BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0039 9663 GUIDO GEZELLE ZIJN LEVEN EN ZIJNE WERKEN Dr. A. SifTer, Gent GUIDO GEZELLE in 1898 A Fuys, Kortiijk Zijn Leoen EN Zijne ci)epken GENT A. SIFFER, DRUKKER 1900 GÜIDO GEZEIiIiE Werken van Dr. Guido Gezelle 6 Guido Gezelle, door S. Dequidt g Dichter Guido Gezelle, door S. Deqxjidt. ..... 27 Guido Gezelle en de Friezen, door Johan Winkler ... 63 Guido Gezelle, zijne kunst, door Hugo Verriest . . 78 Guido Gezelle en de Jonge Limburgers, door Aug. Cuppens gy Guido Gezelle, door Gustaaf Segers 110 Beeld, woord en dicht bij Guido Gezelle, door Dr. G. Verriest u 6 Guido Gezelle, de mensch en priester, de leider en dichter, door Dr. H. Claeys 158 Dietsche Warande en Belfort aan Guido Gezelle, door kan. Eug. De Lepeleer . . . . . . . . . .161 Koninklijke begraving, door Hendrik Persyn . . . 163 t Guido Gezelle, door H. J. M. Donders 167 Lijkrede uitgesproken op het graf, door Dr. H. Claeys. 168 Guido Gezelle en de drukpers y^ INHOUDSTAFEL. Vlaemsche dichtoefeningen. i"t« uitgave, 1858, 216 bl. in-8». 2d° uitgave. Leuven, K. Fonteyii, 1878, in-B°, 199 bl. —3* uitgave, 1892, Rousselaere, J. De Meester, in-B°. 199 bl. Kerkhofblommen. i‘“ uitgave, 1858. 5» uitgave (door het Davidsfonds), Leuven, K. Fonteyn, 1878, in-8", 67 bl. 6» uitgave, Gent, A. Siffer, 1888, in-B°, 180 bl. XXXIII Kleengedichtjes. iste uitgave, 1860, in-64. 3” uitgave Rousselaere, J. de Meester, 1881, in-120, VI en 99 bl. ’ Een Noordsch enVlaemsch Messeboekske, met inleidinge, uitleg enz. Rousselaere, Stock en Zoon, 1860, iu-B°, 34 bl. Van den kleenen Hertog, uit het Engelsch. Thielt, D. Minnaert, 1877,. in-B°, 98 bl. De Dolaards in Egypten, uit het Engelsch, 3* uitgave. Rousselaere,, J. de Meester, 1879, in-120, 208 bl. Gedichten, gezangen en gebeden. iste uitgave, 1863. 2e uitgave,. Leuven, K. Fonteyn, 1879, in-8“, 172 bl. 3“» uitgave, Rousselaere,- J. De Meester, 1893, in-B°, 200 bl. Uitstap inde Warande. 2d“ uitgave. Rousselaere, J. de Meester, zonder jaarmerk, in-8”, 171 bl. Volledige gedichten. Leuven, K. Fonteyn, 4 deelen in-120, 1878-80.- Liederen, eerdichten et reliqua. Leuven, K. Fonteyn, 1880, in-B°, 168 bl. 2de uitgave, Rousselaere, J. De Meester, 1893, in-B°, 188 bl. Duik- of Plukalmanak, 1886-1899. Geilt, A. Siffer, in-24°. The Song of Hiawatha, overgedicht in ’t Vlaamsch. (Uitgave van het Davidsfonds.) Kortrijk, E. Beyaert, 1886, in-B°, 207 bl. Ter geheugenisse van het plechtig wijden van zaliger Deken De Bo’s grafteeken tot Poperinghe, op den 28 September ’t jaar O.H. 1887. Geut, A. Siffer, 1887, in-B°, 44 bl. Madoc. Gent, A. Siffer, 1887, in- 8", 30 bl. Beknopte levensschets van Ingenaas-H.-1.-L. De Coussemaker, wijleneer buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent, A. Siffer, 1891, in-B°, 28 bl. Dertig geestelijke liederen op oude en nieuwe zangwijzen geschikt door R. Gesldere. Gent, A. Siffer, 1891, in-180, 60 bl. Tijdkrans. Rousselaere, J. De Meester, 18/3, in-B°, 398 bl. Hennen van Merchtenen’s Cornicke van /Brabant (1414), uitgegeven – op last der K. VI. Academie. Geut, A. Siffer, 1896, in-B°, 236 bl. Rijmsnoer om eu om hetjaar. Rousselaere, J. de Meester, 1897, in-B°, 432 bl. Gaf uit met L. L. De Bo en anderen : West-Vlaamsch Idioticon, i"te uitgave. Brugge, Edw. Gailliard, 1873. 2“ uitgave. Gent, A. Siffer, 1892, in-40, XIV-1335 bl. met eerw. heer E. Van Damme, ’t Gulden Wierookvat van zaliger deken De 80. Rousselaere, J. De Meester, 1895, in-24% 498 bl. en met A. Cuppens en anderen: Geschiedenis der Heilige Elisabeth van Ungarn, landgravin van Duringen (1207-1231), door Graaf de Montalembert. Gent, A. Siffer, 1897, in-B°, 432 bl. Stichtte met W. H. James Weale Rond den Heerd (1865), met Dr Pr. G. Verriest en Dr K. de Gheldere van Hondswalle (1881), Loquela, met E. H. J. Caeynest en anderen (1890), Biekorf. Werkte mede in ’t Daghet inden Oosten, Het Belfort, Dietsche Warande, Verslagen en Mededeelingen van de K. VI. Academie en andere tijdschriften. Liet drukken menige losse stukken, sanctjes en gelegenheidsverzen. Werken van D1 Guido Gezelle. Het Februarinummer van Dietsche Warande en Belfort, gewijd aan zaliger Dr Guido Gezelle, genoot hier te lande en inden vreemde grooten bijval. Van daar het denkbeeld bij den heer Siffer, met deze bijdragen en het artikel van M. G. Segers uit de Vlaamsche Kunstbode, alsook de Lijkrede, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgesproken door Dr H. Claeys, een « Gezelleboek » te maken, dat geheel het Vlaamsche land door zou verspreid worden en, als prijsboek, bijzonder in handfen onzer Vlaamsche jeugd zou komen. Dit gedacht lachte den opstelraad van Dietsche Warande en Belfort tegen en bereidwillig gaven de medewerkers toelating hunne artikelen te herdrukken. Wijwenschen het « Gezelleboek » goed heil! Velen zullen hierin zaliger Dr Guido Gezelle van dichtbij leeren kennen, den eenvoud en de natuurlijkheid inde kunst leeren hoogschatten, en wat de dichter heeft bezongen : God, de lieve natuur en Vlaanderen, meer en meer leeren beminnen. Dietsche Warande en Belfort_ VOORWOORD. LS gij te Brugge, rond de vestingen wandelt, bid ik u tusschen Damme- en Kruispoort uwe oogen stedewaarts te slaan. Het uitzicht, van op den hoogen voetweg, is prachtig. Over en boven eenen grijzen slotmuur, tot diep eenen hof in, beelden appel- en perelaren met hunne groene kronen eenen prachtigen voorgrond; en daarachter; —daaruit, zou men meenen, rijzen nevenseen de prachtige torens der stad. Bij u, rechts, hoog op zijnen wal, steekt een oude windmolen zijne armen uit; wat verder vliegt het torentje van S‘ Sebastiaan de heldere lucht in; links weerspiegelt de zware Kruispoort in het water der vesting. En voor u, aan uwe voeten, staat vol zedigheid, den voorgevel? naar den hof gekeerd, een roodgeschilderd huis. Onder dit nederig dak en te midden dit lievelijk oord, kwam Guido Gezelle ter wereld, den i Mei 1830. Petrus Gezelle, zijn vader, die geboren waste Heule en naderhand als hovenier gediend had in het Klein Seminarie van Rousselare, was daar bloem- en boomlcweeker. De moeder van Guido, Monica De Vriese, was eene welstellende boerendochter van De hofstede waar zij gewonnen en geboren wierd, zou de zoon, in zijnen ouden dag, weder- Zlen, en vol liefde groeten: GUIDO GEZELLE. Scheef is de poorte, van oudheid geweken; zaalrugde ’t dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken; vodden beveursten het huis en den stal... Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die ’t ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weer ate ik roggenbrood, naast u, aan ’t berd! Vader was een verstandig man, met klaar en eigen gedacht, en had den mond vol luimige spreuken; moeder was stil en zedig; en beiden waren naar de oude zede zeer eenvoudig en godsdienstig. Guido was de oudste van vijf kinderen. Hij ontving van zijne ouders alles wat hun vroom gemoed hem geven kon. Moeder leerde hem godvruchtig zijn, en op de laatste dagen van zijn leven vertelde de Dichter nog, ontroerd, hoe hij dikwijls met haar naar het lof had mogen gaan in het Engelsch klooster, waar hij nu Bestuurder was. Vader lokte hem geerne in zijnen hof, liet er de nog schaars loopveerdige knaap plukken en snoeien, en wekte, zonder het te weten, de eerste liefde van den Dichter tot de heerlijke schepping. GUIDO GEZELLE. Guido was een begaafde geest. Hij wierd als eerste uitgeroepen onder al de eerste Communicanten der stad; en die hem op S* Anna inde leering onderwezen hadden, waren zoo uitzinnig preusch, dat zij den schuchteren en spertelenden jongen, inde kerk, op een wepel voetstuk hieven om hem eens goed van zijne makkers te laten bezien. Zijn zoekende geest was liefst buiten alle gedruisch, zoekende naar schoonheid inde bloemekens van den hof, of naar wijsheid inde boeken. « Als ik mijnen zoon wilde zoeken, » zegde zijn vader dikwijls in latere jaren, « dan vond ik hem altijd ineen hoekske met een boekske. » Daar zat iets bijzonders inden knaap; het docht vader en moeder dat hij best zou « voortleeren » : Moeders penningen zouden daarin wel kunnen voorzien, en Guido zou later voor het jongere gezin helpen zorgen. En Guido begon met October 1843 zijne latijnsche studiën, in het Collegie Ten Duinen, nevens het Groot Seminarie. Na zijne grammatica zette hij te Rousselare zijne studiën voort, en hielp te zelfder tijde dienst doen in het Gesticht. « Ik zie hem nog, den Bruggeling, zeiden de Rousselaarnaars —, binst den speeltijd, altijd ten dienste van meesters en leerlingen, met zijn haar inden wind, door de straten van Rousselare vliegen, blijmoedig het hoofd inde lucht, ongekunsteld gelijk altijd, en zijn zelven vergetende » (1). « Gezelle woonde bij de voordeur, deed zoowel mogelijk zijne studiën, maar volgde reeds alleszins en van veel nader de wegen van zijn eigen geest. Al de oude vormen van den volksgeest, van het (i) E. H. Callebert, Nieuwe Tijd, 4® jaar, nr 8. GUIDO GEZELLE. volkswoord, beluisterde hij van toen, en trachtte ze op te vangen en te boeken » (i). Hij was een bekwame leerling, doch hij ging onbemerkt voorbij. Naar eer stond hij niet, en zweeg liefst waar anderen spraken. Toch vond men hem, als er toevallig voor eenen blijdag te dichten viel. Dan kwam, wonderlijk genoeg, van onder dit droomend gemoed menig opgeruimd deuntje. Te dien tijde, in 1848, dichtte hij de Mandelbeke, zijn eerste stuk waarschijnlijk dat gedrukt wierd. Hij trad met October 1850 in het Groot Seminarie, te Brugge, en wierd den 10 Juni 1854 priester gewijd door zijne Hoogweerdigheid Bisschop Malou. Hij leefde er zeer stil, en even onbemerkt. Nogtans, viel er een zielgedichtje op te stellen voor eenen afgestorven broeder, dan kwamen de makkers den feestdichter van vroeger vinden. Eene korte herinnering, indien het zijn mag. Het geheugt mij nog zoo wel dat mijne moeder zaliger in mijn eerste gebedenboek de zielgedachtenis schoof van eenen seminarist, vroeger, in 1853, op de parochie overleden. Ik heb die gedachtenis honderdmaal herlezen en honderdmaal die verre, vezelende, droomende en toch stil-blijmoedige stem door mijn gemoed voelen varen : Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen: « Gaat in mijn wijngaard, ». sprak ze mij. Ik ben, gehoorzaam, er gekomen, al is ’t dat ik onweerdig zij ; en, nauwlijks daar nog ingetreden of, met den wille alleen tevreden, roept gij mij weer bij Uwen throon, en geeft, voor onverdienden loon, zooveel aan mij als aan die ’t ploegen en ’t daaglijksch strijden voor uw kerk, (i) E. H. Verkiest, Nieuwe Ti/'d, 4® jaar, nr 7. GUIDO CtEZELLB. en d’ hitte van den dag verdroegen, gegrijsd op ’t heilig wijngaard werk! Het is het tweede zielgedichtje dat in zijne verzameling voorkomt. Het verraadt reeds den vromen, gevoeligen en zingenden geest van den Dichter. In Maart 1854 wierd hij, in het Klein Seminarie van Rousselare, leeraar van handel en boekhouden. Dat deze bezigheid goed overeenkwam met zijn droomend en zingend gemoed, zou niemand aanveerden. Niettemin « zijne leerlingen waren van hem ingenomen, en ze vertelden ons, leerlingen van de latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden » (1). ledereen zag ten andere wel dat er een warm en edel hert inden eenvoudigen en ongekunstelden man verscholen zat. Niemand was zoo kinderlijk godvruchtig als hij; niemand sierde beter en liever het beeld van O. L. Vrouw op hare feestdagen; niemand was rapper om te kloppen en te kleunen als er te vieren viel met vaandel en jaarschrift; niemand ineen woord die zoo natuurlijk zijn zelven kon vergeten, om anderen te eeren en te dienen. Weldra kwam de visch in zijn water: den 19 November 1857 wierd Gezelle leeraar der Dichterschool. Luistert wat de studenten uit zijn eerste jaar getuigen : « Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter voor hetgene zijne lessen over tale en taalkunde aanging. Hij ging naar den grond, naar den wortel; hij vergeleek het ongekende, nooit bemerkte met het gekende; hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons studeeren » (2). (1) E. H. Callebert, Nieuwe Tijd, 4» jaar, nr 8. (2) Ibidem. GUIDO GEZELLE. En E. H. H. Verriest: « Dat onderwijs en paste al geen kanten, volstrekt niet, niet, niet, op het gene wij gewend waren en kenden... « Gezelle viel daarin: natuur, waarheid, rechtzinnigheid, hooger licht van geest en hevige berning en hoogvloed van eene zee in dat herte. Het was het verzettend bewonderen en beminnen van het schoone. Het was het medetrillen, het medezinderen; het was het bespieden, het belonken, het genieten der oude meesters. Het was het voorzichtig proeven, met lange lippen en stralende oogen, van lateren diehtvloed : van de middeleeuwen, van nadere tijden, van onze dagen, uit de Vlaamsche, de Engelsche, de Duitsche, de Italiaansche, de Spaansche dichterwereld. « Het onderwijs en de uitleg van Gezelle was een openzetten en verbinden met alle verwante talen, met de Latijnsche en Grieksche talen; met de Vlaamsche, Duitsche, Engelsche en Noordsche talen. « De critiek van Gezelle, zijn t corrigeeren » en zijn dagelijksch werkverbeteren, en was geen afkeuren, en was geen passen in voorbestaande vormen... Het was de crescite! en de macht van zijn geest waaide over onze hoofden » (i). En dankbaar groet hem Karei de Gheldere: ■.. Gij naamt ons op in uwe machtige armen, En kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen (2). Nu brak de dam waarachter de vloed des dichtens aan ’t zieden was. Hij dichtte. Den 3 Mei 1858 trok hij met zijne leerlingen naar Staden om de begrafenis bij te wonen van eenen zijner studenten. Korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit : Kerkhofblommen, geplukt en (1) Nieuwe Tijd, 4e jaar, nr 9. (2) Rond den Heerd, 2ie jaar, bl. 347. GUIDO GEZELLE. bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Stadcn... Een meesterwerk. Denzelfden zomer nog verschenen zijne Dichtoefeningen. De gevoelens, de gedachten, de taal die door deze nieuwe zangen bruischten, waren zoo waar, zoo zuiver, zeo vol van meeslepend gevoel, vooral zoo nieuw, dat al de leerlingen door die hooge poëzij bekoord, de gedichten met altijd stijgende bewondering lazen en herlazen. De indruk op hunne jonge gemoederen bleef onuitwisbaar, en straalde later door al hunne werken op het gebied van taaien letterkunde. Met éénen slag had hij bij zijne studenten eene drijdubbele liefde ontwekt, voor de eigene taal, voor het zoete Westvlaamsch, en voor eene nieuw-ontluikende Vlaamsche, Christene letterkunde. Dat was immers de droom van zijn leven, en het doel van heel zijn pogen. Verliefd op de eenvoudige en godsdienstige poëzij oer middeleeuwen, deed hij ten gerieve zijner leerlingen eenige zangen drukken : in het Latijn, van den H. Franciscus Xaverius; in het Italiaansch, van den H. Franciscus van Assisië, van den zaligen hra Jacopone da Todi, van den H. Alphonsus; in het Spaansch van de H. Theresia; en gaf zijn boek den hemelschen naam van Alcune Poesie de’ Poeti Celesti. Hij had eene wondere veerdigheid in het aanleeren van talen : hij las en sprak er ten minste vijftien. Om bij zijne leerlingen den smaak naar de Noordsche talen te doen ontstaan, gaf hij een Noordsck en Vlaamsch messeboekske uit. Zijne leerlingen waren begeesterd, en zij dichtten uit gansch hun hert. De Meester, evenals de vink die op iederen zang der gevleugelde broeders den wederzag niet wachten laat, de Meester dichtte ook op en voor zijne leerlingen, en. zond hun dan goêlijks zijne uitboezemingen, of zelfs schreef ze op hun eigen schoolwerk neder. * GUIDO GEZELLE. Zijne wondere doenswijze langs een eigen, en bij eerst opzicht oneffen spoor, wierd kwalijk verstaan; de weg wierd versperd. Met het begin van het schooljaar 1859-1860 wierd hij, inde hoogste klassen, professor van Engelsche, Duitsche, Italiaansche en sommige Noordsche talen; en hij besteedde het overige van zijnen tijd aan de talrijke Engelsche studenten van het Klein Seminarie. Hij liet gedurende dit jaar Het Kindeke van de dood drukken, een perel van diepgevoelden weemoed en zalvende hoop; alsook zijne XXXIII kleengedichtjes, tintelend van gloed en licht. Gedurende de verlofdagen van 1860 verhuisde Gezelle, met de Engelsche studenten van het Klein Seminarie, naar Brugge, waar hij met Dr. Jos. Algar eene Engelsche school stichtte. Hoe het ook hwam, na korte maanden waren de leerlingen verdwenen en Dr. Algar keerde naar Rousselare weder, terwijl de E. H. Gezelle Onder-Rector benoemd wierd in het Engelsch Seminarie, waar hij reeds leeraar was van wijsbegeerte. Dit was in 1861. Daar verscheen zijn werk: Gedichten, gezangen en gebeden. Hij bleef er vier jaren; Kardinaal Wiseman leerde hem daar kennen, en schatte den priester zoo hoog dat hij hij hem naar Engeland zocht te trekken; zijne leerlingen droegen van hem de beste geheugenis mede naar hun land, en na zijne dood schreven verscheidene onder hen, om de minste bijzonderheden over zijn afsterven te mogen vernemen. Hij wierd den 11 October 1865, onderpastor op Sinte-Walburga, te Brugge. Hier komt de eigenaardige man beter dan ooit, als priester, te voorschijn. Zijne eenvoudige ongemeene godvruchtigheid weze dooreen enkel voorval herinnerd. De Meimaand was in Ste Walburga niet prachtig gevierd, uit reden der groote kosten die het gevolg daarvan zouden GUIDO GEZELLE. geweest zijn. De nieuwe onderpastor vroeg en hervroeg aan den Eerw. Pastor het Mariabeeld gedurende de maand Mei te mogen versieren. Vragen hielp niet, de geldelijke toestand bleef het beletsel. En toch geraakte Gezelle tot zijn doel.: hij kwam, inde sakristij, voor den Pastor nederknielen, met gebogen hoofd en gevouwen handen, en stond niet op vooraleer deze, geroerd over de ootmoedigheid en hardnekkigheid tevens dier kinderziel ineen mannenlijf, hertelijk ja knikte. Eene bewonderaarster van Gezelle schrijft aan den Heer K. de Flou, die haar de dood van den Dichter vermeld had : « Zeker, » zoo schrijft zij, « moest die bedroevende tijding ons hart met weemoed vervullen. Ach, dat Guido Gezelle, de groote dichter en taalkenner, er nu niet meer is! En macht der indrukken op jeugdige gemoederen —• eene der eigenaardigste en lieflijkste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weer voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des zondags inde groote, stille Ste-Walburgakerk, naar de « kapelle » waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als « de heer onderpastor, » dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons!