verdeelen, alsof Jezus hem daardoor op het hoofdgebrek van zijn hart wilde wijzen De ware inhoud van het antwoord van Jezus is niet het bevel om zijne goederen te verdeelen, maarde uitnoodiging om Hem, Jezus, te volgen. Het weggeven van zijn rijkdommen was slechts de voorwaarde tot de intrede inde nieuwe loopbaan.” 1) In deze nieuwe loopbaan zal de „archoon” Jezus niet volgen. Dit somber geval „is een episode uit Jezus’ grooten strijd tegen de demonen, van welke Mammon zeker de zwakste niet is; de grens van het Koninkrijk teekent zich hier scherp af: van Jezus’ zijde open, is die grens gesloten voor hem, die zelf „neen” zegt.” 2) Hier is de uitbanning van den geest-der-hebzucht niet gelukt! ★ ★ ★ "Jongens. hoe moeilijk is het!” 3) verzucht de Heiland. ~Gemakkelijker komt een kameel door het oog vaneen naald heen. dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnenkomt!” Westersche uitleggers hebben getracht om den kameel kleiner te maken of de naald grooter, één van tweeën. De kameel moest dan ineenkrimpen tot een kabeltouw of de naald aanzwellen tot een poort te Jeruzalem.4) Maar het Oosten redeneert niet zoo logisch als het Westen, doch wil juist een uitermate kras beeld en neemt daartoe het grootst bekende dier uit Palestina (de kameel) en de kleinst bekende opening (het oog vaneen naald). Van spitsvondige rabbijnen zeiden de Joden ook wel: ze weten een olifant door het oog vaneen naald te krijgen! 5) Een ander beeld van Jezus spreekt van het uitziften vaneen *) Godet, Lukas. 2) Berkelbach, Markus, blz. 222. 3) Mark 10:24; vert. „Jongens” naar Van Veldhuizen. 4) Over al deze pogingen, zie desgewenscht Zahn, Mattheüs. B) Schniewind, Markus, blz. 131. mug en het doorzwelgen vaneen kameel; men zou dan ook wel met Westersche kille onbewogenheid kunnen vragen, of een kameel wel ineen drinkbeker kan en er evenals een mug zoo maar in komt gevallen! En of die kameel dan wel door den hals van den Farizeeër kan! De warmbloedige Oosterling uit zich van nature in zulke krasse woorden en moet er op zijn beurt ook in toegesproken worden, wil men indruk op hem maken. Een Christen-Syriër uit onzen tijd 1) vertelt: „Mij zelf viel het verschil op, als ik na langdurig verblijf uit Amerika terugkwam. Een oude vriend riep mij het welkom toe in zijn huis: „Groote eer, dat jij in mijn huis komt, ik ben het niet waard: dit huis is van nu af jouw eigendom je kunt het desnoods in brand steken als je wilt. Mijn kinderen staan tot je beschikking; ik wil ze zelfs offeren, als je dat behaagt! wat een gezegende dag, deze dag, dat jouw aangezicht over ons komt lichten!” enz. Ik begreep hem volkomen. Zijn woorden deden mij prettig aan. Maar wat viel mij dat moeilijk om dat aan mijn Amerikaansche vrouw duidelijk te maken! Het idee alleen, dat wij in staat zouden zijn om het huis in brand te steken of de kinderen voor ons plezier af te slachten! het wond mijn vrouw geweldig op. In werkelijkheid wou mijn vriend absoluut niets anders te kennen geven als een Noordlander, wanneer die deze woorden spreekt: „Het doet mij plezier je te zien; doe maar, alsof je thuis bent!” En deze zoon van Palestina voegt hier aan toe: „Hadden de Christelijke dogmatici op deze wijze toenadering gezocht tot den Bijbel inden trant van Oostersche denkwijze en hadden ze de Schrift beschouwd tegen een Syrischen achtergrond, dan hadden ze nooit als juristen daarin paragrafen gezien vaneen wetboek. En hadden omgekeerd onwelwillende critici van den Bijbel een beter kennis van Palestina gehad, ze zouden niet zoo vol zekerheid hebben beweerd, dat de Bijbel vol stond van onmogelijke voorschriften. Het is een treurig feit, dat de Bijbel geweld wordt aangedaan beide door aanhangers en door tegenstanders van het geloof aan de letterlijkheid!" 1) Abraham M. Rihbany, Morgenlandische Sitten im Leben Jesu, blz. 58 en 59. Het is wel een voor dien tijd zeer on-Joodsch gesprek over het gevaar van den rijkdom, dat Christus hier met Zijn apostelen houdt. „Uit de leer der rabbijnen hadden de discipelen stellig niet kunnen opvangen dit snijdend contrast tusschen aardsch bezit en hoop op het eeuwig heil. Integendeel! Rijkdom gold voor een zegen van God en als loon voor vroomheid. De pijnlijke verbazing van de discipelen over het vreeselijk oordeel van Jezus getuigt ervan, dat hier een sterke tegenstelling zich openbaarde met de publieke opinie. Dat Jezus daarop dit oordeel nog eens herhaalt, beteekent een verscherping van de uitgesproken waarheid door ze nog eens extra te onderstreepen.” 1) Eerst had Jezus alleen gezegd: „Hoe moeilijk is het toch voor de rijken om het Koninkrijk Gods binnen te gaan!” (Mk. 10 : 23). Als nu daarover de discipelen geheel ~ontdaan” blijken te zijn, herhaalt de Heiland het nog eens: „Jongens, 2) het is zoo moeilijk voor ze!” maar voegt er tevens nog de krasse uitdrukking aan toe van de kameel en het oog van de naald. Jezus heeft niet gezegd: Het is onmogelijk, dat gegoeden in het hemelrijk komen. Maar wel: Het is onmogelijk, dat de kapitalisten in het hemelrijk komen. Hij bedoelt hier met „rijken” de geldopeenhoopers, de verzamelaars vaneen machtig bezit, waarmee men van invloed is inde wereld en het ook inde kerk tot „archoon” brengen kan. Het gaat hier niet om menschen, die wat wegleggen voor den kwaden dag, wetende dat zij anders bij tegenslag ten prooi worden aan gebrek of afhangen van anderer menschen willekeur („Laat mij niet in handen der menschen vallen!” bad reeds David « 2 Sam. 24 : 14). Het gaat hier evenmin om ouders, die zien wat over te sparen om later hun kinderen wat gemakkelijker door de wereld te helpen, integendeel, het N.T. beveelt dat zelfs aan (2 Kor. 12: 14). Bornhauser komt er toe, door vergelijking met Septuagintaplaatsen om te vertalen: Het is onmogelijk, dat zij, die hun *) Hauck, Markus, blz. 123. 2) Vert. Van Veldhuizen. geld vasthouden (uit liefde tot het geld) in het hemelrijk komen. Door vergelijking met „woorden” is zeker veel te verduidelijken. Maar nog meer helpt misschien het plaatsen vaneen kras woord als dit van kemel en naald naast andere uitspraken van het N.T. zooals 2 Kor. 12 : 14, waar staat dat de ouders verplicht zijn om voor hun kinderen op te sparen wat ze kunnen; dit zegt dezelfde Paulus, die ook eischt, dat voor liefdadig doel en kerkelijk werk mild gegeven wordt. Het gaat hier inde geschiedenis van den rijken man dan ook niet over de verplichting van Franciscaansche armoe voor heel het Christendom, d.w.z. voor heel de wereld; nog veel minder om een splitsing van de Christenheid in eersterangs menschen, die in vrijwillige armoe leven en in vierderangs meeloopers die dat niet behoeven te doen. Het gaat er wèl om, dat het hart vaneen Christen niet vast mag kleven aan den Mammon; dat een Christen, wanneer Jezus dat eischt zoo noodig bereid moet zijn om alles te offeren voor de komst van Zijn koninkrijk. En het spreekt duidelijk uit dit voorval, duidelijker dan het kraste spreekwoord het kan uitdrukken, dat het N.T. evenals het O.T. volkomen afkeurt de opeenhooping van grootbezit in één hand, dus ook de kapitalistische uitwassen van den modernen tijd; ook evengoed, wanneer die inden vorm van staats-socialisme gecamoufleerd worden. En ook dat maakt de komst van het Koninkrijk Gods onmogelijk. Want het individu wordt in die massa, die rechteloos voortslaaft, geheel verstikt. En alleen individueele persoonlijkheden met eigen karakter kunnen tot Christus komen. Geen karakterlooze stukken menschelijke machine, van hun oorsprong ontaard tot één onderdeeltje, dat willoos meedraait inde wereld; willoos opgaat inde mode van de massa, ook inde geestelijke mode van religieuze mentaliteit zich gedwee conformeerend. g. Een gemiste kans. Indien het eens anders ware gegaan...! Indien eens deze vooraanstaande man, toonaangevend in Kerk en Maatschappij, Jezus wat minder geëerd had met mond en knieën niet voor Hem neer ware gevallen, niet geroepen had: „Goedgunstige leeraar!” maar naar Zijn Woord gehandeld had? O, wat ware er dan een schok door het land gegaan! Hoevelen zouden niet eveneens, door deze geweldige uitwerking mee bewogen, uitgegaan zijn tot Jezus van Nazareth! Welk een „Licht der Wereld" moest Hij zijn, wiens woord zóó machtig de harten bewoog. Nu; niets daarvan. Niemand kan tegenover Jezus neutraal blijven. Of men leidt anderen tot Hem, óf men houdt anderen van Hem af; een derde mogelijkheid is er niet. Het was niet, omdat deze „archoon” zoo laat kwam. Het was nog juist te rechter tijd. De beslissing naderde meer en meer. Jezus was opgaande naar Jeruzalem voor de laatste maal. Nog eens: welk een invloed kon er van dezen man zijn uitgegaan in Jezus’ dienst! Maar nu gaat deze rijke daar zoo armzalig weg van Jezus, met hangend hoofd. Daar te Jeruzalem zal straks wel iemand zalig gesproken worden, die heelemaal op 't allerlaatste kwam – „ter elfder ure”; iemand, die totaal niets had om onder de armen te verdeden. De moordenaar aan het kruis. Deze man had wel niets om te geven, maar hij was tenminste inde stemming om te ontvangen. En deze arme stakker ontvangt uit Jezus’ overvloed van genade het eeuwige leven: „Voorwaar, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!” „Goedgunstige leeraar! Wat moet ik presteeren om het eeuwige leven te beërven?” Die zoo sprak, kon niet geven; maar hij kon evenmin ontvangen. Daartoe wist dit gelukskind zichzelven veel te rijk. En omdat hij niet geven èn niet ontvangen kon, kan Jezus niets met hem beginnen. „Omdat gij zegt: ik ben rijk, en ik heb mij verrijkt en ik heb niets van noode —■ en omdat gij niet weet, dat gij de ellendige en deerniswaardige zijt de arme en blinde en naakte ” (Openb. 3 : 17). § 2. Nog andere onbedachte navolgers. (Matth. 8 : 18—21; Luk. 9 : 57-62.) a. De vurige Schriftgeleerde. „En een zeker schriftgeleerde kwam tot Hem en zeide: Leeraar, ik zal U volgen, waar Gij ook henen gaat! Maar Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maarde zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd kan nederleggen.” Deze Schriftgeleerde is wel een zeldzame uitzondering onder zijn collega’s. De anderen bespieden Jezus, of ze niet een of andere vitterij kunnen vinden op ritueele wasschingen of op laksche sabbatspractijken; zij verketteren Hem en beraadslagen met Herodianen tezamen over Zijn dood of eischen, ongeloovig, „een teeken van den hemel.” Maar deze man is zoo heel anders. Deze schriftgeleerde eischt geen „teeken” (hij heeft al meer dan voldoende teekenen van Jezus gezien). Deze wetgeleerde disputeert niet met Jezus over theologische juristerij. Hij heeft tegenover al die doodsche dorheid hier echt Goddelijk leven gevonden en nu heeft hij verder maar één groot verlangen: dicht bij Jezus te zijn. Spontaan geeft hij daaraan uiting. „Hij wist niet, wat hij zeide, daar hij Jezus’ weg niet overzag. Jezus heeft hem niet inde verzoeking geleid, die hem te machtig zou zijn geworden. Hij kon hem nog lang niet alles zeggen, wat Hij voor Zich had liggen (van den weg, waarop deze geleerde Jezus zou willen volgen), maar Hij zei hem dan toch tenminste dit ééne, dat Hij een arm man was, die afstand moest doen van alles, wat het leven voor den mensch waarde geeft.” *) *) Schlatter, Erlauterungen; Mattheüs, blz. 129. Lukas plaatst dit voorval bij het begin van het laatste vertrek uit Galilea, wanneer Jezus optrekt naar Jeruzalem om er den smadelijken dood aan het kruiste vinden. Zijn volgelingen zouden straks na Paschen en Pinksteren door het Sanhedrin worden opgejaagd als wilde dieren, vluchtend van de eene stad naar de andere, tot in Antiochië, de beruchte heidensche hoofdstad van Syrië toe. Daar in het centrum der heidensche losbandige lichtzinnigheid, wereldberucht, zouden ze veiliger zijn dan in het o zoo brave en rechtzinnige Jeruzalem. De „Zoon des menschen”. Dat is de tegenstelling van de „Zoon van God”. Het is Christus in Zijn diepe vernedering. Maar het is ook de term uit Daniël voor den Wereldrichter. Die op aarde geen plaats vond. Een roofdier zelfs heeft nog een hol. Christus moest zwerven. Nergens vond Hij rust. Mattheüs laat op dit voorval het tooneel volgen van den storm op het meer, waar Jezus na een zwaren dag van moeheid en uitputting in het schip in slaap is gevallen; maar ook deze rust wordt Hem niet gegund. Een schriftgeleerde in Zijn gevolg moest Jezus zéér welkom zijn geweest. Het was een zichtbare afwijzing van den voortdurenden hoon van andere wetgeleerden, dat nu ook een man uit dezen stand zich onvoorwaardelijk achter den Heiland had geschaard. „Men zou te Jeruzalem straks niet meer hoonend kunnen vragen: „Heeft dan soms iemand van de leiders in Hem geloofd of iemand van de Farizeeën?” (Joh. 7 .-48). En hoe gemakkelijk zou deze ééne meer met zich mede krijgen! Maar Jezus weet, dat deze weg (waarop de Schriftgeleerde zoo spontaan en vurig mee wil loopen) recht op het kruis der schande uitloopt en Hij vreest, dat zelfs minder verachting reeds dezen man van fatsoen zal afschrikken. Daarom waarschuwt Hij hem eerlijk wat hem te wachten staat: het leven deelen vaneen armoedigen zwerver zonder eer of aanzien. Had niet de vader der schriftgeleerdheid, Jezus Sirach, geschreven als hooge wijsheid (hfdst 36, slot). „Niemand vertrouwt een man zonder gezellig tehuis, Die maar overnacht inde eerste de beste gelegenheid.” Geen gezelschap voor een notabel man! Jezus dooft de geestdrift van dezen man, om te zien of die maar een opflakkering van het moment is, dan wel of dat een bestendige gloed is, die stand houdt. Hij waarschuwt eerlijk. Hij houdt niet van methoden, die juist de bekeering zoeken te bewerken, door menschen ineen vlaag van geestdrift te brengen en zoo hun ziel te overrompelen. Jezus waarschuwt ook ons: „Inde wereld zult gij verdrukking hebben” (Joh. 16:33). Meer kan zelfs Hij ons voor dit leven niet beloven. b. De brave zoon. „Een ander van Zijn leerlingen sprak tot Hem: Heer, sta mij toe, dat ik eerst henenga en mijn vader begrave! -- Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de dooden hunne dooden begraven, maar gij, ga heen en verkondig de boodschap van het Koninkrijk Gods!” 3) Hier roept Jezus den volgeling zelf. Die heeft slechts één bezwaar: eerst moet zijn vader begraven zijn. Met de volgende dagen der reiniging medegerekend, kon er dan wel een week zijn verloopen, eer hij Jezus kon inhalen. En de tijd werd kort. Niettemin geloof ik, dat de zaak hier toch anders ligt. In het Oosten begroef men nog denzelfden dag; allerlei maatregelen moesten dan nog snel worden beraamd en geregeld in roezige bewogenheid. Voor wie met Oostersche toestanden rekening houdt is het wel absoluut buitengesloten, dat deze man aanwezig ware geweest onder Jezus’ gehoor, wanneer zijn vader op dien dag overleden ware en nog (denzelfden dag) begraven moest worden; reeds de rouwgebruiken sloten zulk een mogelijkheid buiten. De bedoeling van de levendige taal van den Oosterling zal dan ook geen andere zijn geweest dan deze: „Wanneer mijn vader, oud en afgeleefd, eenmaal de oogen heeft dichtgedaan en niet meer leeft, dan wil ik gaarne komen, maar zoolang ik nog voor mijn ouden 1) Mattheüs, aan het slot aangevuld uit Lukas. 291-VIII doodzwakken vader te zorgen heb (wat korter of langer kan duren, het is een oud man, een man van den dag), kan ik aan Uw oproep nog geen gehoor geven!” Met dit antwoord kan Jezus geen genoegen nemen. Hij, die gezegd heeft (Luk. 14 : 26): „Indien iemand tot Mij komt en niet vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zijn eigen leven bij Mij ten achter steltl), hij kan mijn discipel niet zijn!" Niemand dan Jezus mag dit vragen. Niemand dan Hij kan dezen eisch stellen. Van ieder ander ware het zondige aanmatiging. Maar Jezus mocht dezen eisch dan ook ten volle stellen. Zelf heeft Hij immers ook moeder 2) en broeders en zusters verlaten om het Koninkrijk Gods te prediken en zich uit het gezinsverband los te rukken: „Zie, dat zijn mijn moeder en mijne broeders, zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder” (Mk. 3 : 34). Men denke hierover niet gering. Volgens de Joodsche Wet gold het als toppunt van verzondiging tegen het vijfde gebod, wanneer men bij vaders dood niet aanwezig was om voor een eervolle begrafenis te zorgen. Jezus verheft zich hier boven de Joodsche Wet en boven Mozes’ gebod. Maar naar Oostersche opvatting was het ook het dieptepunt van ellende om rond te zwerven zonder familieverband. Ons eigen woord „ellende” beteekent trouwens „uit-landigheid”, ballingschap, 3) ver van het land waar men thuis hoort en van de bescherming van familie en eigen volk beroofd. En in veel hoogeren zin geldt dit immers van Jezus Zelf. Hij, *) St. vert. „haat”. Van eigenlijken haat is hier evenmin sprake als inden tekst: „Ezau heb Ik gehaat” (op den tweeden rang gezet). 2) Er is geen sprake van Jozef, die al gestorven schijnt te zijn. 3) Ellende buitenlands; vergelijk het woord el-ders en El-zas (d.i. waar buiten het eigenlijk land, bewesten den Rijn, nog een nederzetting was, nl. van Germanen). die Zijn hemelsch vaderland en den Vader verlaten had, om in vernederende ballingschap op aarde rond te zwerven: „Die, ofschoon Hij inde gestalte Gods bestond, het niet als angstvallig te bewaren goed beschouwde, aan God evengelijk te zijn, maar Zichzelf ontledigd heeft, toen hij dienstknechtsgestalte aannam en in gedaante den menschen gelijk werd” (Filip. 2:6). * ★ ★ Daar staan soms boomen langs de lanen, gemerkt als ten doode opgeschreven voor de bijl van den houthakker. Zoo beschouwde deze terugdeinzende volgeling zijn vader; in natuurlijken zin. Maar er zijn ook menschen, die reeds hier op aarde het teeken van den eeuwigen-dood vertoonen. Met het oog op de velen, die zóó door het aardsche leven gaan, inwendig dood en bestemd voor den eindeloozen dood-na-den-dood, zegt Christus tot dezen weifelaar, die Hij toch gemeend had te moeten gebruiken voor Zijn Rijk, direct gebruiken, zonder eenig uitstel: „Laat de dooden hunne dooden maar begraven . Een scherp woord. Deze man zal een uitzondering geweest zijn in zijn geestelijk doode familie. Er bleven nog anderen in overvloed over, om zijn vader straks „de verschuldigde eer” te bewijzen. c. De zorgvuldige familievader. „Nog een ander zei nu: Ik zal U volgen, Heer, maar veroorloof mij eerst mij los te maken van wat mijn huishouding aangaat.l) Maar Jezus sprak tot hem: Niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat en omziet naar wat achter ligt, is bruikbaar voor het Koninkrijk Gods.” In het O.T. kan men lezen, hoe Elia Eliza tot profeet op komt roepen. (Het is niet om den ploeg, maar om het afscheid-nemen, dat ik hier aan dat ander tafereel herinner.) Elia werpt Eliza van Abel-Mehola onverwacht zijn profetenmantel toe. Dat is gebarentaal, die 1) Vert. De Zwaan, Lukas (T. en U.) echt Oostersch beteekent: draag mij dien mantel achterna. Hier ook geldt het een „Volg mij!" Maar Eliza vraagt eerst afscheid te mogen nemen van familie en vrienden. Hier ook geldt het een afscheid-nemen! Eliza was aan het ploegen in dien tijd van gemeenschappelijk grondbezit inde geslachten, dat elk jaar opnieuw onderling verdeeld werd, sprak men inde familie’s een vasten dag af, waarop men gelijk begon met de landbouwwerkzaamheden. (Bij het oogsten moest men dikwijls over het ééne land henen om het andere te bereiken er was dus overleg bij alles noodig.) En uit dat juist weer bij het begin begonnen werk, uit den engen kring van vrienden en bekenden, komt nu Elia Eliza heel onverwacht wegrukken voor zijn werk. De vraag van Eliza om eerst afscheid te nemen, vat de oude profeet grimmig-verontwaardigd op als een slecht begin; als iets, dat eigenlijk niet meer te pas komt na de roeping, al wil Elia het niet beslist weigeren. Het antwoord is geen besliste weigering, maar nog veel minder een gulle toestemming. 