tiUIDO QEZELLE DICHTWERKEN BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2154 3661 rijmsnoer In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen: I. DICHTOEFENINGEN. 11. KERKHOFBLOMMEN. 111. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/V I. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA’S LIED. X. LAATSTE VERZEN. Apart verscheen: VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50. GEDICHTEN, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.50, leer ƒ 3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde verbeterde druk, ing. ƒ0.90, geb. ƒ 1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. de Praetere, geb. in linnen of gebatikt ƒ1.50, geb. in leer ƒ 1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel a ing. ƒ 0.25, geb. ƒ0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ1.90. RIJMSNOER EERSTE DEEL DERDE DRUK L. J. VEEN AMSTERDAM GUIDO GEZELLE’s DICHTWERKEN BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN Gezelle, Rijmsnoer I. 1 VOORHANG nog van woorden, ’t was, tegader bei mijn’ handtjes doende: „Vader, geeft me ’en kruisken, als ’t u belieft!’ ’k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen op mijn’ kake, zacht en zoet Ach, ge zijt mij, bei tegader, afgestorven, moeder, vader, ’t geen mij nu nog leedschap doet! Maar, dat kruiske, ’t is geschreven diep mij inden kop gebleven, teeken van mijn erfgebied: die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete ’t kruisken derven, nog en hadd’ hij ’t kruisken niet! ’t Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen, als ik hakkelde, ongeriefd Laat mij, laat mij henenvluchten landwaards, en de steê, de steê, niets van al heur eeuwig zuchten, niets van haar, mij volgen meê! Storme is ’t altijd inde stede en ongerustheid; altijd iet, dat daar, vol onvriendlijkheden, grimt op mij en leelijk ziet. Lam ben ik gepoogd aan ’t wenden van den helmstok; en ’t gestoot duwt en deert mij inde lenden, van mijn moeden levensboot. Uit dit stormend zeespel henen, heel alleene is ’t, dat ik moet, diepe en verre in ’t land verdwenen, rusten, daar ik God ontmoet. God alleene in welker talen dat gezeid? na hertenslust hebben, hebben, en herhalen: „Ik beminne U!” dat is rust! 17/2/’94. LAAT MIJ .... I NIEUWIAARMAAND O nieuwjaarnacht, onaangenamer, onnieuwer nooit en was er iet, als ’t geen gij mij voor waarheid biedt, onbeterbare leugenkramer! Van God en schijnt ge niet gegeven: dat God ons gaf is altijd mooi, en ’t alderminste blomgestrooi is altijd lief, is altijd leven. Terwijl gij, dood, zoo alle dingen die dood zijn, aam nog ooge en hebt, nog voet en roert, noch vame en rept, en niet en kunt in ’t leven bringen. Zoo zwart zijt gij als alle nachten, o nieuwjaarnacht, die, malgemoed, den dwazen hoop nu zotten doet, die neerstig staan naar u en wachten. Hoe kunt gij dan ook nieuw bedijgen, die, oud en blind en doof, altijd dat schoone is mij bedervend zijt, en duikende, in uw eeuwig zwijgen ? Gezelle, Rijmsnoer I. 2 NIEUWJAARNACHT Hoe heet, die altijd oud- en kouder aan ’t worden zijt, gij nieuw, voorwaar: en hoe, die immer ’t eene jaar na ’t ander voegt, en wordt gij ouder? ’t En baat al niet, uw schoon verborgen: ’t en steunt op niets, al uw beslag: ’t zij nieuwjaarnacht, ’t zij nieuwjaardag, zoo ’t gister was, zoo wordt het morgen. Geteekend staat ge, inde almanakken: ’t is menschenwerk, al dat gij schijnt, en met den almanak verdwijnt uw boomgebouw, met al zijn takken. ’t Is eeuwig, dat mijn hert doet haken; vergaan, o God, en wil ’t, en kan ’t; het steunt en ’t rust in uwe hand: om nieuwjaarnacht en wille ik waken! 7/l/’97. De wintermuggen zijn aan ’t dansen, ommentomme, zoo wit als muldersmeel, zoo wit als molkenblomme. Ze varen hooge, in ’t vloe; ze dalen diepe, inde ebbe; ze weven, heen en weêr, hun’ witte winterwebbe. Hun’ winterwebbe zal, dat lijnwaad zonder vlekken, den zuiverlijken schoot van moeder Aarde dekken Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den schuldeloozen, den maagdelijken droom van nieuwe lenteroozen. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den wonderbaren, den liefelijken droom van ’s zomers harpenaren. WINTERMUQGEN Ze ligt in heuren droom, ze droomt van overvloed en van voorspoed overal, om vee en volk te voeden. ’n Wekt ze niet, ’n laat heur geen geruchte dwingen, om, al te schier ontwekt, uit heuren slaap te springen! Daar ligt ze nu en rust: heur zwijgend beddelaken, de wintermuggen spree’n ’t, die geen geruchte en maken. Ze draaien op en af en af en op en omme, zoo wit als melk, als meel, als molke en runselblomme. 12-13/10/96. Vaste in ’t ijs staan al de beken, effenboords, en volgezeeuwd: uitgeweerd twee wulgenreken, weg ’t is al, en witgesneeuwd, al, dat nog mijne oogen zagen, rechts geleên twee winterdagen. Weg en wete ik waar mij vinden, batte en bane is doodgedaan; snijden doen de snelle winden, ’t vogelvolk moet schooien gaan mussche en merel eten vragen, zoekende inde doorenhagen. Deerlijk is de zonne aan ’t zinken, ’t beste van den dag is om: ’t avondt, en de sterren pinken schielijk, inden hemelkom : scherpe en sterke bijzen vagen ’t rijspeur van den winterwagen. Toe zijn al de deuren; dichte dekt de sneeuw de daken al; ’T VRIEST heinde en verre en zie ’k gezichte dat „goendag!” mij bieden zal; duister wordt de lucht, en ’t jagen sneeuw-, weêrom, en vlokkenvlagen. Nacht en Winter samenspannen, heere zijn ze, en baas, getween; vreugde is uit ons land gebannen, donker is ’t en koud, medeen! Wee- nu mensche en dieren klagen: ’s Winters koude tanden knagen. 12/10/’96. Slaande rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen: ’t ruchtbaar roerend, ronkend staal rooft mij oore en tonge en taal. Dichte ineengevlokte vlagen droom, lijk snee, die versch is, vagen snel voorbij; en, stikken lands verre, zie ’k hun’ witten glans. Overal, omleege, omhooge, hier en daar en vat mijne ooge niet als witzijn, als en als, wit gelijk nen zwanenhals. Zwart alleen zijn esschen, iepen; zwart de duistere boomenstriepen, ginder, lijk nen dam, geleid, tenden al die wittigheid. Kwetsen zie ’k uwe ingewanden nrannevolk, die, happe in handen, moeder Eerde, in uwen schoot, grijpen naar hun daaglijksch brood. OP DE WAGENS Kraaien, nu waarom niet laten ééns uwe arme voeten baten ’t dikke van uw’ kleêren? Zwart zit gij inde snee en schart! ’tDoet mij dere, en ’k wou ulieden veerdig hulpe en bijstand bieden: horkt!... Maar, eer ’k een zake u zeg, roeit gij, van den werke, weg! ’t Sneeuwt nog eens al! Op en neder danst het lijzig lochtgeveder; uit den hoogen afgedaald, ’t een witje om het ander dwaalt. Roeren doet de locht, alomme vol gestorte runselblomme; room gelijk, die, moegepord, beuter, onder ’t keernen, wordt. ’t Sneeuwt! Hoe gaat, hoe gaat ge varen, die ’t, met een, met al te sparen, kostet houden, nog nen dag ’smaals, aleer de snee daar lag? Die de vogels zonder zaaien, laat den scherpen honger paaien, Heere, neemt uw volk in acht, dat van U nen troost verwacht! Slaande rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen; ’t rap, mij verder voerend, staal rooft mij oore en tonge en taal. 14/2/’95. Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht, van ’t overdadig sneeuwen, dat ’t gedaan heeft, van den nacht! Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven, op een eindloos pergament. Ze ’n roeren noch ze ’n poeren en, bij ’t nachtelijk gestraal, men zweren zou dat ’t spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich! van een’ zoo wordt er twee! WINTERNACHT ’k Versta nu hoe van drollen, gij, en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in ’t geboomt. Bij ’t razen van den winter en bij ’t nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht. 21/12/96. Een witte spree ligt overal gespreid op ’s werelds akker; geen mensche en is, men zeggen zou, geen levend herte wakker. Het vogelvolk, verlegen en verlaten, inde takken des perebooms te piepen hangt, daar niets en is te pakken! ’t Is even stille en stom, alhier aldaar; en, ondertusschen, en hooreik maar het kreunen meer, en ’t kriepen, van de musschen 5/l/’97. WINTERSTILTE ARM HUISGEZIN Onder ’t duister dak gedoken, strooi en vodden altegaar, heel onttodderd, half gebroken, staat des werkmans woonsteê daar. ’t Kaafgat, omme- en scheefgetrokken, vallen gaat; en daar, deureen, liggen afgerolde brokken bruingebrand al, gruis en steen. ’t Dak beneden, deur de wanden, glazenloos, van latte en leem, zie ’k getelde turven branden, doodsch, in ’t deerlijk huisgeheem. Open ligt het, aller oogen; ’t waait erdeure en ’t sneeuwt erin; ’s zomers zal me’ er hitte in doogen, ’s winters koude. Arm huisgezin! 31/8/’96. Gij pleegt een edel liefdewerk, voorwaar, wanneer gij, bij des winters wilde razen, weldadiglijk uw’ vrije vensterglazen, de bane langs, in ’t diepste van het jaar, vol hemelschoone blomgewassen zet, weledele vrouwe, en zuiverlijke Elisabeth! Ik ben uwe arme bidder: ’k hebbe dorst, en honger; achter strate moet ik varen, verarmoed en veracht; en vóór de jaren verstijven hand en voet mij, van den vorst; maar gij, o koninklijke Elisabeth, van blommen hebt mij milde ’en maaltijd voorgezet. Och ja, gij zoudt mij helpen, vroege ik om nen troost, in mijnen dorst, in mijnen honger; gij lauwen zoudt de locht, die mijne longer in ’t leven houdt, en ’k ware u willekom: maar liever zie ’k uw’ blommen, daar gezet, als alle gaven, giftelijke Elisabeth! ELIZABETH ’t Is omgewend, het wonder, dat weleer verwisselde in geplukte roozenbldren hetgene een’ koningin den bedelaren was dragende, bespied van haren Heer en koning: ate en drank, Elisabeth, zijnde edele blommen mij, die ge in uw venster zet! 9/4/’95. ’k Zie één verandering: de menschen loopen heden, al ’t gene omhoogehielp onachtzaam afgesneden, hun hoofd omleegewaards, ten nieuwen val bereid, den nieuwen afgrond in van hun’ hooveerdigheid! 17/9/’96. Gezelle, Rijmsnoer I. 3 die kraaien: „Alles moet omverre!” doen bijna zoo Jan, die dom is, doet. TUSSCHEN DE TWEE Die binnen de bergen te wonen verkiest, des morgens zijn deel in de zonne verliest. Des avonds, nog eer hij zijn bedde bezoekt, te vroeg is de zonne ’m bedekt en bedoekt. Die boven de bergen wilt huizen, en kan den wind niet Het zomert er late en het koelt er te vroeg; zacht weêre is er zelden, en zoelte genoeg. ’t Is nat in de leegten, het zuipt er en ’t zijpt; ’t is drooge op de hoogten, het stuift er en ’t nijpt. Noch stijgen, noch dalen en es er mij lief: geen beemden, geen bergen, is ’t beste gerief. Ik schuwe de hillen, verdragen, en ’t ruischen dervan. ik vluchte de wee: daar, best van al, jeune ik mij, tusschen de twee. 29/l/’97. Als één verdriet is uitgezucht, en ruimte is ‘), zult ge zeggen, en reden daar, om ééns, toch ééns, het rouwkleed af te leggen! ’t En doet! Daar zitten zuchten al volveerdig, neergedwongen, en beidende, inde bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijdonvolborentheid des weedoms! De oude jaren en letten ’t herontvangen, noch het grootgaan, immer: sterven van droefheid, zult ge, in barensnood, en ’t eeuwig leven erven! 11/11/95. ') Var. 2de reek: er ruimte is, enz. IRREQUIETUM.... FESTINA Tenden uit- en omgezweefd, landziek, heel alleen gelaten, zegt, wat zal mij nu nog baten, baat ge gij niet, die daar leeft, God, en goed zijt, allerwegen, vader, herder, al genegen, dat uw’ hand geschapen heeft? Gij verstaat mij ongesproken: neêrgeduwd, onafgebroken bidde ik om bermhertigheid, u, die alles zoent en zegent, liefde, en immer liefde regent op die langzaam lijdt en schreit, biddende, en uw’ hulpe ontbeidt. Heere, helpt mij! Heere, spoedig, die mij zelven onbekwaam ben te helpen; in uw’ naam hoopeik nog en bidde, ootmoedig: houdt mij vaste, helpt mij gaan; liggende inde doornen bloedig, spoedig, Heere, en trekt mij aan! Het karit en het kurt, nooit moe, vol vogelvee, heel ’t hof, daartoe; en telkens hooreik, hier of daar, den tegenroep van Canteclaar. ’t Herleeft entwat, onzeglijk bij der menschen mond, hoe schrander hij ook wezen moge, en ’t leven is, het leven Gods geheimenis 1 *) V. 4. loopken land beploegt. 23/3/’95. Gezelle, Rijmsnoer I. 4 Het schuim beleekt zijn’ kromme knie’n terwijl hij, zonder ommezien, verduldig heen- en wederzwoegt, en ’s koeiboers loopken lands herploegt. *) WARE BEKE O stille beke, en stemmelooze, den dichteren onbekende, die ’t gewentel van uw’ lijze en looze losbandigheid daarhenengiet, ’k en hoore u niet, ofschoon de bazen geweldig van uw rellen razen: u, ware beke, en hooreik niet. Ik zie u, vol ten boorde, varen alhier, aldaar, in ’t leege land; ’t zij ginder verre, alwaar uw’ baren de zonne lekt en diamant, ’t zij hier, beneên mij, neêrgekropen, en doet gij, beke, uw’ mond niet open: geen stemme en stoort u, bekenkant. Gij rept u voort, wijdommegaande voor stake en steen, die u den gang beletten zou, en, tegenstaande, u klappen doen, een stonde lang. ’t Believe u, dat ik waarheid spreke: zijn, snelle beke en stille beke, uw’ voeten vast, uw’ tonge is krank! 6/l/’97. Nog een tijdtje, en tenden is ’t onbermhertig jagen, dóór des werelds wildernis, van de ongiere vlagen! ’t Ijs en houdt zoo’n gram gerucht meer, als onlangsleden, noch de gladde bane en ducht meer mijn angstig treden. Moegeraasd en uitgereld zijnde rauwe smeten ’s hagels, en zijn scherp geweld heeft de rijm vergeten. ’t Sneeuwen op en over al, ’t vriezen bin’ en buiten, leden is ’t, en liefgetal stralen weêr de ruiten. ’k Zie den dag, die nooit en loech, wederom nu striemen, ’s morgens, en zijn pijlen, vroeg, deur de wolken priemen. TE N D E N Nog een tijdtje, en tenden uit zomer wordt het; hei daar, vedelt, vogels, overluid: morgen is de Mei daar! Toe! en in dit graf en laat langer ons verblijven; op nu, jongens, gauwe, en gaat vroolijkheid bedrijven! Vuile wolle is laken, eer ’t laken wordt geweven; wijd is weg, die nooit en keert: hopen langt het leven. Ja, en ’t is een groot geheem, hun, die lijden moeten, dat al ’t zure een zierken zeem schielijk kan verzoeten. 20/2 "96. Hoe zeer is, op den rand, weêrom, des wandelpads, mij willekom het kreupel gers, dat, al zijn’ macht, te kruipen vóór mijn’ voeten tracht! ’tWas winter, en ’t en had, weleer, noch verwe noch gestalte meer: gestorven was ’t, en naast gelijk het stof gedaan, van ’t aarderijk. De regen kwam hem vocht, nadien, het voorjaar licht en zonne biên; en, kreupel, kroop het kranke kruid, den weg omtrent, de grachten uit. Den voetweg is het opgeklauwd, te mijde, en voor den voet benauwd van hen, die, om het schoonste groen, geen stapke en zouden ommedoen. ’t Bekroop nochtans, den boom betrent, den ouden braven boom gewend, voorzichtjes, inde mane meerst, en de onbezochtste gangskes eerst. POLYGONUM AVICULARE L. Hoe lange al, eer ’k aanschouwen mocht mijn schaduwbeeld! En zonnestralen, door ’t scheuren van de ontstelde locht, ’t daar schielijk, vóór mij, henenmalen! ’k Verschiete ervan, zoo lange al is ’t, dat, zonneken, mijne ooge u mist. ’k Gevoel ’t zoo veerdig —: ommentom, dien eersten blik van liefde; ’t wezen en ’t uitzien van heel ’t scheps’lendom, gedeluwd en ontziend voordezen, doen werkzaam, inden zonneschijn, heropgestaan en wakker zijn. De witte muur, het roode dak de grauwe baan, de zwarte moude, het groene gers, de bruine tak, ’t is al alsof ’t herleven zoude in ’t licht, dat ’t moede en ’t doove, van dat verruwloos is, verwen kan. Een enkel scheurke in ’t wolkgewand, en ’k sta daar, vóór mij, heengeschreven, van boven tot beneên, in ’t zand VELUT UMBRA GOD Die meest van al verdient dat iedereens gedachten Hem, nu en allen tijd, nieuwsgieriglijk betrachtten, en vroegen ieder stof, ootmoedig, nieuws van Hem; die meest van al verdient dat eene en alle stem zijn wezen immer en zijn’ werken immer loofde; dat ieder levend mensch zijn’ tuigenis geloofde, gesproken door een’ mier, die nietig henenspoedt, of door de wrange zee, die de eerde beven doet; die meest van al verdient dat elk zijn’ willen diende, die alles wetende is, die eeuwig alles ziende... van al hetgeen Hij doet, en daaglijks delgen kan, daar zwijgt men van! 16/9/’96. ’k Aanbidde u, groote God, onschrijfbaar, onbeschreven, en onbegrijpelijk, ’t en zij alleen van u, die al dat was, dat is, dat zijn zal, even begrijpelijk omvat. Mij al te kleen bekenne ik, om iets meer als enkel schaduw van uw groot licht te zien; maar, zie ik niet, ik rade U aan ’t werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan, aan ’t Godlijk speur, daar Gij zijt in voorbijgegaan. 9/10/’96. ADORO TE ONTFERME ’T U Ontferme ’t U, o Heere en God, ontferme ’t aller lieden, die, deerlijk onindachtig, U geen’ schuldige eere en bieden! Ze dwazen en ze dolen, al zoo zeer als zij, de snooden, die, roekeloos, ontferme ’t U! hun eigen leven dooden. Het licht zijt Gij, het leven en ’t bestaan van al. De logen alleen kan naar het onbestaan des Albestaanden pogen! Minneboden, machtig licht, lieve zonnestralen, mochte ik ooit een boodschap doen en er dank van halen, zoo gij, zonne, er dank van haalt, doende mij, verrezen, boodschap dat het morgen, en dag nog eens, zal wezen ! Dag is uwe liefde mij, laat den nevel nijgen, God, en, eer ’t nog langer lijdt, dag en dauw bedijgen 1 Minneboden, machtig licht, alle ellenden lavend, boodschapt mij den goeden dag, nooit en zij ’t meer avond! „Amas me, bemint ge mij ?” boodschapdoende stralen, hoorde Simon Petrus, en namaals ik, herhalen: AMAS ME boodschapt aan die ’t Simon vroeg, drie herhaalde werven, dat ik, Hem beminnende, ook leven wille en sterven ? Wie is ’t, die ooit, in woorden, al Gods heerlijkheên verkonden zal? Wie ’t daveren van de wereldziel, ’t nooit afgewandeld zonnewiel? De zee! de zeel de diepe? En dan, de onzegbaar verre verten van heur grondgebied? Wie ’t groen en ’t grauw verdwijnen van heur hemelsblauw, in ’t lachen en in ’t zoet gelaat, daar ’t zonnebeeld in slapen gaat? Wie ooit de kwade handen, die ’k ze, wit van woede, steken zie ten hemel in, vol overmoed, eer al heur woede is uitgewoed? Wie is ’t, die ooit aanschouwbaar al Gods wonderheên verkonden zal? Wie ’t staan der oude sterren, daar in ’s hemels hoogte : onwankelbaar, bij nachte, en hunnen tijd bewust, zoo zaan de groote zonnerust? QUIS ENARRABIT des werelds dood en duister is? o Kracht des hemels, vier en vonk, die brandt, als in dien doorentronk van wijleneer, daar Gods gelaat herkenbaar in te laaien staat? Wie is ’t, die ooit, aanschouwbaar, al Gods wonderheên verkonden zal? Wie ’t groene veld, dat zwanger wordt, goudgeluwt, en zijn’ terruw stort? Dat ’t vallen van den vlei verwacht, den voerman en de molenkracht? Wie kondigt, wie vertelt er ons al ’t bloeigewas, al ’t biegegons des zomers? Wie den hommel groot, de bruine peren, de appels rood? En, badende in die zegenzee, het ridder- en het rundervee? Den schaapstal, die uit weiden gaat; het duifhuis, dat zijn’ vlerken slaat, en ? Wie, die ooit verkonden zal Gods hooge en schoone wonderen al? Wie is ’t, die ’t hoofd, den koning van Gods schepselen, den mensch, den man, naar de eeuwigheid mijn’ reisgenoot, verkonden zal, in woorden bloot? Wie is ’t, die ooit, zoo nauw, zoo na hem bijgebouwd, zijn’ wederga Wie ’t ongetal, in ’t eindloos veld, van ’t heer, dat daar zijn’ stonden telt en waakt, terwijl de wildernis verbeelden zal ? Wie al het schoon der vrouwelijke mannenkroon? Der kranke, die maar kracht en heeft als ’t ingewand heurs herten leeft in liefde, in leed? Der sterke vrouw, van liefde alleen, die sterven zou? Wie is ’t die ooit, ’t zij vrouwe of man, Gods heerlijkheid volkonden kan? Hoe zal ’t, hoe zal ’t, nadezen, in den zetel van Gods huisgezin, dan schoon zijn, dat geene ooge, geen gehoor van mensche, groot of kleen, geen herte, geen gedacht en heeft ooit ingezien? Daar levend leeft die ’t Leven is? o Zaligheid dier woonsteê hoe den naam gezeid, van Hem niet, dien geen penne en schrijft, van ’t hofgebouw, daar Godin blijft? o Zonne, o zee, o veld, o ster, ik vrage ’t, her end weder her, bericht mij, ik ben moegeschooid en tenden raad: Wie is ’t die ooit ? O edel herte, o vrije Vrouwe, die Adam ongeschonden liet, hoe vuilt, terwijl ik u aanschouwe, mij ’t schoonste dat de zonne ziet! o Diamant, uit ’s Heeren handen gevallen; dauwdrop, nieuwe en schoon, daar ’s hemels oogeik zie in branden; onaangeraakte wereldkroon! o Middenmaagd, die, van zoo velen, de schoonste zijt, die om u spelen, verleent mijne arme ellendigheid dat u, door mij, te onvoorbereid, zij lof gezeid! MARIA Wat helpt het al te denken hoe de tijd zal roozen baren ? de menschen blijven menschen, zoo ze vroeger menschen waren. Nen nieuwen tijd nu droomen ze al; zoo droomden ze ooit voordezen: vandage een kwade dag is ’t,... en, ’t zal morgen beter wezen. Verbetert eerst u zei ven, daar ’t en moet en kan geschieden; helpt ander’ menschen volgen, en betrouwt op God, gijlieden 1 Zeidt ge allen eens: „Ik wil!” nog eer we inde andere eeuwe waren, van morgen, zou ’t gelukken, en... de tijd zou roozen baren. 14/9/-96. LEU XXme SIÈCL ...! Omverre moet het al! omverre moet het, even dat eeuwen staande was, of eerst begon te leven: de tijden zijn gekeerd, eene andere eeuwe naakt, die, blinkende, inden oost, de menschen tegenblaakt! Verwaanden! En, nochtans zie ’k zonne- en maneschijven, zie ’k sterren ongeroerd en onveranderd blijven; zie ’k menschen, goede en kwa, hunne oude lompen aan; zie ’k sterven, altijd voort, en lijken henengaan. Elk lijdt: omhooge, omleege, onschuldigen, gestraften, manhafte lieden, wijze, onwetende, onmanhaften: geleerde hanen ook, NIHIL O eerbiedweerdigheid der oudheidkunde, in dezen, in allen deelen van ons land, hoe kander wezen zoo eerbiedweerdig iet, van al dat haait en draait, als ’t geen het hondje bast en ’t geen het haantje kraait! Van Adams tijden af tot Noë’s tijd, en later, beweert men, onbeschaamd, en tegensprake en staat er geschreven, of gedrukt in boeken, waar of hoe, dat ’t hondje zegt: „Ba-wawl” en ’t haantje: „Koeklikoe!” Geen oudheidkunde en zal mijne ooren of mijne oogen, OUDHEIDKUNDE ’t zij uitgedolven, ’t zij nog weggeborgen, toogen eene oudere oudheid als, van al dat haait en draait, hetgeen het hondtje bast en ’t geen het haantje kraait. 13/4/’95. ’tls wonder hoe men ’t oude maar en acht als oud, dat menschenhanden bewrochten, en dat, duizend jaar misschien daarna, komt aan te stranden, op de oevers van de zee, entwaar, der tijdlijkheid! o Menschenhand, onleefbaar is uw werk, en geenen tijd bestand! Veel ouder als al ’t oudste, dat ’t museum, vol onschatbaarheden van menschenwerk en kunst, bevat, is hier of daar, mijn hand beneden, het minste voorjaarsblommenblad, veel ouder! langs den Leyekant, als de oudste onvindbaarheid van heel Egyptenland. En dan nog blijft, na zoo veel tijd, dien ’t leefde, en zag voorbij hem varen, eene eeuwe of tiene of twintig zij ’t, mijn bladtje zijnen glim bewaren. Maar gij, o werk van menschen, zijt ontedeld door den taaien tand, door ’t teren van den tijd, die u heeft aangerand. 11/l/’97. OUDHEID DE TIJD Non erit amplius! Weêrstaat er wel iemand, of iets, buiten U, den terd van den tijd onbetembaar? Is ’t hier of is ’t elders, is ’t morgen, is ’t nu: wie weet, en wie maakt het mij kenbaar? Geen steenen, geen staven geen ijzer, geen staal en kunnen den tijd inden band doen. Die eeuwig alleene zijt, zult het metaal den tijd om den hals, met uw’ hand, doen. Dan staan zal hij stille, gebonden, geboeid; zijn zeisen geroofd en zijn tijdglas; voor eeuwig uit alles gebannen, geroeid, daar eerst het gebied van den tijd was. 24/1/’97. II SCHRIKKELMAAND Eeuwig vrij van ongeval, laat, zijn lijen al uitgeleden, laat het bij u binnentreden, bindt het vaste in uwen stal; laat het, daarin opgesloten, vrij zijn van de wulventoten: Heere, wilt dat ’t weze, en ’t zal! 11/10/’96. Volgen wille ik, herder zoete, volgen u, zoo verre ik kan; blijve, och arme, ik liggen, dan, eer ik al mijn boosheid boete, henenzinke en sterven moete, Heere, Heere, in stervensnood, valle uw schaapke in uwen schoot! JAM HYEMS TRANSIIT Ach, weêrom groent, alhier aldaar, te gronden uit, het nieuwe jaar, zoo lang verwacht en uitgesteld door ’s winters onverwacht geweld. Hoe hard- lag, en hoe diepversteend, ‘) de moederschoot, die ’t aas verleent, daar man en muis op leven zal: ’t was maanden ons ontgeven al! De wee hergroent, ’t hergroent al, in ’t verschiet: waar hier waar daar begint de naakte grond bekleed te staan met hope weêr van gras en graan. Den tragen os zie ’k werken, op de velden, zijn’ gekroonden kop al schudden, na den tragen trant des arbeids, op het akkerland. *) Var. 11. 1. Hoe diep lag en hoe hard versteend, 2. Het moederlijf, dat ’t brood verleent. Daar zit het nu gevaren, stout van herten, daar ’t hem veilig houdt; en vaster, in ’t onvaste zand, ’t zijne argelooze netten spant. Daar doet het nu mijn’ zwarte schoen, dat groene gers, nog zwarter doen ; en ’t stof, dat hem geen baas en kan, kijkt leelijk en beschaamd daarvan. ’k En weet niet, maarde linden zijn, van ’t gers begroeid, ook gers, in schijn, en nauwlijks vindeik, wel en vast, waar ’t gers is, en waar ’t lindenbast. De wee daar ook ligt, aan en bij: één groote groene zee is zij, die vonken werpt, zoo dunkt mij toch, veel groender als het gers nu nog. De zunne is ’t kan wel zijn! die, jong van stralen, al dat gersgevonk doet blinken, dat ’t mijne oogen baadt, en dood al de andere verwen slaat. 25/9/’96. vertweelingd, in ’t geweld te leven des zonnelichts!... Och arme, ’t sluit weêr toe: mijn beeld is, al is uit! Zoo gaat het, Heer des levens: al zoo lange ik, inden hoogen throone, U zelven eerst niet zien en zal, den nu nog onaanschouwbaar schoone, zoo lang zal licht en zonneschijn me, en ’t leven ook, een schaduw zijn! l/4/’95. Donderbare, die daar stille, ’t schamel boerenvolk te wille, ’t lijvig dakstroo ingeklast, waakzaam zit en wortelvast; angst- en vreesloos wonen ze, onder uw bewaken, voor den donder: viel hij ’t vunzig dakstroo in, schaloos bleef al ’t huisgezin. Geren zie ’k de katte, bachten u geluimd, de vogels wachten; bachten u, heur hermelijn ’t zonneken genietend zijn. Ligt de naakte snee’ medallen om en op u neêrgevallen, dan en vindt, al zocht hij zeer, donderbare, u niemand meer. ’t Lijdt ook lange eerde euziedropen los zijn; eer gij, uitgekropen, weêr den lauwen wind begroet, die de daken leken doet. SEMPERVIVUM TECTORUM L Ei, ’t verheugt mij, in die dagen, als van u de wintervlagen weg zijn; als gij, groen en blauw, perels draagt, vol morgendauw! Naast u dan voorbij gewanderd, groeteik u, van verwen g’ anderd; groete en zegge, op God gesteund: „Zalig, die beneên u weunt!” Ja, daar woont, te zulker steden, overvloed van vriendelijkheden, arbeidzin onliegbaar, end rijkdom, die geen’ roest en kent. Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake herbergt uw’ miskende vlake, schamel stroodak; oud en trouw Vlanderens eerlijk huisgebouw! Donderbare, laat, nog eeuwen, laat uw groen al wit besneeuwen, ’s winters; laat het zonnevier, ’s zomers, u ontverwen schier. Maar, en komt niet af, van boven ’t stroodak onzer boerenhoven; noch en laat hun huis voortaan, donderbare, onveilig staan! Blijft den zwaren donderwagen, blijft den bliksem verder jagen; blijft, en, daar ge uw’ wortelen spant, God beware ons Vaderland! 3/2/’94. HET BORELINGSKE Zijn tandelooze mond lacht lieflijk; ongewonnen zoo is het woord hem nog, en ’t weten onbegonnen van mannelijk verdriet, van vrouwelijk misbaar: een kerstekind en is ’t, een borelingske maar. o Mochte ’t, immer voort, eenparelijk verblijden; een borelingske zijn, dat lacht, ten allen tijden, zoo ’t nu doet; onbewust, het muilke rood en rond, waarom zoo lustig lacht zijn tandelooze mond! Zijn tandelooze mond zal, eenmaal, tanden moeten; ’t zal woorden spreken; ’t zal, ’t zoet wichtje, eens, wel ontzoeten ’t Zal wakker worden, en, gewassen, meer als eens, zijne oogen wasschen, naast de bronnen des geweens. 6/10/’96. BOOMEN Hoe eigen zijnde boomen al, van dracht en groeibaarheid: de hulst en bloot zijn’ takken nooit, hoe fel de buien berschen; de beukenboom zijn’ handen naar den hemel openspreidt; en, slaande, schijnt de berkenroe den wilden wind te derschen! Op wacht, en achter ’t water, staan, gekroond met immer versch gewaai, de dikke koppen van de ontaarde wilgenstompen; en de elzenhouten stammen zie ’k, verzopen onder ’t gers der natte zompe, allengerhand ze leeg- en droogepompen. Den eekenboom bewondereik, die, wortelvast, alleen, in ’t slaghout, en van krachten en van schoonheid heel gebleven, de keizer schijnt, het opperhoofd, de herder, algemeen, der machtelooze rijzels, die beneên zijn’ grootheid beven. Het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan, van geur onovertroffen, als ’t aan ’t bloeien is; en ’t ronken der bezigzijnde bietjes, op de blommen en de blaan, is zoete, alsof er harpen langs de lindenlanen klonken. Die de eerste, die de laatste zijt, in ’t warme, in ’t koude jaar, hoogstammig, hooggespilde, hooggetopte abeelen, binnen uw’ alderhoogsten gaffel zit het schilde vogelpaar dat schetterbekt, zijn luchtgebouw zorgvuldiglijk te ontginnen. En, verre en na, gedoken in den essche en inden iep; in doorenhagen, dennenhout, in olmen, in platanen; in appel-, pere- en kriekelaer, zoo roert er een gepiep van vogels, die voor vogels, hun oorije, de wegen banen. Terwijl, geschoten hemelwaards, als uit nen boge, snel, den espenboom ik striemen zie van verre; en teeken geven dat hier, in onze lucht en in de veie gronden fel, van ’t vogelvolle Vlanderland, nog boomen staan, die leven. 22/4/’95. Verschgevelde abeelenboomen liggen langs de grachten heen, die den ouden zandweg zoomen, hoofd en armen afgesneên. Sterke stammen, kon dat wezen, gij, die, op en inden grond, met uw’ voeten vastgevezen, vamen diepe, ondelgbaar, stondt? Gij, die ’t zwaar geweld der winden, kreunende, op uw kruinen droegt die zoo lang den boosgezinden wintervijand wedersloegt? ’t Edel hoofd intweengespleten, knoken inden grond geboord, wie heeft ’t al u afgebeten, dat uw’ schoonheid toebehoort? Spillen zie ’k, en spanen, dragen; splenters, uit uw hoofdgewaai; takken uit uw’ toppen zagen, kerven af uw’ teenen taai! ABEELEN Vijandschap, aan alle zijden, woedt om uwe ellendigheid: heeft u ooit, in vroeger’ tijden, vrede en vriendschap één ontzeid? Edel volk, wanneer gij wachttet, langs den weg, en schaduw smeet op die, moegegaan, versmachtte ’t zonnevier, was ’t iemand leed? lemand leed! Ach, laat mij weten wie dat ’t is, die, afgemat, heeft ondankbaar neêrgezeten, inde schaduw! Leert mij dat! Meermaals mocht ik asem halen, vluchten onder ’t groene dak, als het zweerd der zonnestralen scherp mij inde lenden stak. Boomen, in uw’ looverlane, tellende, een voor een, u al, ’s zomers, zoete abeelenbane, zelden ik nog komen zal! ’tDeert mij zoo! De abeelenboomen liggen langs de grachten heen, die den ouden zandweg zoomen, hals en handen afgesneên! 7-8/l/’97. Gezelle, Rijmsnoer I. 5 Elk komt uit en wondt en snijdt u; raapt en rooft, met volle hand; nu dat, omme en verre en wijd, uw hooge kroone ligt in ’t zand. lil LENTEMAAND MAAGDENGROEN Virgineum decus. Niet lam en afgeleefd, maar kroes, en in zijn’ kreuken, zoo is het loof mij lief, en ’t groen, der groene beuken, die inde zonne staan en, hagewijs geleed, de nieuwe pracht aandoen nu van hun lentekleed. Hoe zuiver is dat groen, hoe nesch, hoe ongenaakt, met vlugge dons bezet, die ’t nog veel schoonder maakt! Dit heeteik maagdengroen, en mochte ’t, lang nadezen, zoo maagdelijk als nu, van webbe en verwen, wezen! Doch neen: ’t onedel stof, hierboven onbekend, geschonden hebben zal ’t, eer nog de zomer endt! 8/2/’97. HET JONGE JAAR Wie is ’t, dat blijde en blondgehaard verschijnsel, dat, in ’t groen getooid, met lichten terd voorbij mij vaart en looveren langs de lanen strooit? Wie helpt er ’t lieve lentekruid, dat wegzit en verdoken al, ten boomgaarde en ter gersvodde uit, op ’t hooge veld, in ’t leege dal? Wie is ’t, die uit den akker haalt ’t gepriemd van de koorenaar, Die wakker wordt en zegepraalt? Wie is ’t? Wie is ’t? Het jonge jaar. 6/l/’97. J OOSTEREN Nuchter nu en nesch zijn alle dingen; nieuwe, onaangename '), die de eerde ontspringen; nieuwe nu, of nooit, een lied bereid, neerstig eere aan U, o God, gezeid! Dagende uit den Oost is, allenthenen, dag en dauw in ’t land, en licht, verschenen; perels overal, die op, die aan ’t ruwgelokte gers te blinken staan. Boven, inden top der hoogste boomen, worstelt en verlangt om uitte stroomen, ’t wakkere geweld, dat, ongespaard, schoonheid overhoofde, en schaduw baart. ’t Vee wilt uit den stal. De veulens dweerschen, mallik achtereen, de malsche meerschen, manen inde locht; en, eer zoo tam, dertel nu, van doene, is rund en ram. ‘) Var. I. 2de Reek; nieuwe en ongeraakt. Vogels hooreik, heinde en verre, slechten veete om „mij en dij,” in ’s huwlijks rechten; kijven immer mussche ‘) en mussche. ’t Springt menig tonge los, die vecht, die vinkt. Bezig is de bie, van vlerken vlugge; bezig worme, wespe, miere en mugge; bezig nu is al2), dat been verrept, vinne, vame voert, of asem schept. ’t Wordt, allengerhand, een blomke of tiene, veilig, uit de vouw van ’t lisch te ziene; hier end daar al een “), dat, hagelwit, halverwege in ’t wied, te wachten zit. Nieuwe zij dan ook, van allen dingen, lof en eere aan U, die de eerde ontspringen: lof en eere aan U, die ’t al verbeidt, altijd ongedaagde, inde eeuwigheid! ') Var. V. 3de Reek: kijven hoor ik mussche. a) Var. VI. 3: bezig is nu al. 8) Var. VII. 3: hier en ginder een. 13/4/’96. O LIEFELIJKE O Liefelijke lentedagen, geen schoonder als het zappig groen, dat de eerstontwekte boomen dragen, dat de eerste lonken wassen doen van ’t ongeweldig zonnewezen, dat, nauwlijks nog de kimme ontrezen, ten avonde ebt al, na den noen. o Kostelijkste, o lieve stonden; o vluchtig, o verganklijk iet, dat boodschapt en gaat aanverkonden, des feilen Zomers hard gebied! o Mochte ’t altijd lente worden, en lente zijn, van ende torden des vollen jaars, en anders niet! Doch neen: het kind zal groot bedijgen, zal jonkheid worden, onbejaard; zal mannenkracht, zal vroomheid krijgen, zal stervend gaan ten gravewaard! Zoo lijdt het al voorbij: dat even geboren was zal morgen sneven, ach!... sterfree’ wordt elkeen gebaard! Gij, ongeboorne alleen, en vrije van de oude dood, die ’t al verslindt; Gij, dien ik, neêr in ’t stof, belije, dat mij te omarmen reeds begint, Gij zijt de onvalsche lente, en ’t leven dat Gij belooft, dat kunt Gij geven, onsterflijk Heere, uw sterflijk kind! WELDADIG ZONNEWEER Weldadig zonneweer, hoe lang heeft ons verlangen gewacht naar uwen troost, geveterd en gevangen in ’s Winters lastigheid! Zal ’t zomer zijn voortaan, of zult ge, wederher al, zonne, u duiken gaan? De menschen danken u volmondig, en de hoven, in ’t eerst aanschouwde groen, u dankbaarheid beloven; de vogels vliegen los en blij; het kweekenoot, ontdonkerd hier en daar, de staldeure openstoot. Daar davert iet dwersdeur elk wezen; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit den hemel dalen: of wat, ontdekt het mij, wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, ’t zij mensche, dier of boom ? ’t Is zonneweêr; het is. ’t is zomer; al ’t geleden, al ’t uitgedoogde kwaad is weg, uit lijf en leden; de zonne lacht en laaft het herte, los en vrij van kommer, of het ook geen’ dag noch zonne en zij. Wie zal de goedheid dan, wie de eeuwig onbegonnen milddadigheid van Hem, den dagraad aller zonnen, verstaande, ootmoediglijk genoeg, op beide knie’n aanbidden: wie den naam vollovend zijn van Dien? Door de eeuwige eeuwen heen, geloofd zij ’t eeuwig Wezen; zij ’t eeuwig Licht geloofd, zoo nu zoo ooit nadezen: zij ’t eeuwig Liefdevier, het leven van ’t heelal, geloofd, zoo lange iet is, of ooit iet wezen zal! ’) ') Var. VI. 8: dat was of wezen zal! ’t Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, ’k en hebbe er ik, o grondig groene zee, maar twee: wie kander moedeloos, den dwang mij doen gedoogen van ’t geen mij tegenhoudt nen tocht in al dat groen te doen? Gij vlerkendragend volk, gij allerhand gezwinde doorvliegers van de lucht, de lieve lente lacht zoo zacht; en gij, gij vliegt haar in ’t gemoet, bij lork en linde, in ’t nieuwgeboren gers, in ’t onkruid en in ’t riet: ik niet! LENTEGROEN Gij bietjes ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in ’t rood, in ’t geel, in ’t blauw gepinte pepels, haait en draait en drentelt, op en neêr, eer ’t zonnelicht, verhuizend van hier, u, ’t lieve groen, en mij, de moede nacht ontkracht! o Grondig groene zee, ’k ben visschende op de baren van uwe oneindigheid van groen, en mijn gewin daarin verheugt mijn arem herte: om ’t gene ik late varen, om ’t gene ik vangen kan, en God gebenedijd mij zijt! 27/4/’95. IJSLANDVAARDERS o Visscher, die uit visschen gaat, naar Ijsland, en wilt oversteken, hoe ’n schrikken u de winden niet, die schip en liên de lenden breken? De winden zal ik binden aan den mast, en mij, doen voorengaan! o Visscher, die het land uit loopt; uw huis, uw’ vrouwe, uw kind, uwe erve, hoe ’n vreest gij niet dat dit, aleer gij wederkeert, of dat, uw sterve? Me ’n roek’s! In meêof tegenvaart: dat God bewaart is wel bewaard! o Visscher, die uit visschen gaat, naar IJslands koude en kale boorden, hoe vindt gij daar den weg naartoe, den verren weg, in ’t hooge noorden? De stierman op z’n sterren past, en ’t visschervolk is naaldevast! En hoort gij niet hoe, gram en grouw, de wulven en de beren huilen; en smakken, om uw’ schamele schuit, hun’ diepe en donkere watermuilen? ’k En vreeze, in dit mijn akkerland, noch berentee noch wulventand! Den walvisch, hoe en vreest gij niet, matroozen; en de haaientanden? En ’t ongruw zonder name, dat, bij nachte, doet de schepen stranden? ’k En vreeze voor geen ongruw, dat al ’t diepste van de zee bevat! En ’t vier, dat uit de bergen springt, hoe ’n vreest gij niet, ontvreesde lieden, die noordwaards uwe zeilen zet en zoekt uw land vaarwel te bieden? Zoo God mij helpt, ik ga, van hier, en vare vast deur ’t helsche vier! Is ’t water heet, matroozen, haalt den caffiemoor, en caffie maalt! Heel Ijsland is één’ klippe, daar te zien, één oordtje beuter hooge, geen kruid en is: hoe staat daarop zoo nagelvast uw herte, uwe ooge? ’kHeb beuter tot de bomme, hoort, en bargenspek, en bier aan boord! o Schipper, zijt ge uw leven moe, en liet gij liefst, in zee gesmeten, uw lijk, in ’s waters ingewand, de wormen en de visschen eten? Sint Pieter heeft de zee begaan: dat hij bestond durve ik bestaan! Vaarwel dan, en goe dagen, op uw’ verre reize! Ik zie u zinken, Gezelle, Rijmsnoer I. 6 o Schipper, die naar Ijsland gaat, hoe ’n zal u dit niet angstig maken, dat, zeven masten hooge, aldaar heet water heete bronnen braken? allengskens Ei! den mast nu, nu niet anders meer als water blinken ...! Vaarwel! Gerake ik thuis weêrom, zijt, Vlanderland! mij willekom! 14/1797. DE REUZE Uitgekleed, in ’t zonnebranden, al uw’ leden naakt en bloot, heerscher inde nederlanden, koning van de bosschen groot, eekenboom, zoo sterk voorheden, wie dan heeft u neêrgestreden ? Winden vielen, vast en vele, stormende u, en stootende, aan grepen u bij hals en kele, wilden u in ’t zand gedaan: staan zoo liet het al te booze windgevaarte u, schrikkelooze! Donderende drakentoten, hemelmachten, onbekend, vonken viers en vorken schoten, dapper, u den top omtrent: niets en heeft ontroerd, of onder ’t bliksemvier u neêrgedonderd. ’t Wordt menig moeders kind, op zee aan ’t draven, eer ’t morgen is wie weet? een graf gegraven! Ze bidden, op hun knie’n; de vrouwen weenen, ze houden, met der hand, hunne ooren dicht: „Woe-hoe! de zee! de zee! onze arme kleenen! en ’t laatste, dat daar in zijn’ wiege ligt! Het schamel schaap, ’t en is geen maand geboren, en heeft het vader al op zee verloren?” „De penningkeerse brandt: de winden stillen zal God misschien nu nog, die alles kan; Maria zal voor ons den Heere willen te voete vallen, daar ze is moeder van! och helpt en houdt ze vrij van zeer en zorgen, en licht zal vóór uw beeld staan, Moeder, morgen! De vader, oud en stram, van ’t lange varen; de schipper, en Zij ook, met elk een kind; Wie dan heeft u omgestreden, groene reus, met al uw’ macht; naakt en bloot uw’ schoone leden, effenvloers, in ’t zand gebracht? Wie kon al uw’ krachten dwingen, haarlooze, en in schande u bringen? Staan en blijft vóór menschenhanden niets, ’t en zij dat eeuwig leeft; koning van de nederlanden, sterk is Hij, die nooit en beeft: ’t tnenschdom heeft u, baas bedegen, groenen reuze '), omneergekregen. ') Var. V. 6: Staanden reuze. l/10/’96. Geweldig waait de wind, de boomen buigen, terug en weer terug de ruiten slaan; het ratelt radeloos, of ’t al in duigen, of ’t huis begeven ginge en ’t hof vergaan: te dapper is de wind in ’t land gekomen, te schielijk is de ruste ons herte ontnomen! Hoe moet het nu op zee, bij zulke stooten, in stukken stuiven, stier en steven, al ’t gerief van roe en ra? De visscherbooten, wie weet of ’t amper een ontraken zal ? STORME OP ZEE de twee, die maandage eerst, gebruiloft waren, de jonge knape, en die zijn herte mint: ze komen hun’ belofte eerbiedig boeten en, waslicht inde hand, Maria groeten. 19/l/’O7. SOBRII ESTOTE.... Gebroeders, niet in overdaad en mest u, noch de volle maat, die ’t lijf begeert, en staat u toe; zijt wilzaam en nooit wakens moe. De vijand, uw’ verderfenis betrachtende, op zijn’ ronden is; den rauwgetaalden leeuw geslacht hij, zoekend daar hij vee verwacht, en vangste, die hij vreten zal: weerstaat hem, in ’t Geloove, pal, terwijl o God, gij, milde en goed, bermhertigheid ons hopen doet; en dat wij U begroeten, Heer, vol dankbaarheid, nog dezen keer! 18/10/’95. Als zorgen mijn herte verslinden, als moedheid van ’s werelds getier; dan zoekeik weerom den beminden, dan grijpeik den ouden brevier. o Schat ongevalschter gebeden, brevier, daar, in ’t korte geboekt, Gods woord, en Gods wonderlijkheden, nooit een ongevonden en zoekt! o ’t Werk van gezetelde Pausen, wat zegge ik, Gods eigen beworp; o sterkte, en, als ’t lijden doet flauw zijn, onsterfelijk lavend geslorp! o Weldaad wellustiger koelheid, o schaduwomschietende troost, als ’t vier, en de onmachtige zwoelheid, gestookt door den vijand, mij roost.. .... DEN OUDEN BREVIER Dan zuchte dan zitte ik alleene; dan biedeik den booze: „Van hier!” dan buige en dan bidde ik, en weene... dan grijpeik den ouden brevier! 23/10/’94. GOEVRIJDAG ’s Goevrijdags ratel, rauwgetand, dwersdóór de kerke relt, terwijl het volk, stilzwijgende, om den autaar neêrgeveld, den God aanbidt, dien Golgotha zag sterven, naakt en bloot, ’s goevrijdags, op den schandeboom, de schandelijkste dood. De ratel relt de kerke dóór, noch koper nu nog brons en hooreik, ook den orgel niet men bidt den „Vader ons.” En al mijn bloed verkruipt, wanneer ik, spraakloos, inden choor, het kraken van de bergen... neen, den houten ratel hoor. Het autaarkleed is afgedaan, het wierookvat gebluscht, de lichten al gestorven, en de ratel zelve rust; ’t houdt alles op, de zonne schijnt te vragen, ongetroost, of morgen zij nog heffen zal heur aanzichte, inden oost. Als vader sterft, de kinderen vergaren om de spond des stervenden, en knielen daar, en bidden, inden grond: zoo knielen, inde kerken, in de huizen nu, vereend, de menschen, en, in stilte, wordt gebeden en geweend. ’t Is dood nu al: God zelve stierf de dood! Wie dierve er, ach, schier leven, inde droefheid van dien al te droeven dag ? Geen woord en zij gesproken meer ons Heere hangt en bloedt, gekropen zij ten kruise nu, gebiddaagd en geboet. 22/l/’97. IV GRASMAAND HET GERS Hoe gulzig is het gers en goed om in te baden tot boven uwen boeg, o gierig rundervee, dat, inden ouden stal, hebt oude voederbladen en vuilen draf geteerd, zoo menig maand alree! Hoe geren zie ’k u, hoorne omhooge, neuzegaten wijd open, almedeens, in ’t gulzig gers gelaten! Ge’n weet uw’ weelde niet, noch uwen weg! Ontheven en schielijk af, voortaan, van al dat uwen tocht betuinde, snoebert gij, nu hier nu daar gedreven, beneên, een bete gers, omhooge, een teuge locht. Gij staat dan, oogen groot en ooren snel, te luchten, een stonde, om stampvoets weg en stormend heen te vluchten. Bedaart u, veerdig volk met hoornen: ruwgezinden, bedaart u: wijd en breed, daar ligt, ontelbaar, u een ongevonden schat van weelde in ’t veld te vinden, en gij alleen berecht zijt, en bekwaam, om nu dien minnelijken oest zorgvuldig op te rapen, dien God ulieden heeft, en ons, in ’t gers geschapen. Bedaart u: lekken moet ge, menig’ malsche dagen, dat gers, dat u verblijdt; en, als gij rusten gaat, den grooten uier, zwaar en zwankend, henendragen, betna de vrouwenvuist, die u te wachten staat. Dan, zingend, zal, gezond, in zoete zuivelstralen, het moederlijke spon uit uwe spenen dalen. o Zegenvolle gers, wie weet er al de staven, wie al de tonnen gouds, de schepen al, geland En gij, gedoogzaamheid, in vleesch en been geborgen, goedaardig moederken, gemakkelijke koe, die ons uw’ borsten geeft, vol zuiverlijke zorgen, en ’t schamel vonkske van uw leven nog daartoe Wij, menschen, hebben u geheel en al: te zelden is ’t, dat wijde eere aan God van al uw goedheid gelden! 24/4/’96. Gezelle, Rijmsnoer I. 7 met overvloed, dien ons die schalken immer gaven, die scherende over u met hunne tongen gaan? Geen mensche en weet: alleen de wijsheid mag het weten van God, die ons zoo milde ’et gers heeft toegemeten. TU ES ILLE VIR! Hoe laat gij, onschuldige boomen, de hand, omhooge in uw’ heerlijke kruinen gestegen, u schenden des splierders? Hoe laat gij den tand der kwetsende spore, inde lenden geslegen, u wondenvol stampen? Hoe laat gij het staal u kappen der happe, dat ’t klakt inde verte; hoe slaan u de jeugdige takken van ’t herte, zoo dwee, altemaal? Gij draagt die u leed doet, gij houdt die u kwelt den lijdenden boezem, omhooge? Waaromme, verduldige boomen, dat nijdig geweld niet nedergestort vóór uw’ voeten? Gij domme verdragers van hem, dien gij weren kunt op! laat scheuren dien tak van ’t gewichte: hij breke den hals op den grond, of versmoore inde beke zijn’ roekloozen kop! o Heere, Gij draagt mij, die kwellende U ben zoo dikwijls; gij houdt mij omhoogegeheven: den afgrond beneên mij en duchte ik niet, en ik sla die me in ’t daglicht gedoogt, en in ’t leven! Ik sla, Gij geneest, Gij bewaart, Gij voorziet van krachten den eerloozen arm, die U kwetste o Heere, om uw godlijke liefde, op het letste, en gramt U toch niet! 10/4/’95. DE WILDE WIND Deur ’t haaghout raamt de wilde wind verblind, zijn’ reuzensprongen: en al dat ooit hem tegenstaat verlaat hij, losgewrongen. Gebogen hier, gebroken daar, malkaar de boomen schenden; die, scheurende uit den gronde, huis en thuis den gruw inzenden. Nu maalt hij hout en stof en steen deureen, en roert daaronder, met gram, en al te hol, te dol gegrol, zijn stemmendonder. Hij steent gelijk een stier, die raast en blaast; die, al ten bloede, zijn’ hoornen in de boomen steekt, en breekt, van louter woede. Hoe schommelt en hoe rommelt hij, voorbij den bosch, gebezen!... Wie durft er, als zoo ’n wilde wind begint, onwaakzaam wezen? 26-27/l/’97. ZE SLAPEN NOG Ze slapen nog; en ’t schijnt, ze droomen, hoe luide er ook de zonne in laait, de zwarte pere- ende appelboomen; wier takken, scheef en krom gedraaid van dragen, liggen vaste, och armen, vol koude en vaak, in ’s Winters armen I De zonne wilt, er schietende onder met scherp geschut, en onversaagd, ze wekken, weken lang al, zonder gepor van iet dat roert of waagt: ze blijven stijf en stram, verdord, en onroerbaar als een lijk geworden. Die, vroeger, om niet af te scheuren, van overlast, daar stondt, gestaakt alommentom, hoe kan ’t gebeuren, hoe zie ’k u nu zoo moedernaakt? Ontwekt, o pere- ende appelaren: laat, boomen, laat uw slapen varen! ’t Ontgroende veld herleeft; de weiden, allengskens malsch en blij weerom, des Zomers blijden inkom beiden; het zaad ontluikt en „Willekom!” hoort me’ overal, met luider talen, het meesken en de musch, herhalen! En slaapt gij nog? Wie zal dan ’t goede, wie ’t ongevalschte en gulzig ooft ons geven, dat, uit uwen bloede geboren, ons het jaar belooft? Of, zullen ’t branden wij nu moeten van onzen dorst in ’t water boeten ? Herleeft, herleeft; en barrig wezen en wilt toch niet! Dat botte en bloei, uw jeugdig lijf weêr uitgerezen, tot welgespende kinderen groei’! Laat zappig vleesch, na lang vertragen, uw’ milden schoot, o boomen, dragen! Dan zal, van ons en allen lieden, die ’t lastig leven bant beneên uw’ schaduw, boomen, lof geschieden, en eerbewijs, vol dankbaarheên: dan zullen wijden Schepper, boven ’t bereik van al dat lof is, loven. 24/2/’94. HOE WEET GIJ ’T DAN ZOO WEL,... Hoe weet gij ’t dan zoo wel, na ’s winters duisterheden te hebben doorgestaan, met welk een verruwpracht gij dekken zult uw hoofd, o edel boomgeslacht, nu ’t weêrom lente wordt en ’t jaar is omgeleden? Hoe zie ik u, vuil en zwart van veile, en ongedaan, nog eer gij blaren toogt, vol lieve blommen staan? Wie is ’t die u vermaant? Hoe ’n gaat ’t u nooit vergeten wat u, van eeuwen her, wierd aan- en toegevoegd te worden? Hoe besneên gij blad en blommen droegt weleer? Hoe ’s menschen hert uw mildheid ongemeten kwam laven, inden tijd? Gij allen, even vast aan ’s winters wet gebonden, als stok en steen zoo doof, die op de graven staan en waken, wat is u zoo schielijk aangegaan van hooger, dat u leert de tijden en de stonden, om, iedereen van u verschillende, in ’t gewaad der lieve lente weêr te staan, die opengaat? Een’ wasdom wete ik, in de lochtingen, van leden zoo ruw als rotsenwand, en bladerloos, medal, die zuiverlijk belaan als met nen regenval van blinkend manna bloeit, van boven tot beneden: berijmd en rauw van goud en kent zijn evenbeeld de Cornus niet, daar eerst de lieve zonne in speelt. Hoe kwam u, Pyrus, zulk een vlage ooit aan te waaien, van tongen rood als vier, die uwen zwaren stoel omslingeren, en gaan, Hoe weet gij, een en al, wanneer en welken troost uw hout ons geven zal? als ineen brandgewoel, doorzoeken hoog en leeg, om alles af te maaien dat staande was? Men zou, Wanneer me’ u ziet, zoo zaan gaan roepen achter hulpe en doen den trommel slaan! o Perel van den hove, o perkelboom, gewonnen weleer in Perzenland, het schoonste zijt gij, vast, van ’t heerlijk boomgewaai, dat in ons Vlanderen wast. Hoe prachtig bloeit uw hoofd, in d’aldereerste zonnen der lentemaand! Hoe lief, ’n loedt gij perkels ooit, is ’t peersche blommeken, dat uwe takken tooit! Hoe weten ze altemaal, die hooge en leege spranken van Gods milddadigheid, hoe vroeg, hoe laat het wordt in ’t jaar? Wat is ’t, dat hen nog eens te geven port hetgeen daarover wij nooit iemand en bedanken ? Gij weet het best, o Heere, en U zij lof daarvan gezeid, zoo lange ik ooit, een penne roeren kan! 19/4/m DE ZONNESCHICHT Gedoken diepe in ’t stammig groen van peerdeboon- en terruwstalen, hoe lavende is het, asemhalen en levenskracht weêr innedoenl ’k Zou blijven staan hier, stap aan stede, zoo lang het licht mij dagen dede. ’t En is, van hier tot tenden uit, zoo verre als bei mijne oogen dragen, geen mensch te zien; de winden vagen voorbij mij, over ’t veie kruid der wentelende koorenaren, die langzaam op- en nedervaren. De zonnezit mij, over ’t hoofd, te bliksemen; de vonkenregen verdappert: ’t is den middag tegen; de vogeltale is uitgedoofd; daar waait een lucht mij ommentomme, zoo noegzaam als de nagelblomme. De grond is drooge, en, nesch, beneên den akker, schuilt nog veite inde aarde, die verwe geeft aan ’t verschgeblaarde gebouwsel, langs de velden heen. ’k Mag zitten waar ik zitten wille: het kruid is dwee, de locht is stille. Maar stooten doet de zonneschicht mij, dóór end dóór de lijfsgewanden, ’t geweld, dat inde hemelpanden geboren en geborgen ligt; het doet me een’ vreemde deugd: inde aren gevoele ik vochtig vier mij varen! 8/l/’97. Wat hooreik inde lucht, terwijl de zonnestralen mij baden, af en aan, een aardig liedtje malen, dat volgt alwaar ik ga, nu helder en, zoo zaan, gedempt, alsof het ware, en innen doek gedaan? ’t Is verre nu, ’t is bij: ’k en wete ’t waar besteden, maar, immer hooreik iet dat zingt, mij achtertreden. ’k En zie geen masten, geen geschoren kopersnaren, die, over land en liên, de wereld ommevaren en zingen, als de wind, terwijl hij loopen gaat en spelen, in ’t geheim van hunne harpen slaat: MUGGEN ’t Is eenzaam overal, noch mensch en is noch stake nabij, maar hooren doe ’k een losse liedersprake. ’tEn staan geen linden toch? En, stonden er ook linden, geen blad en ware nu, geen blomme eraan te vinden, o lustig biegezwerm, die later zingen zult, in ’t geurig lindenloof, terwijl ge uw zakken vult. Het zingt nochtans entwie entwat, entwaar? Wat dingen, of welke zangers zijn ’t, die hier Hosannah zingen? Is ievers volk te been? Is wapendienst ,is heden de jonge legerkracht te gare in ’t veld getreden, en hooreik hoe, van ver, zij komen, aangevoerd door lustig hoorenspel, daarin de trommel roert? ’k En wete ’t; maar, de zonne, aan ’t overheerlijk blaken, kan ook het dapper volk des oorlogs helder maken. Maar neen, ’t en nadert nu geen krijgsvolk; op de schenen en rijdt geen stalen wiel, geen stoomgevaarte; henen en van den werke weg schijnt alles: wie dan is ’t, dien ’k zingen hoore? Om niet, is ’t al om niet gegist? Geen nieuws en hoorde ik ooit, dat, onbekend voordezen, zoo wonderlijk mij scheen, en ’t weten weerd, te wezen. ’t Komt nader nog: ’kzie omme, en die de trompe steken, dat ’t louter muggen zijn, is me, eindelijk, gebleken; die, volgende in mijn speur, tien duizenden te gaar, nu botsen op mijn hoofd, nu bijzen deur mijn haar. o Blijde muggen, laat mij mede, in uwe klanken, om ’t helder zonneweêr, en ’t schoone, God bedanken! 