GUIDO GEZELLE DICHTWERKEN BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0544 8689 GELEGENHEIDSGEDICHTEN I. DICHTOEFENINGEN. 11. KERKHOFBLOMMEN. 111. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/VI. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA’S LIED. X. LAATSTE VERZEN. XI/XIV. GELEGENHEIDSGEDICHTEN. Apart verschenen: VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ3.90, geb. ƒ 4.50. GEDICHTEN, Bloemlezing samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ1.90, geb. ƒ 2.50, leer ƒ 3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde verbeterde druk, ing. ƒ0.90, geb. ƒ 1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. de Praetere, geb. in linnen of gebatikt ƒ1.50, geb. in leer ƒ1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel k ing. ƒ 0.25, geb. ƒ 0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ 1.90. RIJMSNOER TIJDKRANS, geb. è ƒ2.50. In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen: GELEGENHEIDSGEDICHTEN EERSTE DEEL L. J. VEEN AMSTERDAM GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. ']. Thieme, Nijmegen NIEUWJAAR Gezelle, deel XI. 1 AAN DE Achtbare Parochianen van Sint-Denijs, De klokken roepen gansch het jaar het volk bijeen, van verre en naar, waarom? Omdat ik vroeg ontwek en krachtig aan de stringen trek. Dat is de waarheid, en ’t verdient dat ik bij eiken klokkenvriend kom wenschen dat hij, zonder stoor, nog langen tijd de klokken hoor’. Het oud jaar heb ik uitgeluid, en ’t nieuwe lacht mijn klokken uit, ’t en waar dat gij, aan ’t hert geraakt, mij elk eentwat in d’handen staakt. Het oud jaar is in rook vergaan, lijk smoor- en toubakblaren; al de and’re zullen ook vergaan, of ’t altijd nieuwe waren; een Enk’le blijft voor altijd staan, deur nieuwe en oude jaren, ’t is God, die ons en U voortaan. wij wenschen ’t, moge sparen Nieuwjaarwensgh van Jan Hennion, KLOKLUIDER, vanuit den rechten weg te gaan en ’t zeegat in te varen. Aanveerd, Mijnheer, ik heb gedaan,— mijn dichtje en mijn cigaren! 1877. Het jaar vernieuwt, de tijd veroudt en altijd meer vermenigvoudt den uittrek van mijn leven; den eersten en den laatsten dag dat ik ’t na Gods wil leven mag, o, blijf mij dat gegeven, dan, komt er wel of komt er wee, het is mij eender welk van bee staat op het blad geschreven, dat, onbelet, den jongsten keer, in mijnen boek uw hand, o Heer, heeft schielijk omgedreven. 1878. Heule, 2e Nieuwdag. Aan D. L. De 80. Ik, de al oude verzenvinder, die, op rijm van hier en ginder, menig reke, rijpe en rond, lijk gevonden vruchten vond, wensche u vrij, nu dat het jaar is op nen nieuwen inventaris vij’ zes posten voortgetreên, veel geluks en zaligheên! 1879. Eind’lijk door des Tijds geweld, is ’t oud jaar weêr afgesteld en, zoo el zoo hier en daar, is ’t te Belleghem nieuwe jaar. En de bellemans en de knechts loopen slinks en loopen rechts, om te wenschen een voor een, ’t zalig jaar aan elkendeen. Ik, getrouw aan de oude wet, heb mij ook te been gezet en ik wenschte, al welgezind, met het jaar, dat versch begint, zoo veel nieuw geluk, voorwaar, als Gods dagen in heel ’tjaar; zoo veel bate en geldgewin, zoo veel vrede in ’t huisgezin, dat eenieder zegt: Komaan wilt van voor mijn deur niet gaan, eer ik hebbe uw hand gevuld met ne penning nieuwjaarsschuld; danken zal u dan, content, Jan van ’t heilig Sacrament! 1881. Nieuwjaarslied op den voois: Heel de Kerke. Altemale vult de zale, rond den Herder heel den stal; al gij leden, komt getreden: heel de Bosse '), zijn w’ hier al ? ') De Bosse: eene bosseniers- of schuttersgilde bestaande binnen Kortrijk. T usschenzang: Heer Van Damme vier en vlamme zijn wij om te zingen: Och, blijft, Eerweerde, hier op de eerde, heel dit jaar, en langer nog! Mans en knapen, niet geslapen, wakker op! ’t Verleden jaar, zonder liegen, ’t is gaan vliegen, en het splenternieuw is daar! ’t Zou betamen dat wij namen de eerste keure wel te baat, om tegader onzen vader ’t jaar te biên, dat open gaat. Met de jaren komen d’haren aschgrauwbonte, grijsde of wit, maar geen koppen grauw van toppen, of daar ook verstand inzit. Hij kan preken, ’t is gebleken, zoo hij wilt, op staanden voet, dat die ’t hooren schier versmooren, smeltende ineen tranenvloed, Hij kan smooren lijk de Mooren, en bij ons zijn steke staan, ’t zij in ’t schinken, ’t zij in ’t drinken, ’t zij in bolle of bossebaan, in het geven is zijn leven, en hij kan de kunste goed van te roeren aan te snoeren van de beurs, dat ze open moet Is ’t dan wonder dat hij, zonder slaan of smijten, heel ’t gespan en den wagen, alle dagen, van de Bosse voeren kan. Dat de stringen niet en springen dat de wielen, van ’t geweld, niet en vrijven noch en blijven ievers in het oor versteld! Goê gezondheid, lichaamsrondheid gaf hem Godin overvloed, en geen pijnen van cozijnen kwellend hand hem ofte voet! Laat ons loven die hierboven zulk een man gebenedijd ons wilt geven, die zijn leven en zijn schoen voor ons verslijt. Laat ons vragen, alle dagen, aan den God van Bethlehem, dat elk vare van de’ jare wel met ons, en wij met Hem! Kortrijk, 29 Dec. 1883. Onscheurbaar als dit leêrpapier '), eerst in Japan gevonden, zij vreugd en voorspoed allertier, U, heel dit jaar, verbonden! 1884. Het jaar valt weerom weg het blijde jaar waarom ’k zoo menigmaal verheugen en vreugde hebben mocht en altegaar vergeten dat het hier geen blijvende en geen vaste stede en is. 12en Oct. 1889. ') Nieuwjaarswensch op een stukje Japaansch papier. Maar een nieuw gesponnen draadtje is reeds begonnen vaneen ander jaar: ’k wenschte dat het zochte kouskes voor u vrochte ja wel twintig jaar! om daarmeê te treden, blij en wel tevreden, langs de levensbaan; en met ons de deuren, mocht het zoo gebeuren, ’s hemels in te gaan! 1890. Nieuwjaarswensch van den Gildeknaap ')• Deken, Schatbewaarder, Schrijver, leden al van onze schaar, knaap Van Laethem, lijk voordezen, wenscht u thans een zalig jaar, Broeders, Zusters onzer gilde, blijft getrouw aan uwe plicht; past goed op, ja werft goê leden: ’t juk is zoet, de last is licht. ‘) Gilde van den H. Rozenkrans, Predikheerenkerk, Gent. Jufvrouw Henriette, heel de bolle sjette van ’t oud jaar is af, en het ligt begraven, sedert gister aven, in het duister graf. Naar uw’ vad’ren vrome voorbeeld, daaglijks bidt den Wees-Gegroet, weeklijks zegt drie Rozenhoedjes, viert den eersten Zondag goed. Dan geeft God u, door Maria, troost in droefheid, hulp in nood; zoo beleeft gij schoone dagen, en zoo sterft ge een zaalge dood. Gaat uw’ ziel, bij ’t overlijden, inde vlam van ’t vagevuur, ’t Rozenkrans gebed vertroost haar, en verbaast het reddingsuur. 1895. Och, Zeetje van Oostende ‘) gegroet zijt mij, met nieuwejaar; en laat tot ’s werelds ende mij loopen langs uw waterbaar! Zij ’t iedereen geweten, ’t zij waar gij ook uw golven giet, geen mate en kan ’t gemeten hoe geren, zeetje, het volk u ziet! De winden mogen snoeren, de dood mag in de diepten het ’) Uit „De Zeewacht", weekblad verschijnend te Oostende, ie Jaarg. nr. 5,3 Jan. 1897. Kortrijk 27 Dec. 1896. Al de lezers van dit blad hopen zeker dit of dat mij te hooren wenschen, om, met ’t ingaan van dit jaar, ook te doen zoo al te gadr doende zijnde menschen. ’k Wensche u dan, op dit papier, als ge koud hebt, stove en vier, om u bij te warmen; hebt ge honger, kaas en brood wensche ik u, ’t zij kleen of groot, rijke liên en armen. Hebt ge dorst ik wensche u nat, bier of wijn; en, zijt gij zat, ’k wensche u weêrom nuchter; ’k wensch u, wordt uw hoofd confuus, of is ’t donker in uw huis, licht in uwen luchter. belonken en beloeren, ’t betrouwt op u zijn visschersnet. En, levende of vergaande, met luider stemme en altegaar, zoo roep het, rechtestaande, u, zeetje een zalig nieuwejaar!... Zijt gij kwaad, ik wensche u zoet; groeit het haar door uwen hoed, zit gij kort aan schijven, ’k wensche dat herkleed en wel, zoo men zegt, voorzien van „gel” gij dit jaar moogt blijven. Wilt gij dat ’t u zoo geschie, maakt dat ik u dapper zie méégaan inde vore, die ik trekke, rechte voort, wie dat ’t stoort of niet en stoort, in mijn’ gulden spore '). 1897—1898. Nieuwjaarswensch van de eerzame Marie Supplij AAN BROEDER GOMMER-MARIA GEBOREN JOSEPH VAN DEN DRIESSCHE, LEERAAR IN DE ONDERWIJZERSSCHOLE TE Sente-Niklaas IN ’t land van waas. Gommer, Gommer, late kommer ben ik, met mijn nieuwejaar: reeds is Maarte met de klaarte van de lange dagen, daar! Maar ik wille luide of stille, zeggen in twee woorden, nu vroeg en late zonder bate zij des vijands list op u! *) „De dulden Spore”, weekblad verschijnend te Kortrijk. 1898. Ik wensche u een jaar, dat zachte als zijde is; ik wensche u een jaar, dat blank en blijde is; ik wensche u een jaar, dat ver van krank is een deugdelijk jaar zoo breed als ’t lang is; ik wensche u een jaar, dat, als ’t voorbij is, een zalig jaar voor u en mij is; ik wensche u een jaar, zoo Gods gebod is, dat, in en dat uit geheel voor God is. 1898. Dat hij duchte dat hij vluchte dat hij zuchte en zegge: „’t Is al verloren hem bekoren; hem en doe ’k geen derenis!” moge ’t wezen zoo, nadezen alle dage en, heel dit jaar, moge Gommer zonder kommer zijn, voor ’svijands listen! Daar! ’t Oud keersken die gaat dood en ’t nieuwe wordt ontsteken, ’t oud jaar is uit en weg bijna, maar eer ’t voor goed, Melania, voorbij is en verleden, zoo komen wij getreden, voor u, met feest- en vreugdgebaar en wenschen u van dezen jaar, den lesten van de dagen onze hulden op te dragen. Van de eerste tot den lesten dag, wij bidden dat ons Heer u mag gelukkig laten leven en allen zegen geven. Want als ons meester en zijn vrouw gelukkig zijn en zonder rouw, dan zijn wij dienaars blijde, het gaat ton lijk een zijde (want werken is een zalig ding) ') (maar komt er voor den Bruggeling) (zoo blijde dag als dezen) (van Melanie volprezen) dan leggen wij ons gereedschap daar dan willen wij van heel dit jaar, geen dag ons hoofd meer breken ten zij om te besteken. Melania volprezen. Daar komt van geheel dit jaar geen dag gelijk den dezen. 1902. ') Door den dichter tusschen haakjes gesteld. ’t Is nieuwjaar overal ’t zijn splenternieuwe dagen die komen uit den oost met ’t nieuwe zonnelicht; dan ’t oude zij voorbij en vrij van alle plagen, zoo weze uw levensloop voortaan weer ingericht 1 Dus wenschen wij, die u van herten wel beminnen, dat ’t nieuwgeboren jaar, vandage en eiken dag ') De Kathrijntjes: eene avondschool of patronage voor fabriekmeisjes, weefsters en spinsters namelijk, en waar Guido Gezelle bestuurder van was, te Kortrijk. Hoogweerde Sent Niklaas, met Bisschops mutse en staf, het oud jaar met nen blaas is weg en ligt in ’t graf. Wij komen ’t nieuwe jaar u zeer voorspoedig wenschen u die ons zijt, voorwaar, de fraaiste van de menschen! Komt lange jaren nog onze avondschool bezoeken, ze smaken naar den trog uwe welgekomen koeken, dan, zalig zij voor u dit jaar en ons tezamen Kathrijntjesvolk ‘) zoo nu ' zoo in alle eeuwen. Amen! dien God u leven laat van buiten en van binnen, gelijk een’ kruidekoek, vol zoetheid wezen mag! Ik wensch u wat ik zelf betracht; bij dage werk, en rust bij nacht; als g’honger hebt, een bete brood; als dorst u kwelt, geen waternood; geen schulden als die ge effen kunt betalen met gepaste munt; en heel dit jaar, zoo ’t gaat en staat, geen tandzeer. is ’t daar al meê? Ja ’et. Met weke, maand en dag te leven, komt ’t oude jaar den geest te geven; en ’t ligt geveld inde eeuwigheid. Weerop zal ’t staan, om weêr te sterven., „dat eeuwig is, dat moogt gij erven” is, ineen woord, mijn wensch gezeid. Dat eeuwig is zal God u geven, gestorven eens zult ge eeuwig leven, zoo ge uwen sterfdag voorbereidt Ik wensch u nooit voor goed te sterven, maar, levend door de dood, eens te erven het leven Qods, inde eeuwigheid 1 Het oud jaar is voorbij en ’t nieuwe is pas verschenen: waar gaat de snelle tijd, ‘ waar gaat hij met ons henen ? Naar de eeuwigheid ga ik, met u, met al dat is en van uw broosheid, mensch, geve ik getuigenis. Past op dan, gij die gaat met zulke snelle schreden, en stelt niet uit; hetgeen gij doen zult doet het heden, want morgen kunt gij reeds, met ’t oud en ’t nieuwe jaar, verdwenen zijn als of ’t een ijdel wolkske waar. Zoo sprak de tijd en wij.. Gezelle, deel XI. 2 Een ander jaar is weerom daar, en, zoo het was voor dezen, als ’t oude is voort, een nieuw behoort aan u gewenscht te wezen. Wij wenschen dan ’t begin daarvan vandage u altegader, en al die gij bemint daarbij uw moeder en uw vader! Eerwerdee Priester, wij zijn blijde, te nieuwjaar en ten allen tijde, omdat Gij onze leerzaamheid zoo bij der hand in ’t goed geleidt. Dat doet onze oud’ren u bedanken, en met onze eerste kinderklanken u wenschen, zonder kunst, ’t is waar, een goed en zalig nieuwejaar. ’t Is wel gemeend hetgeen wij spreken, en, is ons woord nog vol gebreken, ons herte is goed, is rechte, is vrij van alderhande veinzerij. Na korten tijd ook, wil God helpen verlaten wijde groene schelpen der kindschheid, en wij worden al, dat uw begeerte ons leeren zal! O, dat God zelve in zesse-en-’t zestig en U, en ons door U, bevestig’ in zijne liefde, in zijn gena, en dat zijn Engel bij ons sta, om ons ’t begin en ’t eind te leeren van ’t albegrijpig Woord des Heeren; des, weze uw hert, nog eens gezeid, geheel dit jaar vol zaligheid! Ik wensch u kort en klaar een goed zalig nieuwjaar, gansch uw leven zoete rust en al wat uw herte lust en hierna de gloriekroon uwer deugden zij de loon. Het oude jaar en komme nu nooit meer wederomme; het blijve daar ’t verdwenen is, voor altijd in vergetenis. Het nieuw jaar moge u geven gezond en wel te leven; met Vader, Moeder, wenschen wij, met Broêrs en Zusters ook daarbij! Het jaar, dat in de wiege licht en kriept nog inde doeleen, komt, iefvrouw van ons kookgesticht, eerbiedig u bezoeken. Wij moeten ’t kind wat helpen: het en kan nog zelf niet spreken; hier volgen dan, op rijm gezet, zijn’ woorden, in twee reken. „’k Zal groeien,” zegt het, „geeft mij God zijn vaderlijken zegen; en blijven, van ’t beginsel tot het einde, u toegenegen.” Het oud jaar is verdwenen, en ’t nieuw jaar is verschenen; het oud jaar, met zijn leed en pijn; en ’t nieuw jaar met uw beter zijn. Wij borge staan en, dat het zoo gebeuren zal beloven aan Hem, die op een handsvol stroo kwam liggen, van hierboven. Dat kindtje, wordt het groote mensch, ’t en zal die twee drie reken niet durven, zijn en onzen wensch, niet durven tegenspreken. Ziet gij dat veintje daar? Dat is het nieuwe jaar: het komt al uit het vremde, met blommen, in zijn hemde; met kouskes van satijn: wat kander beter zijn? Het houdt nen brief in d’hand en al den anderen kant een heele handsvol roozen: het wenscht u lang te blozen vol van gezondheid rood, en een goed koekebrood, of vollaard, zoo men zegt, in uwen kost gelegd; daarbij een zalig leven, dat moge God u geven, en dat het jaar u zij van top tot tenden blij. Dat wenschen ook uw vriendtjes, de ootmoedige Katrijntjes. Het jaar is nogmaals nieuw, Bestierder van de Bosse, en ’t spint al wederom zijn dagelijksche klosse van tijddraad, elke end’ een ten dienste die nog leeft, en van te ontleven geen bepaald beschik en heeft. Ei! sponne ’t niet, gelijk ’t voorleden jaar, och armen, nen draad van tranen weêr en redens om te karmen op ’t deerlijk hoofdverlies van heel dees groote stad, die, in zoo korten tijd, twee doode Dekens had! Ach, sponne ’t geen verdriet van nog nen keer te moeten, Bestierder lief, u zien met omgekeerde VQeten, vertijk’len al met eens, en ons weêr onbestierd verlaten, die zoo versch nog maar zijt ingevierd! Ach sponne ’t...! Maar wat helpt ons ’t jaar te leeren spinnen ? het kan zijn ambacht wel, en ’t zal algauw beginnen te knippen, ’t draadtjen af van die, vol herte en vier, nu schijnen haar en daar niet dood te rekken schier! Wat help ’et dat men komt u ’t zalig nieuwjaar bieden, gerijmd of ongerijmd? Gods wille zal geschieden met iedereen van ons: ’t en is geen twijfel aan; maar dat, terwijl gij leeft en hier aan ’t roer blijft staan, God alles u verleen’ dat goed is bij de menschen, dat komen wij vandaag rechtzinniglijk u wenschen; en, is er iet dat ons is doenbaar, opdat u het leven zoete zij en zalig, hoort het nu, beloofd in aller naam en plechtig uitgesproken: wij zullen ’t doen, of moest een been erbij gebroken! Zoo, Heer Bestierder, wilt gij ons een gunste doen, aanveerdt, zoo bidden wij, tot slot van dit sermoen, de zekerheid alsdat wij zijn van uwe eerweerde, de beste Bosseniers en dienaars op der eerde. Eerweerde Heer, Tot Korterijk gedaan, gedicht en opgesteld, den eersten dag van ’t jaar dat achttienhonderd telt, en ’t negentig daarbij, ’t Is uit! God wille ons geven een zalig nieuwejaar! Zegt amen, al die ’t leven. Het oude jaar, dat op zijn alderlaatste beenen liep, is vluchtig voor het nieuw, dat God, om hem te volgen, schiep. Het oud jaar is voorbij, het nieuwe nog te leven ik, zoo God het mij verleent, misschien, en nog wat langer, schik. Ik wensche u van ’s gelijk, en, al dat gij begeert, het zij gegeven u van God met veel geluk in ’t jaar daarbij! God geve u ’t nieuwe jaar zoo vol geluk en zegen, als wij het alle daags voor u te vragen plegen; zijt vrij van ongemak, van ziekte en van verdriet en krijg’ de booze geest u in zijn netten niet; integendeel leeft lang, leeft blij en vrij van zinnen, om menig jaar na dit te mogen herbeginnen, tot uw en ons geluk en aller brave liên, die u zooals wij doen van herten geren zien. Liefste Peter zij dit jaar vrij van ruize en rampgevaar, vrij van moeite en vrij van pijn, laat de blijde zonneschijn op al ’t gene dat gij doet. ’k Wensche u dat, o Peter zoet, ik Alys uw Petekind dat u altijd meer bemint. Een Engel met een anker op zijn zomersche gekleed, die vliegt recht naar den hemel met een kindtje voor die ’t weet, dat is hetgeen wij wenschen uwe kinders al te gaar op dezen eersten dag van ’t versch geboren nieuwejaar; gelijkt gij aan die Engel en wij zullen altijd voort, betrachten te gelijken aan dit ’t kindje zoo ’t behoort. Te nieuwdage is ’t dat ’t jaar voltooid het reeuwstroo uit zijn bedde gooit en inde wiege een ander kind den nieuwgeboren dag begint; mij dunkt dat heeft den oudeman, dat nieuwjaarkind, en ’t sterft ervan aleer ’t zijne ouders eenen dag een uurken overleven mag. GEBOORTEN Karei, Vereerd met uw goeds nieuws, vereend in leed en lijden, vereenig ik mij ook en blije om uw verblijden. Leeft langen tijd gezond vrij geestig en van zinnen, dat gij bemind moogt zijn en elkendeen beminnen. Mevrouw zij laatst van al doch liefst van al gegroet met heuren frisschen sprong van edels Kareis bloed. Kortrijk, 23 Aug. 1878. Geluk u, om den weerden schat, geluk u, om het wichtjen, dat, onzichtbaar nog, maar levende al, u blijde moeder maken zal, eer maanden min als driemaal drie: om ’t kind, dat ik u dragen ziel Mijn achtbaren Heer Govaert Persijn’) OM TE BESTELLEN AAN ZIJN VADER Notaris en Deelsman TOT WIJNQHENE. Hen Febr. 1890. Proficiat, Persij'n, dat ’t groeie, tot wezen komen en ga vooruit, gelijk een Christ’ne moederbloeie die uiteen Vlaamschen vader spruit. P.S. Dat wenscht u een die ziek en zuchtig geweest heeft, nu een maand bijkan en, overlast van werk, uw kluchtig gedichtje schier van buiten kan. ') Was ’t nieuwgeboren zoontje van Dr. H. Persijn, notaris te Wijnghene. EERSTE COMMUNIE aan onze lieve Broeder en Zusters, en de drie: Broedertje en beide Zustertjes, wier plaats wij kwamen vervangen, HERTELIJK TOEGEWIJD. Trium puerorum cantemus hymnum... O Blijde, blijde dag, vol eer, als wij, genaderd God den Heer, onz’ ouders doen, ’t zij hier of daar in ’t hemelrijk, zoo blijde maar’! „O Engel onzer levensbaan, „te vroeg naar Jezus voorgegaan, „komt moeder, biedt uw drieling Hem! „en smelte onz’ dank in ééne stem! „Paart drietal, weg naar ’t rijk van vrêe, „ons Broertje en Zusters uw gezangen meê: „uw Jezus is ook de onze nu! „vraagt ons daar ook eens plaats met U! „God gaf, God nam; Gods wil vooral „is ’t geen dat ooit geschieden zal; „’t zij hier of daar, ’t zij zerp of zoet, „Gods wille alleen geschieden moet! Zalige en blijde gedachtenis onzer Eerste Communie aan onze beminde Grootvaders en Vader, wijlen onze Grootmoeders en onze WELBEMINDE MOEDER over drie jaar aan onze liefde ontrukt, „Zijn wil geschiedt nu in ons hert, „nu dat Hij, God, daar binnen terdt, „daar binnen rust, daar binnen roert, „daar binnen ons in Hem vervoert! „Geloofd zij dan van ons gedrien, „gebenedijd van alle liên, „als van den drieling Babylons, „gebenedijd zij God van ons! „De vlam en rouwde en raakt’ Hen niet; „zoo rusten wij in Gods geniet, „en blijven vrij en vroom gemaakt „in ’t vier, dat deur onz’ herten blaakt. „O wonder van Gods liefdevlam, „die ons gedrien te omringen kwam, „te ontsteken en te ontbinden schier: „brandt eeuwig voort, o godlijk viert „Brandt opwaarts, en te Gode draagt „ons herte, en als ’et Hem behaagt, „ontbindt het eens, in ’t vaderland, „in ’t godlijk vier dat eeuwig brandt I” Oostcamp, 30en Maart 1884. Adolf, Helena, Maria De Smet. O kind, hoe lange is ’t leên dat, van den Doop gekomen, gij wierdt, uit Vaders hand, op Moeders schoot genomen; en, met den welkomkus u op het hoofd geprent, als kersten mensch, Louis, en kind van God erkend? Vandage zijt ge, kind, weer vrij van schuld en zonden, en, meer als vriend van God, met God vereend bevonden; gespijsd, gelaafd met God zijn eigen Vleesch en Bloed, en schattig rijk voortaan van ’t alderhoogste Goed! Wat