1) Het is niet: ~ge moogt niet meer terug” en het is evenmin: „ga maar gerust terug, natuurlijk”; het is veelmeer zoo iets als een grommend: „Ga voor mijn part maar heelemaal terug; ik dwing je toch niet tegen je eigen zin om mee te gaan?” Maar toch wacht Elia en Eliza viert zijn afscheidsmaal met vrienden en bekenden in vliegende haast: hij gunt zich niet eens den tijd om brandhout te halen of geschikt mestvee uitte gaan zoeken, maar slaat de ploeg aan stukken voor brandhout en slacht het ploegvee om vleesch te hebben. Het ging natuurlijk toch niet zóó vlug in zijn werk, of men vond wel tijd om zijn ouders er even bij te roepen. Deze geschiedenis is voor het voorval uit de evangeliën in tweeërlei opzicht leerzaam: 1. Elia neemt de houding van Eliza hier feitelijk kwalijk, maar toch wacht hij. 2. Zulk een afscheid vergt een heel feestmaal en wellicht zelfs een offerplechtigheid daarbij, al luidt de vraag van Eliza ook zoo naïef, of hij even vader en moeder goedendag mag kussen. Elia’s leven liep ten einde, toen hij Eliza tot zich riep. (Het ver- *) Vandaar, dat de ééne uitlegger het opvat als een toestemming en de ander als een weigering, 1 Kon. 19 : 20. haal staat direct na Horeb vermeld in het 0.T., maar speelde zich waarschijnlijk eerst later af.1) Hij had zijn discipel en opvolger nog in veel in te wijden en verwachtte weldra opgenomen te worden in heerlijkheid. Elia had haast. Elk tijdverzuim kon schaden. Maar voor Jezus leidde de weg eveneens ten einde; nog veel minder dan Elia kon Hij uitstel dulden. Van wachten kon geen sprake zijn. Hij, die sprak: „Zie, meer dan Jona is hier!” (Matth. 12:41) kon eveneens zeggen: „Zie, meer dan Elia is hier!” Zoo wijst dan Jezus volkomen af, wat Elia nog, zij het met grooten tegenzin, toestond: het afscheidsfeest en het orde op zaken stellen. Het is hier bij Jezus’ roepstem bij Zijn laatsten opgang naar Jeruzalem, als wanneer een reservist een oproep ontvangt tot spoedmobilisatie: bij zulk een alarm kan hem ook niet de tijd gegund worden om eerst een familie-afscheid te vieren of om eerst zijn zaken te regelen (naar een plaatsvervanger voor zijn werk uitte zien, enz.) Dan is het: direct afmarcheeren. Hoeveel temeer geldt dan hier, waar het in Jezus dienst nu er om gaat te overwinnen of de nederlaag te lijden bij de komst van het Koninkrijk Gods, wat een Joodsch dichter een Napoleontisch grenadier inden mond heeft gelegd: „Was schert mich Weib, was schert mich Kind, Ich trage weit bessres Verlangen!” Inden dienst vaneen tiranniek aardsch despoot als Napoleon, die streed om den strijd en die honderdduizenden offerde op het altaar van het afgodsbeeld der „eer”, dien menschenverslindenden Moloch, klinkt zulke taal goddeloos. Maar ten opzichte van Jezus’ dienst kan het inderdaad voorkomen, dat zoo groot een offer moet worden gebracht (Luk. 14:26). Alleen het groote doel mag worden in het oog gevat en wat achter ligt, moet vergeten worden daarbij. Wie in het Oosten onder het ploegen omkeek, die trok niet maar alleen de vore krom; neen, 1) Zoo ook prof. Van Gelderen in zijn kommentaar op „Koningen”, deel 2. die ploegde op een of anderen grooten steen, die ontweken moest worden, allicht zijn heelen houten ploeg uit elkaar. Daarom was dit aanschouwelijk beeld zoo veel treffender voor Jezus’ directe hoorders dan voor ons. „Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs uw voet kan gaan...” „Vest al uw hoop op Hem! Dat ieder ’t aangezichte Ginds naar de Godsstad richte, Daar ligt Jeruzalem!” (Gez. 273 en 274.) §3. Samenvatting. (Luk. 14:28—35.) a. Het kruis nadragen. „Jezus spreekt hier woorden, die de oppervlakkigen afschrikken. ln het licht der eeuwige werkelijkheid zijn toch alle aardsche dingen klein. Zij, die dat licht ontdekt hadden, begrepen Hem en wilden ’t wagen met Hem, ondanks „het kruis” waarvan Hij sprak: Zij zijnde „discipelen”, het keurkorps. Zware eischen, zware offers wachten hen en zware strijd. Menschen, die voor de wereld de zaak van het „koninkrijk Gods” te schande zouden laten worden, of die voor de wereld vrede zouden gaan sluiten, waren voor dezen kring onbruikbaar. Zij zullen dus niet talrijk zijn, evenmin als er vele zoutkorrels ineen schotel moes gaan -—• en zóó is het goed. Maar als zij, die zulk een roeping aanvaard hebben, ontaarden, is er niets of niemand, dat hen vervangen kan. Geen Farizeïsme, Sadduceïsme, Essenisme of welk -isme, hoe straf ook, kan den dienst doen van zout.” *) 1) De Zwaan, Lukas, blz. 112. Jezus heeft gesproken: „Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzell en neme zijn kruis dadelijks op en volge Mij (Lk. 9 : 23). 'Wat is dat: Jezus het kruis nadragen...? Ziekte en tegenspoed maken geen onderscheid tusschen badduceeën en Farizeeën, wat ook Jobs moeilijke vrienden en hun aanhang door alle eeuwen mogen praten. Jezus’ kruis is opgericht door de vromen en geestelijken van Zijn dagen met behulp van overheid en volk en verlichting. Jezus navolgen, d.w.z. vervolgd worden door Farizeeër en Sadduceeër in nooitgeziene eendracht. Er is nog steeds Farizeesch en Sadduceesch leedvermaak om elk kruis, dat een volgeling van Jezus drukt. Satanisch leedvermaak. b. Het zout der aarde. Er is in het bovenstaande sprake van zout. „Zout is goed. Maar indien ook het zout zijn kracht verloren heeft ?” (Luk. 14 : 34). Ja, wat dan? Ersatz voor zout is er niet. En krachteloos zout is zelf absoluut nergens meer toe bruikb3Het beeld van het zout, dat „laf" wordt, komt ook voor bij Matth. (5 : 13): Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt waarmede zal gezouten worden? (niet: het). Er zijn al heel wat aanvallen gedaan op de juistheid van het beeld, dat zout zouteloos zou worden. Reeds omstreeks 100 na onze jaartelling dreef een wijze rabbi er den spot mee. Aan Jozua ben Chananina zouden Grieksche wijzen gevraagd hebben: „als zout stinkend wordt, waarmee zal men dan zouten? En hij zou verachtelijk geantwoord hebben (naar het recept: antwoordden zot naar zijn eigen dwaasheid): „Met de nageboorte vaneen muilezel! (zooals bekend is, is de muilezel, zelf een kruisingsproduct, onvruchtbaar). Dit is maar niet een zoutelooze anecdote, maar integendeel een notitie, die ons licht kan geven. Ten eerste leert het verhaal, dat de juistheid van het Evangelieverhaal bevestigd wordt door den spot der vijanden. De Schriftgeleerden achtten zich zelf „het licht der wereld” en „het zout der aarde”. Nu begint Christus zijn (in Matth. 5 weergegeven en samengevatte) prediking met het niet te zoeken bij de scherpzinnige advocaterij der Schriftgeleerden maar bij de „armen van geest en zegt: (niet de Schriftgeleerden, maar ,—) gij zijt het licht der wereld en het zout der aarde. De beroemde rabbijn heeft dat wel gevoeld en door zijn verhaal te kennen willen geven op vinnige, ja venijnige wijze; le het is onzinnig dat zout naar iets anders kan „stinken”. 2e wie de Schriftgeleerdheid van ons, vaklui, verwerpt, neemt „als surrogaat” niet iets beters maar het verachtelijkste en onzinnigste wat er is. De Schriftgeleerde kon zich niet voorstellen, hoe iemand kon spreken van zout dat „stinkt”, (het anecdotisch verhaal maakt het zéér waarschijnlijk, dat zelfs in dezen vorm, nog krasser dan het Evangelie ons bewaart, gesproken is). Christus heeft de vergelijking ook niet gesproken tot de wijzen uit Jeruzalem, maar tot visschers uit Galilea aan het vischrijke meer in dat district. En deze visschers moeten wél zout gekend hebben, dat „stonk”. NI. naar visch. i) Het zout, dat men toentertijd reeds gebruikte om de gevangen visschen een tijd lang goed te houden, was lang niet voor de volle honderd procent zuiver zout. Integendeel, het was maar een ruw, gebrekkig product. Zout, met andere, waardelooze bestanddeelen gemengd. Was dit een tijdlang ineen of ander vat met visch samen geweest en had men een slechte kwaliteit zout getroffen (met een gering zoutgehalte en veel toevoegsel) dan kon het gebeuren, dat het zóó met vischvocht doortrokken was, dat er een sterke vischlucht en vischsmaak aan was gekomen, die het zoutgehalte bijna onkenbaar maakte. Zulk zout was nergens meer voor te gebruiken, het zou aan alles een vischsmaak en vunze vischlucht gegeven hebben. „Men wierp het weg ’. Petrus en Johannes en de andere visschers hadden bij deze vergelijking geen toelichting noodig. *) Dat inde buurt van Kapernaüm toentertijd veel visch werd ingezouten, kan men vinden ineen noot bij Zahn, Matthaus, blz. 199. 2) Hoe slecht de kwaliteit van zout inde Oudheid soms was, aldaar op blz. 202 voetnoot. Al heel wat gekunstelde uitleggerij over den bovenstaanden tekst heb ik gelezen, die mij herinnerde aan het versje van De Génestet, dat heet „voor Schriftverklaarders”: Die noot werd door Heeroom gekraakt en gepeld, Naar regels, in boeken uitvoerig vermeld. ’t Blank nootje kwam kijken, maar ’t hield zich niet blank, Want ’t bleef inde handen van Oom veel te lank! Toen lustte d’ ondeugende jongen ’t niet meer Pel ’t nootje, maar maak het niet morsig, meneer! Bovenstaande verklaring daarentegen beveelt zich m.i. niet alleen aan door haar eenvoud (het kenmerk van het ware!) maar vooral ook doordat we nu helderder licht krijgen op de practische toepassing. Wanneer we denken bv. aan de gelijkenis van het vischnet, waarin de visschen de menschen van de wereld voorstellen, dan moet nu het „zout der aarde” dienst doen om die visschen voor bederf te behoeden. Maar wat heeft men aan een slechte kwaliteit „ruw zout”, dat zóó weinig echt zoutgehalte heeft, dat het al spoedig zelf de smaak en de lucht van de tot bederf overgaande visch overneemt? Op deze wijze bezien, hebben we niet een grootendeels mank gaand beeld, maar een zeer scherpe volkomen opgaande vergelijking, die wel voor den rabbi uit Jeruzalem onverstaanbaar was, maar die tot de visschers aan de Zee van Galilea, die de eerste hoorders waren, overduidelijke taal moet hebben gesproken. c. Jezus waarschuwt tegen lichtvaardig volgen. Hoe dikwijls zien we bij propaganda niet, dat het den volgelingen zoo mooi mogelijk wordt voorgesteld: beloften en nog eens beloften dienen als lokaas. Het herinnert al te dikwijls aan de verderfelijke methoden der werf-officieren uit den tijd der huurlegers, die ineen roes van opwinding gebrachte jonge menschen met schittering van uniform en rollende rijksdaalders begoochelden. Jezus werft ook, voor Zijn keurbende. Maar dat moet een Gideonsbende zijn. Jezus lokt niet. Jezus schrikt eer af. Hij somt eerlijk de bezwaren op: „inde wereld zult gij verdrukking hebben” (Joh. 16 slot). „Jongens, het is toch zoo moeilijk!” (Mark. 10:24). Overweeg te voren wèl, wat ge doet: wie een geweldig fundament gaat leggen en dan de steenen op heeft, of zelfs een toren wil bouwen, die boven alles uitsteekt (zooals de rijke „archoon”, de z.g. rijke „jongeling”), die mag niet halverwege (of al eerder) blijven steken. Het heele leven is een strijd tegen den „Overste dezer wereld”; Jezus’ apostelen zullen als veldheeren in dien strijd legers moeten aanvoeren laten ze zich vooraf bezinnen of ze stand zullen kunnen houden: anders is het maar beter om aan het begin te capituleeren dan later het spaart onnut lijden uit als men toch inden slag geen stand houdt, want de strijd zal gaan voor deze Gideonsbende tegen een groote en geweldige overmacht: „Welk koning, die voornemens is uitte trekken om tegen een anderen koning slag te leveren, zet zich niet eerst neer, om raad te houden, of hij in staat is met tienduizend te ontmoeten dengene, die met twintigduizend tegen hem optrekt? en zoo niet, dan zendt hij een gezantschap, terwijl de ander nog ver is, en vraagt naar zijn welzijn." (Luk. 14 : 31—32). Wie toch straks gaat deserteeren uit de gelederen van Christus uitgelezenl) strijders, die doet maar beter zich nutteloos leed te besparen door niet toe te treden in dezen strijd en bijtijds zijn vrede met deze wereld te maken. (Deze wereld Sanhedrin en „vrome” Farizeeën inbegrepen). ★ ★ ★ Ook Paulus gebruikt dit beeld van strijders in Christus' leger. En dan weten we allen, hoe ontzettend Paulus heeft geleden in dezen *) De St. vert. heeft daarvoor dikwijls „uitverkoren”. strijd. „Paulus, een oud man, vol litteekens”. En niettemin zingt hij na Christus’ opstanding een zegezang. Een zegezang met het oog op de vele nieuwe leden van Christus’ gemeente (ondanks druk en vervolging) en met het oog op de groote opstanding in den dag der dagen: Maar God zij gedankt, Die ons allerwegen in Christus als ineen zegetocht rondleidt”. (2 Kor. 2 : M). HOOFDSTUK VI LANGS JERICHO NAAR JERUZALEM § 1. Inleiding. Het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. (Luk. 13:33). Na een tijd van stille werkzaamheid in Galilea heeft Jezus rondgezworven ver in het Noorden, buiten de grenzen van het land van Herodes Antipas. Drie redenen hebben daartoe bewogen: 1. De ommekeer der gezindheid inde Galileesche scharen, nadat Hij hun aardschgezinde begeerten had afgewezen; zij moesten tot bezinning eerst komen (Joh. 5 : 66). 2. De verkeerde verwachting, die Zijn aanwezigheid en Zijn teekenen opwekten bij de felle Galileesche Zeloten, die gereed stonden naar het zwaard te grijpen voor een Zelotenkoning, die wonderen deed (Joh. 6: 15). 3. De terugkeer uit het zuidelijk grensland van Perea van Herodes Antipas naar Tiberias, die ook Jezus naar het leven stond, nadat hij Johannes den Dooper reeds had laten vermoorden (Luk. 13:31; Mark. 6: 16). In dezen tijd van stille afzondering, waarin Hij toch „niet verborgen kon blijven”, maar telkens weer door lijdenden werd opgezocht, valt de Verheerlijking. Deze periode is verder onderbroken door: Najaar: een reis naar het Loofhuttenfeest te Jeruzalem (Joh. 7 en 5). Midwinter: een reis naar het Tempelfeest te Jeruzalem (Joh. 10 : 22). D. DE LAATSTE TOCHT NAAR JERUZALEM Daarna een kortstondig verblijf te Bethanië (opwekking van Lazarus. Joh. 11). Voorjaar: de laatste reis naar het Paaschfeest te Jeruzalem. Terwijl Jezus bij de eerste periode van Zijn werkzaamheid in Galilea Zich uitsluitend geeft als „de Profeet” en Zijn hoedanigheid als „Messiaskoning” verborgen houdt om niet het Zelotisme in Galilea tegen wil en dank te ontketenen, spreekt Hij het te Jeruzalem, de hoofdstad, op het Tempelplein, in het openbaar hoe langer hoe duidelijker uit, dat Hij meer is dan „de Profeet”. Ja, Hij belijdt zelfs in het vuur van het debat Zijn praeëxistentie: „Eer Abraham werd, ben Ik.” De draagkracht van dit woord werd zeer goed begrepen, getuige de steenen, die direct werden opgenomen om er mee te antwoorden. Maar als „Messiaskoning” geeft Hij zich ook te Jeruzalem nog niet; althans niet in duidelijke, onomwonden taal („de goede Herder,” Joh. 10, kan bijv. wel degelijk als Messias-aanduiding worden gezien). Dit gebeurt wèl op deze laatste reis naar Jeruzalem bij Intocht en Tempelreiniging; twee gebeurtenissen, die absoluut niet te scheiden zijn. § 2. De zonen van Zebedeüs. Een dienstknecht is niet meer dan zijn heer. (Joh. 13:16). Wanneer het op Jeruzalem aangaat voor de laatste, beslissende maal, treffen ons twee tegenstellingen. De eene is, dat op de feestreize naar het Feest der Verlossing geen blijde „liederen hamaaloth gezongen worden, maar dat de Galileeërs optrekken in bange spanning over wat komen gaat (Mk. 10 : 32). Bij een vorig feest, waarschijnlijk het voorafgaande Loofhuttenfeest (omtrent een halfjaar geleden dan) zijn er Galileeërs inden Tempel bij hun offers neer gehouwen door de soldaten van Pilatus, omdat er een Zelotische opstand broedde, die zou beginnen met den Tempel te overrompelen. Thans is de heele atmosfeer vol donkere vermoedens en bange spanning. Natuurlijk is men evenmin ongewapend als thans een Balkanboer, wanneer die een verre reis door de bergen waagt; hoogstens wordt, wanneer de autoriteiten ongaarne wapens zien, het korte zwaard of de Sicariersdolk door de Galileeërs inden breeden gordel weggemoffeld. Er hangt iets zwoels inde lucht van komende dingen. Het geeft een gedrukte stemming aan de scharen: het is als vóór de uitbarsting vaneen zwaar onweer. Pilatus heeft zijn maatregelen genomen. Schrik moet er ingébracht! Voor Golgotha liggen drie kruisen gereed; aan het middelste zal een Zelotenhoofdman, Bar-Abbas, komen te hangen; twee mannen van zijn Zelotenbendel) aan weerszijden; nog vóór de eigenlijke groote dag van het Feest begint, zal de kruisiging plaats vinden en dan zal dat al den Galileeërs tot verbijsterenden afschrik dienen. Ja, Pilatus is op alles voorbereid; hij is voor deze spannende dagen zelf van Caesarea, de hoofdstad, naar Jeruzalem de Tempelstad, gekomen en heeft den burcht2) aldaar betrokken. Ook Herodes, de vorst van Galilea, is persoonlijk inde stad aanwezig. Men gaat dus naar het „Feest” in stilverbeten woede, naar dat feest, dat zal worden ingewijd met den langdurigen marteldood van drie mannen van de „nationale partij-van-de-daad.” Zal er nog een wanhopige poging gewaagd worden om hen te verlossen? Of zal dit door Pilatus koel-berekend expres-zoo-gewilde-begin er voldoenden schrik in brengen? De tweede tegenstelling is die tusschen Jezus aan de ééne zijde en Zijn apostelen en de Galileeërs aan den anderen kant. Hij Zelf voorziet het lijden en het vreeselijk onrecht en den ergsten gruwel, ooit op aarde gepleegd. Niettemin gaat Hij vastberaden voort, alleen vervuld met bange zorg voor de Zijnen, dat zij in deze 1) Men stelle zich deze Zeloten voor half als politieke partijgangersbende, half als roovers (noodgedrongen); men vergelijke in het O. T. de bende van David, toen hij voor Saul op de vlucht was en voor onze eigen historie de Watergeuzen en (inde Ardennen) de „wilde of boschgeuzen”. 