5/4/’96. Hagedooren, diepe en donker, heel uw hoofd vol blommen hangt, ’s zomers, en coraalgeflonker, ’s najaars, u de vingers vangt. Reuke uw’ lieve leden laten, sneeuwwit als ge bloeit en blinkt; iepen biedt ge, in volle maten, ’t vlugge volk, dat vinkt en klinkt. Bloeiende onuitputbaarheden, nooit tot aan den boom gepeild, draagt ge, en diepe honingsteden, daaglijks door de bie’n bezeild. Sterk zijt ge, en de dieven vluchten ’t wee, dat uw geweld hun doet: stille, en zonder roergeruchten, waakt ge menig tuinmans goed. Blank van blomme en rood van iepe, jeunt mij, al dit leven lang, hagedooren, dichte en diepe, vrijdom, vreugde en vogelzang! 2/2j’97. HAGEDOOREN Och Moeder, is dat nu de nachtegaal, daarvan gij, moeder, mij zoo menigmaal verteldet dat hij vóór de zonne zingt, en, na de zonne, zoetjes avondklinkt ? Dat bruin hij is van verwe, en eiers legt, in leeggebouwde nesten? Moeder, zegt, wanneer hij, vroeg en spade, uit minnen gaat, is ’t waar, dat hem een vooze reuk verraadt? dat menig malgemutste speleman daar schielijk kreeg een... kwade kele van? Maar dat hij reuke, lucht noch lied en geeft, zoo zaan hij eens zijn huis vol kinders heeft? 9/2/’97. DE NACHTEGALE V BLOEIMAAND Gezelle, Rijmsnoer 1. 8 De groote zon, de zomer is ten oosten uitgeklommen, bezoekende zijn koninkrijk... de koning is gekommen! De volkeren, de grooten en de kleenen, alle lieden hem koninklijk begroeten gaan en blijden inkom bieden. De mannen zijn veel sterker nu ten arbeide, en de vrouwen, ze slaan wel nog zoo dapper, met de la, de weefgetouwen. De jongens en de maagden, als of ze al nog kleene waren, gaan loopen inde lanen, in de locht, en spelevaren. Het kindtje, dat geen tonge en heeft, nu zingen kan; en ’t aaien van moeders hand- en mondgebaar vriendtoevig tegenkraaien. De vogels zingen, de aarde zingt, de kruiden en de blommen... de zomer is, de groote zon, de koning is gekommen! DE KONING IS GEKOMMEN MEIZANG Herhaalt mij nu weêrom dat schoone lied, ’n laat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw’ lippen loopt er niet, dat in of om den biekorve is geboren! ’t Is honing dat gij zingt, en al te zoet, om nog eenmaal mij niet te zijn geschonken; mij lust hoe meer ik drinke, en drinken moet ik meer, hoe meer ik drinke en heb gedronken. 9/10/’96. De kerzelaar zijn trouwgewaad heeft aangedaan: vandage moet hij, meidag is ’t, ter bruiloft gaan. Elk taksken is een priem nu, die, bewonden, wit, tot tenden, in een’ witte schee van blommen zit. Beruwrijmd, was hij schoon, wanneer de winter woei: veel duizendmaal is schoonder nu zijn blomgebloei. Te winter was zijn’ schoonheid als een’ beeltenis des levens: koud en ijdel, zoo de schaduwe is. Geen schaduwbeeld en is hij nu, geen schijn, maar al dat schoon is, al dat levende, en dat liefgetal. MEIDAG ’t Is bruiloft, en ’t is zonneweêr: de zomermeid den bruidegom verwacht, die haar was toegezeid. l/5/’95. DE MEIBOOM De meiboom vóór de deure staat, zoo zoet is hij als honinkraat, die, lekende uit de korven, laat zijn’ zoetigheid mij troosten; de mei is daar, met gers en groen, met ’t kouten, zoo de veugels doen, van nesten, en van eiers broên: de mei zit inden oosten. De meiboom, vóór de deure, en is zoo jong niet meer als loof en lisch, ontloken in de lavenis der zoete zonnestralen ; de mei is half voorbij, voortaan, de bruilofte en ’t gedans gedaan, het orgel-, ’t harpeen ’t trommelslaan der nuchtere nachtegalen. De meiboom vóór de deure is weg, de vogels zijn, in hage en heg, nu neerstig aan den eierleg; het groen is al bestoven...! Ach, mochte ’t mij, hier onbekend, eens meie zijn, die nooit en endt, de Moeder en de Maagd omtrent, die land en lieden loven! 27/12/96. S A M S O N x) Hoe dikwijls is de schoone zon geduisterd en gedoken; heur licht, nu heel nu halvelings geminderd en gebroken! Niet dan alleen, als de oude Nacht, te nanoene of te morgen, ze vangt en in heur handen, grauw als grijm, ze poogt te worgen, en wijken moet! niet dan alleen, wanneer de menschen beven en roepen: „Weert u, zonneken?” ’n loopt het zonneleven op schiergevaar vanuit te gaan, te zieken of te sterven: hoe dikwijls moet de schoone zon heur schoone stralen derven! Gespannen, met de blinde Nacht, in haat-en-nijdsche voeren van vijandschap en ongena, zijn zee- a) en poldermoeren: ‘) Samson, in ’t Hebreeuwsch Schimson, is Zonneman, Zonneling te zeggen. a) Var. II: zijn zeeuwe. zij klauteren de bergen op, zij liggen langs de velden; in ’t oosten, daar de zonne rijst, in ’t westen, daar ze slapen, ze rusten gaat, zijn ze, overal, te wil, te weer, te wapen. Maar, zij die inden hemel heerscht alleene en alles boven, beschimpt die leede reuzen, die haar, dampende opgestoven, te lijve gaan; ze laat erin heur scherpe schichten varen, en deinzen doen ze, radeloos, die eens zoo dapper waren in ’t voorgevecht. Zoo deed weleer ’t kwadied van Gaza wijken de sterke man, dien Dalila, de schoone, neêr zou strijken, en krank doen zijn. Zoo velt de zon de ongiere reuzenvolken, om haarloos dan, te liggen in ‘) uw’ schoot, o schoone wolken! *) Var. 111. 15: om, haarloos gaan te liggen in. is ’t aarderijk, is ’t water, is de locht aan ’t immer stoken van ontrouw tegen ’t zonnelicht, bedekt of onbedoken: zij klimmen naar den hoogen troon, zoo Titans booze helden; Hoe dikwijls is de schoone zon, de sterke, onsterk, gevaren daar schielijk al heur’ stralen af, geminkt en duister waren! Eén zonne en weet van avond noch van middag noch van morgen, van derven noch van donker zijn, van blinden noch van worgen: veroorloogt al uw’ krachten, gij geweldige aardsche dampen; ontstelt u, wilde zee; en komt, gij wolken, haar bekampen! één zonne alleen, die eeuwig daagt, die nooit en zal vernachten, die Zonne en kent geen Dalila, die Samson geen ontkrachten! 11/2/’96. VOGELZANG Ik hoore ’t, gij vogelkens, luide genoeg herhaalt en herhaalt gij uw’ spraken; maar, hoe ik mijn beste doe, spade ende vroeg, ’k en wete er geen zin van te maken. Verstaat gij malkanderen, elk in zijn’ taal? Verstaat, gij die meest en die merelt, die lijstert, die leeuwerkt, die muscht, altemaal uw maagschap, tot tenden de wereld? Geen slagers en kenne ik, zoo dapper als ei! die, slaande uwen klank uit der kelen, komt vinken en klinken hier, vroeg inde mei, en zitten en zingen en spelen. Ge ’n hebt me noch dit, in uw’ zangen, gedwaald; noch dat, in uw zingen, vergeten; gelijk is het altijd, al ’t gene gij taalt, gewikt en gemikt en gemeten. Zoo zongen uwe ouders, zoo gij ook, nadien; en, na u, zoo zingen uw’ jongen; hebbe ievers ik nachtegaals zonen gezien, ’t was nachtegaalszang, dat zij zongen. Dan alles van buiten weet ge: al dat gij zingt en zurkelt en zabbert; ’t zit even zoo net in zijn’ haken en oogen, mij dinkt, of ware ’t met inte geschreven. Daar leerde toch iemand u ’t liedergeluid naar maten en wetten bedwingen; nu heffen, nu leggen: dan in en dan uit, van ’t hoogere in ’t leege verspringen! Geen scholen en wete ik, daar, lastig en lang, gij zaat, om uw’ lessen te leeren, zoo menschen dat moeten, die spel en gezang betalende menschen vereeren! Gods werken, zijt wonder: ik wille u verstaan, doch, helder en wordt het...! Geraden en kan ik het raadsel, hoe Hij heeft gedaan, de Godlijke Dader, zijn’ daden! 25-26/1/97. De ramen staan vol heiligen, gemiterd en gestaafd, gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd; die ’t branden van het ovenvier geglaasd heeft inden scherf, die, glinsterend, al de talen spreekt van ’t hemelboogsch geverf. Doch schaars is herontsteken in den oosten het geweld der zonnevonke, en valt zij op de heiligen, zoo smelt ’t samijtwerk uit den mantelworp. de goudware uit de kroon, en alles, even wit nu, blinkt en bliksemt even schoon. Verdwenen zijt gij, hertogen en graven dan, zoo zaan; verdwenen, maagden, martelaars en bisschoppen: voortaan geen palmen, staven, stolen meer, ’t is alles henen, tot één’ helderheid gesmolten, in één zonnelicht in God. 14/4/’95. DE RAMEN KOE-KOE „Koe-koe,” de Leye omtrent is alles, allenthenen, belegwerkt en bezomerblomd: en ’t aarderijk verdwenen. ,Koe-koe,” de groene wee, zoo verre ik kan bespichten, liep overal de zonne, met heur zilvergeld, bezichten. „Koe-koe,” de koekoetblom, vermenigd inde meie, zie ’k varen heen en weêr, alom, en zwaaien lijk een Leye. .Koe-koe, de Leye langs, en kan ik onderscheiden of ’t baren zijn of blommen, die mijn’ zwervende ooge leiden. „Koe-koe,” de koekoet roept herhaaldemaal, daartusschen, nen boom entwaar bezittende, in de verre verre busschen. 5/5/’95. ZONNEWENDE Een blomken heb ik staan, nabij me, inde oude boekenzale, dat altijd, naar den dag toe, keert zijn’ blaarkes, altemale; het wenden mag ik zus of zoo, dat ik begere volgt het noo, en ’t zoekt, weerom naar mij gericht, nog altijd liever ’t zonnelicht! Och, ware ik als dat blomken is, in al mijn doen en laten, mijn zorgen, mijn bekommernis, in huis en achter straten: ’t zij wat men doet of niet en doet, ’t zij wat ik immer lijden moet, naar u, met herte en ziel, gericht, o alverzettend zonnelicht! ’t Is duister nu en zwaar, te mets, omtrent mij: oude kwalen en nieuwe, doen, van zielgekwets, mij moe zijn, menigmalen, tot dat, o God, naar U gewend, mijn’ duisterheid den dag erkent, en ziende U, met mijne oogen dicht, ik asem hale, in ’t zonnelicht. 2/10/’96. Gezelle, Rijmsnoer I. 9 De oude kopwulg’, hoort mij melden, achter lande zie ’k, onzelden, ’t hoofd met jarig hout gelafin, hellende over ’t water staan. Tweemaal schoone is ze aan te schouwen: eenmaal inden diepen, blauwen hemel; en, beneên weêrom, inden diepen waterkom, Och, hoe geren, achter strate, zie ’k u, groene vogelzate: hoorde ik, als ge zingt en klingt, ’s morgens,.... en de zonne blinkt! Och, hoe is mij lief het leken dikwijls van den dauw gebleken, vallende inden waterplasch, uit uw vochtig meigewas! Blijft nog lange, o oude bonke, staan daar, van den wulgentronke, staan en, bij den waterboord, dragen jonghout, immervoortl DE OUDE KOPWULGE Wij zijn ’t jonghout, die op de oude koppen staan, wier menigvoude wortels uit den moederschoot halen ons het daaglijksch brood. Late God noch lange ons wachten, eer, eilaas, wij, kruime en krachten, door uw’ val, voor goed geroofd, vallen, met uw vallend hoofd! 26/3/’95. Wit als watte, en teenegader groen, is ’t bonte abeelgeblader. Wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel. Groen vanboven is ’t en, zonder minke, wit als melk, vanonder. Onstandvastig volgt het, gansch, ’t onstandvastig windgedans. Wisselbeurtig, op en neder, slaat het, als een’ vogelveder: Wit en grauw, zoo, dóór de lucht, „bonte-abeelt” de duivenvlucht. 12/2/’97. BONTE ABEELEN VI ZOMERMAAND o Groote God, in ’t sterrenheer herkenbaar uit der maten, ’n wilt, die maar een mugge en ben, een zandeken, mij laten! Het middent al terug naar U, ’t gewordene uit Uw’ handen; en toornend houdt Gij alles in ’t onmijdbare Uwer banden. Uw eigendom is al hetgeen Gij, dagelijks of zelden, als leenheere, in mijn’ handen zet; ’t is ’t Uwe, en ’k wille ’t gelden. U manschap doen, naar ridders recht en eere, is mijn betamen, HIER BEN IK en nooit en zal ’k mij Uws, o God, diens schild ik drage, schamen. Hier ben ik, Uw ontbiên getrouw: slaan anderen, verwaten, den aweg in, ’k en wille, o goede, o groote God, U laten! 25/12/’96. o Schoone roozenmond, en buiten alle grenzen van lieflijkheid, die, eerst ontloken, op mij lacht, uw leven is te broos en moet, och arme, slenzen eer morgen hier is. Op! herleeft in mijn gedacht! Daar zult ge, vrij en blij, van verwen onbedorven, weerspiegeld inden grond van mijn geheugen staan, en leven: zij uw’ stam, uw’ wortel, al, gestorven: zij de ongestuime wind gaan spelen met uw’ blaan! ROOZEMOND Als de appels bloeien, de schoone maand! en ’t gers, aan ’t groeien, de wegen baant, de zoele winden, zie ’k geren gaan en blommen vinden die openstaan. Als, uit aan ’t stroomen, half bloed, half melk, zijnde appelboomen, zoo een, zoo elk; als weeke zijde de takken blomt, dan ben ik blijde: de zommer komt! Als alle lieden, die gaan en staan, „goendag!” mij bieden en spreken aan, dan snoere en bindeik mijn’ kommernis: dan ondervinde ik dat ’t zommer is! 7|l/’97. ZOMMER ’t Heelal doordaverend vroongedrocht, die aarde, hemel, zee en locht bebouwt: die, algebiênde, gaat alleene; die geen schade en laat u schenden; heerlijk zongespan, wie is ’t die, u geleken, kan, van al Gods werken, schoone zijn, o schoonheid van den zonneschijn? Ze aanbaden u, ter aarden, om ’t ontzag van uw geweld, gekromd, en dienstelijk u toegewijd, weleer, die ook een schepsel zijt: die, dienende, uwen koning eert; die, uitgevaren, wederkeert, getrouwe, alzoo de vogel kwam, dien Noë’s hand inde arke nam. Zoo neemt u eens, als, moe en mat gevaren over ’t wolkenpad gij rusten zult, met al dat is geschapen na Gods beeltenis... zoo neemt u eens terug, die al uwe afgebeelde schoonheid zal verbergen, daar Hij mij verbeidt, inde arke zijnder eeuwigheid. 16/2/’96. TOT DE ZONNE Twintig meezenvoetjes hippelen in ’t groen, zurkelende zoetjes, zoo de meezen doen. Sprongen, rechte en kromme, doen ze elkander na, oppe, neêre, en omme, ga en wederga. Elk, op elk z’n taksken, laat z’n tonge gaan; elk het meezenfrakske, en ’t meezenmutsken aan. Voor die ’t frakske maken, één’ duim, of drie quart, kost het, van blauw laken, met ’n lapken zwart. Uit die kleene lapkes, zwarter als laget, snijen de meezen kapkes, volgens hunne wet. MEEZEN ’k Zie ze geren spelen, ’k hoor ze geren, ’s noens bobbelender kelen, babbelen bargoensch. ’t Zit entwaar ’en spinne, ’t ronkt entwaar ’en bie: snappen doen ze ze inne, zonder „een-twee-drie.” Hoort ze vijzevazen, altijd even stout; reppen, roeren, razen, weg en weêre, in ’t hout! „Mij!” zoo roept er eene, „mij, die mugge!” „Dij?” wederroept Marleene, „mij, Martijne, mij!” Twee die wetten weten, deelen ’t heltegoed: eten en vergeten mensche en meeze moet. 20/l/'97. Zegt, waar zou ’k belenden mogen, ginge ik altijd neêrgebogen, zoekende, om geen leed te lijen, ’t ongezelschap aller liên ? Op! mijn hoofd, en, recht getreden! Wie ooit pijne en poge deden, om mij onder voet te slaan, laat mij, laat mij rechte gaan! ’t Zullen, eens entwaar, nadezen, roozen zonder doornen wezen mij te plukken: goed geduld: Gij, o God, mij helpen zult! Dan, vergeten, herteloozen, al uw’ doornen, zonder roozen, zal ik; en, naar God gegaan, eeuwig blijven rechte staan. HERTELOOZEN ’t Ververscht mij, in ’t geweld gestaan der hooge zonnekrachten, te zien van verre aan ’t water slaan, vuls arems, uit de grachten, den bleekersgast: de regenvloed ’t geleschte lijnwaad ronken doet. Den lepel zwaait hij, zwak van leên, ter beken uit, omhooge; en waken doet, hoe verre heen hij werpen kan, zijne ooge: de laatste lage en mist hij niet, en al dat drooge is nat hij giet. De groote zonne lacht daarop heure alderliefste lonken; die, vallende inden dreupeldrop, den dreupeldrop ontvonken: ik regenbogen, smal van bouw, nu hier nu daar, in ’t gers, aanschouw. Het lijnwaad is, en ’t gers, nu nat genoeg; de lanen leken; en wederom zijn spegelglad van aanschijn al de beken; DE BLEEKERSGAST de bleeker zit en droogt entwaar de peerlen uit zijn kroezelhaar. Verzachten doet dat regenbeeld ’t geweld der heete stralen, en lichter inde longer speelt voortaan mij ’t asemhalen: zij vrede aan al die ’t schoone van Gods wonderheên beseffen kan! 7/5/’95. Heur’ trompe steekt de koe: ze is moe van neerstig om te knagen; van lange, in ’t jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen; den zwaren eur, die, molkenvol, albij den grond genaakt; die zwaait, die heur den tred belet, en ’t lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit, om uit den meersch te mogen komen, ter melksteê; om, ontlaan, voortaan heur zog te zijn ontnomen; heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed, zoo zuiver is; en dat, voor alle lieden, ate en bate, en drinkbaarheid bevat. De trompe steekt de koe, daartoe verwekt, alzoo de menschen, die, tegen avond, lam en stram gewrocht, de ruste wenschen. Gezelle, Rijmsnoer I. 10 DE AVONDTROMPE De mensch is moe, de koe is moe, en iedereen betracht, na ’s zomers zware werk, onsterk, de zegenvolle nacht. 2/10/’96. Meidagweder is ’t: allomme helder, en geen loof en speelt, Achter ’t bloote vischputwater roer nog rimpelken en gaat er: stille staat er ’t blinken in van ’t zonnebeeld. Diepende, in zijn’ wandelkamers, ligt de visch, die hand noch voet, huid noch haar en heeft, noch veder; maar die, argloos, op en neder, weg en weder, vakende, zijn vinnen doet. Oogen heeft hij, blinkende, en die staan gekeerd, ’k en weet niet hoe; gaat hij slapen, eet of drinkt hij, wilt hij boven zijn, of zinkt hij, nooit en pinkt hij, nooit en duwt hij oogen toe. Met den monde middagmalend, einde en heeft hij noch begin, ICHTHUS EIS AIEI Wonder schepsel, zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid; zinnebeeld van ongeraakte, nooit besproken, nooit bespraakte, moedernaakte, schaamtelooze onnoozelheid! ’t Water mocht de dieren en de menschen eens verslinden al, buiten die, in ’t schip, huns g’achten, volk en vee, na lange wachten, wederbrachten, vrij van rampe en ongeval. Hij ontzwam het, onverwaten, van Gods hand onaangedaan. Och, of mochten wij, nadezen, veilige ook en uitgelezen’, visschen wezen, daar Uw’ sterke netten staan. God, van wien me, inde oude dagen, dekkende uw’ geheemen, zei, mondlinge, of in beeld geschreven: „Nut den Visch, Hij zal u geven ’t eeuwig leven.” Helpt ons, Ichthus, eis aiei! 31/l/’96. maar hij muffelt, zonder staken, met zijn muile, en met de vlaken van zijn kaken, water uit en water in. Daar viel mij in ’t gedacht entwat, dat, al te onveerdig opgevat, verloren liep: en, mondgemeens, en zal ’t noch ik, noch iemand eens genieten. Het deert mij danig! Ei! ’t en doet: en heel en is en al, voor goed, dat ongedicht gedachtje, dat was al te onveerdig opgevat, te nieten. Het leeft entwaar entwat dervan, dat visschendeik nog vangen kan, wellicht; en, eens in ’t net, wie is ’t, genaan! die mij den visch ontvischt, en ’t garen ? Mij rijm vast en, van stonden aan, zal ’t stijf en sterk in staven staan, nu, mondgemeen, het onverwacht gedacht gedicht, gedicht gedacht, nog jaren. 9/10/’96. R IJ M R A M TWEE HORSEN Ze stappen, hun’ bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet ’t blonde gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen; en ’t ronde gareel, het spant op hun’ spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel, De wagen komt achter. De rossen, gelaten in ’t lastig geluid der schokkende, bokkende bossen, gaan, stille en gestadig, vooruit. Geen zwepe en behoort er te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun’ bellen al klinken, de vrome twee horsen, te gaar. 28/l/’97. BERDZAGERS Zijn’ vuisten, tend den okselen gesloofd, en opgeheven; van schouder en van longen sterk, aanziet mij, zes voet hooge aan ’t werk, den zager, die vooroverhelt, terwijl hij vast zijne oogen velt, en volgt de zwarte schreven. Van onder staat zijn’ werkgenoot, de kin omhooge, och armen, gedwongen en gewrongen, als een afgebeulde slavenhals, te heffen en te halen, dat hij steent erbij, aan ’t zageblad, met alletwee zijne armen. Het eeken lijf gebonden ligt, vanboven, op de schragen; en krammen doen, in ’t bol gehaakt, den ouden boom, al moedernaakt, zijn schoonheid af en boeien aan, den al te wreeden wil verstaan des menschen, en verdragen. Hij zucht! De zage zingezangt, en spot met zijne ellenden; heur’ tanden teren ’t altemaal aan stukken; ei! dat bitter staal en rust niet, eer ’t, in balke en berd, vaneen en schoer zijn edel hert, zijn lijf, zijn’ leên, zijn lenden. o Zager, man, omleegedaalt, en wilt een’ wijle wachten: gezeten nu, in ’t zagemul, uw maat en gij, de kruike vul nen dienaar doet, die ’t zware van den arbeid u verlichten kan, verzoeten en verzachten. 13/12/’96. HOSTIEBLOMMEN o Gij schoone witte plekken, midden onder ’t donker groen, die ’k, al waar mijne oogen strekken, zie de boorden blinken doen van de landsche zonnewegen: zomerzegen, sterrenregen, blommen, God den Heer gewijd, willekom mijne oogen zijt! Dun van stamme en lang van lijve, ringsom, als een rad gedaan, zie ’k u geren, zie ’k, en ’k blijve geren vóór u, blomkes, staan: ’k zeg dan, naar u neergestopen: „Rekwijd open staan uw’ knopen, zonder doek of deksel om: zijt mij, blomkes, willekom!” Hostieblommen, schiere en schoone staan uw’ twintig nopkes, net als een witte maagdenkroone, blinkend om uw hoofd gezet: gladgeglimde spaansche kragen zie ’k u dragen, lange dagen, lange maanden, hier en daar: willekom mij, gansch het jaar! 8/l/’97. Verleent me Gij uw’ hulpe, o Heer, in ’t werken dóór dit leven, op U gesteund, ne wicht temeer, hoe ’t storme, en zal ik beven. Ze ’n kunnen, die mij tegenstaan, maar schelden toch, en schermen; ’k zie schimpend, ik, hun’ ruwheid aan, gerust in uw ontfermen. „Dat God bewaart is wel bewaard,” zoo leerdet Gij o Heere; en, of Ge in slape waart, mijn schipke ’n zal niet breken. Zegt: „Stillel” en, zoo ’t, weleer, dit woord, hïet wind en weder zwijgen, zoo zal ’t mij, hebbe ik U aan boord, doen ’s Hemels haven krijgen. 2/8/’96. STILLE! EEUWELINGEN Gedaagde, bodemvaste boschgenooten, boomen, die ’k, wel vichtig jaren lang, boom wete; en, zoo hooge als nu geschoten, gezien hebbe, op zoo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hooge boomenreken! Mijn’ handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ’t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwen stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, den grond beneden, inde onuitroeibaarheid van uwe worstelsteden. Gij grijpt mij, groote boomen, vast; en ’k voele vreeze mij het hert des herten slaan, hooreik, al met eens, omhooge, ’t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zoo’n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake! 9/2|’97. VII HOOIMAAND GROENINGEVELD „o Magali, ma tant amado.. Mistra/, Mireo, cant. 111. Groeningeveld, waar zijnde dagen, als in uw gras, als in uw zand, steunende op Qod, de legers lagen, die vochten vrij ons Vaderland? Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, en leve, vrij van schade en schand, ons Vaderland! Groeningeveld, daar blommen bloeien, daar kooren wast nu, overal, daar gaan wij, vrij van vreemde boeien: wie die het ons verbieden zal? Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien; veerdig, en vrij van allen band, zij Vlanderland! Groeningeveld, uit alle velden het heerlijkste, dat zonne groet; daar ’t vlaamsche Volk zijn’ vlaamsche helden, bij ’t vlaamsche lied, herleven doet! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, wekkende, aan Leye- en Scheldekant, ’t oud Vlanderland! Qroeningeveld! o Kortrijksche aarde, vruchtbaar, en vrij van vreemd gewas, spare u de band die eens u spaarde: weer zij ons Volk zoo ’t eertijds was! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, en houde vrij den ouden trant ’t nieuw Vlanderland! Qroeningeveld ! De gulden vane donkert de zwarte leeuw! Kom-aan! voere hij ’t Volk ter zegebane: ziet hoe zijn’ roode klauwen slaan Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien: vol ge ’em, bloedrood getongd, getand, heel Vlanderland! 18/9/’94. VUISTRECHT Ellendig, al m’ leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraan, voortaan, waar wil ik me gaan loopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij dien hals onvalsch te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet ? Ik vare en heb nog vreeze voor de dood, hoe snood; maar ’k vreeze, zonder moed en zonder hert de smert te vluchten, en te vallen, Gezelle, Rijmsnoer I. 11 daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: „Dat de vuist kan, en ’t gevecht, is recht!” De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de „waarheid”, schoon al ’t beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven: en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en Gij met mij! 4/1/’97. NON SIA VER Non sia ver, ’t en zij geen waar, dat immer ik zou moeten gelogen woord als echt en recht erkennen, vóór uw’ voeten! Non sia ver: de waarheid is onsterflijk, en gij allen, hoe geren gij ’t ook zaagt, en zult de waarheid ooit zien vallen. Non sia ver: dat logen is voor logen ik zal houden, of schelden mij „valsch logenaar!” tien duizenden ook zouden! 27/1/’97. Gezelle, Rijmsnoer I. 11* OORLOGE ’t Is oorloge, oorloge is ’t, daar menschen zijn en dieren ; ’t gevecht zit al dat leeft, geboortevast, in ’t been: beweertuigd is het ros, bewapend staan de stieren afgrijselijk; hond en kat strijdzuchtig zijn. Het kleen zoet honingbietje weet zijn gif te laten leken in ’s vijands wonden; ’t weet zijn moordend mes, en al zijn’ bitterheid, in ’t lijf zoo nijdig neêr te steken, dat ook het zoete zeem onzoet hem smaken zal! De duive, zonder haat, het lam, dat liete ’em binden; ’t onbooze keverken, het nietje zonder straal wie, zonder krijgsgeweld, wie zal ’t, o Heere, vinden, dat onkamplustig is, dat vrij van de oude kwaal? ’t ls oorloge, oorloge is ’t, daar menschen zijn; de dieren verscheuren ondereen malkanderen; de dood tot inde wolken zit en spiedt mij! Goedertieren Verlosser, vrede zijn, waar zal ’t? In uwen schoot 29/4/’95. De scherpe donderroe verdreegt, of waar ’t, het wolkenschip, daarin de donder vaart, te booren dbor den boeg. Het zwerk alom is zwangergaande; zwaar, de zwarte hemelkom. Gezwegen wordt er heind en verre, ’t Is benauwelijk, als ineen vangenis, daar, angstig, iedereen ’t gerucht verwacht des grendels, en den roep des doods, te middernacht. Een kruise, schielijk, elk een kruise haalt, te borste van den hoofde... neder straalt de bliksem: bulderend de donder dan bebast de bevende eerde, al dat hij bassen kan. Wel honderd bommen, al medeens gelost, herhalen ’t bassen: ’t huilt, en ’t hossebost, en ’t ratelt, overal, in ’t wolkenschip, daarin de donderroe duwt heuren glavietip. DE DONDERROE Hij vlamt! het vier daaruit omhoogevonkt; de wolken breken los, de regen ronkt, en ’t giet, en ’t golpt, en ’t geult, ’t is zonder eind. „God zegent,” zegt het volk, „de dondervlage.” ’t Reint. 