zult gij nu, LOUIS, den Heere wedergeven, voor al dat Hij u gaf: uw herte, uw’ ziele, uw leven, zoo lang het duurt op aarde, in blijdschap of in pijn; uw al? Neen, meer als al zult ge eeuwig schuldig zijn! Gezelle, deel XI. 3 Blijde Gedaohtenisse der Eerste Communie van Louis Beyaert, Heilig Sacraments-dag 1887. Ter blijde Indachtigheid van de Eerste Communie van Marie Vandenweghe GEDAAN IN ’T KLOOSTER VAN O. L. VROUWE TE ROUSBRUGGE, OP DEN 20STEN VAN MARIA-MAAND 1890. Marietje, welk een dag is dit, van vreugde en feestlijkheden, die blijdschap in ’t geheugen baart, tot op den dag van heden? De schoonste dag uws levens was ’t, en, schoon hij gauw was tenden, nog duurt hij, hope ik, in uw hert, en zal daar nimmer enden. Voor ons, uw Vader, Moeder, Ooms en Moeien, en die kroone van Broederkens en Zusterkens, is hij ook blijde en schoone. Die ouder zijn als gij, ’t gedacht alleene is ons een honing; die jonger zijn verlangen reeds naar ’t feestmaal van den Koning. En gij, die waart, zoo onlangs leên, de bruid des Alderhoogsten; ge ontvingt Hem in uw herte, en Hij kwam, spijze en drank, u troosten. En gij, zoo onlangs leên, gij badt voor al die u behooren, en vroegt aan God een vrage, die Gods herte u zal verhooren. Gij badt dat al die u bemint moog’ lange en heilig leven, en neffens u, gelukkig kind, aan God voldoening geven. Aan onze oudste zuster Magdalena OP DEN DAG HARER EERSTE-COMMUNIE, DEN 17DEN IN Lentemaand 1891. Zeer dikwijls mochten wij, uw zuster en uw broeders, God dank! zien vreugde staan in Vaders ooge en Moeders; doch nooit en blonk hun blik, neen, nooit te geenen tijde, voor u, voor ons, voor elk, zoo minzaam en zoo blijde! Wij hebben altijd u bemind uit ganscher herten, en juichten om uw vreugd en weenden om uw’ smerten; doch nooit en zagen wij zoo geerne u als op heden; ja, de eerde is ons te koud daarover gij moet treden! Somwijlen mocht gij hier, bescheiden neergezeten, met vreemde en vroede liên, des middags komen eten; Het zij zoo dan: zoo gij nu zijt zoo wenschen wij tezamen te wezen en te blijven, tot in ’t eeuwig leven! Amen. doch nooit en was, lijk nu, de maaltijd t’ uwer eeren, noch zaat ge in ’t midden, 'heel in witte maagdenkleêrenl ’t Is dat de dag die schijnt, de schoonste is uwer dagen; ’t is dat wij nimmer U zoo dicht bij God en zagen; dat gij, den eersten keer, ter maaltijd Gods aanveerd wierdt; dat, in uw herte rein, Gods vleesch en bloed geteerd wierd! Vermits gij veel vermoogt bij God nu, vraagt dat Vader en Moeder lange nog, gelukkig zijn tegader; en vraagt, voor ons gedrie’n, dat wij hem ook beleven dien dag vol zoete vreugd die God alleen kan geven I Uwe broeders Maurits en Joseph. Uwe zuster Maria. Helena, ’t is geschied, het hemelsch wonder; dan, zult gij, zuster, niet bezwijken onder de goedheid van dien God, die u verheven en opgeleid heeft tot zoo’n hemelsch leven? Gods Eng’len staan aan ’t hoofd van alle zaken, en zijn nochtans beroofd dien God te naken, dien gij, o zuster teer, na lang verlangen, mocht, dezen blijden keer, in u ontvangen. o Ouders, vrienden, al die God beminnen; Wie is er, of hij zal, van herte en zinnen gelukkig nu met haar, het weerdig achten dat wij tezamen naar Gods liefde trachten. Bedankt zij immermeer, uit ’s herten gronde; gelofd zij God, de Heer, ten allen stonde; Op den Eerste-Communiedag van Helena Coussens, gevierd te Lendelede op den 1891. omdat hij, milde en goed, den dag van heden, voor ons gebeuren doet vol zaligheden. Ja, wij die, u omtrent, nu vreugd genieten; wier oogen, bijkans blend, vol tranen schieten; ach, mochten wij, zoo nu zoo lang nadezen, vereenigd rondom u en zalig wezen 1 Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter Blijde Indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Joseph Laga'e, gedaan op H. Sacramentsdag 1892, inde Capelle van ’t College te Kortrijk. Joseph, moedig op, door ’t leven, nu dat God u macht gegeven heeft en vroomheid wonderbaar! Sterk nu zult ge en dapper wezen, komt de vijand opgerezen, dreigt u ’s werelds lijfsgevaar. Christi vrije en vrome leden zijn, ’t was eertijds, nog is ’t heden, onverwinbaar inden strijd; omdat Gij, o steun der sterken, in en met ons meê wilt werken, Gij, die spijze en drank ons zijt! 18 Mei 1893. Hoe moogt ge in reine zieleklanken, mijn allerliefste kind, den eeuwig goeden God bedanken, die u zoo innig teer bemint, dat Hij vanuit den schoonen hemel, met al Zijn heerlijkheid omstraald, door ’t ondermaansche stofgewemel thans in uw hert is neergedaald! Hoe moet ge u niet gelukkig voelen, mijn aangebeden kind, bevrijd van ’t ijdel aardsche woelen, met Jesus in uw hert, uw vrind! met Jesus, dien ge leerdet minnen als ’t onwaardeerbaar hoogste goed; die ’t kwaad u leerde te overwinnen, u heden gaf Zijn vleesch en bloed! Dien dag, den schoonsten van uw leven, vergeet hem nooit, mijn kind! waar ge ooit op aarde u moogt begeven, blijf immer van den Heer bemind, blijf in uw schuldloos hert bewaren de zaligzoete onnoozelheid, zoo moogt gij eens bij de englenscharen uitblinken in der eeuwigheid. Gedenkenis der Eerste Communie VAN ALIDA BROECKAERT Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie, ontvangen te Loo door Godlieve Verlende, op Hen van Maartemaand ’T JAAR ONS HEEREN 1894. O Godelieve nichte, ’t en zal, voortaan, wat help’ het dat ik dichte, geen mensch verstaan hoe groot u komt te maken de maaltijd zoet, waarin gij mochtet smaken Gods vleesch en bloed! O Godelieve nichte, ’nen raad aanhoort, dien ik u niet en dichtte, maar God zei ’t woord: wilt grootigheid verstooten, hoe groot gij zijt, en, Godelieve, u grooten zal God, altijd 1 Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtioheid der eerste Heilige Communie van Pieter, Josef, Clement Delbaere Kortrijk, den 24en van Maria-Maand 1894. Zijt, Pieter God getrouw, en, valt de vijand tegen, neen, rotsevast, en laat u geen geweld bewegen! Die God als voedsel nut en drank, behoort hij niet onroerbaar vast te staan, ’t zij wien hij vallen ziet? Neen, neen: Gods sacrament om geenen schat begeven, en sterven liever als van u gescheiden leven, die, dezen eersten keer, onsterflijk hemelsbrood, in mijn onweerdig hert uw Godlijk Herte sloot! Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Joseph Lootens TE OOST-ROOSBEKE den 13den in Lentemaand 1894. Joseph, vol eerbiedigheden, zag ik u ten autaar treden, dezen blijden eersten keer; zag ik u, na lang verlangen, u, ons kind, den Heere ontvangen herte, wat begeert gij meer? Neen, ’t geluk van dezen dage blijve, en dat alleen ik vrage, blijve onschendbaar, en bestand i, en die u ’s lichaamsleven gaven, vrede en vreugd te geven, nu en eens in ’t Vaderland I Firmin, zijt vroom en sterk, zoo als uw’ naam bediedt; en schaamt u voor Gods kerk en voor heur wetten niet; ontvangt die u ontving aan zijnen disch voortaan, en boven alle ding wilt hem beminnen gaan, tot zulker tijd en stond, dat, vol verdiensten, gij verneemt uit zijnen mond: Firmin, komt heerscht met mij! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Albertine Robyn GEVIERD TE KORTRIJK, IN SINT-MAARTENS den 13 Maarte 1894. o Maagdelijk vertoog, een kind te zien getreden ten autare, om te ontvaün, vol diepe eerbiedigheden, Gods eigen Vleesch en Bloed, den eersten keer van al! Wie is ’t, die zulk geluk, voor de ouders en de vrienden, ofschoon zij, plichtgetrouw, dien zegen Gods verdienden, en wenschten al zoo lang, na recht beschrijven zal? Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter Blijde Indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Firmin Angillis GEDAAN IN O. L. VROUWKERK KORTRIJK den 15 Maart 1894. o Meisken, duizendmaal begeerde ik, met verlangen, nog eens, den eersten keer, dien gij ontvingt te ontvangen, maar eens en blijdt, eilaas, ons leven dit geval. Dus, duizendmaal geluk! En ’k wensche u, op vandage, den schoonen goeden dag! och! laat mij, ’t gene ik vrage, als gij voor vrienden bidt, ook een zijn in ’t getal! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Anna en Felix DOCHTER EN ZOON van zaliger Heer August Verhaeghe en van Vrouw Romanie Verbauwhede Waereghem op 19 Juni 1894. Anna, dierbaar Kind, genadig bood u God, en wonderdadig, heden zijne maaltijd aan; en uw herte, ’t mijne ontsproten, heeft als voedsel God genoten, door uw broêrken bijgestaan. Felix, uit den hemel zagen Vader u, met welbehagen, en Marie, ten autaar gaan; Margarita lieve kleene, meerder vreugd’ en ken ik geene: mocht ge uw’ Moeder eens verstaan! Als de hoop u, vrij van zonden, had de kerke Gods verbonden als een christen, dan en daar wierdt ge uw Peters schuldenaar. Nu dat God, nog verder gaande, in uw hert zijn’ wegen baande, zegt, wat zal uw kinderstem dankbaar nu beloven hem? Peter, zult gij zeggen zeker, gij waart mijn beloftuitspreker, bij mijn doopsel: nu voortaan wille ik op uw’ stappen gaan. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedachtenis der Eerste Heilige Communie van Johanna Bethune te Oost-Roosbeke op den 2en in Grasmaand ’t jaar O. H.J.C. 1895. Johanna, kind, hoe zal ik u onthalen, hoe begroeten, nu dat God u komt te geven uw deel in ’t eeuwig Leven? Ter blijde indachtigheid der Eerste Communie VAN EMIEL VERHEUST, GEDAAN IN DE PAROCHIALE KERK VAN ISEGHEM, DEN 15 MAARTE 1894. Eiken dag, en meest op dezen, wilt, Emiel, indachtig wezen dat een priester voor u sprak, als God eerst uw’ banden brak. „’t En zij gij nut,” zoo luidt het woord, „mijn Vleesch en Bloed, en zult gij voort ,in ’s hemels zalen meugen, ,na ’s lichaamsdood, verheugen.” „Maar die mij nut als spijze en drank, „hoe arm hij, en van krachten krank, „ook weze, en zal niet sterven, „maar ’t eenwig leven erven.” Johanna, kind, onthoudt: het is Gods woord en zijn beloftenis; en blijve in u dat leven dat God u komt te geven! Ter blijde Gedachtenisse der Eerste H. Communie ONTVANGEN TE SAINT-GILLES BIJ BRUSSEL DOOR Raphaël Verwilghen den 5 Mei 1895. De laatste zullen de eerste zijn, zoo staat van Hem geschreven, o Raphaël, die brood in schijn, vandage u wierd gegeven. De laatste die dit brood geniet, met kinderlijk verlangen, staat hooger als een koning, die ’t verroekeloost te ontvangen. Zoo ’t eerste kind, zij ’t laatste dan dit Godlijk brood gegeven, en erve ’t eerste en ’t laatste van ons huis het eeuwig leven! Allen. O Raphaël, waarom ’t gezwegen, nu Godin u zijn’ woonstee vindt? wij zijn u meest van al genegen, u, Benjamin, ons jongste kind! Eene stemme. Zoo uw patroon, bij vroeger’ dagen, Tobias hielp, zoo zal hij staan aanzijds u ook, en zorge dragen voor u, ’t zij waar uw’ stappen gaan. Die u als kind beminnend waren, bemint ze weêr, en toegezeid is u ’t geluk nog lange jaren, en later ruste en zaligheid. Zij Raphaël de rechte wegen u wijzende en, geleid door hem, eens brenge God den loon u tegen, op ’t einde, in ’t hoog Jerusalem! Lied gezongen ter gelegenheid der Eerste Heilige Communie van Raphaël Verwilghen den 5 Mei 1895. Geloofd zij Jesus-Christusl Amen. Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Roedolf en Margriete Chielens te Brugge, op den 12sten en 16sten in Zomermaand 1895. Roedolf en Margrietken, laat, nu dat gij ter Bruiloft gaat, mij en moeder eensgemoed, geven u den zegen zoet. Heere, die, met milder band, meerst ons inden huwelijksband; Heere, die het huis omkroont, daar gij in als Koning woont; Hebt die twee gewrochten van uwe en onze liefde dan: neemt ze uit onze hand..! En zijt, kind’ren, God nu toegewijd! Gaat, en keert, ons willekom, Roedolf en Margriet, weerom; gaat, nog zonder God, als nu: gaat, en kome God met u! Was Zacheüs kleene, ons Heere zei tot hem: „’k wil binnengaan in uw huis; een’ godlijke eere wordt vandage u aangedaan.” Is ’t dan ook zoo dat Gij heden, Jesu, mij ontvangen doet, ondanks mijne onweerdigheden, uw aanbidlijk Vleesch en Bloed? Komt Gij, Geest van God, mij vromen, zalven mijne onweerbaarheid, tegen dat de dagen komen dat mij strijd wordt toegezeid? Laat mij, Karei, kleen van wezen, maar standvastig immer meer, naast mijn’ vrienden, om na dezen, groot te zijn bij U, o Heer! Karel De Wolf. Ter blijde indachtigheid van mijne Eerste H. Nuttinge, die ik deed ten ’s H. Lodewijks Leerhuize binnen Brugge en van mijn Heilig Vormsel, dat ik aldaar ontving UIT DE HANDEN ZIJNER DOORLUCHT. HOOGW. BISSCHOP G. Pelckmans van Lahore OP DEN 12STEN IN ZOMERMAAND 1895. Marie, ’t was u van ouds gezeid: de dag zou eenmaal kommen; daar is hij nu, zoo lang verbeid, nog eerde Meische blommen. Hij kwam tot u, hij kwam van God, met Godin hem besloten, dien g’heden hebt, o zielgenot, den eersten keer genoten, Herinnert u, zoo lang gij leeft, dat lange zij en krachtig? den Dien, die u geschapen heeft, den Heere, God almachtig; de die, die u, van God ontvaan, bezorgden en beminden: uwe ouders, die, u vóórgegaan, Gods wegen leerden vinden. Herinnert u, en doet ernaar, en moge ’t God ons geven dat Vader en dat Moeder daar nog langen tijd op leven! Gezelle, deel XI. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Maria dochter van N. N. en N. N. te Oost-Roosbeke OP DEN 22STEN VAN LENTEMAAND ’T JAAR O. H. 1896. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid van de eerste Heilige Communie en van het Heilig Vormsel ONTVANGEN TE DIKSMUIDE, op den 29 van Grasmaand ’tjaar ons Heeren 1896 door Leo Ketele, zoon van Joseph en VAN LEONIE VANDENBUSSCHE. God zij gedankt! God zegende u, vooreerst, de groote Wonderdader, in ’t Doopsel, dat van u een Christen miek, mijn kind; Gods Priester zeinde ‘) dan, naast Moeder en naast Vader, uw kleen onschuldig hoofd, beleefd en welgezind. Gods zegen heeft u voort doen leven en doen groeien; God zegende u in huis, in schole en overal; Gods zegen zag ik, blij van herten, in u bloeien: Gods zegen wederom u nu bekroonen zal. Geen hand en is het meer die zegent, opgeheven, Gods eigen Vleesch en Bloed u aangeboden wordt; Gods eigen Wezen zelf, Gods Geest, u ingedreven, en al dat heilig is met Hem u ingestort. God zegene u, mijn kind, God zegene en beware uw jonge weerbaarheid van rampen en van rooi; en dat Hij, meê met u, den goeden Bisschop spare, met al het volk dat leeft in zijne schapenkooi. ’) zegende. O Jesust van der Heemlen troon waar ’t al verblijden is, Gij daaldet in mijn lage woon waar niets dan lijden is! Gij daaldet: en in ’t eigen hert der menschen, bron van kwaad, brengt Gij de kracht die d’helle terdt en al heur list versmaadt. Eens kochtet Gij voor ’t zielke mijn het leven door Uw dood: nu gaaft Gij mij der Maagden wijn, der Englen mij het brood. Uw bloed was mij een drank zoo zoet als de aarde er nooit een geeft, Uw Lichaam mij een spijs, zoo goed als d’Hemel slechts er heeft! Och d’Hemel! erfde ik hem vol dank na ’t leven op deze aard; ik zei: „Mij heeft Qods spijs en drank voor ’t Eeuwig Heil bewaard l” Ter Blijde Gedachtenisse der Eerste Communie van Charles Carton gedaan ter parochiekerk van Wyngene den 26 Maart 1896. Ter blijde indachtigheid der Eerste Communie van Benedikt Gillès de Pélichy op de Gedaanteverandering O. H. J.-C. den 6den in Oogstmaand 1896. Jesu dulcis memoria. Hoe zoet als Jesus’ lief geheugen zijn’ glans op ziel en wezen spreidt! Maar niets kan ’t minnend hert verheugen lijk Jesus’ tegenwoordigheid. O Benedikt „van God gezegend”, zoo luidt uw naam, zoo wees altijd; Hem heeft uw jagend hert bejegend, u heeft zijn hand „gebenedijd.” De zoetste van de zielezangen ’t is Jesus’ naam, ’t is Jesus’ eer; maar wat geluk als spijs te ontvangen den Zoon van God, Ons Lieven Heer! O Benedikt... Ten heil’gen berge is Hij gerezen, zoo schit’rend als de zonneschijn; wat is het goed met Hem te wezen: mocht hier, o kind, uw’ tente zijn! O Benedikt... O neen, geen’ tong en kan verkonden, geen dicht en schept de wond’ren weêr van ’t geen uw’ ziel heeft ondervonden, bij ’t zoet omhelzen van den Heer! O Benedikt, van God bejegend, met Hem vereend, Hem toegewijd, door Hem gezaligd en gezegend, steeds blijve uw naam „gebenedijd t" God zij gedankt. Zeger, Zegers zoon, van zeden, van woorden en van werken, zijt Gods wonderlijke ontfermigheden indachtig, nu en allen tijd. Zeger, Zegers zoon, bedegen Gods woonsteê nu, zoo wonderbaar, blijft God, die in u rust, genegen, tot in uw laatste levensjaar. Zeger, Zegers zoon, beminnen uwe ouders zult ge, en volgen na, tot dat u eens, den Hemel binnen, Gods eeuwig welzijn open ga. Geloofd zij Jesus Christus! Amen. Blijde Gedachtenisse van de Eerste Heilige Communie van Michiel Feys Diksmuide, den 4 in Grasmaand van ’T JAAR O. H. 1897, Michiel, „Wie is als God?” zei uw Patroon, Michiel, als, buigend voor zijn zweerd, de booze nederviel, Ter blijde indachtigheid der Eerste Communie van Zeger Maelfait, Zegers zoon en Louisa de Coninck’s gedaan te Roeselare in ’t Kleen Seminarie ’T JAAR O. H. 1897 OP DEN 17 ZOMERMAAND WEZENDE H. SAKRAMENTSDAG. Michiel, gij zijt als God nu zelf geworden sterk, met Godin u ontvaan en ’t Godlijk wonderwerk. Michiel, bevecht u ooit de booze, slaat hem af, gesteund op Hem, die u zijn eigen zelven gaf. Michiel, zij uw Patroon naast u, in lief en leed, en houde uw herte altijd Gods hoogen loon gereed. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedachtenisse der Eerste Heilige Communie VAN MARIE-LOUISE D’HONT, GEDAAN TE KORTRIJK OP DEN 27STEN IN BLOEIMAAND wezende Ons-Heer-Hemelvaartdag 1897. Zijt willekom mij, honderd maal, mij duizendmaal begroet, mijn kind; terug nu uit het bruiloftmaal van ’s Heeren Vleesch en Bloed, mijn kind! Gij vroeger waart ons willekom, wanneer, gij, lang verwacht, mijn kind, herboren, uit de kerk weêrom uw’ Moeder wierdt gebracht, mijn kind! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedachtenisse der Eerste H. Communie van Jan Bta Gandolf Bethune te Brugge in ’s Heiligen Lodwijks, op den 21 sten in Zomermaand, wezende ’s Heiligen Alwinsdag ’T JAAR O. H. J.-C. 1897. Jan, de derde, vaart uw’ Vaderen, vast in Christo volgend, na; wilde u ooit de vijand naderen, sterk gesteund uw’ hope sta! Voor die, vol van liefde, heden, heeft met u gebruiloftmaald, ridderlijk den strijd gestreden, ridderlijk gezegepraald 1 ’s Heeren dierbaar Bloed inde aderen, wie of wat u tegensta, Jan, de derde, vaart uw’ Vaderen, vast in Christo volgend, na. Zij ging van hier... en rust nu, daar zij u en mij begroet, mijn kind: laat beiden ons, indachtig, haar beminnen nu, voor goed, mijn kind! Blijde Gedenkenisse der Eerste H. Communie van Luudgarde Malfait de Dochter van Zeger en Louisa De Coninck GEDAAN OP 9 JUNII 1898 TER KERKE DER Grauwe Zusters te Roeselade. Het was een schoone dag, wanneer gij, op deze aarde, geboren wierdt en kind van God gemaakt, Luudgaarde! Nog schooner was de dag, wanneer gij, op deze aarde den eersten keer, Gods vleesch en bloed ontvingt, Luudgaarde! En, is er blijdschap bij uwe ouders, op der aarde, wat moet er blijdschap in den Hemel zijn, Luudgaarde! De bane daar naar toe is lastig, op der aarde, maar volgen zult gij die tot tenden wel, Luudgaarde! En, wierde ’t duister eens en donker hier op de aarde komt helpt en wijst den weg uw doopkind dan, Luudgaarde I Moet eindlijk elk van ons verhuizen van deze aarde, hiernamaals mogen wij gelukkig zijn, Luudgaarde! Ter blijde indachtigheid der Eerste Communie van Valentine Verheust IN DE PAROCHIALE KERKE VAN ISEGHEM den 31 Maart 1898. Valentine, laatste blomme van ons hofken, willekomme zijt gij, van den autaar, mij: Gods bezoek u zalig zij! Viermaal mocht het mij en moeder voorenvallen, u een broeder zien te omhelzen, die Gods Lam de eerste maal te ontvangen kwam. Nu zijt gij het, dochter schoone, laatste van ons kinderkroone, die Gods liefde ons wedergeeft, levend zoo hij zelve leeft. Leeft zoo voort dan, alle vijve, dat in u Gods liefde blijve, en zoo zult gij, Valentijn, vier goê broêrs, een zuster zijn. Germana, ’t is, in ’s Heeren kerk, gebeurd weêrom een wonderwerk: in reine maagden blommen is Een, die als de zonne groot en schoone is, onder schijn van brood, weldadig neêrgekommen. Germana, van die maagden zijt gij eene, die, na langen tijd van kinderlijk verlangen, de blom gelijk, die opengaat, de stralen van dien dageraad hebt eindelijk ontvangen. Ach, bloeit, Germana, neerstig voort, en, zoo ’t een ware blom behoort, die God heeft uitgelezen, draagt vruchten, die een onderpand u mogen eens, in ’t Vaderland, van ’t eeuwig welzijn wezen! Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie, ontvangen te Loo door Germana Verlende op den 27en van Maartemaand ’t jaar ons Heeren 1898. Clara, Clara, ’t is vandage heiligdag en godsgelage, te uwer eere, en meer als een vriend omtrent uw bord verscheen. Clara, Clara, Hoogeerweerde vrienden hebt gij, op der eerde, maar nog schoonder vriendenkroon wacht u af, in ’s hemels woon. Clara, Clara, tusschen beiden, hier nog zijnde en afgescheiden goede vrienden, inden Heer, blijft en bloeit ons, blomken teer! Blijt en bloeit ons, Hem indachtig, die u schiep, die, God almachtig, neêrgedaald, uw hert, voortaan, door zijn sterkheid, bij zal staan. Bloeit en blijft den weg betreden van die u zijn voorgeleden; blijft en bloeit, zoo nu gij zijt, God, met ons, heel toegewijd! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedachtenisse van de Eerste Heilige Communie van Clara Moulaert ONTVANGEN IN ’S HEILIGEN ANDRIES GESTICHT te Brugge op den 2den in Zomermaand ’T JAAR O. H. 1898. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie van Gasto-Maurits ZOON VAN HEER IVO DuMORTIER EN VROUW EMILIA PARMENTIER TE ÖIKSMUIDE IN ’S HEILIGEN LODEWIJKS GESTICHT op den 9en in Zomermaand ’t JAAR O. H. 1898. Gasto-Maurits, voert het vaandel, eerstgeboorne, sterk vooraan, door uw broeder, door uw zuster, door ons allen nagegaan! God is met u, God is, heden, binnen in uw hert gedaald; met Hem nu den strijd gestreden, met Hem nu gezegepraald! Gasto, helpe u Maurits wezen ’t geen hij was, de sterke held, die des vijands kwade gasten, God getrouw, heeft neêrgeveld. Helpe, Gasto, God ons allen, uw goe vrienden, ’t vaandel, dat gij ons voordraagt, volgen, dapper, tot in Sions hooge stad! Godvruchtige Gedachtenis van de Eerste Heilige Communie van Paul, Auguste, Augusta en Marie-Antoinette Van Merris GEDAAN IN HET BISSCHOPPELIJK KOLLEGIE en in het Klooster der Benedictinen TE POPERINGHE DEN 9STEN JUNI 1898. Van name zijn wij één, van liefde en ook van bloede; gevieren gingen wij ten allerhoogsten Goede, vereenigd ook met u, o Ouders, die getwee’n maar één en zijt en van geen menschen af te schéén. Wat zal, op zulk een dag, ons eerste zeggen wezen, o Ouders, Vrienden al, die heden morgen, Dezen ontvingen, die ons schiep, die ons verloste? Heer, alzoo Gij zijt met ons, met hun blijft immermeer. Gij hebt tot viermaal toe hun huwlijk heil gegeven, gevieren hebt Gij ons uw Vleesch, uw Bloed, uw Leven geschonken; weze o God, die enkel liefde zijt, U hunne en onze liefde, ondeelbaar toegewijd! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedachtenisse der Eerste H. Communie van Pieter en Maria Burograeve in Sint-Maartenskerk te Kortrijk DEN 21 STEN IN LENTEMAAND 1899. Pieter met Maria mede, beide zijn ter maaltijdstede, naast hunne Ouders, ingegaan, door hun engels bijgestaan. Pieter en Maria, samen uitgenood, ter bruiloft kwamen, zuiver zijnde en zondenvrij, broêr en zuster, hij en zij. Pieter en Maria gingen geren en te gaar ontvingen ’s Hemels allerhoogste goed: Jesus heilig Vleesch en Bloed. Pieter en Maria heden voegen samen hun’ gebeden en zij bidden, dat, voortaan, God hunne ouders bij zou staan. Pieter en Maria moeten ouders nu en vrienden groeten, en bedanken Ood den Heer om zijn’ goedheid, immermeer. Die mij kwam van ’t eeuwig leven, door mijn doopsel erfnis geven, in zijn eigen Vleesch en Bloed geeft mij nu nog hooger goed. Hij zei, sprekende in mij binnen: „Zet op mij uw hert en zinnen: die een kind waart, zijt nu groot, blijft getrouw mij, tot der dood.” Wat een goedheid onuitlegbaar, van geen menschenwijsheid zegbaar, dat door ’s hemels volk benijd Gij, o God, nu in mij zijt. In mijn herte voeleik branden, liefdevonken allerhanden; binnen mij is ’t alle goed, eeuwig bruiloft, altijd zoet. Vader, Moeder, Broêr en vrienden, laat ons voor dien onverdienden goddelijken schat, voortaan, ik en gij, God loven gaan! Geloofd zij Jesus Christus! Amen. Blijde Gedenkenisse der Eerste Heilige Communie van Julia Croquison GEDAAN IN SINT MAARTENS KERKE TE KORTRIJK OP DEN 21 STEN IN LENTEMAAND, ’T JAAR Ons Heeren Jesus-Christus 1899. Zoo ’t leken van den morgendauw de blommen ’t leven geeft, zoo, eindelijk in u neergedaald des Heeren Leven leeft. Gezusters, blijft eenparig en, gelijk de blommen schoon; zet Jesus in uw’ herten beide, één onverdeelden throon. Laat al die vriend of maag u zijn twee blommen in u zien, die bloeien op der aarde en in den Hemel, bovendien! Zoo, zusters, wordt gij beiden, ’t geen Hij wilde die u schiep; en die, den eersten keer, vandaag ter bruiloftezale u riep. Blijde Gedachtenisse der Eerste Communie van Maroaretha en Henrietta Vanhoutte JONGSTE KINDERS VAN HEER DESIDEER EN VROUW Natalia Vermeire GEDAAN IN DE PAROCHIALE KERK VAN SINT-OMAARS TE Adinkerke op 19 Maart, zijnde Sint-Josephsdag 1899. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Blijde Gedenkenisse der Eerste Heilige Communie van Alix Huybrecht Morseele, den 23en in Lentemaand 1899. Alix, uw Vader zag zoo geren, als hij leefde, de stappen van den tijd allengskens henengaan tot dezen blijden dag, daarna’ zijn herte streefde, en dien hij, hopend reeds, zag inde verte staan. Hier is hij nu, Alix, toch eindelijk gerezen; uw herte is vol ervan; de herten altemaal, van die gij liefhebt, zijn, hoe kon het anders wezen? ook vol ervan; aanschouwt ze, in deze bruiloftzaal. De hemel in uw’ ziele is neêrgedaald, op heden; wij zijn met u vereend daarbinnen, in ’t gedacht; en, is er een te kort op de aarde, in hooger steden, daar woont hij, daar hij ons, Alix, en u verwacht. Gezelle, deel XI. Joseph en Maria, wilt den dag indachtig wezen, die, heerlijk, inden oosten u, vandage, is opgerezen. Broeder zijt en Zuster gij, en Jesus kwam, ulieden genegen, nog een broederhert, zijn eigen herte, bieden. Joseph en Maria, vrij, voortaan, van alle zonden, met Joseph en Maria, zijt ge in Jesus’ hert verslonden. Joseph en Maria, moet gij ’t leven eenmaal derven zij Joseph en Maria dan bij u om wel te sterven Geloofd zij Jesus-Christus in ’t Allerheiligste Sakrament des Autaars! Amen! Zalige Gedachtenis der Eerste Heilige Communie VAN JOSEPH EN MARIA DENYS Kortrijk, op den 19sten in Lentemaand wezende Sint Joseph’s dag ’t JAAR ons Heeren 1899. Loo, DEN 19STEN IN LENTEMAAND ’T JAAR O. H. 1899. Lodewijk, gelukkig heeten moet gij, nu of nimmermeer, want gij thuis komt en de blijdschap brengt met u van God den Heer; want gij thuis komt zoo gij vroeger thuis en kwaamt geen eenen keer. Drager zijt gij vaneen boodschap: „God is in mij neergedaald: „Vader, Moeder, Vrienden, Magen, „mij met eerbied nu onthaalt, „nu, dat in mij Gods aanbidlijk „Licht en Leven zonnestraalt!” Lodewijk, geliefde nazaat van ons zelven, wel zijt gij hier gekomen: blijft gelukkig zoo ge nu zijt, te allen tij; blijft gelukkig en, zoo gij zijt, al uw volk gelukkig zij! Geloofd zij Jesus-Christus'. Amen. Blijde gedachtenisse der Eerste Heilige Communie VAN LODEWIJK VERLENDE Geloofd zij Jesus-Christusl Amen. Blijde geheugenisse der Eerste Heilige Communie van Jules Karel Maria Vandeputte zoon van Emile en Louise Florin, die, geboren te Kortrijk, op den Hen van Mariamaand 1887, voor den eersten keer zijns levens zijnen Heere en zijnen God ontving, in Sint Eloys te Kortrijk, op den 21 sten van Sint Josephsmaand, wezende Sint Benedictusdag, ’t jaar ons Heeren 1899. Kan er iets op aarde wezen, dat den hemel meer behaagt als een kind, dat uitgelezen, Jesus in zijn herte draagt? Ei, dat kind, dat uitgelezen, zijt gij zelve, omdat, nadezen, op des Heeren Vleesch en Bloed, gij onsterflijk leven moet. Kander iemand nader komen inde gunsten van den Heer, als die Godin hem genomen heeft den allereersten keer? Dat zijt gij, die mochtet komen, vóór zoo velen uitgenomen, en genaken ’t Heilig Lam, dat ons al ontzonden kwam. Wie is schoon genoeg van herten, wie is rein genoeg van zin, om, ééns ’sjaars, te mogen terten ’t Heilig Tabernakel in? Bij den lieveling uws herten moogt gij daaglijks binnenterten en genieten uw genot, in het hert van uwen God. Isabelle, Elisabeth, die ’t getal hebt volgezet, dat op vaders en op moeders hoofd, van rijpe deugden schoon, sluit de twalefkinderkroon van vijf zusters, zeven broeders, laat Helena, inden naam van die meer of min bekwaam zijn, een dichtje u af te lezen, u vereeren, en bindien de anderen u veel blommen biên veel geluks u wenschend wezen! Dat ik wensche, is zóó gemeend: dat al ’t geen u God verleend en geschonken heeft vandage, niet een dag, en u alleen, maar ons allen, in ’t gemeen en voor altijd vruchten drage! Vader, Moeder, ’t zij wat kant, om te dienen God en land uwe kinders henenvaren dezen blijden feestdag, met nog veel andere, weggezet, zullen ik en gij bewaren! en, als wee of ongemak later komen over ’t dak, waar wij wonen, dan zou meugen, menig dag en menig nacht, Vader, Moeder, hergedacht nog die schatten ons verheugen. Op den dag der Eerste Communie. Eerweerde Moeder, Zusters mede, die God alhier vergaren dede, om hem te dienen, vroeg en laat, godvruchtig inden Kloosterstaat, dien God heb ik, na lang verlangen, dien God heb ik vandage ontvangen, en ’k brenge u blij, zoo haast ik kan, de boodschap en het nieuws daarvan. Hoe groot is mijn geluk vandage, als ik den schat der schatten drage; nu dat die God, die ’t al vermag, mij toebehoort op dezen dag? Dat groot geluk, wien zou ’t niet zeggen, en iedereen voor oogen leggen, zoo ik, opdat gij, jong of oud, mij God bedanken helpen zoudt? Ik danke u, Heere, en, mijn’ gebeden, verhoort ze, in uw’ bermhertigheden; beloont ze al die, tot hier geleid, mijn’ stappen hebben voorbereid; beloont, bewaart, bevrijdt mijne ouders, verlicht den last op hunne schouders, geeft hulpe en troost, in dit covent, al die daarin zijn, of omtrent; en zij die mij is naast van bloede, dat uwe hand haar lang behoede, verleent haar dat ze, in mij verblijd, met mij eens weze alwaar gij zijt, vereenigd met al die hierbinnen u, goeden God, oprecht beminnen. Ons Heere voor ons op de wereld geboren, beminde de menschen zoo teêr, maar kinderkens had zijne liefde uitverkoren, en kinderkens minde Hij meer. Komt, kinders, voor u is de hemel geschapen, „komt, kinderkens, nader bij mij” zoo sprak Hij en zag al die meisjes en knapen, en zegenend loeg Hij zoo blij. En, o welke vreugde! ’t is heden, ’t is heden dat Jesus, de Schepper en Heer, uw hart, o mijn zuster, is binnengetreden voor de eersten gelukkigen keer! ’k Zie weêr nog van d’heilige tafel u keeren, met tranen van vreugde op ’t gelaat, en de Engels, ootmoedig, rond u zich verneêren, en kussen den grond waar gij gaat. Gij hebt dan den minlijken Jesus gevonden, en draagt thans in ’t vreugdige hert, laat Hem aan u, u aan Hem zijn gebonden voor altijd in blijdschap en smert. En bid uwen Jesus voor mij, o mijn zuster, opdat ik mij deugdzaam gedraag, en zoo, in het korte ook, aan vader en moeder mag geven ’t geluk van vandaag. Eesen den .... Maart 1881. Op de eerste Communie van E. H. PRIESTERWIJDING Den Eerw. Heere Adolf Duclos IN DEN NAAM ZIJNS BROEDERS TER GELEGENHEID VAN ZIJNE EERSTE MISSE OP DEN 12DEN VAN H. HERTEMAEND ’T JAAR O. H. J.-C. 1865. ') Wie kan de weldaen Gods begrijpen? Wie kan ’t doorgronden, zijn besluit? De zon gaet op, de vruchten rijpen, ’t Gevallen zaedje schiet weêr uit! Maer grooter nog dan zulke werken Worde ik op dezen dag gewaer, Een ander zaed liet God versterken En bloeijend wassen menig jaer Dat zijt gij zelf, Adolf, mijn broeder, Dat zijt gij zelf, man Gods, voortaen, Die moogt, met d’hand op vader, moeder, Terwijl zij knielen, zeg’nend staen. Komt vrienden al, die, toegenegen, Met Christus vriendschap ons vereert, Vandaeg heeft God, door zijnen zegen, Dit huis, dit huisgezin vermeerd. Een priester hebben! wat genade! Voor vader, moeder, zuster en ‘) Niet zeker of ’t van Oezelle is. Mogte ’t een krachtlooze menschenstem zingen Al wat een vader in ’t herte voelt dringen, Toen hij Gods priester raag heeten: mijn kind! Toen eene moeder hem smeekt om een zegen Hem dien zij zelve in heur’ schoot heeft gedregen: Hoe zij heur’ zoon dan met trotschheid bemint. Voor mij, die nauwlijks kom te rade Hoe ik nu Priesters broeder ben; Maer, is ’t geluk van die als broeder, Of kind, u hebben toch zoo fijn, Eerweerde zoon van mijne moeder, Adolf! wat is ’t dan Priester zijn! Gelukkig huis, gelukkige oud’ren, Gelukkig alles rondom u Want op uw’ priesterlijke schoud’ren Daer eind’lijk rust onz’ hope nu! Zoo lang gewacht en toch gekomen, Veranderd, en gij zelf nogthans Hoe, broeder Adolf, zal ’k u nomen Hoe u beminnen durven, thans? Hij weet het best die ’t heeft doen leven Dit Christen hert dat u bemint Wil me uwen priesterzegen geven: Hier knielt uw broeder en uw kind! Ter blijde gedachtenis van mijne Eerste Misse aan God opgeofferd inde kerke van ’t Seminarie te Brugge op den feestdag van Onze Lieve Vrouwe, Hulpe der Christenen den 24 Mei 1869 TWEE DAGEN NA MIJNE PRIESTERWIJDING. Bidt voor uw vriend Adolf Hooghe. Van waer, o God, komt zulk geweld Van liefde naer mij toegesneld Dat, mensch eerst, ik dan Christen wierd En nu, dat men de wijding viert Aan mijn Eerweerden Nonkel Mijnheer Koenraad Wyseur bij zijne Eerste Plechtige Misse. Ach! hoe kon ik ooit verstaan wat gij heden hebt gedaan, als wij allen nederknielden en uw’ handen Jesus hielden; Priester Gods, die mij, een kind, nu met Priesterhert bemint! Ach! hoe kan ik u vereeren, die de woorden spreekt des Heeren, die God zelf, met vleesch en bloed, in uw’ handen dalen doet. Helpt mij, Eng’len, helpt mij, allen, die ik heb zien nedervallen vol van eerbied op den grond, als alleen gij rechte stondt. Eens Priesters, dien ik zelve ben, Ik, die onweerder niemand ken! O wonderheid van Gods gend, Geheem waervan ik niets versta, ’t En zij dat Gij, de Alwetendheid, Mij, needrige alvergetendheid, Zult helpen en met kracht voorzien Eer ik, onnutte knecht, u dien. Versterk mij, God, en, is ’t dat Gij Gebiedt of iets verwacht van mij, Zoo geeft me al ’t geen Gij hebben moet, En vraegt dan dat Gij wilt, ik doe ’t. is al ’t gene ik zeggen kan; helpt mij, en ik zwijge danl Arthur Decoene. Brugge, 10 Juni 1873. Aan Meester C. Vancoillie van Eessen op zijne Eeremisse den 21 en December 1880. De priester uit de school! Zoo spreekt me op onze dagen, terwijl men eere en deugd met hem wil buitenjagen; ons hert en wilt dat niet, dus uiteen blij gemoed, ontvangt, o Priester Gods, den zuiveren kindergroet! Van U, die Priester zijt en Leeraar in Gods wegen, verwachten immers wijden goeden priesterzegen, opdat geleerd of niet in ’t geen de wereld prijst, wij weten mogen ’t woord dat naar den hemel wijst. God zelve is ’t die dat leerde en die de Priestermonden deed geheel de wereld door zijn hemelsch rijk verkonden, met macht en kracht van Hem die leering en gedrag alleen doen baten en alleen bekroonen mag. Weest welkom dan bij ons, zoo welkom als bij dezen die van de apostelen ook eens wierden afgewezen, maar die Hij riep terug bij Hem en sprak dit woord: bij mij de kinders laat, mijn rijk hun toebehoort. Gezelle, deel XI. Waar’ mijn’ tale nog zoo veerdig, helpt mij, want, ik weet, onweerdig op Dijsendag 3 in Hooimaand 1894. Ten avondmale zat weleer, zoo wij nu zijn gezeten, Gods eigen menschgeboren Zoon, en zou het Paaschlam eten; het oude Paaschlam nimmermeer genut, na dezen laatsten keer. Hij nam het brood, Hij zegende ’t, Hij brak het, en, gebroken, zoo gaf Hij ’t zijne Apostelen nadien Hij had gesproken: „ontvangt en eet,” zei Hij, „dit is mijn lichaam, neen, geen beeltenis.” Weêrom heeft in zijn’ handen Hij den beker opgeheven, gezegend en de twaalven hem te drinken ook gegeven, met: „Neemt en drinkt nu alleen, gij, daaruit, dit is mijn bloed,” zei Hij. „Dit zult gij doen,” zoo sprak Hij voort „en Mij indachtig wezen zoo lang de wereld staande blijft, in ’t onbekend nadezen; want mijne macht u overal, mijn boodschapliên, geleiden zal.” Aan mijnen Broeder Achille ten dage zijner Eeremisse GEZONGEN TER KERKE VAN LENDELEDE En Pieter ging te Roomenwaard gaan bouwen op de rotsen, die hel, noch onraad om en kan doen vallen, hoe zij botsen; hij stierf en liet het Priesterambt na hem; tot onze dagen kwam ’t. Een Pieter was in ’t zoete land van Vlanderen geboren, dien God voor Heere en Bisschop ha’ van ’t Brugsch gebied verkoren: die Pieter deed u, Broeder mijn, sint Pieters-dage priester zijn. En heden hebt gij ’t werk gedaan, het heilig werk des Heeren; dat de Engelen eerbiediglijk bewond’ren en vereeren, maar dat voorwaar, geen één er van, Heer Broeder, naast u doen en kan. Was ’t vader nu en moeder, toch voor dezen keer, gegeven te komen waar tezamen wij dien blijden dag beleven! Maar neen, in ’s Hemels hof en is U, ouders, geen geheimenis! Gij ziet getween, voor eeuwig blij, uw eigen bloed vandage veel beter als ik zelve ’t zie die van dit woord gewage: dit woord, dat ieders hert vervult „gij priester zijt en blijven zult!” Gij priester zijt, en kinderloos, zijt vruchtbaar boven maten; door ’t huwlijk niet alleen en zult gij Christ’nen achterlaten, maar, vader van de ziele, wint gij Jesus’ kerke kind op kind. Gij priester, zijt de dood bekwaam te rooven hare prooien, en ’t pad dat uit dit leven loopt met bloemen blank te strooien; gij, Priester, grijpt met handen beid’ de wereld vast en de eeuwigheid. Gij, Priester... Ach, ’k en staakte niet eer morgen mijn vermanen van ’t wonder dat gebeurd hier is vandage! Eilaas, de tranen doen dolen ooge en tonge gansch Ik weenen moet en zwijgen thans! Eén woord nog: ’t is Hallelujah! Hosanna! Welgekomen! Magnificat! ’k en wete waar nog blijder zang genomen! Verhemelrijkt uw’ herten nu, Lieve Ouders en... God loone ’t u! Gij priester zijt, en houden moogt God zelve, in uwe handen; gij priester zijt, en lossen kunt des zondaars booze banden; gij priester zijt, en woorden spreekt die macht van geen die leeft en breekt. Op de Eeremis van Paul en Joseph Huys te Gheluwe den 15 Juni 1897. Paul en Joseph, twee gebroeders, welke vreugde is uwer Moeders vreugde! Is aller vreugde, die, ’k hier omtrent u zitten zie! Paul en Joseph, twee gevrienden, twee Gods kinders, die verdienden onverdiend, wie kan daaraan ?.. heden God nabij te gaan! Paul en Joseph, twee gelieven, twee gevlerkte hemeldieven, zijt gij, hier ons voorgesteld, die Gods liefde samen smelt. Paul en Joseph, nooit genoeg en kan ik u te samen voegen, in dien schoonen liefdeband, daar Gods hert de kroone in spant. Paul en Joseph, twee gekroonden, twee den weg naar God getoonden, twee te g&re in God vereend, kander iet zoo schoon zijn? Neen ’t. Paul en Joseph, wil het weten, welk een gave en ’t nooi,t vergeten welke een gunste, op dezen dag, elk van u genieten mag. Hij die in en met u leeft. Paul en Joseph, kon en mochte ik, uw zoo zalig leven kochte ik, voor al ’t gene ik heb of kan, Paul en Joseph!!! Zwijgt daarvan! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtiqheid van de Heilige Priesterwijdinge van de Eerweerde Heeren JOSEPH EN PAULUS HUYS Brugge op den 12en in Zomermaand ’t jaar ons Heeren Jesu Christi 1897. Joseph-Pauwel, wie zal scheiden ons van Hem, nu, die ons beiden, broeders, eensgezind van aard Priesters heeft in Gods gebaard? Een is Hij, de Herder zoete, die, voor al zijn schapen boette; een begeert Hij zijnen stal, een, in Hem, zijn schapen al. Een zijn dienaars zullen wezen, een van herte en hand, in Dezen, die aan ’t kruise, al naakt en bloot, een voor allen, stierf de dood. Paul en Joseph, ’t eeuwig leven zal u God wel moeten geven, die Hem u gegeven heeft, Een, zoo zal Gods kerke ’t leven, ’t weggeroofde licht hergeven, ’t neergevallen op doen staan, ’t uitgebannene in doen gaan. Een, zoo zal de loon van allen God zijn; en, in ’s hemels hallen, na des levens droef geween, Een ’t geluk zijn: God alleen. Eensgezind dan, zoo wij heden, broeders, zijn voor God getreden, laat ons gaan en staan, te gaar, daar ’t Gods wille is, immer daar! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter blijde indachtigheid Den 16sten in Herfstmaand 1897 vertrok ik naar Dardjieling nabij Kurseong, daar Aartsbisschop Goethals, van Calcutta, mij verwachtte. Den 17sten werd ik Onderdiaken, den 18sten Diaken, den 19sten Priester, inde Kerke van O. L. V. Onbevl. ’s Avonds deed ik Lof te Kurseong, in ’t Seminarie; en den 20sten mijne Eerste Misse, in ’t kerkske van onze inlandsche Christenen, dat S. Jan-Berchmans toegewijd is. Verheugt u allen met mij, want de Heere heeft groote dingen met mij gedaan! R. Louwyck, S. J. Geloofszendelinq. Gij zijt de bergen opgeklommen, inde landen, daar aam en aderslag vergaan, in ’t zonnebranden Hij trok u weg van ons, wij bleven inde dalen wij wrochten, en gij gingt voor ons den zegen halen, gewonnen inden dienst van Hem, die alles ziet en diepe, in ’t diepste dal der aarde ook gunsten giet. Wij minnen Hem, dien gij verkondigt, en wij hopen, daar gij gevlogen gaat, te volgen u, gekropen : gij, langs de bergen, wij, beneên de bergen, tot dat wij u vinden eens, en wederzien, in God! „Mijne twee Priesters, weest mij indachtig, aan den altaar des Heeren, al de dagen van uw leven!” Op de gedachtenisse van zaliger Vrouw Louwyck. Deo gratias! in ’s Heeren bergsteê rust gij nu, en zegepraalt, terwijl, in uwe hand, God zelve zonnestraal! Blijde Gedachtenisse der H. Priesterwijdinge TOEGEDIEND DOOR Z. D. H. G.-J. BISSCHOP VAN BRUGGE en der Eerste Heilige Misse van den Eerw. Pater Augustinus van het Heilig Aanschijn Passionist (inde wereld Achiel Geeraert) Kortrijk op den 18sten en den 19sten van Wintermaand ’T JAAR ONS HEEREN J.