2) De Burcht. Op tal van gronden meen ik hier te moeten volgen de oude overlevering, dat Pilatus tijdens het Pascha verblijf hield op den Antonia-burcht bij den Tempel en dat daar Jezus voor hem terecht heeft gestaan. Zie het verder verloop van dit verhaal en het boek van Pickl; „Messiaskönig" (R-K). crisis, die voor hen een „Umwertung aller Werte” zal brengen, staande mogen blijven. De apostelen daarentegen gaan weifelend mede, nog inde stemming van het uitwijken van het gevaar, dat tot nu toe steeds de tactiek was (Joh. 8:59; Joh. 11:8 en 16: „Laten we dan maar meegaan en samen met Hem sterven”, zegt Thomas bij het plan voor het korte bezoek aan Bethanië). De twaal~ ven zien meer naar de weifelmoedige scharen dan naar hun vastbesloten Heiland (Mk. 10 : 32). Jezus heeft hen apart genomen en wil hen voorbereiden op wat zoo geheel buiten hun gezichtskring ligt. Een Heiland in gevaar en in bitter lijden kunnen zij zich nog wel voorstellen voor een oogenblik (moest Israël met Mozes uit Egypte voor de Schelf zee niet ook eerst inde engte gedreven worden?), maar dan – als de nood het hoogst is, dan is Gods hulp nabij. Hij zal niet dulden, dat de Messiaskoning ten onder gaat en zal . evenals bij Mozes —op het beslissend moment wonderdadig ingrijpen. Maar een Heiland, die definitief verliest en voor Wien géén wonder tot ontzet geschiedt neen, dat niet. Zulk een Messias-koning is in hun oogen een mislukt Messias en dus nooit de echte Messiaskoning geweest. Daarom zegt Jezus het hun zoo bepaald mogelijk en tot in bijzonderheden: „Zie wij zijn nu op feestreis naar Jeruzalem, maarde Zoon des Menschen zal voor het Sanhedrin gebracht worden en deze vergadering van priesteradel en godsdienstkennis zal Hem ter dood veroordeelen en tot voltrekking van dat vonnis aan de heidensche Overheid overleveren en men zal Hem met smaad overladen, geeselen en kruisigen, maar na drie dagen zal Hij uit de dooden opstaan” (Mark. 10:33; verg. Matth. 20: 19). Er zijn geen erger dooven dan menschen die hooren met een ingeroest vooroordeel. De apostelen hooren totaal over al de lijdenswoorden heen (Luk. 18:34); één ding dringt slechts tot hen door: het dooden van den Messias zal den vijand niet gelukken; er zal dus toch, als de nood het hoogst is, een wonder plaats hebben. Zoo blijft bij hen van deze duidelijke lijdensvoorzegging, die totaal onbegrepen (Luk. 18:34) aan hun ooren voorbijgaat, tenslotte niets over dan deze indruk: „Nu komt de crisis, het zal er benauwd genoeg toegaan! maar... de eindoverwinning is verzekerd.” En direct wordt daarover verder gefluisterd. Ook de moeder der zonen van Zebedeüs, van Johannes en Jakobus, komt het ter oore. Zij ijlt nu naar Jezus met een dringend verzoek ten gunste van hare zonen. Zijne neven (want deze moeder, Salomé, is zoo goed als zeker een zuster geweest van Maria, de moeder des Heeren). (Matth. 20:20; Mark. 10:35). Wanneer nu straks, na deze crisis, Zijn koninkrijk verzekerd is, wil Hij dan Zijn twee (naastbestaande) apostelen, Jakobus en Johannes, op twee tronen laten zitten ter zijde van Hem, als toekomstige opvolgers? 1) Salomé ziet in haar levendige verbeelding dus reeds binnen korten tijd drie tronen staan te Jeruzalem: Jezus in het midden en aan weerskanten haar eigen beide zonen, Zijn neven: Johannes en Jakobus. Het is anders gekomen: Er hebben drie kruisen gestaan en er tegenover stonden Salomé en Maria en deze Johannes. „Een zwaard ging toen die vrouwen door de ziel.” (Luk. 2 :35). Maar aan weerskanten van dat middelste kruis hingen aan de nevenkruisen toch niet Jakobus en Johannes. Hierop is het, dat Jezus zinspeelt, wanneer Hij op de voorbede van Salomé antwoordt: „Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij dan den (lijdens)kelk drinken, dien ik drinken zal of met den doop (des doods) gedoopt worden, waarmee ik (straks) gedoopt word?” (Mark. 10 : 38). Zij evenwel verstaan dat als het staan terzijde van Jezus inde ure des gevaars, die onvermijdelijk met de crisis van de Messiasproclamatie gepaard zal gaan en zij zeggen, vol vertrouwen (maar eigen kracht overschattend en zonder vermoeden er van, hoe zeer hun geloofsverwachting straks geschokt zal worden): „Wij kunnen”. Het is waarlijk Petrus niet alleen geweest, die in overmoed sprak: „Al zouden allen U verlaten, ik nooit!” de zonen van Zebedeüs zijn hem daarin voorgegaan. Het wederwoord van Jezus wijst hun er op, dat zij inderdaad deel zullen hebben aan Zijn lijden (zie Hand. 12 : 1 wat Jakobus betreft), maar dat het zitten op tronen niet door Hem gegeven wordt, maar door den Vader. ) Zijn broeders geloofden immers niet in Hem (Joh. 7:5). De andere tien daarentegen zijn zeer verbolgen over de aanspraak op voorkeur door de twee apostelen, die neven van den Heiland waren. Deze trieste geschiedenis is hiermee nog niet voorbij. Nog inden laatsten Paaschnacht vóór de kruisiging wordt de strijd onder de twaalven over den voorrang, als morgen de Messias-proclamatie op het Feestplaats heeft, voortgezet (Luk. 22 : 24). En de boodschap waarmee Judas daar naar den hoogepriester snelt, is zeer waarschijnlijk wel deze geweest: „Er moet haast worden gemaakt ik ben al weggezonden, omdat ik er niet bij mag zijn, wanneer de hooge posten onder hen verdeeld worden voor morgen, want mij vertrouwt men niet meer!” En dan grijpen Kajafas en zijn vriend de Romein (Joh. 11 : 48; 18 : 12) direct in, op het Feest, hoewel er eerst was afgesproken: niet op het Feest. Zoo heeft nog op het laatst de valsche Messiasverwachting der apostelen, ondanks alle waarschuwing door Jezus, er toe meegewerkt, dat Judas een wapen in handen werd gegeven, om Hem (onverdiend) mee te treffen. § 3. De Intocht. Hozanna! ach HEER geef voorspoed! Gezegend zij inden Naam des HEEREN hij, die hier binnengaat! wij zegenen U uit des HEEREN huis. Ps. 118:25 en 26. a. xVat onmiddellijk voorafging. Van over de Jordaan is Jezus door Jericho getogen. Hij heeft er een blinde genezenl), die Hem heeft aangeroepen als „Zone Davids.” Dat zag duidelijk er op, dat deze Bartimeüs Hem heeft beschouwd als den aanstaanden Messias-koning der Joden. De omstanders hebben den man dan ook toegeroepen „Stil toch!” want zulk een kreet had veel vaneen oproerskreet. Maar Jezus heeft den blinde die des te harder zijn „Zone Davids” uitgalmde (boven 1) Niet toevallig zit de blinde aan den processieweg. Het betaamde den pelgrims om op hun reis milddadig te zijn en hij ving ze hier het eerste op met gevulde buidels. 291-IX de tegensprekers uit!) genezen en diens toeroep aanvaard. Daarna heeft Hij recht tegen de Joodsche Messiasverwachting in den maaltijd gehouden met tollenaren en zondaren bij Zacheüs den Opper-tollenaar aan huis; volgens de joodsche opvatting van het Messiasambt had Hij dienen te beginnen met menschen als Zacheüs buiten het land te verbannen. Daarentegen een maaltijd! Naar Oostersch begrip beteekende dat: volkomen gemeenschap op voet van gelijksoortigheid. Gelijksoortig met een tollenaar, van wien zelfs een arme geen gift behoorde aan te nemen, omdat voor elk rechtgeaard Farizeeër tollenaarsgeld zonder meer als gestolen geld gold! Zoo leert Jericho reeds, dat Jezus thans het Messiasschap als „Koning der Joden” wèl aanvaardt („Gij Zone Davids!”), maar dat Hij het aanvaardt op een geheel andere wijze dan zij het verv/achten (de maaltijd met Zacheüs!) Precies hetzelfde zouden Intocht en Tempelreiniging leeren. b. Bethfagé. Bethfagé („Vijgenhuis”) aan den Olijfberg gold reeds als voorbuurt van Jeruzalem en als gelegen binnen de Jeruzalemsche stadsgrens. x) „Het Paaschfeest nu der Joden was nabij en velen gingen op van het land naar Jeruzalem, vóór het Paaschfeest, om zich te reinigen” (Joh. 11:55). Dat „reinigen”, om „rein” het Paaschfeest mee te vieren, geschiedde in hoofdzaak bij het betreden van de „heilige stad”, dus hier in Bethfagé. Er schijnt hier gelegenheid te zijn geweest om een onderdompelingsbad te nemen. Wie het volle ceremonieel der „reiniging” mee wilde maken, kon zich dan nog inden Tempel door den priester laten besproeien met reinigingswater, waarin zich asch vaneen roode koe bevond (Num. 19 : 1-9). Maar het baden bij het betreden van het Tempeldistrict was x) Zie voor dit en het volgende Dalman. Wege und Orte Jesu, 3e dr. blz. 268 enz. en Bornhauser, Das Wirken des Christus, blz. 166. uitdrukkelijk voorgeschreven (inde Joodsche Mischna) ineen stuk, dat tien „heiligheidsgrenzen” onderscheidde voor Tempelgangers. 1) Intusschen waren dan echter de voeten weer opnieuw onrein geworden door het gaan door het stof der straten. „Wie zich gebaad heeft, heeft alleen noodig, zich de voeten te laten wasschen, immers hij is geheel rein”, zoo herinnert Jezus aan Petrus met symbolische beteekenis (Joh. 13:10). Voorname lieden, die per rijdier, kameel of muildier kwamen aangereisd, konden dit direct na het bad overeen looper bestijgen en reden dan, volkomen rein, dóór naar den Tempel. Naar het schijnt (en het ligt immers voor de hand!) werden er tot dat doel ook wel ezels verhuurd. Wij lezen vaneen paar zulke ezels, de één al oud, de ander nog nooit bereden, die ■— bijna zeker tot een dergelijk doel juist hier in Bethfagé en juist bij deze gelegenheid vastgebonden stonden. Zij zullen niet de eenige geweest zijn. c. De Intocht. a Jezus zendt twee discipelen vooruit om Zich te laten halen een jongen ezel, geschikt om bereden te worden, maar tot nu toe nog nimmer daartoe gebruikt. Aan een hek staat die naast een ouder dier vastgebonden. Jezus eischt dit dier op tot Zijn dienst bij monde van deze twee boden en direct wordt het Hem afgestaan. (Een herhaling van dit optreden als een koning, wien alles ten dienste staat, volgt straks, wanneer Hij voor Zich en de Twaalven beslag legt op een gereedstaanden Paaschtafel op een feestzaal). Wanneer de scharen Galileeërs Jezus den ezel zien bestijgen, om als voornaam man rijdende Zijn intocht door de poort te houden2), dan geraakt heel die massa in oplaaiende geestvervoe- 1) Deze tien grenzen waren: 1. Het land Israël. 2. De stad Jeruzalem. 3. De Tempelberg. 4. De hekken van de Voorhof der Heidenen (de Buitenste Voorhof). 5. De Voorhof der Vrouwen. 6. De Voorhof voor de Joden. 7. De Voorhof der Priesters. 8. De ruimte tusschen Brandofferaltaar en het Tempelgebouw (het Heilige). 9. Het Tempelgebouw (het Heilige). 10. Het (ontoegankelijke) Allerheiligste. 2) Soms was het in het Oosten gebruik, dat juist bij de poort vóór het binnenrijden vaneen stad, ieder, die geen vorst of overheidspersoon was, moest afstappen. ring. Zij spreiden hun mantels over den weg, dat Jezus niet door het stof behoeft te gaan om Zijn rijdier te bestijgen, zij rukken groen van de landen en strooien dat over den weg 1). Het wordt een heele processie, want de scharen trekken in optocht vóór Jezus uit en nog meer achter hem aan en Jezus weert ditmaal de Messiashulde van deze Galileeërs niet, evenmin als de toeroep „Zone Davids! te Jericho. Jubelend doen de scharen in spreekkoor2) hun heilroep hooren: „God, geef nu Heil! Gezegend zij de Messiaskoning van Israël! Hij, die daar komt inden Naam des Heeren! gezegend zij het Rijk van onzen vader David, dat daar komt! Vrede inde hemelen! eere zij Godin den hoogen!” (Mark. 11 : 9 en 10, Joh. 12 : 13 en Luk. 19:38) 3). Laten wij ons even rekenschap geven van wat hier gebeurt en wat hier geroepen wordt. 4) Het ~geef nu heil! , het „Hozanna! is de Israelietische jubelroep, waarmee weliswaar in het algemeen pelgrimsprocessies bij hun binnenkomen in Jeruzalem, de heilige stad, begroet werden, maar die toch ook door de rabbijnen werd uitgelegd als van Messiaansche beteekenis en die hier zeer zeker als zoodanig wordt bedoeld, getuige de toevoeging over het herstel van Davids Rijk, dat nu op komst is. „Hozanna!” („geef nu heil ) is het Israelietische „God save the King" (zegt Godet.) Ook het spreiden van kleederen over den weg was een vorstelijk eerbetoon bij een koningsproclamatie; wij lezen in het O.T. ervan 1) Markus 11:8; St.vert. ten onrechte, dat zij takken van de boomen hieuwen; trouwens er staan langs dezen bergweg geen boomen in rijen aan weerskanten van den weg. 2) Niet iets moderns, maar juist iets heel antieks; een spontaan spreekkoor, dat het omtrent twee uren vol hield ter eere vaneen godin, zie Hand. 19 : 34. 3) Deze teksten zijn hier gecombineerd. 4) Over het rijden op een ezel als vredesdier, zie mijn boek Oud-Israel nr. 10 „Twist en Tweedracht”, blz. 134 over de profetie van Zacharia 9 : 9. Hier worde nog slechts opgemerkt, dat een jong, nog nooit bereden dier, volkomen ongedresseerd, al totaal ongeschikt is voor een militair aanvoerder. Daarentegen had het naar de primitieve ideeën van dien tijd uiteen oogpunt van cultische „reinheid” groote beteekenis, dat het rijdier van den profeet nog nooit bereden was. bij den opstand van Jehu, wanneer oversten en troepen dien tot koning uitroepen (2 Kon. 9: 13). De laatste woorden van den jubelroep herinneren aan den Engelenzang van Efrata’s velden. Daar: „vrede op aarde”. Hier: „vrede inde hemelen”, (meervoud!) Want de Israëliet stelde zich de hemelen heelemaal niet voor in ongestoorde rust of in wetmatige wenteling der sferen, maar als een overgangssfeer, vol strijd, tusschen „hemel” en aarde, tusschen den hoogsten hemel, de Troonzaal Gods, en het verblijf van de booze machten inde lucht” (Ef. 2:2; 6:12; Hebr. 4 : 14). De strijd op aarde is slechts een fragment van den grooten Titanenstrijd inde hemelen; zoo zag het de Israëliet. De menschen van Jeruzalem loopen uit om dat te zien. Er hebben levendige gesprekken plaats tusschen nieuwaangekomen Galileeërs, vooruitgereisde landslieden en Jeruzalemmers. Er zijn ooggetuigen bij, die er van mee kunnen spreken, dat voor korten tijd Lazarus in het nabijgelegen Bethanië, zoo even gepasseerd, uit de dooden is opgewekt, nadat het lichaam al teekenen van bederf vertoonde (Joh. 12 : 17).Dat alles maakt de geestdrift nog grooter. Men zwaait den Messiaskoning toe met palmtakken als een overwinnaar bij een triomftocht, *) Zelfs de kinderen jubelen mee inde straten van Jeruzalem, die, nauw en bochtig en op- en afdalend, zich voortwinden: „Hozanna! den Zone Davids!” (Matth. 21 : 15). Wanneer met het Paaschfeest de scharen Galileesche pelgrims in processie onder het zingen van feestliederen Jeruzalem binnentogen, dan was dit een gebeurtenis, waaraan heel de stad deelnam. Indien een hooggeacht Schriftgeleerde een Jeruzalemsch ambachtsman passeerde (in vóór open werkplaatsen was men bezig aan en op straat!), dan was het een privilege van den ambachtsman, dat hij door mocht werken zonder van den rabbi notitie te nemen. Maar wanneer de Galileeërs met de hooge feesten in processie intocht x) Palmtakken kon men niet bij Jeruzalem van de boomen plukken; daar laat het wiotersch bergklimaat geen palmgroei toe. Ze werden bij feestelijke gelegenheden uit Jericho (5 uren afstand) naar Jeruzalem gebracht en verkocht, zooals bij ons kerstboompjes. hielden, dan gooide diezelfde handwerker zijn arbeid neer en behoorde aan den straatkant te staan en mee te jubelen om van zijn meebeleven van deze groote gebeurtenis te getuigen. 1) Hoeveel temeer zal dan dit maal de heele stad uitgeloopen zijn („de heele wereld”, tout le monde, Joh. 12 : 19), nu de Galileeërs jubelen: Hozanna! den Zone Davids! d. Intermezzo. Ondanks al de feestjubel der menigte is het toch geen feestelijke intocht. Christus Zelf ziet dieper dan de oppervlakte en weet welk een diepe en donkere afgrond van lijden thans dooreen dunnen nevelsluier aan het oog onttrokken is. ~En dicht bij de stad genaderd, brak Hij op het gezicht der stad in tranen uit over ze en sprak: Och, of ge nog op dezen dag mocht erkennen wat tot uw Heil dient! Het is evenwel nog voor uw oogen verborgen!” (Luk. 19:41). En Christus profeteert den ondergang der stad! Reeds nu, terwijl de menigte nog juicht en jubelt. Over hoeveel groote steden van thans zou Christus evenzeer weenen? En over hoeveel streken van het platteland? Ook in het plattelandsstadje Nazareth, dat Hem zoo goed meende te kennen, had Hij geen geloof gevonden. Aan de verwoestingsprofetie over de hoofdstad gaat vooraf de vervloeking over het Galileesche platteland en zijn stadjes (Matth. 11 : 20—24). e. Tempelreiniging. De beste vorsten uit het huis van David waren hun regeering begonnen met een herstel van den zuiveren Tempeldienst: Asa, Hizkia, Josia. Ook hierin zou thans na den intocht en in verband 1) Zie: Prof. Joachim Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu, 1 Teil, Die Wirtschaftlichen Verhaltnisse, die Gewerben, blz. 1. met dien intocht Jezus optreden als de „Zone Davids.”1) Jezus rijdt na Zijn binnenkomst inde stad in éénen door naar den Tempel. 2) Hier treedt Hij op als „Messiaskoning der Joden” met dictatoriale macht, als „Zoon van David”, als „priester naar de ordening van Melchizedek.” Maar alweer niet naar de Joodsche verwachting. Dan had Hij allereerst de Romeinsche wachters van de Tempelmuren en -tinnen moeten verdrijven. Maar dat deed Hij niet. Integendeel, Hij keert Zich tegen de eigen geestelijke leidslieden des volks. Zich beroepend op uitspraken van den beroemden rabbijn Hillel had de hoogepriester (sedert korten tijd nog maar) den buitensten Voorhof, den zg. Voorhof der Heidenen, doen inrichten tot Tempelmarkt. Hier waren een massa korven met duiven opgehoopt, hier stond het vee te loeien, hier zaten aan hun tafeltjes de sluwe wisselaars en ruilden de oude, zeldzame Joodsche munt (in geen honderd jaar bijgemunt) met woekerwinst in tegen deugdelijk Romeinsch zilvergeld, dat evenwel vanwege den „afgodskop" van den keizer er op niet inde Tempelkist mocht komen. Wanneer een heiden (bv. de Ethiopische minister van financiën uit Hand. 8) naar Jeruzalem optrekt om inden Tempel Gods te bidden, dan mag hij hoogstens naderen tot in dit marktgewoel, temidden van rundergeloei en woekerhandel met duiven3) en geronsel van vreemd geld, temidden vaneen zeer onheilig afdingen, sjacheren en afzetten. Maar wat trekt zich daarvan de hooge priesterregeering aan? De Sadduceesche priesteradel moet in alles zich schikken naar x) Intocht, Tempelreiniging en Kruisdood zijn een drievoud, dat niet is los te maken van de openlijke Messiasaanspraak van Jezus. Het is een drieëenheid van feiten, die niet te scheiden zijn. Wie hier oog voor heeft gekregen, vindt het absurd om, zooals sommigen doen, twee Tempelreinigingen aan te nemen, waarvan één aan het begin van Jezus’ optreden. 