15/10/’96. Hoe helder klinkt de klokkentaal ten torren uit: tot negenmaal herhaalt, herhaalt de klepel, op den ronden boord zijn beêgeklop 1 de landman laat zijn’ rossen staan: naar huis zal hij, en rusten, gaan! maar, eer hij stap van stede zet, zoo bidt hij nog zijn klokgebed. Een engel naar Maria kwam: de boodschap hij van ’t Boetelam haar medebracht: en negenmaal begroet haar nu de klokkentaai. HET KLOKGEBED BRAND! Of branden doen de huizen daar, of wel mijne oogen dwalen! Roept menschen bij, ’t is brandgevaar en... Water, water halen! Waar zit hij weêr, die klokkeman des duivels? Luien, luien, zoo moest hij, of de weerga van den drommel moest hem bruien ten torren uit! Als ’t effen is, dan klopt hij! Helpen, helpen, gij mannen daar! Beseffenis! Vat aan! Wij zullen ’t stelpen! ’t Doet immer voort: bij vensters vol, zie ’k vlagen vlammen vliegen, en loopen langs de daken, d01!... Ach, kinders inde wiegen, ach, moeders, vrouwen...! Haast u! Daar! Die leêre! Meer als honderd aanschouwen mij. „Waar is het? Waar?” zoo vragen ze, elk verwonderd. Ach, ’t zonnewiel in ’t westen zinkt, dat, heel den dag, aan ’t pronken, onzichtbaar zat; en ’t westen blinkt vol scherpe hemelvonken, die wederslaan, in ruite en glas, hun bliksemende stralen, en ’t brandt, alsof ’t een schavier was, ofwel Mijne oogen dwalen I 2/9/’96. Gods eeuwig Woord het licht verliet des hemels, en Maria hiet het moeder zijn van Hem die, aan den boom, voor ons heeft boete ontvaan. De landman, na den laatsten klop, van bidden houdt, van werken, op; zijn’ rossen staan op stal weerom, en moeder wenscht hem willekom. 28/1797. SCHOONHEID Hoe schoon zijnde ongekunstenaarde boomen, die ’k, erkenbaar uit elkander, inden hemel zie geschoten staan, en dragende elk een beeltenis, daar ’t werken van Gods hand nog aan te vinden is! Hoe schoon is, ongeschonden, inde zonnenkracht, ’t wijduitgespreide bouwsel van de boomenpracht, ten toppen uitgedreven, en, van dracht, alzoo ’t de Schepper eerst, beminnende, uit zijn handen goot! Het was alzoo geschapen en, van God gemaakt: waaromme en laat ge ’t, mensch, door u niet aangeraakt, geworden, ’t onverbeterbare en ’t schoonste van de schoonheid, daar geen menschenhand ooit aan en kan? ï/io/m DE DAKPANNEN De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon, schuren bedekkende en boeien, laat er de zonne, vanuit heuren throon, vierige vonken op gloeien. Duister, zoo waren ze, een wijle geleên, vunzig, oneffen bedegen; deerlijk ontodderd en schamel, beneên ’t vochtig gezijp van den regen. Blijde nu blinken ze, in ’t zadgroene veld; schuren bedekkende en boeien: ’k zie mij zoo geren, in ’t zonnengeweld, de oude roo dakpannen bloeien. 30/9/m Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaalrugde ’t dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken; vodden beveursten het huis en den stal. Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zoo ouden, zoo jongen, blommen van buiten en blommen van bin. Daar is ’t, dat moeder zat daar is ’t, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, TERUG handen tegader, baden wij, kleenen en grooten, te gattr. Daar is de schippe nog, daar is de tange; ’t ovenbuur staat daar, zoo ’t vroeger daar stond; ’t hondekot staat daar, en...* ’t is al zoo lange! Hoe is de naam van dien anderen hond? Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die ’t ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weêr ate ik roggenbrood, naast u, aan ’t berd! 28/1/’97. En mocht ik maar twee zielen hebben, ’n mocht ik maar twee menschen zijn, ’k zou weven mij tweêrhande webben: een’ webbe groef, een’ webbe fijn. Een webbe zou ’k. van zonne en zijde, mij weven, en van goudgespin; met boomen en met blaren, blijde, met meer als een schoon blomken in. Mijne ander’ webbe, en tweede leven, ’n liet ik maar, onaangemoeid, geschoren zijn, HET GETOUWE getouwd, geweven, zoo ’t in en deur ’t getouwe vloeit! Doch neen: ik zal, van ziele en lijve, de wever van één webbe zijn, zoo lange ’k in dit leven blijve, van zuur en zoet, van groef en fijn. Den inslag en den drom van ’t leven, van goed, heeft God, en kwaad gespin, van zijde en wolle en werk gegeven, met hier en daar een blomken in. En, zittende op mijn krank getouwe, zoo weve en werke ik, dag en nacht, aanziende, vol goe hope en rouwe, den Heere, die mijn werk verwacht. 24/10/’96. COURTRAI! Het vierig gedrochte, geklauwd inde schenen, geweldig geschuifel ontlatende, vliegt, van Lendlee, te Leye- en te Kortrijkwaard henen, met mij in zijn lanken, gehutst en gewiegd. Daar zitte en aanschouwe ik, in ’t wolklooze westen, de zonne, de groote, de roode, die vaart, zoo vast als ik vare, en die de uiterste vesten des werelds in brande steekt. Alles, of waar ’t, doorberst en doorberrent zij: huizen en koten, en kerken ontsteekt zij, en laat ze, innen niet, weêr duister, om, verder en verder geschoten, naar Kortrijk te varen. Wat is er geschied? ’k en zie mij noch zonne, noch hoornen meer branden: is ’t vaartuig aan ’t zinken, met allen aan boord? Wat hooreik voor vreemde geruchten? Wij landen: „Courtrai!” ’tls al schuiflen en fransch, van nu voort! 10/7/’95. RIJMSNOER I. DICHTOEFENINGEN. 11. KERKHOFBLOMMEN. 111. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/V I. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA’S LIED. X. LAATSTE VERZEN. Apart verscheen: VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ3.90, geb. ƒ 4.50. GEDICHTEN, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ1.90, geb. ƒ2.50, leer ƒ3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde verbeterde druk, ing. ƒ0.90, geb. ƒ 1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. DE Praetere, geb. in linnen of gebatikt ƒ1.50, geb. in leer ƒ1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel a ing. ƒ 0.25, geb. ƒ 0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ1.90. In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen: GUIDO GEZELLE’s DICHTWERKEN RIJMSNOER TWEEDE DEEL DERDE DRUK L. J. VEEN AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN VIII ROORNEMAAND Gezelle, Rijmsnoer 11. 1 o Wierookgraan, geronnen traan van ceder- en van lorkenstammen, gebedenbeeld, daar ’t vier in speelt, en ’t vonkelen van ’s herten vlammen. Geen gave van fijn goud en kan mijn hand den Heer, geen myrrha bieden, maar wierook zal, en overal en allen dag, Hem danken bedieden. o Wierookgraan, in ’t vier gedaan, en rookende uit mijns herten midden, van aardsch en grauw wordt hemelsch blauw: gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden! 15/2/’97. WIEROOK Thus ardens in igne. TERWE De terwe ziet er zuiver uit, alsof heur’ korenaren geboren uit den binnenwand van Peru’s velden waren, zoo geluwe is ze, en goud gelijk! De stammen staan genegen en, honderdduizend, blinken ze, in den zoelen zonnenregen: ’t zijn priemen gouds, die dragend zijn den last elk, en de zware, de dikke, volle onschatbaarheid der gouden koorenare! Gods zegen op de velden viel, God zegent u, gij boeren, die peerdenwagens kooren zult, dit jaar, ten vlegel voeren! 24/7/’95. STORME De Leye slaat dat ’t kletst! Gewerveld uit het noorden, zoo schielijk hoopt de wind het water, dat ’t zijn’ boorden voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid, den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit. ’tls helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften, die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften; terwijl, benedenwaard, op huis en vore en veld, hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt. De zonne wisseldanstin ’t wisseldansend water, dat, hagelwit geblest, vol blommen, vol geklater, heur’ schoonheid tegenlacht: bij ’t daveren van hunlied, ’n hoort ge uw’ wedersprake, ’n hoort ge u zelven niet. Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren, waarin ’t gebliksem loopt der vlugge kopermaren; omleege valt het u, en bijt het, inden baard, dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart. De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen is ’t vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen; de kaven spuigen rook, die, gulp wijs af gewaaid, u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait. Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen, de schepen; hoort ze, vastgeboomd, de boomen pramen en spannen schier ontween, bij ’t ongenadig slaan der bergen, die den boeg van ’t schip te lijve gaan. Zij willen ’t meêgerukt in hun losbandig leven, van touw- en takeldwang verlost, de vrijheid geven, in ’s Winden naam. ’t En zal! Het stijve vaartuig rilt: geen’ wind-, maar kabelvaste vrijheid is ’t, dat ’t wilt! Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden • in ’t midden van ’t geweld en de ongezochtste paden te zoeken, onversaafd! Maar, ei, ’t is droomen dat, of dichten: ’k zitte in huis, bij ’t vier, en ’k... rooke wat! 9/2/’94. O HEEMELIJKE DIEPTEN ... O Heemlijke diepten van ’t vol schaduw hangend boschgebied: vol schaduwe en vol duisterheid, vol nacht en dauw, dooreengespreid! ’t Is morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar, uit den nachtelijken moederschoot: „Hier ben ik!” roept de zonne groot. „Hier ben ik!” En, ze doet den dauw, in ’t veld, en al dat vochtig is, verdampen. Deur de glazen valt ze in ’t huisgezin: ontwekken zal ’t! ’t Is licht alom: ’t is leven al, dat ’t zonnebeeld aanschouwde: alleen, daar diepe, in ’t eenzaam boschgebied, en zie ’k, o schoone zonne, u niet. ’t Is duister, en ’t is nacht daar nog: met hier en daar een’ gulpe of twee, daar ’t groen wordt, uit der grouwbaarheid... ’k en weet niet hoe ’t nen naam gezeid! Zij giet, dat elk het merken mag, bij geuten, vier en werkzaamheid den bosche in: dweersche balken gaan, vol speitend licht, den bodem slaan, Het mosch, het loof, het blinkend hout, de takken, zware of lijze, loopt zij lustig laven: heerlijk is verwonnen weêr de duisternis. Verwonnen zij de dood, en al dat duisternisse of boosheid heet, door ’t Licht van U, die tallertijd verwinnende, onverwonnen zijt I 5/9/’95. De zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtgebouws: ter zege vaart ze, hooge en blij; geen boom die heur weêrbarstig zij! WOLKENSNEE S. M. ad nives, V*. Aug. Geen zwanendons, geen witte zaan, op verschgemolken melk ontstaan, geen snee en blinkt, geen lammervel, als wolkensnee, mij half zoo hel. „’t Is snee die bloeit,” zoo dicht het volk: „dat onbevlekt, al wit gewolk is wolkensnee. Geen snee en groeit zoo wit als witte snee, die bloeit.” Het blinkt daarin een’ helderheid, zoo wit ’n wordt geen wol bereid: zoo wit ’n kan, dat wete ik vast gewasschen hij, die lijndoek wascht. o Wolkensnee, zoo wit als schuim van zuivel of van zilver, ’t ruim des hemels schijnt één weefgewaad, van zonnelicht en zijdendraad. ’n Lage er nooit maar zulke ’n snee in ’t hemelsblauw mijns levens, wee noch wolken: altijd zomerwit, daar ’t dikwijls nu zoo duister zitl 10/2/'97.. LAAT WORDEN Waarom niet uw geweld gestaakt, o menschdom, en, onaangeraakt het boomgewas gelaten; dat, gauwloos, Gods bewegen weet en volgt, terwijl ’t, aan u besteed, zou sterven, achter straten? Gekort, gekapt, gekandelaard, van jongs, zoo zaan er zap in vaart; gedwongen, dwaasgenepen, en kan ’t, alzoo ’t te groeien poogt, niet groeien; en ’t moet, uitgedroogd, zijn lamme lenden slepen. Laat vrij den boom zijn’ wegen gaan; ten gronde uit, inden hemel slaan; zijn’ takken henenstrekken; zijn’ blaren, onder ’t zonnelicht ontloken, laat ze, onafgericht, hem lijf en leden dekken. Laat op-, dat op-, laat neêr-, dat neêr wilt wassen, wassen: heen en weêr geslingerd door de vlagen; gekitteld door de zonne, zal het, onbesneden, schoonst van al zijne eigen schoonheid dragen. Geen mensch en is ’t ook, wille en zin bezittende: geen’ ziel daarin en woont er, die kan razen, en bijster loopen, ’t spoor gemist; geen ongewillig mensch en is ’t, zoo gij zijt, arme dwazen 1 Laat worden dan den schoonen boom, zoo God hem schiep; der winden stroom, vrij zonne- en bronneteugen laat hebben hem: en Gods geweld, die ’t aardrijk al vol boomen stelt, zal ’t boomgewas doen deugen. 20/9/’96. ’k Groete u, wit als molkenroom, inden bossche en achter strate, ’s zomers, ’s winters, vroeg of late, bleekgebolden berkenboom! Edeldrachtig houtgewas ’s zomers laat ge uw’ teere takken, hangend haarwijs, ommezwakken, of ’t een spruitend water was. Lijzig, dóór uw hoofdgewaai, ruischt het dan, of, in uwe armen, honge een’ bende bie’n te zwarmen, rustloos, inden zonnelaai. ’s Winterdaags, alhier aldaar, om uw’ blanken hals en rugge, zwart gelijk een meuzievlugge, zwiert uw schudderachtig haar. Reuzen zijnde boomen dan, die malkander, bloot van armen, slingervuisten, dat men ’t karmen heinde en verre hooren kan. BETULA ALBA, L. Daar noch eek noch essche en wast, hooge in ’t noorden, hooreik melden, ’t land der skandinaafsche helden, staat gij, rotse- en wortelvast. ’s Scheemans roede en ’s boden staf, ’t heidensch recht- en vredeteeken, esschen hout en was ’t, noch eeken: ’t was uw’ berken borst, die ’t gaf. „Berk,” zoo hiet de noordsche B, eender zestien ruinenstaven, die, onroomsch, te weten gaven wat ons voorvolk dacht en dee. Schald, die wijsheid wist, hij nam, eer hem pergamenten blaren, of papier, berijmbaar waren, uwen bast, o berkenstam. ’t Schamel daaglijksch-broodgenot spaart de berk u, bezembinders. „Spaart den berk, gij haat uw’ kinders,” leert u, ouderen, ’t Woord van God. Weg en woonstede opgefrischt, maakt den berkmei torreveerdig: morgen draagt men ’t Hoogeerweerdig om den dorpe en... kermesse is ’t! Daarom heffe ik, overwaar, komende inden bossche u tegen, of omtrent des Konings wegen, u den hoed, o berkelaar! 27/l/’94. ’T GROEIT.... ’t Groeit overal entwat: tot op de blauwe schorren, maalt, onbemerkt, het mos, bij kleene kleene porren, zijn platte penningen, die, groene en grauw gedaan, of geluw, op ’t gelent van de oude bruggen staan. De zonne valt daarop, de regen valt daaroppe; ze groeien zijwaards uit, ze zetten, doppe, doppe, een dopken hier en daar, dat, zoo en zus geleid, aan elke schorre geeft heur’ schoone uitwendigheid. Gaat kijkt ernaar entwie, die oogen heeft, en staat er een stonde wijlend bij, daar zunne valt en water; en toogt mij dan tapijt, of legwerk, of ’t zij wat, dat kunstiger gewrocht, en schoonder, is als dat! Laat mieren nu daarbij, daarin, daaroverhenen, of muggen reppen hun’ ’t zij hooge of leege schenen; laat vlerken, hel als glas, vol regenboogsch gepraal, daarbij zijn, ach, hoe schoon, hoe lief is ’t altemaal! ’t Leeft overal entwat: ’t zij op, ’t zij onder ’t vloeien der waters; op de veurst gezaaide blommen bloeien; de pannen, levenloos ’n zijn zij; noch in ’t stroo van ’t schamel dak en weunt het schamel blomke noo. ’t Zijn spalten inden wand, ’t zijn gerren inde pelen der boomen, daar hun spel de varentjes in spelen, die, boom- en wortelvast, nog tieren inden schoot, die, jaren leen, is houten stam en worteldood. Geen moes en gaat te kwist, geen veite, entwaar, bedorven, of ’t leven kruipt erin terug, al is ’t gestorven; geen hout en is zoo voos, geen mesch, of, stap aan steê, zit wulvenkaas erop, met paddenstoelen meê. Waar is, van Leye tot aan Schelde, aan zee, in zande, op huis, op stake, entwaar een plekke, in onzen lande, daar niemendalle en leeft, van blommen of van blad, dat lief is? Overal, ’t groeit overal entwat. 15/10/96 Gezelle, Rijmsnoer 11.2 Schilderschoon, zoo zijnde verven van de blaren, die, aan ’t sterven, ’s najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. Groen, wat moet gij heldere vlagen lichts in uwer lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart! Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op de aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee! Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloeloos bont gerief is mij, ’s najaars, nóg zoo lief. ’s Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen, te oneindig luide een lied: maar het groen dat weggaat niet. NAJAARSVERWEN Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt, harpt en zingezangt en vedelt mij dat henenstervend neen, henenlevend —• loofgeween! 6/l/’97. NIEMANDSVRIEND Ge ’n weet niet, die, in stad gewend te wonen, maar Gods koorne en kent, wanneer het, brood bedegen, en voedzaam, u wordt voorgeleid, hoe heerlijk is de uitwendigheid van ’t groene, langs de wegen ‘). Van ’t groen, dat hooge en leege groeit; van ’t groen, dat inde weiden bloeit; van vogelvitse en krokke; van wegbree, murke en roozewied; van onderhave en retse en riet, van distel en van dokke. Ach distel, ik en kende maar van zeggenswege uw streuvelhaar; ik liet mij, van die ’t zeiden, verwittigd zijn, in ’t akkerland, dat ge overal de kroone spant, om onraad uitte breiden. >) Var. I. 6. van ’t groev der landsche wegen. ’k En kende u niet en, bovendien, ’k en zocht u van nabij te zien, voorwaar, noch aan te roeren, zoodanig is de rake omtrent uw kwaadheid, overal bekend en ruchtbaar, bij de boeren. Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient; men schuwt uw’ scherpe bladen; doch, hij en scheldt ’) onnut u niet, die ’t schoone in al Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden. Men scheldt... of, erger nog, men hoort, van wetswege, en bij koningswoord, gebannen en geboden, dat ’t distelvolk men, een en al, te zeisene en te spade, zal verdoen, en de eerde uit roden. Bermhertigheid voor ’t schamel wied, eilaas, dat ge al te ongeren ziet: aanschouwt hoe ’t, ja, de steenen, de vuile brokken a), daar ’t geweld der steêlie’n meê den buiten kwelt, komt zedig groen verkenen. Aanschouwt, op eiken staf, hoe lief elk distelhoofd zijn, blommen hief, geheel of half maar open; ‘) Var. V. 4. doch, mensche en scheldt *) VII. 4. de vuile brake. Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar. vol kobbenetsche kanten; die roeren inden zonnenlaai ‘), die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. Hoe ’t wikkelachtig witje wipt, alhier, aldaar, verlekkerlipt om ’t zijne, uit al de bloeien, te ontsnoepen aan de krabben bie’n, die ’t, nijdig, eiken distel zien bezoekend henenspoeien. ’k En rieke, alwaar men lieflijkheid van zalvende olie toebereidt, geen’ aangenamer’ roken als die, des zomers s), vroeg en laat, daar ’t distelt en vol blommen staat, de distelblommen stoken. Aanschouwt, op de oude toppen, hoe ’t gevlugde zaad omhooge woedt, en waait voor alle winden, om ievers, daar ’t geen ziele en zag, den vrijen hergeboortedag, onsterflijk, weer te vinden ’) Var. IX. 4. inden zomerlaai. a) „ XI. 4. als die, in Hooimaand. hoe net, van niemand aangeraakt, een’ krage om elke blomme blaakt, vol verschen dauw gedropen. Zoo leeft gij, distels immer voort, van wetswege en bij koningswoord verboden en gebannen; en, schoon zij, om uw schamel zaad te worgen daar ’t gewonnen staat, zoo lange al samenspannen. ’t En zal, verdiend of onverdiend, ’t en, zal u, distel, niemandsvriend, minachtend ooit versmaden, dit Vlamingshert, dat, ’t baten niet, maar ’tschoone in al Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden. 6/8/’95. IX HERFSTMAAND IK GA Deur hore en more moet ik, deur dikke en dinne gaan, en overal ontmoete ik mij boozen, langs de baan. Ze schelden en ze schrikken, ze schimpen en ze slaan; ze wegen en ze wikken: „Hoe deernis hem gedaan?” Ze zeggen, en ze zullen mij vatten en mij va&n! De dommen en de dullen: ze ’n durvender niet aan 1 Me ’n roek’s! Ik laat ze zwetsen, ze brouwen en ze braan, ze glijden en ze gletsen: ik ga, zij blijven staan 1 11/10/’96. DE VISSCHER De wolken willen weg, de zee zinkt zacht- en zoetjes neder; en langzaam loopt de lucht alree, vol rust- en lustig weder. ’k Ga kijken of ’k er doen aan zie, om ’t schamel vangstje visch te vinden, v00r... de moeder, die mijn’ vrouwe en angstig is. Gij bidden zult bindien, opdat mijn’ hand, o welbeminde, mijn zoekend herte entwaar entwat, dat visch gelijkt, u vinde. ’k Ga kijken of er doen aan is, vandage, om in mijn schuit, het schamel vangstje verschen visch, de zee te visschen uit. Gij bidden zult, bindien, en, mij niet ziende, o welbeminde, eer morgen, zet dan ’t luchtje bij sint Pieter, op de spinde. Gij groote visch, gij kleene visch, komt binnen! Geen belet: komt binnen, binnen, ’t vrouwken is zoo angstig! al in ’t net! Gij bidden zult bindien, en, mij die bergen helpen dwingen, die ronken! ’k Hoor, beminde, u bij ’t ontwakend wiegske zingen! ’k Ga kijken of er visch in is: in Gods name, uit en op! ’t Zit altemale... al visch, al visch, en vol, tot aan den krop. Gij bidden zult bindien en, mij verwachtende, inde verte, zien komen. Dan: „’t Is hij! ’t Is zij!” zal springen uit ons herte. Sa, jongens, kuischt de panne: ’t is haast noene, en pint het vier: toe! vader komt, met verschen visch, en stappans is hij hier! ’t Is God die ons zijn’ gunsten gaf, eenieder mag het weten: trekt vaders visschersleerzen af, en laat ons lustig eten! 11/1797. ’t Is schoone, al dat gij zegt, voorwaar; en ’k hoore u geren kouten, maar, den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „Ik wel met alle menschen sta. ’t Zijn overal mijn vrienden.” Ja, den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „Van aver te aver ben ik gansch van oud en edel volk.” Nochtans, den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „Mijn leven staat, bij man en stik, bewezen en beschreven.” Ik den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „’k heb boeken, negenduist en nog ik leze er vele, en ’k schrijve er . Doch den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. ENNE.... „Mijn’ mildheid, daar is ’t ende van verloren!” Niet te min, me’ man, den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „’k Ben democraat en flamingant!” God spare ons van de weêrga, want den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „’t Geloove staat op mij gestut, en, ware ’t niet van ’’ Tut, tut, tut: den vogel aan zijn’ veêren, enne den boom ik aan zijn’ vruchten kennel 17/l/’97. DRAKENAREN Met draken, hedendaags, zijn vast- en volgeladen de snoeren, over ’t land, der lange koperdraden. Gevangen zijn, och arme, en lijf en leen ontlet, de vlugge waaiers, als een’ vliege, in ’t kobbenet. Het snoer is afgesneên, daaraan ze veilig waren gehouden, inde hand der jonge drakenaren. o Gij, dit is uw beeld, die hooge en verre vliegt, betrouwende op nen draad, die uw verstand bedriegt. De steerten hangen nog en zoeken, inde winden geslingerd, om van daar nen vrijen weg te vinden. De vogel is in ’t net gevangen; en, voor goed: die met de drake bees nu met de drake boet. 16/9/’96. Gezelle, Rijmsnoer 11.3 ’k Zie twee zonnen, elk’ heur’ weêrga tegenvaren, langzaam aan: de eene rijzen, rechte omhooge, de ander’ rechte omleege gaan. De eene komt, uit ’s hemels blauwten, neder inden blauwen schoot van de Leye, en de andere uit heur’ blauwe diepten, rond en rood. Gaan ze elkander kussen? Gaan ze wijken uit den weg elkaar? gaan ze de eene op de ander’ vallen, die van hier op die van daar? Gaat er... ? Ei! ’t is duister schielijk: zonne en weêrzonne, even gauw, zijn gedempt en, zoo de Leye is, zijn des hemels diepten grauw. 10/11/’96. ZONNENONDERGANG HET SCHRIJWIEL Lustig, op zijn loopgetouwe, wielt de wielman, eer als gij tiene telt, u, gei en gauwe, twintig vademen voorbij. Wielman, ’k wille uw wieltje koopen, hebbe ik goed bewijs daarvan, dat het, onbeschreden, loopen, ook te voet, mij volgen kan. Geren zou ’k een Lotjen hebben, dat mij, gaande of inden draf, lustig liet zijn’ stalen rebben springen op en springen af. Dat bleef staan naar mij en wachten, stond ik zelve een’ wijle of twee; dat mij volgde, uit eigen’ krachten, als een levend peerd gedwee. Op nen ruin, ja, wilde ik rijden, een gerid van vleesch en been, maar geen krepel wiel beschrijden, dat niet weg en kan, alleen. Dat en kunt gij, wiel van stale, zonder hulpe, en ’k moet uw lijf, zittende op en af uw’ zale, draven doen, door mijn bedrijf. ’k Late u varen! ’k Ga te voete, ’k hou mijn’ vuisten vrij en los; of, en hebbe ik meer geen moete, ’k hure een wagen, ’k hure een ros. Vaart mij wel: Ei! afgestegen, zie ’k u staan, die vooren zijt twintig vademen, verlegen: man en peerd den asem kwijt! Lustig gaande, gei en gauwe, niet zoo driftig gansch als gij, groette ik, wielman, u, in 't nauwe: blijft gij staan, ik ga voorbij! 17/3/’96. PEREN Gebogen hangt het perenhout, bevallig, onder ’t menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de boomen staat. Zoo druiven, in malkaar geklist, bij groote en dikke krabben is ’t, dat top en takken, scheefgelaan. bezwijkend van de peren, staan, Hoe schoone, als ’t lieve zonnelicht daarop zijn’ mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt! Hoe spannen ze, in hun ronden glans, vol zerpe en zoete zeupen gansch; die, borstgemeene en lijfgenoot, nog wassen, bij den moederschoot! Het staat er die, vol rooden schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig menschenkind, dat m’hier en daar ten boere vindt. Vaartwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, den langen tijd dat ’t wintert, en ge onzichtbaar zijt. Dat ’t donker is, dat ’t waait en buischt; dat verre is al het groen verhuisd; dat, naakt, of heel met ijs beladn, onvriendelijk de boomen staan. Vaarwel, o zonne! Hij is groot, diens hand u inden hemel schoot; diens goedheid, die geen’ beurte en kent, bij beurten, ons den zomer zendt. o Eeuwig goede, om al het goed, dat ’t bakelen van de zonne doet onze onbeholpen’ schamelheid, zij lof en eere u toegezeid! 