-C. 1897. J. X. P. Ontvangt de macht van ’t heilig Sacrificie op te dragen. Wiens zonden gij vergeeft diens worden vergeven. Voor ’t heilig Aanschijn ben ik opgetreden; sint Paulus is, met ’t kruis, mij vóórgegaan; terwijl Sint Augustijn mijn’ zwakke schreden, met zijnen herderstaf, heeft bijgestaan. Ik heb het heilig Lam God opgedragen, dat ’s werelds zonden al heeft uitgeboet; en zal, van nu voort aan, mijn’ levensdagen besteden voor die mij die gunsten doet. Onthoudt het, Vrienden, helpt mij God bedanken getrouwig zijn aan Hem, Hem volgend gaan; tot dat Hij mij aanveerdt en, armen kranken, mij laat eens eeuwig vóór zijn Aanschijn staan. Heilige Paulus-è-Cruce, Heilige Augustinus, bidt voor mij, en voor ai mijne en uwe vrienden!... Amen. De zomer verhaast zijne vreugden, ’t is blom al en blad die men ziet; is ’t menschdom verbeterd in deugden, voortaan, of, wat is er geschied? ’t zit blijdschap in al de gelaten, geen een die geen vreugd en bedrijft geen’ kele en kan ’t zingen nog laten geen’.tonge die stemmeloos blijft? Tusschenzang: ’t Zijn hoogere als wereldsche vreugden, waarmeê gij ons allen verblijdt, o gij, die volmaakt zijt in deugden en Priester des Heeren gewijd! Uwe ouders, uw’ vrienden zijn allen, hun beste gebeden voldaan, met u voor den autaar gevallen daar gij hebt als Priester gestaan; zij baden, met u al eenparig, en vroegen, in tijden nadien, opdat zij u, eens jubilarig, in ’t Priesterlijk ambt mogen zien. Tusschenzang: ’t Zijn hoogere, enz. In ’t zwarte land, o blanke strijder van ’t vredevolk, dat Satan zwicht, Gods de Dood verwijder; zegt „Fiat Lux!”, dat blijde en blijder verschijne ’t Licht. Uw’ schole en uw’ kerke en de stede van Kortrijk, die u heeft gebaard, zij zingen en bidden ook mede; blijf lang te onzer eere bewaard! bewaard met uwe ouders en vrienden, bewaard en, met allen vereend, de kroon, die uw’ deugden verdienden, eens later voor eeuwig verleend? Tusschenzang: ’t Zijn hoogere, enz. Eerweerde Heer Alfons, voor iedereen van ons een schoone dag is ’t heden; verstaat om welke reden. Wij weten dat gij zijt tot Priester Gods gewijd, en meer als mensch geworden, in ’t heilig Priesterorden, wij weten dat uw hand zal God, als offerand, eerbiedig, alle dagen, ten autaar op gaan dragen; wij weten, bovendien, dat wij u geren zien, en hoe, met hert en zinnen, uwe ouders u beminnen. ’t Is blijdschap overal, geen een van ons en zal, eenieder mag het weten, dien schoonen dag vergeten. Eerste Misse Profr. .. Thorhout. Priester zijn, dat gaat te boven al dat iemand denken mag; Godin al zijn’ werken loven, menschen helpen nacht en dag; Goddelijke woorden spreken, door God zelf daartoe bereid; banden in Gods name breken, leven doen inde eeuwigheid; zulke macht en zulke weerde, Priester, overtreft het al: wie dan is er, op der eerde, die zulke eere dragen zal? Wij heeten u daarom van herten willekom, en bidden u, bij dezen, daarmeê gediend te wezen, dat wij hier, onder ons, eerweerde Heer Alfons, uw vaders arbeidslieden, dit heilig beeld u bieden. ’t Is ’t beeld van uw Patroon hij draagt de hemelkroon; met hem wilt, alle dagen, aan God den zegen vragen op ons en op ons werk, op vaderland en kerk; op ouders, en tezamen op al uw’ vrienden! Amen. Onverdiend, en toch verkregen, zij de gunste welgevierd, zij de groote hemelzegen met gezang en spel versierd! mochte een Engel mijn’ gezangen, met zijn’ tale en harpgespel, nederkomend nu vervangen, Priester Gods, hoe ginge ’t wel 1 Maar ’t en baat al niet te wenschen, dus aanveerdt het schamel lied, dat het hert van kranke menschen u, eerweerde Priester, biedt. Hij wierd voor ons een kind in Bethlehem geboren, Hij stierf de galgendood voor ons op berg Cal vaar; en Hij uit duizenden heeft kiezende ons verkoren tot leden, onverdiend, in zijne apostelschaar. Priester zijn, wie dorste ’t wagen? God alleen verkiest den man, die den zwaren last zal dragen en de groote plicht ervan; Vader, Moeder, bloedverwanten zijn in ’t groot geluk verblijd, en verkonden ’t, te allen kanten, dat gij eeuwig Priester zijt; dat hun stam, in u verheven, zulk een’ blom heeft voortgebracht, die zal eeuwige eere geven, Priester Gods, aan uw geslacht! Door Hem zijn wij gesterkt om zielen Hem te baren ze zondenvrij naar Hem te wijzen hemelwaard, Hem zelven bieden wij als boetlam op de altaren geslacht onbloediglijk, geheimelijk bewaard. Wij dragen Hem daarheen, Hij wenscht te zijn gedregen, wij dienen aan den disch Hem deelende onder ’t volk zijn woord verhalen wij, wij spreken zijnen zegen wij brengen zijn gebod als Moyses uit de wolk. Dus, helpt ons allen gij, en bidt, opdat wij mogen, die ons genegen zijt, volvoeren zijn gebod opdat de hope nooit door ons en zij bedrogen der menschen die in ons de mannen zien van God. Op de Eerste Misse van Pater Demyttenaere. Eerweerde Pater Peter oom, het kleenste taksken van den boom van uw familie komt U hier begroeten met een reek of vier. Het wenscht dat gij weleer soldaat, nu priester ik den kloosterstaat lang leven mocht en al gezeid herleven eens in d’eeuwigheid. H U WE L IJ K 7 Gezelle, deel XI. Een bruiloft, die met zang en spel tezamen gaat, dat past toch well Waarom? Omdat een heil’ge bruid is patroones van zang en fluit. Coecilja immers was weleer, ofschoon zij volgde Christus’ leer, nen heid’ne die hiet Valeriaan als vrouw beloofd en toegestaan. Maar ziet, een wreede dwingeland deed Valeriaan veel wederstand; en in heur bloed zoo doofd’ hij uit Coecilia de schoone bruid. Nogtans had zij heur Valeriaan doen Christen zijn en doop ontvaSn, eer dat het wel geweten was. Zij stierven beide op ’t zelve pas en vieren bruiloft immer voort daarboven in volmaakt akkoord. Diensvolgens, bruidegom en bruid, zoo spreke ik mijne wenschen uit: in name van gezang en spel waarbij ik diene als meêgezel: zijt beide, bruid en bruidegom, gelukkig en hier wellekom, Muziek- en Koor-Maatschappij. Aan hunnen Bestuurder den Heer E. Vermeersch-Desoutter TER GELEGENHEID VAN ZIJN HUWELIJK Diksmuide 23 Juni 1885. nadat gij eenen korten tijd op spelereis gaan wand’len zijt: tezamen houdt uw’ mate wel, in klank en zang en orgelspel: den toon ook ziet wel ga te slaan en op en neêr te gaar te gaan, tot dat gij, lijk muzijkpapier geregeld eens vertrekt van hier, en ginder hoog een duo zingt waar dat Coecilja eeuwig blinkt! Al heil, vrouw en Heer orgelist, van ’s herten grond, uit meening is ’t dat ik mijn compliment afleg en heel eerbiedig amen zeg. Aan Désiré Collie en Alix Dutoit OP DEN BLIJDEN DAO VAN HUN HUWLIJK .... Alix en Désiré uw’ dienstvolk al is blijde, omdat gij, hand en hand, omdat gij zijde en zijde, omdat gij hert en hert, en ziel en ziel te gaar, vereenigd inden echt, geworden zijt een paar. Gezegend zij de dag, en moog’ hij, met verjaren, rondom u eene kroon van frissche blommen baren, die, vol vernieuwde pracht, zij bloeiende al den tijd dat gij den levensweg getween bewandlend zijt. En, komt een onweêr soms het luchtgewelf doordreunen, zijt nog gelukkig dan, en blijft elkander steunen, in lief en leed, in al dat elk hier meugen moet, die door de wereldbaan naar ’t eeuwig leven spoedt. Maar neen, de liefde en zal u niet als vreugde geven; en, sterker als de dood, met u, in ’t ander leven, verrijzen, om voortaan, beschud voor alle pijn, voor eeuwig u de kroon van één geluk te zijn. Dertig Reken op het Huwelijk van N. N. en N. N. VEREENIGD DOOR HET Sacrament van onze Moeder de Heilige Kerke te Watou op den ... Mei, ’t jaar O. H. 1888. Sa welaan, kamaraad, of cosijn met uw maat, of uw vrouw, wil ik zeggen, God groet u! ’t is gedaan, ’t is gelukt, ’t is de zegel gedrukt, op de huwlijksche banden voor goed nu. Sla de wind in uw zeil, met geluk en al heil met den best- of nog beteren zegen; zij de voorspoed u vast aan de voeten gepast, kom’ hij achter, aanzijds u en tegen! ’t Zijnder vele ’t is waar, die ’nen dag en een jaar nooit en blijven in vrede verbonden, maar uw herte en uw hand zijn gekend, en heel ’t land weet uwe eere en uw deugd te verkonden. Beminde Bruidegom, elk weet, hoe gij, geschreven in ’t hert van uwe bruid, aan haar uw hert zult geven, en hoe zij, schoone blom, aanminnig, liefgetal, ook in uw hert geplant, dat hert verblijden zal! Dit wenschen wij te gaar, die blij zijn van te kunnen met onzen arbeid u gemeende vriendschap junnen, en vol eerbiedigheid u dienende, voortaan met uw geluk te zien het onze samenstaan I Dan, de vrouw die u God heeft gegeven om ’t lot van het huwelijk te helpen u dragen, daar en kwam, dat ik weet, de fenijnigste beet noch de afgunstigste ratte aan te knagen. Sa dan, voort, kamaraad. God vervulle u de maat van het beste en ’t gelukkigste leven; zijt te vrede en volherd, zoo met hand, zoo met hert, en de reste zal God u wel gevent Louis Beyaert met zijne Broers en Zusters BEIAARDENDE OP DE TROUWE ZIJNER MOEIE Auousta Beyaert met Alfons Algoet 19en Nieuwjaarmaand 1887. Al goed is God en Hij alleen kan al dat goed is geven, zoo wensche ik u al goed te zijn gebeiaard al uw leven! De grondsteen wierd, al goed en vast, gebouwd op de oude Rotsen, waar wind en weer, heeft God gezeid, onmachtig tegen botsen. Uw torre doe, in schoon geluid van Brugsche beiaards-talen, ’t geluk van uwe eendrachtigheid in ’t korte alom verhalen. En, luidt gij eens de jubelklok van vijftig volle zomers, dan vindt gij ons, mijn broêrs en mij, niet bij de laatste komers! Dan bellen wij, dan luiden wij, met fijne en groeve klokken, vijf zusters en drie broers gelijk, vast heel de steê in brokken „Triomphe is het, de beiaard luidt, God will’ nog vijftig jaren, gebeiaard en al goed, u, Oomke en Moeike, blijven sparen!” Legt voort, al goed, elk nieuw gesteente op de oude, kloeke gronden; en steunt op Hem, die elk van u malkaar heeft vastgebonden. Aan Jan van Ryckeghem en Marie Dessein op hunnen Trouwdag, Gheluwe den 5 Junij 1888. O Jan Van Ryckeghem, door blijdschap is ’t, gedreven, dat ik betrachtend bem verdienden lof te geven aan ’t huwlijk dat, van dage, wierd gezegend en voor God gevierd. O Maria Dessein, om zulk een man te treffen moest wel een liefde rein uw eerbaar hert verheffen ver boven andre en vele die ’k op ’t huwelijkspad verdolen zie. O Man en vrouw te gaar, Marie en Jan tezamen, ’t en is geen een, voorwaar, van al die hierwaards kwamen die niet en weet dat, wie het spijt, gij voor malkaar geboren zijt. O Vrouwe en Man, nu een gemaakt, en onverscheiden, nu moet God u getween eene kroone toebereiden van kindren, die, hun volk getrouw, uwe eere staven, Man en Vrouw. Uwe eere... beter past onze eere hier te noemen, die in ’t Geloove vast van over lange roemen; Moog’ Kerk en Staat, gesteund op uw’ vermeering, groeien; moog’ altijd waar gij weunt een blijde heerdsteê bloeien, en, door het huwlijks vreêverbond, die heerdsteê zijn op God gegrond I Alfons en Geertruid Dessein. Op de blijde bruiloft van Heer Jules Henri Louis Lehoucq met Joufrouw JULIE DEPRAETERE PLECHTIGLIJK GEVIERD EN INGEZEGEND TOT KORTRIJK OP DEN 7 FEBRUARIJ ’T JAAR 1888. Ons Heer had voor malkaar gemaakt twee herten, op deze aarde, die ’t beste bloed van Vlanderland ter goeder ure baarde. Zij wierden naar de Kerk gedaan, gedoopt, als christ’ne lieden, en elk nen naam gegeven, van zoo haast dit kon geschieden. Dan wierden ze inde wieg geleid, en ’t schijnt dat ze alle beiden, van jongs af aan, elk om ter meest, van wederkanten schreiden. ’t Een herte, ’t was een knechtekind, en ’t ander, Heere-menschen ! het was een meiske van fatsoen, me ’n kon geen snelder wenschen. die kerkelijk en vlaamsch te gaar al zijn, van over honderd jaar. Ze groeiden op en wierden kloek en struischer alle jare, en speelden ofte leerden wel, met de andere al te gare. Dat duurde zoo wat jaren lang, en, zeiden hun geburen, hoe lange, eer dat ’t een huwlijk wordt, hoe lang zal dat wel duren? Ze waren, ’t staat van vooren af, gedicht in deze reken, ze waren voor malkaar gemaakt: ’t en hielp geen tegenspreken. En zoo is ’t ook dat, korts na dien, die twee eens, zonder vragen naar dit noch dat, malkaar van ’s zelfs zoo eendlijk geren zagen! Men zei alhier, men vroeg aldaar, zoo ’t gaat in zulke zaken, wel dit of dat, maar, niet te doen: hun woord zij niet en braken. Zoo verre is ’t en zoo vele dat zij heden Man en Vrouwe geworden zijn, als in Gods kerk gezegend wierd hun trouwe. ’t Is uit met ’t fleurig leven nu, ’t is uit voor goed. Hoe zullen wij, vrienden van dit huwlijkspaar, ons vriendenplicht vervullen? Ten eersten met Proficiat aan Man en Vrouw te wenschen, en verder, als God zegen geeft aan die twee brave menschen, te komen kijken hoe dat ’t gaat met Man en Vrouw tegader, en met hetgeen de blijdschap is dat moet u God, o Vrouw en Man, met ons te samen, geven! De Vereenigde Beenhouwersgasten. Achtbare Heere en Vrouwe Soete. Van goud en louter zijde zij uw levensdraad gesponnen, en worde alhaast ook nageslacht uit uwen echt gewonnen, tot heil en troost van u vooreerst en van uwe oud’ren beide, dat wensche ik u en bidde dat het God ons toebereide! zijt tweemaal nu hetgeen gij waart van in uw’ kindsche jaren: een dobbel beeld van goedheid, door geene and’ren te evenaren. Dat hopen wij, mijn zoon en ik, dat wenschen alle lieden en lange jaren moge ’t door Gods zegen zoo geschieden; dan zal er vrede voorspoed zijn, en, perel van de vrouwen, dan zult gij in uw’ man ’t geluk van ons en u aanschouwen? Uw beider ootmoedige dienaars Kortrijk, den 6 in Meie 1889. Vital Tanohe en Zoon. van Moeder en van Vader. Proficiat, voor ’t laatst gezeid, vaart wel, en lang te leven, Huwelijk van Leo Beyart en Leonie Sioen 22en April 1890. Hoort, Leonie, vandage is ’t u gegeven niet herte-alleen en makkerloos voortaan het leven vol en vriendelijk te leven met Hem dien God u liet ter zijden staan. De dag is groot en lange zult g’onthouden hetgeen uw hert nu smaakt in overvloed hetgeen dat ons, beminde jonggetrouwden, in uwe vreugd met vreugde deelen doet. Hoort, Leo, hoort den zang der blijde talen die dezen stond, vereend en zoet gepaard den vrijen tol van liefde u weg betalen en zeggen hoe gij, vriend eenieder waart. Geen wonder kwam, door Gods voorzienig leiden, zoo’n lieve bruid tot u zoo’n lieven man die niemand meer voortaan van u zal scheiden, die niemand meer uw herte ontrooven kan. Hoort Bruidegom, hoort lieve hertvriendinne. hoort alle twee, die een zijt nu te gaar: dat uw geluk verdobbeld herbeginne zoo ’t God gelieft eer ’t ende van dit jaar; dat wel begon, zegt immers de oude spreuke is half gedaan: zoo weze ’t man en vrouw, en komme er nooit, neen, nooit geen ander breuke! ’t en zij wanneer gij zingen zult: Douw, douw! Meiske, met uw’ bleuze kaken, die de krieken onder ’t groen letterlijk beschaamd zoudt maken, weet ge wat ik nu ga doen ? ’k Ga drie groote leugens liegen: de eerste is, en gelooft mij niet, elkeen wilt u hier bedriegen, ’t is al valschheid dat ge ziet. Leo!... ’t is mijn tweede leugen, Leonie, wat dat ge peist, dat hij voor een paar zou deugen, zelfs geen ware vriend en eis ’t: ’t is een vijand, een van de ergste die men ooit gevinden kan: lieve nunne, in ’t alderverste klooster, als bij uwen man! ’t Derde dat ik wilde zingen, en alwéér een leugen is ’t, ’t is dat g’hier, in alle dingen, Bruid en Bruigom, zijt gemist: Leonie, ik zou gaan loopen, Leo lief, ge zijt gefruit: foei! ’k En zou geen kinders koopen! en daarmeê is ’t liegen uit. (Gedicht:) Kortrijk, 13 Maarte 1890. Huwelijk van Leo Beyart en Leonie Sioen. Dat ze allemaal, die God verachten eens willens en eens werkens, naar ’t ontchristenen van Vland’ren trachten ’k en vreeze geen geloofsgevaar, zoo lange, o God, wij, Vlanderlingen u herten rein, ten autaar bringen. Laat nog zoo schoon de schoonheid wezen der lieve Bruid; laat nog zoo eêl de mannenkracht zijn, uitgelezen, des Bruidegoms; hoe baat het veel zoo niet hunn’ beider herte binnen een schoonheid woont, die God kan minnen? Die schoonheid hebt g’ in Haar gevonden, de vroomheid hebt g’ in Hem bemind, Gij, Bruidegom, met Haar verbonden, Gij, Bruid, met Hem verhuisgezind en beiden zijt ge in God goê vrienden, twee herten die malkaar verdienden. De deugd heeft u van ouds genegen, in eere en trouw bijeengebracht; de deugd verwaarborgt u den zegen, dien kerke en volk op hen verwacht; die ’s scheppers woord, in God verbonden, getweên zijt één, zoo wel verstonden. De stam, zoo d’oude vad’ren spraken, van deugdzaamheid alom vermaard, zal stamgelijke telgen maken; en vruchten na den boom geaard, Heilwensch opgedragen aan mijnen vriend Hendrik Dewilde ter gelegenheid van zijn huwelijk MET JUFVROUW LEONIE POLLET TE KORTRIJK den 23sten April 1891. zoo zult, Gij, Man en Vrouw, na dezen dit wenschen wij, ook vruchtbaar wezen. Niet vruchtbaar zoo de lanken plegen van al dat roert of atimt, o neen, maar vruchtbaar na de ziel bedegen; zoo wordet gij en zoo alleen; dit wenschen wij, die Godin de oogen het diepste van ons hert u toogen. Zou ’t anders geen ontaarding wezen, zou ’t anders geen vervloeking zijn, zoo zulk een stam kwam uitgerezen een vrucht, besmet met ’t helsch venijn dat nu, alom door land en weiden, de dienaars van den vijand spreiden? Neen, neen, ’t en zal, helpt God, gebeuren voor Vlanderland te diepe een’ rouw, dat Gij, o Man en Vrouwe, en treuren en zeggen zoudt, malkaar getrouw: Och! hadde God omneêr geslagen, den stam die zulk een’ vrucht zou dragen! Onschuldigt, zoo de kwade driften die wij, benauwd ten allen kant zien onweêr en verwoesting ziften op U, o dierbaar Vlanderland, de blijdschap van deze ure stooren, en doen een onblij woord u hooren! Zij ver van hier de vrees gedreven, zij ’t vrij voorzeid, geliefde Bruid en Bruidegom uw ’s levens leven, als ’t bloeiend eens uw herte ontsluit ’t zal zijn zoo gij zijt, en ’t zal blijven, in eere en deugd Uw’ namen schrijven? Rosa, laat uw’ broeder spreken: Jan, ’t is overal bekend, is de beste vriend gebleken, van uw heilig Sacrament. Hij is van „De drie gekraakten”; (Joseph ook) die, hand en hand, al zoo menig tourtje maakten, over zee en achter ’t land. Londen spreekt nog alledage, met verwond’ren nooit genoeg, van die zeer beleefde vrage die m’eens aan een beeld daar vroeg. ’t Beeld bleef stom, maar, had ’t gesproken, ’t had heelzeker ons voorspeld ’t geen alsdan nog zat gedoken en tot heden uitgesteld. Blijde dag! De tranen botsen uit mijne oogen!.. Neen, ze’n doen: ik sta vaster als de rotsen in mijn Brugsche lachersschoen! Bronzen Breydel lacht vandage, en De Coninck ook misschien, als zij, in een’ zothuisvlage, Simoens Stevens lachen zien. Op de blijde Bruiloft van Jongvrouw Rosa Van Damme verhuwelijkt met Mijnheer Joseph Van Heede te Kortrijk op den 22 Julij 1891. Simoens Stevens, moet gij weten, van rechtover Seppens, hij is bijkans in tween gespleten, klaar van lachen, schrijft hij mij. Als die Brugsche bronzen gasten lachen, zegt toch, Rosa: Jan, die uw’ broêr is, zou hij vasten en niet durven lachen dan? Ik, van brons?... Van vleesch en beenen ben ik, en van kruid gegroeid: lachkruid, dat tot aan mijn’ teenen en tot in mijn herte bloeit. Bruiloftblomtjes, roozebotten zijn ’t, en Josephs-lelieblaan, die in ’t hert van al de zotten die hier zitten, bloeien gaan. Zuster lief, o doornenlooze rooze, die mijn zin bekoort; liefdeblomme, krank noch brooze, bloeit maar altijd neerstig voort! Bloeit maar voort, in Joseph’s name, die aanzijds u, blank en fijn, bloeit en acht zijn hert bekwame om met u één hert te zijn! Seppen-Rosa, Rosa-Seppen; van den Heede en van den Damm’: om zulk een’ bouquet te scheppen, God is ’t, die daar tusschen kwam. Gezelle, deel XI. 8 Demoisell’s en Patronage, met hun’ Directeur aan ’t hoofd, blijdschap missen ze en courage. want de rooze is hun geroofd! Blankenbergsche duinzandhoopen, ’k zie u treuren achter ’t strand; en de geernaars zie ’k daar loopen, elk ’nen neusdoek in zijn’ hand. ’t Zijn der nog al, groote en vele, die nu zitten, lang gelipt, met ’nen knobbel in hun’ kele, omdat Rosa is geknipt. Tot hun’ troost laat ik hun weten, en Sint Joseph heeft ’t gezeid, dat men ’t beste wild ziet eten van die best zijn’ netten spreidt. Joseph heeft van wolle en zijde ’t net gebreid en, zachtjes aan, ’t meisken, dat zijn hert verblijdde, neffens hem daarin zien gaan. ’t Is te late nu, kalanten, die daar weent en jankt: och God! Joseph is de blom gaan planten en zijn Rooske zit in ’t slot. Maar wat gaan nu die Kathrijntjes, Rosa, doen, die gij verliet? Ik ga lachen,... de arme kindtjes, zij gaan schreemen van verdriet! Wel besteed ook, want wie laat er zulk een hertjen onvoldaan: als het krijscht, ’t is roozewater, als het lacht, ’t zijn roozeblaan. Zeggen krijschen, maar ’k en hebbe ’t nooit gevonden aan den krijsch, lijk zoo menige Adamsrebbe, na de mode van Parijs, Lachen liever, en, lijk ikke, leute maken, groef en fijn, doet ze mij, deur dinne en dikke, lachen en verzett’lijk zijn. Lange lachen, lange leven zijn lijk man en vrouw vereend; beter’ raad hoe kan ik geven: lacht met al die krijscht of weent. Lacht de bruiloftmaand dwersdeure, krijgt gij geld, den vollen zak, of de tafel voor de deure: houdt den speelman op het dak! Lacht van ’s morgens vroeg tot ’s avonds, heel de weke en ’s Zundags, ach, na zes volle dagen slavens, lacht ’nen ronden, vollen dagl Joseph zal ’nen hemel maken voor zijn vrouwken; wit satijn, rood fluweel en gouden laken zullen hun’ twee kussens zijn. Lacht wanneer de kinders kriepen, lacht wanneer de beuter diest; lacht wanneer de winden piepen, lacht als ’t dooit, en lacht als ’t vriest. Lacht,... en moge God u helpen dit mijn endelrijm verstaan! Eet de note en laat de schelpen voor drie krijschen! ’t Is gedaan! De Kortrijksche Kathrijntjes AAN HUNNE MEDEZUSTER JONKVROUW ROSA VAN DAMME OP HARE BRUILOFT DEN 22STEN IN HOOIMAAND 1891 Rosa, menig tijden mochten wij verblijden in Bersaque’ns hof, waar wij blommen zagen somtijds vruchten dragen, tot ons Heeren lof. Somtijds kwam de booze roove ons een’ rooze, ’t deed ons veel verdriet; maar, den moed verloren, wanhope ons bekoren, dat en paste niet! Lacht te Paaschen, lacht te Cinkschen, lacht te Kerstdage, overluid; drinkt gij franschen wijn of Rhijnschen, lacht en lokt de flasschen uit. Wij weêr sterkte vonden, en malkadr verstonden, om naar God te gaan en aan Hem te vragen, ’t geen wij vallen zagen, dat ’t weêr op zou staan Rosa, ’t is verleden: gij zijt weggetreden, God heeft u verplant; u tot loon gegeven aan die herte en leven gave om uwe hand! Zullen wij nu zuchten en den hof