§Van hem kregen wij printjes, « sanctjes », zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit, met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij, die goed lezen konden, na de « leering » een boek mochten halen om mede te nemen naar huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later GUIDO GEZELLE. een groot geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde... Doch, was dat wel tijdverlies ? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijnen eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was : dat hij mets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes : in zuivere taal, zonder bombast of gedonder, zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door « menschelijke » sermoenen. » (1) De gewone sterveling die langs gebaande wegen een genoeglijk leven zoekt, vermijdt met zorg alle gevaar van lucht of water, of wat ook de gezondheid hinderen kan; hij spaart en bedeelt, en legt weg voor den dag van morgen; hij zoekt op tijd en stond, een woord van lof of dank; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk dat rond hem leeft zelfs inden schijn ergere noch stoote. Gezelle, de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel oorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziel naartoe, .dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte. Zijne begeerte naar wetenschap deed hem noen en avond vergeten; en uit liefde tot de lijdende menschen vergat hij zelfs zijn leven. De cholera brak los : hij nam cholerazieken in zijn huis op; men heeft hem gezien daar hij een kind van de cholera (i) Bijblad van « Biekorf » in Wintermaand 1599, bl. 41. GUIDO GEZELLE. besmet in zijne armen naar het hospitaal droeg; hij bereidde en deelde met eigen handeneten voor allerhande arme lieden. Hij liep gedurig rond ten dienste van iedereen, zoodat men hem, weinig eerbiedig maar welgemeend met den naam van zecrlooper doopte... Overal waar hij nood zag kwam hij bij : hij kon geene stootkar die versteld stond inden steek laten, maar dit is meermalen te zien geweest, hij kwam nevens den pogenden man staan en hielp met zijne machtige schouders man en tuig op de goede baan. De kinderen liepen bij en rond hem, schuilden bij hoopen onder zijnen roomschen mantel, en hij, hij liet ze geworden. Dikwijls stond zijne spinde zonder eten, zijne woning zonder huisgerief; zijne kas zonder kleeren, en de heilige armoede stak maar al te dikwijls door zijn priesterlijk gewaad. Zijn goed had den weg van zijn hert gevolgd, en was bij de armen te recht gekomen. ledereen zag en kende zijnen schamelen toestand, hij alleen kende hem niet : zijne groote ziel waste hoog daarboven. Maar goddeloos volk loerde op den zonderlingen man, miskende, bedroog, belasterde hem, en spouwde naar zijn priesterkleed. Dat gevoelde hij toch soms : en dan brak zijn hert, dat bij ’t minste gewaai van vreugde of lijden trilde, in bitter geween los. Doch hij beurde het hoofd, en dichtte : ... o Wat raakt het en wat schilt het mij, die priester ben, dat ongedierte, redenloos, het voetspoor te bekruipen koos en nijdig te bezeeveren die ’t voorbijgaan van mijn stap hun liet! Vooruit en niet eens omgezien, wat dat men durve of niet, of wien GUIDO GEZELLE. ik mij zie mede- of tegenstaan van hun die ’k al heb welgedaan! Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet, het leven dat ik om hun sleet ten schuldbrieve op hun hert geleid, weegt meer als hunne ondankbaarheid! (1) Zijne menigvuldige bezigheden als onderpastor, beletten hem nogtans niet ieverig voor de kunst en de wetenschap te arbeiden. Zekeren dag inde maand December 1865 hing, de stad rond, een plakbrief aan de muren. Daarop stonden in het rood drie woorden : Rond den Heerd. Niets meer. Er broedde oorlog tusschen Duitschland en Oostenrijk: was het vaderland in gevaar, en was dit een vermaan dat wij voor onze heerdstede moesten waken? Men verzon alles, tot dit uitzinnig vermoeden toe, toen een omzendbrief het raadsel oploste. Rond den Heerd was een leer- en leesblad voor alle heden, en zoude door Guido Gezelle en James Weale uitgegeven worden. Kardinaal Wiseman had zijnen vriend eens over de noodzakelijkheid van zulk een tijdschrift gesproken : « Dat moet zoo iets zijn, waarin de lieden, als ze moe gezorgd zijn, kunnen hun verstand verhelderen, en een keer lachen toe: kom aan! » (2) Dit zaad was in Gezelle blijven slapen, het kwam nu wakker. En hij miek van Rond den Heerd eene goudmijn van oude geschiedenis, oude gebruiken, oude volkspoëzij, oude taal; hij sprak er over allerhande wetenschap en kunst, niet vanuit den statigen leeraarstoel, maar vanuit den voorvaderlijken zetel; hij stelde breed de deuren open voor jonge zoekers en dichters; ineen woord Rond den Heerd wierd een schat van eigenaardige, frissche, pittige, doorvlaam- (1) Gedichten, gezangen en gebeden, Leuven, 1878 bl. 99. (2) R. d. H. i* jaar, bl. 291. GUIDO GEZELLE. sche zeggenschap vol eenvoud, zoetluidendheid en welgezindheid. Dit werk bestuurde hij tot in Febru.arij 1871. Hij schreef met de hulp van eenige medewerkers, ofschoon hem ver het grootste deel te beurt viel. James Weale was medeopsteller; doch, om welke redens ook, eene stootkar bracht op zekeren avond van Meimaand 1867 gansch de boedel naar het huis van den onderpastor, die den nacht door met hulp van eenige menschlievende handende verschenen nummers onder band sloeg en verzond, en die naderhand met moeite en verdriet zijne lastige onderneming voortzette. Den 20 September 1872 wierd hij onderpastor op O. L. V. te Kortrijk. Wat hij te Brugge op Ste Walburga geweest was, bleef hij te Kortrijk. Welk een diep spoor hij daar gelaten heeft, getuigt ons de E, H. Bruloot: « Wij spreken te Kortrijk, waar Meester Gezelle als priester bij de dertig jaren werkzaam was en zoo bedrijvig, te Kortrijk waar ieder familie schier een dichtje gelezen of een woord gesmaakt heeft van hem bij eerste Communie of rouwplechtigheden, te Kortrijk waar Guido Gezelle, omstraald met den glans van geleerdheid en van dichterlijkheid nog IYIOOJ* gekroond is voor het volk met dat edel sieraad van den eenvoudigsten en den bedienstigsten aller priesters. » (1). j-Jjj getuigt hoe hij daar ook « onberekend zijn eigen noodige weggaf t zoo milde en zoo medelijdend. » Daar ook « leed hij soms... en hij zweeg; en hij, die alles deed voor ’t goede, eenvoudig en gemeend, wierd soms kwalijk verstaan en verkeerd begrepen.... en hij zweeg en hij wrocht... en hij bad. » (2) (1) Nieuwe Tijd, 6• j. nr 7. (2) Ibidem. GUIDO GEZELLE. Dan bad hij; dan kruiste hij zijne armen op de breede borst, liet zijn machtig voorhoofd nederzinken, sloot diep zijne oogen toe, en vaarde om troost en raad naar Hem die de reine diepte van zijn hert kende. Het omgaan met hoogere vergezichten alsook geleden tegenspoed, hadden hem de nietigheid van den mensch geleerd, hadden zijne ingeborene schuchterheid tot groote ootmoedigheid doen gedijen. Hij bleef liefst gedoken; stond liefst inde schaduw waar hij bij menschen komen moest; en bood zonder gemaaktheid zijnen groet en zijne dienstwilligheid. Waar hij zich thuis gevoelde, daar sprak hij eigenaardig en luimig, en daar kon een gulle lach over zijn mijmerend wezen spelen en helder pinkelen door de spleten zijner luikende oogen. Nevens zijn werk als onderpastor, zette hij nog zijnen arbeid voort op het gebied der kunst en der wetenschap. In 1878 verscheen eene nieuwe uitgaaf zijner dichtwerken, met eenen nieuwen bundel : Liederen, eerdichten et reliqua. Hij stichtte in 1881, Loquela, een merkweerdig blad dienende om het werk van De Bo: Westvlaamsch Idioticon, voort te zetten, en de woorden en zinnen op meer wetenschappelijke gronden te steunen. Vele vrienden zantten woorden, hij alleen schifte en schikte, en liet veertien jaargangen verschijnen. Ditzelfde jaar gaf hij Driemaal XXXIII kleengedichtjes uit. Rond dit tijdstip ook begon zijn Duikalmanak, dit eigenaardig wandboekske zoo vol eigen Vlaamschen geest, zoo vol vaderlandsche geheugenissen, zoo vol taalgeleerdheid; en ook in Zuid en Noord’zoo gretig aanveerd. In 1886 kwam zijne prachtige vertaling uit van Longfellow’s Hiawatha. Den 8 Juli 1886 vvierd hij tot werkend lid der pas ingerichte Vlaamsche Academie genaamd. GUIDO GE7.ELLE. Hij nam een merkelijk deel in al de werkzaamheden; stond altijd zijne geleerde medebroeders ten dienste, doch altijd even gedoken. Daar gaf hij Hennen van Merchtenen’s Cornicke van Brabant uit. Guido Gezelle kwam uit de schaduwe, én in Zuid en Noord wierd allengskens zijn vernuft besproken en geprezen. Hij wierd vereerd met het kruis Pro ecclesia et Pontifice-, de Hoogeschool van Leuven verhief hem tot Doctor honoris carisa in Wijsbegeerte en Letterkunde; en de koning sloeg hem Ridder van zijn orde. Den 30 September 1886 kwamen hem zijne vrienden, spijts zijn weigeren, vieren. Een zijner bewonderaars begroette hem met den eerenaam van Koning in het rijk der schoone kunsten. Wilt gij, in zijn eigen woord, zijne nederigheid geschetst zien? « Ik wil, sprak hij, geern de derde zijn, te weten de zwarte koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragende in zijne handen het pakske myrrlieblomkes, die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlaanderland, ter eere van den Koning aller koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem » (1). In 1888 verschenen zijne Kerkhofblommen voor de vijfde maal, en nu vermeerderd met 122 zielgedichtjes. Den 23 Mei 1889 wierd hij Bestuurder der zusters van het Kindeke Jesus, een ambt dat hem allen tijd gaf voor zijne geliefde bezigheden. Hij stichtte met het begin van 1890, Biekorf, een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, en bestuurde het tot aan zijne dood. In 1893 gaf hij eene nieuwe uitgave zijner wer- (i) R. d. H, 21® jaar, bl. 362. GUIDO GEZELLE. ken, en vergastte het Vlaamsche land met zijnen prachtigen Tijdkrans (i). Iu 1897 bood hij reeds eene nieuwe verzameling aan: Rijmsnoer om en om het jaar; een werk dat in frischheid en kracht Tijdkrans evenaarde, zoo niet overtrof. Hij dichtte voor den toonzetter Joseph Ryelandt de XIV stonden of de Moedige dagvaart ons Heeren en vertaalde met Ë. H. A. Cuppens de H. Klisabeth van Ungarn door Montalembert. Vele zijner liederen wierden getoonzet door J. Duclos, A. Mervillie, Edg. Tinei, J. De Stoop, andere en andere. Ondertusschen stond zijne deur, zelfs voor de onbekendsten open. Hoeveel honderden gedichtjes hij voor alle gelegenheden heeft gemaakt; hoeveel vreemde brieven hij heeft vertaald; hoeveel brieven in vreemde talen voor anderen hij heeft geschreven, zou niemand kunnen achterhalen. Vervelende bezigheden voor waar, maar die zijn doorgoed hert aan niemand weigeren kon. Zijn huiswas de « zoete inval » van allen, jong of oud, die Vlaanderen en de kunst genegen, eenen wijzen raad van doen hadden. Zij gingen naar Heer en Meester Gezelle, zoo zij hem noemden, met evenveel vertrouwen als een kind naar zijnen vader, en nooit gingen zij onvoldaan de deur uit. In eenen opstel van Dr E. Lauwers inde Nieuwe Tij'd, 4e jaar, nr io, wordt op eene treffende wijze de overgroote belezenheid en de diepe geleerdheid van den man geschetst. Het zij nochtans gezegd dat Gezelle nooit in het openbaar zijne stelsels opdrong, noch ooit een hoofdman, een leider was. Hij zaaide, en liet zijn zaad aan Gods dauw en regen over. ’t Deed hem deugd (l)'t Is op aandrang van Tinei dat hij dit werk begon. Hij had voor hem de « adventliederen » gedicht. GUIDO GEZELLE. uls het opschoot; het deerde hem als een vijand t Wm inden grond trappelen; en ’t zij het ikte of met, hij zaaide neerstig voort, en liet veruere zorg aan anderen over. lo Een ”ieuwe raaar vereerende last zou hem opgegd worden. Zijne Hoogweerdigheid de Bisschop van ugge, Mgr. Waffelaert, stelde ten dienste zijner priesters een merkweerdig en hoogstgeleerd werk op: MecUtatzon.es theologicce, en vroeg den E. H. Gezelle 1;len kij met zijne vriendschap vereerde, de vertang ervan aan te vangen. Aanstonds viel de ervaren takkenner aan het werk, speurde tot de diepste verolenhecien der gedachten in het oorspronkelijk gezin 1 na’ 6n ?af’ met de meeste nauwgezetheid, den zin in eene krachtige, en waar het noodig was in ,aal 'vter- V“ Godddfke besc’hou-trókk n ren " ‘ Z,l"e d°od 240 blattóiden vol- di&, D®n 3C\Apnl 1899 wierd hiJ tot de eervolle weera ghetd verheven van Bestuurder der Engelsche Au& iner kanonikessen van Latranen, binnen Brugge £rPnu efe ben°eminff was een blijk der hooge genediP heid„van ZlJne H°ogweerdigheid voor den verdennV°Lr eSt-er‘ °°k W3ren al de vereerders van n -Lhchter er uiterst over verheugd. liikAH-J" begon zlJnen nieuwen arbeid met den kinderwierH 3tVer Vaneen pas ontloken priesterhert. Seffens bewl,hlj, Van Zljne klo°stergemeente bemind en zlJn® menigvuldige gaven; en jammer senoeg! te vroeg betreurd. ik mL!1kibf:"7eirmoeid’ Sprak hiJ na maanden, ik TOOZJ, lï- XreeT kraChtGn had; maar toch ben st »' IStet gIJ b°e deze beilige zielen mij Werker eWT leZ6rS genoe2en doen te vernemen dat onze mede'•Waling der 7 Zij”e H°°S'veerdigheid, de s Croddelyke iesc zal voortzetten. GUIDO GEZELLE. Hij viel ziek; en stillekens aan naderde de dood. Zijn einde was even eenvoudig als zijn leven. Aan eenen vriend die hem, bij een bezoek, den koeldrank die nevens de sponde stond, aanbood : « Danke u », zegde hij met gansch zijn hert, « alzoo heb ik dikwijls de zieke studenten te Rousselare gediend; en ’t doet mij zoo’n deugd nu, iemand te vinden die mij de zelfde caritate doet! Danke u! » Zijn neef-priester vroeg hem of hij met niets meer bekommerd was. Hij antwoordde: « Neen, ik ben over alles gerust; ik geloof dat ik altijd geleefd heb in simplicitate cordis et veritate. Hij was eenvoudig, goedhertig en rechtzinnig : de man in drie woorden. Hij ontving gerust en ingetogen de laatste heilige gerechten. De ziekte nam toe, en hield zijn geest bevangen; maar toch zocht de geest zijnen gewonen weg naar God en naar Gods lieve schepselen, en deed den mond over heilige zaken spreken, en over alles wat de lieve Dichter hier meest bemind had. « Ik hoorde toch zoo geern de veugeltjes schuifelen ! » zuchtte hij herhaalde malen! De schepping, de spiegel en het raadsel werk des Heeren, zou uit zijne oogen verdwijnen: den Schepper zelf, dien hij overal in gezocht en geliefd had, zou hij nu ongesluierd genieten. Hij stierf den 27 November 1899. Hij stierf. En onsterfelijk nu rees, als bij tooverslag, het verheerlijkt beeld van den nederigen en te dikwijls miskenden Dichter voor de oogen van heel het Vlaamsche Land, dat bij de mare zijner dood, volgens het woord van Dr Lauwers, ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen stond voor zijne zegepralende grootheid. GUIDO GEZELLE. 