12/10/'94. Het staat er, effenbruin van bast, aan kleene, teere takken vast; die ’k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar. HET HINGSTDIER Uit zijn groote longerpijpen rookt het ros, dat ’t schaüwe geeft; stampvoets stoot het, stijf en stevig, dat de stompe steenweg beeft: sterk van lijve, staal inde ooge, kop omhooge, huid ondrooge, voorwaards voert het nij’g en trotsch, ’t hossebossend wielgeklots. Vriezen mag het, zonnebranden, duister zijn, of helder dag; ruw de weg, of effen; dapper slaan of niet, de geeselslag, pinnen zal me ’t hingstdier, moedig, trage of spoedig, kittelbloedig: deizen, dat en doet het niet, alzoo lang het bane ziet. Edel dier, der Sassen vreugde, geren zie ’k u lustig gaan; geren zie ’k den last u volgen, geren zie ’k uw schoonheid aan, denkend hoe, bij vroeger dagen, rossen lagen neêrgeslagen, vielen vóór het autaarvier, zwolten in hun bloed, alhier. Neen, en valt geen’ valsche góden, schoone peerden, meer ten zoen; dient den mensche, en laat de menschen, die gij dient, geen’ dere u doen. Die u, hingstdier, moegesmeten, zonder eten kan vergeten, zulk een mensch, na mijnen zin, zelve een dier is, meer noch min. God en doemde u niet ten kwade, God en hiet u kwellen ooit; zij de krebbe u wel voorzien, en zij de stal u wel gestrooid: helpt de boeren, helpt de sterken, neerstig werken: op uw’ vlerken, vliegt den wind voorbij, en dan, haalt er eere en haver van! „Horsenvleesch en zult gij eten,” geldt het nu nog, hier en daar: „want, het bloedde vóór den afgod!” Vroeger was dit zeggen waar: zijn die dagen lang verleden, zijn het heden ander’ zeden, Vlaming, na den ouden eesch, nooit en ete ik peerdevleesch. 23/9/’96. WIT EN ZWART Hoe helder, zwart op wit, die koe gemazeld is, en weet ik hoe te malen noch te melden: ik zie ze, varings heengevoerd, en ’t groene veld voorbijgesnoerd, te schielijk en te zelden Zoo wit is ze als de snee, die versch gevallen over ’t wintergers, te blinken ligt; met vlekken, die, zwart alzoo de rave, ofwel nog zwarter, in heur sneeuwwit vel gemingelmangeld, blekken. Daar staat ze mij nu, mooi en malsch, te grondewaard den schoonen hals gebogen... en, verdwenen, zoo drage ik, verre weg, eensgangs, heur’ witte en zwarte schoonheid, langs de ratelende schenen. 9/9/’96. CASSELKOEIEN Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zooveel bloemen bloeien, in ’t gers en inde zon, die, zinkend henentiet: die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. ’t Is prachtig overal, ’t is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal van vouwe en verwen luiden; ’t is prachtig hoe ze staan, gebeitelt en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder, roode als vier; castanjebruin geboende; naar donkerbaaide bier, naar bijkans zwart bier doende: beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, terwijl de zonne beidt. Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, ’t zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan, zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. Qoên nacht! De zonne beet ten neste neêr: tot morgen, is al dat verwe heet, en oogen aast, verborgen: de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en.... morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd. 13/9/’96. Mijne oogen troost het boomgewaai, dat groene is, te allen stonde; maar liever zie ’k, als alle groen, het groen, te platten gronde. Den moederschoot nabij, en nog maar eerst eruit gekropen, den borsteling gelijkt het, die zijn hert heeft zatgezopen, Het spant, van louter levenslust, het blijkt, in al zijn’ leden, één maagdelijk vertoog van versche en vaste groeizaamheden. o Raaploof, dat, te winterwaard, zoo mooi, zoo malsch van bldren. den dooden stoppel groene dekt der milde koorenaren! o Bontgepinte klaverdriesch, o moestuin, o de stalen van ’t duistergroene silderloof, wie weet u af te malen? OOGENTROOST Wie al de wisselverwigheid, wie ’t donkerende dalen, wie ’t scherp- en scherper groenezijn van ’t mos, mij af te malen! o Koorenveld, dat ruwt alreê, vol duizendduizend naalden, die rood, en nu ten groene gaande, uit uwen rugge straalden! Hoe schoone is uwe uitwendigheid, van langsten nagekeken, als al die duizend naaldekens vol diamanten steken! o Gers, dat al zoo verre strekt als ooit mijne oogen droegen, ik weide in uwe oneindigheid, met eindeloos genoegen I De boomen staan, half uitgeleefd, in kakelbonte reken, te midden al dien bodempracht, vol stervend goud gesteken. De zonne zaait daar zoet gemeld van najaarlicht op neder, en lachen doet ze, lieflijk, al die landsche groenheid weder. Die oogen hebt, en God aanziet in ’t schoone, komt aanschouwen hoe schoon de vloer, te najare, is van Vlanderens landouwen! 21/10/’94. HET MANELICHT De mane zit, in ’t henengaan des hemelsblauws, geboren: gegeluwd en georanjescheld, heur haar al afgeschoren: een’ penning is ze, een kunstpalet van goud gelijk, daar even zijn twee drie vagen duisterheid van verwen of) gebleven. Geen sterre en is, de mane alleen, geen sterre en is ontsteken, ’t en zij, omtrent den ijzerweg, de hooge stallichtreken; en, ruischend rolt het rad voorbij, het rad, dat, op de schenen, een snoer van snelle wagens voert, en schielijk is verdwenen. Geworden is de name nu veel minder, en, van wezen, zoo wit als zuiver zilver is, van ’t blinkendste, uitgelezen. De nacht en is zoo schuw niet meer, en, iedereen een’ bronne van weemoed, weemoedstranen strooit de zuster van de zonne. Vertroost u mane, ’et zonnelicht aanschouwt ge: ons, arme lieden, en mag dat inden weêrschijn maar van ’t manenbeeld geschieden! Wij danken u, die, weemoedsvol, de weemoedsvolle banen der menschen, als de zonnerust, vertroost, met uwe tranen. De mane zit, in ’s hemels blauw, dat wederkeert, verloren; noch geluw, noch oranje... en al heur haar is afgeschoren: van penning noch palet en mag ik, mane, meer gespreken: uw zusterlicht is opgestaan, de dag begint te breken. 24-25/9/’96. Gezelle, Rijmsnoer 11.4 X ZAAIMAAND DOCE NOS ORARE Bidden en gebeden lezen, dat is twee, na mijnen zin; ’t een heeft God genietend wezen, ’t ander niet als arbeid in. Mochte ’t altijd bidden wezen, als ik mijn gebeden doe: nooit en ware ik moegelezen, nooit en wierde ik biddensmoe. Wilt mij hulpgebiedig wezen, leert mij bidden, gij, o God: immers, bidden wel, maar lezen ’n gebiedt mij uw gebod. Gij hebt zelf mij, uitgelezen Leeraar, inden hof geknield, willen lesse en voorbeeld wezen, eer ge in ’s vijands vuisten vielt. Laat mij wel uw lessen lezen, wel uw voorbeeld gadeslaan, Heere, en neerstig doende wezen ’t geen gij mij hebt voorgedaan. 2121’%. VIGILATE ET ORATE Bedricht uw land, ’n wilt gij niet dat ’t onkruide en bederve; bedricht het, en, van ’s morgens vroeg, zit arbeidzaam inde erve, die God u gaf. Ja, nóg genoeg zal ’t bijsteren en braken, uw land, ofschoon ge wiedend zijt, en werkend, zonder staken. Bedricht, o gij, die God begeert te dienen, al uw leven, de zoekende onverzaadbaarheid, en ’t eindloos hooger streven, dat God u inde ziele stak: weet God, en zoekt te leeren de wetenschap, die ’t al bevat, de wetenschap des Heeren. Gij spreekt tot God, hij horkt naar u, die niet en zijt medallen, of koning van veel koningen, die vóór uw voeten vallen: geeft wedertale aan God, terwijl des werelds góden zwijgen, en ’t onkruid, dat de vijand zaait en zal geen wortel krijgen. Aarde, laat uw’ lenden open-, onder scharre en riester, gaan; laat de zaaite, erin gedropen, regen, locht en zonne nopen om, gekeend, weêr op te staan. Doch, wat zal ’t der zaaiten baten, regen, locht en zonneschijn; arbeid, in en uit der maten; ’s menschen doen en ’s menschen laten, heet ze God niet leefbaar zijn! Grimme nachten, bange dagen, nat en drooge, koud en heet, wolkenbreuken, donderslagen, musschen, wormen, hagelvlagen staan, onwillig, al gereed. Hoe dan zult gij, arme kenen, leven kunnen, ongestoord, die nu zit in ’t land verdwenen, vast en veilig, als gij henen-, eenmaal, uit der molden boort? DE ZAAIDHEDE Heere God, die hebt geschapen levinge ons, inde aarde, ’n laat niet, wanneer de zaaiers slapen, over nacht, des vijands knapen deren ’t ingezaaide zaad! Vogelnebben, hoenderteenen, wormen, onkruid, allertier; hagelslag en dondersteenen, grijmtauwe, ate en roest, medeenen, scha van water, scha van vier: Al zoo waar als God, verrezen van de dood, is opgestaan, moet het altemaal, nadezen, krachtloos op dit kooren wezen, ’t geen de vijand heeft gedaan. 17/4/’95. TRANEN ’t Is nevelkoud, en, ’s halfvoornoens, nog duister inde lanen; de boomen, die ’k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. ’t En regent niet, maar ’t zeevert van die fijngezichte, natte schiervatbaarheid, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte. ’t Is aschgrauw al, beneên, omhooge, in ’t veld en langs de lanen: de boomen, die ’k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. 27-28/l/’97. Gaan schuilen nu ook, meer als moe, gaan stillekens, beneden hun eigen dak, de menschen, met hun afgewrochte leden. Geen’ heerdsteê, en geen’ kave, of elk . ’n heeft er ééne inde ooge: „De vrouwe steekt het houtvier aan, de rook gaat rechte omhooge.” Heel ’t schamel dorp is moe- en matgekruid, gekreund, gekropen, ’t allaam gewend in ’t akkerland ... en stakestijf gestopen. GOENAVOND Geen’ heerdsteê nu, geen’ kave, in ’t dorp, of rook ’n laat ze puilen ten avonde in, die nederdaalt. De vogels zijn gaan schuilen. Hun’ ruggen gaan ze rechten en, te langen tijd gebogen, zal iedereen nu, zorgeloos, zijn pijpke rooken mogen. Te berde staat, en roept alreê, de zoppekom: al keuken, al eetzale is het leemen huis, al kittelende reuken. „Goenavond, Jan; goenavond, Joos; goenavond, al tezamen: tot morgen! Smake uw eten, en ... Zoo moge ’t wezen! Amen.” 22/10/’96. SALIX VITELLINA. L. Wijdauw, wat zijn uw’ wiskens net, goudgeluw, al vol groen bezet, dat mat is en als morgengrauw, dat nijgt vol nesschen hemeldauw! Op ieder loofken, eiker wis, een levend leekske liggende is, dat beeft, dat loopt, dat valt, dat vaart en ’t loofken danst te grondewaard. ’t Is lieflijk! Laat de zonne maar, die dompelt inde dampen daar, nog nuchter zijn; en ’t morgenlicht, dat ’t wolkenzwerk op de aarde zicht, nog nevelachtig: helder lacht, wijdauwstruik, al uw wissenpracht; met glans daarop, en vochtigheid, die ’t goud veredelt, heengespreid. Verkoelend een aanschouwen is ’t, nog schoonder, want ’t de zonnemist; en zuiver als een kindgelaat, dat, moegeplonst, de tobbe uit gaat. U dankt, o God, mijn herte en zin: ’t wijdauwrijs ook heeft schoonheid in! 20/10/’95. SCHOONE NACHT Wolken, ’t zijn lijk sperreboomen, uitgespreid, alhier aldaar, staan, ten oosten heen, de zoomen vol, van ’s menschen woonstee, ’t Jaar wendt te zomerwaard zijn schreden, nacht aan ’t worden is ’t, en heden helder was ’t een dag, voorwaar. Tusschen ’t sperreboomsch geveder, ’t donkerzwarte, zie ’k het zwerk duisterblauw nog, her end weder, ieder stonde minder sterk: ieder stonde, en, dóór den donker, scherper wordt het scherp geflonker van één sterre, in ’t wolkgevlerk. ’k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse, die, elkander nagespoed, tusschen hier en daar een stresse, gaandeweg, mijne ooge ontmoet inde wolken: die maar droomen meer en zijn van sperreboomen: nacht en donker is ’t voor goed. o Alleen nu zichtbaar schoone woonsteê, van geen’ menschen, neen maar van God, die inden throone zijner hoogheid heerscht alleen: schoone nacht, die ’t menschdom duistert, die van God en sterren fluistert zoeter zicht en zag ik geen! 19/4/’95. AVONDROOD Nog nauwlijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards, alleen de takken groen gebleven; al ’t ander zwarter wordt en zwarter: boomen net, van zwarte zijde zijn ’t, op blauw satijn gezet. ’t leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; ’t wordt watergroene, omhooge; omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit. Ze duikt heur aangezicht beneên des werelds neggen, die, eindloos, slinks en rechts, hun lange lijsten leggen; die ’k opwaardstriemen, die ’k een’ wolke twee of drie den zonnezienden kant geheel vergulden zie. In ’t heerlijk zonnenveld, dat donker wordt omhooge, en langzaam donkerder en dieper, staan ten tooge, geschreven, zwart op goud, een bende reuzen groot: het eindloos boomenvolk, in ’t eindloos avondrood. Beziet mij haastig nu die schoonheid! Neder nijgen de duisternissen: ’t veld, het vee, de vogels zwijgen; het nauwt, in ’t westen; nog een tijdtje, en, doodgedaan, zal al die heerlijkheid gedekt en donker staan. 21/10/’96. ’t Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, den al te langen regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten vóór den westerwind, die rotelt inde blaren. ’t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is ’t loof, dat op de boomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar; het schuimt, het schommelt inde beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het menschen waren, die dronken zijn 1 Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, NU OF NOOIT en groeten blij de aanschouwbaarheid der breede hemelstriepen, die... Tenden is ’t, en moegebrield, ’t is alles uitgedropen: laat vrij, nu zijnde wolken weg! vandage ons daglicht hopen! 31/7/'95. Gezelle, Rijmsnoer 11.5 FIAT LUX ’t Smoort, het smuikt, het smokkelwedert allentheen! Waar zijn ze thans, waar de boomen, waar de huizen, waar de wereld, heel en gansch? Handen uit! Wat is ’t? Wat hapert er, genoot, dien ’k niet en zie; die „goendag!” mij, uit den nevel, roept, van hier nen stap of drie? Van den hoogen torre en blijft er speur! Wat uur, hoe late is ’t wel, aan den tijd? De zonne en zie ’k niet: slaapt of waakt het wekkerspel? Hier en daar een’ plekke boenend, zit de zonne in ’t duister veld; rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld. Wind, waar zijt gij heengeloopen ? Ligt ge, of ievers doodgekeid, neêrgevallen, plat ter aarde? Wind, waar is uw’ roerbaarheid ? Op! Hervat uw’ vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van die vale en vuile dompen: dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoopen : ruimt uw ridderspeur: slaat er dwers en nogmaals dwers uw’ scherpe, sterke hoeven deur! Werpt uiteen de onvaste vlagen; vluchten doet ze, en verre voort zij de smoor van hier gedreven: nevel, ’s Heeren stemme aanhoort! Fiat lux! De zonne, ontembaar, zegepraalt; de nevel zwicht: onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht! 22/10/’93. DE WINDEN De zee, de zee, ze ’n zoeft bijkans zoo zeer niet als de boomen, daar, wild, de winden deure rijen, te peerde, en zonder toornen. Aan ’t roepen gaan tienduizenden tienduizenden van blaren, alsof ’t zooveel tienduizenden van dolle menschen waren. De regen ronkt, en geuten gaan, gegeeseld, allenthenen, de natte boomen buigen doen, en bulderen en stenen. Hoort! Nog nen keer, en nog nen keer, hertuiten en nertieren de wilde winden: wederom is ’t zeegeruchte aan ’t gieren. Geen einde ervan! De vogels zijn gevlucht, de takken breken; verloren is de stemme mij gegaan! De winden spreken. 5-6/10/’96. DE AVONDZONNE Bijkans beet de zonne in ’t westen, die, vroegmorgens opgestaan, mij, en u en al, ten besten, heeft heur daaglijksch werk gedaan. Goeden hielp zij vreedzaam leven, dwazen, die heur licht onteerd wilden, laat zij, rein gebleven, ’t bleuzend aanschijn toegekeerd. Zoo voldoet zij, alle dagen, heuren dienst, volstandig in ’t voeren van den hemelwagen, sedert ’s werelds aanbegin. Eens zal zonne en al verslinden ’t endelvier: die vijand van God nu is, hoe zal hij vinden vriendlijkheid en vrede dan? Raakt de zonde roode kusten van den oost, o mensche, ’n zij ’t niet om, morgen, ongebluschten vonk te zien van haat en nijd! Maar, u, mij en al, ten besten, moge, in vreden opgestaan, nooit op vijands veete, in ’t westen, de avondzonne slapen gaan! 16/4/95. AVOND Het licht verlaat ons: dampen doen nu de aangenaamste geuren; de lucht ontblauwt, en verruwloos bedijgen daken, deuren. De huizen sterven langzaam uit, en ’t wordt te mingelmalen, dat scherp, en onaanschouwbaar, al dat schoon was, heen te dwalen. ’k En zie bijkans geen boomen meer, ’t en zij twee lange striepen, of drie, die recht omhooge gaan en doen alsof ze sliepen. Ze grauwen, op den grauwen grond des hemels, afgesneden; onduidlijk van gedaanten: en nog grauwer is ’t beneden. De vogels zijn gaan slapen, in hunne onbekende wiegen; ze rusten en ze zwijgen nu: de vlindermuizen vliegen. en, evengauw verdwenen, in den diepen hemel zinken? ’t Is avond weer, alteenegaar, en, tijdelijk verborgen, is ’t daglicht, inde duisternisse, en ’t zonneken, tot morgen. Goên nacht, en God beware u al, die reizen, waken, slapen ... die sterven zult, in vreden: ’k ga mij ook een rustjen rapen! 12/6/’96. ’k Ontgeve ’t mij, maar, zag ik niet zoo zaan een sterre pinken, De zonne is weg, en ’t daglicht heengevaren; het duistert al, de dood heeft de overhand gewonnen over ons, die eer zoo luide waren aan ’t leven, heden, vrij en onvermand. De zonne is weg, die liên en land verblijdt, en ’t vlugge volk van ’s hemels harpenaren. Ze zwijgen al nu, tonge- en taalberoofden; ze treuren: ’t zonnelicht is uitgedaan; en, daar ze henen zijn, en bergen hunne hoofden, en hooreik stemme meer, noch asem gaan: de dikke duisternissen staan daar, vast en verre nu, die zang en zonne doofden. Doch, binnen mij, zoo leeft er licht en sprake; doch, binnen mij, zoo hoort en spreekt er Een, dien duisternissen, dag, noch dood, noch ander zake belet en doen: omving mij staal en steen, die binnenkomt bij mij, alleen, en zegt, of ook hij vonde in slape mij: „Ik wake.” 15/9/94. EGO VIGILABO DAT WILDE IK WETEN Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat wilde ik weten: wanneer ik mij, in ’t donker kot, vernibbele, aan de keten; of dan, wanneer ik henentie en vliege, schier vermeten, naar ’t licht, dat ik zoo geren zie ? o God, dat wilde ik weten. ’k Heb overal mij zelven meê, omhooge en aan de keten! Die los mij van mij zelven deê, diens woonsteê wilde ik weten; diens hulpe hiete ik duizendvoud mij wilkom, onvermeten! Wat is ’t nu, dat mij tegenhoudt? o God, dat wilde ik weten! Bedwingen zulk een vrage zal uw menschelijk vermeten, die levende, altijd, overal, gevangen inde keten, zult zoeken, om ’t geheeme van Gods wetenschap te weten... Wie, buiten U, die ’t wijzen kan? o God, dat wilde ik weten. 10/2/’97. XI SLACHTMAAND JACHT Knap op! Elk ende een nu, springt wakker inde wegen; ’t wachtwoord en de harop klinkt: nu den slag geslegen! ’t Wild zit inde bosschen schuil, klauwen scherp, en tanden: vaart en vindt den vossenkuil, honden, rept uw’ handen! Vangen gaat, en volgen, snel; terren, dat de turven speiten! Wilt, in ’t jagersspel, dapper zijn en durven! 6/1/97. SPAMAN Voorover, naar den grond gegroeid, die haast hem hebben zal, traag-traagskens met zijn’ spade spoeit en delft, in ’t diepe dal, de moegemoeide, ontmergde man, die schaars zijn hoofd nog heffen kan. Hij werkt nochtans, en delft en doet zijn beste, tot der dood, die wacht naar hem en elders spoedt, tot dat in heuren schoot hij vallen zal, en willekom bij God zijn, recht en sterk weerom. o Sterkheid, die, veel sterker als de dood, op God betrouwt; die stadig ook dien slavenhals zijne eigen woonsteê bouwt, daar, vrij en blij hij wezen zal bij U, o hope en troost van al! 21-22/4/’97. Vroeg avondt het: geleden een stonde of twee, is ’t zonnevier beneden de kimme alree. Niet heel en al verloren het licht en is; noch teenemaal geboren de duisternis. Het hazegrauwt: de lanen, vol licht weleer, de wegels en de banen en ziet men meer. Zoo stille staan als beelden, de boomen nu: die roerden en die speelden, ze droomen nu. Die ruischten en die riepen de boomen, nu, ze doen alsof ze sliepen : ze droomen nu. HET HAZEGRAUWT De takken en de blaren, de stammen zijn, die menigwendig waren, nu eens, in schijn. Van verwen en van voeren al eensgedaan, en reppen noch en roeren ze ’n lid, voortaan. ’t Is vochtig en, gekropen uit de eerde, vaart de wadem, op en open, omhoogewaard. De nevel valt, van boven beneên gespreid; gesponnen en gewoven, vol duisterheid. Gepelderd en gewonden, elk hout nu staat; gebunseld en gebonden, in lijkgewaad. Gestorven zijnde boomen één grafsteê, al van dampen en van doornen, ze bergen zal. God geve aan oud- en jongen nu roe’ en rust: de lijkdienst is gezongen, en ’t licht gebluscht. l/U/’96. HOE ZEERE VALLEN ZE AF Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder ’t vallen, den alderlaatsten keer, en ’t gaat de duizendtallen vervoegen thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Gezelle, Rijmsnoer 11. 6 Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, inde lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die, ’t ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en ’t dwerscht den onbewogen octobermist: ’t en roert geen wind, geen een, maar ’t leken, ’t leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is ’t! Gij, blaren, rust in vreê, ’t en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw’ groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o Zomer!... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in ’s winters grafsteê, moeten; maar, ’s levens geest, dien Gij gesteken hebt . in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die ’t graf ontreest! 14/10/’94. Met uitgestroopten arm, ten halven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt eene onbestaande vuist ten hemel? Is ’t een reus in beelde? Neen ’t, ’t en is geen menschenbouw, ’t is eer een’ wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat, staande fel en fier, de scherpe houwen torst van ’t vonkend hemelvier. Doch neen, ’t en is geen berg, geen wangedrocht, voorwaar; ’t zijn takken stijf en stomp, ’t is schorse, die ’k ontwaar; die, dikke en diepgegroefd, geborsten en gescheurd, •) Dit gedicht werd eerst in zesvoeters gezet. VAN DEN OUDEN BOOM *) vanuit den ouden grond heure oude bonken beurt; ’t zijn spanders overal, ’t zijn spillen, die ’k aanschouw, en loof, dat kroont alom een steenoud boomgebouw. De Winter heeft erop zijn boos gebijt vermoord; het Water heeft er merg en ’t herte eruit geboord; de Bliksem spookte erom, en kraakte, met geweld, er halve boomen uit, en takken ongeteld; de Tijd onteerde laf en langzaam al zijn lijf, en nog en roert hij niet: hij staat daar, rotsestijf. En ieder jaar dat loopt hergroent hij nog, en laat, wanneer de lente lacht, zijn spaarzaam loofgewaad omschaduwen het stuk hooge uitgepuilden grond, daar, als hij jonger was, zijn’ geile wortel stond. Eilaas, niet langer meer en kan hij, moegeleefd, de wonden duiken, die men hem geslagen heeft! Hij staat daar, oud en strem, in ’t wilde windgegons, gelijk te Roomen, van groenuitgeslegen brons, men beelden ziet: geen een en weet hoe lang gestaan zij hebben; geen hoe lang de Tijd voorbij zal gaan en groeten ze, ongedeerd. Ik groete u! God beware u, Vlaamschen ouden „tjok,” nog honderd, duizend jaar! 26/10/’95. MATER DOLOROSA o God, gij weet mijn hert, ’t en bleef u nooit gedoken; gij weet wat ik gedacht, gewild heb en gesproken; gij zijt, van kindsbeen af, mijn hope en mijn bestaan: vergeeft, heb ik u ooit ondankbaar iets misdaan! En nu, dat ik zoo diep ben van de dood geslegen, mijn blomken afgeplukt... gekist en uit gedregen, o God, aanhoort mij, en, in al uw goedheid groot, verlost mijn herte, dat benauwd is tot der dood! Gij laagt eens inden Hof, en zweettet, op de steenen, van angst, uw dierbaar bloed: ach ziet mij zitten weenen, alleen in huis! Mijn huis, dat ijdel is, beroofd van leven, vier en vonke, en alles uitgedoofd! Staat op, Gij, Heere, en vat mijn’ handen! Stelpt de bronnen mijns weenens, die bijna zijn uit- en afgeronnen; laat volgen mij met U, met U ten Kruise gaan, en, droeve moeder, naast uw’ droeve Moeder staan! 29/9/’96. STERVEN Necessitas mori. Ik moet allichte entwat gaan doen, dat, dravensmoe en drillens, och arme, ik nooit en deed, en dat ik doen zal, willens nillens. o Heere, staat mij bij, en leert mij, herte en armen open, hetgeen Gij, op uw Kruise deedt, u nadoen, en toch hopen. Toch hopen dat, zoo Gij het graf ontreest, ik ook, nadezen, de dood, die Ge overwonnen hebt, zal overwinnend wezen. 29/9/’96. Ten terwaarde uit, ten hoonaarde in, zoo voer en volgde ons rampgezin den rook, en ’t razend krijgsgebaar, van ’t voorwaardsvechtend voetvolk naar: geen stonden, dat, wegen langs en velden dóór, omtrent het ijslijk heldenspoor, verminkt, gekwetst, onthoofd, ontdaan, geen lijken wij, met bloed belaan, en vonden! Wij groeven ze, in der haaste, en wij verborgen ze onder de aarde, bij elkaar, die, onbekend elkaar, gestorven en begraven, daar verwachten dat ’t oorlogsveld, heromgewoeld, van nieuwen herontwaken voelt het volk, dat hier de degen dreef te bedde, en dat, gebed, hier bleef vernachten. Ontwaken zal ’t, en, een voor een, vergaderd worden, been te beene, en schonk te schonke, en lid te lid, HET HELDENSPEUR hoe diepe ’t nu inde eerde zit verborgen! ontwaken, levend, wakker, snel, zoo gij het zaagt, Ezechiëll Wanneer? Hij weet het, Hij, die ’t al beschikt, of schier het wezen zal, of morgen. 1870-1896. BLOOTAKKER Geen één blad op de boomen! Af is alles; vóór de vlagen gevallen onder voet en van de winden weggevaagd, het schilderschoone aanschouwen, dat het bonte najaar draagt: noch wit en zijn, noch groene meer, de scherpe doorenhagen. ’k Zie heinde en verre, deur end deur de velden nu, de kerken, de huizen en de hoven staan, zoo bloot als op mijn’ hand; van verre zie ’k de peerden en de menschen, op het land, zoo neerstig en zoo kleene, alzoo de mieren zijn, aan ’t werken. ’t Is wijd en breed al, ommentom, ’k gevoel ’t nu, aan de baren des wilden Winds, die henentuimt en, tierende onder ’t hout, ’t En wonen meer geen’ vogels in de boomen! Zoo gij, wepel, nen overjaarschen aksternest entwaar nog hangen vindt, van boven inde abeelen, ’t is een’ wiege zonder kind, die waagt, en geen geluid en geeft: een’ klokke zonder klepel. ’k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stamme gesprongen, rechte omhooge staan, hun’ handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Vervarelijke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, inde snee; ’n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden! Wee der takken, als ze ’t wegen van den ijzel tillen moeten 1 In stukken slaat ge, Winter, dan de boomen. Hoort ze kermen: zijn’ stemme schijnt te missen en zijn’ tale, die zoo boud, zoo bulderende, aan ’t roepen zat. hier voortijds inde blaren. ze sleuren elk den anderen zijn telgen, zwaar als steen, te grondewaard; ze stubbelen ze storten, al deureen ! Vervarelijke Winter, laat ’t der schoonen u ontfermen! 4/12/’96. MORTIS IMAGO ’k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag; de zonne gaat, en ’t leven, mij, in vier-en-twintig stonden, van ’t oosten naar het westen, en een wonderlijk verdrag houdt alles, dat er in mij is en buiten mij, gebonden. Het leven van den mensch is als het leven van de zon, die op- en af- en ommegaat, en wandelt, alle dagen, den weg, die haar gewezen is; en uit de zelfste bron, zoo putten wij, getween, de kracht om ’t leventjen te dragen. Het leven van den mensch gelijkt de blomme, die haar zaad doorborsten en doorbroken heeft; een tijdtjen inde stralen der schoone, lieve zonne bloeit, en zwanger wordt, en gaat het leven van heur’ kinderkens, gestorven zij, betalen. ’k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag, maar lemand heeft gesproken, dien ’k verstaan kon, in mijn ooren: „Zijt zonne Mij, zijt blomme Mij, en steunt op ons verdrag, ofschoon gij eenmaal sterven zult, geen dood en zal u stooren.” Daar steuneik, hergestorven, hergeboren, af en aan, mijn’ hope en mijn betrouwen op: gij, zonne, zult verzinken, en duister als de blommen zijn, die stierven: eeuwig staan zal blijven hij, die bouwen wilt op God, en eeuwig blinken. 