ontvluchten, krank en ongemoed? Neen-wij, maar verheugen zal ons het geheugen van onz’ Rosa zoet. Gaat, en op uw’ wegen blijft ons toegenegen, waar gij weunt of zijt; en wij zullen blijven zeggen u, of schrijven: Rosa, bloeit altijd! Bloeit voor hem die neven u begeert te leven, in één herte, één ziel; bloeit voor al die zuchten omdat uw ontvluchten hun zoo bitter viel. Rosa, versche blommen late God daar kommen waar gij wordt geplant; bloeit, en, lang na dezen, met ons mocht gij wezen eens in ’t Vaderland! Voor die wel kan raden, dit bediên de bladen van dit blomgerecht, dat Kathrijntjes gilde op uw’ bruiloft wilde hebben neêrgelegd. Kortrijk, 14/7/’9l Op de gouden bruiloft van Louis Leyre en Bernardyntje zijne huisvrouwe GEVIERD TE DIXMUDE, OP DEN 17STEN VAN PANNEKOEKMAAND 1891. ’t Is te vele, moeten dichten van een’ man en van een’ vrouw, die, hun’ wederzijdsche plichten vijftig jaren lang getrouw, heden gouden bruiloft vieren, en daarbij nog wakker zijn, zij in ’t huis en heerd bestieren, hij in ’t ambacht van Crispijn. Bloeit, en duizendmalen moge u God betalen, Rosa, voor al ’t werk, dat uw’ hand hielp stichten, steunen of verrichten, in Gods kinderkerk! ’t Is te vele, Bernardintje, wie nu eerst en meest beblomd, U of Leyre, ’t neerstig vintje, dat met u ter bruilof komt? Hij bestiert de politike, gij bestiert uw’ pot en pan, beide in deugden rijpe en rijke, man en vrouwe, vrouwe en man. ’t Is te vele! zulke toeren zelden ziet men: vijftig jaar zoo den kortewagen voeren, man en vrouwe, wel te gaar; elk een frame, en rechte rijden, zonder vallen inden gracht: ’t is te vele, en ’k moet belijden: hier is meer als menschenkracht. Komt en helpt dus, brave lieden, al die Leyre en vrouwe kent, hun de bruiloftkroone bieden, dezen blijden disch omtrent. Elk zou leven aan hen koopen; ’t is beter, want ik zeg: Leyre en Leyre’s vrouwtje en loopen mij noch niemand inden weg! Op de blijde Bruiloft van Heer Jan Van Damme met Joufvrouw Blanca Valcke GEVIERD TE BRUGGE OP DEN 13DEN JULIJ 1892. Joseph, die van liefde blaakte, die zoo menig nacht doorwaakte, gansch alleene, en zuchtte teer: Rosa, Rosa, ach, wanneer! zonder doornen, die ze drukte in en op zijn herte, fier; Joseph Van den Heede is hier lijk gezet vandage, en spreken zou hij geern ook twee drie reken, om te zeggen: Jan, Jan, Jan, broeder, g’haalt er eere van! g’Hebt te Kortrijk mij staan reppen: „Seppen-Rosa, Rosa-Seppen,” maar, o jager, loos en schalk, van waar komt die blanke valk? Van waar komt die ed’le schoone valke, met de liefdekroone op haar hoofd door u gezet? Hoe viel u die valke in ’t net? Menig valke hoorde ik loven, eertijds inde princenhoven: bruine, zwarte en alzoo voort, maar ’k en hebbe nooit gehoord dat er witte valken waren, of onzwarte merelaren, Zulk een wonderwerk geschiedt zelden of wel nimmer niet, Dat moet van heur herte kommen, dat, gelijk de lelieblommen, blank en heel van zonden net al de reste in ’t witte zet: blanke ziele en blanke leden, louter blanke aanminlijkheden, waar geen kwaad of boosheid ooit Joseph, die, verblijd op ’t ende, eens den schoonen dagraad kende, die hem de eenigheid ontnam en voor goed hem troosten kwam; Joseph die de rooze plukte heeft een schaduwe op gestrooid. Hoe gij kost, met looze zangen, zulk een schoonen vogel vangen, en hoe Blank’ heur knippen liet, Jan, dat en versta ik niet. ’t Moet wel zijn, in bossche en hagen, dat gij dikwijls zijt gaan jagen, en dat gij ook dit of dat wits aan uwe vlerken hadt. Wit zoekt wit en soort zoekt soorte, ’t zij al de Kathlijne poorte, ’t zij in Brugge, ’t zij in Gent, zegt nog dat de liefde is blend! Nu behoort ge, mijn verdooie, Jan, een schoone veugelkooie u te bouwen naar mijn zin, blank van buiten, wit van bin. In die kooie zult gij vlechten, na des huwelijks oude rechten, eenen nest van filigraan schoon en kostlijk opgedaan; Met veel perels, diere en rare zijde en pane en altegare schoone witte pluimkens fijn om een warme nest te zijn. Blanke zal daar geerne zitten, wilt gij ook uw pluimen witten, en gezelschap houden haar als een weerdig wederpaar. Sluit de deure, dat geen’ winden ooit den weg daar heen en vinden; hangt een hemel van satijn over ’t nestje, en moge ’t zijn dat er in dien blijden vrede eens gewenschte zegen trede Op de blijde Bruiloft van Heer Pieter van den Abeele met Joufvrouw Albertine De Gryse, gevierd te Kortrijk op den 15sten Oktober 1892. Naar Kortrijk willen wij varen, zoo sprak er een jong gezel, van zeven-en-twintig jaren, of min, dat en wete ik niet wel. Hij en was er niet lang van leden, hij en was er niet wit van haar, maar anderszins wel besneden, gelijk eenen Brusselaar. Hij ging naar Sinter-Goelen, en sprak tot de zalige Maagd: ,Daar is er een aardig gevoelen, dat immer mijn herte plaagt! Naar Kortrijk willen wij varen, dat liedtje, dat volgt mij na; en ’t en betert niet met de jaren, alwaar dat ik ga of sta. Gij Brusselsche Patroonesse, ik kome naar u gegaan, en, wilt gij mij leeren een lesse, een keerske zal vóór u staan. van hierboven, blank of blond, op dien blijden, blijden stond schrijve ik t’ onzen aan de balke: Vader Jan en Moeder Valcke, duizendmaal proficiat, Amen, God verleene ons dat! Ik zou zoo geren iet vragen aan iemand, en in ’t verdriet, en wete ik niet waar gaan klagen: ik wille en ’k en durve niet!” „Wat mag er te Kortrijk wezen?” Zoo sprak hem de heilige Maagd, „komt, zegt het mij, ’k zal u genezen, van ’t leed dat uw herte knaagt. Te Kortrijk, inde weiden, d*ar spoelt er een guldene vloed; daar weten ze ’t vlas te bereiden, daar vocht eens het vlaamsche bloed!. ,Geen Leye en is ’t, of geen spoelen, geen water, geen vlas, geen bloed, eilaas, dat mijn herte gevoelen, die Kortrijksche plage doet!” „Wat is het dan, Brusselare, wat is ’t dat uw herte dwingt, als of het een’ harpe ware, die altijd het zelfste zingt?” „Daar zit er, ach, Sinter-Goelen, veel liever als ’t water klaar van al de Leyen die spoelen, daar zit er... ach, raadt ernaar 1” „’k En kenne inde vlaamsche streken, ’k en kenne Albertijntje maar, dat ooit kon het herte doen breken van u, zulk nen Brusselaar! ’t Is ’t puik van de Leysche stede! Wat zeg-je? ’t Is zij! Beste vriend, loopt, haast u, en brengt ze mij mede! waar hebt gij dat toch verdiend?” Naar Kortrijk willen wij varen, zoo ronkte nu ’t rollende rad, de stoomwagen, de ijzeren baren, en ’t compartiment daar hij zat. Courtrai! riep de wacht, op een ende, voyageurs pour Courtrai! Jan Palfyn, die den jongman allichte verkende, riep: „Robbe! ’t gaat bruiloft zijn!” Hij bezag hem van hoofde te voete, en hij wenscht’ hem een herte van brons lijk het zijne, om te vragen, heel zoete: Albertijntjen, een woord onder ons. Maar dat vraagstuk en wilde niet sleeren, in die Steenstrate naar Moschroen; hij begoste wel zeven keeren, maar ’t was altijd in ’t wit goed te doen. Al om niet! Naar Thielt ging hij varen, maar, te Thielt, inde statie met rooi, zonder arbeid of moeite te sparen, weer naar Kortrijk, met ’t naaste convooi. Is ’t zoo, gaat dan recht naar de statie: coupon, den express, en rijdt voort, bidt God en Sint Pieter om gratie... Mosschroenstrate, en spreekt het woord! Op de blijde Bruiloft VAN ONZEN VRIEND HEER ALFONS WENES Voorzitter der Maatschappij „De Drie Gekraakten MET JOUFVROUW HENRIETTE VERRAES GEVIERD TE SCHEEPSDALE OP DEN 2DEN OOGST 1893. Brugge zeehave is gesteken, na veel zeggens meê en te-, inden oven om te bakken: leve lang de Brugsche steê! Maar, daar is een „maar” aan alles, zoo, aan Brugge zeehave ook, Brugge moet zijn volk herbakken, of ’t vergaat weêr al in rook. Jong moet Brugge en dapper wezen, zoo in tijden lang voorbij, wilt het bate en voordeel trekken uit de zee, hoe groot zij zij. Have is have, maarde schepen: zonder schip en haaft men niet; schip is schip, maar zonder manschap, zegt mij wat een schip bediedt. Albertijntje, ’t en wist niet wat peizen, en het zei: „Beste vriend, waarom nu zijt gij nog eens van Thielt komen reizen?” „Albertijntje,” zei Pier, „’t is om u!” Hun’ twee Engelen alleene vernamen wat er nu wierd in ’t stille gezeid, en ze voegden twee herten tezamen, die God voor malkaar had bereid. Brugge zeehave in zijn herte, en die gedachten inden kop, kwam een Breydelszoon gewandeld, onlangsleên, al Scheepsdale op. Inde linden die daar stonden sloeg een’ vinke, die, niet blend, is in al de groote steden van de wereld wel bekend. Op het slaan van deze vinke, zegt Alfons: „Wie weet? Misschien is er hier, voor een gekraakten zoo als ik, entwat te zien.” Drie gekr-aakten, moet gij weten zijnder inde Brugsche stad: twee daarvan zijn schipuitreeders, Fons en was noch dit noch dat. Dit noch dat... hij is Jan Breydels moed- en hert- en ambtgenoot, maar geen Breydelinne en vond hij, om te deelen bedde en brood. „Vinke, vinke”, klonk het helder, inde linden die daar staan; „Jejje, Jejje” kwam daartusschen ook in Fons zijne ooren slaan. „Jejje,” zegt hij, „op Gods wereld, wie mag dat zijn?” En hij gaat in dat Paradijs gaan kijken daar de vinke heur nestje staat. Brugge zeehave! Alfons seffens tot de zeevaart hem bereidt: heden is zijn schip gezegend, en het heet: Voorspoedigheid. Hij zal staan aan ’t roer en kijken zeewaards in, met kloeken moed; binnen zal hij Jejje voeren, die zijn hertje dansen doet. En Gods goedheid zal hem geven, zoo ’t weleer in Brugge was, heel hun vaartuig vol matroozen, van ’t oprechte Breydelsch ras. Brugge zeehave! Op! Het vendel, want de stierman gaat aan boord; uit den kelder haalt het buskruid: schiet, dat ’t heel de wereld hoort. Brugge zeehave! Elk een’ vinke nu gevangen en verblend, op den Bruigom zijn’ gezondheid, en zijn heilig Sacrament! Namens de Maatschappij: De Secretaris, Jos. Van Heede-Van Damme. De Tresorier, J. Van Damme-Valcke. „Jejje, Jejje,” hoort hij weder, en, in een-twee-drie bescheed, vindt hij dat ’t zijn’ Breydelinne is, Henriette, die zoo heet. Gelukwensch. ’k Hoor her en her den hamer slaan, in Tieghems hooge stede, den blaasbalg op- en nedergaan al zuchten, hooreik mede: ’t is Ivo, die, van ambacht smed, den bosch in reppe en roere zet, terwijl Alfons, nog ongetand, de snaren van zijn liere spant. Sulpitius, Alfons Supply, bediedt uw naam, vol eeren; twee heiligen, die verre en bij Gods lessen gingen leeren, twee heiligen patronen u: Maria, daarbeneven nu (de naam is ’t van uw vrouwtje fijn) zal ’t drietal doen voltallig zijn. Het ijzerwerk en ging u niet, gij wildet nieuwe leden in Christus heilig kerkgebied, niet met den hamer, smeden; en in dat heilig zielenvier uws herten, nog onmondig schier, voorspeldet gij dat eens gij zoudt juweelen smeden honderdvoud. Daartoe had God u wel bereid en toegerust, met alles dat neerstige onvermoeibaarheid, dat zoet en liefgetal is: Wie mocht er ooit uw weêrga staan in ’t volk zijn les te leeren? In kinders, ruw en ongedaan, allengskens om te keeren? Te keeren en te wenden tot een menigvuldig beeld van God; een beeld, daarin gij ook, gemaaid, vol deugd en vol geleerdheid straalt. Dat ging alzoo dóór menig jaar, dóór leede en lichte dagen; en iedereen zei: „Hoe of waar zal Alfons hulpe vragen? ’t En is bijkans in Vlaanderland; voor zulk een hert, geen wederpand, geen wederhert te vinden, of ’t en ware in Sinte Martens hof!” Dat hofken langs de Leije ligt, in Kortrijks oude stede; vermaard is ’t; en aldaar gericht was Alfons’ eerste schrede; in beêvaart gaande zag hij daar een kostelijke blomme entwaar; hij zei, en sprak de waarheid fijn: „die blomme zal de mijne zijn!” En ’t is, acht dagen leên, geschied, het plukken van die schoone, die reine rooze, in ’t grondgebied van Kortrijks oude kroone; Gezeile, deel XI. een ziele gaf u God die zong, die klankvol als een snare klonk, die al wat ooit omtrent u kwam de droefheid en ’t getreur ontnam. te Tieghem zal zij, bloeiend aan de Kroone van Sint Aarnout staan, en heeten inden bruiloftsbrief, Alfons zijn allerliefste lief. Proficiat! ’K en wete albij wie eerst, wie meest geprezen: is ’t hij of zij; is ’t zij of hij, de deze of wel den dezen ?.. Proficiat! u tweên gelijk, zoo is ’t dat ik dat effen strijk, en wensche... wel, wat zou ik dan? de vonte... en veel geluks ervan! 23 Hooimaand 1896. Op de blijde Bruiloft van Heer Juliaan Cardoen met Jufvrouw Marie Maes GEVIERD TE HOUTHEM OP DEN 22 IN HERFSTMAAND ’T JAAR ONS HEEREN 1897. Gij zult den akkergrond uw zwoegend werk besteên, dat hoorden de eerste twee, die de aarde ooit opendeên, wanneer, gebannen, zij, en ’t paradijs, ontzeid, aanveerdden ’t bootwerk dat hun God had opgeleid. Ze ’n waren, vrij, van God niet zonder hope en troost gedoemd: ze wisten hoe dat ’t heilig hemelkroost Zij gingen hopend dan, en in Gods woorden sterk, en sloegen hand, getween, aan ’t schuldig akkerwerk; ze trokken doornen uit, ze braken distels af, en stortten zaaigraan in des werelds akkergraf. Ze voerden strijd, te g£ar, met wind en weder; zij bevochten koude en hitte; en, ieder jaargetij, dat ooit ten enden liep, en gaf hun terruwgraan, was met den dauw beleekt van man- en vrouwgetraan. Doch, als de zonne opstond, en inden Oosten scheen, gaf ’t hun een herte vol van blijden troost, getween; zij zuchtten: „Later komt een die vergeven zal de onzalige erfenis van onze schulden al!” Ze brachten kinders voort, die, in doodsnood gebaard, de teekens droegen van den kranken menschenaard; de drake pletten zou, die hun de dood eens aan, en ’t lastig zondenjuk had op den hals gedaan. ze zagen, jaren lang, ze zagen eeuwen ver, het beeld hen schrikken van den alverweldiger. Ja, sterven deden ze, en herleven, beurt na beurt, in hunne kinderen, maar bleven voortgesleurd in ’t droevig wanderpad dat hun gewezen stond dwers door de doornen van des werelds akkergrond. Dan wierd geboren, en aan eên te Bethlehem, het voor beloofde kroost, en ’t eigen beeld van Hem, die hen gebannen had en uit den hof gezet, daar eerst gebroken wierd Gods hooge vaderwet. Hij bracht vergiffenis, hij deed de wonden toe; hij hief het menschdom op, hij hielp het wachtens moe, niet uit zijn ballingschap, maar in zijn kerkgebouw; zijn reddend Noë-Schip, Gods heilig woord getrouw. ’t Is in die kerke, dat gij, twee gelieven, zijt, door Gods almachtigheid, tot Man en Vrouw gewijd; Gij zult bevechten ook den kwaden akkergrond; gij zult op schildwacht staan, zoo Vader Adam stond, en slaan de wolken en de zwarte buien ga, die leggen onraad aan van wind- of hagelscha. Maar in dien ballinggrond stond eens het kruise diep, stond eens de galgenboom daar ’s Heeren Bloed afliep; dat is de hemeldauw, dien gij betrouwen moet, dat Hij den zegen geeft die alles groeien doet. Dat al verzoenend, al genezend Bloed en kan niet zonder nut gestort u wezen Vrouwe en Man; maar geven zal ’t u kracht van willen om te gaan, getween, den rechten weg der nauwe hemelbaan. U Man, zal ’t sterken, om gelijk nen boom, vol eer, de vaste steun te zijn van uwe Vrouwe teer; ’t is in die kerke, dat gij hulpe en kracht, voortaan, getween, gekregen hebt Gods roep om na te gaan. het zal u Vrouwe, vol geluk, op hem geleund, den boom omhelzen doen, daarop uw’ krankheid steunt. Het zal u, Man en Vrouw, u Vrouwe en Man, te gaér, versmelten, of het een en ’t zelfste wezen waar’, het zal u, een van herte en een van zinnen, in de banden groeien doen van ’t Heilig Huisgezin. Het zal u, zegenen; het zal u, God getrouw, vermenigvuldigen: het zal u, Man en Vrouw, doen leven langer als den mensch is toegezeid, en, in uw’ kinderen, zijn vol onsterflijkheid. Het zal u laven al zoo lang gij levend zijt; het zal u sterken, komt u aan de stervens tijd; het zal u hopen doen, en God beminnen; ’t zal eens, inden hemel, u dat goed is geven al. Dat wenschen wij, die u zijn aan en bijgestaan, van Vrouw- en Mannenkant, door Gods beschik, voortaan; Op de blijde Bruiloft van mijnheer Joseph Decoster met mejonkvrouw Marie Vandenweghe, gezegend te Thielt op den 19n in Zomermaand 1897. Marie, die, vaderloos, niet moederloos, gebleven, Joseph, die, moederloos, uw vader hebt in ’t leven, een troost was uw verlies, uw’ droefheid, voorbereid, en elk een’ moeder, elk een vader toegezeid. Een vader zult, Marie, ge in Joseph wedervinden; een moeder zult, Joseph, gij aan uw hert verbinden; en vader- moederloos en zult gij, nu voortaan, bedroefd, den droeven weg des levens meer begaan. Hoe wonderbaar beschikt ons alles God, in ’t leven, die bitter weet en zoet, bij beurten, elk te geven; die slaat en die geneest, die, altijd even goed, zijn vaderlijke hand de menschen kennen doet. Marie, de zoete maagd, die achttien volle jaren schaars uitgetreden zijt, en ’t leven ingevaren, dat God u toebereid en uitverkoren heeft, voortaan zijt gij getween, niet gij alleen, die leeft. Joseph, zoo uw Patroon, rechtveerdig, eerbaar, allen beminlijk, heeft zijn’ Bruid Maria welbevallen, zoo hebt gij ook, van God geleid, als bij der hand, nabij die lieve rooze uw’ lelietak geplant. gaat moedig, onverdeeld van herte en ziele, voort, zoo twee goe takken uit den Vlaamschen boom behoort. De zegen van den Heer zij beider schoone blommen gegeven, die, vandaag, en door Gods handen, kommen vereend te zijn; dat wenscht niet ik, maar al die nu, van bij, van verre, zijn vereenigd hier, met u. De zegen Gods, verstaat dit zoo, gij twee beminden, dat gij in Hem, en Hij in u, moet alles vinden, dat blijdschap is en deugd; al dat het herte van den ouder blijdschap, in zijn kinders, geven kan. Men heeft het aan den voet des autaars afgelezen: „uit deze twee voortaan zal leven levend wezen, tot inden derden en den vierden struik, nadien”: God geve, en mocht ik het, met eigene oogen, zien! Gansch gereed om heen te varen zag het schuitjen op de ree; hij zou ’t roeien door de baren van de wijde wereldzee. Maar wie zal mijn schuitje stieren, vroeg hij, over klip en rots? Dat het ongedeerd mag zwieren door het schuimend golfgeklots! Stil, mijn bootje, ’k wil niet varen op de wijde wereldzee, eer ik iemand zal ontwaren die betrouwend zegt: ’k vaar mee! Vrienden, sprak hij, vol betrouwen, gij die steeds, indruk en vreugd, op uw vriendschap mij liet bouwen, speelgenoten mijner jeugd; eer mij iemand zal verklaren: ’k vrees de stormen niet: ’k vaar meel Kom, geliefde, waag het reisje; vaart ge mee, ge wordt mijn bruid! sprak hij tot het blozend meisje, en zij sprak het jawoord uit. Hand aan hand en zonder beven, moedig en met blijden zin, stapten zij, vereend voor ’t leven, ’t vlugge bootje samen in. Vaar, mijn bootje, door de baren Van de wijde wereldzee, ’k vrees noch stormen, noch gevaren, als de liefde zegt: ’k vaar meel Beminde Echtgenooten. De wereld is een zee, vol wilde en woeste baren, daarop eenieder moet te schepe gaan en varen. Daar zijnder die, alleen, die zee bevaren moeten; daar zijnder die de vaart met vrouwgezelschap zoeten. zegt, wie vaart er met mij mede op den wereldoceaan ? Dat hij ’t schuitje binnen trede!.. Niemand die het dierf bestaan! Stil, mijn bootje, ’k wil niet varen op de wijde wereldzee, Gijlieden zijt, getween, in ’t sacrament gebonden: zij heeft den bruidegom, en gij de bruid gevonden. Ons Heere wilde ’t zoo, gelukkig zijt gij beiden; die u vereenigd heeft hij zal uw schip geleiden. Voorspoedig zij de reis, het weder en de winden; en moge uw’ vrouwe, en gij, de goede have vinden. Dat wensche ik u, van hert en ziele toegenegen; daarbij een volle vrecht van blijden kinderzegen. En, als gij, oud en strem, zult moe zijn van te leven, dan zij, voor eeuwig, u Gods zaligheid gegeven I Gods zaligheid aan u, met al uw kinders mede; en, ineen enkel woord, ’t is al gezeid: Gods vrede. Blijde kinders, versch gebonden en vereend van hert voortaan, laat mij ook, op deze stonden, ’t glas in d’hand, eens rechte staan 1 Het gebouw dat gij gaat maken, om te wezen van fatsoen van de grond tot aan de daken, heeft nen architect van doen. Dat is God, die alle dingen heeft getrokken uit den niet en die u, blijde echtelingen, alle twee om ’t liefste ziet. Het gebouw moet op de rotsen, niet in ’t zand, ten gronde staan; anders, als er baren botsen, zou ’t medeens ten niete gaan. Gij moet diepe gronden leggen, wel gemeten wel gepast, na de mate, wil ik zeggen, van Gods recht en ’s menschen last. Met geweld toch wilt niet bouwen, spijts het weder, nat en droog: want voor later moet gij houen rijpen raad en wakend oog. Heilwensch AAN N. N. EN N. N. TER GELEGENHEID VAN HUN HUWELIJK. Als ge in ’t drooge zit ’t is vele, dan den mei op ’t dak gezet en genescht eens wel de kele: want en is er geen belet. ’t Huis zal wezen welgekelderd, wel gekeukend, wel gevloerd, wel gelucht en wel gehelderd, wel gebachtend wel gekoerd. Qroote hof, of waar ’t een kleintje, tot verzet daar wezen zal, maarde vrouw moet voor haar veintje ’t beste blomke zijn van al. Huis en bachten, kasse en keuken, deure en dak ’t is al om niet waar den veint zijn vuisten jeuken, en de vrouw venijnig ziet. Zijt gerust, en wilt niet vreezen, bouwt maar voort, uw plan is goed; bouwt een nestje en lijk twee meezen: binnen best, zoo ’t wezen moet. Dan wanneer ge vlugge en vlijtig, piepen hoort in ’t wiegske kleen, zoo en zijt, parbleu, niet spijtig al of piepten z’huns getween. Daar!... Ik geve u ’t plan voor nieten en dien goeden raad daarbij, wilt het al met mij begieten: dat uw huis nen hemel zij! de beste u, en de liefste, scheen; maakt uwe blijdschap algemeen met ons, die allen, groot en kleen, rond u, met vlaamsche blijdschap drommen. Bruiloft te Deerlijk. Een deerlijk dingen is ’t, alleen op ’t ijs gaan schaverdijnen! Ware ik half zoo wijs; geleerd in recht en wetten; teenemaal ter tonge en thuis inde advocatentaai; begaafd met elke deugd die ’t leven van een edel’ mannenborst versieren kan; beleefd, wel opgevoed, en ’t puik, voorwaar, der goede, vrije, vlaamsche jongensschaar, zoo gij, Heer bruidegom, mijn hertverdriet en troostte ik op het ijs tot Iper niet! Naar Deerlijk zou ik gaan, en ’k zocht aldaar, de spa in d’hand, om goud- of zilverwaar te vinden 1 Maar wat zeg ik, ’t is te laat vermaand bij u, en ’t geen dit vers u raadt, dat hebt ge aireê gedaan; gij hebt den schat ontdolven die alhier verborgen zat; en, zocht uw hand niet inden Asscherdriesch, gevonden hebt ge in Anna ’t gulden vlies. Een Argonaut zijt gij, en, wederwijs, verachtte uw gloeiend hert het Ipersch ijs, In Vlanderland is vrouwendeugd: nog altijd wel en best gekommen: welaan dan, gij die zeggen meugt dat ge onder zoo veel fraaie blommen, de die verkoost, die, zij alleen, voor ’t zomersch zonneweer en ’t liefdevier, dat u, Heer Bruidegom, verwachtte alhier. Wat is gelukkig zijn? Zoo gij, getween ’t gelukt niet vast en hebt, ’k en kenne geen; Van jonkheid, daaromtrent gelijk gejaard; van wezen schoon, gebaard of ongebaard; vol tale en kunst, vol klank en zang, vol al dat blijdzaamheid in ’t huis verleenen zal: wat schort er nog, ’t en zij dat Gods gena welhaast, uit zulk een’ ga en wederga, blijde erfgenamen wekke, en beiden leer’ de wiege pinten, nog en nog nen keer! Dan komt, gelijk voorheên, geen lukgodin maar beter volk de blijde kamer in, en wenschen elk het kind de levensbaan waarin ’t, zoo God gelieft, moet henengaan. „Notaris zal het wezen, neen Docteur zal ’tzijn; ’t zal nunne worden: ’t is een meiske fijn,” zegt tante, „’t zij docteur ten naasten keer, of burgemeester, schepen, stadhuisheer; of pastor, zegt Hugo,” of advocaat; of eigenaar, ontvanger van den staat, of koopman, die naar alle marten loopt en Coucke-Vrouw’ heur huis vol kinders koopt, of dichter, spreker; nu ’t zij meiske of man, een vrucht waar elk den boom aan kennen kan. o Bruiloftslieden, een en al, voortaan laat beter iets als woorden ommegaan: aan Bruid en Bruidegom uw liefde toogt den beker, boordevol, elk uitgedroogd, en, is er een die luider roepen kan als ik, hij roepe: Leve Vrouwe en Man! Aimé, uw name maakt mij blijde, gij, die, bemind ten allen tijde, een vrouwe vondt, uw’ moeder weerd; Aimé, die vrouwe blijft beminnen, zoo uit den huize, zoo daarbinnen, maar liefst van al omtrent den heerd! Omtrent den heerd, bij ’t vier gezeten, daar laat haar herte uw herte weten, daar zijt haar al dat lieflijk is; en blijde uw huis het huis, nog heden, van eerlijkheid, van ruste en vreden, van moeders huisde beeltenis! Gij weet, AiMÉ, de nauwe plichten des huwlijks, en ge ’n zult ontzwichten geen een’ zoo lang gij leeft, daarvan; dit hopen wij, maar menschen vallen, zoo steunt op God, den steun die allen, in lijfsgevaar, versterken kan. Uw’ vrienden zijn wij, en wij zullen standvastiglijk uw huis vervullen met eere en blijdschap: zijt getrouw; zoo moeder was, zoo leert uw kinderen, laat moeders erfdeel niemand minderen; wij wenschen u dit, Man en Vrouw! Kortrijk. Donderdagavond, 5 Dec., is het volgende rijmstuk AFGELEZEN TER EERE VAN DEN NIEUWEN BAAS UIT DEN Gouden Aap, alhier, onlangs getrouwd. Tante, wilt het wel gedoogen, dat ik voor uw voeten kom u mijn ware blijdschap toogen met een versche bruiloftsblom. Tante, leeft nog lange dagen, met Joseph, uw besten vriend, want gij, op den huwlijkswagen, hebt een braven man verdiend. Zulma, wilt het mij gedoogen, dat ik, als vriendin u kom mijn aloude vriendschap toogen, met dees versche bruiloftsblom? Zulma, nu gij zijt verbonden inden huwelijken staat; nu gij dezen hebt gevonden die ’t geluk u geven gaat, Zulma, laat nog eens op heden m’u omhelzen, blij gezind, Zoo wij dat wel vroeger deden, ik en gij dan nog een kind I Hebt en leeft nu blijde dagen met Remy, den besten vriend, Zulma, op den huwlijkswagen: g’hebt nen braven man verdiend. Van uwe vriendinne N. N. Frederijk en Pharahilde dat u God beschikken wilde dat gij menig huwlijksjaar mocht gelukkig zijn te gaar dat gij man en vrouw te samen een van hert en twee van namen mochtet zijn van deugden rijk Pharahilde en Frederijk Pharahilde Frederijk en daarna het hemelsch rijk. ’t Doet deugd ons dat ook gij ontvangt van God den huwelijkzegen van hem gehoopt gebeden en verlangd en eindelijk verkregen. Louis wanneer de Pastor vroeg of ’t meenste was, zei: Ja ’et, genoeg en korts nadien, ze stond er bij ik wilde u ook zei Sidonie en van zoo haast zij ’t woord uitsprak was Sidonie vrouw E... Tack. Dat gaat alzoo: twee woorden maar en seffens is de kluchte klaar zoodanig dat de dood alleen kan breken zulk nen band in twee’n onthoudt het wel gij vrouw en man dat God alleen die alles kan moet altijd het betrouwen zijn van al die man en vrouwe zijn want zonder Hem die ’t al gebiedt en deugt doorgaans het huwlijk niet ’t is Hij die tusschen man en vrouw deel XI. Gezelle, en was geld en goed niet arme door het werk van hand en arme dat gij mochtet uws getween brave kinderen kleen en reen leeren wijzen en bewaken dat zij inden hemel geraken jong gehuwde man en vrouw dat is ’t dat ik wenschen zou dat is dat ik wensche en vrage voor u biddend alle dage behulpzaam en zijn woord getrouw den vrede houdt en het welverstaan om stap voor stap met tween te gaan in ’t wegelken ’t zij lang of kort dat eindigt daar men zalig wordt dat wensche ik u Louis die spant den boge met den huwelijksband en Sidonie de snare van dien boge die bedwingt den man met zoetigheid en vriendlijkheid, die wensch zij u ook toe gezeid zijt beiden als twee peerden aan den wagen die wilt voeren gaan gespannen, want in ’t huwelijksspel gelijke peerden trekken wel. Op stal nu late ik peerd en steert gij zijt mij schoonder woorden weerd, gij blommenkweekers worden zult en ’t land alree ligt aangevuld met deugdzaamheid die de aarde geeft en gratie daar God zelve in leeft, het zonnelicht de regenval met tijd uw land bezoeken zal, ’t zal groeizaam eerst dan groene zijn dan geluw inden zonneschijn, dan halen zult ge stuik voor stuik den schoonen oost in ’t schuurbeluik. Ach ’t schuurbeluik des hemels mocht gij vrij van allen tegentocht en ongeval het vullen met den voorspoed van uw akkerbed. ’t Is lastig maarde moeite kroont de hand van hem die ’t al beloont, die duizendmaal de weerde geeft en nog: van Hem die eeuwig leeft. Och wijf ’t is waar, ’t is lange en vele jaren: de Leye schonk veel water maar geen bier, na dien dat wij op ’t schuitje zijn gaan varen, gij Frica lief en ik uw bonte Pier. Was ’t nog te doen, wie weet of ’t zou gebeuren, maar ’t is gebeurd, het kalf het is versmoord; ’t en baat nu niet het putje vol te sleuren: och Frica lief, blijft met uw Pier aan boord. De Pastor zei: kan Pier zijn onzen vader, zijn weest-gegroet, en drinkt hij niet veel bier? en Frica zei, of Pier is een verrader of daar en is maar een lijk mijnen Pier! Zoo een twee drie, de bannen zijn geropen en van den stoel der waarheid vallen ze af; ’t gareel was aan; lamoezen en siropen, dat ging nog al, in ’t eerste ’t was een kaf! Zoo. langen tijd geloopen inde tramen, dat kan al gaan, o Heer, hoe lange nog getrakeld en gevrikkeld deur de bramen, ’t en smaakt nu niet als vroeger naar den trog! Maar Frica zegt: ge ’n moest maar niet beginnen, ge weet het wel, och Pier, ’t is jubilee hebt goeden moed, mijn veintje en scherpt uw zinnen ’t is vonden geld, och Pierke, pakt het meel Och Pier, och Pier, wie ha’ dat kunnen peizen? Wrijft aan uw oogen, is het toch geen droom, dat ik en gij zoo lange zouden reizen en dat gij mij gingt houden inden toom? Ik wete ’t nog, al lange eer ik u kende, daar was er iets in mij dat zei: ’t is Pier, ’t is Pierke alleen, van al die minnaars bende, die u verdient, och kwame ’t eens alhier. Dit is een huwelijksdicht, gemaakt op ’t vragen van E. H. Jozef Gezelle, des dichters broeder, pastoor GESTORVEN TE STEENE, VOOR DE BRUILOFT VAN EENE Clerckensche boerendochter, ’t JAAR 1898—1'99. ’t Is bruiloft en op rijm zoo moet er lof gezeid zijn wel en goed, van u beminde bruid Flavie, die ’k naast uw man hier zitten zie. Mijn zuster zijt gij, hij mijn broêr gebonden door het huwelijkssnoer getween die een met hem voortaan te gaar zult door het leven gaan. Ik ken u en ik wete ’t wel dat gij voor levensreisgezel gekozen hebt na wijzen raad een hert dat als het uwe slaat. Een man daar eere en deugd inzit die ’s avonds bidt en ’s morgens bidt die ’s Zondags inde kerke toont dat Godin zijn gedachten woont. Die ’s wekedags vroeg opgestaan zijn handen weet aan ’t werk te slaan zijn zorgen en zijn liefde geeft aan al dat op zijn hofsteê leeft. Een hert ’t en is maar een zoo groot zoo kostlijk als een korste brood zoo zacht alsof ’t van beuter was zoo helder als een spiegelglas. Zoo mocht het wel gebeuren, want gij weerdig zijt, na mijn verstand te staan naast die zoo deugdzaam is als gij mijn zuster zelf gewis. Zoo mocht het wel gebeuren, ja ’et zoo God het nu gebeuren laat voor u voor hem voor ons te gaar en voor ons ouders altegaar. Wat troost en wat geluk van God en zult gij beiden bringen tot in ’t herte en inde ziele van die, uwe ouders zijnde ik weenen zie. In hem en u, in u en hem aanzien zij na des Heeren stem den boom, daarop zij lang misschien nog vruchten gaan en bloeien zien. God geve ’t hun, en gij, Flavie, naast hem dien ik aanzijds u zie God geve ’t u: zijt man en vrouw aan God en aan malkaar getrouw. Dat hebt gij zuster uitgezocht gemind en om geen geld gekocht gevonden en zoo God het meent, onwankelbaar met u vereend Hoe wonderbaar beschikt ons alles Godin ’t leven die bitter weet en zoet bij beurten elk te geven die slaat en die geneest die altijd even goed de vaderlijke hand des Heeren loven doet. Marie, de zoete maagd die achttien volle jaren schaars uitgetreden zijt en ’t leven in gevaren daar God u toe bestemd u uitverkoren heeft voortaan niet eene alleen maar een in twee nu leeft. Joseph zoo uw Patroon rechtveerdig, eerbaar, allen beminlijk, heeft zijn bruid Maria welbevallen zoo hebt gij ook van God geleid als bij der hand naast deze schoone roos uw leliestaf geplant. De zegen van den Heer zij deze schoone blommen gegeven die vandaag en door Gods handen kommen vereend te zijn, dat wenscht niet ik maar al die nu van bij of verre zijn vereenigd hier bij u. Men heeft het van den voet des autaars afgelezen uit deze twee voortaan zal leven spruitend wezen tot inden derden en den vierden trap nadien God geve en mocht ik ’t met mijn eigen oogen zien. Geliefden wier geluk op heden geene palen geen perken kent en daar geen pen is af te malen die wijsheid schoonheid jeugd en al dat eerlijk is vereenigt en vereert in uw verbindtenis ') Deze strophe werd aldus van het klad-handschrlft hier overgedrukt: waarschijnlijk zal ze de dichter tot haar behoorlijk getal verzen en vasten vorm gebracht hebben, op een tweede overschrift, voor den drukker bestemd, en dat hem niet teruggestuurd werd. De zegen Gods vertoont dat zoo gij twee beminden dat gij in hem en hij in u mag alles vinden dat blijdschap is en deugd en dat het herte van den ouder hope van ') nog hooger blijdschap in zijn kinders vinden kan. die inde toekomst ziet den weerschijn afgeschemeld van al dat u vandaag den levensloop verhemelt die inde jaren zijt dat alles lacht en mint dat gij bij eiken dag u nieuwe blijdschap vindt die blommen uws getween, als voor malkaar gegoten schijnt uiteen enklen stam en uit geen twee gesproten die ziel en ziel voortaan die hert in hert, hoe zoet u beiden ’t leven is vereenigd smaken moet, God geev’ dat dit geluk door zijne wet gesloten zoo ’t is den eersten dag blijve’ honderd jaar genoten! God geev’ hij weet het best, wat u en haar betaamt die man en vrouw gewijd van ’s autaars trappen kwaamt. Zijn goedheid is gekend van over duizend jaren voor die van kindsbeen af lijk gij hem vreezend was en dat na korten tijd of langen tijd ulieden bewijs daarvan in meer als woorden zal geschieden bewijs daarvan in frisch en levend kinderbloed dat heel ’t voorspoedig huis van blijdschap kraaien doet. Hier staan roozen, vele, in perken, daar ik tuinman moet aan werken eer zij bloeien voor nen tijd; gij twee blommen hier gekomen, gij zult lange hope ik bloeien, als de roozen die hier groeien, gij die Gods twee roozen zijt. God zal zonne en regen... Huwelijksdicht OPGEDRAGEN AAN MEJUFFER GABRIELLE VAN NESTE Kortrijk op den 6den in Oestmaand 1892. Gabrielle is ’t immers heden dat den band van vriendlijkheden die ons u beminnen doet, hooger liefde breken moet? dus hopen wij dat al dat ’s Heeren dienaar bad in ’s huwelijks blijden krans alree besloten zat Breken! Neen, om met behagen nog t’herdenken de oude dagen, als uw herte ons jongste droeg, is dat herte groot genoeg. Dit zal best hij ondervinden, dien gij heet uw’ welbeminden, en die, één uit honderd man, wat gij zijt bevatten kan. Hem zij heil, en hij aanveerde last van ons, u, op der eerde, teerbeminnend bij te staan, die van ons zijt weggegaan. „Uit der oogen uit der herten,” ’t breekt de liefde en ’t breekt de smerten, ’t verre weg en ’t lang geleên, zegt het spreekwoord van voorheên. Maar dat spreekwoord heeft zijn palen: hier zal ’t missen, hier zal ’t falen, en gij Qabrielle zijt ons vriendinne voor altijd! Hij, voor wien gij zijt geboren, die uw hert heeft uitverkoren, uw getrouwe vriend en man, hoore en zij getuige ervan. Heilzaam zij uw lot na dezen, heilzaam moge ook ’t zijne wezen; heil u beiden, die voortaan samen zult door ’t leven gaanl Heil aan ons, die menig keeren te uwaards onze herten keeren zullen, ende zeggen: ziet, Gabrielle en schaamt ons niet! De Kathrijntjes. GEESTELIJKE KLEEDING PROFESSIE De Meimaand is ontloken, met blom en blad en groen; „verheugt,” het is gesproken, zoo zullen wij ’t maar doen. Daar is geen zoeter plicht, niet waar, ieivrouw Beggijn, als vroolijk al te saam en blij van geest te zijn! Uit ouden stam geboren, Noordbrabantsch, echt van bloed, zoo was er een’ verkoren, van blij en vrij gemoed. Zij zag naar oost en west en zei, op ’t end: „Ik ga naar Vlaandren, ver van huis en thuis, op Gods gend.” „Beggijntje wil ik wezen,” zoo sprak die wijze maagd, en wierd voor goed genezen van al dat ’t menschdom plaagt. „Vaart wel, o valsche pracht, vol ijdelheid en sniert, voortaan is God alleen de koning van mijn hert!” Na jaren en na maanden, na dagen lang verwacht, Ter oeleqenheid van het PLECHTIQ PROFES VAN JOUFVROUW THERESIA KAPPEL IN HET BEGQIJNHOF VAN SINTE ELISABETH binnen Kortrijk op den 9 Mei 1878. Heur vrienden aangekomen, per spoorweg en expres, zij hebben deelgenomen aan ’t luisterlijk Profes; en viel er menig traan uit menig vriendenoog, ’t en was van droefheid niet en alles is weêr droog. Gelukkig dan, met reden, zoo acht ik elk end een die in ’t Beggijnhof heden op dit Profes verscheen; want heden is alhier, gebracht uit ander land tot blijdschap van elkeen, een vreugdenboom geplant. En, wilt men dat, in ’t groeien, die boom niet blijv’ te kort, zoo moet m’hem wel besproeien, nu dat ’t weêr zomer wordt; zoo niet, hij zou vergaan en niemands voordeel zijn, sa, Maarte, komt vooruit en schenkt een ruimer wijn! Gezondheid en lang leven, dat weze iefvrouw Kappel, voor bruidstuk, toegegeven, in haar Beggijnhofcel; en daarmeê is ’t, iefvrouw, dat ik mijn liedje sluit, en ’k drink, met u te saam, ’t gezondheidsglaasken uit. spijts alle wederstaanden, nu is de roep volbracht: voor ’t autaar van den Heer, met menig schoon fatsoen» komt heden heur Profes iefvrouw Kappel te doen. Aan Jufvrouw Euoenie Haessebroucq TER GELEGENHEID HARER PROFESSIE GEDAAN IN HET Prinselijk Beggijnhof den 18 Mei 1886. ’t Is zeven jaar geleên bijkans, waar gaande tijden! dat dit Beggijnhof hier Louisa kwam verblijden, en dat mijn beste vriend De 80, God heb’ de ziel! met zijnen bloementruisch hier dichtte en feestdag hiel. ’t Is zeven jaar eilaas, en gij, eerweerde Deken, zijt uit dit aardsch verdriet naar betere hemelstreken verhuisd en weggegaan, ons latende, edelen prooi, voor erfenis den schat van al uw blomgestrooi! Gij leeft nog, en gij spreekt in al die schoone woorden gedicht of ongedicht, die uwe vrienden hoorden die gij gezongen hebt, vergaard of uitgeleid; zij spreken meer als ooit nog uwe onsterfelijkheid. Wel ja, de wijngaard bloeit dien uw gedacht omsierde, wanneer Louisa hier met u den ingang vierde, en de eere valt mij toe om, weerdig, weer den klank te vatten dien gij zongt op heuren binnengang. Wat zal ik zeggen dat gij niet hebt voorgezongen? Hoe beteren ’t geen uw lied, zoo lief, zoo ongedwongen, verkondde van dit huis, dat vlaamsch is uit ende in van oorsprong, van bedrijf, van ouden godvruchtzin, van blijdschap inden Heer, van liefde tot de menschen, van welberaamde deugd, van hooge hemelwenschen! Ach waarheid is ’t genoeg, maar wie, wie«oekt, eilaas! de waarheid of heur glans in ’s werelds boos geraas? Wie loopt niet liever ver van God den leugen vinden en valschen schijn van goed met gragen list verslinden, en doolt den moeden weg der wereld ’t enden af tot aan een onbekend en ongezegend graf ? Zoo doet gij niet, o Maagd, uit ouden stam geboren en voor dit wijngaardspark van kindsbeen uitverkoren, Gezelle, deel XI. 11 Zijt welkom, Euqenie, ’t is hier dat, vrij van schanden, gij op den autaar zult vrijwillig ’t offer branden van al dat gij van God gekregen hebt of zijt, aan Hem, aan God alleen, voor eeuwig toegewijd; zijt welkom en de geur van ’t sacrificie dringe tot waar het eerst aan God de schuldige eere bringe dan, spreidend rondom ons, als reukwerk aangenaam, verblijde ’t eerst u zelf en dan ons al te saam, verblijde ’t uwen stam. uw broeders, zusters, magen, uw moeder, en dien God heur nam, ga ’t blijdschap dragen, verblijde ’t iedereen die ooit u kende of zag of bidt voor u tot God op dezen blijden dag. ’t Begin is schoon; zij ’t end nog beter en nog schoonder en worde Hij, die eerst en laatst is, uw bekroonder, wanneer, uw wijngaardwerk eens vol en afgedaan, Gij moogt om uwen loon bij ’s wijngaardsmeester gaan. LIED. Beggijntjes, beggijntjes, Ons Heeren lieve kindtjes, aanveerd een’ nieuwe plant, in ’t vruchtbaar wijngaardland. En ziet maar al te maal dat ze in uw blijde hoven Omleege wortels schiete en vruchten drage al boven. ge’n volgdet gij den drift niet die de wereld stoot van ’t stervend leven inde onsterfelijke dood, gij wildet leven hier voor God, gij wildet streven om nog hiernamaals en met God vereend te leven, beginnend op der aard, volendend inden troon, den kampstrijd die God zelf voor doel heeft en voor loon. Beggijntjes, beggijntjes, Ons Heeren lieve kindtjes, boos Iseghem heeft pront nog goeden wijngaardgrond; ’t bewijs daarvan is hier met lijf en ziel vandage gekomen en aanveerd; ’k wil da ’k er tiene zage! Beggijntjes, beggijntjes, de strekskens en de lintjes, die heeft ze laten staan en neerstig afgedaan. Nu moet gij haar verkleên in nieuwe en schoone kleêren wel na ’t fatsoen gemaakt en naar de sneê ons Heeren. Beggijntjes, beggijntjes, geen poufs meer, geen bottijntjes noch rokken met volants, met passement daarlangs: maar wijden schoonen schurs heel vol van charitate die vage langs den choor, maar nooit meer achter strate. Beggijntjes, beggijntjes, hier stoppe ik nu al fijntjes, misschien wat al te rap mijn lied en mijn geklap, boos Iseghem u geeft een Haessebroucq’sche scheute, ik heb het lied gedicht; hebt gijlder nu de leute: Drievuldig zij de vreugd, drievuldig is, op heden, een krans van maagden inden bruiloftchoor getreden, die hopen eens het Lam vol blijdschap na te gaan, al zingen ’t lied dat nooit wierd and’ren toegestaan als maagden! Kleen misschien, in blende menschenoogen, wekt zulk een’ bruiloft niets als enkel mededoogen; men volgt de wereld en men denkt niet eens daaraan, waarheen des werelds dwaze en botte wegen gaan! Ach arme, kleen en zijn Gods werken nooit! Geprezen met al dat Hij verricht of ingeeft immer wezen; door u nog meest van al, door u, gezusters drie, die ’k heden vast aan God, voor goed, gebonden zie. Elisabeth, die draagt den weerden naam van eene, die nichte was van haar die Moeder Gods alleene en onbevlekte wordt geheeten, gij behoort verrukt te zijn geweest op Jesus’ blijde woord, wanneer Hij zoetjes zei: Verlaat des werelds wegen en volgt mij, lieve bruid, uw’ bruidegom genegen! Ccecilia, die inden name en de eere staat der Roomsche Patroones van zang- en liedermaat, verblijdt u en zijt vroom, zoo zij was, om te mogen de wereld wederstaan en al heur kwade logen, verblijdt u en de vreugd, nu in uw hert bevat ontlast ze en zingt met ons voortaan Magnificat. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Bruiloftkrans voor Zuster Elisabeth, Zuster Ccecilia en Zuster Blanda PROFESSENDE. Gezusters drie, vereent uw’ herten; helpt elkander; als God helpt om ’t gebouw te zetten, zegt, wie kander dan tegen u ? Geen kracht van mensche, dier of geest, en zij daar wiens geweld uw maagdenherte vreest; maar, ziet op ’t ende van de baan den Heere kommen, die, met geen aardsche maar met eeuwig.versche blommen, een’ kroone vlecht voor u, die hebt uw’ maagdenblom gespaard voor uwen God, voor uwen bruidegom! Kloek aan dan! weze ’t nu bestemd en vastgesproken: met Liefde zonder end, met Hope nooit gebroken, ' volherdt in het Geloove aan Hem, die heeft gezeid: „Ik zelve bende kroon van uw’ volstandigheid!” Kortrijk, 25/8/’9l. Eerweerde en Beminde Tante. Beatrix was uw naam voor dezen, wel mocht uw’ naam Beatrix wezen, die, zaligmakend van bedied van dage u zalig worden ziet. Uw eerste naam is u ontnomen, en, aanstonds inde plaats gekomen, is, weer een hoog en schoonder naam, Theresia uw deugd bekwaam. o Blanda, die, van name en hert, zoo wil ik ramen, zijt zoet en liefgetal, wilt ’s Heeren vijand schamen, die ’t kloostervolk veracht en met zijn listen poogt te schaden: Blanda, hem den schild des Heeren toogt. Hij vluchte, en bijte fel op zijn vergifte tanden, terwijl gij, God getrouw, met herte en ziele en handen, Gods werk verricht en ’t kwaad, op Gods gena gerotst, ontdekt, te niete doet en heel omverre botst. Theresia is veel te zeggen voor die dien naam wist uitte leggen, hij leere u al dat God behaagt o nieuwgewijde kloostermaagd! Gezuiverd zij uw’ blijdschap heden, van al des werelds ijdelheden; zij zuiver ’t geen gij doet en laat, om Gods wille, in uw’ hoogen staat! Theresia, de Godsvriendinne, van heden af heur werk beginne, en leide u, bij der hand gevat, van trap tot trap naar ’s hemels stad! Wij volgen u van verre, en vragen aan God voor u dat al de dagen uws levens zijn den dag gelijk van dit, uw geestelijk huwelijk! Uw kroone weze versch en blijde gebloeid, zoo nu zoo te allen tijde, en worde ze eens verjaard na dien, dan mochten ’t al uw’ vrienden zien! Ach mocht ik dan weer verzen lezen, en blij gelijk vandage wezen, of blijder nog, ik wensche dat, en, tante Th ree, proficiat I ’t Is het plechtig feest der herten: Jesus heerscht en wij met Hem! Konden wijden zang der herten zingen met eene Eng’lenstem! Teresa, ’t geluk blonk zoo helder en klaar, dat op uw gelaat stond te lezen: o zeg mij, uw hert, ’t was een hemel, niet waar? en ’t kwam er een zang opgerezen:... Liefde Wezen nooit volprezen Heere, U lof en dank gezeid! ’k Wil u geven ziel en leven, nu en in der eeuwigheid! Hoe zoet als men Moeder haar tranende lach, en de edele fierheid van Vader, zoo menige herten daar biddende zag rond zusterke en zingend tegader: Liefde Wezen, nooit volprezen, Heere, U lof en dank gezeid! Zend uw’ zegen op haar wegen, nu en in der eeuwigheid! ') Er is geen zekerheid of het stuk geheel of ten deele door Guido Gezelle gedicht werd. De Zang der Herten ')• De Koning der Eng’len, zoo goddelijk schoon, verscheen, als een zon, inde verte; en naad’rend: „uw herte, mijn kind, zij mijn troon:” Zoo zoet was de zang van zijn Herte: Heil en zegen op uw’ wegen, Zielevrede en Zaligheid! ’k Wil u geven liefde en leven nu en in der eeuwigheid!... God zij qedankt! WELKOM Alle zuchten gestild, alle tranen uit de oog! En al’ handen en hoofden en herten omhoog! Naer den God die in d’hemelsche zalen Als een vader zijn arreme schepsels behoedt En zijn zaligste gunsten in stroomenden vloed Op zijn kinderen neder laet dalen. Hij kastijdt wel is waer, als Hem ’t schuldige kind Niet genoegzaem vereert, niet voldoende en bemint, Maer welhaest wordt de straffende roede Weêr met bladen en bloemen en vruchten bedekt, En tot teeken van vrede en verzoening gestrekt Naer het kind, als ’t zich wendt tot het goede. Jade Godlijke hand viel wel bitter en zwaer Als te midden van lichaem en zielen gevaer, Dat langst alle gewesten kwam dreigen, Zij ons vaderloos maekte van hem, die de grond En de steun was, waer leven en toekomste op stond: Die ons alle beminde als zijn eigen! Doch daermeê was Gods straffende regt niet voldaen, En het sloeg eerde wonde nog toe was gegaen En wij wierden een tweedemael weezen. Welkomdicht aen den Weleerweerden Heere Auquste Terrier, priester en bestierder DER TE ROUSSELAERE, OPGEDRAGEN door de Eerw. Moeder en de Zusters van liefde DEN 23 OCTOBER 1854. Maer gij bleeft eventwel onze vader, ons al! En zoo lange als God zelve voor ons wezen zal O wat kan zijne kind’ren doen vreezen? En God is toch met ons: ’t is de duizendste keer, Dat wij ’t voelen en dankbaer erkennen, o Heer; Hoe gij ons met een schat van genaden, Met uw sterkte om met moed aen den arbeid te gaen; Met uw bijstand om kloek vóór den vijand te staen; Met uw hemelschen troost hebt beladen. Zelfs op dezen gezegenden dag schenkt uw hand Ons daervan, tot een’ alovertreffenden pand, Eenen schat verre boven de wereld; Neen, geen goud noch geen schitterend zilver, o neen, Noch geen diere juweelen geschakeld aen een En met pracht van gesteente bepereld. Zelfs is ’t niet dat uit ’t binste der aerde gegraefd Ook maer aerdsche en verderflijke dorsten en laeft Hier in ’t ijdele wereldsgewemel: [zijn werk: ’t Is geen mensch, ’t komt van God; ’t is zijn geest, ’t is ’t Is de ziel vaneen mensch met een Goddelijk merk. ’t Is een priester! een man uit den hemel. ’t Is een priester, die daeg’lijks aen ’t Goddelijk mael, Aen Gods lichaem en bloed zich vergast, en wiens tael God zijn lof mag verkonden en zingen. ’t Is een priester wiens handen zoo louter en klaer Als het goud en ’t kristael, daer op ’t heilig altaer Het verzoenende slagtoffer bringen. ‘t Is een priester wiens woord door de sterkte van God, God doet neerdalen g’hoorzamend aen zijn gebod: ’t Is een priester wiens magtige handen, ’t Is een priester die kalm bij het sterfbedde staet, En die moedig om ’t schaep dat verloren is gaet, Spijts den laster der spotzieke menschen, ’t Is voor God en voor de eer van zijn heiligen naem. En daervoor is een priester tot alles bekwaem ’t Is het edelste dat hij kan wenschen! ’t Is een priester, een engelbewaerder; van God Ons gezonden, op dat hij den weg die zoo bot, Zoo vol doorens en steeg om te gaen is Op dees droevige wereld, vereffenen mag En ons leên door het duister naar ’t licht van den dag Tot dat g’heel onze reize gedaen is. Ons geleeden tot Hem die ons allen aenschouwt En op wien dat ons vreesachtig herte betrouwt; Die ons zóó veel genaê komt te toonen Van u, goeden bestierder en stadhouder Gods, Tot ons troosting te zenden inde eenzame rots Waer wij vreedzame duivekens woonen. God zal beter dan wij, met geen woorden, maer eer Met zich zelven, voor loon, en voor dank en voor eer, U, zijn zendeling, wederontvangen Met ons allen vereend, inde hemelsche zael, Waer ons stemme veredeld tot engelentael, U zal danken in eeuwige zangen. Deo Gratias. Den ellendigen zondaer zijn wonden toedoen En hem al zijne pligten en schulden vergoên, En hem losrukken van zijne banden! De oude lieden in ’t manhuis hebben hunnen nieuwen Directeur vereerd met het volgende vers. Al lange jaren wierd Franciscus met veel eeren, op ’t Bossenhof gevierd van die aldaar verkeeren, maar nauwelijks was hij bij zijnen naam gekend in ’t Manhuis, waar dat wij de krebbe zijn gewend; tot dat een schoone keur dit jaar ons komt te bieden als gij zijt directeur genoemd van de oude lieden. Gij die Franciscus heet en die Franciscus naam zoo wel te dragen weet, met raad en daad bekwaam Gij zult Franciscus als zijn evenbeeld vertoonen en hij zal u onvalsch en ons in u beloonen. Dan zullen wij, elk jaar, wanneer zijn maandag komt, u vieren altegaar met jeugdig feestgeblomt, en wilt de winter niet noch ’t last van de oude jaren dat wij, zoo als gij ziet een schoonen mei vergaren, zoo zullen wij nadien, herboren jong en frisch, u eeuwig blommen snijen waar ’t altijd zomer is! Kortrijk, 11/12/1881. Aan ’t hoofd van de stede van Thorhout nu staat een man, die haar vrede en bloei schenken gaat. Hij leve lang! in voorspoed en vreugd! ’t is al ’t verlang der leerende jeugd! „Wij moeten Hem eeren,” heeft Meester gezeid, „voor scholen en leeren „zijn hulpe is bereid.” Hij leve lang! enz. „Die man,” zei ons Vader, „voor ’t Recht is gezind, „en al wie Hem nadert, „Hem acht en bemint.” Hij leve lang! enz. Nu kunnen wij zingen en bidden voor Hem; maar later wij bringen Hem geren ons stem. Hij leve lang! enz. Zoo lang als wij leven zoo blijft Hij ons Hoofd, als God, die ’t moet geven, dien Vader niet rooft. Hij leve lang! enz. Thorhout, 10 21/85. ') Zie de noot blz. 167. Inhaling van Mijnheer den Burgemeester Claeys. Stoetgezang door de leerlingen der Vrije Katholieke Knechtjesschole '). Aan den Eerweerdigen Heer Leroeye op den dag zijner inhulding als Regent der Heilig-Geestschool ‘). Weerde Priester, welgekomen, wij zijn Vader-Moederloos; God heeft ons in acht genomen, die U voor ons Vader koos. Wij beminden hem die heden Pastor is van Bisseghem: gij komt in zijn plaatse treden wij beminnen u als hem; want gij zijt voor ons gekomen in des grooten Vaders naam, dien wij alle dagen nomen als wij bidden, hier te zaam. God gedankt zij, t’allen tijden; zij Gods naam gebenedijd, omdat gij ons komt verblijden, omdat gij ons Vader zijt Wij zijn kinders en wij zullen, is ’t dat God ons helpen wilt, onze kinderplicht vervullen dat het niemendal en schilt. 25 April 1890. Inhuldiging van Mgr. de Bisschop te Belleghem 9 Augustus 1895. Pe Yserbijt is ook verblijd: hij pint met vlagge en meien: die Bisschop zijt, gebenedijdt vooreerst mijn suikereien; en, hebt gij tijd om Yserbijt zijn opschrift heel te lezen, ’t zij wie ’t benijdt zal Yserbijt u, Bisschop, dankbaar _____ wezen. ’) Knechten-Weezenschool te Kortrijk. Nog blomde ben ik, ja, maar niet gelijk weleer; mijn pluimen zijn wit en zwart, zooals gij ziet; en ’t zwart begint te ruimen. Maar gij! ’t geluk zoo lang verbeid, den top van uw begeren, de Bisschop heeft het toegezeid ’t zij wien het mochte deren. Voor u was ’t Edewaalsche goed beschikt, in Gods besluiten; hetgeen zoo groot vermaak mij doet: ’k en kan ’t bijkans niet uiten. En peist toch; nu al Pastor zijn, terwijl, met vuile voeten zoo vele nog, deur groef en fijn, daarachter zoeken moeten. Hoe menig een die nacht en dag verzucht en zegt, al eten verlangens kost: de Bisschop, ach, heeft zeker mij vergeten ! Maar u en heeft vergeten niet des Bisschops sterk geheugen; hij heeft u, in zijn goedheid, iet bereid dat gij zult mengen. Gezelle, deel XI. 12 O zoete dagen van weleer, o vriend, wanneer wij waren twee speelgenoten, jong en teer, nog blomde en jong van jaren! ’t Is Edewalle, het middenstuk het herte van drie taarten: een duivejong, ’t gewenscht geluk van pastors en van maarten. Geen braver volk en was er ooit in Gods gebied geschapen; een schaapstal, warm en wel gestrooid, vol alderbeste schapen! De herders van in ’t ronde staan bekroond als vrome helden, die kerke en huis en hof en volk geheel in ’t nieuwe stelden. Zoo zult gij ook, na korten tijd, de goede exempels trekken, hier toogen van wat volk gij zijt en groei en bloei verwekken. De kerke, hoort, zij beeft alree, tot in haar fondamenten: hij zal ze, bin een jaar of twee, vergrooten en verdjenten. Het volk, beleerd, bepreekt, bemind, met vaderlijk bezorgen van dage al op een nieuw begint, maar wacht nekeer tot morgen. Ik ken den man, zijn hert is goed, zijn ijver zonder palen; en, als hij entwat hebben moet uit de eerde zoud’ hij ’t halen. Ik ken den man: als kameraad en is er zulk geen ander; en als hij achter zielen gaat, hem volgen, geen en kander! Noch volgen, noch ontvluchten, neen; de zieltjes zal hij hebben; en, komt er ooit een wulf, de steen vliegt seffens op zijn rebben. Och Edewalle, blij voortaan en fier, dat moogt gij wezen, dat zulk een hier aan ’t hoofd mag staan en Pastor zijn, als dezen. Dat de oude mote spreken kost, en die daar eertijds weunden, daar wierd een luid geschreeuw gelost, en muur en torre deunden: Hoerah, viva, Heer Sauw is daar: poef, paf, de flaschen moeten, met schuimend nat, ontstopt ze maar, den nieuwen Pastor groeten! Ik ken den man; past op dat ge in uw schoen met rechte schreden uw wegen gaat naar zijnen zin en na zijn vooren treden! Vorming, te Diksmuide. Diksmuide is oud en sterk, nog sterker zal Hij ’t maken, Die, met de sterkte Gods, het hoofd komt aan te raken van ’t kinderlijk geslacht, daarin de toekomst leeft, die Kerke en land en u, O Bisschop, hope geeft. Zijt hier wel gekomen, gekomen zijt hier wel, eerweerdlgen Heer het doet ons veel eer nog menigen keer. Ja, ja, zijt hier wel gekomen. De Meimaand wordt geprezen de schoonste maand van al, maar schoonder als voor dezen hij dit jaar wezen zal! Wees wellekom hier, Heer Deken, omdat gij zijt zoo goed met ons te willen spreken dat ons veel eere aandoet! Het is al lang geweten: de Deken dat is een die niemand wilt vergeten, al waar hij nog zoo kleen. Wees wellekom hier, enz. En laat ons Heere u dekenen, tot aan uw jubilé, dan moogt gij op ons rekenen, dan zingen wij nog meê: Wees wellekom, hier, enz. Wees welkom met de Meimaand de blijdste maand van al ter stede al waar de Lel baant heur blijden waterval waar kinders een van tale en een van hert en zin vereerd in u onthalen het hoofd van ’t huisgezin. Wij werken en wij slaven de heele weke lang als ’t zondag is wij kerken en zingen ons gezang vereend met onzen deken wat konder beter gaan, als dat wij Wij zullen ’t lange jaren onthouden ’t geen wij zien wil God ons ’t leven sparen, en zingen bovendien. Wees wellekom hier, enz. Ridder Rusette, Rousselaere Roept Raak’ Rusette Rooi noch Rampe! De koning biedt u eer en ’s Konings dienaars moeten alwaar gij u begeeft daar bij zijn en u groeten; Gods dienaars komen ook, in naam van hunnen Heere, en bieden aan ’t gezag, uws meesters schuldige eere. In steên en dorpen zijt gij ingehaald, als heden, met klok en stemgeluid, met feest en vroolijkheden, Gij stapt de kerken in, en die de kerk bestieren ze doen dat doenlijk is om uwe komst te vieren. In scholen weet men dicht en toespraak af te lezen, waarbij gij wordt vereerd, gelofzangd, en geprezen, op straat, te velde, op weg, te scheep, te peerd, te voete, alwaar gij gaat of staat, ’t zij met of zonder moete, is ’t eere en lof dat men bij ongetelde malen u melden komt en dat in alderhande talen, ook hier dan, wellekom, bij de oude grijze baarden, weest Ridder Gouverneur, van die u overjaarden ! maar toch, zijt wellekom, en dank u dat gij, edel en brave gouverneur, tot op den kalen schedel van lieden zoo als wij laat uwe blikken zinken dat zal ons leven lang ja, langer nog gedinken en als het einde komt waar’t dat wij dan nog dierven, wij riepen: Viva Gou ... verneur! en dan, wij stierven! Anseghems getrouwe lieden, komt den Bisschop eere bieden, die van God gezonden hier, brengen komt het hemelsch vier, dat de apostels herten raakte dat, voor goed ze helden maakte. Het is een oud gebruik, om ’t leven te verzoeten, dat vrienden ondereen malkanderen begroeten, met blom en feestgedicht, met eere en vreugdevier, met klank en snaargeluid, met hand- en stemgetier. Welaan dan, eedle stoet van wakkre steêgenoten, Gij zijt nog jong, God dank, en wij wij zijn versleten in korten tijd, eilaas, begraven en vergeten; die met het vaandel komt u inde vuist gesloten, en die de straten door waar arm- en rijkdom woont een blijde menschenschaar vol eedle vreugde toont, weest welkom onder ons, als ware vlaamsche lieden en laat verbroedering van u met ons geschieden, in eere en deugdzaamheid zoo als het volk betaamt dat vlaamsch en christen is, zoo als het wordt genaamd! Welaan, het glas in d’hand en ’t vaandel eerst beschonken, daarna gezondheid elk zeer broederlijk gedronken en dan geroepen, dat ’t heel Kortrijk hooren kan: Lang leev’ de Koning, lang leve elke gildeman; Lang leve vrouwe en kind, lang leve zuster, broeder; lang leve vader, lang leve elk zijn brave moeder; lang leve Kortrijkstad in voorspoed en in vree lang leve ’t geestelijk en Burgemeester mee! Het vaandel nu omhoog met hand en hert verheven en welkom wederom gezondheid en lang leven! doen schrijven, kort of lang. Heer Pastor willekom en zijt ge ermeê gediend kijkt nu en dan eens om naar uwen besten vriend. Zijt willekom, die, hier van God gezonden, na diepen rouw, na kinderlijk getraan, ons vreugde weêr en vrede komt verkonden, en ’t kindervolk als vader voorenstaan. Wij zijn bereid te hooren uw vermanen, wij zijn bereid te doen naar uw gebod; en, zoo gij wilt den weg, o herder, banen, zoo volgen wij getrouwig u naar God! o Herder, leeft hier lange en blijde dagen, van kleen en groot bemind en hooggeacht; dat is ’t, dat wijden Heere voor u vragen: Hij geve u al dat gij van ons verwacht! o Goede God, aanhoort de stem van uw volk; en, toegenegen, stort uw’ alderbesten zegen over ons en over hem! Waar glas en vlas te gaar in eere en deugd bestaan, daar mag elkeen voorwaar gerust te winkel gaan, en koopen zijn gerief, van winkelware of drank, of een verzekerbrief Eerwaarde Pastor die De Coninck heet, als vader Adam inden appel beet, bekoord door Eva die ’t serpent bezag, dat in dien appelboom te loeren lag, zoo bracht hij menig rampe en ongeval op ons zijne arme zoons en dochters al. ’t Was ziekte en arbeid, dood en duisterheid ten allen kanten over ’t volk gespreid, de hope alleen van den verlosser liet nog zoetheid leken in het lang verdriet. Een koning zou daar komen eindelijk en rechten weer ’t gevallen koningrijk. Die koning kwam, hij stierf aan ’t kruis, verrees, den weg hij baande en ons ten hemel wees en liet na hem, om ’t geen hij deed te doen dezulken die daar gaan in Priesterschoen. De koning liet een koninklijk geslacht na hem die Adams schuld te rechte bracht, die kranken helpt, den arme troost verleent, die God met ons en ons met God vereent. Zijt wilkom hier, o konings afgezant, en koning zelve in Adams vaderland, bij Adams en bij Evas kindren al, die zuchten in des werelds tranendal en leert ons koning aan uw hand gewijd tot waar gij eens voor eeuwig koning zijt, en zit verheven op den hoogen throon omringd voor al uw goedheid met een kroon van ai die oude en arme en kranke liên, die hier nu hunnen koning hulde biên. Welkom vader, welkom moeder, welkom zuster, welkom broeder, welkom al die ’t kinderleeren eens gekend hebt en blijft eeren en met hemelweerde kroonen moge ’t God u al beloonen. Welkom al die wilt verwachten kinderkunst uit kinderkrachten, hoe van oude hoe van namen Ipers kinderen al tezamen en zij ’t ook in dank genomen als wij met ons prijzen komen. Vader, moeder, vrienden mede welgekomen, gaat in vrede en komt gij ten naasten keer welkom, welkom immer weer! Welkom, welkom, meer en meer deze en eiken anderen keer: welkom, welkom, edele Damen welkom, Heeren, al tezamen welkom, welkom, meer en meer dezen en den naasten keer! PASTORINHALING Hoe need’rig dorp, hoe kleen van plek, hoe ingekort van landbestrek, al ware ’t van de wereldmacht schier ongekend en niets geacht, daar waakt eene ooge op, onvermoeid, die ’t al bestiert dat leeft en groeit. Zoo ligt er langs den Leyeboord een needrig dorp, bij Kortrijks poort, dat Bisseghem voor name draagt, en Sint Omaars patroonschap vraagt. Zijn grijze kerk, nu zonder kruis, vervangt een nieuwer godsdiensthuis, en ’t volk, aan ’t oud Geloof getrouw, maakt groot het kleene kerkgebouw. De Pastor, die den herderstaf daar dertig jaar zijn arbeid gaf, lei onlangs, met vermoeiden rug, zijn ziellast in Gods hand terug; hij stierf, maar blijft, al is hij dood, een sprekend beeld, voor kleen en groot, van Priesterdeugd, van zeedbaarheid, van wijzen raad en vroom beleid; Welkomqroet aan den Zeer Eerweerden Heer Mijnheer Désiré De Cuypere BIJ ZIJNE INTREDE ALS PASTOR VAN BISSEGHEM OP DEN EERSTEN JUNI ’T JAAR ONZES HEEREN 1875 opgedragen door de Heeren Leden van den Gemeenteraad, Kerkeraad, benevens al de Parochianen. van meêlijên met die lijden moet, van waarheid recht en liefde zoet. Hij stierf, en zijnen goeden knecht aanveerdde Godin ’t feestgerecht des Hemels, des wij zeker zijn. Maar wie zou nu de spreker zijn van ’t woord, dat, uit zijn weerden mond ons hertvroom maakte en zielgezond? Niet herderloos liet God ons staan op dees bedroefde wereldbaan, maar zond, vernieuwd in and’ren leest, ons weêr den zelven priestergeest, het zelve hert, de zelfste deugd, herblinkend inde grijze jeugd eens herders na zijn hert. Hij komt! de klokke luidt, ’t gebulder bromt van ’t vreedzaam groef geschut, dat niet, lijk elders, plasschen bloeds vergiet, maar zendt naar Noord, Oost, West en Zuid het Bisseghemsche feestgeluid. Hij is daar! Blij aanschouwt hij ’t land en wijdt het met zijn vaderhand, in Hem zijn naam die ook eens trad alzoo in zijne vaderstad. Jerusalem! „Hosannah!” tiert de kinderhoop, die feestdag viert niet valsch of ’t joodsche volk gelijk. Hosannah! Wat een bont geprijk van vendels, vlaggen, meien, groen, die huis en erve spreken doen, en galmen, blij verpoozend, met de stem van ’t zingend kerkgebed. Hosannah! Volk van Bisseghem, aanveerdt Gods Priester, steunt op hem, en dat hij, op u steunend zelf, in ’t ballingschap dat wereld heet! Vanboven hangt de kroon gereed, die u en hem, vereenigd al, die volk en Priester kroonen zal. Op de Blijde Inhaling VAN MIJNEN EERWEERDEN HEERE EN VRIEND Mijnheer Karel Goemaere ALS PASTOR TE HOUTHULST. Eerweerde kameraad gewezen, en confrater, ik zegge ’t u gemeend en ge ondervindt het later, proficiat dient u gewenscht om eenen post die u van al ’t gewoel der booze steê verlost! Geboren in ’t geheem der Meulebeeksche velden, waar ze onlangs uw cozijn nog honderd jaren telden, zijt gij het dorp gewend, de lucht, de groene wee, en de onafmeetbaarheid der blauwe hemelzee. Gods werk aanschouwden uw bewonderende zinnen van eer uw tonge mocht een enkel woord beginnen; en, inden tempel van Gods scheppinge opgebracht, zoo Samuël weleer en zoo Maria placht, Gezelle, deel XI. 13 met u volbouwe ’t vast gewelf van volk en Priesters, waarvan