2) Volgens Mattheüs en Lukas en zóó ook alleen in het verband der dingen begrijpelijk. Volgens Markus was het eerst den volgenden dag. Dit kan tweeërlei oorzaak hebben. Of, dat de geschiedenis met den vijgenboom in dit evangelie eerst later is ingevoegd, waardoor de Tempelreiniging onwillekeurig mee opschoof een dag óf (m.i. minder waarschijnlijk), omdat Markus zijn stof meende zoo beter over deze laatste dagen te kunnen verdeden. Een schrijver van dien tijd achtte zulk een indeeling iets, waarin hij vrij bleef. 3) Bij veel vraag wel eens tot het honderdvoud van de waarde! Farizeesch vooroordeel en naar Romeinsche dwingelandij om het bewind in handen te kunnen houden. Maar voordeel zal ze er tenminste van hebben! Deze heele Tempelmarkt is feitelijk een monopolie van Hannas en Kajafas, 1) die daarvan groote voordeelen weten te trekken. De omzet moet, vooral op een Paaschfeest als dit, ongelooflijk groot zijn geweest, (en de winst natuurlijk in overeenstemming daarmee). We kunnen het ons gerust voorstellen als een bijna niet te passeeren gedrang. En nu komt Jezus. Hij grijpt enkele van de touwstrikken voor het vee, die aan den kant hangen2), draait de einden ineen, tot Hij een geesel heeft en begint daarmee, zonder eenig aanzien des persoons, op de markt los te ranselen. De Galileeërs, die niets moeten hebben van deze verraderlijke hoogepriesters, die met de Romeinen heulen (Lukas 13: 1!!), en ook niet van hun woekerprijzen gediend zijn, helpen geestdriftig mee om den Buitensten Voorhof te doen ontruimen. 3) De schatten der wisselaars rollen door het stof. Jezus is onbetwistbaar Heer en Meester inden Tempel, voor het oogenblik: „Hij liet niet toe, dat iemand iets door den Tempel droeg”4) (Mk. 11 ; 16). „Hij nam inden Tempel alles in oogenschouw (Mk. 11 : 11), d.w.z. Hij hield inden Tempel inspectie. 5) En nog altijd jubelen menigte en kinderen 6) „Hozanna! den *) Hannas is een naam, die ook als Annas voorkomt. 2) Men hale hier niet bij aan Ps. 118:27, dat wellicht onjuist is vertaald. 3) Dat staat er wel niet met zoovele woorden bij, maar is vanzelfsprekend. Van het optreden van één man met één touwgeesel ware in het wriemelend gedrang van deze volle markt niet eens veel te merken geweest. Intocht en Tempelreiniging zijn niet te scheiden! Het aantal offerdieren voor een Paaschfeest als dit wordt door prof. Joachim Jeremias (Jerusalem zur Zeit Jesu I blz. 96) geschat op achttienduizend!! 4) Het verkeerde gebruik schijnt te hebben bestaan, dat men om den afstand te bekorten het Tempelplein gebruikte als profanen weg om dwars over te steken. Jezus verbiedt dit en zijn Galileeërs handhaven het verbod. (Hauck, Commentaar Markus). 5) Hier verraadt Markus onwillekeurig, dat oorspronkelijk, evenals bij Mattheüs en Lukas de tempelreiniging op denzelfden dag viel als de Intocht. 6) Jongens van 5a 6 jaar noemt men in het Oosten nog „zuigelingen”; van- Zone Davids!” (Matth. 21 : 15). In het jaar 165 vóór onze jaartelling was de Tempel heroverd op heidensche dwingelandij, die er gruwelijk in had huisgehouden en hem grof verontreinigd had; elk jaar werd dit feestelijk herdacht (Joh. 10:22). Ter herinnering aan deze zege wuifden de Tempelbezoekers zoo gaarne met palmtakken (Joh. 12:13), al stonden dan nu ook Romeinsche wachters op de Tempelmuren. Die hebben ongetwijfeld gerapporteerd over dit geweldig Tempeltumult, door dezen agitator 1) met Zijn Galileeërs hier veroorzaakt. Het moet haast verwonderen dat er niet ingegrepen werd, maar het speelde zich af aan den onschuldigsten kant van den Tempel, het verste af van den Romeinschen garnizoensburcht Antonia en buiten den eigenlijken Tempelburcht. De Romein zal het dus hooghartig beschouwd hebben als een onderlinge ruzie der verdeelde Joden en misschien zelfs wel als een geschikte veiligheidsklep voor de opbruisende Galileesche hartstochten. Maar toch dubbel waakzaam zijn geweest ten opzichte van den eigenlijken Tempelburcht. Het was de nachtmerrie der Romeinsche machthebbers bij feesten als deze, dat de heetbloedige Galileeërs hier een overrompeling bij het altaarplein zouden beproeven (Luk. 13 : 1). Het vervolg van het Tempelreinigingstumult toonde hun evenwel direct aan, dat het in hun oogen van vrij onschuldigen aard was. Immers Jezus gaat er nu toe over om Zich te begeven midden onder het talrijke bedelaarspubliek, 2) dat zich hier op hooge feestdagen in groepen mee verdrong en lammen en blinden te genezen. (Matth. 21 : 14). Aan den avond van dezen felbewogen dag begeeft Hij zich naar Bethanië aan den Olijfberg. Hier was Hij vrij veilig. daar dat zelfs „zuigelingen" mee kunnen loopen en mee kunnen jubelen. 1) Planos – een opzweepend profeet. Het woord wordt ten opzichte van Jezus tot het Romeinsche gezag gebruikt (en wel niet de eerste maal!) door de Overpriesters („verleider"). (Matth. 27:63). 2) Deze gebrekkigen mochten niet verder komen dan den Buitensten Voorhof der Heidenen, ook al waren het Joden. Jezus is dus nog altijd op dit terrein. Hoogstens mocht zulk een ongelukkige tot de Schoone Poort (Hand. 3 :2; 2 Sam. 5:8). Er waren altijd veel simulanten onder (Joh. 9 : 18, maar ook vs. 20). Jeruzalem was een stad van misschien goed 50.000 inwoners. Bij een feest als dit waren er soms 125.000 pelgrims, misschien wel eens de helft, misschien ook wel eens ruim anderhalf maal zooveel. 1) Daar de bevolking van Jeruzalem toch al zeer dicht opeengepakt leefde, was er geen sprake van, dat de stad die allemaal kon herbergen. Het is bekend, dat speciaal de Galileeërs gekampeerd moeten hebben inde omgeving van den Olijfberg.2) Te midden van deze Galileeërs, althans in hun bereik, vertoefden ook Jezus en de Twaalven. f. Directe reactie van hoogepriester en schriftgeleerden. Reeds tijdens het dictatoriale optreden van Jezus inden Tempel hebben Hoogepriester en Schriftgeleerden, onmachtig om met hun handvol gewapende tempelpolitie in te grijpen tegen de groote Galileeërsprocessie, geprotesteerd. Zij konden alléén maar protesteeren en zelfs uit dit protest hooren wij nog hun angst klinken èn voor Romeinsch ingrijpen én voor Galileesch-Messiaansch optreden: „Hoort gij dan niet dat geroep van „Zone Davids!” Waarom verbiedt Gij het dan niet direct?” (Matth. 21 ; 15). Jezus antwoordt, dat als de menschen zwijgen zouden, de steenen zouden gaan spreken. Het antwoord is overbekend, maar weinig doorzien. Het is een aanhaling uit den profeet Habakuk. De Schriftgeleerden, tot wien Jezus dit antwoord gaf, hebben stellig het verband wel aangevoeld. Want het is uit het zg. „Tweede Wee!” van Habakuk en men moet dit in zijn geheel lezen om de scherpte van dit antwoord aan te voelen. (Hab. 2: 10—11): „De schande van uw Huis hebt gij zelf beraamd, de schuld uwer ziel hebt gij zelf besloten; de steenen inden wand zullen het uitschreeuwen, de balken in het houtwerk zullen hun antwoorden!” x) Naar Prof. Joachim Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu, deel I Die Wirtschaftlichen Verhaltnisse, blz. 96. 2) Vandaar de sterke bewapende macht, die naar Gethsemané trok en zelfs de Romeinsche overste over duizend er bij – men kon nooit weten! Hierop volgt dan direct het derde wee: „Wee hem, die de stad met bloed heeft gebouwd, de vesting op onrecht gegrond!” Dit antwoordt hield dus tevens ineen zeer scherp maar bedekt verwijt aan het adres van de Tempelbestuurders. Aan het groote publiek moge dit ontgaan zijn, de menschen wien het aanging moeten het wel gevoeld hebben. HOOFDSTUK VII TEMPELPREDIKING EN SCHERP DEBAT § 1. Den anderen dag na den Intocht. (Maandag). Reeds is de bijl naast de wortel van den boom gelegd. Johannes de Dooper (Matth. 3 : 10.) a. De vijgeboom. Christus bracht den nacht niet door inde stad, maar inde omgeving van Bethanië, öf in het plaatsje zelf bij vrienden öf in den omtrek, bij den Olijfberg, zooals zoo vele Galileeërs. Daarbij was hij te midden van Zijn twaalf apostelen, waarvan er één, naar Hij wist, niet te vertrouwen was. Dit waste erger, omdat de hooge Tempelheeren Hem gaarne naar de zede des lands stil uit den weg zouden hebben geruimd. Zooals men nog in deze streken met een gehaat tegenstander handelt: op zekeren tijd vindt men het lijk van den vermoorde aan een eenzamen weg. (Joh. 12 : 53, 54 en 57; Hand. 23 : 12). Jezus wilde wel openlijk in hoogste instantie terecht staan, maar niet op deze stiekeme stille manier uit den weg worden geruimd. Tegen één of twee stil uitgezonden moordenaars konden de paar stoere Galileeërs Hem nog wel verdedigen; hun paar zwaarden x) (Luk. 22 : 38) waren daartoe voldoende. Des ochtends, toen Jezus naar Jeruzalem ging, was Hij hongerig. Nu stond daar aan den weg een vijgenboom, die al —■ vóór den tijd nieuw blad had. (De vijgeboom was nl. eender weinige boomen x) „Hier zijn twee zwaarden”. Dit is wel zoo opgevat, dat ieder van de apostelen, om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn zich dubbel gewapend had: met het korte Gallileesche zwaard en met de dolk; onder de wijde kleeding natuurlijk. E. DE LAATSTE PREDIKING TE JERUZALEM in Palestina, die des winters zijn blad afwierp (Matth. 24 : 32) en door het uitloopen der bladknoppen dus den nieuwen zomer aankondigde). Nu mocht men aan zulk een boom in dezen tijd van het jaar zeker wel tenminste een enkele vijg verwachten. Er zaten nl. aan een dergelijken boom altijd wel enkele vijgen, die in het najaar onvoldoende gegroeid waren, inden winter ongeveer op één grootte bleven en in het voorjaar dan narijpten, vooral na een milden winter was dit het geval. De tijd van den eigenlijken vijgenoogst was het nog niet (pas in Juni). Wat bleek nu? Dat aan dezen boom, die zoo voorlijk leek (bij andere vijgeboomen vergeleken) zelfs niet één enkele vijg werd aangetroffen. Alles blaadrengeritsel, maar geen vrucht. Deze boom was voor Christus symbool van den toestand van het Joodsche volk, dat andere volkeren zoo ver vooruit leek te zijn, maar dat in uiterlijk vroomheidsbetoon opging en geen echte vrucht opbracht. Johannes de Dooper had gepredikt, dat de bijl reeds bij den wortel lag om den onvruchtbaren boom om te houwen (Matth. 3 : 10), Jezus had er voor gebeden „Heer, laat de boom nog dit jaar staan, of hij soms nog vruchten voortbrengt!” (Luk. 13 : 8,9), maar het was alles zonder resultaat geweest. En nu vervloekt Christus den onvruchtbaren vijgenboom, die al zoo vroeg en zoo prachtig in het blad zat, type vaneen huichelachtige mooidoenerij zonder gezonde kern en daarom zonder vrucht: „Op u groeie geen vrucht meer voortaan; nimmermeer!” (Matth. 21 : 19; Mk. 10 : 14). b. Het verhoor door de Tempelautoriteiten. Inden tempel staan de aristocraten, die men het „dagelijksch bestuur” van den Tempel zou kunnen noemen en die als ordehandhavers de gewapende Tempelpolitie tot hun beschikking hebben, al uitte zien, of die Galileesche agitator, die gisteren aan het hoofd van die Galileesche processie zulk een geweldig tumult heeft ontketend op het Buitenplein van den Tempel en de hoogepriesterfamilie zooveel stoffelijke scha heeft toegebracht, zich heden hier nog weer durft te vertoonen. Gisteren zijnde hooge heeren er geheel door overrompeld geweest. Onwillig hebben ze moeten erkennen; „Zie, de heele wereldl) loopt Hem na! Wat bereiken wij op die manier? wat kunnen wij er tegen doen? Strenger optreden! Geen halve maatregelen meer! Doortasten!” (Joh. 12 : 19). En nu neemt men Jezus, om te beginnen, al direct in verhoor over wat gisteren bij overrompeling is geschied. „Waar haalt Gij het recht vandaan om hier inden Tempel als een dictator op te treden? Waar zijn uw volmachten?” (Matth. 21 : 23; Mk. 11:28, Lk. 20:2, Joh. 2; 18). Die dat vragen, vormen een commissie van verhoor uit het Sanhedrin. Aan het hoofd van die deputatie staan de „hoogepriesters” (meervoud). We moeten ons dat zóó voorstellen2): de hoogepriester (Jozef Kajafas) met aan zijn rechterhand den Tempelhoofdman (commandant der Tempelwacht) en links den dienstdoenden Overpriester van dein deze dagen in functie zijnde „dagorde”; verder waren er enkele „oudsten” (d.w.z. van de rijkste notabelen uit Jeruzalem) 3), die ook een bepaalde groep uit het Sanhedrin vertegenwoordigden en als juristen eenige Schriftgeleerden van het Sanhedrin. 4) De Evangeliën geven ons uit het verhoor slechts een paar punten, maar die zijn voldoende om de hoofdzaken te kunnen reconstrueeren. Er blijkt allereerst uit, dat men het niet gewaagd heeft, (uit vrees voor nog erger onlusten met al die Galileeërs in de stad) om Jezus gevangen voor te geleiden ineen verhoorzaal van het Sanhedrin. Neen, de deputatie, we zouden kunnen zeggen: het Tempelbestuur, treedt Jezus tegemoet voor het volle volk. Dat lijkt tegemoetkomend; dat is in werkelijkheid zoo valsch mogelijk. Want het 1) Vergelijk het Fransche „tout le monde” = iedereen. 2) Zie Joachim Jeremias, Jerusalem zur zeit Jesu. 3) Uiteen stuk uit die tijd dagteekenend blijkt, dat bij een feest al de „oudsten” van Jeruzalem samen bij elkander in één vertrek konden zitten. 4) Er waren aan de „tempelcommissie” zelfs eenige vaste Schriftgeleerden verbonden, die o.a. de jonge priesters moesten les geven inde voorschriften en ook in het algemeen adviseeren in moeilijke dingen. is een kundig opgezette val, die dienen moet om Jezus in de macht te brengen van nóg erger geweld dan het Sanhedrin zélf; om Hem over te kunnen leveren als revolutionnair-van-de-daad aan het Romeinsch Oppergezag. En nu doet Jezus een tegenvraag! (Met welk recht, dat zal straks blijken): Als dan dit Hooge Tempelcollege zich geroepen gevoelt om ambtshalve uit te maken, of een of ander profetisch optreden al of niet van God is, laat het dan beginnen met allereerst een oudere quaestie uit te maken, die aan deze voorafging en er niet zonder invloed op geweest is en dus eerst bezien moet worden: Was het optreden van Johannes den Dooper uit God of was dat maar persoonlijke aanmatiging van Johannes den Dooper zelven? Bij het begin beginnen! Want — dit is geen uitvlucht! integendeel: omdat Jezus zich moet beroepen op het getuigenis van Johannes, dient Hij eerst te weten, of de Hooge Commissie Johannes als profeet van God erkent. De hooge heeren zitten er leelijk mee. Deze menschen waren Sadduceeën, die de macht begeerden om het genot van de macht en waren gewoon om zich in allerlei bijzonderheden naar de Farizeesche plooi te schikken en te wringen, om zich niet onmogelijk te maken bij de groote massa van het volk, dat met de Farizeeën sympathiseerde. Dat ontzien van de overtuiging der groote massa (wat Jezus juist nooit gedaan heeft!) was dezen kerkvorsten tot een tweede natuur geworden. Daarom wagen zij het ook nu niet, om eerlijk voor hun meening uit te komen en ronduit te zeggen: „Dat met dien Johannes den Dooper had heelemaal niets te beteekenen en was niet uit God!” Want aan Johannes den Dooper met zijn kemelsharen mantel en zijn buitennissig voedsel en zijn teruggetrokkenheid in de eenzaamheid, daaraan gelooft het volk. Zulk een heel apart profeet laat het zich niet ontnemen (al is het er daarom verre van af, om naar Johannes’ woorden te doen; Matth. 11 : 12). Maar om met het volk mee te praten, dat willen deze priesteraristocraten nog minder; zij gevoelen de gevaarlijke consequenties daarvan, vooral omdat zij heel goed weten — men is bij het Sanhedrin wel op de hoogte, Joh. 1 : 19 — dat Jezus zich juist op het getuigenis van dezen Johannes beroepen kan. Daarom halen deze hoogste gezaghebbers inden Tempel verachtelijk de schouders op en verklaren, dat dit geen quaestie is, die zij kunnen uitmaken, of Johannes op Goddelijken roep of uit brutale eigenmachtige aanmatiging handelde: „Wij weten het niet.” Zij gevoelden, dat zij, met in deze zaak over Johannes te beslissen, de voeten op zeer glibberig terrein zouden zetten en blijven daar maar liever af om niet te vallen. Maar —> zij zijn al gevallen, zij liggen al om! Want Jezus antwoordt hun direct: Als zij zichzelven dan onbevoegd verklaren om te kunnen beoordeelen, of het optreden van Johannes eigenmachtig was of uit God, hoe willen zij dan in deze hoogere quaestie wèl uitmaken, of Jezus eigenmachtig optrad of uit God handelde? Daartoe moeten zij zichzelven dan toch zeker eveneens onbevoegd verklaren? In dit ééne geval evenzoo als in het vorige? Daar staan dan hoogepriester met tempelhoofdman rechts en overpriester van de week links en schriftgeleerden en oudsten achter hen aan; daar staan ze dan, beschaamd. Want het blijkt, dat ze in hun ijver om alle klippen te ontzeilen links en rechts, zoo vast als een muur aan den grond zitten in het midden. Zelf hebben ze zich een attest van geestelijk onvermogen gegeven. Een zelfgetuigenis van niet geestelijk te kunnen onderscheiden in dingen, die hun ambtshalve allereerst aangaan. Zoo hebben ze hier, heel diplomatiek willende zijn, juist hun eigen hooge autoriteit te grabbel gegooid en hun eigen ambtshoogheid genegeerd. Dit is een heel gewichtig moment, dit oogenblik, waarop het hoogste Joodsche gezag in godsdienstzaken, uit politiek sinds lang verleugend en versjacherd, zich diplomatiek verschuilt op het volle Tempelplein voor al het volk, achter een bord met het opschrift „Onwetendheid.” „De verheffing van de Christelijke gemeente boven de Joodsche en de losmaking uit haar, is hier reeds inde kiem aanwezig. Want het oer-recht van het profetisch door-God-gewerkte verheft zich tegen aanspraken van ambtshoogheid, die innerlijk van onwaarheid doortrokken zijn.”l) Wat was het gevaar voor Jezus, dat Hij op deze wijze wist te ontgaan? Dit, dat Hij zich rechtstreeks had beroepen op Zijn Messiasschap, op het „Zone Davids”, dat Hem was toegejubeld bij het optreden inden Tempel. Want deze valsche priesteradel had met opzet dit heele tooneel daartoe uitgelokt, om dan over het voorgevallene een zoo zwart mogelijk rapport uitte brengen aan den Romein en dezen Messias-Koning der Galileeërs af te kunnen schilderen als heel gevaarlijk voor de Romeinsche staatsmacht. Zij hadden de val zoo kunstig opgezet, maar er geen prooi in kunnen vangen. Nu wendden zij het overeen anderen boeg. Zij geven zich niet uit ditmaal als juridisch verhoor afnemende politie-autoriteiten. Neen, zij vragen als vrome mannen nu quasi-ootmoedig om een teeken, een wonderteeken van den hemel, opdat zij Jezus’ hemelsche zending gelooven mogen. (Joh. 2 : 18). Een uit ongeloof geëischt teeken heeft Jezus echter ten allen tijde geweigerd. Ook nu. Toch geeft Hij hun „een teeken , doch een, dat slechts inde toekomst vervuld zal worden en achteraf de waarheid van Zijn woorden zal bewijzen; dus niet het teeken, dat zij (voor direct) eischten. Gij, zoo zegt Jezus, breekt dezen Tempel af (maakt hem nl. onmogelijk om aan zijn doel te beantwoorden) door uw kwade practijken. Ik, zoo bedoelt Christus, breek hem niet af door de Tempelreiniging. 