'iEER en meester Guido Gezelle wierd'gedurende j deze laatste maanden inde nieuws- en tijdl bladen van welken aard en gezindheid ook TOet volmondigen lof besproken. Hij wordt bijzonderlijk geprezen als een hoogvernuftig Dichter, die het beeld der schoonheid, dat hij warm en glanzend inde ziel droeg, met machtig en prachtig woord heeft gesproken. De schoonheid is overal : zij is de weerglans van Gods goedheid en liefde, van God zelf; zij is de voorsmaak des hemels. Alle schepselen ademen die schoonheid uit gelijk de bloem hare geuren Die schoonheid dringt inde ziel tezamen met het verheerlijkt beeld van het wezen waaruit zij straalt; de ziel die erdoor beroerd wordt, voelt een genoegen z°o zoet dat, bij weerslag, het hert ervan klopt, het gemoed er van huivert, en in gansch het wezen een Verlangen ontstaat naar hooger leven, hoogere liefde, hoogere zaligheid. Dit beeld en deze gloed zijn als hemelboden die komen spreken aan de ziel van hooger genot. Als de ziele luistert spreek’et al een taal dat leeft, ’t lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blaren inde boomen kouten met malkaar gezwind, baren inde stroomen klappen luide en welgezind, DICHTER GUIDO GEZELLE. wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken ’t diep gedoken woord zoo zoe . als de ziele luistert! (i). ledere ziel is niet even V3.tba.3-r voor de schoonheid. Doch bij wien is deze, hoe vluchtig ook, nooit door de ziel gevaren? Gewis bij niemand. Meer nog : wie heeft nooit gepoogd wat op die stonden inde ziel omging aan anderen mede te deelen ? Wij némen beitel of borstel en willen het beeld dat ons vervoert op het doek of inden steen aanschouwbaar maken, met gansch zijn wezen en gansch zijn leven; wij willen onze gevoelens doen trillen uit de snaren van het speeltuig, uit de keel van den zanger; of wij willen, met het gepaste woordr de schoonheid die, sprakeloos nog, in onzen boezem geborgen ligt, uitspreken. Doch wij maken maar al te dikwijls wangedaanten van ons oorbeeld; of blijven stom waar wij den drang gevoelen van na te zeggen. Wij voelen de poezij, doch wij kunnen ze niet uiten. Wij zijn geene kunstenaars, wij zijn geene dichters. De ziel des dichters « hoort lijk stemmen van hier boven die tot haar spreken. « Hoe zou zij niet antwoorden en ook spreken dan? « Immers heure eigene tale is t die zij gehoord heeft, de tale des hemels, de tale des Vaderlands. « Welke zoetigheid zoolang zij luidt! Eilaas, een oogenblik en ’t is voorbij! t Lichaam en de banden Adams eischen hunne rechten weêrom en de droom des dichtens is voorbij! Niets blijft er nog over dan de hope die nooit en vergaat. (i) Driemaal XXXIII kleengedichtjes. DICHTER GUIDO GEZELLE. « Spreekt mij dikwijls, o God, inde blijde tale des vaderlands, (i) » Gelukkig is de dichter die de schoonheid eene hemelgave noemt. Is zijne ziel edel en rein als een -Zilveren vat vol wierook, dan zal de schoonheid nederdalen als eene vonk ontvallen aan het Eeuwig Licht, de ziel ontvlammen, en haar in blijde walmen doen geuren door den tempel, en godewaarts doen stijgen inde beuken. Zulk een gelukkige dichter was Gezelle. Hij had eene edele ziel vol goedheid en liefde, vol reinheid en eenvoud; daar viel de schoonheid in, glanzend en gloeiend; gansch die ziel goot hij over, machtig maar rechtzinnig, in heerlijke zangen die hij, gelijk klimmende wierook, hoog de hemelen in zond, om er den Schepper te loven. Dat was Gezelle. I. Gezelle was een rechtzinnige, ware Dichter. Het werk van den kunstenaar moet de rechtzinnige weerspiegeling zijn der ziel. Gewaande geestdrift, ongepast woord, kranke zeggenskracht verraden Uoodzakelijk gebrek aan kunstzin en aan kunst- veerdigheid. Indien nu ooit iemand onvervalscht en getrouw fhne ziel in zijne werken heeft veropenbaard, dan ls het wel Gezelle. Die rechtzinnigheid breekt door al zijne dichtstukken, en hij zelf bekent het ten andere zoo gemoedelijk: Hetgene ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn hert en mijn tale, mijn C 1) Gedichten, gezangen en gebeden. DICHTER GUIDO GEZELLE. zede en mijn zin, ’t is alzoo van buiten, ’t is alzoo van bin’: ’t ligt alles daar bloot op mijn handen! Wat hij ziet en gevoelt vloeit uit zijn hert in eenen woordenstroom zoo rein, zoo frisch, zoo hertverkwikkend, zoo doorschijnend, zoo waar kt een woord, als de bron zelve waaruit de vloed gesproten komt. Hij bezat ook wondere gaven. Zijn gehoor was overgevoelig : allen klank uit de waaiende, ruischende,. donderende, zingende natuur ontwaarde hij met al de fijnste zinderingen; zijn altijd luisterend oor ving zorgvuldig den zang op die speelt en klinkt inden mond van het sprekende volk; hij las en herlas onverzadigd de zoete gedichten uit de middeleeuwen; zijne ziel lag vol sluimerende zangen. Hij kende hunne heimelijkste harmonij, en wist of beter gevoelde hoe de klanken door malkander dienen te loopen om oor en geest te verrassen en te verblijden ; hij had beter dan iemand de geheimzinnige macht van het woord verstaan, dat niet alleen de gedachte afteekent, maar dat, nabootsend, de kleur, den geur, den smaak, de duizenderlei vormen van het afwezig voorwerp begoochelend in onze zintuigen wekken kan; zijne wondere kennis der taal, in al hare vroegere en huidige gedaanten, bood hem eenen overvloedigen schat van woorden en wendingen, en gaf hem alle gemak voor zijn tooverend klankenspel en zijne duwende stafrijmen; en dan, als de nood des dichtens hem praamde, dan stond het gepaste woord altijd gereed om het onstoffelijk oorbeeld te ontvangen en tot in zijne minste vezels uitte beelden. Van gereed-gegoten versvormen klink- of puntdichten, vierlingen, wat weet ik wilde hij volstrekt niet. De versmaat wierd te samen met het beeld in zijnen geest geboren, en een weergalooze DICHTER GUIDO GEZELLE. rythmus, zoo ongelijk als het barnen der zee, maar even bekoorlijk in zijn rijzen en dalen, waaide er gestadig over. En toch, hij moge ruischen met het riet of donderen met het onweder, zijne rijmreken zijn immer als gevleugelde geesten die, vlug en vrij, zonder slag noch stoot uit den mond wippen. Zijne gedachte, zijn beeld, zijn gevoel, gansch zijne ziel zit in zijn woord gekneed en gebakken. Zijne verzen staan, even als de zeisels van Hiawadha’s droomland, Met den geur daarom van ’t houtland, met den doom daarop der weiden, met den wentelrook der wigwams, met ’t geraas der wilde wateren, met dat her- en wedergalmen van den slagwoorde en den rijmklanke, als of ’t donderde inde bergen. In zijne eerste gedichten, werkt die veerdigheid als van ’s zelfs : hij zingt gelijk de vogel in het bosch. Getuigen daarvan Kerkhofblommen, Dichtoefeningen, XXXIII kleengedichtjes, Gedichten, gezangen en gebeden, Liederen, eerdichten et reliqua. Overeen vijftiental jaren ondernam hij de vertaling van Longfellow’s Hiawatha. De vertaler doet een gevaarlijk werk: hij dreigt het gewrocht van den schrijver te verminken, en op zijne eigene taal het merk van onbekwaamheid te stempelen. Hij heeft een dubbel schepperswerk te verrichten ; hij moet de ziel van het oorspronkelijk stuk uit haar lichaam trekken, en ze ongekrenkt in een nieuw lichaam steken, dat even volmaakt als het eerste al hare gaven moet weerkaatsen. Gezelle verstond hoe 'ernstig zijne taak was, Hij zoetvijlde, om zijn eigen woord te bezigen, iederen zin, ieder vers, iederen klank, en maakte van zijne vertaling een echt meesterwerk. DICHTER GUIDO GEZELLE. Deze poging had hem veel geleerd. Zijn hameren en vijlen op de taal, hadden deze nog dieper in zijnen geest doen dringen, en hadden hem meer en meer doen begrijpen wat al wonderen men met het woord vermag te doen. Zijne latere werken : Tijdkrans, Rjmsnoer om en om het jaar, en menige andere gedichten in tijdschriften van Zuid en Noord verschenen, geven daar een duidelijk bewijs van. Men ziet hoe hij heeft gepijnd en gepoogd om vlekkeloos en prachtig zijne inbeelding en zijn gevoel te vertolken in buigzaam en toch standvast woord, zonder ooit nogtans door overdreven bezorgdheid het tintelend leven van zijn oorbeeld te krenken. En nog klaagt hij : Ik ben der zoo dikwijls nabij, ja, de boorden genakende, nipte genoeg, van het beeld, dat seffens ontvlogen een poetste mij speelt 1 Men doet ook niet al wat men wilt met de woorden. Ónmogelijk ineen opstel deze beweringen te staven met voorbeelden, die de verstandige lezer ten andere inde werken van den Meester en in de volgende aanhalingen ten overvloede vinden zal. Zeggen dat Gezelle van in zijn eerste pogingen altijd ten volle gelukt is, ware overdreven. Nogtans zijn eerste stukske dat ooit door den druk verspreid wierd, de Mandelbeke, hij was achttien jaar oud, toen hij het dichtte, d.i. in 1848 wijkt reeds heel en gansch af van den trant der dichters uit dit tijdstip. Niettegenstaande den eentonigen sleep der verzen op zijn Pater Poirters en het DICHTER GUIDO GEZELLE. tusschensteken van wat lapwerk, zit er frischheid en veel zoetluidendheid in, en eene teedere uitdrukking van weemoed zonder gedwongen woord. Dit werk is nog geen meesterstuk, ofschoon de kiem zijner dichterziel er reeds in te botten zit. Zekere onervarenheid kan men nog in sommige andere zijner eerste pogingen waarnemen. Hij zoekt wel naar geene gemaaktheid; maar hij ondergaat nu en dan den invloed van vroegere lezingen, waarvan de naklanken uit zijn geheugen nog niet weggestorven zijn. In zijne eerste gelegenheidsdichten gebeurt het dat hij den schijn heeft naar zekere plechtigheid te streven; hij laat wel eens het echte woord uit liefde voor eene omschrijving, of stelt ons, zinnebeeldig, engelen of bloemen voor ineen onduidelijk staan en handelen. Het gebeurt integendeel dat hij de keurigheid van den zinbouw over het hoofd ziet, als zijne taal maarden inwendigen zang zijner ziel volmaaktelijk wedergeeft. Maar in dit rondtasten naar eigen zien en zeggen, welk eene zoetheid en goedheid overal, en welk eene schilderkracht! Gansch zijn werk is er van doorweekt. Hoort hoe hij reeds, ineen dier eerste gedichten, de zee in breede trekken uitbeeldt: Gij die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt, gelijk een reuze omvangt, en, ineen daaglijksch varen rondom de zonne er mee door d’hemelruimten rukt. Nu is zij rustig; Neen, vrouw, gij hoeft nog niet ’t gewijde waste branden, noch moet gij, kleene knaap, daar hooge op d’hillen staan en kijken diepe in zee, met waterblinkende oogen, naar vaders schip dat gaat, naar ’t zinken van den mast. Maar zij heeft gewoed : Aanschouw : daar ligt het roer in vaders hand gesleten, en ’t kopren Christusbeeld, zoo menigmaal gekust van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten, waarmee zijn eigen hand den mast had toegerust: daar ligt het al te maal gebroken, en de baren die spelen ginder diep met vaders heilig lijk. DICHTER GUIDO GEZELLE. Hij kan reeds een afgetrokken beeld op zijn Vondels in éen vers vastrijven, alzoo de taaie willenskracht die zit en zwijgt en zwoegt onstcorbaar in heur zwoegen. Ligt zijn dichtvermogen inden beginne nog vast, na kort geweld is het van alle kluisters los, en wiegelt het vrij in hooge en reine waarheid. Inde voorrede zijner Dichtoefeningen zegt hij reeds : « Betrouwe dat eenvoudigheid en gemak wel kunnen samenstaan met edele deftigheid, waar die vereischt wordt. « Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, ’t is waar, maar toch goed van meeninge, om 'het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als ’t zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden. » Alle vreemde dichtpatronen om de schepping op zijn heidensch te vergoden verwerpt hij : In Vlaanderen slaat de beek heur lied, al zwemt er geen Naiaden ; en zuutjes zingt de wind in ’t riet, ofschoon we Eool versmaden. Lijk elders riekt de roos hier goed, hier klinkt der vooglen tale, en Philomele zingt er zoet, al heet zij nachtegale. Hij is dertig jaar zijnen tijd vooruit; en wanneer de kunstenaars schuchter van meer waarheid en min gemaaktheid inde dichtkunst begonnen spreken, dan had Gezelle de nieuwe richting reeds door onsterfelijke meesterwerken gehuldigd. DICHTER GUIDO GEZELLE. 11. Gezelle was een machtige schilder. Het heiligdom waar Gezelle de schoonheid zoekt en geniet is de vrije natuur. Daar is hij thuis, daar hoort en ziet hij alles; en de schoonheid lacht hem toe uit ieder schepsel. ’t Is schoon, bij ’t eerste zonopstaan, als ’t blinkend oosten zwemt in ’t licht, den leeuwerk ga te slaan die zingt en klemt en Jdemt. ’t Is schoon wanneer de Meie pronkt, en de eerste rooze rood door ’t groene van heur kopke lonkt en ’t pinklend hertje ontbloot. ’t Is schoon, wanneer lijk ruischend goud het koren sperkt en zwaait, en reuzlende, op en neder douwt en wiegewagend waait. ’t Is schoon, ja! en iedereen heeft meermalen ontroerd die schoonheid genoten. Doch wijs mij, zoo gij kunt, in bloem of blad, in geur of kleur, in storm of wind, wijs mij dit geheimzinnig iets waaruit de schoonheid u tegenloech; vang het op, en toover het mij weer, in gepaste woorden, zonder min zonder meer, zoodanig dat uw spreken mij genieten doet wat gij genieten mocht; dan zult gij dichter zijn. Dat kon Gezelle : dat kon niemand zoo volmaakt en zoo eigen als hij. Hij doet de schepping voor u leven; gij ziet haar niet alleen, maar gij hoort, gij smaakt, gij tast haar; hare geuren doorwalmen u; zij leeft, zij overmachtigt uw gemoed, alsof stondet gij werkelijk te midden hare vervoerende heerlijkheid. Hij groet het schrijverke dat, eenen nagelkop groot, zoo snel en zoo schichtig zijnen tooverdans doet op het water : DICHTER GUIDO GEZELLE. o Krinklende winklende waterding met ’t zwart kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op ’t waterke gegaan! gij leeft, en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie ’k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie ’k u geen ooge, geen een.... Niet min vroolijk huppelen de jonge meezen Een meezennestje is uitgebroken, dat inden wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten inden boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om met velen, en ’k lach mij, ’k lach mij, ’k lach mij bijkans krom. Later, veel later, heeft hij ze nog nagekeken : Hoe hun huppelen, tateren, wippen, nog blijder worden nagezeid; en dat met klanken zoo zoet en zoo zingend, dat men ze met den mond schaarsch beroeren durft, uit vreeze hunne bijna onstoffelijke vlug- en reinheid te schenden. Twintig meezenvoetjes hippelen in het groen, zurkelende zoetjes, zoo de meezen doen. ’k Zie ze geren spelen, ’h hoor ze geren, ’s noens, hobbelender kelen babbelen bargoensch. ’t Zit entwaar èn spinne, ’t zit entwaar èn bie : snappen doen ze ze inne, zonder « een twee drie. » DICHTER GUIDO GEZELLE. Hoort ze vijzevazen, altijd even stout; reppen, roeren, razen weg en weere in ’t hout. De lieve dierkes! Zoo liefgetal is de bie niet, want, zoo rap als zij gonst en vliegt, bijt zij den dichter toe : Rap uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie : houdt op, en laat mij werken, of ik strale u! zei de bie. Veel stiller zijt gij, wiegelende witte vlinder; de dichter weet het, en, met even stillen tragen tred, zal hij u naderen, en, lijze met u vezelend, zal hij uw dolen, uw rusten, het zwijgend open- en toegaan uwer vlerkskens natooveren. o Brooze levendheid die ’k op uw vlugge vlerken zie wentelen over ’t gers en om de rozenperken, des middags inden laai der zoetste zomerlocht Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge, omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge; en, valt ge op eene blom, met beide uw vlerken toe, nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen, of weerom op de vlucht, met beide uw vlerken open, zoo schijnt ge uw ruste al moe. Nog stiller, de sprakelooze visch. Met den monde middagmalend, einde en heeft hij noch begin, maar hij muffelt, zonder staken, met zijn muile, en met de vlaken van zijn kaken, water uit en water in. Wonder schepsel, zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid, zinnebeeld van ongeraakte nooit besproken, nooit bespraakte moedernaakte schaamtelooze onnoozelheid. DICHTER GUIDO GEZELLE. Even sprakeloos, maar koud en doodsch als een spook, komt de rave in rijmreken zoo breed als hare breede vleugelslagen, zoo zwart van klank als hare vederen en hare ellende. Met zwart- en zwaren zwaai aan ’t werken door de grauwe, de zonnelooze locht ik de oude rave aanschouwe, die, roeiende op en door den schaarschgewekten wind, gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt. Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ’t zwarte, als kolen, zoo staan heure oogen zwart, in hun twee zwarte holen te blinken, rouwgewaad en duister doek omvangt het duister wangedrocht dat inde nevelen hangt. Hoe worden die zesvoetige verzen vlugger, nu dat zij de vlijtige zwaluw mogen nadoen : Hij wentelt door de lucht zijn aas zoo gulzig na, nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht, dat, volgende, ik vergeefs van ver hem gadesla; tot dat hij, kort gekeerd en schier in ’t aangezicht mij vliegend, henenbotst alwaar hij zwemt voortaan, en ’t blauwe laken meet daarin de sterren staan. Van zijne eerste dichterjaren zag hij geerne de koeien die, stallewaards aan een kneeuwlende langzame reke, daar kwamen, en neunden hun steerten al slaan, en zopen nen zeup uit de beke. Ken dier koeien zal hij later wederzien : zie in •welk een helder licht zij voor ons geteekend staat: Zoo wit is ze als de snee, die, versch, gevallen over ’t wintergers, te blinken ligt, met vlekken, die, zwart zooals de rave, ofwel nog zwarter in heur sneeuwwit vel gemingelmangeld blekken. DICHTER GUIDO GEZELLE. Hoort gij die andere? Heur trompe steekt de koe, ze is moe van neerstig om te knagen.... ze steekt de trompe en tuit, om uit den meersch te mogen komen. Daar ziet hij, tijdens zijne eerste dichterjaren, de jpeerden inden blijden stoet : Met waaiende linten hun manen doorvlochten, daar staan ze, met sneeuwwitte schuim te bevochten, den kronklenden glim van hun pekzwarte borst, en kroppen den fel en loopzuchtigen dorst. Lief geschetst, maar hoe dieper afgewrocht roert mij fhet beeld vaneen dier edele dieren met al zijne ["spieren en pezen : Uit zijn groote longerpijpen rookt het ros, dat ’t schaüwe geeft : stampvoets stoot het, stijf en stevig, dat de stompe steenweg beeft : sterk van lijve, staal inde ooge, kop omhooge, huid ondrooge, voorwaards voert het, nij’g en trotsch, ’t hossebossend wielgeklots. Hoe die twee andere lastig trekken, op gemeten pijnlijken stap! Ze stappen hun’ bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet ’t blonde, gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven , de stringen; en ’t ronde gareel, het spant op hun’ spannende lijven : de voerman beweegt ze aan een zeel. DICHTER GUIDO GEZELLE. Alles wat inde schepping leeft, ontwaart en schetst hij. Den morgenstond ziet hij met bijbelschen geestdrift. in Aurora', en dan terwijl de eerde doomt, de biezen leken van den vroegen morgenbrand, gaat hij naar de bloemekens en groet ze: o 'Lenteblomke, ’et moederhert der aarde eerst uitgekropen, hoe heerlijk hangt uw halssieraad vol morgendauw gedropen. De bloemen bemint hij; hij noodt en praamt zoo dringend hunne trage botten ten bloeie, en doorbalsemt, op voorhand reeds, zijne verzen met hunne zoete geuren. Doorentuin dan, botten open; los, uw dichte looverknopen; los, uw zilvren reukallaam; los, uw sneeuwwit blommenkraam.... Blaren moet ge en botten schieten, vol de vaten ommegieten uwer zalven, en voortaan, hagedoornen, bloeien gaan. Hoe hij onze zinnen begoochelt, nu dat hij, met ons, de bloeiende glycine aanschouwt: Bereukwerkt en berijköomd door uw geurig reukgewas, vol blauw halfwilte blommen en vol blaren, groene als gras, is ’t ’s zomers mij onzeglijk, hoe ’t mij deugd dóet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde biên. DICHTER GUIDO GEZELLE. En als het zomert, hoe gloeiend en zappig lonken de roode keerzen! Hij plukt er eene handvol een bonke van, en houdt hun gloeiend rood voor onze oogen, laat het zoete zap op onze lippen droppelen : Een bonke keerzen, kind! een bonke keerzen, kind, gegloeid inden glans van ’t goudene licht des zomers! vol spannende zap vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap vol zoetheid! Doch boven alle bloem en blad lieft hij de boomen, en het bosch! Boschreuke, boomreuke, balsem aan ’t hert; dragen en schragen aan balke en aan berd : kappen en kerven en vellen omver; ruischend en buischend gewar en gewer zie ’k, daar al zittende of hooreik in ’t mos, ruw is het leven en vrij inden bosch! Hoort hem treuren over de gevelde, vroeger tooverprachtige wilgen: Hoe dikwijls aanschouwde ik des morgens u niet, bij ’t krieken des wordenden daglichts,... met dien blauwenden band om uw zilveren kruin, lijk het snoer om het haar vaneen engel! Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band, en hij smolt inde blauwte des hemels... DICHTER GUIDO GEZELLE. o Treflijke wilgen, daar stondt ge weleer en schuddet uw kleed inden morgen; En schuddende ruischte’t, lijk zilver en goud, . Vol springende en klingende vogelen... Al zoo stonden de boomen ook inden stroom van Hiawadha, knoezeldiepe midden inde waterleliën, midden in het riet dat ruischte. Jammer dat het najaar zoo spoedig- hun leven dempt; maar toch blijven zij den dichter lief, en hij vangt zoo genoegelijk de laatste walmen op hunner stervende bladeren. Hoe riekt gij, Bamesboomen, goed, als ’t weder vei en vocht is; en ’t zunneken daar zit en broedt in ’t vlies dat op de locht is! ’t Is ’t leven dat den bosch verlaat en, met zijn trage vlerke vol wierook, naar den hemel gaat en stijgt als ineen kerke. Lees nu heel stil, heel traag, eerbiedig : de dood is nabij. Daar valt er nog een blad, daar nog een. uit de bogen der hooge boomenhalle, en ’t dweerscht den onbewogen octobermist; ’t en roert geen wind, geen een, maar ’t leken, ’t leken tranen die men gevallen zou uit weenende oogen wanen, een kerkhof is ’t! DICHTER GUIDO GEZELLE. Het is gedaan; priesterlijk zingt de dichter hunnen rouwzang : o Eerbiedweerdigheid der blankgekruinde boomen, hoe heerlijk groet gij mij in ’s winters pronksieraad: wanneer de bleeke zon heur eerste morgenstroomen ontginsteren in ’t gevlerk van uwe takken laat. Droevig rondom ! Bezaaid, bezeeuwd, bezabberd al in ’t ronde met blaren, bleeke en blonde, door ’t waaien en door ’t windgeweld is weg en wegel volgeveld; en de winden die, in lente en zomer, aan ’t spelen onder ’t riet, daar de schrale snaren vinden van hun ruischend morgenlied, ]a, de wind, stormt nu door de naakte boomen: Hij steent gelijk een stier, die raast en blaast, die al ten bloede, zijn hoornen in de boomen steekt, en breekt van louter woede. Dien wintertijd bedicht hij met zijnen wind en regen, zijne bleeke zon, zijn smoor, zijn ijs; en niettemin, als een gevangene naar de vrije lucht zoo smacht hij naar het groeiende, bloeiende leven Van den zomer: DICHTER GUIDO GEZELLE. Komaan! de droeve ketens eens geroerd, eens kerkermoe, ’t winketjen uit, geloerd, en hopend weer de toekomst ingedreven. Hij wil, hij roept den zomer, gelijk de Zieners Messias riepen en, van als de winter aanvangt, wenscht hij Dat ’t Joel weerom, dat ’t Kerstdag zij, dat ’t ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! Herders, gaat en peilt den diepen Oosten : ziet gij dag noch dogeraad, nog ’t nieuwgeboren zonnelicht te Bethlehem, niet blinken? Hij is als de gezalfde des Heeren die het heilig vuur mag nemen om zijne offers te zuiveren en op te dragen : God! ik alleen ben uw priester op aard, uw schepping dat is mij een tempel. Hij grijpt de schoonheid uit de sterren, de hemelbollen die in eenige eenigheid stralend door de ruimte rollen; hij grijpt ze uit den afgrond, uit de breede zee, die hij aanspreekt: Van verre zie ’k uw vlakte krommen, verzinken, uit mijne oogen gaan; en schepen, die genaderd kommen al dansen deur de waterblommen, die schuimend u den boezem slaan. DICHTER GUIDO GEZELLE. Hij grijpt ze overal, met al hare ware werkelijkheid, en verwarmt en verheft er ons hert mede. Want hier dient het opgemerkt dat Gezelle’s nabeelden, geen enkel nateekenen is van uiterlijke gedaanten, gaven en gebreken; hij is geen lichtbeelder. Zijne poëzij is niet enkel een straal die verlicht en soms kil huiveren doet gelijk de bliksem; niet een straal die de edele gevoelens van het hert verdroogt of verschroeit; maar een straal die het hert gloeien doet en stijgen naar de heldere hoogte van het edele en het goede. Gezelle ziet de wereld zooals zij is. De redelooze schepselen komen en gaan en bestaan volgens de eeuwige wet hun voorgeschreven; zij zijn hunner gaven niet bewust, noch hebben zij het vermogen van hunne krachten misbruik te maken. Zij bedrijven goed noch kwaad; zij doen bewusteloos wat hun Schepper wil: zij zijn goed, en gansch hun bestaan strekt ten goede. Die schepselen ziet Gezelle met een scherp oog, doch vooraleer ze, zooals zij zijn, met meesterhand te teekenen, hij doopt ze inde zuiverste stralen van Zljne liefde en van zijn geloof, en zij komen te voorschijn, handelend, alsof zate er gansch zijne ziel ln> zoo lief, zoo welgezind, zoo goed! Is hij daarom min waar min realist in zijne gedichten? De droppel die, na het rijzen der zon, vol tintelende vonken glinstert, is wel die zelfde dauwdroppel, die inden duisteren voormorgen nog vaal en doodsch aa.n zijn blad te biggelen hing? Gezelle’s poëzij is dauw, maarde zon schingt erin. De schepselen aldus gezien worden hem zoo duurbaar dat hij er mede spreekt, alsof waren zij zijne broeders. Hij zal de groote zwarte vlieg, die op zijne ruiten trommelt, niet dooden, veeleer zal hij met haar spreken : DICHTER GUIDO GEZELLE. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, ’t zij late of vroeg, of ’t was helder zonneweder en de zonne loech. Gij weert uit uwen hof den distel die, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient. Gij hebt den distel nooit van nabij gezien : Gezelle zal hem u toonen : Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar vol kobbenetsche kanten; die roeren inden zonnelaai, die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. Den mensch bemint hij ook; maar hij wil dat deze zijne vrijheid naar wet en waarheid schikke, zooniet hij laat hem de verantwoordelijkheid zijner daden; en waar hij hem zedelijk dwalen en vallen ziet, daar klaagt hij, en daar keurt hij af. Hij vloekt den Godverrader. Wilde God niet, ja Wilde Hij niet, uwen romp geen zee die hem nog wilde, maar ze wierp u, en ze kromp van schrik weer inden afgrond, uit heur water, dat Gods hand gezegend en gewijd heeft voor de visschen; neen, het land DICHTER GUIDO GEZELLE. en droeg n niet, geen stap van u, geen stap, en, waar gij gaat, daar dekte ’t zijne onteerde borst vol doornen, weerdig zaad en afkomst uwer zonde. Luimig maar misprijzend spreekt hij van de landsche meid die lichtzinnig inde stad is gaan dienen. Vier rijmreken, en zij is geschilderd met al de noodige tinten : Een wagentje en twee kinders, een schorte met twee binders, daar voert ze alhier, aldaar, heur mutse en heur schoon haar... Heur zusters zijn twee blommen die zelden steêwaarts kommen, maar deugdzaam zijn ze, en vrij, wel nog zoo schoone als zij. De verwijfde pronker is bij hem niet beter welkom : Sa, rokt u wijd en dempt dat haar dat wilt uw lipkes eeren; of zijt gij mans, zijt mans voorwaar, geen mans in vrouwekleeren. Doch, hertkeerend, roept hij tot den dronkaard • Ha!... wangedrochte, onmenschlijk iet, dat, inde grep gezonken, uw aanzicht aan de wormen biedt, nog levend dood- gedronken ! En tot den gemeenen slechterik, « het broodbeestig dier » : DICHTER GUIDO GEZELLE. Van hier! En, wilt ge een verken zijn. gij, ’t menschenlijf onweerde, ten boschwaarde in : gaat, zijt dan een, en wringt uw’ vroete inde eerde ! 111. Gezelle was een machtige zanger. Hij had een groot hert. Hij gevoelde met al de krachten waarmede eene ziel gevoelen kan : vreugde, droefheid, weemoed, verlangen, evenveel gedaanten zijner edele liefde voor alles wat roert en leeft, zijner liefde voor den Grooten Maker, vulden beurtelings de onpeilbare diepten van dit hert. En als de zee boordevol was, dan stroomde zij over in eenen vloed van meeslepend gevoel, ontembaar. Als de vloed komt : Weg met u, penne, over ’t gladde papier; en rust niet, en rust niet, tot dat de ziele het zwellende tij des gevoels, hare eigene krachten geen meester, los en heur banden haast kwijt, in brekende tranen vooruitstroomt! Zijn zwellend en vloeiend gevoel gelijkt de wateren niet die de liefhebber, inden lusthof, tusschen goedverzinde dijken, langs welbedachte wegen wentelen laat; zijn gevoel is een vloed, die, al op eens, door zijne oevers breekt, langs duizenden wegen brobbelt, bruischt en speerst, zonder bed noch dijk. Bijzonderlijk in zijne eerste dichtwerken, kan men deze toomelooze vaart gadeslaan. Het tinte- DICHTER GUIDO GEZELLE. lend bloed van den jongeling doet immers onstuimiger het hert kloppen, en dwingt de ziel heviger om, met woord en zang, hare liefde en haren haat te uiten. Inde laatste werken van Gezelle, is dezes dichterziel meer een statige stroom geworden, die minder kookt en tuimelt, maar die op zijnen diepen en breeden schoot, met onweerstaanbare macht, schip en man naar de groote zee voert. Zijn woord is kalmer, doch men voelt dat het rijst uit diepe gronden, en vaart naar verre stranden. Hoe blijde is hij, wanneer hij zijn hert eens lossen mag! In ’t vrij bewind des vogels en in ’t koele ruim daarvan, en ’k weet niet waar ik nog al ben, wanneer ik dichten kan neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelke poezij! Als de smert hem overvalt, dan welt zijn lied uit heimelijke edele diepten op, en vloeit traag en pijnlijk als de zucht van den lijder : Daar is een wondere drank dien elkeen schuwt te drinken, want bitter is zijn smaak en doet den mond geen deugd. Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen, noch spegelt ooit het licht zijn helderheid daarin. Zeer dikwijls is de kelk waaruit m’ hem komt te drinken met doorenen gekroond, ofwel met bloed getint. De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen, gedronken en geleegd tot op den diepen grond. De Godmensch, als de mensch, toen Hij hem dronk, Hij kwelde en zonk hertkeerend neer op den bebloeden grond DICHTER GUIDO GEZELLE. Maar hoe machtig overweldigt hem somwijlen de vreugde ; Wat gaat mij om in ’t wondere van die stonden, als ’t hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde en ineen storm van liefde en vreugde stik!... o Blijde stonden zijnder nog in ’t leven, en, ware, o God, uw hemel anders niet als een van die, nog zou ik alles geven voor een van die gelijk ik nu, ik nu geniet. Het minste schepsel wekt zijne liefde, die ware liefde die het beminde wezen nabij komt, eraan gelijk wil zijn. Van daar die kinderlijke eenvoudigheid waarmede hij gansch zijn hert uitboezemt, bij het minste bloemeke uit het veld : Schuldeloos blommeke lief dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u toch, laat mij een stondeke staan. Wat zal hij aan dit eenvoudig kruideke zeggen? Gezelle’s reine geest ziet den Schepper dóór al de schepselen : Hij was uw Schepper, Hij dacht, Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke lief. Hij nam het licht van de zon, een strale uit heur blinkende stralen, smeltende viel zij op u en kleurde uwen lachenden mond. Bloem met het bloemeke en kind met het lieve kind, zoo wordt hij man met den man; en als hij de onpeilbare gronden van het uitspansel aanschouwt, dan slaat zijn dichtergeest de breede vleugelen open en vaart de duizelige hemelen in : DICHTER GUIDO GEZELLE. o ’k Sta mij zoo geren te middel in ’t veld, en schouwe inde diepte des hemels! Dan voele ’k mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer ’k Ben geest, ik ben koning, ’k beheersche ’t heelal, ’k ben edel, ’k ben machtig, ’k gebiede : gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep, ge ontsnapt me niet, wel moogt ge diep zijn! Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer’k, onstuimige, in banden en teugels; gij aarde, verre onder mij, ’k peile en ik zie tot binnen uw binnenste diepten; gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst, rijst afgebeeld in mijne ziele; gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat uw nederig kruipende ranken. God! en geknield durf ik spreken nu, God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God staat voor hem; en aan den Oneindige meet hij zijne nietigheid. Hij zinkt, verzinkt van schaamte en krankheid, en lost tot Jezus den snijdensten noodkreet, die eene menschenziel ontspringen kan: o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd en, komt ze, de vleiende wereld, dan blinke dat bloed en zij zie het van ver, zij blijve en zij reek’ heure hand niet!... Ha, wist zij hoedanig mijn hert is ontsteld wanneer zij mij, slange, beziet toch ! Ha, wist zij hoe ’k tegen mijn zelven moet staan om haar niet inde armen te vliegen, gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam... ze kwam en ze won mij voor altijd! Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als ’t U belieft, Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd, dat elkeen het zien mag, dat ieder het zie, en zie dat Gij mijn’ dat ik Uw’ ben; dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet of ’t rondom mij strijd en rumoer is, of ’t rondom mij vol loopt van vijanden en geen een, o geen enkel mij vriend is : DICHTER GUIDO GEZELLE. met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, ’t verdient het, met U in mijn herte en mijn ooge op het kruis, Nog tien stappen, drie stappen, één stap, nog driemaal Hosannah! één stap en één stem... en ’k vluchte in Uwe armen, o Jesu ! Het rusteloos verlangen der ziel naar eeuwigheid en zaligheid maakt den mensch onbezadigd; doet hem dikwijls rondtasten naar ingebeeld genot, naar ontoegankelijke vreugde; doet hem treuren en droomen. Gezelle ook droomt bij 7 ruiseken van het ranke riet; zijne ziel klaagt hare smerten aan den Engel met den beltrommel; zijn kindeke van de dood peilt droomend de zwijgende onmeetbaarheid, en Toen heft het zijn grooten oogbal op en laat hem, overlaan, ontlasten den blinkenden pereldrop, dien niemand en kan verstaan. Maar hoe verschilt Gezelle van de dichters die wegvaren, op zoek naar eene zon van vrede en vreugde, en halfweg blijven hangen in ondoordringbare dampen. Hij ook zweeft wel eens in het ruim der phantazij; maar gelijk de duive die, opgelaten in het vreemde, na eenige zoekende vleugelslagen, pijlrecht tot haar eigen oord terugvliegt, zoo boort Gezelle door de nevels, en komt immer te recht bij den eenen waren God van zijn ootmoedig en vast geloove. Dan droomt hij niet meer, dan jubelt hij te midden de grievendste droefheid. Zijn geliefde leerling wordt uit de kerk naar het graf gedragen, ’t Is een droevig oogenblik. En toch : Hoe troostelijk de stemme te hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den laatsten zegen geeft. Hoe troostelijk als de , orgelklanken deunen, de klokken tribbelen, de wind inde vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge DICHTER GUIDO GEZELLE. rijst en voortgaat onder ’t luidruchtige vaarwel der H. Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken van eenen triomftocht! In Paradisum ! De herten beven inde boezems, de wangen slaan bleek en krimpen weg, tranen verduisteren ’t gezichte, de knien wankelen onder den last des lichaams. In Paradisum\ Men weent, men weet niet waarover noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist noch men weet wat er ommegaat, ’t lichaam siddert inde stemme des orgels, en de ziele vloeit weg ten hemelwaard, inde stemme van dat wonderbare in Paradisum! De Dichter zoekt altijd zijnen uitweg hemelwaarts. Hij meent « dat bidden en dichten, na den rechten eesch, al dikwijls door malkander loopt » (i), en hij zingt : Blommé, beke, nachtegaal, windenstemme, dondertaal, blanke bleeke manestraal, looft Godin mijn zangen. Als een gekooide vogel wil hij hooger op • Spant, o ziele, spant uw vieren, veerdig tot de hemelvaart, wilt niet langer hier verteren : op, geliefde, hemelwaard. Doch de tijd der werkelijke hemelvlucht is niet nabij nog; hij deelt nog enkel het lijden en de hoop der Kerk, waarvan hij Priester is. Welk een lied om de verrijzenis Onzes Heeren te begroeten 1 Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de taal van mensche en dier 1 (i) Driemaal XXXIII Kleengedichtjes. DICHTER GUIDO GEZELLE. Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het licht en spijst de lampen, laat den blauwen wierook dampen. Hallelujah, God is groot : overwinnaar van de dood! Pas twee dagen geleden huiverde hij, bij het hooren van den houten ratel, op goeden vrijdag : De ratel relt de kerke dóór, noch koper nu, noch brons en hooreik, ook den orgel niet : men bidt den «Vader ons». En al mijn bloed verkruipt, wanneer ik, spraakloos, inden choor, het kraken van de bergen... neen, den houten ratel hoor. Aan ieder schepsel vraagt hij den weg naar God, en ieder schepsel weet op zijne vraag duidelijk te antwoorden. Zoo kent men aan des Ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn knapen, zijn heerlijk slot; zoo kan men aan uw pronksieraden, o zonne, uw[_edelen ridder raden : zijn name is God! Geen wonder dat zulke kunst veredelt en vervoert ; bij het hooren zijner zangen daar huivert, onweerstaanbaar, iets in ’s menschen merg en midden, dat-hemelwaards de ziele haalt, dat .knielen doet en bidden. DICHTER GUIDO GEZELLE. Zoo waar is dit dat Pol. Demont, dien men van geene dweperij zal beschuldigen, bekent dat Gezelle’s poezij heel gesteld is «om onze ziel te laten wegdrijven heel hoog boven de ruwe stof, op de vleugelen van... iets, dat wel geen geloof maar toch weinig minder dan religieuze begeestering kan genoemd worden » (1). Dit gedurig vertoeven bij de ongevlekte Schoonheid heeft een wonder uitwerksel op zijn eigen gemoed. Met kinderlijke ootmoedigheid ziet hij zijne krankheden, en hij zucht zoo pijnlijk : Dere doen ze en diepe delven ze inde ziele mij; en dan zingt hij eenen zang, opgevangen, zou men meenen, van de lippen der zoetste mystieken uit de middeleeuwen. Duik mijn herte, duik het, Gij, die mijn Verlosser heet, maak het weerom zuiver, en bemantel het met Uw kleed. Doe daar myrrhe en galle in, dat het al ’t venijn uitsmijt’, doe daar zoete zalve in, daar Gij zelf de kracht van zijt, olie van de olive, wijn van edele druiven zoet, ’t zal mijn hert doen blijven edel immer vroom en goed; geef mij van der terwen ’t uitgelezen Godlijk brood, laat Uw bloed mij verwen bei mijn dorre lippekens rood (i) De Gids nr 8, 1897 . DICHTER GUIDO GEZELLE. ach.’uit Uwer zijden, zinke ’t lekend rozig nat, dat mij zal verblijden dat mij zal genezen, dat...! Heere, schep mij weder, zoo Gij Adam schiept weleer, stuip naar mij beneên in ’t slijk der aarde, nog een keer : maak mij Uws gelijken, Jesu, schrijf Uw name op mij, dat ik in Uw rijk en eensdaags U aanveerdbaar zij! Amen! Hoe moet zulk een groot hert dezen bemind hebben, die hij, priester, onderwijzen en geleiden moest! Hij heeft ze enkel te zien in werk of rust, om ze te bezingen. Gaan zij de _wi]de wereld in, angstig als eene moeder zucht hij : Hoe vaart gij nu? Al dikwijls als bij nacht het waait, . en ’t luchtruim door malkander draait, en d’herteklop wil stille staan van schrik, dan is ’t op u da’k peize... hoe vaart gij nu? Het zij gij noord- of westerwaard, het zij gij zuid- of oost invaart, het zij gij- zal’k, o zal ’k, mijn kind, nadien u eenmaal wederzien, spijts weer en wind? Zijn kind heeft schipbreuk geleden op de wereldzee. Hoe ;het hem deert, hoe hij medelijdt, en hu p biedt ! G’hebt dan ook dat bitter water van de groote zee gesmaakt? ’t heeft u inden mond en later ’t heeft u in het hert geraakt?.. DICHTER GUIDO GEZELLE. Hier, mijn kind! ’t is nacht, de koude straalt in ’t geeselen van den wind. Hier! dat aan mijn hert ik houde uw nog kloppend herte, kind !... Wat eindelijk, en nog wel voornamelijk, over Gezelle’s dichterziel hoeft gezegd te worden, is dat zij immer in reine luchten, inden voorhof des hemels huist, zonder ooit eenen enkelen keer haar kleed te laten vlekken door het minste stof dezer aarde. De dichter weet het en het troost hem, en hij zegt aan zijne dichten : ’t Is mogelijk dat Uw stem waarin geen zonde ’n zit misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek, uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte, en, biddensmoe versteend zitte en mijn herte noch mijne oogen open doe! Sommige beoordeelaars klagen dat Gezelle, die met zulke machtige grepen, bloemen en boomen heeft uit den grond getrokken, en levend in zijne gedichten overgeplant; zij klagen dat hij niet eveneens het hert van den mensch heeft uit de borst gerukt, om het met zijne ziedende en worstelende driften, met zijne kampen van liefde en van haat, te doen trillen in zijn werk. Daargelaten dat het den kunstenaar vrij staat de schoonheid, binnen de palen door de goede zeden voorgeschreven, te gaan zoeken waar het hem past, het weze nog herinnerd dat Gezelle een Priester was. Om zijn woord te spreken, hij was gebonden aan Jesus, den Gekruiste, aan Wien, om leven en om dood, hij de echtelijke banden sloot, de onbreekbaarste en de kuischste. DICHTER GUIDO GEZELLE. Van alle aardsche banden los, zoo had hij zijne liefde gedoopt en gezuiverd inde eeuwige bron die God is; en te ver stond hij boven de wereld, om in het zieke jagen vaneen kranke menschenhert stoffe voor zijn oorbeeld te zoeken. Zijne vlekkelooze reinheid is eender schoonste perels zijner dichterkroon. Slot. Gezelle is een groote dichter, schepper eener kunst die de zijne is, en de zijne blijven zal. In zijne Dichtoefeningen schetst hij, na weinig zoeken, ongekunsteld en toch met meesterhand, de buitenwereld, zooals zijne Pachthofschilderinge, de Berechtinge en menige andere stukken het getuigen; maar hij boezemt er vooral met roerende en gloeiende zangen zijne ziel uit. Lees, bij voorbeeld: ’t Ruis c hen van het ranke riet, Excelsior, de Beltrommel. De Kerkhofblommen geplukt en bewaard ter nagedachtenisse van- zaliger Mijnheer Eduard Van den Bussche, is de weergalooze zang der tranen doorbalsemd met al de hemelsche zoetheid die uit de christene zaligheden droppelt. Inde Kleengedichtjes vangt hij ’t vluchtig vliegske poesij, en spijkert het vast, zooals het, tintelend van leven en vol schitterende verwen, door zijn gemoed vliegt. Zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden beven van heilige begeestering. Regina Cceli, o’k sta mij zoo geren, Dank o die mijn zonden, Blijdschap, G’hebt dan ook dat bitter water, Hoe vaart gij, Pro Christo legatione Een bonke keerzen kind, zijn echte meesterstukken. DICHTER GUIDO CtEZELLE. Liederen, eerdichten et reliqua staan leeger. Het Gedicht uit plicht dat er onder allerhande vormen in voorkomt, is daar ten deele de reden van. Het eerste choor van Athalie, en de Gypten zijn voortreffelijke vertalingen; en sommige liedekes en vertelsels klinken oprecht luimig. Onder zijne Zielgedichtjes, die menigvuldige wisselzangen op de dood, vindt men vele echte perels. _ langdurig zwijgen verschijnt hij weder, met verjongde, veredelde, verrijkte taal in zijne prachtige verdietsching van Hiaivatha, om eindelijk, op den avond van zijn leven, zijn hoogvernuft te laten stralen als eene heldere en stillaaiende middagzon in zijn Tijdkrans en in zijn Rijmsnoer om en om het jaar. Konden de enkele schetsen in dit opstel aangehaald den lezer niet overtuigen, dan neme deze de boeken van den Meester ter hand, en hij leze. Indien zijn hert eenigszins voor het Schoone vatbaar is, hij zal genieten, als sprake hem eene stem uit hemelsche oorden. Jammer dat hij Westvlaamsch schreef, zal misschien een wantrouwige zeggen. Welnu ja, hij schreef Westvlaamsch, en met den Noord-nederlander Hoogleeraar Alberdingk Thijm zeggen wij: « Onmetelijken dienst heeft Gezelle aan de ontwikkeling en verspreiding der natuurlijke taal bewezen. » (i) Zoo doende heeft hij immers op eigen bodem gezant, en hardnekkig alle vreemd kruid ’t zij van Frankrijk, t zij van Duitschland uit zijnen akker geweerd; ja, heeft hij, onder dit opzicht, aan de beste schrijvers (i) Ons Leven, 8 dec. 1899. DICHTER GUIDO GEZELLE. uit Zuid- en Noord-Nederland kunnen als voorbeeld dienen. De rechtschapen taalliefhebbers hebben het zoete zingen van zijne gewestspraak aanhoord en geprezen, en hebben reeds menig woord en menige zegwijze, met recht en reden, inden algemeenen taalschat aanveerd. Is het overigens wel al Westvlaamsch, wat, bij Gezelle, als zulkdanig wordt uitgekreten ? Voorzeker neen; Gezelle immers kende de taal door gansch hare geschiedenis, en waar hij een woord door de taalkunde goed gemerkt vond, dat bewaarde hij zorgvuldig en bezigde het waar het volmaakt op zijn beeld paste. Hij was vooral, bekommerd niet met de onbedrevenheid van den lezer, maar met de keurigheid van zijn gewrocht. Wat er ook van zij, de lezer, hij weze van Noord of Oost, zal de kleine moeite die hij mogelijks zal moeten doen, rijkelijk beloond vinden. Na het lezen van Hiawatha, schreef de Limburger D. Claes : « Ik zal rechtuit bekennen dat ik mij van die lezing weinig genoegen beloofde; ’t zal Westvlaamsch zijn, dacht ik, en ik houd niet aan taalpartieularismus, gelijk Dr Nolet de Brauwere van Steeland het ding gedoopt heeft. Maar in dit werk van langen adem wilde ik de strekking van den Westvlaamschen dichter zonder vooringenomenheid beoordeelen; ik zou hem dus lezen, en volgen, en trachten te verstaan; ik zou opzoeken wat mij duister was, en genieten of afkeuren, naar ’t pas gaf. En ik heb hem gevolgd; tweemaal heb ik hem van voor tot achter gelezen, en ik heb genoten, en slechts zeer weinig gevonden, wat ik niet goedkeuren kon. » (1) Wat zijne wisselgedaanten, die hij van tijd tot tijd bezigt, aangaat, zooals zunne voor zonne, ik drank (I) Belfort, 188;, nr 3, bl. 133. DICHTER GUIDO GEZELLE. voor ik dronk, inne voor in, wie zal ze kwalijk nemen ? De minste klank was voor hem eene kostelijke vondst tot het volmaken van zijn oorbeeld. Omdat hij een blad, uit de hand vol prachtige bloemen die hij u aanbiedt, wat heeft gepletterd om den ruiker nog zoeter te doen geuren, zult gij zijn offer weigeren ? In allen gevalle mag deze vrijheid bij hem als geene onbezorgdheid aangerekend worden. Dat er onder zijne honderden en honderden gelegenheidsdichten nog al enkele de sporen dragen van haast en verveling, is waar. Zelfs in zijn eerste tijdperk schijnt hij soms minder op nauwkeurigheid van stijl te letten, en nogtans luister hoe hij in Gedichten, Gezangen en Gebeden zijne lievelingen groet. o Dichten, die ’k gedregen, die ’k gebaard hebbe, inde pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die ’k zoo dikwijls herkastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet! Met hoeveel meer recht zou hij die woorden hebben mogen toepassen op Tijdkrans en Rijmsnoer die hij geslepen heeft, gelijk de slijper zijn edelsteen. Toen hij zijne Dichtoefeningen uitgaf, schreef hij inde voorrede dat het pogingen waren «om, al waar ’t .maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zooveel treffelijke en christelijke taaloefenaars, die eertijds, hier in Westvlaanderen, zoowel als in andere streken, waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onver-Wrongene taal spraken en schreeven. » Hij hoopte dat anderen na hem « gouden schakels » aan de keten zouden voegen. Hij zelf heeft DICHTER HUID O GEZELLE. de keten uit het zuiverste goud gesmeed en voltooid. En het is vol bewondering en weemoed dat zijne vereerders zuchten met de rouwklagers uit Hiawatha : Hij is dood, de lieve speelman, de allerliefst gevooisde vinder, weg van ons, eilaas voor eeuwig; Hem is hij ’nen stap genaderd, die de bronne is aller zangkunst, die de bronne is aller schoonheid! DICHTER CtUIDO GEZELLE. E Westvlaamsche taalbeweging en de Friesche | taalbeweging gaan gezamenlijk, naast elkande-I ren en met elkanderen, ofschoon elk op zich zelve blijvende, gelijk twee frissche, vroolijke knapen, komende uit twee verschillende huizen, waar hunne ouders, vrome, rechtzinnige, eenvoudige, rechtschapene, eerlijke, degelijke lieden van Germaanschen bloede, gezeten zijn onder eigen dak, op eigen bodem. Ja, gelijk twee vroolijke, frissche knapen, speel- en schoolmakkers, die tezamen blijde op den weg springen, en blijde hunne evenwijdige strekkende banen loopen, om aan het einde een zelfde doel te bereiken. Het dwangjuk van schoolsche overgeleerdheid knelt hen niet en kwelt hen niet, maar vroom en vroed, frank en vrij, zoo loopen en springen ze onbelemmerd in Gods schoone schepping echte zonen des waren volks, zonen van weerbare vaders en eerbare moeders, zonen van burger en boer, van zeeman, van steeman en van veeman, van kunstenaar en van handwerker den Heere welgevallig in hunne vaderlandsche gevoelens, in hun ijveren voor de volkseigene, voor hunne ware, van God hun ingeschapene moedertaal. De Westvlaamsche taalbeweging wil de eigenaardigheden en bijzonderheden van ’t aloude Westvlaamsche taaleigen wil de Westvlaamsche gouwspraak als onderdeel van ’t algemeene Dietsch wil de schoone, volledige, klank- en vormrijke spreektaal GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. van het Westvlaamsche volk niet verloren laten gaan, noch laten versmoren onder den druk van de geijkte Noord-Nederlandsche (laat ons liever zeggen van de Hollandsche) boeketaal. Ze wil integendeel dat die Westvlaamsche gouwspraak, deugdelijk Dietsch als ze immers is, door de Westvlaamsche schrijvers, dichters, taal- en letterkundigen en geleerden gebruikt en beoefend worde als een waardig en edelaardig voertuig voor hunne geschriften, hunne zangen, hunne wetenschappelijke verhandelingen. De Friesche taalbeweging wil het zelfde voor de Friesche taal, die nog door duizenden Friezen in het Noord-Nederlandsche gewest Friesland, in het oude Friesland tusschen Flie en Lauwers, als hunne ware moedertaal gesproken en geschreven wordt, die een schoone en welluidende, in taalkundig opzicht hoogst belangrijke en merkwaardige tak is van den Germaanschen taalstam. Ze wil die taal in volle eer en waarde houden als spreektaal en als schrijftaal, tegenover den zelfden vijand, die ook het Westvlaamsch dood drukken wil, tegenover het aanmatigende, steeds meer en meer binnen de Friesche landpalen zich indringende Hollandsch. Geen wonder, dat Guido Gezelle, de hoofdman der Westvlaamsche taalbeweging, zich bijzonderlijk en in groote liefde voelde aangegrepen en aangetrokken tot de Friezen, tot de Friesche taal, tot de voorstanders en voorvechters der Friesche taalbeweging! En geen wonder, dat de Friezen met groote vereering en met innige genegenheid opzagen tot den edelaardigen, geleerden, zangrijken, goedmoedigen en hun zoo vriendelijk gezinden Guido Gezelle! Het Westvlaamsch Idioticon dat mij eerst, een kleine dertig jaren geleden, de schatkamers ontsloot van de Westvlaamsche gouwspraak, deed mij de kennismaking zoeken met den Eerwaarden en geleerden schrijver en samensteller van dat vermaarde werk, GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. met Deken de 80. Door hem leerde ik het