13/1/’94. „MIMOS A” Qui spem non habent! Mimosa, ’k heb, aan menig bed, zorgvuldig ineen glas gezet, u weergevonden, daar, stervende, in zijn wit gewaad, een uitgeleefd, een lief gelaat lag neêrgebonden. Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen van lijve en blond van hoofde, doen, in ’t land geboren der zonne? Hoe, in ’t wild beheer des Winters, hadt gij, taksen teer, den weg verloren? En kwaamt gij, halfgestorven schier, van ’t lange reizen, ook nu, hier een huis ontzorgen, daar, moegeleden, lijdt en zucht een blomme, die de levenslucht zal derven, morgen? Gezelle, Rijmsnoer 11.7 „Mimosa," ’k heete u geerne alzoo! die laatst ontliept, och, al te noo, uw volk, uw’ vrienden; die nooit, o schoone deugdvriendin, tot hulpe u, noch vermaak, veel min tot eere en dienden 1 „Mimosa," blomgelijk, zoo stond gij bloeiende, inden moedergrond: de winden sneden u ’t brooze lijf, ten wortele, af, en neêr zoo ligt uw blommenstaf gevallen, heden. „Mimosa," uwen naam getrouw, eene onbevlekte Hemelvrouw gij na te streven betrachttet, in uw onbevlekt, onruchtbaar, al te onuitgestrekt, eenvoudig leven. Het edel beeld, en ’t schoone, zaagt gij blinken, van de Moedermaagd, en, uit de banden des levens teeg, en tuide ’t, ja, uw hemelzuchtig zielken na, in zoeter’ landen. Of, trok u ’t stille sterfbed aan, om, stervend, hier in ’t glas te staan, • twee halve dagen, en weg dan ook, met ’t lijdend wicht, dat, lang, daar in zijn laken ligt, te zijn gedragen? Ei! treurende, om u henen zag, in waanzin en in rouwbeklag, ik hopeloozen, die, schuwende uw aanschouwen zoet, verleenden u nen laatsten groet, en valsche roozen. Gij zaagt ze, en wierpt uw armen uit, dien droeven keer, en spraakt zoo luid, uw laatste bede: „Och gij toch ai, ’k en kan niet meer! bemint Dien ik beminne, aleer ik sterve, mede!” Ze ontsprongen ’t! Neen, beloven iet en zouden ze, of een eindverdriet u sparen! ’t Sterven was nakende, en gij gingt aldus, beroofd van al, den liefdekus des Heeren erven. Ik zag uw lijk: vol blommen lag ’t en kroonen! Op uw’ wangen zacht, nen lichten bloos ha’ de vlamme, die omtrent u stond, gespreid! En uwen zoeten mond... Och God, „Mimosa!” 6/2/’97. XII WINTERMAAND Beneên den schelf, in ’t zonneken, daar heutelen te gaar een’ kooie bonte hinnekens, en koning Canteclaer, Het wordt allengskens winter, en de dagen zijn op niet gesmolten, zoo me’ aan beider einde, en bij der ooge, ziet. ’t Zijn scherpe naalden ijs alree geschoten inde gracht, en sneeuw is over ’t land alom gevallen, van den nacht. De zonne en is maar opgestaan, en weêr al wilt zij, westgenegen, na nen lach of twee, ten avonde en ten nest. Ze nikt en, eerde wolken heur een’ wijksteê opendoen, zoo werpt zij naar de wereld nog nen langen zonnezoen, VOORWINTER Het zonnelicht verzomert huis en schelf en schure en stal, één spanne, op eiken dag; en dan is ’t winter overal. Beneên den schelf, aan ’t borsten, in de middagzonne, staan, of liggen neêre en bakeren twaalf hinnen en een haan! 17/12/’96. Daar is hij weêr! De deuren toe, de luiken, boven, neder; de zolder en de kelder dicht, en alles toegetast, zoo dat hij maar niet in en boore, en buiten blijve, vast, de vijand, die geruchte houdt, en buischt en boos is, weder! Hij rotelt aan de ruiten en hij doet de ramen ronken; de wind is zijn gebuurman, en zij boeren, bei te gaar, om in te zijn; zij vallen en zij vloeken op malkaar: men zeggen zou dat ze, alletwee, bij dranke zijn, en dronken! De deuren toe! Nu buischt het weêr, hervat en herbegint het; daar vallen volle beken op het dak, en overal; DE REGENBUIE het krevelt langs de glazen en het zijpelt, en het zal toch binnen komen, ’t water: al de onvaste voegen vindt het! Allengskens wordt het stille nu, gaan schuilen zijnde winden; de vlagen wijken ruggewaards, en ’t regenleger snelt, beneden, inde geulen en de goten, met geweld, om asem, inden ondergang, en veiligheid, te vinden. Gelukkig dat, in huizen, wij, gewonnen en geboren, de voeten en de vuisten van den vijand wederstaan! hij stooten mag en stampen ons, en slingeren en slaan: al nutteloos gevochten is ’t, om nieten en verloren! 13-14/12/’96. VERTIJLOOSHEID Vertijloos, al den dag, en zie ’k, in ’t nauw gesteken, geen’ blijden zonnengang de duistere wolken breken; en zie 'k noch bol noch boom, noch hout noch iet dat groent en, met den kwaden dag, mijn’ kwaden zin verzoent. Het wintert, zonder ijs of sneeuw! Ach, of het snerpen des Noordens nog een’ sneê mij liete in ’t water scherpen, dat stijf ge worden ligt en glad!... Wach arme, ’t stinkt, van ’t smoorend smokkelweêr, dat zon noch mane ’n dwingt! ’k Wille uit en blijde zijn! Ach, blijde zijn leert even dat schier gestorven was weer daden doen en leven!... o Kwame ’t wederom, o kwame ’t lang verleden, ’t verkwikkend zonneweêr te mijner hulp getreden; dat, hier en daar weleer, dat, zoo en zulk nen dag, ik, jong zijnde, ei, hoe lief, hoe dikwijls, dagen zag! ’t En gaat niet meer zoo ’t ging in ’t eerste! En, zijnde dagen u, jongens, veel te kort, mij dunk’ het dat ze tragen en roekloos wederstaan mijn ongeduldig hert, dat hunkert naar den nacht, en ’t eenzaam kisteberd. Moet zoo het leven zijn! Moet zoo veel zwoegend pogen, door dik en dun, op ’t eind, beloond zijn en bedrogen met weemoed en verdriet? Of hongert, inderdaad, dit hongerend herte mij, om nooit te zijn verzaad? Ik adem, ja, genoeg om lijf- en longertocht te halen, maar mijn hert, is lam en zonder locht! Mijn Redder, Gij, gij leeft; en, moet ik, heengedreven, ook eens het ergste zien van dit ellendig leven; Gij zijt daar, die mij wacht en mij den teug bereidt, wanneer ik sterven zal, van uwe onsterflijkheid! Dan zal de duistre wolk, het graf, de kerker scheuren; dan zal de zon heur’ gang weêr blij ten hemel beuren; dan zal ’t weêr zomer zijn, weer dag, weêr alles: dan, weêr eindloos meer als iet dat blijdschap heeten kan! 23/1/'94. IN TE SPERAVI . . . De wind de boomen henenvaagt, die de armen steken uit, alsof zij, schielijk uit het land gejaagd, hunne erve ontliepen: bijzend stof, en loof, dat los is, vaart gezwind, ze volgend, inden wervelwind. Waarheen, o boomen, vaart gij, die, te vroeg, eilaas, onterfd, onteerd, ik een en al verhuizen zie? Wie weet wanneer ge ook wederkeert? Waar is het dat gij henengaat, alhier en ons alleene laat? ’t Al meê vliegt, meê met u, en daar en blijft, o edel boomgewas, het nabeeld en ’t geheugen maar uws meiloofs, dat zoo schoone was de wind heeft u voorbij gegaan, eensloopens, en ’t al meêgedaan. De ziele is uit uw lijf gelicht, geen verwe en voert ge, en donker valt, gesperteld, onder ’t manelicht, de schaduwe uwer boomgestalt: het leven is uit hage en heg, de vriendschap en de vreugde is weg! Wat laat gij ons? Al sprakeloos nu, de onbewoonde nestjes, ach, daar menig herte, bange en boos, zijns levens hope in liggen zag, ontloken eens en uitgebroed, van oorverdoovend veugelgoed. Geen tortelduifsche talen teêr, noch nachtegaal, noch merelaan; ’t gekwikkwak van den kwakkel meer en hooreik, noch de vinken slaan; maar overal zit, ongenood, nu kerkhofstilte en kale dood. Wat laat gij ons? Nog vreugde? Neen, een stom en steenig jaargetij, te murwen door geen traangeween, noch door wiens bede of boete ’et zij: tot sterke rotsen stijft het al, geen bronne die nog leken zal. Wat laat gij ons? Geraamten van uwe al te onvaste aanschouwbaarheid; geraamten, door den grafputman hun kerkhof en de ruste ontzeid; die, dreigend met de roeden, staan om hongersnood in ’t land te slaan. Afschuwelijk is de schurde kant des jaars, en onverbidlijk is uw’ bede, o noordsche dwingeland, die grinst, in ’s Winters wildernis; de hope alleen, zoo God mij ziet, o Winter, die en doodt gij niet. Ik hope in U, die middenvast, onwandelbaar in ’t wezen staat; die, rondom U, dat waant en wast, om Uwentwille, in ’t leven laat: ik hope in U, dien tel noch tijd en tikt: die één, die eeuwig zijt! 15/11/’94. De deuren van den Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, den laatsten keer, des veegen wimpers doen, die henengaat in ’t eeuwige. Ach, ’t is avond nog eer ’t noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen? Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des Hemels, nu verdwijnen? Gaat ’t duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrelicht en manelicht, in ’t levenlooze dal, daar ’t koud en altijd winter is, alleene nu nog schijnen? Een graf nu, och, een wintergraf is alles weêr bedegen; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: Gezelle, Rijmsnoer 11. 8 HET WINTERSPOOK wie redt er, ach, wie helpt er, uit den nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weêr uitgekregen? ’k En zie bijna geen wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weêr in; nog donkerder is ’t daar: de zware dompen varen mij, als of het water waar’, dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen. Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die ’s Winters onmeêdoogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde! Afgrijslijkheid? Het winterspook zit overal te wachten: ’k gevoel ’t, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; ’t komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn’ slapelooze nachten! Dat ’t Joel weêrom, dat ’t Kerstdag zij, dat ’t ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! Herders, gaat en peilt den diepen Oosten: ziet gij dag noch dageraad,... nog ’t nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken? 25/11/’96. OP KRUKKEN Waarom, waarom en wete ik niet, het kwelt mij, al te ontzeiden, een zwarigheid, die ’k nooit en kan, wat poge ik doe, vermelden. Daar hapert iets aan ziele aan lijf, aan bei misschien tezamen, daarvan ik dit noch dat en weet beseffelijk te namen. Als ’t avond is ’t zou middag of ’t zou morgen zijn mij moeten; ’t Is winter: „Of het zomer ware, of lang en schoon de dagen!” Des zomers: „Ach, hoe lange ik naar. hoe lusten mij de vlagen!” ’t Verdriet mij, in de stee, en ’k ga te lande, om lust en leven. Te lande: „’t Doet mij deugd in stad, och, ware ik daar gebleven!” Ze komen en ze zoeken en ze vinden mij, de dezen, daar verre ik van begere, en bij geene zulke meer, te wezen. als ’t morgent weer, of noent, ’t en geeft mij geen, of kleen, verzoeten. Alleene en is ’t niet houdelijk: „Och, mochte ik mij één vinden, die ’t kluwen van mijn herte hielp mij, heel en al, ontwinden 1" Als alles mij te monde gaat en meê, naar mijn verlangen, dan is het, dat ik, lui en lam en lusteloos, blijf hangen. Waarom het is en wete ik niet, noch hoe het is en wete ik: maar dét het is, en ’t lastig is, om lijdene, ’n vergete ik! ’t En helpt al niet te zitten en te snuisteren in boeken; ’t en zijn voor dit mijn ongemak geen kruidekens te zoeken. ’t Moet ievers iets, onvindbaar nu, toch vindbaar zijn mij, mensche; die half verzaad, her, altijd her, geheel verzaad mij wensche. ’t Zal beter, als de spa gevaagd is, eenmaal, ééns gelukken: naar hooger goed, als wereldsch goed, hier springen wij... op krukken. 22/1/97. MEMENTO HOMO ... „Memento Homo," houdt in uw geheugen diep geschreven: die leeft nu nog, eer ’t lange lijdt, zult sterven, en niet leven. Van stof zoo zijt ge, o mensch, gemaakt; van stof, daar, vóór uw’ voeten, de wind mee speelt; en weêr in stof verkeeren zult gij moeten. o Mensch, gij die zoo hooge vliegt, zoo leege zult gij dalen; en, weêr gij wilt of niet en wilt. eens Adams schuld betalen. Wanneer zal de onverbidlijkheid daar zijn, van ’t moeten stuipen; van ’t moeten inden schoot, weêrom, van ’s aardrijks molde kruipen ? Wanneer? ’t En weet geen een wanneer, noch hoe, noch waar: „Gij lieden die leeft,” zegt God, „zult sterven eens: het moet en ’t zal geschieden.” Een vat, ja, heeft u God gemaakt, maar niet zoo andere vaten, die ijdel staan: een ijdel vat en heeft u God gelaten. Een’ geest heeft Hij u ingevoegd, een kracht u aan doen kleven, die thuisbehoortin ’t eeuwige, en die ’t vat zal overleven. Een’ geest, aan Hem alleen bestemd; en, valt het vat in scherven, die hemelwaards verrijzen zal, om nimmermeer te sterven. o Wierookvat, o broos gerief des lichaams, daarin branden gerooksels, die genietbaar zijn in ’s hemels lustwaranden! o Schulpe, waar men later vindt uw scherven, al versleten, en zegt eilaas; „de geur is goed,” of „kwaad”: wie kan het weten? Zoo dichtte ik, als Lagae mijn beeld zorgvuldig evenaarde, en poetste mij, onsterflijk, na.. in pottebakkers aarde. 24/10/’94. „ Vas figuli” dat zijt ge, o mensch, den eerden pot geslachtend: bij val of stoot, op eiken dag, uw endelvers verwachtend. AANHANG Slapende Ten hal ven af gewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. Zoo slaapt de botte in ’t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad.. in barensveerdigheid. Soli udo Geen mensch mij aan en schouwt, en aanschouwe, alommentomme, u, hooge hemelblomme, u, water, wolken, gers en groen; u, koe en kalf; u, hond en hoen; u, peerden, peerden, peerden.. u, Schepselen, een en al, verblijd, aanschouwe ik, die God lovend zijt, en dankend, op der eerden! Pedagogen Kunstelooze kostbaarheden, uit des herten grond gegroeid. onbesneden, onbesnoeid, wat ook alle pedagogen staande houden, hooge en fel, onbelogen, onbedrogen, wilde waarheid wilde ik wel. o Crux, ave! o Dierbaar Kruise Gods, bebloed, bezweet, begoten met tranen, laat, van U te mij, nen schicht geschoten, vol liefde, treffen mij, en zij, voortaan, aan u mijn herte vast, om nooit meer los te gaan! Armoede lief, hemelsch gerief geeft gij aan dezen, armoe geprezen, die om u laten rijkdom en staten, wereldsch gerief, armoede lief! Schamel en bloot, stierf Hij de dood; arme, uit der maten, hing Hij, verlaten, aan ’s Kruisen roede, ’t lichaam in bloede: schamel en bloot, stierf Hij de dood! Wie was zoo goed, dat hij zijn bloed geven ons wilde? Wie was zoo milde, wie was ’t, die boette? Jezus, de zoete: schamel en bloot, stierf Hij de dood! »Ons dagelijksch brood” o Goedheid, zonder einde of grond, o Godlijke ontfermhertigheden, gedoogt dat ik mijn’ dankgebeden U bieden durve, en bidde, u heden, om ’t dagelijksch brood, dat hert en mond, mij laven zal; mij recht en reden beseffen doen, mij ’t lijf gezond bewaren, tend de strijd voor goed is uitgestreden! o Licht! Hoe ben ik, louter duisterheid, en stekeblend geboren, o Licht, tot uwen lof bereid, bestemd en uitverkoren? Hoe is ’t, dat ooit Gij, ongemaakt, gewonnen noch geschapen, mij, duisterling, den dag ontstaakt en duizenden liet slapen? Quid est Veritas! De waarheid is ’t zij jong of oud, ondelfbaar, en ondelgbaar, goud. Ondelfbaar, niet? Ondelgbaar toch, en, al verdelgd, ondelgbaar nog! Adest. Gewisser als de zon en wete ik iets te noemen, nochtans en was zij eens mijne ooge aanschouwbaar: is het menschelijk verstand nog redelijk te roemen, dat, God niet ziende, God ontzegt dat hij daar is ? Si sciresl Wat weet gij, wijze mensch, geleerde hemelmeter, die God onwetend zijt, zoo waant gij, meer en beter als hij die niet en weet; die, vol ootmoedigheid, en vaste op God gesteund, het weten Gods verbeidt? Ne timeas... Bedrog en vreeze niet die waarheid weet te borgen van Hem, die hope biedt voor later dag als morgen; van God, die ’t menschdom miek, en die, door eeuwe en al, aan hem die waarheid vraagt ook waarheid geven zal. Eheul Fugaces. Ik bender zoo dikwijls na bij, ja, de boorden genakende, nipte genoeg, van het beeld, dat, seffens ontvlogen, een poetse mij speelt! Men doet ook niet al dat men wilt met de woorden! Gezelle, Rijmsnoer 11. 9 Die aarde, hemel, zee en locht doormiddaagt; die nooit bange en zijt, noch schade ’n lijdt van iemand die u tegenstrijdt; uw’ stralen bloot, o zonne groot, waar is hij die ze doogen mocht, o aldoordaverend Godsgewrocht! De zonne gaat op, de zonne gaat neêr, de zonne gaat op en gaat onder; standvastiglijk heen, standvastiglijk weêr, standvastiglijk werkt zij dat wonder. In eiken vuilen plasch van voet of wagenspeur, die blankgeloopen staat, vol morzig regenwater, verschijnt het evenbeeld der bloote zonne, en laat er nen lach uit henengaan van liefde- en licht-geschater. Komt, en ’n beidt niet meer, jeugdige kringen; op laat het herte en de tonge nu springen; uit is de winter en groene is de wei; los laat de tale en de tonge: ’t is mei! Appelbloeien, half ontloken, blijer rood ik zelden zag als uw’ bleekbloeroode blomkes, versch ontluikende inden dag. o Zoete honing, zeem en zog der blommen, wie zalder ooit genoeg, te vele u rommen? Wie, neerstig bietje, wie zal ooit genoeg uw werk vereeren? Geen, ’t zij late of vroeg. o Maagdelijk gebouw, daar menschenvamen, hoe kundig en hoe koen, nooit aan en kwamen; ’t is God die ’t bietje leert en leisent hoe ’t zijn edel zeemgebouw volmetsen moet. Pereat diesl Het honingt en het hemelt mij den zin: wie zal ’t mij geven nog langer met u, vriend van mij, vriendtoeviglijk te leven! De dag die ons zal scheiden, en vaneen ons herte scheuren, die kwade dag en dunne nooit den damp, inde oosterdeuren! De Leye leidt mijne oogen, lijze en langzaam loopend, henen, tot waar zij, tenden uit, en tenden al dat zichtbaar is, in ’t grauwe van den neveldamp verdoken en verdwenen, mij meêleedt, tot in ’t verste van heur’ diepe duisternis. o Bie’enherders, vluggevlerkte schapen, voor u, gaan overal nen rijkdom rapen; neen, uit den diepen schoot der aarde, een gouden schat, maar zoeten hemeldauw, van blomme en blad. Recht toe recht aan den bal gesnapt, die botst; en, zonder dralen, den kwaden knoop in tween gekapt: daar ’t boost den bijl doen dalen; geen drie geteld, geen twee, geen een, maar plots, gelijk nen dondersteen, gedurfd, gedaan, recht toe, recht aan! Ferient ruince Om mijn hoofd, zoo roert en ruischt het, hooge inde eekenboomen buischt het wild geweld der winden: ’t gaan takken uit de boomen slaan! Vlucht, die langs de bane ... vlucht de boomen eer ze, in ’t kwaad geruchte van den wind en van ’t gestoot, slaan u diepe aan de eerde dood! Tarda molimina Waarom getraagd? De wolken varen zoo snel voorbij; de wind staat op, de blauwe baren bekoren mij; ze zeggen: „Komt! in zee gesteken, een’ re gewaagd!” ’k En hoor den Wind niet tegenspreken: waarom getraagd? Citol Schuwt u zelven meest van al wilt gij vrij van ongeval wilt gij vrij van schande blijven, scheemringe en te gronde drijven. Schuwt uws zelfs, uw eigen hoofd meest van al, en God gelooft; Hij is waarheid, wijsheid, leven: Hij kan goed- en grootheid geven. U zelven kent: ’n zijt ge u niet bekend, hoe durft gij, blenden, met handen, voeten, tonge of taal, beginnen iets, of enden? Ge ’n weet niet hoe, noch waar gij zijt, noch wie: ge moet het gissen; en, wat gij doet of niet en doet, uw daaglijksch brood is... missen. Semel desiplsse ... Maar eens en liet ik u, och armel mij bedriegen; maar eens, en ’t is genoeg genoeg, en veel te veel; te bitter boete ik het, om nog eenmaal, schoon liegen, te latten vatten mij, en vangen bij de keel. Toto en Riri Een scherpgetande haak, in ’t speelgoed ongemeden, heeft Toto’s broerke, ai! ai! een’ rampe in ’t vel gesneden: één enk’le gil ontsnapt de lieve twee, doordien: het een heeft bloed gestort, het ander bloed gezien. Sta, viator... Laat mij, laat mij runenreken, boomen, inden bast u steken; laat mij, in u, berkenbol, runen graven, teekentale en woordenstaven, scherpe en diepe en deernisvol: weg is een ...! en ’t leven, ’t leven ... wie zal ’t hem nu wedergeven? Mater! Den ganschen dag en doet gij niet als immer weenen: o moeder, viel op u zoo erg een ongeval, dat niemand daar en is nog murwer zijnde steenen! die met u lijden en uw’ tranen troosten zal? Bing-bang-bong! Waar wierd die wondere konst gevonden der diepgekeelde kopermonden, die, wagende, alledage, gaan den ouden gang; die, luide en lang, die op en neêr, die weg en weêr, alhier, aldaar, gedrien te gaar, op tijd en tel, hun tongen slaan? Hoe donkerbruin, mij al omtrent, de linden staan, die zwanger gaan van ’t ongeboren loof, dat, inde lentedagen, hun lijf zal, losgedaan uit ’s Winters handen, dragen 1 Juvabitl Geeft aan beter herte als ’t mijne, zoo in ’t zeggene als in ’t zijne, dit mijn rel- en rijmgepoog, nu een dropke en dan een dropke, nu een klopke en dan een klopke, maakt het iemands ooge ondroog, iemands herte een beter herte, iemands smerte een’ minder’ smerte, van die ’t lezen, altegaar, heden, morgen, hier of daar, troost den armen dichter geven zal in dit en ’t ander leven! Jam sol recedit. Heel ’t westen zit gekibbelkappeld, gewaggelwolkt, al hil en dal; ’t zit blauw en groen en geluw g’appeld; te morgen nog volstormde ’t al, en stille is ’t nul De zonne, aan ’t zinken, doet hier en daar een splete blinken, en kijkt erdeure, nu en dan. Heel ’t westen bleust en klinkt ervan.. Zoo heerlijk is ’t, als of er zoude een reuzenpenning, rood van goude, den reuzenspaarpot vallen in der slapengaande zeevorstin. Ligna sllvarum. Boschreuke, boomreuke, balsem aan ’t hert: dragen en schragen, aan balke en aan berd; kappen en kerven en vellen omver; ruischend en buischend gewar en gewer zie ’k, daar al zittende, of hooreik, ’n ’t mos: ruw is het leven, en vrij, inden bosch! Virago Dat handhaaft de vorke, dat handhaaft de koe: dat werkt als de beste van ’t boerengedoe; dat bidt, inde kerke; dat wiedt, op het land; dat mint en dat moedert... I Van herte en van hand, en is er geen vrouwvolk, rechtzinnig gezeid, als, hier in ons Vlanderen, de dorpvaste meid. Ars artium... Hoe vroeger hoe beter in band gebonden het boomke, in bevelmacht; hoe vroeger hoe beter getand den telg, en getucht, die den telg acht. Hoe menigmaal hebt gij gemist, die ganzen of schapen in ’t veld wacht? Maar, kinderenwachters, wie is ’t, van al die ze wacht, die ze wel wacht? Misereminil ’k Ben teenenmale ontvriend, ontvrijdomd en ontvroolijkt; al ’t gene ik hadde, ’t is verijdeld en veroolijkt; ontstorven is het mij, ontstolen en ontweerd! Alleene Gij mij blijft, en zijt mij alles weerd, die alles geven kunt, en, ware ik Job, gezeten op zijnen messing, die mij nooit en zult vergeten. Nieuwjaar Het jaar is uiten tendengeleefd: van al zijne oude ellenden en heeft den last het ons ontgeven; het nieuwjaar heeft, van heden af aan, voor elk ende een, een schrede gedaan: wie zal ’t tot tenden leven? Jam lucis orto sidere o God, hoe moest ik dankbaar wezen indachtig U, ten allen tijd, van zoo de zonne is opgerezen en ’s morgens inden hemel rijdt, tot dat ze, ’s avonds, nederschrijdt en rusten gaat in ’t westerwezen, door U heur daaglijksch werk gewezen! o God, die alles heerlijk zijt bedrijvende, U zij toegewijd mijn al te ondankbaar hert, nadezen! ’t Meezeken Daar hipt en wipt, den tak omtrent, een pimpermeesk’, half zonneblend; en ’k hoor zijn bekske, naaldefijn, herhalend en herhalend zijn, hoe ’t blijde en hoe ’t ja vromer is, nadien ’t nu eenmaal zomer is. Ja-wel, mijn kleentje, en meê met u, zoo hipt mijn herte en wipt het nu, vol hope, omdat ’t weer zonneschijn verblijden zal, en zomer zijn! Windbruid Nijgen, buigen doen de boomen weg en weder; ’t waait en ’t buischt; de uitgelaten winden stroomen deur de dikste hagen; ’t ruischt hooge en leege: toppen, takken tieren overluide: en ’t wil scheuren iets, of openklakken schielijk, in dat boschgeschil... Avond wordt het, vlugs, en weder valt de wilde windbruid neder. Kolen In ’t ingewand der aarden, zwart en zwaar geboren, diepe en duistere kolenwaar, hoe dankbaar durve ik u, bij ’t vier gebakerd, heeten een goddelijk geschenk, dat te evenaren niet den koninklijken goude en is, daar menig menschenkind ik, al zijn levensdagen, zie om zweeten. Rijmsnoer Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven, ’k en weet newicht noch hoe noch waar ’t mij inneviel, noch hoe malkaar de staven zijn aaneengesteven, zes of zeven, die ik even vond alhier en ving aldaar. Maria o Maria, lofweerde maagd, geen een’ zoo schoone, daar dag op daagt, en wierd er ooit geboren: ende, ’n waart gij, eene, geboren ooit, zoo lagen alomme, wij al verstrooid, ellendigen, en verloren. De zonne boort een gat in ’t morzig wolkenduister, en plotselings herleeft, vol paradijzenluister, weêr, om en over al, de schoone lentemaand! ’t Avondt, ’t avondt: trage en treurig zinkt de zonne nederwaard; dwijnt het licht, en gaat er geurig reukwerk uit den roozengaard; stille, en zonder ruit noch muit, nijpt de nacht de dagkeerse uit. Eeuwig ende tallen dagen, staat het woord des Heeren pal, dat elkeen zijn kruisken dragen, wilt of nilt hij, moeten zal. Het strooien dak mij wel behaagt wanneer het sneeuw- en hagelvlaagt; ’t en regent noch ’t en wintert niet daardeure, noch ge en vindt er niet als vrede, zij der stormen stoot en ’t ongeweerte nog zoo groot. De daverende zonne danst en dingelt op de daken. De zonnezit en steekt mij, in den hals, met al heur’ krachten. o Heide-, heide-, heideveld, hoe heerlijk is het ongeweld van ... altijd, altijd, altijd voort, uw blommenzeel... en zonder boord! Al met eenen keer, ontbonden, bonst de donder daverende uit; diepe en door des werelds gronden bauwt zijn bulderend barstgeluid. Den hoogen hemelkom zie ’k, overhoofd, bezijden, vóór en na mij, neêrgebogen. Cytisus Laburnum L. Men spreekt van „Goudenregen”, maar gelukkig mag het heeten, dat eventwel de wolken daar nog altijd water zweeten. ’t Begijnhofsklokske luidt, ach, lieflijk is ’t om hooren, hoe ’t neerstig belt en bidt: „Kom-bin, kom-bin, kom-bin!” Zulk gewil en weegt niet vele, zulk gemoei is machteloos! Harop Weert den wulf: ’t zijn kwade dagen, weert den wulf ten schaapstalle uit! Terwijl ik ligge en tranen weene en wentele onder ’t leed! Ne sutor... Blijft, smed, je vier omtrent; blijft, bakker, vóór jen trog: die best zijn ambacht kent mist nog! ’k Zag zeven zijden zakken staan, ’t was op nen nieuwjaarnuchten : goe koekebrood wij bakken gaan, en kiezers katte buchten. Gleba Wat zware zolen poldergrond ontwoelt de ploeg het ingewand der eerde! Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken ...! Immensitas Voorbij die bergen, baanloos, spreidt het veld van onze onwetendheid. ’ T is foüy to be wise Onwetendheid, mij dierbaar ding, als ’t wee doet, iets te weten! Gezelle, Rijmsnoer 11. 