2) Maarde Tempel, door uwe schuld te niet gegaan, zal Ik weer oprichten in drie dagen.” (Joh. 2:19). Het is een woord dat diepen indruk heeft gemaakt, maar welks opzettelijke raadseltaal slecht begrepen is, door vriend en vijand beide (Matth. 26 : 61) 3) ~I)^_Peze beide geciteerde zinnen naar Hauck, Das Evangelium des Lukas, blz. 240. 2) Beyschlag heeft, zeer terecht, van de Tempelreiniging gezegd, dat ■— van Joodsch standpunt het de meest conservatieve daad is geweest, die Jezus had kunnen doen. Niet Hij brak den Tempel af, maarde Overpriesters zelf, ook al zouden zij voor niets zoo zijn teruggedeinsd dan voor een letterlijk afbreken. 3) Zes en veertig jaren is er over gebouwd, zeggen de Joden. Wij zijn dan 291-X De hooge autoriteiten zwegen. Maar nu neemt Jezus het woord. Hij zegt hun in hun gezicht hun boosheid; Hij toont hun, dat Hij ze geheel en al doorziet en zegt hun tevens hun oordeel aan en dat voor het volle volk. En toch zóó, dat zij Hem daarvoor niet kunnen aanklagen. Want Jezus spreekt tot hen ineen gelijkenis.l) Het is heelemaal niet zóó, dat de gelijkenissen enkel dienden om wat verteld werd voor ieder zoo gemakkelijk mogelijk te maken en algemeen verstaanbaar. Soms mag dat het geval zijn geweest. Veelmeer was dikwijls de gelijkenis de eenige mogelijkheid om in bedekte termen te kennen te geven, wat om der wille van de felle vijandschap der Joden niet openlijk kon gezegd worden. Jezus heeft dit zelf verklaard inden kleinen kring der Twaalven: „Daarom spreek Ik tot hen2) in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren” (Matth. 13 : 13). Pas op het allerlaatst, „inden nacht waarin Hij verraden werd” (1 Kor. 11 : 23) onder de Elven (Twaalf min Judas) gaf Jezus Zijn „Messiaansch Geheim” geheel en al prijs en dan zeggen Zijn discipelen half verwonderd, half opgelucht: Zie, nu spreekt Gij dan (eindelijk een keer) ronduit en niet verhuld in gelijkenissen (Joh. 16 : 29). Het is ditmaal de „gelijkenis van de booze wijngaardeniers”, een echte allegorie; met die van den zaaier de twee3), die door begin van 29 na onze jaartelling. Het jaar, waarin de bouw begon is niet heelemaal zeker door tegenstrijdigheid in opgaven, zelfs bij den zelfden schrijver. Waarschijnlijk begon Jezus te prediken in 26/27 en viel de kruisiging in het voorjaar van 29. De Romeinen begonnen het jaar met Maart, het jaar 29 was dus in zekeren zin juist begonnen. Buitendien houde men er rekening mee, dat er geen jaar 0 is geweest; na 1 voor onze jt„ volgt direct 1 jaar na onze jt. 1) Bij Markus duidelijk; ~Zoo zeg Ik u ook niet door wat macht Ik deze dingen doe”; en Hij begon tot hen in gelijkenissen te spreken, (slot h. 11 en begin 12; de indeeling in hoofdstukken bestond oorspronkelijk niet). 2) tot hen; dw.z. tot de vijanden en om der wille van de vijanden Het ware natuurlijk absurd geweest om voor de goedgezinden den zin der woorden te verhullen ineen gelijkenis. 3) Wil men de korte vergelijking met het mosterdzaad ook een gelijkenis noemen, dat zijn het er drie. c. Een scherpe gelijkenis (de booze wijngaardeniers). drie evangeliën worden medegedeeld. Het is een echt meesterstuk in zijn soort: overduidelijk en toch zóó bedekt, dat men den spreker van deze gelijkenis er „niets voor maken kon” vanwege het Sanhedrin, waarvan de Hoogste Leidslieden deze gelijkenis nog meekregen, eer zij aftrokken. Zij hebben Jezus willen ontlokken de „bekentenis”, dat Hij de Messias is, de Zoon Davids. Nu antwoordt Hij met een echt-Messiaansche allegorie. Deze gelijkenis (Mk. 12:1 12, Matth. 21:33—46 en Luk. 20:9—19) is zoo overbekend, dat het overbodig is, hier bij het verhaal en de beteekenis er van stil te staan. Maar op den indruk, die deze gelijkenis maakt, dient hier te worden gewezen. Wanneer Jezus zoo ver is, dat Hij alle boosheden van de landslieden heeft opgesomd, culmineerend in het feit, dat zij den „Zoon” gedood hebben buiten den wijngaardl), dan doet Hij een vraag aan het luisterend volk. „Wat zal nu de Heer van den Wijnberg als Hij komen zal, dezen wijngaardeniers aandoen?” (Matth. 21 :40). Daarop heeft het volk direct het antwoord gereed (zelfs wie niet eens begreep de figuurlijke beteekenis van dat alles, die kon nog wel dit antwoord geven): „Die booswichten! Hij zal hun een ellendigen dood aandoen en den wijnberg geven aan andere pachters!” (Matth. 21 :41). Maar dan roepen de Hooge Leidslieden des volks (die er na hun vraag om de volmacht dus nog altijd staan!) vol ontzetting: „Dat zij verre!” (Luk. 20: 16). „Hij evenwel zag hen aan en sprak: Wat staat er dan geschreven: „De steen, die de bouwlieden 2) verworpen hebben, is tot sluitsteen geworden?” Op wien die steen valt, die zal hij verpletteren!” 3) De „hoogepriesters” en de Schriftgeleerden, 1) Buiten den wijngaard. Men lette toch op dezen trek Dat beteekent niet de uiterlijkheid, dat Jezus buiten Jeruzalem is gekruisigd. Jeruzalem is maarde wachttoren uit de gelijkenis, de wijngaard is heel het Joodsche volk. Neen, Jezus is eerst uitgestooten buiten het Joodsche volk, om Hem zoo ook van de rust in het hiernamaals te berooveo en toen aan Pilatus overgeleverd als niet meer tot Israël behoorend. 2) „Bouwlieden ’ gold als eeretitel juist voor Schriftgeleerden!! 3) Als iemand den sluitsteen boven uit de poortwelving stoot, dan stort de boog boven hem in en valt hem die steen op het hoofd. zoo vertelt Lukas verder (ziet ge wel, dat ze er nog altijd staan?), hadden bij deze gelegenheid na deze gelijkenis er naar gehunkerd om Jezus om te brengen, maarde dreigende houding van het volk had er hen van afgeschrikt. Houden wij dit voor het verder verstaan van de historie goed voor oogen: deze dreigende houding van het volk, dat zich achter Jezus schaarde. Ook nu nog. (Luk. 20:19; Matth. 21:46; Mk. 12 : 12). Waarom riepen de „hoogepriesters” zoo hard ineens (eigen gedachten onwillekeurig verradend): „Dat zij verre!”? Waarom waren zij juist na deze geschiedenis zoo in-grimmig boos? Omdat deze Leidslieden des volks begrepen, wat het volk, dat zoo snel antwoordde, niet begrepen had (en wat ook thans nog vele uitleggers van de gelijkenis niet begrijpen): Die booze wijngaardeniers dat waren zij: de Hoogepriester met den Tempelhoofdman rechts en den Overpriester van dienst links en de Schriftgeleerden des Tempels en Oudstendeputatie uit het Sanhedrin achter zich, heel die geestelijke élite, die het volk Israël te hoeden had. De booze wijngaardeniers, dat beeld stelt niet voor heel Israël; Israël is de wijngaard, de wijnberg. De wijngaardeniers, dat is de (geestelijke) leiding, die den wijnberg te verzorgen heeft. „Als de „hoogepriesters” en „Farizeeën” (Mattheüs) en „Schriftgeleerden” (Lukas) Zijn gelijkenis hoorden, begrepen zij, dat Hij over hèn sprak” (Matth. 21 :45). d. Complotten. Het Sadduceesche Tempelbestuur is verslagen. Maar het zint op wraak. Nog denzelfden dag worden plannen ontworpen voor den volgende. leder der partijen van het Sanhedrin heeft daartoe zijn eigen plan. Het venijnigst van alle zijn Jezus’ oude vijanden, de Farizeeën. Zij complotteeren samen met de „Herodianen.” De „Herodianen”, dat zijnde mannen, die er het meeste heil in zien, onder de gegeven omstandigheden, dat het huis Herodes weer aan de regeering komt, ook in Jeruzalem; tevens natuurlijk dat het aan de regeering blijft waar het al eenmaal was (Galilea en Perea). Waren de Farizeeën al halve Romeinenvrienden, de Herodianen waren het (noodgedrongen) heelemaal. Zij zagen maar twee mogelijkheden voor de practijk: of rèchtstreeks onder Rome of door tusschenkomst van één uit Herodes’ geslacht (maar natuurlijk was die als rex socius op Rome toch ook weer aangewezen). De regeering van Agrippa I (Hand. 12:1) heeft later bewezen, dat voor Farizeesche uiterlijkheid zulk een Herodiaansche regeering inderdaad meer mogelijkheden opende dan een zuiver-Romeinsch bewind. Reeds meermalen hoorden wij van connecties tusschen Farizeeën en Herodianen (Mk. 3 : 6 en 8 : 15; Luk. 13 : 31). Thans vergaderen Farizeeën en Herodianen opnieuw tegen Jezus. Het resultaat is een bijzonder venijnig opgezette valstrik. Tot in bijzonderheden is alles voorbereid, opdat niets mislukking brengen kan. § 2. Fel debat met valstrikken. (Dinsdag). a. Weer de vijgeboom. Op Dinsdagmorgen gaan allen weer naar Stad en Tempel terug. Daar zien de apostelen den vervloekten en sinds verdorden vijgenboom terzijde van den weg staan. (Mogelijk zijn deze mannen den vorigen avond een anderen weg gegaan, mogelijk ook was het toen al vrij duister). Petrus maakt er verwonderd attent op, dat de vloek zich al voltrokken heeft. Christus wijst hem (en de anderen) daarover terecht: uit deze verbazing spreekt ongeloof; Petrus en de anderen moesten het veeleer vanzelfsprekend vinden, dat Jezus’ woord zich zoo stipt vervuld heeft. b. De vraag over het hoofdgeld. Weder betreedt men de Tempelterreinen. De Farizeeën staan gereed met hun strikvraag: Mag men den Keizer schatting betalen? Laten we, eer we ons het tooneel inden Tempel voor oogen stellen, eerst deze vraag op zichzelf nader bezien. Om die in zijn volle draagkracht te doorgronden, is het noodig ze met Joodsche oogen te beschouwen. Lukas reeds heeft dat niet kunnen doen; hij stond vreemd tegenover Joodsche verhoudingen en gebruikt hier het woord phoros (belasting in het algemeen). Maar het ging feitelijk nog om wat anders. Mattheüs, die als Jood èn tollenaar in dezen dubbel-deskundig was, gebruikt het echte woord: kensos (census), d.i. hoofdgeld. Er bestond een Joodsch hoofdgeld, de didrachmen (d.i. dubbeldrachme), dat Israël opbracht aan God, zijn echten Koning en dat inde Tempelkas werd gestort (Matth. 17: 24). Daarmee duidde de Jood aan, dat God zijn Koning was en hij zelf Diens onderdaan. Mocht men nu in plaats van God (of naast God) ook aan den Keizer hoofdgeld betalen? Wien behoorde men dan nu eigenlijk toe? aan Israels God of aan den heidenschen Keizer, die munten sloeg met een „afgodskop" er op, nl. zijn eigen beeltenis, omgeven door een randschrift, waarin hij zich „Goddelijk” liet noemen? Bv. op een drachme of denarius rondom den kop van Tiberius, die thans regeerde T(iberius) CAESAR DIVI AUG(usti) F(ilius) AUGUSTUS, d.i. Tiberius, keizer, zoon van den Goddelijken Augustus, de Augustus (d.i. Hoogverhevene), terwijl op de achterzijde stond: PONTIF(ex) MAXIM (us), d.i. Opper-Priester. Mocht een vroom Jood dit hoofdgeld betalen? Maakte hij zich zoodoende niet schuldig, mede-schuldig, aan afgoderij? Moest men van dit hoofdgeld niet zeggen: niemand kan twee heeren dienen, óf aan God en Zijn Tempel óf aan den Keizer, maar niet aan allebei tegelijk? Zoo zou gesproken zijn, naar het hart der Galileesche Zeloten. De Farizeeërs daarentegen hadden te allen tijde geleerd, dat het betalen van dit hoofdgeld een onverschillige zaakwas, waarover men geen gewetensbezwaren behoefde te hebben. En nu is de strik zóó gespannen: Men zal Jezus vragen, of Hij van oordeel is dat dit hoofdgeld betaald mag worden. Men zal Hem dat vragen op het volle Tempelplein. Zegt Hij van „neen!” dan is men met Hem klaar, direct! de Romein zal het dan wel verder afhandelen! Dit zou den Farizeeërs maarde beste oplossing toelijken! Zegt Hij daarentegen „ja!”, welnu, dan is het spel wel niet heelemaal gewonnen, maar toch half, want dan maakt deze Jezus uit Galilea Zichzelven onmogelijk bij heel zijn aanhang van heel- en halfzelotische Galileeërs, wien dit antwoord dan toch wel vreeselijk moet teleurstellen. Nu is er evenwel een groote moeilijkheid. Wanneer Farizeeërs met zulk een vraag aankomen, dan voelt ieder wel, dat de huichelarij er dik opligt. Want de Farizeesche praktijk in dezen was bekend genoeg. Wat hebben ze het plan evenwel listig uitgebroed! De Farizeeërs zelf houden zich geheel op den achtergrond en ze zenden een paar van hun leerlingen (Matth. 22 : 16), jonge menschen nog, die doen, alsof ze zich bezwaard gevoelen door die Farizeesche leer en het nu van Jezus eens beter willen hooren!1) Om Hem te bewegen zich onvoorzichtig te uiten, beginnen deze jonge valschaards (uiteen doortrapt listige leerschool van „vrome” leidslieden!) met Jezus te prijzen; „Rabbi!” (ze vinden het een heele eer, die ze Hem aandoen, zoo den ongestudeerden en daarom door hen verachten „timmerman” uit Nazareth aan te spreken!) „Rabbi! wij weten dat gij door-en-door eerlijk uw meening zegt en er naar handelt en den „weg Gods” echt naar waarheid wijst, want gij ontziet niemand en ziet geen mensch naar de oogen!” (dit laatste o.a. naar aanleiding van de tempelreiniging: „nu nog één stap verder en ge hangt!” zoo denken de listige huichelaars daarbij!) En dan komt de vraag: „Is het eigenlijk wel geoorloofd om den Keizer hoofdgeld te betalen?” Direct doorziet Jezus de opgezette val en ontmaskert voor het volle publiek de huichelaars. „Laat Mij eens zulk een schatpenning voor den Keizer zien!” En daar komt de denarius al te voorschijn bij den vrager: Tiberius, enz. enz. Het staat er allemaal op; hij heeft niet het minste gewetensbezwaar om er mee in zijn beurs rond 1) Markus is hier onduidelijk; maar uit Lukas 20:20 volgt, evenals uit Matth. 22: 16, dat de Farizeeërs niet zelf hiermee aan kwamen. te loopen; hoe meer hoe liever! Er waren Joden, die scrupules hadden tegenover dit zilvergeld met den „afgodskop”; die behielpen zich zooveel mogelijk met Joodsche binnenlandsche kopermunt, kleingeld (Joodsche zilversikkels waren in geen eeuw bijgemunt en zeer schaarsch!). In geen geval zouden ze zulk „afgodsgeld” inden heiligen Tempel meedragen! Zoo toont reeds door het laten zien van zijn denarius de man, dat de vraag niet oprecht gemeend is en hij zelf niet het minste gemoedsbezwaar er op na hield; direct antwoordt de Heiland dan ook met: „huichelaars!” (Mattheus 22 : 18). „Welk beeld staat er op?” De keizerskop! „Geeft dan den Keizer wat van den Keizer afkomstig is, maar Gode wat Gods is!” „Zij konden dit Zijn woord niet afkeuren voor al het volk en stonden verbaasd over Zijn antwoord en zwegen stil” (Lukas 20:26). In het antwoord van Christus vindt men allereerst naast elkander gezet de beide schattingen: Betaalt het Keizersgeld aan den Keizer, en geeft hem zijn „goddeloos afgodsgeld” maar terug! maar betaalt daarnaast het Tempelgeld aan den Tempel als onderdanen Gods! (geeft Gode wat Gods is). Daarin was niets revolutionnairs. Aan beide schattingen moest worden voldaan. In het laatste gezegde „Geeft Gode wat Gods is!” zit evenwel nog een diepere beteekenis. Op het punt der religie kan een moment komen, dat er werkelijk tegenstrijdigheid komt tusschen wat de Staat vraagt en wat God eischt. En dan behoort God gehoorzaamd te worden en tot de Staat moet dan gezegd worden: neen! De Christenen zouden het later nog ondervinden, wanneer Rome van hen zou eischen om wierook te offeren voor het Keizersbeeld en daarbij uitte spreken: „De Keizer, onze Heer!” een titel, dien zij alleen aan Christus wilden toekennen. In die titulatuur krijgen we dan dezelfde quaestie als van de twee hoofdgelden opnieuw te zien, maar in veel scherper en krasser vorm. Deze scène op het Tempelplein teekent ons niet alleen, welke groote gevaren Jezus bedreigden, maar ook bovenal die diepe verdorvenheid van wat voor het Joodsche volk gold als vromer dan vroom: de Farizeeërs. Zie ze daar staan, hun discipelen, die zich houden, als of ze van de Farizeesche leer genoeg hebben gekregen en het nu bij Jezus komen zoeken, „die alléén volkomen oprecht de waarheid leert zonder aanzien des persoons” en het is alles huichelarij en een moordcomplot. De Herodianen staan er bij als getuigen (Matth. 22 : 16) en de eigenlijke opzetters van de val, de vrome hoofdleiders van de partij laten zich niet zien, maar trekken achter de schermen aan de touwtjes van de marionetten. Hoe dóór-en-dóór-onoprecht en in-verraderlijk doet dit alles aan van deze allerstrengste sabbatvierders! c. De opstanding in bespottelijk licht gezet door de Sadduceeën. Wanneer de Farizeeërs hebben getoetst, dat deze leeraar uit Nazareth toch geen Zeloot is, zooals zij reeds gedacht hadden, dan komt een Sadduceesch clubje eens poolshoogte nemen, of deze ongestudeerde plattelandsrabbi dan toch soms een Galileesche variëteit van het Farizeïsme is, niet zoo streng inde wetsvervulling maar toch van gelijke ideeën. Zij hebben ook een mooie truc bedacht, om Hem voor heel het publiek er eens te laten inloopen en bespottelijk te maken. Men ziet onwillekeurig de verwaten glimlach van Jeruzalemsche meerderwaardigheid op het zelfvoldane gelaat van deze hooge heeren. Deze Sadduceeën gelooven niet inde opstanding en nu hebben zij daarvoor een mooi fictief geval bedacht, echt iets voor fijnproevers van Schriftgeleerdheid, waarbij dit strijdpunt dooreengehaspeld is met een andere netelige moeilijkheid: het leviraatshuwelijk. Dat is de verplichting vaneen broeder om bij kinderloos overlijden van den man met de nagelaten weduwe het geslacht van den overledene in stand te houden (de nakomelingen golden dan voor diens kinderen, wat ze evenwel uiteraard volstrekt niet waren, ook een zuiver fictief stelsel). Dooreen quaestie daarover werd omstreeks dezen tijd ’t schriftgeleerde Jeruzalem fel bewogen en in opschudding gebracht. Vaneen der hoogste priesters men i) denkt aan Kajafas zelf was de broeder kinderloos gestorven. Deze broeder *) Joachim Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu. was echter gehuwd geweest met zijn oomzegster, met de dochter van den overlevenden broer. Natuurlijk kon die nu niet aan zijn leviraatsplicht voldoen door zijn eigen dochter te huwen; maarde overleden broeder had nog een tweede kinderlooze vrouw gehad diende de overlevende broeder nu deze andere vrouw (de medevrouw van zijn eigen dochter dus) al of niet te huwen? Mocht het? Moest het? De rabbijnen van naam streden er fel over en waren er zeer over verdeeld van gevoelen. Beroemdheden als Hillel en Gamaliël I maakten er zich druk over 1). Nu komen de Sadduceeën aandragen met een andere distelige struik uit den verraderlijken tuin van het leviraatshuwelijk en zullen daarmee dien eenvoudigen Galileeër, die zoo krachtig durft op te treden en zoo scherpzinnig de Farizeesche voetangels is ontweken, eens leelijk mee inde klem laten trappen. Zeven broeders hebben wegens de leviraatsverplichting, achter elkander stervende, allen dezelfde vrouw gehad, maar niemand had er kinderen bij. Ze staan dus in zekeren zin precies gelijk. Wie zal nu inde opstanding (waarin de Sadduceeën niet geloofden, wij zien hun smadelijken glimlach vol zelfverheffing bij dit woord) deze vrouw als echtgenoote ontvangen? Inde opstanding als ze ooit opstaan! voegt de Sadduceeër er bij (Mk. 12 : 23). Men beseft, dat dit een geheel denkbeeldig geval is, dat eens extra de opstandingsidee bespottelijk moest maken; want inde praktijk kwam zulk een zonderling geval wel nooit voor. Maarde Schriftgeleerden van den echten stempel vonden er een behagen in, om op zulke afgetrokken problemen hun brein te scherpen. Buitendien, dit (fictief) geval is gegrond op de Wet van Mozes; Jezus kan de moeilijkheid dus niet ontwijken met te zeggen: gij vraagt mij naar de gevolgen van menschelijke dwaasheid; of: het hiernamaals mag men niet verantwoordelijk stellen voor verkeerde huwelijkstoestanden hier beneden; neen, de zeven broeders hadden naar de Wet alzoo moeten handelen. Daarom hebben de Saddu- 1) Die waren uit de Farizeesche school, maar voor Sadduceeërs was een dergelijk probleem uiterst gewichtig, omdat zij niet in zulke „nieuwlichterij" als de opstanding geloofden, deze deftige en wereldsche heeren, en dus iemand volgens hen alleen in zijn nageslacht kon verder leven. ceeën juist (heel listig!) het geval zoo gecompliceerd gemaakt. Indien Jezus nu uit de school der Farizeeërs ware geweest, dan had Hij voor een moeilijke puzzle gestaan. Bijna zeker zou een Farizeeër hebben geantwoord: de eerste en oudste broeder! Want een leviraatsman gold als noodgedwongen remplagant van den eersten. Want Farizeeën vatten het leven na de opstanding even aardsch op als een oude Germaan zijn Walhalla. Zelfs leerden ze, dat de opgestane en uit den dood herrezen mensch opnieuw kinderen zou krijgen (dagelijks!), zoodat ieder Israëliet 600.000 zonen zou hebben. 