voortreffelijke Westvlaamsche weekblad Rond den Heerd kennen, en weldra ook den Bestierder daarvan, den Eerwaarden en geleerden Kanunnik Ducios,te Brugge, die mij herhaaldelijk goedgunstig de gelegenheid opende om, zoo onder eigen naam als onder schuilnaam, den Westvlaamschen volke, den lezers van Rond den Heerd opmerkzaam en nader bekend te maken met Friesland, Friezen en Friesche taal. Door bemiddeling van Kanunnik Ducios wederom kwam ik in kennis met den Eerwaarden Guido Gezelle. Dat was ten tijde als deze zijn Loquela eerst begon te schrijven en uitte geven. Sedert het Westvlaamsch Idioticon in mijne handen en onder mijne oogen eerst gekomen was, gingen er vele brieven heen en weer van Leeuwarden (waar ik destijds woonde) en later van Haarlem naar Brugge, naar Elverdinghe en naar Kortrijk; en omgekeerd. O vele, vele brieven, waarin onderwerpen van taal- en letterkundigen aard werden behandeld, maar ook vele andere onderwerpen van oud en nieuw, van ’t heden en ’t verleden onderwerpen, waarbij onze zielen zich konden uiten in liefelijke overeenstemming. Nog eer we elkanderen van ooge t’ ooge, van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, was reeds de vriendschapsband gesloten, die onze harten omvat hield en houdt. Hoe werd ik in die dagen getrokken naar de Vlaamsche Westergouw! Hoe klopte mijn hart van blijde verwachting, toen ik mijne eerste reis aanvaardde naar Ducios en Gezelle, naar Brugge en Kortrijk! (Ach! naar Poperinghe, de laatste aardsche woonplaats van de 80, behoefde ik niet te gaan : Deken de Bo was reeds afgelost van zijnen post op aarde om de Hemelsche gelukzaligheid te smaken.) Hoe gul en gastvrij werd ik ontvangen en geherbergd in West-Vlaanderen, hoe veel schoons en belangrijks en merkwaardigs werd mij gewezen en getoond GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. in die schoone, oud-edele stad van Brugge, en elders in ’t Vlaamsche land! Met hoe veel blijdschap gingen mijne ooren als te gast en vermeiden zich inde schoone klanken, inde rijke vormen der Westvlaamsche volksspreektaal, zoo als ik ze hoorde uit den mond van den burger te Brugge en te Kortrijk, van den zeeman en den visscher te Oostende en te Blankenberge, van den landman aan de boorden der I.eie en elders ten platten lande aldaar! Hoe rijk inde verrassendste ervaringen op allerlei gebied, hoe vruchtbaar voor de vermeerdering mijner kennis en wetenschap, mijner menschenkennis en menschenwaardeering, hoe gezegend in ’t aanknoopen van « goeder kennisse », waaruit weer vriendschap geboren werd, was mij deze en eene volgende reis in Vlaanderland! Het was mij eene ware openbaring. Het was mij eene groote gunst van den Heer, die mijn voet dus leidde, mijn hart dus verblijdde dat het van vreugde en lust als opsprong in mijn binnenste, die mijn brein dus voedsel gaf tot meerdere ontwikkeling in kunde en wetenschap. Van mijne reizen en bezoeken in West-Vlaanderen, die ik later ook tot Fransch-Vlaanderen en tot het Dietsch sprekende deel van ons zeventiende gewest, tot Artesië uitstrekte (dus tot Duinkerke, Sint-Winoks-Bergen en Hazebroek, tot Kales, Boonen, Sint-Omaars, Hoogbrugge, enz.), van mijne ontmoetingen en ervaringen in die gewesten en gouwen heb ik het een en ander geschreven, heb ik iets, maar bij lange na niet alles, te boek gesteld in het tijdschrift De Tijdspiegel (1), en ook in andere geschriften daar nu en dan iets van medegedeeld. Van de vriendschap die mij aan sommige edele, vrome, hooggeleerde Vlamingen verbond en verbindt, heb ik niet veel (i) Landvolk en taal in West-Vlaanderen, 1884. Nederland in Frankrijk en Duitschland, 1886. In ons zeventiende gewest, 1895. GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN geschreven, heb ik weinig verluid. Deze mannen leven nog; mijn roemen zoude hun niet welgevallig zijn. Maar Guido Gezelle, ach! hij is van ons heen gegaan, In deze aan hem gewijde bladen, waarin anderen den vereerden en geleerden Priester, den onovertroffen zanger, den grooten taalgeleerde veel beter dan ik in zijne groote waardij kunnen prijzen, mag toch van mijne hand eene kleine vermelding van ’t gene Guido Gezelle voor de Friezen en voor hunne taal geweest is, geenszins ontbreken. Gelijk de rijke schatten der Westvlaamsche volkstaal mij, na Deken de 80, meest door Guido Gezelle werden bekend gemaakt en ontsloten, zoo was wederkeerig aan mij de eere en de vreugde gegeven dien geleerde te mogen wijzen op de Friesche taal en hare waarde. Slechts zelden was tot dien tijd toe de naam van Friesland hem ter oore gekomen, slechts spaarzaam de mare van het Friesche volk te zijner kennisse gebracht, en het nog hedendaagsche levender Friesche taal in mond en penne des Frieschen volks was hem geheel onbekend gebleven. Maar van stonden aan dat ik hem deze zaken bekend maakte, was zijne belangstelling daarvoor geboren; eene belangstelling die steeds toenam en toenam, die tot begeestering aanwon, die in het aanleeren en vlijtig beoefenen der Friesche taal zich voortzette, en die inde grondige kennis van die taal en van de Friesche eigenaardigheden haar toppunt bereikte. Nog heugt het mij als de dag van gisteren hoe Gezelle mij bij de hand vatte, ten eersten keere dat ik hem bezocht in zijne nederige woning « in d’Plandboogstrate tot Kortrijk » (gelijk hij zelf sprak en schreef), en hoe hij mij geleidde naar een stil opperkamerken, waar wij geheel ongestoord eenige uren verbleven. Hij toonde mij hier eerst zijne schatten op taalkundig gebied : oude Vlaamsche geschriften GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. en boeken, en ook eene kist, in vele vakjes verdeeld, waarin hij zijn « Zantekoorn >, zijne verzameling bouwstoffen voor zijn blad Loquela (eigenlijk eene voortzetting van de Bo’s Idioticon) had bijéén gebracht en geordend. Daarna moest ik hem veel vertellen van de taal mijns geliefden vaderlands Friesland, moest ik hem Friesch voorlezen, moest ik herhaaldelijk dit of dat woord hem nader verklaren, moest ik duidelijk en langzaam de onderscheidene bijzondere klanken der taal hem voorzeggen, moest ik weêraan en weêraan Friesch met hem spreken, Friesche verzen hem voordragen, en dan weer andere zaken van ’t Friesche volksleven en van de Friesche geschiedenis, ook van de verspreiding des Frieschen volks langs den zuideroever der Noordzee, hem verkondigen. Hij werd des vragens niet moede, en ik, waar het de kennisse gold en de eere van mijn vaderland ik werd des antwoordens niet verdrietig. En zulke uren heb ik later nog vele met Guido Gezelle doorgebracht, ook op lange wandelingen langs de oevers der Leie, en verder inden omtrek van Kortrijk terwijl buitendien nog menige, menige brief, menig geschrift, hem door mij toegezonden > die zelfde zaken den onderzoek-lievenden geest des meesters nader verkondigden. En welk een leerling- had ik in hem, die zoo verre boven mij stond, in taalkundige wetenschap in ’t algemeen! Voor zijnen helderen geest bestonden schier geene moeielijkheden, voor zijnen taaien ijver schier geene bezwaren. Immers binnen korten tijd had hij die overmeesterd eerlang sprak en schreef Gezelle ook Friesch. Ja, spoedig was hij zoo diep in de kennis en in het wezen van de Friesche taal doorgedrongen, dat hij mij op eenen nieuwjaarsmorgen verrassen kon met een achtregelig gedichtje in het ïriesch, met eenen nieuwjaars-heilgroet voor mij, in mijne eigene landstale op eene kaart gedrukt. GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. Hoe gepast ware ’t, dat versje hier te doen afdrukken, en het den belangstellenden lezer onder de oogen te brengen en hoe gaarne zoude ik dat doen. Hoe gaarne! Maar ach! uit overmaat van zorg heb ik die kaart zoo goed geborgen, dat ze mij thans verborgen is. Hoe ik ook zoeke, waar ze zijn kan en ook niet zijn kan, ik vind haar niet meer. Hoe jammer! Gezelle hield niet af, en met groot genoegen was ik hem te wille. Het eene Friesche boek voor, en het andere Friesche boek na zond ik hem toe, of vond anderszins zijnen weg naar Kortrijk. De Evangeliën en de Psalmen, de Friesche Spraakkunst van Van Blom, het Friesche Lexicon, Gysbert Japicx’s dichtwerken, de geschriften van de gebroeders Halbertsma, van Waling Dykstra en van andere Friesche schrijvers, het Frysk Lietehoek alleswas van zijne gading. Een tijd lang vervulde het Friesch zijne gedachten schier geheel. Vooral de jaargangen van zijn lievelingsblad Loquela, uit dien tijd, geven daarvan herhaaldelijk blijk, op menige bladzijde. Men zoeke dat maar na, en zal zijne moeite rijkelijk beloond vinden. Ook trachtte hij zijne medestanders en zijne lezers voor de Friesche taal te winnen, waar hij hen op de waarde en op het schoon van ’t Friesch en van de Friesche letterkunde wees (i). Hij vervlaamschte ook sommige Friesche geschriften, welke vertalingen dan door hem in Biekorf werden (i) Een zeer lezenswaardig opstel « Van de Friesche tale » vindt men in Loquela, 1882, n® 7. Rechtstreeks Friesch, als proeven, gaf hij in Loquela (Wetens-weerdigheden), in ’t nummer van Sporkele, 1889, en in dat van Jaarmesse, 1886. De geschriften van sommige Friesche schrijvers haalde hij aan, of gaf daaruit groote uittreksels : van mij zelven herhaaldelijk, van Ph. van Blom, van Jan van Wageningen thoe Dekama, van Epkema (Loquela, Wetemweerdigheden,Barnesse, 1889; jdem, Sporkele 1891 ; idem, Kerstmaand, 1886). En Halbertsma’s Runen ind Teltjes prees hij zijnen lezers aan (Loquela, Kerstmaand, 1885). Maar nog veel meer van Friesche taalzaken vindt men hier en daar in Loquela verspreid. GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. geplaatst (1). Een afzonderlijk blad Friesch, De Sestoarm, gaf hij nog bij Loquela, « als toemate », gelijk hij schrijft, dat moet dienen « voor klauwstok in de hand », tot beter verstand en begrip van het Friesch, opdat « iedere Vlaming daar groot genot uit hale voor zijnen geest en groote bate voor zijne vlaamsch-friesche taalwetenschap ». In deze jaren werd ook (denkelijk wel op aansporing en door medewerking van Guido Gezelle) het (Belgisch)-Limburgsche tijdschrift 't Daghet inden Oosten opgericht en voor ’t eerst uitgegeven. Zekerlijk door Gezelle’s toedoen prijkt eene uitspraak van den Frieschen dichter Gysbert Japicx, in het Friesch, als motto op den titel van dat tijdschrift, nog heden als bij de oprichting in 1885. .Nog grootelijks vermeerderde Gezelle’s ijver voor het Friesch, en voor alles wat met Friesland en Friezen samenhing, sedert ik hem had verduidelijkt dat een goed deel des Vlaamschen volks, bijzonderlijk in het zoogenoemde « Bloote van Vlaanderen » (langs den Westvlaamschen en Franschvlaamschen zeekant, en min of meer diep landwaarts in) van Frieschen bloede, van Friesche afstamming moeste zijn. Met ware toewijding zocht hij nu bij het volk inden omtrek van Brugge en Oostende, van Veurne en Duinkerke, naar sporen en overblijfselen van het Friesch in die streken. Schier juichende deelde hij mij eens mede, dat zijne moeder van Frieschen bloede moeste zijn; immers zij droeg den geslachtsnaam De Vriese. En later nog, toen die zijne grootmoeder (de moeder van zijne moeder) nog in ’t leven had gekend, hem verzekerd had dat (i) Bij voorbeeld : Tot nut van elkendeen (J. H. Halbertsma’s It Jild), in Biekorf,\ 1894. en vervolgens, Geboortelepels (J. H. Halbertsma’s De Geboarte-leppel, in Biekorf, 1890), enz. GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. die oud.e vrouwe nog een « oorizertje » gedragen had (i), dat zekerekenmerk van Frieschen oorsprong toen was hij opgetogen van innig genoegen. Hij vermeldde ’t ook in Loquela, Het Friesch had zijne volle genegenheid, en alles, wat met Friesch samenhing, zijne volle belangstelling. In zijnen Duikalmanak (Scheurkalender zeggen de Hollanders), jaar op jaar door hem uitgegeven, werd er steeds bijzonderlijk en met nadruk, men mag wel zeggen met voorliefde gewezen op de Heiligen en Zaligen van de Roomsch-Catholyke kerk, die uit het Friesche volk waren voortgekomen, zooals de Zalige Eelco van Liauckama, Sint-Ludgerus (Liudger Itsma was zijn Friesche naam), de abt Siard of die, zooals Sint-Bonifacius en zoo menig ander tot de Friezen in bijzondere betrekking gestaan hadden. Zelfs zijnen eigenen naam verfrieschte hij. Zijn doopnaam Guido is toch een verwaalschte of verfranschte naamsvorm, en dit mishaagde den braven Vlaming grootelijks. Sedert hij te weten gekomen was dat de Oud-Dietsche, in Holland en Zeeland nog inde 17e eeuw gebruikelijke naam Witte (Witte de Wit, in vroeger tijd ook Witte van Haemstede), en de Oud-Friesche, in Friesland nog heden voorkomende naam Wyt (meest in verkleinvorm, als Wytse), de ware oorspronkelijke vormen zijn van het verwaalschte Guido (Gwy, Guy), onderteekende hij zijne brieven aan mij als « Wyt Gezelle ». Het Friesche oorijzer trok ook bijzonderlijk zijne aandacht. Bij mijne onderzoekingen en nasporingen naar den vorm en naar de verspreiding van den Oud-Germaanschen hoofdbeugel, oudtijds en nog heden ten dage, onder de Vlamingen, was hij mij gaarne zoo veel mogelijk behulpzaam. Zoo ook, op zijne aansporing, de Eerwaarde Jul. Claerhout, zijn (i) Men zie mijne verhandeling Benige bijzonderheden over de hoofdbeugels of oorijzers der Oud- Vlctamsche vrouwen,'in het tijdschrift Rond den Heerd (Brtgge, 1887). GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. leerling en medestander inde Westvlaamsche taalbeweging thanseen dereersten waar het de opsporing van Vlaamsche oudheden betreft, en almede een van die, welke ik de eer en het genoegen had door Gezelle te leeren kennen en hoogachten, ja, in vriendschap te winnen. Door de hulp en medewerking van Gezelle en Claerhout kon ik mijn bovengenoemd opstel over de Vlaamsche oorijzers schrijven, en door de goedgunstigheid van Duclos in Rond den Heerd eene plaats geven. Gezelle rustte niet, voor hij zulk een Oud-Vlaamsch hoofdijzertje (een smalle koperen beugel met fraaie versierde goudene knopkens aan de uiteinden) in zijn bezit had. Eens dat ik ten zijnen huize, met eenige vrienden aan den disch zat, had hij dat « izertje » aan den arm van de lamp boven de tafel gehangen, waar het de opmerkzaamheid der aanzittende gasten bijzonder opwekte; met trots toonde hij het merkwaardige versiersel, een hoofdtooisel bij de oude Friesch-Vlaamsche kleederdracht, vooral aan mij. Later overreedde hij nog een Kortrijksch maagdeke zich eens met dat oude hoofdbeugeltje te tooien. Hij liet dan van dat meiske, met het « izertje » gekapt, eene « lichtprinte » maken, en zond mij de afbeelding vandat«Friesch-Vlaamsche dochterke »ten geschenke. Daarna plaatste hij dat oorijzer in het Museum van Oudheden (« Toogzaal » zoo vervlaamschte Gezelle dit vreemde woord), dat zich te Kortrijk ineen der « Broeltorren » oude, zware vestingtorens aan de brug over de Leie bevindt. Met hoeveel verdriet schreef Gezelle mij later eens dat dit oorijzer uit het museum gestolen was misschien voor een paar « frankskes » verkocht, en inden smeltkroes verdwenen. Althans dit allermerkwaardigste overblijfsel uit het oude volksleven in het Friesche deel van Vlaanderland, is niet weer te voorschijn gekomen. Flet bleef verloren. Sic transit . Was Guido Gezelle den Friezen, hun land en GUIDO GEZELLE EN DE FRIEZEN. hunne taal dus grootelijks genegen, van hun kant droegen de Friezen voor zoo verre zij hem kenden, en met zijn werken en zijn doen bekend w’aren den grooten man ook groote achting, groote liefde toe. Maar het waren er niet velen, die hem kenden; Friesland en West-Vlaanderen liggen verre uitéén, zeer verre, niet enkel in aardrijkskundig, maar ook in menigerlei ander opzicht. Met sommige vaderlandschgezinde Friezen stond Gezelle, als met mij, in briefwisseling. Maar in Friesland is hij nooit geweest; hoe ik hem ook aanspoorde, hij schroomde de reis op zijnen gevorderden leeftijd – hij deed het niet. Maar zijne medestanders, Duclos en Claerhout bovengenoemd, hebben wel den voet gezet op mijnen vaderlandschen grond, hebben Friesland bereisd en bezien, de Friezen in hun dagelijksch leven beschouwd, en vele Friesche merkwaardigheden bestudeerd. Men kan niet zeggen of Gezelle grooter was als geleerde dan als dichter; maar dit is zeker dat hij meer als dichter gewaardeerd is, dan als geleerde. Ook onder de Friezen vonden inzonderheid zijne gedichten grooten bijval. En geen wonder! Bij de Friezen was Gezelle als dichter veel eerder bekend en veel beter bekend, dan bij de Hollanders (1). En dit is ook geen wonder! Gezelle’s gedichten immers munten uit in dat zelfde eigenaardige eenvoudige, dat volkseigene en volksaardige, dat bekoorlijk gemoedvolle, ’t welk ook den Friezen zoo bijzonder aantrekt, en dat bij de besten onder de Friesche dichters, bij voorbeeld bij Dr. E. H. Halbertsma, zoo bij voorkeur tot uiting komt. Heeft Vlaanderlana zijnen grootsten dichter verloren, den grootsten dien het ooit gehad heeft (immers (i) Z> mig, ug; de diminutieven : boomken, nooit boompje, enz. Stoffe van ’t Daghet inden Oosten. i° Het kerkelijk en burgerlijk jaar, met zijne verdeelingen, wijdagen, plechtigheden, die jaarlijks tveêrkeeren. Geboorte, huwelijk, begravinge, met gebruiken, zeden, namen die daarbij hooren. 