10 Midmorgens, als de zonnezit en bakelt, inde boomen.. Geen groen als ander groen, geen grauw zoo de asschen grauw is. Ilex aquifolium L. Vol bezekens, onder de blaren, die, rood, ’t zadgroene doen blaken en blinken. Het meivee, inden meersch besteed, vol schoonheid en vol melk hem eet. Wit van bol en wit van bast, zilverwitte abeelen ... o Wisselwendig groene, en witte, en geluwblaarde boomen, die... Het water schuimt en speit omhooge.. De wereld is een wekkerspel, vol allerhande klokken. Avondstond, mij willekomme: daar en ruit geen vogel meer. Keitai Patröklos ’t Krieken van den dag is dood, ’t Schijnen van de zonne is henen! Purpurea nix ’t Ligt alles weêrom witgesneeuwd, beneên en op de daken... Op Libanon, den reuzenberg zijn’ hoornen, woont de Winter. Moeder Aarde, milde en menig... Niepkens op nen roozenboom... „Goen avond 1” klinkt mij zoete inde ooren... En zoekt ge u zelven geen verdriet, o mensche, en zoekt u zelven niet. Afrennen Droogrennen, droogloopen, waterloos, traanloos worden. Afstijgen Beeten; van ’t peerd, van ’t schrijwiel b.v. Afwandelen Af, moê doen zijn ’t lang wandelen. Akkerland De zee, daar de visscher zijne neringe op doet. Aksternest Eksternest. Albestaande Volmaaktelijk, geheel bestaande. Albij Bijkans. Z. De 80. Aldoordaverend Door alles daverend, stralend; per omnia vibrans. Algebieden Over alles gebiedende, almachtig. Algeheel Heel en gansch. Allaam Werkgetuig. B.v. de spa, de ploeg. Allentheen In alle richtingen. Aaien Kussen, streelen, aaiskes geven. Aanbegin Eerste begin, oorsprong. Aaneenstijven Cristaliseeren. Aanhang Bijvoegsel. Aanverkonden Boodschappen. Aar Ader, bloedader. Aas Voedsel, leefte. Abeele Populus alba L. Abeelenbane Abeelendreef. Achter Langs, overheen. Adest Hij is daar. Adoro te Ik aanbidde U. Uit de getijden van ’t H. Sacrament. Afbijten Ontnemen. Afgewrocht Volwrocht, voltooid. Afknuisten Zoo afsnijden, dat er een knuist blijft staan: truncare. UITLEG VAN WOORDEN, NAMEN EN ZAKEN. „De biels mots baton may que de peyros anticos." Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten. Jacques Jansemin. Avonden Avond worden. Avondklinken De beêklokke luiden, ’s avonds. Aweg Weg die van het pad voert, verkeerde weg, onweg. Z. Verdam, s. v. Awech. Azen Voedsel geven, laven, verblijden, verheugen. Baas De meesters, hier verstaan voor de dichters. Baas kunnen—Met een ondietsch woord, meester kunnen. Bakelen Gloed, hitte uitstralen. Bakeren De zonnehitte genieten; bij De 80, zonneborsten, zonnepolken, apricari; ook bakelen. (80. Bachten Retrö z. Verdam, De Balke— Breede strale zonnelichts. Bange Benauwd, verlegen. Bannen In ballingschap zenden. z. Gebieden. Barensveerdigheid Gereed om te baren, voldragen. Bargenspek Spek van den barg, van den beer; zwijnenspek. Bargoensch Bara (brood) en gwin (wijn) inde Borgoensche tale; van daar onverstaanbare sprake. Barrig Sterilis. Bassen Zoo de honden doen. Z. Kramers. Bast Met een ondietsch woord, schorse. Bate Voordeel. Batte Voetpad, smalle wegel. De 80. Allertier Allerhand. Allerwegen Langs alle wegen, overal. Alletwee"— Beiden. (lijk. Almedeen Onvoorziens, schie- Alommentom Één woord geworden, uit al om end om. Als en als Alles en alles, teenemaal, zonder uitname. Als gevals In allen gevalle. Alteenegaar Één woord geworden, uit al te eenen gadere. Altijdonvolborentheid Altijd herhaalde geboorten. Alverzettend Opbeurend, verkwikkend. Alwit Teenemaal wit. Amas me Bemint gij mij? Joh. XXI. 17. Amper Nauwelijks, kuime, ter nauwer nood. Anderen Veranderen. Angstloos Zonder angst. Appelbloeie Blomme van den bloeienden appelaar. Z. De 80, Kruidwoordenboek. Appelen Met ronde vlekken beleggen, ronde vlekken doen hebben. Ars artium Ars artium, regimen animarum. De kunst der kunsten is zielen beleeden. H. Gregoris d. gr. Aschgrauw Grijs, aschkleurig. Asem Aam, Adem. Ate Eten, voedsel, voeder. Autaarvier – ’t Vuur dat voor den autaar brandt. Aver Voorouder, voorzaat. Belenden Belanden, aan land komen, toekomen. Benauwelijk Vervaarlijk. Bende Zwarm. Berd Eetberd, met twee ondietsche woorden, tafel, disch. Berdzager Houtzager. Berentee Berenklauw (kruidk.) Berggedrocht Fantastische bergvorm. Berijmd Met rijm, bevroren dauw overdekt. Berijmbaar Beschrijfbaar, om op te schrijven, te rijmen, te dichten. Berk Betula alba L. Berkelaar Betula alba L. Berkenbol Z. 801. Berkenborst—Berkenhout, ’t binnenste van den bol. Berkenroe Berkenroede, berkenrijs. Berkmei Berkentak, berkeni rijs. Berschen Loopen. Z.Kiliaen, i De 80, Verdam. Beruwrijmen Met ruwrijm, , rijm, rijp bedekken. Beschrijden Schrijlings be-5 stijgen. Beseffelijk Verstaanbaar, duidelijk. Beseffen Bevatten, verstaan, :, begrijpen. Beseffenis De daad van begrijpen. Bespeiten Bespatten. :t Bespichten Bespieden. Z. Loï. quela, V. 25, s. v. Afspichten. Bauwen Geluid geven, baubari z. Kramers. Ba-waw—Nabootsend, v. bassen. Bebassen—Bassen op, tegen iets of iemand. Z. Bassen. Bebouwen Bewonen, vrgl. „zeebouwende” lieden. Bedijgen Bedijen, groeien, voor den dag komen. Bedijgen —Worden. Z. Verdam, De 80. Bedoeken Dekken, met eenen doek. Bedrichten Bedritten, bedrijven, te note brengen: colere. Z. De 80. Bedrijf Daad, werkzaamheid, doeninge. Beêgeklop ’t Kloppen van de beêklokke, de bedeklokke, den Angelus. Beemde Weide, wee. Beer Ursus. Bees Verleden tijd van bijzen q. v. Beeten r. 1. Ondergaan, slapen gaan, nederstijgen. Beglanzen Met glans beleggen, doen glimmen. Beglinsteren Met glinsters glonsters overgoten. Beiden Wachten, toeven, blijven. Bekenkant Kant van den beke, oever. Bekruipen Begroeien v. kruipend gewas. Belegwerken Met legwerk, mei vloerlaken beleggen; mozaïek, Bespraakt Daar kwaad van gesproken wordt. Bie’enherder Biemelker, biekweeker. Besproken Daar kwaad van gesproken wordt. Biegegons Gegons van bijen. Bijbinden Aanhechten, aan- Besteden 1. De stede waarnemen daar iets gebeurt. 2. Stellen, zetten, doen zijn. voegen. Bijgelijken —Metiets vergelijken. Bijsteren Bijster, vuil worden, Betna Tot binnen, tot bij. Z. De 80, s. v. Benaar; Loquela XIII, 89; Verdam. vol onkruid groeien. Bijze Vlage, storm. Bijzen Loopen, stormen, snel vliegen, varen. Betrent Omtrent, vroeger ombetrent. Z. De 80. Bindien Binnen dien tijd. Bing-bang-bong Nabootsend Betuinen Met eenen tuin, eene hage, met schotwerk omzetten, insluiten. klokkengeluid. Binnenwand Binnenmuur. Blankloopen Vol water loopen. Blauwte De blauwigheid. Bleekgebold Met een bleeken Betula alba L. Berk. Beuk Fagus sylvatica L. Beuren Dragen, opvoeren. Beurte Afwisselinge. witten bol of stam. Bevelmacht Macht, recht om te bevelen. Blessen Van blessen, vlekken, schuimvlekken voorzien. Beveursten Veurst-, vorstpannen, veurstvodden leggen, b.v. op een dak. Blijdzaamheid Blijheid. Bliksemvier ’t Vuur van den bliksem. Beweertuigen Van weertuigen, verwerende wapens voorzien. Bloedverwig Bloedkleurig. Bloeie Opene blomme. Bloeien Rood zijn. Beworp Bewerp, ontwerp. Bezeilen Onder zeil bevaren, Bloeigewas Bloemen. Bloeimaand Maij. bezoeken. Bezeken Kleene beze of bezie. Bezichten Bezitten, bestrooien. Bezig Werkzaam, doende zijn. Bezitten Op iets zitten, Bezomerblommen Vol zomer- Bloeloos Bloedloos, kleurloos, afgegaan. Blomgelijk—-Met dezelfde bloemgedaante. Blomgestrooi Bloemstrooisel, pluksel. blommen doen groeien. Biddagen Biddag houden. Biddensmoe Moe, vermoeid Blommen Beblommen, van blommen voorzien. van bidden. Blommenstaf Blommenstaai, blommenstengel. Bidder Bedelaar. Boomenvolk De boomen, al dat boom is. Boomgaard Omsloten grond met boomen (fruitboomen) beplant. Boomgeslacht Boomenvolk. q. v. Boomgewaai Het waaiende, bewegende deel vaneen boom. Boomreuke Reuke van ’t groeiende hout. Boomvast Vast aan den boom gegroeid. Boonaard Aard, stuk lands, daar boonen op wassen, boonakker. Boos Oolijk, doortrapt. Boosgezind Kwaadwilligen. Booze Vijand, duivel. Boozen Boos, tegenstrijdig zijn. Borelingske Onlangs geboren kind. Borsteling Zuigeling. Borsten Zonneborsten, zonnepolken, bakeren: apricari. Borstgemeene Eene en dezelfste borst zuigende. Boschgebied In ’t dichte, ’t binnenste van ’t woud. Boschgenoot Boom die, met andere boomen, in éénen bosch groeit. Boschgeschil Geschil, gevecht, strijd onder de boomen. Boschreuke Boomreuke. Bosse —Wagenbosse, wielbosse Botte Knop, uitspruitsel. Botten Botten schieten. Boeken Te boeke zetten. Boenen Verwen, bevlekken. Boeren—Arbeiden, geweld, poge doen. Boerengedoe De hofstede, het boerenhof. Boetelam ’t Lam Gods. Boeten 1. Goed maken, volbrengen. 2. Beteren, lesschen, blusschen. Bokken Stooten, met geruchte. 80l Bul, schacht, stam van een boom, van wortel te kroone. Bonke Stompe tak of stam, oerstam. Bonte-abeelen Populus nivea W., sneeuwabeele. Bonte-abeelen Wisselen van verwe, zoo de wikkelende blaren van de bonte abeelen doen. Bontgepint Bontgetooid. Boom Bodem, grond. Boom Galgenboom van ’t heilig Kruis. Boomen Met den schipboom vastzetten. Boomenhalle Dichterl. v. uit de kruinen. Boomenstriepe Gezichteinder, met boomen bezet. Bloos. Blos, bleus, roode schijn. Blootakker Ontblootte, verwinterde akker. Bobbelen Uitpuilen: dik, opgeblazen zijn. Boeg = Schoft, borst. 2,3. Voorsteven: prora. Dakpanne Daktichel. Dakstroo De strooien daking. Dalita 11. Judicum. XVI. 4 15. Daveren 2. Trillen: vibrare. Deernisse Leedschap, verdriet. Degen Het zweerd des oorlogs. Deizen Deinzen, rugwaards keeren. Delgen Uitdoen, uitvagen, doen verdwijnen. Deluwen Loodverwig maken. Dennenhout Abies excelsa DC. De ramen Vensters, kerk- of brandvensters, hier. Dere Leed, lijden. Deren Leed, schade doen. Derschen Dorschen, slaan. Dervan Daarvan, ervan. Deureen Dooreen, door malkander. Diamanten Doen blinken als diamant. Dienaar doen Eerbied, eere bewijzen, begroeten. De kruike dienaar doen; uit de kruike een goeden teug drinken. Dienstelijk Als dienst schuldig. Diepen Diepe varen, bewegen. Diepgekeeld Met diepe kelen, zware talen. Diepversteenen Tot diepe in den grond hard worden, vervriezen. Dij Tibi. Dingelen In ’t Friesch, diggelje; in ’t Engelsch, to ding, to dangle: in ’t Zweedsch, in ’t IJslandsch, dingla; in ’t Boud Stout, onversaagd. Bouwsel Gebouw. Braken Brake liggen, vol onkruid bedijgen. Brandgewoel De draaiende, wentelende vlammen inden brand. Broeien ’t Uitzicht van branden. Bruien Werpen, gooien, smijten. Bruiloften Met bruiloftsplechtigheid verhuwelijken. Buchten Kwellen, tergen. Z. De 80. Buisschen Leven houden, zoo de onstuimige wind doet b.v. Bunselen Inde doeken, inde luiers doen. Caffiemoor Moor (De Bo) om ’t caffiewater in te zieden. Canteclaar Middeleeuwsche name van den hane. Casselkoe Koe van casselsche oorije. Citö Haastig. Cytisus Laburnum L. Goudenregen. Coraalgeflonker Rood geflonker, geglim. Cornus Cornus mas L. Cornoeljeboom. Daaglijksch-broodgenot De broodwinst, ’t bestaan. Daaroppe v. Daarop. Dader v. Doener, schepper. Dagen Dagworden, dagstriemen. Dagkeerse De zonne. Doorbersten 1. Berstend doorloopen. 2. Openbersten. Doordaveren z. Daveren. Doordronken Doorweekt, zijpende vol water. Doormiddagen Doorstralen, zoo de zonne, ’s middags. Dopken Kleene, lichte aanrakinge. Doppel Uitroep, als men iets treft, b.v. bij het aanraken van hand, vinger, of anderszins. Dorpvast Die zelden 't dorp verlaat. Dracht Blader-, blom-, ooftdragendheid. Draf ’t Gene overblijft van ’t gebrouwen mout. Drake Vlieger, plakwaaier. Drakenaar Die eene drake laat opgaan. Vgl. leugenaar, wevenaar, metsenaar, enz. Drakentote Tote, muile, gaap van het ingebeeld drakengedrocht. Dravensmoe Vermoeid van draven, van loopen. Dreupeldrop Het droppen van de dreupels, bij ’t lijnwaadbegieten. Drillensmoe Moe van drillen, van loopen. Drinkbaarheid —Drinkbaar vocht Droes Drommel, duivel, nekker. Drol Droes, nekker, spook. Drom Hier gebezigd als keten: stamina. Z. De 80. s. v. Drommel Droes, nekker, drol. Deensch, dingle: wemelen, wabberen, laaien. Distel Carduus crispus L. Distelen Met distels begroeid zijn. Distelhaar De bloesem van de distel. Distelvolk De distels, al dat distel is. Doce nos orare Leert ons bidden. Luc. XI. 1. Doen Schijnen, inde oogen vallen, toogen. Dokke Lappa minor DC. Domp Kwalm, mist. Z. De 80. Donderbare Sempervivum tectorum L. Z. Loquela VI. 89, 90, 92. Donderree Donderroede, donderspille, donderscherm. Z. Schuermans, s. v. Dondersteen Donderhamer, donderbeitel,donderkegel: steenen wapen, dat de afgod Donder uit zijn donderwagen wierp, zei ’t heidensch wangeloove. Donderwagen Z. Dondersteen. Donkerbaaide Baai, roodbruin. Donkeren Donker, zwart maken. Dooddoen Uitdoen, uitdooven, dempen. Doodkeien Doodsmijten met keien, doodkegelen, dooden. Doogen Lijden, herden, uitstaan. Doom Damp: vapor. Doorbernen Doorbranden, brandend doorloopen. Effenboords Effen met den boord, boordevol. Effenbruin Eenkleurig bruin. Effenvloers Te gronde, plat. Ego vigilabo Ik zal waken. Duiken Verbergen, wegsteken. Duisteren Verbergen, onzicht- Jerem. XLIV. 27. baar maken. Eheu! fugaces Ach! hoe tijdeloos. Horat. Duisterling Kind der duisternisse. Eierleg Het leggen der eieren. Duivenvlucht Vlucht vaneen kooie, een kudde duiven. Eindverdriet Laatste, endelverdriet. Duizendduizend Ontelbaar. Dul Dwaas, gek, ontzind. Dwee Gedwee, gedweeg, buig- Elisabeth De heilige koninginne van Ungarn. Elzenhout Alnus glutinosa. Gartn. zaam, zacht, zonder weêrstand. Dweerschen Dweers, dwers, dwars door iets gaan. End En, ende, enne. Ende Z. End. Dwerschen Dweerschen. Dwersdeur Dwars door. Ende Einde: finis. Endelvers Gebed dat men leest bij iemand die de ame uitgaat. Z. Verdam s. v. Dwijnen Verdwijnen, verzwinden, te niet gaan. Ebben Dalen, aven, zoo de dag doet, ten avende. Endelvier Het vier dat de wereld verslinden moet. Edeldrachtig Edel van dracht, van groei, van houdinge. Enden Een ende, eene einde hebben, tenden zijn. Eek Quercus Tournef. Enne Z. End. Eens Eenerhand, gelijkdanig. Entwaar levers, ergens. De 80. Eensgangs Met eenen gang, met eenen keer, schielijk. Entwat lets. Z. De 80. Eensgedaan Van eener gedaante. Entwie lemand. Z. De 80. Erfgebied Erfelijke eigendom. Eensloopens Met eenen loop, in ’t voorbijsnellen. Es Is. Om het klankrijm. Essche Fraxinus excelsior L. Espenboom— Populus tremula L. Eerden Van poteerde, van klei. Eerstontwekt Eerst ontwaakte. Eur Elder, uier. Eesch Eisch, vereischte hoedanigheid. Euziedrop „De waterdroppels die van de euzie afvallen, als ’t reint." De Bo Euzie, ozie: stillicidium, dakdrop. Eeuwelingen Eeuwenoude boomen. Droogepompen ’t Water uitpompen. Duifhuis Duivenhok, duiventil, inde boeken. Wij zeggen „lijmende zwart” voor blinkende zwart; het „lijmen van den dag,” voor het dagstriemen, het krieken van den dag. Ferient ruince De nederval zal hem treffen. Horat. Festina Haast u! Ps. LXIX. 2. Fiat lux Daar worde licht! Genes. I. 3. Geluw Geel, in’tEng.yellow. Geluwblaarde Met geluwe Fijngezicht Fijngezift, fijngezevend. bladeren. Ga Gade, echtgenoot. Gaandeweg Allengskens. Gaffel Spriet vaneen boom. Garen Vischnet. Geluwen Geluw, geel, worden of maken. Geluwgeveld Geluw van veile. Gemakkelijk Mak, gedoevig. De 80. Gemazeld Gevlekt. Gemoei Bemoeien. Genaan 1 Bij Verdam, genanne, in ’t oud hoogduitsch genamno, d.i. die den zelf sten name draagt, naamgenoot, weêrga. Om den duivel niet te noemen, zeggen wij. b.v. „duivels genaan!” d.i. duivels weêrga, zoovele als de duivel. „Genaan!" alleene is een uitroep, een krachtwoord, bij ons volk. Z. De 80. s. v. Gena, dat uit genaan verminkt is. Gepor Geroep, gerep. Gepriemel Gepriem, gestraal, gesprietel, Geraken Worden. Geronnen Gesteven, gestold. Gerooksel Rookwerk, reukwerk. Gerre Splete, rete. Gers Gras. Gersgevonk Het vonkenschieten van ’t gers, onder de zonnestralen. Gaza —Judic. I. 18, en volgende. Gebed Te bedde gedaan, begraven. Gebijt De tanden. Geblest Gevlekt; van blessen, vlekken voorzien. Gebliksem Het bliksemen. Geboortevast Vast door de geboorte, ingeboren. Gebouwsel ’t Gebouw. Gedaan Gedaante hebbende. 2. Geverruwd. Gedaver Z. Daveren. Gedrag Hetgene gedragen wordt, op de boomen staat: het ooft. Gedwee Z. Dwee. Gei Lustig. Z. De 80. s. v. Gaai. Geil Groeizaam, dat doet groeien, vei. Geklauwd Met de klauwen, hier de wielen, vast inde schepen. Gekwikkwak Geluid dat de puiden, vorschen maken. Gelden Betalen, geven. Gelent Borstwere vaneen brugge. Z. De Bo s. v. Gelijra Het lijmen, het blinken. Grammen Boos maken. Grasmaand Aprilis. Grauwen Grauw zijn. Grauwgeveld—Grauw van huide. Graven Van verbeelde Graven, Gersvodde Grasturf, grasbodem. Geslachten Gelijkslachtig zijn, gelijken. Gespreken—Spreken, sprekende zijn. Geule Groeve, gleuve. De 80. Geulen Bij volle geulen loopen, van Gravenbeelden voorzien. Graven Begraven. Grijm Roet, roetzwart, bitter. Grijmtauwe Zwarte, begrijmde stroomen. koornauwe of koornare. Grim Schrikkelijk wild. Geveder De vederen. Gevlugd Vlug, met vlerken, vederen aan, zoo ’t distelzaad. Grimmen Zwart, leelijk zien; gramschap toogen. Gewaai Waaiende deelen van den boom. Groengeveld Groen van huide. Groenuitgeslegen Met groenen Geweerd Uitgeweerd, uitgenomen. uitslag erop. Grootgaan Zwanger zijn. Grouw Gruwbaar, gruwelijk. Grouwbaarheid Z. Grouw. Gruw Schrik, afgrijzen. Gewer Gewar. Gewinterd Verbleven in ’t wintergetij, overwinterd. Gewoven Geweven. Gulpe Splete, gerre. Gulpwijs Bij gulpen, bij vrachten uitgegulpten, uitpuilenden Gezijp Het zijpen, het doorzijgen. Gif Vergif. Glavietip Top, tip, spits der Ha’ Had, hadde. glavie. Glazen Glas doen worden. Glazenloos Zonder ruiten. Gleba Grond, land. Haaien Keeren, wentelen. Haaientand Tand van Squalus carcharias, den menscheneter. Haarwijs Zoo het haar hangt. Hagedooren Crataegus oxyacantha L. (buie. Hagelslag—Nederslaande hagel-Hagelwit In wit. Gletsen Glijden, slibberen. Godssamaar Zomerdraden, herfstdraden. Golgotha Matth. XXVII. 33. Mare. XV: 22. Johan. XIX. 27. Hagewijs Als eene hage. Hakkelen Stameren, stotteren. Halen Nederwaards halen, Golpen Gulpen, gutsen. Goudenregen Cytisus laburnum L. Goudgeluw Z. Geluw. trekken. Goudgeluwen —Z. Geluwen. Halfvoornoene —’t Halven den Grafputraan Grafmaker. voormiddag. Hertogen Van verbeelde hertogen voorzien. Hertuiten Wederom tuiten, toeten. Het Het hoogduitsche es: daar. Het schrijwiel Fiets, velo. Heutelen—Heulen, samenkomen. Z. De 80. Hiet Van heeten, gebieden. Hil en dal Hooge en leege. Hille Heuvel. Z. De 80. Hingstdier Ros, hors, met een ondiets woord, peerd. Bij de Friesen hynzer, hynder. Hippelen Huppelen. (pen. Hippen Hippen, hoppen, hup- Hoenderteen Hoenderklauw. Hofgebouw Gebouw van ’t hofgezin. Hol Die als uiteen hol komt. Hommel Humulus lupulus L. Hoppe. Honingen Zoet als honing maken. Honingstede Vaten daarin de honing zit. Hoofdgewaai Z. Boomgewaai, gewaai. Hoogeerweerdig Het Allerheiligste Sacrament des Autaars. Hooggespild Met hooge spillen. Hooimaand Julij. Hoorenspel. Tuithoorenspel. Hore Slijk, slib, modder. Horken Luisteren. Hors Ros, hingstdier, met een ondietsch woord, peerd. Hosannah Matth. XXI. 9,12. Mare. XI. 9, lO.Johan. XII. 13. Handhaven Handelen, gebruiken, hanteeren. Happe Bijle, akse. Hardversteenen Vervriezen. Harop! Har (hier) en op! Naar hierwaard! naar hier toel Harpenaar Harpenslager. Harpeslaan—Op de harpe spelen. Hazegrauwen Hazegrauw, duister worden, zoo ’t nabij den avond pleegt. Heerdsteê Haardstede. Heltegoed Helftegoed, halfte goed, gemeenschappelijk goed, twistgoed. Z. Loquela VIII. 22. s. v. Helthage. Hemelblomme De zonne. Hemelen Ten hemel heffen, hemelsch genot geven. Hemelkom Binnengewelf des hemels, der locht. Hemelmacht Macht die inden hemel, inde locht hare zate heeft. Hemelmeter Sterrenkundige. Hemelpand Perk, gewest des hemels. Hemelwagen De zonnenwagen. Henenleven Uitleven, doodgaan. Henentien Henentrekken, henenvaren. Henentuimen Bij tuimen, bij tochten, henenvaren. Her Wederom, andermaal. Herfstmaand Septembris. Herderen Wederom tieren, roepen. Innedoen Binnendoen, inhalen. Inslag Inslaggaren. Inte lnke, inkte. In te speravi In u hoopte ik. Psalm VII. 2. mum leucanthemum L. Sent-Jansblomme, Sente-Pietersblomme. Irrequietum Rusteloos is mijn herte zoo lange het in U niet en rust. 11. Augustinus. Houtdood Dood tot in ’t hout. Jam hyems transiit. De winter is alree voorbij. Cantic. 11.11. Huizen Wonen. Hulst Ilex aquifolium L. Jam lucis orto sidere. Nu dat de zonne is opgestaan. Dom. ad Prim. Hunkeren Geluid dat de peerden maken, fr. hennir. Hunsg’achten Zij, acht lieden, Jam sol recedit De zonne daalt ten avonde. Sabb. ad Vesp. Jeunen Jonnen, gonnen, onnen. tezamen. Hutsen Hutselen, schudderen. Ichthus eis aiei I, van Ichthus, staat voor lesous; ch, voor Christus; th, voor Theou; u> voor Huios; s, voor Setter. Oat is: lesus Christus Gods zone zaligmaker. Eis aiei is in eeuwigheid. Zonder tusschenstaven beteekent het woord ichthus visch; met tusschenstaven is het eene lofsprake ons Heeren. Het beeld van eenenj visch droeg de zelfste beteekenissen, inden verdoken tijd, bij de eerste Christenen. joel Joeltijd, kerstdag. Juvabit Et hcec olim memi- nisse juvabit. ’t Zal eens aan- genaam zijn daaraan te denken. Virg. Kaafgat 't Bovenste van de kave, van de schouwe, van de viersteê. Keernen Karnen. Keitai Patröklos Patröklos ligt gevallen. Homer. Kene Kiem, keeste. De 80. Kenen Kiemen, schieten van zaad. lep UI mus camprestis. L. Kenen Splijten, kiemen. De 80. lep Hiepe, niepe, hagebeier, hondsroozenbeier. Kerstekind Onlangs gedoopt gekerstend kind. Ilex aquifolium L. Hulst, hulstenboom. Kerven Afkappen. Kerzelaar Cerasus Juss. Inklassen Inklissen, invoegen, bijeen schikken. Z. De 80. s. v. klassen. Keverken Kevertje,kleine kever. Ketseweg Trakelweg, jaagpad, trekpad, langs een bevaarbaar water. Inkom Inkomst. Inne In. Hossebossen Klank nabootsend gerucht: het rollend geratel van veel wagens b.v. Hostieblommen Chrysanthe- Kibbelkappelen Kibbelen, aan stukken bijten, kappen; en koppelen, mengelen, dooreenschudden. Kindgelaat Kinderwezen. Kisteberd Berd, daar men kisten van maakt: doodkiste, schrijne, scherfvat. Kittelbloedig Wiens bloed kittelachtig, hitsig is. Klaverdriesch Weide, die omgeploegd en met klaver bezaaid is. Loquela. IV. 74. Klissen Kliswijs ineenvoegen. Klokgebed Beêklokke, Angelus. Klokkeman Klokluider, torrewaker. Knoke Been, tak. Kobbenet Spinnekobwebbe. Koeklikoet Gekraai van den haan. Koekoet Caculus canorus L. Koekoetblom Cardamine pratensis L. Koelen Koel, koud, killig worden. Koningsweg Openbare weg. Koningswoord Koninklijk bevel. Koolzwarten Met koolzwart afteekenen. Koornemaand Augusti. Kopermare Koperdraadmare, mare die langs koperdraad medegedeeld wordt. Kopermond Klokke. Kopwulge Tronkwulge, bollaard, knotwulge. De oude kopwulge Wilg, geknotte, ontkroonde wilg. Gezelle, Rijmsnoer 11. Krabbe 1. Zwarm, 2. Truisch, trosch. Krage Halskrage. Kramen Karmen, kreunen. Krauwen Klauwen. Krebbe Kribbe. Krepel Kreupel. Kreuke Kroke, plooie. Krevelen Krieuwelen, kruipen. Krieken Dagen, dagraden. Krijgsgebaar Krijgshandelingen. Kroezelhaar Haar dat kroes is, dat krult. Kroke Vicia cracca L. Krop Nekke, kele van ’t vischnet. Kruiden Wieden, ’t onkruid weren, uittrekken. Kurren Kariën. q. v. Z. De 80. s. v. Kwaadheid Boosheid, ondeugendheid, schadelijkheid. Kwadied Kwaad, slecht volk; de Philistiim van Gaza. ludic. I. 18-21. Kwakkel Tetrao coturnix. Kwedelen Kweêlen, zurkelen. Kweekenoot—Kweekvee, kweekgoed. Z. Verdam. La Weeflade, aanslagkam. Laget Git, zwart barnsteen: gagates. Landziek Heemwee, huiswee lijdende. Langen Verlangen, langer doen zijn. Lanke Schoot, lijf. Lauwen Verwarmen. 11 Lijkgewaad Lijkkleed. Lijndoek Lijnwaad. Lijnwaad Doek, zeil. Leekske Droppelken. Lijs Stil, zacht, onzwaar. Leeuwerken Schuifelen, zoo de leeuwerke doet. Lijsteren Schuifelen, zoo de lijsters doen. Legwerk Vloerwerk, vloerlaken. Lijzig Onzwaar. 2. Zachtelijk, zoetjes. Leyekant Leieoever. Linde Tilia L. Leise Zangwijze, beurtzang. Z. Kiliaen, Verdam. Lindenbast Z. Bast. Lisch Lang, smal blad. Z. De 80. Leisenen Leisen zingen, voorzingen, leeren. Z. Kilaen, Verdam. Lochtgeveder Wolken. Lochting Tuin, hof, moeshof. Leken Vloeistoffe door- of uitlaten, verliezen: tranen, zijpelen. Z. De 80, Verdam. Loedt—Verleden tijd,2e gedaante meervoud, van laden, loed, geladen: dragen, ophebben. Lendlee Lendelede, dorp bij Kortrijk. Longertocht Tocht van den asem, dóór de longeren. Lentemaand Martij. Loofgeween ’t Ontverruwd worden en ’t afvallen van ’t loof. Lepel Gieter, allaam van den bleeker, daar hij water mee smijt of slaat. Loopgetouwe Getouwe, getuig, om te loopen, schrijwiel. Leugenkramer lemand die leugens uitkraamt, uitbrengt. Loopken land Stuksken land. Z. Verdam, i. v. Lope, en vgl. Fr. Lopirt de terre, dat waarschijnlijk van Germaansche afkomst is. Levinge Leefte, voedsel. Libanon Jerem. XVIII. 14. Ligna silvarum Het hout van de bosschen. Ezech. XV. 6. Lijden Voorbijgaan. Lork Larix Europcea D. C. Lotjen Hors- of peerdename. Lijden Aanhouden: durare. Lijen Lijden: pati. Lucht Geur, reuke. Lijf Leven. Luchten Kijken, staren. Z. De 80. Lijfgenoot Tot het zelfste lijflichaam behoorende. Luchtgebouw 1. Inde lucht gebouwd aksternest. 2. Gewelf des hemels. Lijfsgewand Gewand des lichaams, inwendige lichaamswand. Luide 1. Helder, van ’t licht gezeid. 2. Helder van den klank. Lijftocht Levenstocht, levensonderhoud. Leed Leedelijk, leelijk, kwaad, boos. Me’n roeks! Mijne roek’s; ’t en roekt mij niet, daarvan: dat is mij eender, onverschillig. Menschenvame Menschenfeem, menschenhand. Merelen Schuifelen, zoo de merel doet. ’s Maals Teenegader, op eene maal, eenen keer. Malen Her en her zingen. 2. Schilderen, afmalen. Malgemoed Gemoed als een die mal, die gek is. Malgemutst Met eene gekkemutse op: gezind gelijk een die verliefd, gek is, van minnezucht. Mallik Manlik, malk, elk. Manna De at. VIII. 3. Enz. Mantelworp Omgeworpen mantel. Marleene Magdalena. Martelaren Van verbeelde Martelaars voorzien. Mater Moeder. Mater dolorosa Smertenmoeder. Medebracht Medegebracht. Meevaart Voorspoed. Meezen Schuifelen, zurkelen, zoo de meezen doen. Meivee Vee dat te Meie, in de wee, in ’t gers besteed wordt. Melksteê Daar de koeien gemolken worden. Memento homo Mensch, weest indachtig. Uit den Kerkdienst van Asschen- Woensdag. Menigwendig Van meer als eene wendinge, gedaante, verwe. Gezelle, Rijmsnoer 11. Mes Angel, straal. Mesch Mest: fimus, stercora. Meuzievlugge —Zwerm vliegende meuziën, muggen. Middenen Het midden zoeken, middenwaard varen. Middenmaagd Maagd der maagden. Mijde Verlegen, bedeesd, voorzichtig. Mij en dij Me et te, mihi et tibi. Myrrha Matth. 