1) Jezus antwoordt hun met een kras woord: „Gij dwaalt!” (en dat tot deze hooggeplaatste Sadduceeën!) „Gij dwaalt, omdat gij het rechte inzicht inde Schriften niet hebt en evenmin begrip van de kracht Gods!” „De Schriften” Wat was dat? Men onderscheidde: 1. Mozes. 2. Profeten. 3. Geschriften. Over de derde groep, waartoe o.a. het boek Daniël behoorde, heerschte nog veel strijd. De Sadduceeën, uiterst conservatief en vormelijk, moesten zelfs van de tweede groep niets hebben. Eigenlijk telden voor hen alleen de eerste vijf Bijbelboeken mee2). Daarom bestrijdt de Heiland hen uit deze eerste vijf boeken; een bewijs uit de andere zou voor hen toch geen kracht hebben gehad: God sprak tot Mozes bij het Doornbosch: „Ik bende God van Abraham, Izaak en Jakob!” En God is immers niet een God van dooden, maar van levenden, gij dwaalt dan zéér (met de opstanding te ontkennen)! Maar wat de eigenlijke quaestie betreft, dat is voor Jezus geen quaestie. Hij beantwoordt hun vraag eigenlijk met een: „non licet!” de vraag zelf wordt als absurd niet eens toegestaan. Want na de opstanding wordt niet meer getrouwd en hertrouwd: „zij zijnde engelen gelijk.” 1) Rabbi Gamaiiël 90 na onze jrt; rabbi Eliëzer omstreeks 150, met tekstbewijs (!!). (Hauck, Markus, blz. 146). 2) 1. Mozes: Genesis tot en met Deuteronomium. 2. Profeten: A. Oude profeten: Jozua, Richteren, 2 Samuel, 2 Koningen. B. Nieuwe profeten: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en ’t Twaalfprofetenboek (hierbij niet Daniël). 3. Geschriften (al de rest.) Daarmede wijst Jezus wel de Sadduceeën terecht, maar keert zich tevens tegen de Farizeeën: Hij verwerpt hun opstandingsideeën als geheel foutieve voorstelling. De menigte is dan ook geheel ontzet van deze uitspraak als van iets volslaqen onverwachts (Mt 22:33). „De mensch staat op tot nieuw leven, niet maar een deel ervan. Jezus denkt aan heel ons wezen, aan ziel èn lichaam. Maar Hij wijst er tegelijkertijd op, dat het niet meer op de oude lichamelijke wijze zal zijn, die op huwen is ingericht, maar leert ons om aan engelen inden hemel te denken” (Schlatter, Matthaus, blz. 336.) d. Een qua.si~bela.ngstellende vraag der Farizeeën. De Farizeeën beginnen het bedenkelijk te vinden. De aanval in den rug, door hun leerlingen beproefd, is mislukt. Die van de Sadduceeën in het front, is eveneens afgeslagen en daarmee hebben zij zelf al evenmin eer ingelegd als deze andere partij. De Farizeeën steken de hoofden samen (Matth. 22 : 34). Tot nu toe hebben zij zich in reserve gehouden; met hun lichte troepen, hun leerlingen het terrein verkennend. Nu trekken ze zelf openlijk op tot den aanval in het centrum, met een eersterangsschriftgeleerde aan de spits: „Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven; wat is het eerste en voornaamste gebod, waar het vooral op aankomt?” Deze vraag is allerminst een cri-de-coeur; ze is alleen in schijn persoonlijk gesteld. Het is een echt-schriftgeleerde truc, die mee voorkwam in het leergesprek. Het is, wat de schriftgeleerden noemden „even aan de kruik ruiken” (om te bespeuren wat de inhoud was, goed of slecht!) Men wil met deze listige vraag enkel en alleen even toetsen of deze leeraar wel de rechte leeraar is. Het is een strikvraag, geen gewetensvraag. De vorm is wèl die vaneen gewetensvraag, maar dat is enkel looze camouflage; de gelaatsplooi van heilsbegeerigheid is maar een mom; daar achter loeren de felle oogen van den inquisiteur. Het voornaamste van de 613 geboden en verboden van de Thora! Hoe licht noemt daarbij deze Galileesche rabbi iets, waarover men hem hard kan vallen en waarbij men tot het volk kan zeggen: Zie eens, hoeveel daarop aan te merken is. Er is ook evenwel nog een andere mogelijkheid: deze Galileeër heeft al zoo dikwijls gesproken: „Gij hebt gehoord, dat de inzettingen der Ouden leerenl) zóó en zóó, maar Ik zeg u...” onderstel nu, dat Hij al die 613 geboden en verboden2) verwerpt en spreekt: „Een nieuw gebod geef ik u ” wat dan? Dan had Hij zich openlijk uitgegeven voor den profeet (van Deuteronomium 18 : 15), die een Tweede Mozes zou zijn; dan heeft men weer een ander motief om een aanklacht uitte trekken. Eigenlijk is het anwoord van Jezus opnieuw een „non licet”; de vraag kan feitelijk niet ernstig worden genomen, omdat de vraag zelf fout is. Want het komt voor God aan op de gezindheid des harten en dan is er geen groot en geen klein, dan is het feitelijk allemaal even belangrijk. Zoo antwoordt Jezus dan met een wedervraag aan den Schriftgeleerde, die zijn vraag heeft onderstreept (om het belang ervan goed duidelijk te maken!) met er op te wijzen, dat het beërven van het eeuwig leven afhangt van het juiste inzicht in deze dingen. 3) Christus repliceert hem, dat het heelemaal niet noodig is met „een nieuw gebod” aan te komen dragen en wil alleen eerst van hem weten: die Wet, die Thora, hoe vat men die samen in kort begrip? En de Wetgeleerde zelf antwoordt: „Den Heer uwen God zult gij liefhebben met uw gansche persoonlijkheid (le tafel der 10 geboden!), en uw naaste als uzelve! (2e tafel der 10 geboden!). Daarmee is de vraag naar het voornaamste gebod tevens beantwoord, een heel goed antwoord zoo prijst (wel ironisch, Luk. 10:28) Jezus den vrager. Het is ieder volkomen duidelijk, dat de man naar den bekenden weg gevraagd heeft! Dat gebod: Den Heer lief te hebben uit alle macht, dat is het eerste en voornaamste gebod *) Matth. 5: 21 en 27 en 33; 15 :2. 2) Omdat Mozes het nog niet secuur genoeg gezegd had. Vergelijk onze lange en uitvoerige geloofsbelijdenissen, die secuurder zoeken te zijn dan de Heilige Schrift zelf. Veel precieser. 3) Zooals de lezer bemerkt, neem ik bij Matth. 22: en Markus 12 :28 34 ook Lukas 10 : 25—28 als drie lezingen van hetzelfde voorval. Die van Lukas is van iets ander standpunt bezien, maar toch . naar vrij algemeen wordt aangenomen hetzelfde geval. Lukas heeft later dit twistgesprek dan ook niet! en dat andere, den naaste lief te hebben als zichzelve, dat is het tweede, volstrekt niet minder dan het eerste, maar daaraan gelijk in rang! Uit het volbrengen van het tweede uit zich tevens het voldoen aan het eerste! Hiermee is noch door Jezus noch door den Wetgeleerde iets nieuws geleerd i). Integendeel, met een zuiver-Joodsche schriftgeleerde uitspraak is de Gordiaansche knoop van de 613 geboden doorgehakt. De vrager is met zijn eigen wapentuig bestreden. Reeds de beroemde rabbijn Hillel had getracht om uit de grootste en groote en kleine en kleinste geboden één hoofdzaak te destilleeren en zijn resultaat zóó geformuleerd: „Wat uzelf hinderlijk is, doe dat ook uw naaste niet aan 2); dit is de heele Thora; al het andere is maar uitleg hierop." Hierin is evenwel Christus verder gegaan dan Hillel, dat Hij in plaats van den negatieven vorm den positieven heeft gekozen: „Alle dingen, die gij wilt, dat u de menschen doen, doet’ gij hun ook alzoo; want dat is de Wet en de profeten” (Matth. 7: 12). Ook in dezen vorm niet iets absoluut nieuws voor de menschheid; het komt reeds vijf eeuwen te voren voor bij den Chineeschen wijsgeer Kon-foe-tsé („Confucius”) en ook die had het wel weer uit nóg oudere bron 3). De beteekenis van dit alles ligt hierin, dat Jezus met Zijn antwoord blijftin de door Hem Zelf getrokken lijn: „Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet en te Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen! (Mattheüs 5 : 17). Hij geeft dus geen nieuw gebod. Maar wèl verwerpt Hij de Joodsche casuïstiek, met al zijn uitgepeuterde voorschriften voor elk bijzonder gevalletje, die geen ruimte liet voor het volgen van het eigen geweten, maar die den mensch ving ineen net met heel kleine mazen, een net van religieuze politieverordeningen. *) Zooals men nog zoo dikwijls, zeer foutief, hoort beweren. Wel is deze samenvatting voor Christenen verre te verkiezen boven de 10 geboden van Mozes, omdat daarin o.a. sprake is van den zevenden dag, den Zaterdaq, als Sabbat. 2) Dus het bekende rijmpje: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. 3) Prof. Brouwer, De Bergrede. e. Nog een scherpe gelijkenis. (Priester, leviet en Samaritaan.) De Wetgeleerde vrager staat min of meer beschaamd, dat hij zoo voor ieder te kijk staat wegens zijn vragen naar den bekenden weg en zijn tobben over een moeilijkheid, waarvan de gemakkelijke oplossing zoo voor ’t grijpen lag. Hij wil toch gelijk zien te krijgen in dit dispuut en laten zien voor ’t volle publiek, dat de zaak niet zóó eenvoudig is als die rabbi uit Nazareth voorgeeft en Hem daarom nu eerst recht vast zetten met een tweede vraag (om zoo zichzelven als deskundig Wetgeleerde in de oogen van het publiek te „rechtvaardigen” (Luk. 10 : 29), te rehabiliteeren. Op het oogenblik staat de Schriftgeleerde daar zelf min of meer geblameerd voor het publiek, maar deze vraag „Wiè is mijn naaste?” daar zit onder de schriftgeleerden, onder de mannen van het vak zoovéél aan vast, dat dit nu precies de goede vraag lijkt om — omgekeerd! — den leeraar uit Nazareth te blameeren. Zijn er geen gevallen, waarin wij tegenover een ander komen te staan, die wij niet als naaste behoeven te beschouwen? Jezus antwoordt met een verhaal. Ook dat is echt rabbijnsche debatteerkunst: een moeilijk probleem niet uiteenzetten aan de hand van abstracte zinnen, die in de lucht vervluchtigen, maar aan de hand van een concreet gegeven. Een twistpunt ten aanzien van den naaste was onder de rabbijnen bijv. of men den naaste in gevaar mocht, of moest helpen, wanneer men groot gevaar liep om zelf daarbij om te komen. Johanan ben Zakkai vond, dat men ook dan het wagen moest; de praktijk was evenwel over ’t geheel er veeleer voor om in dat geval den naaste aan zijn lot over te laten uit zelfbehoud en rabbi Akiba heeft dit later met tekstbewijs gestaafd; Lev. 25 ; 35 staat: opdat uw broeder bij u leve! Bij u! daaraan wordt niet voldaan, wanneer men zelf bij de poging tot redding omkomt — men is dus alleen verplicht om den naaste te helpen, wanneer men zelf daarbij niet direct levensgevaar loopt. Met dezen spitsvondigen uitleg van Lev. 25 :35 oogstte later rabbi Akiba grooten bijval. Jezus geeft de oplossing anders. Maar Hij maakt het geval nóg ingewikkelder door als „naaste” te nemen, niet als geholpen maar als helpenden naaste: een Samaritaan. Eendoor de Joden van dien tijd uit het diepst van het hart verfoeid Samaritaan moet hier tot beschaming der schriftgeleerden dienen! Een reiziger, die blijkbaar den Tempel te Jeruzalem heeft bezocht, keert terug over Jericho. Dat was een heel gevaarlijke weg voor een eenzaam reiziger. Er zwierven daar inde buurt dikwijls zwermen Zeloten rond, half partijganger, half roover, evenals eens de mannen van David inde bergen van Juda (en in ons land de geuzen op zee!) De bende houdt den reiziger aan; dat zij hem uitplunderden was vanzelfsprekend. Dat zij hem zoo toetakelden, dat hij voor dood bleef liggen, niet; maar misschien stond hij bij hen bekend als Romeinsch gezind of ook maar als neutraal (inde oogen van de felsten onder deze mannen reeds een halsmisdaad!) of wellicht heeft hij de dwaasheid begaan van tegenweer te willen bieden of te vluchten genoeg, hij ligt daar, zoo goed als doodgeslagen. Nu komen achtereenvolgens een priester en een leviet voorbij. Zij gingen niet naar den tempel, neen zij kwamen er vandaan i) (in Jericho woonden veel priesters). Zij blijven zoover mogelijk bij den man uit de buurt en houden den overkant van den weg. Ten eerste wel, omdat zulk een stumper in ’t ongeluk in echt-Joodsche oogen was een van-God-geslagene en men niet wijzer wil zijn dan God (deze mentaliteit zit den menschen in Palestina heden ten dage nog in ’t bloed, den Mohammedaan van thans even goed als den Jood van weleer). Ten tweede, omdat de man zoo ver heen was, dat hij onder hun handen zou kunnen sterven en dan waren ze onrein geworden. Dat zou heel erg zijn, niet omdat ze daardoor dien dag inden tempel geen dienst zouden kunnen doen; neen, want daar komen ze juist vandaan! Maar omdat priesters en levieten, die het toppunt van vroomheid willen bereiken, er naar streefden zichzelf en hun kleeding doocloopend „rein” (in cultischen zin) te houden, zoodat ze 1) In Palestina sprak men van opgaan (als de weg klom) en afkomen (als de weg daalde). De weg van Jeruzalem naar Jericho daalt sterk. Er staat van priester en leviet, dat zij den weg afkwamen, dus afdaalden. Zij kwamen dus van Jeruzalem. als ’t ware altijd ineen toestand waren, gereed om dienst te kunnen doen, ook al was dat inde verste verte nergens voor noodig. Zulke gevallen zijn inde historie met name geboekt: zoo iets gold als een buitengewoon hooge prestatie van „heiligheid” *). Ten derde zullen deze over-vrome en hoog-heilige mannen wellicht geen erg zuiver geweten hebben gehad tegenover de Zelotische partij en zich gehaast hebben om uit dezen onveiligen hoek weg te komen! Zij konden zich beroepen op de strengste toepassing van Lev. 21 : 1 3. En nu komt daar die verfoeide Samaritaan aan en die heeft er heelemaal geen last van, dat hij zich hoogheilig moet houden door dezen man niet aan te raken en evenmin heeft hij behoefte aan een theologisch dispuut over het ingewikkeld probleem: le of deze man wel zijn naaste is? 2e of hij onder deze omstandigheden allereerst niet verplicht is te denken aan zijn eigen veiligheid? (Van Zeloten had een Samaritaan zeker niet veel goeds te wachten!!) Maar deze man theoretiseert niet; hij helpt maar Deze gelijkenis is daarom zulk een scherpe veroordeeling van priesterkaste en levietenstand, omdat Christus hier niet maar een paar onwaardige en verbasterde leden er van teekent (inden trant van Hofni en Pinehas bijv.), neen, model-priesters, zoo „model” als maar mogelijk is, nog precieser dan precies. En die dan in al hun religieuze hardheid en wettische liefdeloosheid. Want: daarmee veroordeelt Christus niet maar een paar menschelijk-zwakke personen, neen, heel een stelsel van perfectheid in zijn meest volmaakte vertegenwoordigers. Al vertellende is het zwaartepunt van de quaestie door Jezus verplaatst. De Schriftgeleerde was aan komen dragen met een theoretische vraag „om aan de kruik te ruiken.” Christus geeft hem een les uit de praktijk en draagt hem op om er naar te handelen. En ook is het slot van deze gelijkenis nog veel scherper, dan meestentijds er in wordt aangevoeld. Want de Heiland vraagt niet: wie was hier de naaste van den Samaritaan? Maar: wie was hier de naaste van dien Jood die door de Zeloten zoo toegetakeld *) Voor 160 voor onze jaart. José ben Joazar en 40 jaren er na (dus ongeveer in denzelfden tijd nog als van de gelijkenis) Johanan ben Gudhgedha. (Joachim Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu, Hoch und niedrig, blz. 128.) 291-XI was? M.a.w.: Aan wien had die driekwartdoodgeslagen Jood de meeste verplichting, aan zijn priester, aan zijn leviet of aan dien verfoeiden Samaritaan? Wie van de drie behoorde hem in het vervolg het naast te staan: de keur uit de vrome priesters? de modelleviet? of die „halve heiden” vaneen Samaritaan? Het is een geweldig ding voor den Schriftgeleerde om hier het antwoord op te geven, waaraan hij niet ontkomen kan. Het woord „Samaritaan” kan hij niet over de tong wringen. Hij vermijdt het en zegt zacht: die barmhartigheid aan hem had gedaan. f. Over de ware Messiasverwachting in verband met Psalm 110. Jezus gaat nu van het defensief over tot het offensief. Nu gaat Hij een vraag doen aan de Farizeeërs, om hun te toonen, hoe weinig inzicht ze nog maar hebben inde H. Schrift. Het is naar aanleiding van psalm 110: een psalm, die in dit verband in het N.T. herhaaldelijk wordt aangehaaldl). Het loont dus wel de moeite om die eerst even te bezien. 2): Jahwe spreekt tot mijnen heer: „Zit aan mijn rechterhand, opdat ik uwe vijanden stelle tot een voetbank uwer voeten.” Uwen machtigen scepter zal Jahwe uitstrekken uit Sion: „heersch in het midden uwer vijanden;” üw volk is geheel bereidwilligheid ten dage uwer heirkracht; in heiligen feestdos uit de schoot des dageraads is voor u de dauw der jongelingschap. Jahwe heeft gezworen en het zal hem niet berouwen; „gij zijt priester voor eeuwig naar de wijze van Melchizedek 3). de Heer is aan uwe rechterhand; hij verplettert koningen ten dage Zijns toorns; hij houdt gericht onder de heidenen, maakt vol lijken; verplettert hoofden op een uitgestrekt land. 1) Behalve bij deze gelegenheid (Math. 22 : 43, Mk. 12 : 35, Luk. 20 :41 nog: Handel. 