God de sluitsteen is en ’t sterkend slot. Verheugt u, volk, dat God bemint; verheugt u en blijft eensgezind met hem en God, zoo staat gij vast; zoo maakt gij dat u voorspoed wast uit lief en leed, uit zerp en zoet, uit al dat gij beleven moet vernaamt gij daar den raad die u in ’t priesterorden deed leerling, Meester en vandage Pastor worden. Proficiat! Voortaan is ’t volk u toevertrouwd, het dierbaar, eigen volk van Vlaanderen, dat benauwd van wulvenwoede, woont, verwijderd van de steden, in ’t eenzaam rustig zijn der landsche vruchtbaarheden, in Houthulst, waar uw naam, beteeknend wat gij zult, alreê met blijde hoop heel ’t blijde dorp vervult. De kerke is schoon, ’t casteel is goed en schoon te samen, de schole en zal u niet, noch gij de school beschamen; g’hebt zusters, broeders en een moeder boven al wier mildheid, God bekend, ik zwijgend loven zal... Wat wilt gij nog? is iets daarbij nog of daarbuiten? Ja, ’t volk is daar en God! Hoe zou ’k het buiten sluiten, dat needrig, neerstig volk, dat hier, nog ongeleerd in steedsche kunsten, werkt en werkend God vereert; dat volk nog onvervalscht, dat volk nog ongeteekend met schande, vrij en blij God blijde kinderen kweekend; Gods akker slaande ga, Gods zegen biddende af, Gods eer, Gods naam, Gods werk indachtig tot aan ’t graf; van God gekomen en tot God weer henengaande; Gods priester als God zelf standvastig voorenstaande; zulk volk hebt gij van God verkregen en met een den grooten God van al dat needrig is en kleen 1 Hij sta u bij en al waar uwe voeten treden daar ga Hij vóór u en, gevolgd op uwe schreden, daar zeegne door uw hand, daar spreke door uw stem de goê Mare en de Kracht en ’t heilig Woord van Hem! I Eilaas, noch hooggeleerd, noch scherp en zijn van zinnen, de meiskes, meestendeels, die heele dagen spinnen. Hun herte en wordt daarvan niet slecht, ’t is averechts om: dus, zijt ’t Kathrijntjes volk, o herder, willekom! Gij weet het, hoe ’t voor ons is lastig, moeten blijven, des zondags, zonder spinof ander werk bedrijven; en, als de Messe, ’t Lof en ’t bidden is gedaan, hoe dat wij in ’t gevaar van ’s werelds boosheid staan, ’t Is daarom dat wij hier, al lange en vele jaren, niet ver van uwe kerk,. als ’t zondag is, vergaren en spelen, al bijeen, geholpen, zoo gij ziet, van vrienden ... hoe bedankt hun’ liefde en wete ik niet. Gij, herder, weet het best, en waar zij staan geschreven, die kinders, zoo wij zijn, Op de Inhalinge van den Eerweerden Heer A. De Coninck, Pastor van O. L. V. Kerke IN DE VERGADERINGE VAN STE KATHRINE in Bersacques-Poorte te Kortrijk, 1894. hun hert ten besten geven; die, zelfs wanneer wij slecht hun’ vriendelijkheid verstaan, nog altijd onvermoeid, van ons niet weg en gaan. Zegt, herder, zegt het hun, wat vruchten zij gaan rapen, die zoo zorgvuldig zijn voor uwe onnoozele schapen; en, zijn zij misbeloond door onze ondankbaarheid, dat God hun naderhand een’ hoogen throon bereidt, o Herder, zoo zult gij ons allen, groot en kleenen, bij uwe schapen en om uwen staf vereenen; en, loopt een schaapke scheef en krom, alhier, aldaar, pakt, zoo de schapers doen, uw’ makke, en smijt er naarl Maar neen, daarvan genoeg: gebruikt een ander wapen: bidt, als gij Messe doet, voor ons, uwe arme schapen 1 De Pastor is weêr verrezen, die doodwas is opgestaan, ons willekom moet hij wezen die herder, zoo uitgelezen: Kathryntjes, och laat ons gaan! Dien woensdag moesten wij binnen, het wiel en mochte niet staan: een draadtje was er te spinnen, en dagelijks t’herbeginnen: wij hoorden de trommels slaan! Wij peisden op sente Kathrine, die Martelaresse was; ons herte zat inde pijne, van daar niet bij te zijne: wij sponnen al neerstig vlas. Tot zondag moesten wij beiden, en nog eene weke misschien; een liedtje laat ons bereiden, daar zijnder die dat zeiden, aleer wijden Pastor zien. Katryntjes, uw’ stemmen verheven, ’t is zondag, de Pastor is hier: lang dure zijn kostelijk leven, nog meer als tienmaal zeven, lang dure zijn heilig bestier! Vandage is ’t leute, tot t’aven’; ’t is morgen al vroeg op het werk; uw’ kinders werken en slaven, Heer Pastor, gelijk eenen braven, peist er toch op, inde kerk! Daar zijnder die u te peerde gaan halen zijn, en te voet ter eere van uwe eerweerde, hetgene ons zoo bitter deerde: met zulk eenen schoonen stoet! Dan zullen wij, aan de keten, in hitte en in stof en in doom, onze arme brokken eten, en ’t kwetsen van ons geweten weêrstaan, gelijk eenen boom! Op de Inhalinoe van den Eerweerden Heer A. De Coninck, Pastor van O. L. V. Kerke IN DE VERGADERINGE VAN DE VROUWEN BIJ DE ZUSTERKES VAN LIEFDE in Bersacques-Poorte te Kortrijk. Gelijk de dagraad inden oosten geheel de wereld komt vertroosten, zoo komt gij, herder, welbemind, en maakt ons allen blijgezind. ’t Is ons bekend: van God gezonden, den weg hebt gij naar hier gevonden, zoo blijft hier lange als Herder staan, en uwe schaapkes voorengaan! Daar zijnder, in ’t getal dier schapen, die op geen pluimen bedde en slapen; die moeten werken neerstig voort, eer ’t daaglijksch korstj’ hun toebehoort de die zijn elk van God, voor dezen, als zijn’ beminden aangewezen; en gij, die God als Herder dient, zijt ook onze aldernaaste vriend. Inhuldiging van E. H. F. Boudeweel als pastoor te Belleghem KOMENDE VAN BEVEREN BIJ VEURNE November 1894. Boudeweel, Beveren, Belleghem Drie B die veel Beloven Blijft Boudeweel, ons Bij En Belleghem blijft Boven. Van Caster kwam de nieuwe Pastor daar stond hij vast en hij sta hier nog vaster spijts leugen en spijts laster lang zonder ziekte en lang zonder coaster. Jesus, milde Pelicaan weze met u op de baan dat van herte gansch en g’heel wenscht u Pieter Canepeel. Gij zijt nog jong, en lang te leven, dat moet de gratie Gods u geven, is ’t dat Hij horkt naar oude liên, die hunnen Herder geren zien. Zoo, Herder, wilt onze oude jaren nog hier en daar wat goeds besparen, tot dat wij, wel door u bereid, gaan, zonder angst, naar de eeuwigheid 1 GELEGENHEIDSGEDICHTEN I. DICHTOEFENINGEN. 11. KERKHOFBLOMMEN. 111. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/V I. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA’S LIED. X. LAATSTE VERZEN. XI/XIV. GELEGENHEIDSGEDICHTEN. Apart verscheen: VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50. GEDICHTEN, Bloemlezing samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ1.90, geb. ƒ2.50, leer ƒ3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde verbeterde druk, ing. ƒ0.90, geb. ƒ1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. DE Praetere, geb. in linnen of gebatikt ƒ 1.50, geb. in leer ƒ 1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel a ing.ƒ 0.25. geb. ƒ0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ 1.90. RIJMSNOER – TIJDKRANS, geb. 5 ƒ 2.50. In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen: GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN GELEGENHEIDSGEDICHTEN TWEEDE DEEL L. J. VEEN AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. ]. Thieme, Nijmegen PATROONFEEST 1 Gezelle, deel XII. Uw hert en mond een enklen stond verschillend ooit en vond ik; nooit! Maer altijd een zijn ze’ hunnen tween. Noch lief of leed z’ ooit liegen deed Uw tale is zoet Uw herte is goed en spreekt opregt al wat gij zegt geen vier ontbreekt uwe oog, zij spreekt. En glanzend spruit uw ziel er uit uw hert, uw hand staen in verband met mond en tael en altemael. En zie ’k een traen uwe ooge laên ik peize blij niet valsch is hij! Dat altijd voort, mijn kind, uw woord en werk gelijk en ’t zelve blijk’ maer houdt aen Hem die hert en stem 12 Julii 1858. en ziel en al bewaren zal die weet en ziet wat goed of niet wat leugen spreekt of waerheid preekt. Dat wensch ik uit mijn herte en sluit dit kleen gedicht tot u gerigt, maer als ik mag, Uw blijden dag bestekeik met een goê gebed, Want anders iet begeert gij niet: gij weet het wel ’k en heb niet el al lang geleên ist u gegeên, mijn hert en wat mijn hert bevat gij hebt het en gij moogt het hên zoo lang het heeft een sperk die leeft gegroet zij dan geliefde, van een dien, gij kind, als vader mint en die van u moet scheiden nu het spijt hem fel maer toch! vaerwel! Als Sinte pieter visscher was en nog geen paus van Roomen zoo heeft ons Heere, zoo ik las, een keer bij hem gekomen, en hem gevraagd tot driemaal toe: „Bemint gij mij?” En zeere zoo sprak Sint Pieter: „Gij weet hoe ik U bemin, o Heere!” Alzoo gebeurt het ook dat gij, Heer Pastoor, deze vrage eens stelt en zegt: bemint gij mij ? zoo dunkt het ons vandage en we antwoorden te samen al: gij weet het wel van buiten; geen een die anders spreken zal of andere andwoord uiten als: wij beminnen altegaar van herten en van zinnen den goeden herder die ons naar den hemel tracht te winnen, den goeden herder die altijd van rampen en gevaren zijn tropke schapen houdt bevrijd en neerstig blijft bewaren. Daarom, o herder, is ’t dat op den dag dien wij nu vieren wij komen met geheel den trop uw zetelstoel versieren, en brengen tot bewijs als dat wij al u zijn genegen Aan den Weleerweerden Heer Mr. Pastor J. Welvaert op zijn H. Patroondag 1865. u voor present ook iets of wat waarop geeft eenen zegen! ’t Is ’t kleedje voor de Sacristye soutaantjes voor choralen rochetjes ook, van ieder drye om wijn en water te halen en wierook ende keerse en was met al ’t gene inde kerke rond autaar en reliquie-kas kan dienen voor Gods werken. Gij weet, o herder dat een keer de godlijke messias gezeid heeft ’k weet niet wel wanneer daar Sinte pieter bij was dat al dat me aan de kleene doet alsof ’t aan hem gedaan wierd zal weerd zijn ’t allerhoogste goed dat nooit van mensch verstaan wierd; zoo, herder, doet zoo Christus God gedaan heeft binst zijn leven Aan den Zeer Eerweerden Heer Mijnheer Hendrijk Ostijn, Pastoor-Deken te Meenen en geestelijken Vader van de zwarte Zusters aldaar op zijnen heiligen Patroondag 15 Julij 1871. Eerweerde Heer, die Deken zijt en Pastor, en, ter zelver tijd, bestierder van ons allen, wij komen, met ootmoedigheid, op deze schoone feestlijkheid, voor uwe voeten vallen. Dus zijn wij, eiken dag die loopt, met plicht van danken overhoopt; doch heden vloeit de mate van ons volkomen aan die plicht, al sloot gij ’t poortje nog zoo dicht, tot buiten en op stratel Het is uw feest, uw naamdag is ’t die werkt, het slacht een liefdegist, in ons en onze zinnen: gelijk in ’t vat, waaruit er wordt een koeke al op de pan gestort, als ’t bakwerk gaat beginnen. Vandaag dan wordt, op rijm, gezeid de grond van onze erkentlijkheid; vandaag wordt afgelezen een dicht, waarin uw heil’ge naam, in woorden, daartoe schaars bekwaam, geloofd wordt en geprezen. Een Hertog was sint Heinderijk van Beieren, bij Oostenrijk: een Hertog zijt gij even, van Bei’ren, die, lijk peerlen schoon, staan blinken inde Maagdenkroon die uwen troon omgeven. ’t Is waar, geen dag en gaat voorbij die niet van God gezegend zij met gunsten, die wij krijgen uit uwe milde vaderhand, en die gij, in heel Vlanderland alleene, weet te zwijgen. Henricus droeg den Koningsstai, dien God hem zelve in handen gaf, op vele schoone streken en volk’ren, aan hem toevertrouwd; ons Koning zijt gij, menigvoud, als Priester, Pastor, Deken. Henricus wierd roomsch Keizer groot, doch liet de Kerke in geenen nood, zoo ’t Keizers nu bedrijven: hij bouwde en streed: gij bouwt en strijdt, en zoo is ’t dat gij Keizer zijt, och, Keizer, mocht gij blijven! Henricus, hem was boven al de zuiverheid zeer liefgetal, zoodanig, zonder liegen, dat zijne Keizerinne en vrouw bleef Maagd, aan God en man getrouw: gij leert nog hooger vliegen. Henricus zag den Engel Gods, in ’t midden van het strijdgebots, bij hem en voor hem vechten: dien Engel, Deken, Pastor goed, en Directeur, dien Engel moet U ook een Kroone vlechten. Wanneer? God, stelle dat nog uit, want ieder jaar meer peerlen sluit aan uwe gloriekroone, zoo mogen wij nog menig keer hervieren uwen feestdag, eer God u en ons beloone 1 Eerweerde Moeder, hooggeprezen Moet deze dag en moet deze ure wezen, Op welke wij, vereenigd al te sadm, Met zang en spel vereeren uwen naatn! Zoo wel hebt gij, o Moeder, met Gods zegen, U toegeleid op Augustinus’ wegen, Zoo wel hebt gij zijn’ lessen nagegaan, Dat wij in U zijn beeld zien voor ons staan. Zijn’ wijsheid, en zachtmoedigheid beneven, Zien wij in U en in uw’ deugden leven; Zijn ijver en zijn dienstbaarheid tot God Bezielt uw’ stem en klinkt in uw gebod. Gij spreekt alsof het Augustinus ware, Die zelve leert dees jongedochtrenschare, En ’t voorbeeld dat van U tot ons komt neêr ’t Geeft uw’ Patroon, ’t geeft Augustinus weêr. Gelukkig dan, zoo mogen wij ons achten, Dat gij ons leert zulk voorbeeld nabetrachten, Leert doen zoo gij, o Moeder, voorendoet, Leert wand’len inde sporen van uw’ voet. Wij weten ’t wel, gij hoort niet geren loven ’t En zij den naam des Heeren van hierboven, Maar God beveelt, met vaderlijke stem, Dat alle kind zijn’ moeder eer’ om Hem: Dus moet gij wel, o Moeder, het gedoogen, Dat wij ons hert vol kinderliefde toogen, Vol dankbaarheid voor al hetgeen gij doet, Zoo tot ons aardsch, als tot ons hemelsch goed, Bedankt zijt gij, op deze blijde stonden; Bedankt zijt gij, uit zooveel kindermonden Als dat er hier zijn herten, in die zaal, Die gij bemint, ’k wil zeggen altemaal. Moeder Augustine. 28 Oest 1874. Niet lang geleên zijt ge inde plaats gekomen Van eene die God heeft tot Hem genomen; Wij zagen haar en wij zien U voortaan Zoo geren als die U is voorgegaan. Zoo volgt het kind zijn’ moeder en zoo zullen Wij onze plicht tot haar in U vervullen, Tot dat wij eens, met uw’ Patroon, bij haar, In ’s Hemels hof, U, Moeder, volgen naar. God geve ons al dit slot van ’t geen wij wenschen ’t Is dat gij lang moogt leven bij de menschen, En dat gij eens, toen alles is voldaan, Met ons te gaar, moogt naar den Hemel gaan! Aan de Eerweerde Moeder Overste van Sint Jansput op haren blijden Feestdag 13 September 1879. Sint Jan de doper van ons Heer, Vernederde en verstorf hem zeer, En geerne zocht hij een woestijn Om van de wereld vrij te zijn, Maar als hij Jesum komen zag Alwaar die breê Jordane lag, Dan riep hij luide: Aanschouwt het Lam; Dat ’s werelds zonden dragen kwam; Maakt effen, recht en vult de straat Die naar Gods Paradijs toe gaat, Want achter mij komt een gegaan Die eeuwig heeft voor mij bestaan; Onweerdig ben ik Hem de schoen En ’t stof van zijnen voet te doen, Die moet ons allen, groot en kleen, De goeden uit de kwaden schéén, De zelve tale spreken wij, Wanneer wij, op uw feestdag blij U groeten, weerde Moeder van De schole en ’t Putje van Sint Jan. Onweerdig zijn wij iets te doen Dat u mocht al dat goed vergoên Dat gij gejond hebt en gedaan Aan ons, die hier omtrent u staan; Daaruit en om die reden is ’t Dat wij u dien Sint Jan Baptist In beelde schenken, die voortaan Moog wijzen U en ons de baan, Opdat wij, levend na dat Lam, Dat hij aan elk verkonden kwam, En ’s werelds drooge zandwoestijn Verlatende, eens gelukkig zijn En eeuwig blijven wel te pas Bij Jan Baptist, en Stanislas. Eerweerde Moeder, lang geleên zoo schijnt het dat wijde eere ons deên van u te groeten, op den tijd die uwen dag is toegewijd. ’t Moest eiken dag uw feestdag zijn, toen poogden wij wel nog zoo fijn om eiken dag, en langs om meer, te vieren uwen lof en eer. ’t En komt alzoo niet, en daarom is deze dag ons wellekom En geven blijdschap of te pijn, Na mate wij dat weerdig zijn, Inde eeuwigheid, die nooit en endt! Zoo sprak Johannes, en omtrent en schoonder, schoon dat ’t winter is, als de alderbeste Kerremis. Triomphe! ’t woord is welgepast! Triomphe! En, al ineen getast, zoo brengen wij, voor blomfestoen, ons allerjeugdigste hertegroen, onze allerweerdste dankbaarheid, onz’ alderbesten wil, bereid om al te doen ’t zij dat gij zegt, ’t zij dat gij, doende, ons voorenlegt, en dus te worden opgevoed in ’t geen gij leert en zelve doet. Och, Moeder, ’t woord ontbreekt mij al: Gods herte is ’t dat ’t u zeggen zal en met Maria weten doen, spijts alle moeite en tegenspoên hetgeen wij offeren, nooit volzeid: onze alderdiepste dankbaarheid! 13 September 1880. Aan E. H. Leo van de Walle pastor van Sint Eloy te Kortrijk. Zeer eerweerde Heer Pastor, Den herderstaf in d’hand, den mijter aan van goud, zoo kwam, heel onlangs, hier, vereerd van jonge en oud, de Bisschop toegegaan; hij zegende elk ende een en zei hoe wel bestierd hem deze prochie scheen. Dat hoorden wij, verheugd, dat hebben wij gespaard en een schoon woord of twee nog bij dit woord vergaard, dat, uit ons vaders mond, recht in ons herte viel, en raakte ’t diepste diep van onze kinderziel. ’t Is waar en ’t dient gekend, Heer Pastor, iedereen zegt, zoo de Bisschop zei: waar is er nog zulk een, die, dag en nacht voor ons en ons geluk bezorgd, op de aarde ons als ’t geluk des eeuwiglevens borgt? Waar is er een die ooit, zijn herders ambt getrouw, zijn schapen beter zorg en troost besteden zou, als gij, eerweerde man, die ’s Pausen name draagt en, Leo, leeuw gelijk, van ons den vijand jaagt? Heb lof en eer daarvan, heb dank, en weiger niet dat u de kinderkrans, dien gij hier voor u ziet, beminne, en, dezen dag te bate nemend, toog’ dat ’t geen gij zaaidet hier in geen kwa grond en vloog, maar vruchtbaar wassen bleef en tot een eerekroon vereenigd, u vandaag, voor al te kleenen loon, geboden wordt. Aanveerd tien duizend maal den dank van onze kindertaal, tien duizend maal te krank om iets te zeggen dat op d’hoogte komen kan van al dat gij verdient of ’t minste deel daarvan. Dat God, die alles ziet en alles machtig is verleene zijnen loon bij onze erkentenis, gedoogend dat wij al geherderd door uw hand, uw schaapkes blijven, tot in ’t eeuwig Vaderland 1 1881. Op den blijden feestdag van Pastor Leo van de Walle, Eersten Herder van Sint Eloy IN OVERLEYE TOT KORTRIJK. Paus Leo den dertiensten, vol eere en vol verdiensten, een licht des Hemels klaar, dien prijzen duizend monden, van zuid en west gezonden, tot Roomen, heel dit jaar: Maar zeker weet de vader van ons en al tegader de christnen, dat wij hier ook Leo toebehooren en, door dien Leo, hooren Gods wet en zijn bestier. Hij weet het en wij meugen ’t gelooven, zonder leugen, dat ’t geen wij doen uit vlijt om onzen Leo te eeren de Paus wel honderd keeren per dag gebenedijdt. „’t Is wel,” zegt hij, mijn kindren, ’k en wille u niet verhindren van mijnen naamgenoot te vieren en te prijzen op alderhande wijzen, zijn weerde is immers groot! Hij maakt, in mijnen name, u tot der deugd bekwame; hij zegent en hij wijdt, hij voedt, hij leedt u, schapen, waar gij aan ’s duivels trapen niet blootgesteld en zijt. Ons, overleysche lieden, en mocht het niet geschieden, om redens vele en goed, te gaan in vreemde streken, om ook een woord te spreken voor ’s Pausen stoel en voet. Hij bouwt u huis en kerke, en, altijd bij den werke, en slaapt hij bijkans nooit; bezorgd opdat u allen geen kruimke en zou ontvallen van ’t manna dat hij strooit. Hij gaat, hij zoekt, hij bedelt, door ’t schooien niet ontedeld, omdat hij alles doet voor God en om de leden van Gods gemeente in vreden te wijzen ’t eeuwig goed! Hij is... wat zal ik melden ? de zulke vindt men zelden, die, zoo bermhertig fijn, uit niets bij heele massen van wonderen doen wassen, die altijd nieuwe zijn. Verbeeldingen, banieren, die achter strate zwieren, al waaien inden wind; en kandelaars, lijk leeuwen gepekkeld, en flambeeuwen wie weet er waar hij ’t vindt? Ik heb het hooren zeggen hoe onlangs hij, met vleggen en vendels en... wat nog van kostelijke dingen, processie droeg, al zingen: wie anders kan dat toch. Hij leve dan! en zorgen zoo moet gij, nu en morgen en altijd, om ter meest, dat gij hem blijft bewaren nog vele en lange jaren, tot aan zijn jubelfeest!” ’t Zal Sint Eloy een blijdschap wezen wannner hij ziet in Kortrijks stad, vanuit den grond hooge opgerezen, een splenternieuw schoon kerkevat! En wonder waar ’t, zoo hij niet wilde den herder van zijn eigen kerk voordeelig zijn, en zoo het schilde aan zijn gebed, slabakte ’t werk. Neen, neen, het zal, het moet geschieden, de kerke groeit en bloeit welhaast, ofschoon de vriend der booze lieden den herder soms wat tegenraast. Zijn werk zal staan, zal staande blijven, het zal verbeteren, jaar op jaar, en eer men tnegentig zal schrijven, staat, heel voltooid, de kerke daar! Een kloeke hand, een hert vol ijver, een herder naar den rechten zin, lijk Leo, die den name dien ik draag, wel bekwame, wel weerdig is, en dien de menschen al tegader begroeten als den Vader van de Overleysche liên. een ware schaap- en lammerdrijver steekt immers al zijn kracht erin. En zou ’t niet gaan, als zoo veel schapen naast hem vereend, hulpveerdig staan, die, als hij werkt, niet slapend blijven, maar biddend hem ter zijde gaan? O Heer, verleent nog lange dagen dien herder ons, en hem de kracht den zwaren last der zorg te dragen waarmed’ hij ons, zijn schapen, wacht! Dan, komt de wulf zijn tanden toogen, staat ons en hem beschermend bij, en dat uw aanschijn, inden hoogen, en ons en hem bewakend zij! ’t Is zijn patroondag! Leo vieren is ons geluk vandage, en zal zoo lange als hij ons blijft bestieren, onz’ liefste feestdag zijn van al! wij zeggen ’t en wij meenen ’t! Zeker, Sint Leo zal zijn plicht verstaan, en, als een goê tenbestenpreker, den zegen Gods wel vragen gaan. God zegene u, met zijn genade! God zegene ons, met u nog lang! en, zoo gezegend, leert de paden ons vinden van den hemelgang. S. Cyrill.