11.11. Mimosa Mimosa botrycephala Vent. Mimosa paradoxa. Mimosa, of Acacia dealbata Link. wier blommen men ’s winters van Nizza naar hier zendt. Mimosa wilt, in ’t Grieksch, navolgster zeggen. Minke lets dat ontbreekt, vlekke. Minken Verminken, minderen, schenden. Mingelmalen Malen (draaien) en mingelen. Mingelmangelen Mingelen en mangelen. Minnebode Bode, die minne, liefde, minschap gaat aankondigen. Mireo Het bekend rijmstuk Luiden Schijnen, blinken. Luimen Luim, gadinge, lust, begeerte hebben, en toogen. Maagdekroonen Van eene maagdenkroone voorzien. Moude Z. Molde. Moze Modder, slijk, waas. Muffelen Lustig eten. De 80. Muit Gefluister, stemgeruisch. Murke Stellaria media L. Murwen Tot meelijden brengen, zachtmoedig maken. Musschen Piepen, kriepen, zoo de musschen doen. Museum Verzamelhuis van oudheden. ’N Eene. ’N Het loochenwoord en, ne. Naaldevast Vast, in ’t gadeslaan van de zeilnaalde, van den strekewijzer. Nagelblomme Dianthus caryophyllus L. Nauwen Verengen, toegaan. Necessitas mori Noodzake van te sterven. Horat. Nedernijgen Nijgen, q. v. Neerstuipen Neerbuigen. Negge Boord, kimme. Nesch Zacht, vochtig, sappig dwee. De 80. Nest Zonnennest; daar de zonne in beet, slapen gaat. Ne sutor Ne sutor ultra crepidam: schoenmaker, niet verder als den slis. Plin. Ne timeas ’n Vreest niet. Luc. I. 13. Newicht Geen wicht, niets. Z. De 80. s. v. Nicht. Ne wicht temeer Geen wicht, niets temeer. Z. De 80. s. v. Nichtemeer. Niepken Z. lepe. van Mistral, den Provemjaalschen dichter. Miseremini! Hebt medelijden. Job XIX. 21. Missen Niet hebben. Mistral De dichter van Mireo. Miteren Van eenen miter, of bisschoppelijken hoed, voorzien. Moederen Moeder zij n, moeder worden, als moeder handelen. Moegebrield Moe van te brielen, van water te storten, van mismas te maken. De 80. Moegelezen Moe van te lezen, te bidden. Moerazen Razen, tot dat men moe is. Moes B.v. appelmoes. Moete Welgelegen tijd. Molde Mul, moude, aarde, grond, stof. Molke Dat van gemolken melk voortskomt, zuivel: moalke, bij de Friesen. Z. Kiliaen, s. v. Molkenblomme Moalke-blom, bij de Friesen, flos lacteus: witte wrongels, die, onder ’t keernen, inde melk te voorschijn komen. Mondelinge Bij woord van monde. More Modder, slijk. Morgenen Morgen, uchtend worden. Morgengrauw Uchtendschemer. Mortis imago Beeld van de dood. Virg. Ommezwakken Zoetjes omslaan en neêrwaards hangen. Nieuwjaarmaand Januarij. Nihil Niets. Nijdig Strijdzuchtig. Nij’g Nijdig, met geweld. Nijgen Nederbuigen; inclinari. Nijpen Van den nijpenden, pinsenden, snerpenden vorst gezeid. Nikken Knikken. Nillen Ne willen, niet willen. Nillens Ne willens, niet willens. Nipte Rakelings. Noë Genes. V. 29. enz. Noegzaam Genoegelijk, aangenaam. Noenen Noene, middag worden. Non erit amplius Hij en zal niet langer bestaan. Apoc. X. 6. Non sia ver ’t En zij geen waar. Noo Noode, met tegenzin, niet geerne. Nopen Stooten, porren. Nopke Stootken, aanporringsken. O Crux, ave! Heil, o Kruis! Vexilla Regis Dom. Pass., ad Vesp. Olm U/mus campestris L. O Magali ma tant amado ... O Magali, mijn zoo beminde. (Uit Mireo, van Mistral). Omhoogevonken Vonken omhoogewerpen. Omlijden Omgaan, omkeeren, van ’t begin ten einde keeren. Ommedoen Ommegaan, omgaan, uit zijnen weg gaan. Ommentom Z. Alommentom. Omneêrkrijgen Geveld, te gronde krijgen. Om nieten Zonder bate, nutteloos. Omschaduwen Rondom beschaduwen. Omstrijden Al strijdende vellen, omwerpen. Onaangedaan Onaangeraakt, onaangeroerd, ongestraft. Onaangemoeid Onaangeroerd, onverlet. Onbestaan Niet bestaan. Onbetembaar Niet tembaar. Ondelfbaar Dat uit geen bergen, geen groeven te delven en is. Ondelgbaar Onvernietigbaar. Onderhave Glechoma hederacea L. Ongedaan Leelijk van gedaanten. Ongedaagd Zonder ouderdom, nooit verouderde: eeuwig. Ongeren Noode, noo. Ongestuim Onstuimig. Ongetal Ontelbare menigte. Ongevalscht Zonder valschheid. Ongeweld Groot geweld, geweldige menigte. Ongeweldig Nog niet geweldig, nog krachteloos. Ongewonnen —Niet gewonnen; ingenitus. Ongezelschap Afwezen, afwezendheid. Ongler Ongehier, niet gehier, niet aangenaam; schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk. vaneen doen dat verbonden was. Todderen is binden, bij Kiliaen. Z. De 80, s. v. Ontraken Ontsnappen.i Ongruw Ongrui, ongroei, bij De Bo; ongedierte, ondier, zeegedrocht. Ontsnoepen Snoepend, snoeperend weghalen. Onkeerbaarheid Onweerstootbaarheid, onafweerbaarheid. Ontsterven Door sterfgeval verloren zijn. Onkruiden Wied, onkruid voortsbrengen, dragen, laden. Onttodderen. Z. Ontodderen. Ontvisschen Al visschende Onraad Kwaad, vuiligheid, schade. weghalen. Ontvonken Doorstralen, inbrande doen schieten. Onroomsch Niet gebruikt te Roomen. Ontvreezen Van vreeze berooven. Ontbeiden Z. Beiden. Ontblauwen ’t Blauwzljn verliezen. Ontvrienden Zonder vrienden zijn, of doen zijn. Ontdonkeren Uit den donkeren stal in ’t helder daglicht laten komen. Ontvrijdommen Van vrijdom berooven. Ontvroolijken Van vroolijkheid, van vreugde berooven. Ontferme ’t u Miserere. Ontfermhertigheid Bermhertigheid. Ontwaaien Openwaaien. Ontween Intween. Ontgeven Weigeren, niet geven, afnemen. Ontweren stelen, weghalen. Ontwinden Open-, loswinden, Ontwoelen Woelende losmaken. Ontginnen Beginnen, aan vangen. Ontgroenen Van groen berooven. Ontzeggen 1. Weigeren. 2. Loochenen. Ontheffen Verlossen. Ontzienen Onzien, onziende, onschien, onschoon maken. Ontlaten Slaken, loslaten, uitwerpen. Ontzoeten onzoet, onlief worden. Ontletten De letten vaneen doen: ontleden. Ontzorgen Van zorgen, verdriet berooven. Ontloopen Overlijdende verlaten. Onvast—Los, wankel, ongestadig. Ontmergen Van merg berooven. Onverheerbaar Door geene heer- of legermacht te bedwingen, te overwinnen. Ontodderen Ook onttodderen: van groeiende en bloeiende peerdeboonen. Pelderen Met den pelder, het baarkleed overdekken. Pereat dies De dag verdwijne (op welken ik geboren ben). Joh. 111. 3. Pergamenten Van pergament. Perkel Ooft van den perkelboom. Perkelboom Amygdalus persico L., in ’t wilde gegroeid. Pinken Pinkelen, tintelen, stralen. De 80. Pinnen Den scherpen voorkant van den hoef inden grond stampen, zoo de peerden doen, die eenen zwaren last te trekken hebben. Ook zwaren arbeid doen. Pinten 1. Optooien, mooi maken. 2. (’t Vier) boeten, toesteken. De 80. Platane Platanus orientalis L. Poeren Poederen, porren: motitare. Poge Gepoog, geweld. Poge doen Pogen. Poldermoere Van de zee verlatene poldergrond. Polygonum aviculare L. Verkensgers, zwijnsgers. Porre Worte, warte, wratte. Porren Aanzetten, nopen, bewegen. Pronken Pruilen, bukken, leelijk zien. Purpurea nix Glinsterend witte snee. Horat. Oortje beuter De weerde van een oord beuter: een’ kleen hoopken, klompken boter. Oorije Geslachte, afkomste. Oost Oost, ingezameld koorn of andere note. Oosterdeure Daar de dageraad schijnt uit of dóór te komen. Oosteren Met een ondietsch woord, paaschtijd. Openklakken Met een slag opensplijten. Opklauwen Opklaveren, opklauteren, opklimmen. Oppe Op. Opwaardsstriemen Opwaardsstralen. Oranjeschellen Oranjeschelverwe doen hebben. Orgelen Op den orgel spelen. Orgelslaan Orgelen, q. v. Ovenbuur Ovenhuis, ovenkot, bakhuis. Overhoofd Boven: superne gelijk het w. Overhoofde. Overjaarsch Van ’t verleden jaar. Overwaar Voorwaar. Penningkeerse Penekeerse, gewijde waskeerse Z. De 80. Pepel Vivouder, vlinder. Peerdeboonstaal Stengel, stam Onversaafd Zonder vrees. Onverwaten Ongedoemd, onveroordeeld, niet inden ban. Onwandelbaar Onveranderbaar: immutabilis. Ooge des hemels De zonne. Ooit Altijd. Quid est veritas? Wat is de waarheid? Joan XVIII. 38. strijkbord van den ploeg.” Z. De 80. Quis enarrabit Wie zal verhalen? Job XXXVIII. 37. Riet Phragmiies communis Trin. Qui spem non habent Die zonder hope zijn. Thessal. IV. 12. Rijm Ruwrijm, rijp. Rijmgepoog Pogingen om te rijmen: rijmoefeningen. Ra Dwarsroede, die ’t zeil draagt. Rijmsnoer Diadema poeticum. Rijmvast Op rijm gezet, ge- Raam Met een ondietsch woord, venster. Rijzel Kleen rijs, dunne tak. Rillen Trillen, beven, daveren. Roden Roeien, uitroeien. Roe Roede, ra, die ’t zeil Rake Roep: fama. Rampe Kwetse, schramme, schribbel. Rampgezin Gezin dat rampen lijdt. Roe’ Ruste. „Roeuwe: Quies." Z. Kiliaen s. v. Rapen Nemen. Roede Boom, stam, galge. Roeien Met de vlerken roeien: Rauwgetaald Rauw van taal, van stemme zijn. Rauwgetand Rauw van tanden. vliegen. Re Rede, van rijden. Roer Geroer, beweginge. Roest Koornziekte, schimmel Rechtteeken Teeken van ’t gezag des rechters, van ’t recht: virga justitice. op het koorn. Roke Reuke, geur. Rommen Roemen. Roomen Roma. Recht toe recht aan Zonder uitstel. Regenleger De regenvlagen. Roozewied Popaver rhoeas L. Rotsestijf Rotsehard, rotsevast. Ruchtbaar Gerucht makend. Ruggewaards Achterwaards, Reinen Regenen. Rekwijd open Wagewijd open. De 80. Relgepoog Rellend gepoog, rellende pogingen: rijmoefeningen. weerom weg. Ruin Ruinpeerd. Ruinenstaf— Oudnoorsche boekstaf. Retse Polygotium persicaria L. Reuzenzegge Gene ’t volk zegt, van de reuzen, zeisel, legende. Ruit Lijzig stemgerucht. De 80. Ruiten Piepen, zurkelen. Rune Ruinenstaf. q. v. Runenreke Reke ruinen§taven, Riddervee Hengsten, maren, rossen, peerden. Riester Inde boeken: „oor, Schier Zuiver, wit. Schier Dadelijk, seffens. Schiergevaar Toestand die gevaarlijk kan worden, die misschien gevaarlijk is. Vgl. Schiereiland. Schiervatbaarheid lets dat men schier met der hand kan vatten, b.v. dikke smoor, rook, mist. Schiften Verhuizen, vervaren. Schilde Van twee of meer verwen: discolor, zoo de aksters zijn. Z. De 80. Schippe Schuppe. Schoer Verleden tijd van scheren: secare. Schonk Been: os. Schorre Orduinstuk. Schragen Ondersteunen. Schreve Lijn. Schrijven Schilderen, malen. Schrikkelmaand Februarij. Schudderachtig Dat weg- en weêrschudt of schuddert. Schulpe Schelp. Schurde Geweldig, onstuimig, wild. De 80. Semel desipisse Eens gedwaasd hebben (is genoeg.) Horat. Sempervivum tectorum. L. Donderbare, huislook. Silderloof ’t Groen van de selderij. Simon Petrus Johan. XXI. 19. Sint Pieter Matth. XIV. 29. Si scires Wist gij. Johan IV. I, Salix viteilina L. Geluwe wijdauwwisse. Samijtwerk Fluweelwebbe, pane: hexamiton, zesdraad. Samson Indic. XIII-XVII. De name Samson bediedt zonneman, zonneling. Sas Een uit Sassenland, uit Saxonia: de Sassen. Schald—Noorsch dichter,zanger. Schalk Knecht, dienaar. Schamelheid Behoeftigheid, armoe. Schandeboom ’t Kruis. Scharre Ploegscharre: uncus, dens aratri, vomer. Scharten Scharren, schraven. Schaüwe Schaduwe. Schavier Brandrampe. De 80. Scheeman Scheidrechter. Schene Bieze, daar de wielen van de dampwagens op loopen. Z. Kramers, s. v. Rails. Schene Beenschene. Scheren Met de tonge, zoo de koeien het gers doen. Scheren Ontwinden, uitspannen. Scheren Zoo de wevers hun ketengaren doen. Schetterbekken Dat schettert met den bek, vogelzang. Schier Schielijk, Runselblomme Molkenblomme. q. v. Ruwen Ruw worden: besprieteld van ’t kiemend koorne. Ruwgelokt Met ruwe haarlokken; hier, gerspriemen. Spalte Splete, kene, rete. Spaman Een die delft met de spa. Spander Spaan, q. v. Spanne Kleene wijle tijds. Speiten Spatten, speerzen. Spelen Roeren, bewegen. Spene Tepel. kwakkel, vinke, nachtegaal. Slapende botten Botten die nog toe zijn, die nog slapen in ’t hout. Sperreboom Abies excelsa DC. Sperteien Spartelen. Slavenhals Lijfeigene, knecht. Slenzen Verslenzen, slokeren. Spille De dikke branke of arm van den boom die uit de kruine komt daaraan de takken groeien. Slingervuisten De vuisten, onder ’t vechten, heen- en weêrslingeren. Slooven De sloove, de mauwe opstroppen. Spinde Schapra. Spinne Spinnekoppe, kobbe. Splenter Afgespleten stuk hout. Splierder Boomsnoeier, boom- S. M. ad nives, Va Aug. Onze Lieve Vrouwe ter Snee, den sden in Koornemaand. Smakken Smekken, de muile open- en toeslaan, met geruchte. Smete Slag, stoot. Smokkelweêr Mistachtig weder, smokkelweder. De 80. Smoor Mist. Smooren Misten, nevelen. Smuiken Misten, nevelen. Snee Sneeuw. Sneeuwvlagen Sneeuwen. Snel Recht op, met den openen kant voorwaards gekeerd. Snoeberen Snoepen, snoeperen. Snuisteren Zoeken, speuren. Sobrii estote Weest matig. 1 Petr. v. 8 Solitudo Eenzaamheid. Spa Kerkhofspade. Spaan Gekloven hout, splinter. snoeker. Loquela. V. 17, s. v. Boomsplierder. Spon Zog, moedermelk. Spranke Branke, dikke tak. Spree Spreede, bedspree. Staal Strak, scherp. De 80. Staal Stengel, steel. Staf Staal, stengel, blommenstaf. Staf Boekstaf, met een ondietsch woord: letter. Staf Rijmstaf, stafrijm. Staken Met staken onderzetten, schooren, steefelen. Stallichtreke Reke staande lichten, stallichten, ijzerweglichtvaten. Stamdood Dood tot inden stam. Stammig Tot eenen stam gegroeid, volgroeid, Slaan Schuifelen, zoo de vinke doet. Slachtmaand Octobris. Slaghout Hakhout, Taitlis. Slager Slaande vogel, b.v. Strooien Van stroo voorzien. Stubbelen Vechten, worstelen. Stampvoets Schielijk stampende met de vier klauwen. Stap aan stede Varings, sef- Z. de Jager, Freq. Stuipen Voorwaards nijgen, buigen. fens, op staanden voet: illico, statim. Stutten Steunen. Stappans Stap aan stede, q. v. Stave 1. Stake. 2. Bare Gouds. Taalberoofd Taalloos, stom. Takeldwang Kracht, dwang van den takel, van al ’s schips getuig. (heid. Tale Verwe, verfverscheiden- Talen Spreken, zingen, schuifelen. Tanden Tanden krijgen. Tanden Van tanden voorzien. Tanden De tanden bieden, toogen; weerstaan, bestrijden, hard toespreken. De 80. Tarda molimina Trage pogingen. H. Ambros. Teeg Trok, van tie’n. Tegenvaart Tegenspoed. Te geren Zeer geren. Tel Het tellen. Te mets Somtijds. Te mijde Mijdzaam, schuchter. Ten boere Bij de boeren. Tend Tot dat: usque dunt, donec. Terd Tred, stap. Teren Eten, vreten. Terren Scheuren, trekken, vaneen trekken. Z. Kiliaen s. v. Terruwstaal Terruwstengel. Terwaard Terruwakker. Z. Boonaard. Te wille Onderdanig. Thus ardens in igne Reuk- Staven Van boekstaven woorden maken. Staven Van eenen staf, bisschopsstaf voorzien. Sta viator Blijft staan, voorbijganger. Gewoon grafopschrift. Steert Drakensteert. Stekeblend Heel blind. Sterfree Ree, gereed om te sterven. Sterrenheer Sterrenleger. Steven Voorsteven van ’t schip: prora. Stier. Roer van ’t schip. Stier Var. taurus. Stik Stuk, bewijsstuk. Bij man en stuk: bij manswoord en bij bewijzende, geldmakende stukken. Stoel Struik vaneen heester. Stomp 1. Bot. 2. Af gekapt. Stoomgevaarte Locomotief, trein. Strammen Stram doen worden, vervriezen. Strem Stram. (De 80. Stresse Sterse, klisse, haarlok. Streuvelhaar Opstaande, verwereld, verkluwend haar. Striemen 1. Lichtstroomen. 2. Strekken, werk, dat in ’t vier brandt. Eccli, L. 8. Uitdoogen Uitstaan, lijden. Uitgeweerd Uitgenomen. Uitleven Ten einde leven, sterven. Uitpuilen Uitbarsten. Vage Wreve, streke. Vaken Vaak hebben, Vame Hand, arm. Vame Hand-, elleboogmate. Vamen Omarmen, om te meten. Van aver te aver Van voorouder te voorouder. Van ende torden Van het einde tot aan de spits. Vangenis Gevangenis. Vare Vervaardheid. Varentje Filix L. Boomvaren. Varings Welhaast, aanstonds. De 80. Vas figuli Pottebakkers vat. Ps. 11. 9. Vastvijzen Vastschroeven. Veeg Die gaat sterven. Veêre Vedere, met een ondietsch woord, pluime. Veete Ruzie, gevecht, vijandschap. Vei Groeizaam, geil. De 80. Veite Dat vei is. Velut umbra Gelijk een schaduwe. Job XIV. 2. Verbeiden Verwachten, afwachten. Verborgen Borge zijn, borge staan, borge spreken, beloven. Verdreegen Verdreigen. Verlegen Niet wetende wat doen. Verlekkerlipt Snoepziek, Tieren Groeien, wassen. Tieren Luide roepen. Tijd Tijdwijzer, aanzichte van de tijdklokke. Tijdelijk Voor eenigen tijd. Tijdglas Glas om den tijd te meten, waterlooper, zandlooper: klepshydron. Tikken Tokken, raken. Tillen Heffen, dragen. T is folly to be wise ’t Is dwaasheid wijs te zijn. Shakesp. Titan De ingebeelde grieksche reuze, die tegen Saturnos vocht. Tjok Het onderste vaneen boombol, met de wortels. Tobbe Badkuipe. Tongberoofd Zonder tonge. Tongen Vaneen tonge voorzien. Torreveerdig Veerdig om in ’t ravegat van den torre gesteken te zijn. Toto en Riri Antone en Hendrik 8... Touwdwang Z. Takeldwang. Touwen Slaan, met den touwhamer, zoo de wevers hun garen doen. De 80. Troon Hoogste van ’t luchtgewelf. Tuchten In tucht houden, opvoeden. Ta es ille vir Gij zijt die man. II Peg. XII. 7. Tuide Trok, van tuien. Tweêrhande Tweeverschillige. Virgineum decus Maagdelijke schoonheid. Vlake Vlaak. Z. Kramers: schutsel van stroo, of dat daaraan gelijkt. De 80. Vernibbelen Heviglijk verlangend begeeren, zoeken te hebben. De 80. Vlei Vleiel, vlegel. Vlerkendragend volk Vogels. Vlindermuize Vleêrmuize. Vloe Vloed, aankomende zee. Vodde Gersvodde. Z. Beveursten. Voere Met een ondietsch woord, maniere. Vgl. Breedvoerig. Vogelnebbe Snavel, bek. Vogelvee Gekweekte hofvogels, hennen, aanden, enz. Vogelvitse Ervum hirsutum L. Vogelvolk Al dat vogel is. Voldoen Voleinden. Veroolijken Oolijk, ongeldig, onbruikbaar maken. Veroorlogen Door oorlog te niete doen. Verreppen Verroeren, verporren. Verruwloos Kleurloos. Verruwpracht Kleurenpracht. Verschgeblaard Met jonge blaren bezet. Vertijloos Zonder vertij, zonder verzet. Loquela. XIII. 15. Vertweelingen Twee vaneen maken. Verwaten Verkeerd, hooveerdig van zin. Volzeeuwen Volzaaien, volstrooien. Verwigheid Kleurigheid. Vonk Tondel, tonder: fomes. Vonke Strale: scintilla. Voorbijsnoeren—Voorbijsnellen. Voorbijwanderen Voorbijreizen. Voorhang Inleiding. Voorjaarsblommenblad Eerst groen. Voorvolk—Voormenschen, voorvaderen. Voorwinter Lente. Voos stinkende. Voos Ijdel, vol luchtgaten. Vorke Gaffel, spriet, drietant, schicht. Vouw Voude, plooie. Vreesloos Zonder vrees, Veteren Met een veter binden. Veugelgloed Vogelvolk, al dat vogel is. Veurst Z. Beveursten. Vichtig Vijftig. Vijzevazen Kinderklap, dwaasheden vertellen. Z. De Jager. Verscheidenheden, 176-189. Latere Verscheidenheden, 464- 468. Vigilate et Orate Waakt en bidt. Matth. XXIV. 41. Vinken Slaan, zoo de vinken doen. Vinne Vischvinne. Virago Manhafte vrouw. Genes, 11. 23, Vermoorden Beschadigen. De 80. Wederslaan Terugslaan, afweren, keeren. Vriendtoevig Vriendelijk, toegenegen, vriendaardig. Wedersprake Wedergalm, fr. écho. Vroongedrocht Godsgedrocht, goddelijk gedrocht, wonderschepsel. Wederzwoegen Heen- en wederzwoegen, zoo de trekosse inden ploeg. Vuilen Vuil worden, vuil schijnen: sordere, sordescere. Weêrzonne Wederbeeld van de zonne. Vuistrecht ’t Recht van ’t geweld. Wegbree Ptantago major L. Wegel Kleene, smalle weg. Vuls arms Met den voluitgerekten arm. Wegzitten Verdoken zitten, schuilen. Waaier Plakwaaier, drake. Wach arme Och arme, met een ondietsch woord, eilaci, eilaas. Welgespend Welgespaand: quod, floribus amissis, fructüs formam primam producit. De 80. Kruidwoordenboek, s. v. Spensel. Wachten Bewaken, beloeren. Wadem Adem, wasem, mist. Wagen Bewegen, wiegewagen, gelijk een luidende klokke. Wenden Ommekeeren. Wepel Ijdel, ledig. De 80. Waggelwolken Met waggelende, losse wolken overtrekken. Weren Wegdoen, wegjagen. Wervelwind Draaiwind, windhoos. Wald—Woud, bosch.Vgl. Waldhoorn. Westerwezen Het Westen. Westgenegen Nijgende, hellende, genegen naar ’t Westen. Wanen Wan, krank worden, verminderen. Oud hoogduitsch wanón, verminderen. Wied Onkruid. Wieden Wied, onkruid uittrekken, weren. Wangedaantenis lets dat eene wangedaante, leelijke gedaante heeft. Want wanneer. Wasdom Gewas, met een ondietsch woord, plante. Watermuile Verslindende, openstaande zeebare. Watte Van daar Fr. ouate. It. ovate. Wederga Weêrgade. Wederher Nog eens her. Wielman Schrijwielman, een die op een schrijwiel loopt, rijdt. Wiel van stale Schrijwiel. Wijdauw Salix viminalis L. Wijdauwrijs Z. Berkrijs. Wijdommegaan Ver uit den weg. Wijkstee Wijkstede: recessus. Wijlen Verblijven: morari. Wulgenreke Reke kopwilgen. Wulvenkaas Paddestoel: agaricus. Wulventote Wulvenbek, wulvenmuile. Zaadhede Bezaaidhede, gezaaide note, bezaaid akkerland. De 80. De zaaidhede. Zaaimaand Octobris. Zaaite Zaaidhede, q. v. Zaalrugde Zaalrikte, met eenen rugge, een dak, gelijk eene zadele. De 80. Zaan. 1. Zane, room. 2. Seffens. Zoo zaan zoo seffens; zoo aanstonds. Zabberen Zeeverende, kwijlende spreken, zingen, neuriën. Zadgroen Zatgroen, ingroen, diepgroen, zoo groen als groen kan zijn. Zageblad Blad van de zage, dat de berdzagers op- en neêrhalen. Zagemul Zagelingen. Zale. Zadele. Zeemoere Moere, grond, daar ’t vroeger zee was. Zeup Zoop: zooveel nats als men in eenen keer zuipt, slorpt. Zich! Gebiedende wijze, enkelv. van ’t werk. zien: eccel Overal nog in levend gebruik, doch meest zonder -ch, zi’! Zichten Ziften. Zieken Ziek zijn. Zielgekwets Zielwonde, zielenleed. Wikken Wegen, beramen. Wikkelachtig Los, dat wikkelt. Wilgenstomp Afgeknotte wilg. Willekom Welkom. Willens nillens Willens niet willens. Wilzaam Gedwee. Wimper Oogscheel: palpebra. Windbruid Windhooze, windrolle, varende vrouwe, met een karaïbisch woord, orkaan, olkaan. Windvast Onvast, vast als of ’t aan den wind vast ware. Winteren Winter zijn. Winterwaard—Tegen den winter. Winterwagen Ingebeelde rijwagen des Winters. Wis Wisse, wijme; vimen. Wisken Wisje. Wisselbeurtig Beurtelings wisselende. Wisseldansen Nu zoo nu anders dansen. Wisselverwigheid Wisselend, veranderend van kleur. Witje 1. Witte sneeuwvlokke. 2. Witte vlinder. Woe-hoe! Hoe-hoel Z. Kiliaen. Schuermans. Woei Verleden tijd van waaien. Worteldood Dood tot inde wortels. Wortelstede De grond. Wrang Die wringt, wringende. Wijleneer Vroeger: olim. Wikkelwakkelwaaien Wikkelen, wakkelen en waaien: motitari vento. Zij Zij, bij uitnemendheid: de huisvrouwe, de moeder. Zonneweêr – Zonneweder, zonnig weder. Zijpelen Druipen, leken. Z. De Jager Frequent. Zonneweg Zonnige weg, weg daar de zonne op schijnt. Zijpen Druipen, leken. Z. Zijpelen. De 80. Zonnewende Heiiotropium peruvianum L. Zingezangen Zingzang laten hooren. Z. De Jager, Verscheidenheden, s. v. Zingzang. Zonnewezen Zonnenaanzichte. Zonnezoen Kus, zoen, groet van de zonne. Zoelte Zoel, zwoel weder. Zonneziende Zonnewaards gekeerd. Zoeven Andere gedaante van zwoegen, Eng. to sough: zuchten, gerucht houden. De 80. Zoo zaan Zoo haast, zoo dra. Z. De 80. Zoppekom Kom, daar de zoppen, de wellinge, de pap in opgediend wordt. Zole Lap, schelle: solea. Zomeren Zomer worden. Zomermaand Junij. Zotten Mal zijn, geksvoeren uitmeten. Zomermeid Zomerlief, meilief. Op meidag kiest men het zomerlief, onder andere op de Broelbrugge, te Kortrijk. Zuipen Zijpen, zimperen, zompen, zijgen. Zuivel Molken, q. v. Zomerwit Geen winterwit, geen snee, maar witte zomerblommen. Zuivelstrale Gemolken melkstrale: strip, stresse melk. Z. De 80, s. vv. Strip, stresse. Zommer Zomer. Zuiverlijk Maagdelijk, rein, bevallig. Z. Hennen van Merchtenen, 329. 2044. Zompe Doolage, somp, poel, moere. De 80. Zongespan Zonnenwagen. Zurkelen Zoetjes schuifelen, neuriën. Bij Plantijn, s. v. Vogel, staat het woord zurken, zurkeren, vertaald door desgoiser comme les oiseaux, gringoter ou gringuenoter. Garrire, cantillare avium more. Het woord bestaat bij ’t volk onder de gedaante van zurkelen, zirkelen. Z. Loquela. XI. 8. Zonneblend Verblind door den glans van de zonne. Zonnelaai Het laaien, ’t branden van de zonne. Zonnen Schijnen, stralen van de zonne. Zonnenlaai Zonnelaai, q. v. Zonnenregen Regen, alsof ’t ware van zonnestralen. Zonnenveld Streke, veld des hemels, daar de zonnezit. Zus Dus, zoo. Zwaaien Weg- en weêrslinge- voor creveereti. De Bo Z. Zwolten. Zwerk 1. Duister gewolk. 2. Uitspansel, troon, q. v. Zweping Gording, fliering, Fr. panne. De 80. Zwoelheid Zoelheid, hitte. Zwolten Verleden tijd, 3e gedaante, meerv. van zwelten q. v. ren, heen- en weêrbewegen. Zwak buigzaam, dwee van ledematen. Zwangergaan Grootgaan parturire. Zwanken Zwenken, heen- en weêrslingeren. Zwarmen Zwermen. Zwelten Sterven, van dieren sprekende: ’t eigen Dietsch w. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Schrikkelmaand 43 Irrequietum 45 Festina 46 Jam hyems transiit. ... 48 Ware beke 50 Tenden 51 Polygonum aviculare... 53 Velut umbra 55 Sempervivum tectorum . . 57 Het borelingske 59 Boomen 61 Abeelen 64 Lentemaand 67 Maagdengroen 69 Het jonge jaar 70 Oosteren 71 o Liefelijke 73 Weldadig zonneweer. . . 75 Lentegroen 77 IJslandvaarders 79 De reuze 83 Storme op zee 85 Sobrii estote 88 Den ouden bevrier.... 89 Bladz. Voorhano 1 ’t Eerste 3 God 4 Adoro te 5 Ontferme ’t u 6 Laat mij 7 Amas me 8 Quis enarrabit 10 Maria 13 Nieuwjaarmaand 15 Nieuwjaarnacht 17 Wintermuggen 19 ’t Vriest 21 Op de wagens 23 Winternacht 25 Winterstilte 27 Arm huisgezin 28 Elisabeth 29 Leu XXme siècl 31 Nihil. 32 Tusschen de twee .... 34 Oudheidkunde 37 Oudheid 39 De tijd 40 Bladz. Zommer 138 Tot de zonne 139 Meezen 140 Herteloozen. . . • . . . 142 De bleekersgast 143 De avondtrompe .... 145 Ichthus eis aiei 147 Rijmram 149 Twee horsen 150 Berdzagers 151 Hostieblommen 153 Stille 155 Eeuwelingen 156 Hooimaand 157 Groeningeveld 159 Vuistrecht 161 Non sia ver.' 163 Oorloge 164 De donderree 166 Brand 168 Het klokgebed ..... 170 Schoonheid 172 De dakpannen 174 Terug 175 Het getouwe 177 Courtrai 179 Bladz. Goevrijdag 91 Grasmaand 93 Het gers 95 Ta es ille vir 98 De wilde wind 99 Ze slapen nog 101 Hoe weet gij’t dan zoo wel 103 De zonneschicht .... 106 Muggen 108 Hagedooren 111 De nachtegale 112 Bloeimaand 113 De koning is gekommen 115 Meizang 116 Meidag 117 De meiboom 119 Samson 121 Vogelzang 124 De ramen 127 Koe-koe 128 Zonnewende 129 De oude kopwulge . . . 130 Bonte abeelen 132 Zomermaand 133 Hier ben ik 135 Roozemond 137 INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Wolkensnee 9 Laat worden 11 Betula alba 13 ’t Groeit 15 Najaarsverwen ...... 18 Bladz. Koornemaand 1 Wierook 3 Terwe 4 Storme 5 o Heemelijke diepten. . . 7 Bladz. Niemandsvriend 20 Herfstmaand 25 Ik ga 27 De visscher 28 Enne 30 Drakenaren 32 Zonnenondergang .... 34 Het schrijwiel 35 Peren 37 Het hingstdier 39 Wit en zwart.'j 41 Casselkoeien 42 Oogentroost 44 Het manelicht 46 Zaaimaand 49 Doce nos orare 51 Vigilate et orate 52 De zaaidhede 54 Tranen 56 Goenavond 57 Salix vitellina 59 Schoone nacht 60 Avondrood 62 Nu of nooit 64 Fiat lux 66 De winden 68 De avondzonne 69 Bladz. Avond 71 Ego vigilabo 73 Dat wilde ik weten ... 74 Slachtmaand 75 Jacht 77 Spaman . 78 Het hazegrauwt 79 Hoe zeer vallen ze af. . 81 Van den ouden boom . . 84 Mater delorosa 87 Sterven 89 Het heldenspeur .... 90 Blootakker 92 Martis imago 95 „Mimosa” 97 Wintermaand 101 Voorwinter 103 De regenbuie 105 Vertijloosheid 107 In te speravi 110 Het winterspook 113 Op krukken 116 Memento homo 120 Aanhang 123 Uitleg van woorden, namen EN ZAKEN 148