2 :34: Hebr. 1 : 13: Hebr. 5:6: 7:17 en 21. Ook: Hand. 5 : 31: 7 : 55; Rom. 8 : 34: Ef. 1 : 20; Col. 3 : 1; 1 Petr. 3 : 22; Hebr. 10 : 13; 5 : 10 enz: 2) Vertaling naar Valeton-Obbink, De Psalmen, 2e druk a) d.w.z. inden trant van Melchizedek. Zie „De Aartsvaders”, blz. 78; Uiteen beek op den weg drinkt hij; daarom verheft hij het hoofd. . Zooals men ziet, schildert deze psalm een Messiasschap, dat al toe is aan „den dag der wrake” en juist toen hij daar aan toe was bij het voorlezen inde synagoge te Nazareth brak Christus den tekst af, midden ineen zin. De gemeente des Heeren heeft dezen psalm zinnebeeldig opgevat, als een afschildering van den oordeelsdag, waarin Jezus de volkeren in het algemeen (en Zijn vijanden in het bijzonder) richten zal. Maar Farizeeën en Zeloten, anders onderling naijverig en vijandig, lazen tezamen dezen psalm in dezelfde wraakstemming: hoe de Messias de heidenen met grimmige wraak zal vergelden, al wat ze Israël hebben aangedaan. Met volkomen aardschgezinde Messiasverwachting werd deze psalm gelezen. Mogelijk is dit lied uit den tijd van Simon den Makkabeeër; de Makkabeeërs beriepen zich op het voorbeeld van Melchizedek in Jeruzalem om koning, legeraanvoerder en hoogepriester tegelijk te kunnen zijn i). Uit wat voor tijd deze psalm ook afkomstig zij en op wie die ook oorspronkelijk mag hebben gezien, de Farizeeërs beschouwden hem als een lied van David en van toepassing op een spruit uit Davids geslacht. Wij vinden deze discussie het uitvoerigst en het nauwkeurigst in het evangelie naar Mattheüs, dat het beste met zuiver-Joodsche quaesties op de hoogte is en daar laat Christus zich zelf over den vervaardiger niet uit. Hij informeert alleen naar de meening der Farizeeën om ze met hun eigen wapens te bestrijden. Het is Jezus er om te doen, nadat Hij kort te voren in dezen Tempel als „Zone Davids” is toegejubeld en nu de heele scharen Galileeërs omtrent Hem aardschgezinde verwachting hebben, aan de leidslieden van het volk een wenk te geven, dat de Christus in werkelijkheid toch nog heel wat meer 1) Zij waren wel van priester-komaf maar hadden op het hoogepriesterschap met het minste wettelijk recht. Sommige uitleggers denken dat deze psalm op David ziet, die de eemge vorst in Juda was, die zijn opvolger als koning op den troon heeft gezien als „mijn heer!” Maar op den vredevorst Salomo is het toch heel niet toepasselijk! is dan de Zoon Davids, namelijk de Zoon Gods. En daartoe bedient Jezus zich van hun eigen dialectiek en vraagt (Matth. 22:41): Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij?” Farizeesch schriftgeleerd antwoord: „Van David.” „Als dat zoo is, hoe kan Hem dan David inden geest, zijn Heer noemen?” (Matth. 22:43-44). Daarop weet niemand der schriftgeleerden een antwoord te geven. Hoe beschamend! „Wat wil Jezus? Ons aantoonen dat de Christus Davids zoon èn Davids Heer is? Het heeft er niets van. Hij wil de Schriftgeleerden doen gevoelen, dat zij met al hun schriftstudie en met al hun wijsheid (ook over den toekomstigen Messias) voor allerlei vragen staan, die zij nooit hebben ingedacht. Of zij terecht of ten onrechte Psalm 110 aan David toekennen, is de vraag niet. Zij doen het, maar dan hadden zij zich ook bewust moeten worden van het raadsel, dat de persoon van den Messias hun voorlegt. Dan zouden zij, misschien, eigen onwetendheid inziende, zich anders zijn gaan gedragen tegenover Hem, die zei de de Christus te zijn. Bovendien, voor ons kan de tegenstelling Zoon en Heer niet dezelfde beteekenis hebben als voor de tijdgenooten van Jezus. Deze wordt bepaald door de eigenaardige kracht van het Hebreeuwsche woord, dat wijdoor „zoon” vertalen. Niet minder dan afkomst drukt het afhankelijkheid uit. Welnu, hoe laat deze zich vereenigen met dat andere, dat aan hem, dien men Davids Zoon noemde, door David de heerlijkheid aan Gods rechterhand als zijn Heer wordt toegekend? Wat beteekent een geloof dat wil de Heer hen doen gevoelen – waarin zulke tegenstrijdigheden voorkomen, als men daarover nooit eens nagedacht heeft? Niet om hen te leeren, maar om hen te beschamen, stelt Jezus de vraag.” (Valeton, Psalmen 11, blz. 218). (Er volgt een waarschuwing tegen dit soort Schriftgeleerdheid.) g. Wee over Schriftgeleerden en Farizeeën. De strafrede tegen Schriftgeleerden en Farizeeën is ons bewaard gebleven bij Mattheüs (23:1—33) en bij Lukas (20:45—47 en 11:39—54). Wij mogen dankbaar zijn, dat ze bij beide zijn bewaard gebleven, want ieder geeft ze naar zijn eigen verteltrant. Mattheüs in onverbloemde scherpte, Lukas iets verzacht en met weglating van die gedeelten, die het sterkst zuiver-Joodsche dingen betroffen. Lukas houdt Schriftgeleerden en Farizeeën apart (wat wel de oorspronkelijke vorm zal zijn geweest). Mattheüs, die graag combineert, heeft beide strafredes tot één geheel verwerkt i). Al behoorden de meeste en beroemdste Schriftgeleerden tot de Farizeeën, deze twee begrippen dekten elkander toch niet volkomen, al vielen ze voor een groot deel samen. Veel geldt dus voor beide groepen, maar soms is er iets, dat meer speciaal ééne betreft. De Schriftgeleerden stempelden de theorie, de Farizeeën handelden daarnaar inde practijk; de Schriftgeleerden zetten de bakens uit, waarnaar de weg der Farizeeën zich had te richten. De grieven van Jezus tegen den geest, die uit beide richtingen spreekt, zijn (naar Mattheüs) de volgende: !• Zij doen zelf niet naar hun eigen woorden. Zware lasten leggen zij op de schouders der menschen, die zijzelf met geen vinger aanroeren. Inde straten van Jeruzalem, door hellingen, trappen en bochten ongeëigend voor voertuigen was de lastdrager een heel gewone figuur. De aristocraat die een ander voor zich liet sjouwen, wandelde met lichten tred gemakkelijk voort naast den zwaar sloffenden diep gebogen sjouwer. Zie, dat was het beeld van het Joodsche volk, dat gebukt ging onder ondragelijke lasten, bijv. op het punt van strenge sabbatsviering, terwijl de religieuze jurist, de Schriftgeleerde, vele kunstjes en trucjes kende, om die te ontduiken 2). Dit geldt van de Schriftgeleerden inde eerste plaats. 2. Maar, zoo zal men tegenwerpen, die Farizeeën sloven zich ) Dat Mattheüs reeds een opteekening voor oogen heeft gehad, waarin beide redes apart stonden, is nog duidelijk te zien aan Matth. 23 : 25—26; daar staat aan t begin de gewone aanhef uit Mattheüs; Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeen; maar dit vers betrof oorspronkelijk alleen Farizeeën; vandaar dat het in het midden verder gaat; Gij blinde Farizeeër! Bijv. een touw is losgegaan. Het is heel erg daar een knoop in te leggen. Men kan zich evenwel behelpen door met een gordel vast te binden. Een gordel mocht (als kleeaingstuk) wèl op sabbat geknoopt worden. toch geweldig uit; ja kolossaal veel hebben die menschen voor hun godsdienst over. Het is alles egoïsme, geen echte religie, antwoordt Jezus. Hun godsdienst is een voetstuk, waarop zij zelf klimmen om zoo grooter te lijken. „Al hun werken doen zij, om door de menschen gezien te worden!” *) Daarom spraken zij gaarne een vroom woord bij maaltijden (die in het godsdienstig levender Farizeeërs een groote plaats innamen) en zaten zij vol trots inde synagoge op een bijzondere eereplaats, „met hun aangezicht naar de gemeente en met hun rug naar de heilige rollen.” Fel waren zij op den titel „rabbi”. In vroeger tijd was men in Israël met dien titel heel royaal: in later tijd zeer exclusief (toen reserveerde men dien alleen voor gestudeerde rabbijnen uiteen of andere officieel erkende school). In Jezus' dagen was deze titel in een sfeer van overgang, men begon er zuiniger mee te worden in het gebruik. 3. Jezus onderbreekt hier (Matth. 23 : 8—12) zijn rede tegen de Farizeesche en wetgeleerde vroomheid om zijn eigen discipelen de grondwet te geven voor hunne gemeente. Die kerkelijke grondwet is: „Gij zijt allen broeders!” Noem niemand „vader” 2) of „rabbi” of „voorganger” of „leidsman”. Wanneer wij ons even indenken, hoe spoedig de kerk later naar het voorbeeld van den staat een hiërarchie uitbouwde, —■ hoe is daar dan niet tegen gezondigd. Reeds drie eeuwen vóór de Hervorming verbaasde zich een Middeleeuwsche dichter er over: Zoo menig mensch U „Vader” noemt. Die „broeder” niet wil zijn genoemd. Neen, wie „broeder” moest heeten, laat zichzelven liever „vader’ 1) Ex. 13: 9 spreekt van „een teeken op uw hand, een tatoeëering op uw voorhoofd": zoo moest Gods verbond onafscheidelijk zijn van den Jood. Om dit letterlijk na te komen, bonden zij een spreuk op perkament voor hun voorhoofd en op den linkerarm ter hoogte van het hart, liefst aan een breeden riem, goed zichtbaar!! Over de kwasten aan de vier hoeken van den mantel, zie Numeri 15 : 38 enz. (St. vert. zoomen voor kwasten). 2) Hoog in aanzien staande rabbijnen lieten zich „vader” noemen. Vergelijk de woorden pater en paus. noemen, en wie „medestrijder” of „medewerker” moest zijn als „voorganger” eeren, als „leidsman” gehoorzamen. Ofschoon wij allen één Vader hebben: God. En één Leidsman: de Christus. (Matth. 23 : 10). Na deze inleiding volgen bij Mattheüs zeven „Wee u!"s over Schriftgeleerden en Farizeeën. 1. De Schriftgeleerden beroemden er zich op, den „sleutel der kennis” te hebben, die de Schriften ontsloot. Zij hielden er evenwel (vooral ten opzichte van de leer der laatste dingen, de eschatologie,) een geheimleer op na, die zij alleen aan enkele ingewijden openbaardenl). Zoo gebruikten zij hun „sleutel” niet om te ontsluiten, maar om op slot te houden (Matth. 23 : 13) 2). Dit verwijt geldt uiteraard speciaal de Schriftgeleerden. 2. „Wee u. Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden! want zee en land reist gij af om één bekeerling te maken en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, dubbel zoo erg als gij zelf!” Is zulk een ijver niet bewonderenswaardig? Neen, het resultaat is heel erg. De bekeerling neemt zijn innerlijk verleugende leermeesters tot model en tracht hen nog te overtreffen in het caricatuurachtige: Hun aanmatiging neemt hij over; hun breede gebedsriemen maakt hij nog breeder (want daar zit het ’m in!); hun pronken met preciese sabbatsviering en met het verbenen van onbeduidendheden maar ook hun lichtvaardig verontschuldigen van wat werkelijk erg is tegenover God en den naaste en dat er dan allemaal maar op door kan. (Matth. 23 : 15). 3. Ook dit gaat alles nog speciaal tegen de Schriftgeleerden en 1) Wel daarom en niet uit vrees (zooals men zoo vaak hoort) kwam Nicodemus des nachts tot Jezus, om door geheim onderricht in het fijne van de zaak te worden ingewijd. Hij moest evenwel een verwijt hooren, dat hij niet eens de eerste beginselen kende! 2) Vs. 14 van Matth. 23 staat ten onrechte inde St. vert. Het komt inde betere handschriften niet voor, maar staat wel in Markus 12 :40. Er wordt daar de Schriftgeleerden verweten, dat zij arme weduwen het beetje dat ze bezaten opaten, wanneer zij bij haar kwamen tafelen om een goed woord te spreken. Verreweg de meeste Schriftgeleerden waren zéér arm. (Vergelijk een dergelijk oefenaars-type in verschillende verhalen van Dickens). hun spitsvondige bedenksels om bij eeden een achterdeurtje open te houden; hun uitvindsels wanneer een eed werkelijk van kracht is en wanneer maar een woord zonder inhoud dat vervliegt in den wind (Matth. 23 : 16—22). Ook hiervan geldt het woord, dat iets verder voorkomt; de mug uitziften en den kemel doorzwelgen. 4. Nu gaat het speciaal tegen Farizeesche practijken om met weinig kosten een ultra-vroom man te lijken: het geven van tienden ook zelfs van nietigheden (onverplicht) (Matth. 23 : 23—24). 5. Weer een staaltje van Farizeesche uitwendige preciesheid: het ritueel reinigen van schotels en kannen aan den buitenkant. Ook over dit symbool van huichelarij: wee u! (Matth. 23 : 25—26). 6. Het zesde „Wee u!” kan men, evenals het zevende, wel toepassen op Farizeeën en Schriftgeleerden beide. Het vergelijkt ze bij de gemetselde bovengrondsche Oostersche graven (waar spelonken ontbraken), van buiten rein-wit blinkende inde zon en van binnen vol van de ergerlijkste onreinheid ■—1 het echte beeld voor een huichelaar.1) 7. Het zevende „Wee u!” ontmaskert Schriftgeleerden en Farizeeën beide in hun bloedgierigheid tegenover Jezus. Al spreken ze met verbazing het uit, hoe „de vaderen” vroeger de profeten hebben kunnen vervolgen, zelf zijn ze precies éénder: echte zonen van die booze en huichelachtige „vaderen”. Het slot luidt dan, na die zeven „Wee u!” ’s in climax: „Gij slangen, gij adderengebroed! hoe zoudt gij ontkomen aan het gericht der hel?" Het heele O.T. spreekt van onrechtvaardig vergoten bloed: dat begint al haast op de eerste bladzij (Abel!), die gaat door tot op zoo goed als de laatste (de hoogepriesterszoon Zacharia, gedood op de heiligste plaats van het binnenste Tempelplein) 2). Het tegenwoordig geslacht is geen haar beter. *) Lukas (11:44) heeft nog een andere vergelijking. Een Israëliet werd onrein als hij overeen graf liep. Soms evenwel was een reiziger of reizigster ter zijde van den weg begraven (Gen. 35 : 19.) Men liep dan over zulk een, graf en maakte zich onrein zonder het zelf te weten. Zulke „verborgen graven zijn de Farizeeën. Niemand vermoedt zooveel gemeens onder het onschuldig schijnend oppervlak. 2) 2 Kron. 24 :21; volgens de Joodsche volgorde is Kronieken het laatste Er waren in Israël partijen genoeg. leder toetst, of Jezus niet bij eender andere behoort. Eerst komen de Farizeeërs en probeeren of ze Jezus niet als Zeloot door den Romein kunnen doen grijpen. Dat is de beteekenis van de vraag naar het al of niet geoorloofd zijn van hoofdgeldbetaling aan den Romein: het geld met den afgodskop. Jezus loopt niet in deze zeer kunstig opgezette val; maar voor de Zeloten is dit een geweldige tegenvaller: Hij blijkt niets te gevoelen voor het Zelotisch ideaal en verspeelt bij deze gelegenheid de Zelotische sympathieën der Galileeërs, die zich geuit hadden bij intocht en tempelreiniging. Hierin komt zijn practijk dus overeen met die der Farizeeën. Maar nu komen de Sadduceeën hem op de proef stellen of „deze mensch’ soms zoo’n halve of driekwart Farizeeër is. Uit Jezus’ antwoord blijkt, dat hij noch Sadduceeër noch Farizeeër is en het standpunt van beide richtingen onhoudbaar vindt. Gevolg: Hij verspeelt het laatste restje sympathie van Farizeeërs èn Sadduceeërs beide; hier ware een kans geweest om één van beide partijen voor zich te winnen, zooals later ineen dergelijke critieke en spannende situatie Paulus teverqeefs probeerde (Hand. 23:6)1). Er waren onder de Schriftgeleerden enkele, die een meer zelfstandige positie innamen. Maar bij het volgend debat over „Wet” en „naaste” krijgt Jezus buitendien den heelen stand der Schriftgeleerden tegen zich. En alsof het nog niet erg genoeg ware, houdt Jezus dan een strafrede tegen de beide zuilen van Joodsche vroomheid, waarop hun heele vroomheidsgebouw rustte; als de Dagonstempel van Simson moest het instorten, als men die twee omwierp: Schriftgeleerdheid en Farizeeisme. ★ ★ ★ Bijbelboek (als het jongste). Het moet niet zijn Zacharia zoon van Berachia, wat in Matth. fout vaneen afschrijver is. 1) Het viel verkeerd uit en Paulus had dit slimmigheidje ook maar beter kunnen laten. h. Het eindresultaat van den dag der twistgesprekken. Christus was geen partijman en wou geen partijman zijn. Hij was de „Zoon des Vaders”, die inde waarheid wilde staan en die sprak: Wie uit de waarheid is hoort Mijn stem! (Joh. 18:37; 8:32). De Galileesche Zeloten vallen nu van Jezus af. De Jeruzalemsche Farizeeën haten Hem tot den dood. De Sadduceesche Tempeladel acht zich doodelijk gegriefd. De Schriftgeleerden van alle richtingen verfoeien Hem. Christus heeft het in elk debat gewonnen. Maar niettemin staat Hij eenzaam en verlaten in het gewoel van het volle Tempelplein. Zooals het inde synagoge van Kapernaüm in Galilea er mee eindigde, dat allen zich van Hem afkeerden (Joh. 6:66), zoo eindigde deze veelbewogen dag op het Tempelplein van Jeruzalem eveneens. § 3. De Grieken. De Stem des hemels. Terwijl het vierde evangelie al deze belangrijke discussie’s als bekend veronderstelt en voorbijgaat, teekent het ons uit deze laatste felbewogen dagen van ’s fieeren prediking inden Tempel één scène; maar die is dan ook zoo belangrijk, dat het wel een bijzonder heuglijk feit mag worden genoemd, dat dit vierde evangelie ons dit bewaard heeft. Er zijn „Grieken” opgegaan naar Jeruzalem „om op het feestte aanbidden” (Joh. 12:20). Dit zijn hier niet hellenistische Joden uit de „verstrooiing”, uit de Diaspora; neen, echte Grieken, die uit wat voor streek ook afkomstig tot het Joodsche monotheïsme zijn overgegaan. Zij zijn naar Jeruzalem getrokken om inden Binnensten Voorhof „te aanbidden”, inden pas „gereinigden” Tempelhof. Of het was direct na de Tempelreiniging of op een lateren dag, wij weten het niet. Maar zij vragen naar Jezus, dien zij niet kunnen bereiken. De eenige van de Twaalf, dien ze kunnen vinden is Filippus met zijn Griekschen volmaakt on-Joodschen naam. Hoogst- waarschijnlijk omdat deze ook niet verder mocht dan den Buitenvoorhof en stond te wachten voor de poort met het waarschuwingsbord: dat ieder niet-Jood, die verder durfde gaan, het aan eigen schuld te wijten had, wanneer hij zijn leven verloor. Filippus kan blijkbaar zelf evenmin bij Jezus komen, maar hij verstaat deze Grieken wel en hij roept of wenkt (door de open poort?) zijn vriend Andreas en deze kan wèl tot Jezus gaan en doet dat ook inderdaad, om Hem te zeggen, dat deze Grieken, die al zooveel van Hem gehoord hebben, gaarne Hem zouden willen zien. De Joden verwerpen Hem. De Grieken vragen naar Hem. Dat is voor Jezus een aanwijzing, dat Zijn aardsch verblijf onder Israël ten einde loopt en Hij kondigt dit nu aan. „De ure is gekomen, dat de Zoon des menschen zal „verheerlijkt worden” (d.w.z. door de dood heen, door het dieptepunt heen, zooals de Zon, vóór ze opgaat!) „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien het tarwegraan inde aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.” (Joh. 12 : 23, 24). „Vader, verheerlijk Uwen Naam!” (vs. 28). Een hemelstem antwoordt: „Ik heb verheerlijkt en zal wederom verheerlijken” (vs. 28) 1). De schare hoort iets, maar niet het rechte 2). (Ook bij Paulus hoorden later de mannen om hem alleen een geluid als een donderslag, maar alleen Paulus vernam woorden). En nóg wéér, direct daarna, kondigt Jezus Zijn nabijzijnden dood aan. De echte Joden halen daarover de schouders op, in niet-begrijpen. „Zoon des menschen”? wat beteekent eigenlijk die vage aanduiding? Wat wil Hij toch daarmee? Als Hij daarmee „Messias” bedoelt, hoe kan Hij dan van sterven spreken hun Schriftgeleerden en Farizeeën leeren hun immers toch, „dat de Christus blijftin eeuwigheid” (Joh. 12:34), d.w.z. dat „de Zoon Davids” 1) De derde maal: Doop, Verheerlijking op den Berg, en hier. 2) Er staat niet, zooals sommigen ten onrechte lezen, dat Jezus ineen donderslag Gods stem meende te hooren, maar juist omgekeerd, dat de menigte de woorden voor een donderslag hield. als Messiaskoning der Joden een eindeloos-lange regeering zal hebben op aarde, hier in dezen Tempel. Bij het begin van Jezus’ verschijning op aarde kwamen Wijzen uit het Oosten. Wij lezen inde H. Schrift, heel het O. T. dóór, Oostersche wijsheid, die ons geleidt tot voor de kribbe van Bethlehem. Dan komt iets heel nieuws. En vlak voor Jezus’ dood staan de Grieken uit het Westen al te wachten voor de verboden Tempelpoort van Jeruzalem om de lijn dóór te mogen trekken. Op orakeltaal van sterren afgaande Wijzen uit het Oosten bij het begin. Begeerig-vragende Grieken uit het Westen bij het eind. HOOFDSTUK VIII NAAR HET EINDE § 1. De voorzegging van het Eind gericht. Wij weten niet, of het nog op denzelfden dag, vol geestelijke crisis, was of op een volgenden, dat Jezus Zijn prediking in den Tempel beëindigde en, naar den Olijfberg teruggekeerd, Zijn blik nog eenmaal rusten liet op deze Tempel-heerlijkheid, die het hart van den vromen Jood in verrukking kon brengen. Jezus vervuld van de dieptreurige gedachte: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden worden zie uw Huis zal verwoest worden en woest blijven liggen ” Maar Zijn apostelen, slechts aanziende wat voor oogen was: „Meester, zie toch eens! wat een steenen, wat een gebouwen!” Hoewel deze eenvoudige Galileeërs te Jeruzalem door de echte-Joden uit de hoogte behandeld werden als derderangsvolk, zwol hun toch het hart van nationale en religieuze trots bij het zien van zulk een grootsch bouwwerk <— in Galilea hadden zij niets hoegenaamd, dat hiermee te vergelijken was. Markus en Lukas voegen hier ter plaatse een klein genreschilderstukje in, dat ons toont, hoe de eenvoudige arme ziel uit het volk aan dezen Tempel hing met een liefde en toewijding, dat men bijna er bij zou zuchten: o simplicitas serenissima! De scène viel voor in het Voorhof der Vrouwen, waarin ieder van Joodsche nationaliteit, man of vrouw, toegang had. Daar was de voorhal van de schatkamer ingebouwd. Daarin stonden 12 kisten met bazuinvormige mondstukken voor verplichte giften en 1 (dertiende) kist voor vrijwillige giften (die ook voor den eeredienst werden gebruikt). Op de laatste kwam een arme weduwe toe. Zelf mocht men de gave er niet in werpen; men reikte ze over aan den bij de kist dienstdoenden ambtenaar (priester) terwijl men hardop de grootte van de gift noemde en ze aan den priester reikte, die ze aannemen of weigeren kon. Dikwijls werden menschen met geringe gaven bij zulk een gelegenheid uit de hoogte en kleineerend behandeld. Daar staat nu de arme weduwe en zegt tot den priester: „Twee lepta”. (in Griekenland heet thans nog lepton het woord beteekent: kleintje een half centje). En als de priester aanmerking maakt over zulk een kleine gift of misschien ook maar minachtend glimlacht, dat men hem met zulk een nietigheid durft lastig te vallen, dan zegt de vrouw verontschuldigend: „Het is al wat ik heb.” Dan mengt Jezus Zich in dit gesprek en kiest partij voor de vrouw om ze te prijzen in plaats van te kleineeren: „Zij heeft meer gegeven dan al die rijken, die vóór haar kwamen, want zij gaf al wat zij had; die anderen hebben zich niets ontzegd”. Zooveel had de arme man of de arme vrouw uit het volk over voor dezen Tempel, dat zelfs een zóó arme stakker, die veeleer recht had gehad, om hier om ondersteuning aan te kloppen, het brood uit haar mond om zoo te zeggen weggaf er voor. Niet één van haar beide lepta, neen, alle twee! En één lepton ware van haar al meer geweest dan een handvol goud vaneen rijkaard. Jezus, aan het eind van zijn aardsche werkzaamheid, te midden van Zijn Galileërs, de Twaalf, den blik op Tempel en Tempelstad gericht. De eenvoudige menschen uit het visscherswijkje aan het Galileesche meer opgetogen en vol bewondering. Ik heb het mij vroeger wel voorgesteld met het silhouet van Jeruzalem tegen een Westerhemel vol purper en goud van de ondergaande zon. Ten onrechte. Zóó vroeg verliet Jezus in deze dagen den Tempel niet om Zich op den Olijfberg terug te trekken. De overrompelingstroep had later een Judas noodig om Hem daar te vinden. Het is veeleer geweest in het stille maanlicht van den nacht Paschen was immers oorspronkelijk een vollemaansfeest en viel nog altijd met volle maan samen: „Jezus zit in het nachtelijk zwijgen aan een stille plaats van den Olijfberg, vanwaaruit men over het dal uitzicht heeft op Jeruzalem. Ginds ligt de stad in het maanlicht en de Tempel glanst met zijn witte steenblokken in het volle licht der maan.” i) *) Blz. 192 van Bornhauser, Das Wirken des Christus. Omstreeks volle maan komt de maan ongeveer 6 uur op en heeft te middernacht den hoogsten stand in het Zuiden, om ’s morgens 6 uur (ongeveer) in het Westen onder te gaan. Tusschen 6 uur ’s avonds en middernacht bescheen dus de maan vanuit oostelijke richting juist dien kant van Jeruzalem, waar de Tempel stond en waarop men van den Olijfberg uitzicht had! Schoon schouwspel! Schooner misschien dan overdag in het volle zonlicht ligt daar zoo vreedzaam-stil de Tempelstad. En de Galileeërs fluisteren in eerbied: „Meester, zie toch! wat een steenen, wat een bouwwerk!” Jezus antwoordt: „Geen steen er van zal op den andere blijven!” Daarvan schrikken deze Gallileeërs. Een religie zonder Tempel van Jeruzalem kunnen zij zich niet voorstellen. Zelfs later na kruis en opstanding waren zij daartoe niet eens in staat. Jezus ontwerpt voor hen nu een geweldige schildering. Op den voorgrond staat de verwoesting van Jeruzalem op den achtergrond het Eindgericht over de wereld. Het is er mee als met een vèrgezicht: hoe verder verwijderd, hoe vager en neveliger. Ook hierin gaat deze vergelijking op, dat ongemerkt het ééne overgaat in het andere en men nergens een scherpe lijn kan trekken en kan zeggen; hier houdt de voorgrond nu precies op. i) In alle drie evangeliën, die ons dit schilderij bewaard hebben, wordt het beëindigd met het majestueuze woord van den Heiland: „Hemel en aarde zullen vergaan; maar Mijne woorden zullen niet vergaan!” Daarna volgt nog een ernstige waarschuwing 2), dat de tijd, M Men kan hoogstens zoo ver gaan en onderscheid maken tusschen: a. een deel, dat op de totaliteit van de schildering ziet en dus geldt èn voor Jeruzalems verwoesting èn voor de Eindtijd: Matth. 24:4—14: Mk. 13:5—13- Luk. 17:23—25 en 21 : B—l9. b. een deel, dat ziet op den nabijzijnden ondergang van den Joodschen staat en de Tempelstad: Matth. 24 : 15—28: Mk. 13 : 14—23; Luk. 21 : 20—24. c. een deel, dat op het Wereldeinde ziet: Matth. 24:28—35; Mk. 13:24—31; Luk. 21 : 25—33. 2) NI. Matth. 24 : 36—44; Mk. 13 : 32—37; Luk. 21 : 34—36 en 12 : 35—40 en 17 : 26—37. Mattheüs (24 :45—51) en Lukas (12 : 41—48) sluiten hierbij aan met de gelijkenis van den trouwen en ontrouwen slaaf en van de toevertrouwde talenten waarop deze voorzegging in vervulling zal gaan, zeer ongewis is: „Wat Ik ü zeg, dat zeg Ik allen: waakt!” (Mk. 13:37). „Want gij weet het uur niet, waarop uw Heer komen zal!" (Mattheüs 24 :42). Zoo sprak Jezus tot de Apostelen inden maanbelichten nacht op de helling van den Olijfberg. (Hand. 1 : 11). § 2. De verrader doet den beslissenden stap. (Woensdag) i). Reeds toen de groote scharen min of meer Zelotische Galileeërs zich teleurgesteld van Jezus afkeerden na de crisis inde synagoge van Kapernaüm (Joh. 6:66), had in het hart van Judas het plan post gevat om ter gelegener tijd zijn draai te nemen, om niet ineen mislukt avontuur te worden medegesleept en mede de dupe te worden van dat „halfslachtig” Messiasschap, dat (naar Judas’ idee) niet genoeg rekende met de publieke opinie en per slot van rekening het geschikte oogenblik niet op de juiste wijze (naar Judas' opinie) wist te benutten en zoo geheel en al inde lucht kwam te hangen: zonder steun van autoriteiten en zonder aanhang in de breede volksscharen. (Joh. 6 : 70—71). En nu loopt het in Jeruzalem al weer mis. De Zeloten en Galileeërs hebben gehoord, hoe deze Jezus van Nazareth het met de Farizeeërs eens is, dat de schatting aan Rome betaald moet worden; (Matth. 25: 14—30 en Lk. 19:11—27); buitendien heeft Mattheüs hier nog de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden (Matth. 25 : 1 13) en van de scheiding tusschen schapen en bokken (Matth. 25:31—46). *) Men houde hier drie punten in het oog: 1. Er is sprake van twee dagen voor Pascha. Het eten der ongezuurde brooden begon ditmaal Donderdagavond . op den avond vóór den grooten Pascha-dag het eten van het Paaschlam was eerst op Vrijdag. Jezus heeft het eerste nog meegemaakt: het tweede niet meer. 2. Twee dagen voor Pascha. Dit ziet op de vergadering van het Sanhedrin. Niet op de zalving te Bethanië, die apart verteld wordt en die volgens Johannes al zes dagen voor het Pascha was. 3. Evenals in zoovele Oudtestamentische Joodsche verhalen is ook in dit Nieuwtestamentische de volgorde retrospectief. De vergadering was het gevolg van Judas aanbod En dit was weer direct naar aanleiding van het voorval te Bethanië. zooiets begrijpen ze niet van iemand, die Zich pas heeft laten toejubelen: „Zone Davids!” Farizeeën en Sadduceeën haten Hem om het felst na Tempelreiniging en ontmaskeringsrede. Wie is eiuu'k xt°9 ge^eel en aI toegewijd aan dezen onbegrijpelijken rabbi uit Nazareth, die op geen enkel partijprogramma steunt? Wade crisis bij de synagoge te Kapernaüm is nu gekomen de crisis op het Tempelplein te Jeruzalem. Opnieuw heeft Jezus eenzaam gestaan. Toegejuicht door groote scharen Galileeërs heeft Hij voor enkele dagen dezen Tempel betreden. Bijna als een vluchteling, slechts omringd door Zijn paar apostelen, heeft Hij den laatsten avond dezen Tempel verlaten en Zich buiten de stad teruggetrokken: „Jezus vertrouwde hun Zichzelf niet toe, omdat Hij hen allen (veel te goed) kende!” (Joh. 2 : 24). Neen, Judas voorziet het wel: hier in Jeruzalem loopt het ook rekenen18 ”halve” houdin9! Ea Judas kan goed ij deze kansberekening is nog sinds heel kort een motief gekoptll van geheel persoonlijken aard. Zes dagen voor het feestl) et moet dus omstreeks den intocht zijn geweest, vertoefde Jezus in kleme besloten kring te Bethanië. Het was niet bij Martha en Mana in huis maar bij een ander, wellicht eendoor Jezus genezen ongelukkige. Daar was Maria binnengekomen en had Jezus op koninklijke wijze met reukwerk gezalfd. Was het vlak vóór den intocht (waarvan zij dan reeds geweten moet hebben!) dat zij Hem als Koning, als Messiaskoning zalfde? Of was het des avonds na de Tempelreiniging? In elk geval was het haar bedoeling om Hem als Messiaskoning te zalven; daartoe breekt zij de dunne hals van het fijne vaasje af, daar deze zoo gemaakt was, dat het fijne reukwater ) slechts bij één druppel tegelijk ontwijken kon en N/r3 t tege ijk overvloedig wou uitstorten. Maar Jezus Zelf, die voorziet waarop dit Messiasschap binnen x) Joh. 12 :1. 2) Onvervalschte, kostelijke nardus (Joh. 12:3). Er was zeer veel min of hetedeVaeneafSChtte,tmiliderWaardi9e in omlooP- Er w°rdt nadruk op gelegd, dat de allerfijnste kwaliteit was; inden echten zin van het woord koninklijke. 291'X11 enkele dagen zal uitloopen, vat het anders op: als een zalving van een doode (hier een ten-doode-gewijde) vóór zijn begrafenis. De Joden kenden dit gebruik; het mocht zelfs op sabbat geschieden. Er wordt echter een heel leelijke wanklank gehoord. Vaneen knap en koel rekenmeester, die de kas 1) van het kleine gezelschap beheert. Voor driehonderd denariën! Wat een verkwisting! Een daglooner verdiende op z’n best een denarie per dag en moest dus (indien hij alle werkdagen werk had) zeker een vol jaar (minstens!) voor zulk een bedrag werken! Als dat Judas nu eens in handen ware gegeven om aan de Tempelkas te brengen om met het Pascha voor armen, die niet voldoende geld er toe bezitten, de onkosten voor dit feestte verstrekken (een bijzonder vroom Joodsch werk!) Dan had zoo moeten wij, helaas! naar het Johannesevangelie (12: 6) aanvullen Judas een prachtkans gehad om er een goed bedrag van achter te houden; Judas wordt hier wel in al zijn afschuwelijke inhaligheid tentoongesteld: loerende op drievoudige diefstal aan zijn meester, aan de armen en aan de publieke kas. Er ontstaat (dóór Judas) algemeen gemor onder de discipelen en deze eenvoudige Galileesche menschen, die soms hun twee denariën voor het Tempelhoofdgeld niet eens hadden en die ieder geldstuk zullen hebben omgekeerd voor ze het uitgaven, vallen Maria zeer hard over deze voorbeeldelooze „verkwisting”. Jezus evenwel kiest voor haar partij: „Laat haar met vrede!” Straks is Jezus weggenomen en kan volkomen toewijding zich niet meer op deze wijze uiten. De Koningszalving beteekent voor Hem de doodenzalving. Er is bij deze gelegenheid wel meer gesproken, wel menig bitter woord. Eerst praatte alles met Judas mee; nu keert de opinie zich tegen hem. Buitendien gevoelt hij, dat Jezus hem doorziet en zijn huichelachtig gejeremiëer over wat de armen gemist hebben, in al zijn laagheid doorgrondt. Judas gevoelt zich bij deze gelegenheid persoonlijk gegriefd en besluit nu werkelijk de daad te doen, waarmee hij al zoolang in zijn !) De beurs (Joh. 12 :6) was veeleer een klein koffertje, de „kas”. hart heeft rondgeloopen: als verrader zich aanmelden bij den vijand. Spion worden van het Sanhedrin. Zoo stelt hij zichzelven veilig en zoo neemt hij tevens wraak. Judas staat hier tusschen twee werelden en kiest. Hij verlaat Christus, die Zichzelven geeft voor Zijn volgelingen („Zoo gij Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan!”) En hij loopt over naar Kajafas, die <— wanneer straks Judas met de razernij der wroeging het uitschreeuwt: „Ik heb verraden onschuldig bloed!” -—■ koeltjes antwoordt: „Wat gaat ons dat aan?” Een echt Kaïnsantwoord (Gen. 4:9). Niettemin werd dit Kaïnsantwoord gegeven door de Hoogste Instantie, die belast was met de controle, officieel, over de vroomheid dier dagen. Op de heugelijke tijding, dat Judas Isjkarioth heeft aangeboden om Jezus over te leveren en dat men het met hem eens is geworden voor dertig zilverlingen,l) vergadert het Sanhedrin, de Hooge Raad der Joden, in het paleis van den hoogepriester. Farizeeën en Sadduceeën zijn om het zeerst verblijd. Het beste ware, zoo vinden deze hooge heeren, om Jezus heel in stilte in hun macht te brengen of uit den weg te ruimen (Luk. 22 : 6). Daartoe heeft men evenwel nog slechts één dag. Hierin evenwel zijn allen het ééns: Niet op het feest. Dat zou met al die Galileeërs inde stad toch te gevaarlijk zijn. Géén arrestatie op het volle Tempelplein! Maar als men Hem op een of andere afgelegen plek onverhoeds kon overvallen vóór het feest (zoo dat nog kan) of na het feest, de eerste de beste gelegenheid moet aangegrepen. Maar niet o p het Feest. De stemming onder de Galileeërs is tóch al zoo geprikkeld met de drie kruisen in het vooruitzicht wie weet wat er nog uit voort zou kunnen komen. Misschien wel een nieuwe Tempelbestorming, nog erger dan tijdens de Tempelreiniging. En als de Romein dan ingrijpt en deze hooge heeren van het Tempelcomité er tusschen inde knel komen... neen, ze moeten het zich niet indenken. -1) Met „zilverling” is hier bijna zeker bedoeld een sikkel van 4 denariën waarde. Dus een som van 120 denariën, de normale prijs voor een flinken akker. De grond bij Jeruzalem was zeer duur. Daarom, indien het eenigszins vermeden kan worden, dan niet op het Feest! Maar het zou komen, zooals Jezus voorzegd had: juist op het Feest! A. DE GEESTELIJKE STRIJD TE JERUZALEM. HOOFDSTUK I. toenemende Vijandschap. (Vervolg op hel laatste gedeelte van „Jeruzalem” in het vorig boek). blz. § 1. Haat en toenadering. a. Mislukte poging tot gevangenneming 7 b. Nicodemus 9 c. Jezus en de symboliek van den grootsten en laatsten dag van het Feest 15 d. Het debat over Abraham 21 e. De blindgeboorne 27 Aanteekening 32 § 2. De Galileesche révolte op het Loofhuttenfeest 34 § 3. De enge poort 39 HOOFDSTUK 11. Het Feest van de Vernieuwing des Tempels. § 1. Het Feest der Tempelwijding 43 § 2. Jezus komt op het Inwijdingsfeest. De Goede Herder 44 § 3. De Samaritaansche vrouw 50 B. DE VORST DES LEVENS. BEDREIGD MET DEN DOOD. HOOFDSTUK 111. Nieuw leven inde schaduw van het kruis. § 1. Lazarus van Bethanië 55 § 2. Officieele vergadering van het Sanhedrin 62 § 3. De situatie tegen het Paaschfeest 64 INHOUD HOOFDSTUK IV. Christus over huwelijk en kinderen. blz. Inleiding 66 § 1. Het echtscheidingsprobleem bij de Joden. a. De rabbijnsche opvattingen 66 b. Het antwoord van Christus 71 c. De reactie bij de Apostelen 76 d. De nawerking van Jezus’ woorden over de scheiding bij Paulus 79 § 2. Jezus en de kinderen. a. Het kind naar Joodsch begrip en naar andere Joodsche opvatting 80 b. Christus zegent de kinderen 82 c. De eisch van Christus: worden als een kindeke 86 HOOFDSTUK V. Navolgers van Christus. § 1. De rijke jongeling a. Inlijsting van het tafereel 92 b. De ontmoeting met Jezus 93 c. De aanspraak „Goede Meester" 95 d. „Wat moet i k d o en?” als algemeene vraag 99 e. „Wat kan ik extra doen?” als particuliere vraag 102 f. De nabetrachting 105 g. Een gemiste kans 109 § 2. Nog andere onbedachte navolgers. a. De vurige Schriftgeleerde 111 b. De brave zoon 113 c. De zorgvuldige familievader 115 § 3. Samenvatting. a. Het kruis nadragen 118 b. Het zout der aarde 119 c. Jezus waarschuwt tegen lichtvaardig volgen 121 C. OP DEN WEG NAAR HET KRUIS. blz. § 1. Inleiding 124 § 2. De zonen van Zebedeüs 125 § 3. De Intocht (Zondag). a. Wat onmiddellijk voorafging 129 b. Bethfagé 130 c. De intocht 131 d. Intermezzo 134 e. Tempelreiniging 134 f. Directe reactie van hoogepriester, enz. 139 E. DE LAATSTE PREDIKING TE JERUZALEM. HOOFDSTUK VIL Tempelreiniging en scherp debat. § 1. De andere dag na den Intocht (Maandag). a. De vijgenboom 140 b. Het verhoor door de Tempelautoriteiten 141 c. Een scherpe gelijkenis (de booze wijngaardeniers) 146 d. Complotten 148 § 2. Fel debat met valstrikken (Dinsdag). a. Weer de vijgenboom 149 b. De vraag over het hoofdgeld 149 c. De opstanding in bespottelijk licht gezet door de Sadduceeën 153 d. Een quasi-belangstellende vraag der Farizeeën 156 e. Nog een scherpe gelijkenis (Priester, leviet, Samaritaan) 159 f. Over de ware Messiasverwachting (naar aanl. van Ps. 110) 162 g. Wee over Schriftgeleerden en Farizeeën 164 h. Het eindresultaat 169 § 3. De Grieken en de Stem des Hemels 170 HOOFDSTUK VIII. Naar het einde. § 1. De voorzegging van het Eindgericht 173 § 2. De verrader doet den beslissenden stap (Woensdag) 176 D. DE LAATSTE TOCHT NAAR JERUZALEM. HOOFDSTUK VI. Langs Jericho naar Jeruzalem.