2° Echt limburgsche woorden met uitleg en vergelijkinge. 3° Limburgsche eigenheden, b. v. plur. met er, met klankwissel of umlaut, voorb. wicht, wichter; voet, vuet; enz. Namen van dieren, planten, sterren. 4° Limburgsche schrijvers, b. v. Leven van Stó Christina van Ste Luitgaerde. 5° Limburgsche eigennamen; doopnamen b. v. Jacob, Coob; geboortenamen, b. v. Cartuifels, Kartoffels = eerdappel. 6° Oud Luikervlaamsch. Namen van Luiksche straten, b. v. ferronstrée, stree = straat, ferron = ferroniers. Z. Demarteau en de woordenb. van Remacle, Grandgagnage, Habets. 7° Geschiedenis. Limb. dorpen, plaatsen, gebeurtenissen, oorsprong, hoeven, beken, bergen, meerschen, bosschen, enz. GUIDO GEZELLE EN DE JONGE LIMBURGERS. 8° Drukwezen. Oude en nieuwe boeken. Drukwerken in Luik en Limburg uitgekomen. Boeken over Limburg, fransche of dietsche. 90 Uitlandig gestorven Limburgers, geloofszen- delingen, volkszettingen. io° Wangeloof of Mythologie, b, v. Goensda.g. Toovermiddelen Waarzeggerij Geneesspreuken Ingebeelde wezens, Nekkers, Bietebauws. ii° Raadsels Berijmde spreuken Spreekwoorden Landbouwvoorschriften Vertellingen Overleveringen Legenden. 12° Spelen en daarbij behoorende rijmen. Nu begon de voorbereiding. Eerst moesten er medewerkers zijn zooveel mogelijk, buiten ons gildeken. « Al waar een hoeksken of een kantje Limburgsch aan is, vat maar aan; hoe meer hulpe gij krijgt buiten de kostschool, hoe beter. Doet alles om geene vijanden te kweeken.... « Weet ge geene oude Limburgsche doodprentjes? Hoe heet men ze? Vindt gij ievers een oud, drukt het af, dat neemt plaatse en dat is aangenaam aan de familie die den naam draagt... « ’t Daghet, ingezien zijne grootte, moet eer een Limb. Rond den Heerd zijn als eene Limb. Loquela of beter alle twee versmolten. « Mij dunkt dat het geraden, ja noodzakelijk zal zijn ieverands op het voorblad van ’t Daghet te drukken dat wij 12 n°s geven, die 12 n°s makende het jaar. Kunnen wij die 12 nos ééns per maand leveren, zooveel te beter, kunnen wij niet, dan ’n heeft men niet te klagen. « Laat het ons alzoo doen uit voorzichtigheid. Uw drukker en is geen held, en eilaas wij lieden altemaal ook niet. » Nu werden de eerste opstellen naar Westvlaanderen gestuurd, maar... van den eersten N° zou ve»l afhangen en daarom werd ieder woord gewikt en GUIDO GEZELLE EN DE JONGE LIMBURGERS. gewogen. Heele briefwisselingen over één woord; en hoeveel woorden waren er niet die, bij geval, zouden moeten verdedigbaar zijn? Ik wil er een voorb. of twee van geven. « Met het woord eentige en kan ik geen vrede hebben; ’t is eenige, de n versterkt met haren gebuurstaf nd, zoo overal b. v. eenderlei eenerlei, eendlijk = eenlijk; nu als die d eenen blazenden staf tegenkomt, wordt ze tin de uitspraak : blad, bladeren, des blats (inde uitspr.) geschreven des blads; blalchroen inde uitspr. bladgroen geschreven; eenig, volksvlaamsch eendig, inde uitspr. een’tch. Eendig heet ik Limburg-neêrlandsch, eenig heet ik gemeenlandsche tale, eentig heeteik tongval of liever nog kantsprake. Ik zage liever eenig geschreven; in ’t spreken eent’ch als ge wilt in ’t gemeenzame, in t ernstige eenig. Wij moeten zien dat hetgene wij houden verdedigbaar zij en ’t verdedigen weerd; b. v. harden in stee van temperen dat is alleszins in ’t Limburgsch beter als bij ons. En bemerkt wel : de vijanden vatten altijd onze flauwe kanten... » « Niet te sterk Limburgsch kleuren, in ’t eerste. Voor Schrijventeren, enz. heb ik het allernaast liggende neêrlandsch schrijnender wijze gezet, om te beginnen. De tin schrijventeren is de Limburg-eigene uitspr. van de d in zekere omstandigheden. Het ware is schrijvender; die schrijvender = scribentes, schrijvenderen = scribentium (more). Gij zegt immers ook ter is voor der is daar is? « Wie = gelijk en mag maar allen gskes te passé komen; en waar ’t elk noodzakelijk verstaan moet. Wie, whij, enz. schreef Maerlant wi, en om misverstaan tusschen wie, qui, en wie, quomodo, te ontgaan zou ik wi schrijven. « ’t Daghet en moet vo orenop geen systemata van spellen of woordenkeus geven of verdedigen. Wat het wilt moet alleen blijken uit wat het doet. Doen en laten zeggen. » GUIDO GEZELLE EN DE JONGE LIMBURGERS. Zoo werden honderd woorden besproken, en gelukkiglijk dat de schrijvers voorzichtig waren ; ze kregen toch al tegenkanting genoeg. De eerste nommer was gezet bij den drukker. De meester schreef : ’t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studenten opstelletjes en schoolwerk, hoe beter. Laat het volk spreken! ».... Mijn vriend Lenaerts sprak hierboven van de brieven des Meesters, die bewijzen welke innige betrekkingen er bestonden tusschen hem en zijne Limburgsche leerlingen. Ja, en ’t is oprecht hertroerend hoe die groote Dichter, die bewonderensweerdige, geleerde en wijze Man, gedurende meer dan twee jaar zijn genoegen er in nam bijna wekelijks lange brieven te schrijven (zij zullen in ’t Daghet uitgegeven worden) aan jonge, nog onbezonnen en dikwijls onbescheiden gasten, hen leidende, onderwijzende en hun moed insprekende gelijk een Vader zou doen met zijne kinderen! De twee eerste jaargangen van « ’t Daghet in den Oosten » heeft hij geschikt, nagezien, verbeterd en aangevuld, van woord tot woord, met eene zorg en eene getrouwe behulpzaamheid die ons nu nog, nu wij beter beseften, beschaamd maken over de vrijmoedigheid waarmede wij hem lastig vielen. Hij heeft de Limburgers behandeld als bedorvene kinderen! Maar ook! welk goed en heeft hij niet gedaan aan dat jongere, Limburgsche volk! In hoevele jeugdige herten heeft hij daar niet doen ontvinken eene heldere vlam van geestdrift voor het schoone en het goede, van sterke liefde voor eigen wezen en eigen leven, ja ook en meest van al van liefde tot God! Want ter wijlen hij de schatten zijner geleerdheid meedeelde, dronken wij met gretige teugen aan die GUIDO GEZELLE EN DE JONGE LIMBURGERS. bron van hooge, katholijke kunst die zijn dichterlijk Werk is. Van de jaren 80 tot nu toe is de Gezelle-geest (zoo wierd hij wel eens genoemd) in ’t grootste gedeelte der ontwikkelde Limburgsche jeugd blijven voortleven. Zoo worden bijv. jaarlijks, sinds dien tijd, in ’t Groot Seminarie van Luik, door de theologanten, de volledige dichtwerken van Meester Gezelle bij tien- en vijftientallen ineens besteld en aangekocht, gelezen en herlezen. De zielezangen van den grooten vinder deelen aan de jonge geestelijken van Limburg eenen gloed, eene verfijndheid van geest en van hert meê, die ge al dadelijk bemerkt als ge met hen in betrekking komt, en die nog veel goeds en schoons van hen laten hopen inde toekomst. Het en past steller van deze eenige reeken niet te spreken over hetgeen hij zelf aan den man verschuldigd is dien hij beweend heeft en zal blijven betreuren als een begraven Vader; hij is een van de honderde jonge dietschers die gekweekt werden en opgroeiden in het koesterend licht dier wondergroote en -heilige ziel. Het zal van langsom meer wonder baren hoe de stille, afgetrokkene, schijnbaar menschenschuwe Guido Gezelle de kracht en de liefde wist te vinden in zijn onmeetbaar groot en onzeggelijk goed hert, om overeen verbazend getal jongelieden van Dietschland te heerschen als een Koning die hij was, en als een liefdevolle Vader die hij bleek te zijn voor allen, kleine of groote, die het geluk hadden tot hem te naderen. God loone ’t hem met hemelsche heerlijkheid! Loxbergen 24-1-1900. August Cuppens. GUIDO GEZELLE EN DE JONGE LIMBURGERS ANNEER ik de oogen sluit, en mij de Koninklijke Vlaamsche Academie voorstel, zooals de leden elkander, bij het ontmoeten, de hand drukken, zie ik, nabij de trap, Guido Gezelle, lichtjes verstrooid, soms enkele stappen op en neer wandelen, om dan weer stil te blijven, alsof hij iemand afwachtte. De man is groot en struisch. Het lichaam is nog kaarsrecht; het hoofd is steeds een weinig links geneigd. De tikkenhaan staat achterwaarts gedrukt. Daardoor is het mogelijk zijn aangezicht goed te bezien. Ik heb ergens gelezen, dat dit alledaagsch was. Hij, die dit heeft geschreven, heeft Gezelle nooit aandachtig beschouwd. Het voorhoofd en de schedel waren zoo schoon gevormd, dat men er bezwaarlijk de wederga van kon aantreffen. Die oogen blonken zoozeer van eene ideale levensopvatting, die trekken drukten zooveel goedheid, zooveel waardigheid en tevens vertrouwelijkheid uit, dat thans nog, wanneer ik aan Gezelle denk, zijn zieleleven mij duidelijker voor den geest staat dan zijne wezenstrekken en gestalte. Zoo straalde zijne dichterziel reeds van geheel zijn wezen, wanneer hij inden gang der Academie wandelde. Doch « Eineri Löwen soll man fressen sehen », zegt Goethe. Om eenen dichter, gelijk Guido Gezelle, te zien gelijk hij was, zou men hem aan het werk hebben moeten zien. Weinigen behooren tot dit getal. Ik mocht mij inde gelegenheid bevinden. GUIDO GEZELLE. Ziehier. Voor een paar jaren, meen ik, wanneer ik den hooggeachten vriend, bij het binnentreden der Academie, de hand drukte, en hij mij, naar gewoonte, vroeg welk nieuws er te Antwerpen was, deelde ik hem mede, dat Mejuffer Constance Teichmann, den dag te voren was overleden. M. Gezelle, die weinig wist, wat er inde wereld omging, kende Mej. Teischmann niet. Ik zegde hem, dat zij tot de grootste familiën van Antwerpen behoorde, en zich zoowel door hare weergalooze liefdadigheid als door hare kunstliefde onderscheidde. Ik trad in eenige bijzonderheden, die aantoonden, hoe deze dame uit de hooge wereld, waarin zij inde eerste rangen hadde kunnen schitteren, zich tot de kleinen, tot de geringen, tot de ongelukkigen voelde aangetrokken. Ik zegde hem, dat die edele Mej. Teichmann niet alleen haar fortuin tot leniging der ongelukkigen stelde; maar zelve, persoonlijk, zich niet ontzag inde gasthuizen en kinderkribben, vaak geheele dagen, de kranken en deerniswaardige kleinen te verplegen. Naast deze menschenliefde, deed ik, in korte trekken, de verlichte kunstliefde der afgestorvene uitschijnen. Men had mij verzekerd, dat het niet het minst aan hare tusschenkomst te danken was geweest, dat de eerste opvoering der oratorio’s van Peter Benoit mogelijk was geworden Gezelle kende den Meester persoonlijk, en wist dezes genie volkomen te waardeeren. Vóór vijf en twintig jaar zong zij mede, inde Société de Musique, en tot het einde van haar leven vond de klassieke muziek geene geestdriftiger bevorderaarster dan Mejuffer Teichmann. Wie die zoo zedige, zoo vrome dame niet gezien heeft, terwijl zij, het oog vol vuur, met den maatstok inde hand, een oratorio van Handel bestuurde, heeft haar nooit gezien! Zoo nagenoeg sprak ik. Ik bemerkte aldra, dati ik aan mijnen eerwaarden vriend een ideaal geschilderd had : Vroomheid, nederigheid, naastenliefde en GUIDO GEZELLE. kunstmin. Ook zijn oog, onder de zware wenkbrauwen, schoot stralen vuurs, zijne plastieke trekken namen eene buitengewone bezieling aan, en het was niet meerde bescheiden priester, zelfs niet de alzijdig geleerde, maarde groote dichter, die vóór mij stond. 11. Inde zittingen der Koninklijke Vlaamsche Academie heb ik, behoudens enkele onderbrekingen, nooit Gezelle’s taal gehoord. Des te mededeelzamer was hij tijdens ons middagmaal, hetwelk wij, enkele vrienden, tezamen nemen. Men weet, dat de afgestorven zich vooral met het verzamelen en verklaren van gewestelijke woorden bezig hield. Hadden we die enkele te zijner beschikking, dan waren W'e hem dubbel lief. Ik herinner mij eene belangrijke samenspraak, voor enkele weken, aan tafel gehouden. Wij handelden over de taalzuivering. Ik drukte mijne meening uit, dat indien zegswijzen, uit den mond des volks opgevangen, als fouten werden aanzien, de schilderende letterkunde hier te lande onmogelijk was. De uitdrukkingen, welke men ons voorstelt, inde plaats der gewraakte, bevredigen onzen kunstzin niet. Daar zijn van die spreekwijzen, toespelingen, die wij niet kunnen missen. Zelfs de geheele taal, gelijk men die ons voorschrijft, past niet voor den grond, en is onwaar, aldus onaesthetisch inden mond onzer helden. Gezelle bemerkte, dat dit de reden was, waarom hij een West-Vlaamsch particularist was gebleven. Bij hem was de vorm zoo innig met de gedachte verbonden, dat hij er niet toe besluiten kon daar eenige stoornis tusschen te brengen. Hij verklaarde gulweg, dat, hadde hij inde algemeene Nederlandsche taal geschreven, zijn werk de rechtstreeksche, onmiddellijke uiting van zijnen geest, de onvervalschte GUIDO GEZELLE. spiegel van zijn geheel innerlijk leven niet zou geweest zijn. Daar zou een omweg zijn geweest, dien hij steeds met zorg had vermeden. De dichter beweerde, dat elke letterkundige kunstenaar, indien liij rechtzinnig is, aldus moet spreken. Wetenschappelijke werken kunnen in eene algemeene, op vaste regels gegronde taal geschreven worden, en de geleerde stelde er dan ook zijne verslagen en verhandelingen in op. Doch de poëzij vooral hoeft eene rechtzinnige taal. Ook heeft de dialektvorm alleen kleur genoeg, om onze plastische eischen te bevredigen. Daarom vindt de gewestspraak alleen echo in het hart des volks, opdat de poëzie er weerklank in vinde. Zoo spraak Guido Gezelle. Volgens mijne bescheiden meening overdreef hij, hoewel de grond zijner reaeneering juist was. De gemeenschappelijke, letterkundige taal is zoo onmisbaar, dat hare verwaarloozing de grootste rampen na zich sleept. Daarom is wellicht het stelsel van Gezelle te betreuren, al ware het maar, dat zoo zijn werk, door zijne streekgenooten in al zijne schoonheid kan genoten worden, het door de overige Nederlanders niet naar volle waarde kan worden geschat, en dat het misschien op gansch onzen stam den zegenrijken invloed niet kan teweeg brengen, dien men er van zou mogen verwachten. Dit althans is ook niet geheel juist. Het werk van Gezelle treft elkeen, als dat van geen onzer levende dichters, omdat eene ongeëvenaarde dichterziel daarin leeft. Wat ik wel van den vorm der schilderende schrijvers mag getuigen, is, dat zij de algemeene, letterkundige taal hoeven te schrijven, waardoor, benevens hunne persoonlijke tint, ook de kleur hunner streek gedurig heenspeelt. GUIDO GEZELLE. Over de onbeholpenheid, over het volkomen gemis aan practische levenswijsheid, welke Guido Gezelle zouden hebben gekenmerkt, zijn vele praatjes in omloop. Ik beken, dat ik er weinig geloof aan hecht. Wij allen, zijne dischgenooten, weten integendeel, dat hij, in zijne gesprekken, veel gezond verstand aan den dag legde. Hij vertelde bijzonder goed, en was niet zelden geestig en luimig. Stellig was hij vroolijk en opgeruimd van natuur. Nooit heb ik hem somber gestemd of slecht geluimd gezien. Natuurlijk onderscheidde naiefheid en zelfs eene zekere uitgelatenheid hem in niet geringe mate. Zonder dat ware hij geen dichter geweest. Wat zeker is, is dat hij niet veronderstellen kon, dat er booze menschen konden zijn. Ook dacht hij, dat hij slechts goed moest doen, zelfs aan hen, die hem weinig genegenheid toonden. Of liever, hij dacht daar niet aan. Hij deed het goede uit natuurlijken aandrang, gelijk het maken van gedichten. Dat hij geen goed geldbeheerder was, neem ik aan. Aldus heeft men me verteld, dat hij, niet zeer lang geleden, zijne driemaandelijksche huishuur gereed had. Eene arme vrouw kwam haren nood klagen. Gezelle gaf haar de gansche som, en bleef zonder een cent in huis. Ik sta voor de echtheid van dit voorval niet in; doch het is geheel in overeenkomst met het karakter van den dichter. Van de Vlaamsche Beweging was hij een overtuigd voorstander. Niet alleen verheerlijkte hij die in zijne gezangen : hij stelde ook het levendigste belang in onzen taalstrijd. Twee hoofdpunten kwamen in onze gesprekken dikwijls ter tafel; de verregaande verfransching, die op de meeste stadhuizen der Vlaamsche steden woedt; en de comedie, welke vele politieke mannen, van beide partijen, spelen, om ons zand inde oogen te strooien. Daarover was Gezelle waarlijk onuitputtelijk. Hij had een overvloed van anekdoten vele op eigen ervaring berustende waarvan sommige hem en GUIUO GEZELLE. ons met verontwaardiging vervulden; andere ons een pond goed bloed verschaften. In al deze verhalen, in geheel zijn doen en laten, ja, in gansch zijne persoonlijkheid, was iets, dat moeilijk om verklaren is, doch dat u de rechtzinnigste genegenheid jegens den edelen man inboezemde. Daar ging een geest van lieftalligheid, van goedheid van Gezelle uit, die onweerstaanbaar werkte. Wie is ooit met hem in gezelschap geweest, wie mocht met hem omgaan, wie mocht in zijn hart blikken, zonder hem rechtzinnig lief te hebben? Allen voelden zich tot hem aangetrokken, om de schoone deugden waardoor hij zich onderscheidde, en waaronder ik vooral de vroomheid, de rechtzinnigheid en de nederigheid rangschik. Hij, die niet eens wist wat aanmatiging was, hadde het recht gehad trotsch te zijn, indien trotschheid niet elkeen ontsierde. Want, hij bezat gaven, die voldoende waren, om een half dozijn mannen op te luisteren. Het is hier de plaats niet, om hem, in dit opzicht, de eer te bewijzen, die hem toekomt. Doch het moet mij van het hart, dat die goede, joviale Gezelle, in wezenlijke geleerdheid, inzonderheid wat de kennis der klassieke en nieuwere talen betreft, door zeer weinige specialisten werd geëvenaard. Als dichter was hij groot tusschen de grooten. Juist, omdat hij zulken schoonen geest, zulk edel hart bezat, was hij een zoo groot kunstenaar. De rechtzinnigheid en bekoorlijkheid van zijnen lyrischen gloed, de juistheid van zijn beeld, en de lieftalligheid van de persoonlijkheid des dichters, die men aanhoudend gewaar wordt; dit alles werkt samen om Guido Gezelle tot eene der uitstekendste personaliteiten te stempelen, die Vlaanderen hebben opgeluisterd. Gustaaf Segers. GUIDO GEZELLE. Daar zweeft mij een gedicht inden geest dat zou beginnen: Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen, Ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik, 2O-30 verzen Ik hoore uw (nacht)musijk, o roode nachtegaal, Maar ’k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg. Waar zijt gij met uw reukwerk, stêegodinnen, Wanneer ik inden bosch gegaan.... Gij hebt het schoone! kijkt gij over den grooten muur en blink’ de zonne u tegen, terwijl ik beneden blijve ootmoedig schoürke staan Guido Gezelle. Kortrijk, 4.5. '74. Aldus schreef mij G. Gezelle over vijf en twintig jaar, als ik hem hferhaaldelijk bad naar Leipzig te komen waar ik ten dien tijde verblijvend was, om aldaar eenige maanden te werken en te studeeren in verkeer met de vermaardste duitsche taalgeleerden. Ik had destijds stappen gedaan bij de hoogere geestelijke overheid die, ten minste voorloopig, mijn verzoek om Gezelle te mogen medenemen naar Duitschland niet al te ongenadig aanhoord had. Gezelle’s brief begint als volgt : Achtbare en dierbare, Kon ik gelijk het andere kunnen al met eenen keer af en weg zijn, dat zou genoeg gaan, maar ik ondervinde, gelijk het hier in der daad met mij gelegen is, dat het mijne krachten te boven gaat. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. GUIDO GEZELLE, begin der jaren 1860. (In bezit van Prof. D' Verriest.) Dr. A. Sifïer, Gent, Daarbij, gelijk ik aan Hugo geschreven hebbe, moeder kan alle dagen sterven en zoo ik alrêe voor vader zaliger te late gekomen ben, zoo zou het mij eeuwig spijten, kwame moeder te overlijden terwijl ik verre weg ben. Ik zeg dit het moeijelijkst van al omdat gij het wel weet hoedanig het mij spijt langs alle kanten oorzake of gelegentheid van ongenoegen te zijn, tot voor mijne eerste en beste vrienden toe. Daar zweeft mij een gedicht inden geest... enz... Het wonderbare beeld van den slaanden nachtegaal bleef jaren en jaren rusten en eerst rond 1892 kwam het gedicht tot stand en werd 1893 in Tijdkrans gedrukt. Horkt! Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware ’t op een marbelstik, dat parelkransen, van ’t snoer gevallen, dansen. De klinkende perels, met nabootsenden tongenstoot, zijn daar, maarde vingertik van ’t piano- of harpenspel is vervangen door het taalgetik. De onware zilverdraad is ook weg en de perels, in stee van op eene al te zeldene elpentafel te tinkelen, dansen op een marbelstik. ’t Is het zelve beeld, ’t zijn dezelve klanken, maarde al te romantische on- of halfware woorden en beelden zijn verbannen. De snede van den versbouw is ook verreweg kunstvoller. Daarenboven heeft de dichter nu geheel het lied van den nachtegaal afgeluisterd : Waar zit die heldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in ’t loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen ? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot* en felle slagen, in bosscken en in hagen. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Waar zit hij ? Neen, ’k en vind hem niet, maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied hem lustig weven : het kettert inde dreven. Wat is hij? ’t Is een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden, van sprekend goud, gebonden. Horkt! Langzaam, luide en liefgetaald, hoe diep’ hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’; en ’t zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware ’t op een marbelstik, dat perelkransen, van ’t snoer gevallen dansen. Niet min wonderbaar, en wellicht noch dieper, blijkt de ontwikkeling van het tweede beeld : ... Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen, Wanneer ik inden bosch gegaan... Tijdkrans, 303. Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed, als ’t weder vei en vocht is; en ’t zunneken daar zit en broedt, in ’t vlies, dat op de locht is! De doode blaren dekken al den nesschen grond; de paden en zijn, beneên’ den looverval, maar nauwlijks meer te raden. Het doomt alom, verrukkend mij den zin, vol wondere reuken, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. ... Reuken zijn 't van blad en boom, van boomschorse en van wortelen; van najaarsveite en najaarsdoom, die uit der aarden bortelen. ’t Is ’t leven dat den bosch verlaat; en, met zijn trage vlerke, vol wierooks, naar den hemel gaat, en stijgt, als in een’ kerke. Hoe riekt gij, groote boomen goed, en kleene; en tusschen beiden, uw’ blaren, die met zalven zoet, ’s jaars sterfbedde overspreiden. ’t Verheugt mij in uw midden! Mocht mij nooit een’ reuke naderen als die daar stijgt, als levenslocht, uit uw’ gestorven bladeren! Jaren en jaren zal het reukbeeld van boom en blad, met één vers aangeduid in 1874, in des dichters gevoel en zinnen blijven rusten en, bij elke wandeling ten najare in bosch of warande, sterker en sterker in hem opgestegen zijn, tot dat het, bijna twintig jaar nadien, eindelijk barensveerdig, in deze stille grootsche verzen geboren werd. Dezen slaap heeft de dichter zelf in volgende, onevenaarbare woorden geschilderd : Rymsnoer, 317. Slapende botten Ten hal ven afgewrocht, ontvangen, niet geboren ; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd der volle uitspreekbaarheid. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Zoo slaapt de botte in ’t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad... de barensveerdigheid. En even, gelijk een verre muziek dat in stille avondlocht, bij gunstigen wind, nu hier nu daar, nu schaarsch aangeduid, nu met halfvatbaren rythmus, ten oore komt, zoo zal het met « Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen » gegaan zijn, gedurende de lange droeve jaren die de groote man zwijgend doorleefde. G. Gezelle was in acht en negen en vijftig als leeraar van Poësis te Rousselaere, in al zijn jeugdige krachten losgebloeid. Na anderhalf jaar nam hem een beklagensweerd besluit dezen leergang af en stelde hem aan, in het zelfde gesticht, als Surveillant du pensionnat / Eén jaar nog leefde hij in verkeer, voor zooveel het doenbaar was, met zijn voorige leerlingen, één jaar nog dichtte hij. Dan nam men hem uit het jong vlaamsch studentenvolk weg, en, buiten hier en daar een goedjongstig gelegenheidsvers, de dichter zweeg volle dertig jaar! Geen ander dichter, geen ander kunstenaar en heeft aldus, inden vollen bloei zijner levenskrachten, het werk laten liggen. Zwaar ziek van hert en ziel moet hij deze lange jaren geweest zijn!.,. Die er aan schuld hebben gedragen zouden, nu ten minste, en over zijn graf, niet moeten belofzangd worden! Hoe moedeloos hij was en bleef staat te lezen in volgende reken, die hij mij schreef einde der jaren 70: lk ben onlangs gevraagd geweest om conferentie te houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij altemale,, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveeiden. Hoe zou ik het BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. dan te Leuven kunnen doen ? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ik te Leuven het woord voeren zou. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan, als ’t u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den litterariter si non litteraliter overleden Guido Gezelle. Overleden! Ja, zoo scheen het inderdaad : De nieuwe uitgaaf waarvan hier sprake, verscheen 1878 en 79; daartoe, in 1880, een nieuw boekdeel : Liederen, Eeredichten et Reliqua. Van de stukken in dezen nieuwen bundel verzameld, dagteekenen twee derde van vóór 1860. Daartoe komen gelegenheidsverzen, meest zonder bedied, en, als dicht uit eigen wezen gesproten, de zoo innig en diep « Gewijde Klok » en drij vier andere stukken : Geheel het werk van twintig jaren! In 1865 sticht G. Gezelle Rond den Heerd en laat in dit weekblad zijne springlevende proza vloeien. Doch, na korten tijd viel ook hier zijn penne lam. Zijne taalstudiën zette hij ondertusschen onophoudelijk voort, lette op de sprake van ’t volk, verzamelde duizende en duizende ongeboekte woorden en zegwijzen en legde alzoo den grondsteen tot deze heerschappij over de sprake, deze onvergelijkelijke zeggenskracht, die Tijdkrans en Rijmsnoer kenmerken en die hem, alleen, eigen is en blijven zal. Doorloopen wijde werken van het Rousselaersch tijdvak, d.i. van den vijf en twintig- tot dertigjarigen dichter en, anderzijds, Rijmsnoer en Tijdkrans, geschreven inden ouderdom van zestig tot zeventig jaar, zoo staan wij getroffen van het grondig verschil tusschen beide. Het eerste tijdvak loopt over van gemak en weelde, van jeugd en romantismus; ’t is een wonder hoe alles « berst en bot en bloeit en vrucht draagt. » BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Dit weten wij nog, die zijne leerlingen waren te Rousselaere : Dag voor dag, ’s morgends, ’s avonds, werden ons dichten gezonden, even de penne ontsprongen, of haastiger nog, in potlood geschreven met dit hellend loopend naaldgeschrift, zoo zuiver als inhoud en vorm van ’t gedicht zelf. De Dichtoefeningen ten deele, en geheel de Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn alzoo tot stand gekomen, en bij meest al de stukken zou ik nu nog naam en toenaam kunnen zetten van dezen van ons wien zij gejond en toegezonden werden. Wel is waar schrijft de dichter op het laatste blad van Gedichten, Gezangen en Gebeden : O Dichten, die ’k gedregen, die ’k gebaard hebbe, inde pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn ; mijn dichten die ’k zoo dikwijls liercastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, Maar dit is een opwellen van Romantism, een oogenblikkelijke aanloop van teerzeerige gevoeligheid; hoort liever de waarheid zoo zij te lezen staat op het eerste blad : Ter inleidinge. Weg met u, penne, over ’t gladde papier, uw eigene bane en uw land is ’t! Vaart op het gladde papier, inde hand die u voert, en die zelf dooreen ziele gevoerd wordt! Weg met u, penne, vooruit, ’t zij de schauw van het wentlende loof geplekt over ’t blanke papier valt, 't zij dat de klimmende zon mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. ’t zij ze, mij, penne, en u zelf van schaduw verlangende, wegzinkt! Weg met u, penne, over ’t gladde papier, en rust niet, en rust niet, tot dat de ziele het zwellende tij des gevoels, hare eigene krachten geen meester, los en heur banden haast kwijt, in brekende tranen vooruitstroomt! Ligt dan nutteloos hout, en rust, met de hand van den dichter, rust, dan kunt gij de ziele een last maar geen hulpe zijn : rust dan! Gezelle was geen van die schrijvers die op gestelde uur aan ’t versmaken kunnen gaan. De beelden, de woorden, de klanken rezen in zijn gemoed zonder opzettelijk uitgelokt te worden, en dan alleen kon en moest hij dichten. Dit getuigt hij menigmaal zelf: Kleengedichtjes. Niet altijd heb ik vrij gezongen, maar vogelvrij, waar hier waar daar, als uiteen aangeroerde snaar, is woord en dicht en deun te gaar, van ’s zelfs mij uit de ziel gesprongen! >k Heb reken jaren lang gemaakt en dichten twee minuten; >k heb op de zee mij krank gewaakt en kon geen visch besluiten; zei God : smijt al den rechten kant en seffens had mijn visschend hand, hetgeen ik, hert en garenband geen meester meer, moest uiten! Weerom, weerom, wie toomt er mij wanneer ik dichten mag... BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Dichten is geen kunste, neen, geen kunste, dichten is een gunste Gods, een gunste! Ged., Gez. en Geb. Het dichten is van God gegeven, maar niet aan elk end een in ’t leven; de Kunste is niet gemeen. Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten het buskruid, zoo ’t behoort, gelaten, en Dichteren het woord 1 De Kerhof bloemen, dicht en proza, werden begonnen bij het t’ huiskomen van de begrafenis van den leerling Eduard Vandenbussche en, spijts schooluren en ander belet, lagen zij ’s anderendaags avonds drukveerdig! Dichten was toen voor G. Gezélle als het natuurlijk henenschieten van eene zuivere, zingende, verkwikkende bronne. Het volgende vers is als een weerklank van innig genot onder het spruiten van rythmus en woord. Kleeng e die hij es. De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in ’tj herte, alwaar ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens [wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit, wanneer zij ’t al vol leven strooit en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! BEELD, WOORD EN DICHT BIJ G. GEZELLE. Hoe zacht loopt alles uit de penne; hoe versmelt woord en beeld in ééne harmonij; en welk genot moest hierbij de ziel van den dichter streelen! Wel zeker kon Gezelle destijds bidden : Zoete lieve Dichterengel, slaat uw vlerken rondom mij...! En later nog (1877), inde zwijgende jaren, in herinnering gewis der dichtervreugden van eertijds, schreef hij, half blij, half droefgeestig . O Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en, uit uw’ handen, Wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost! Gij Godlijk wezen doet mij leven waar menig andre sterven zou, en ongegeven is nog de groote gift waarom ’k u derven wou. Gij zijt genezing, en de wonden, de diepe, o wondre, toen gij, teer, die hebt gevonden, getint en toegejfcast, zijn gave en zonder zeer. Hoe menig werf, hoe duizend malen hebt Gij, o Geest, mij dat gezeid : maar hoe ’t vertalen? ’k Gevoel ’t, en zuchte, eilaas, naar uwe alsprekendheid! (1) Weelde, gemak en overvloed kenmerken onbetwistbaar de eerste jaren van Gezelle; gedachten en gevoelens, alles liep uit in deun en dicht. (i) « Hoe ’t vertalen » en « alsprekendheid » afgeschreven van de postkaart mij toegezonden en gedagteekend : « op het spoor tusschen Denderleeuw en Brussel, 26 Juli 1877. » – Later gedrukt : « hoe verhalen » en « ivelspreleendheid. » BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Doch dan alreê begon in zijnen geest de sterke en geslotene aanschouwing te rijzen die dertig jaar later, zoo machtig ontwikkeld, voor den dag treedt. Het geheugt mij dat ik eens, met hem op wandel te Rousselaere, keer op keer verstrooide antwoord kreeg op mijne reden. Hij ging, zoo het dan .veelal zijn gewoonte was, ietwat voorwaarts gebogen, de kin vooruit, het aangezicht half naar boven gewend, het vierkant hoedeken inden nek, latende de groote' bulten van zijn voorhoofd bloot : « Ik hebbe, zeide hij mij, drij gedichten op het getouwe. » Het eene was : van de Wilgen, namelijk de twee buitengewoon schoone wilgen, tenden hof en weide van ’t kollegie, die men, ons allen te leede, voor een hoopken geld juist verkocht en geveld had. ’t Ander : het Kindeke van de dood. Het beeld van den zieken jongeling praamde Gezelle’s geest en liet hem niet los. – Het derde is mij ontgaan. Het gedicht « van de Wilgen » gaat een stap vooruit naar de nauwer beschrijvende manier, doch staat het beeld nog in eenen overvloed van klank en verruw gekleed. o Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer en schuddet uw kleed inden morgen; en schuddende ruischte ’t, lijk zilver en goud, vol springende en klinkende vogelen; en priemende boorde er de zonne toen deur, langs duizend geschilderde paden; vol somber en donker en duister en groen, vol blauwendig pinkelend purper; vol sterren en vonkels en pralend gesteent, dat afviel en tinkelde in ’t water. Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer, vol pracht inden blinkenden morgen, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. den arm op den hals en den hals inden arm, gesteund op malkaar lijk twee vrienden; . alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf, gebouwd lijk een kerke op het water; het water dat tusschen u beiden voorbij liep, langzaam en lachend daarhenen. Het Rindeke van de Dood treedt het realism merkelijk nader. De zieke jongen staat, in zijne zachte droeve schoonheid, vóór den dichter; hij wendt er zijne oogen niet vanaf; hij volgt den lossen droom zijner gevoelens niet, gelijk hij tot nu toe veel placht te doen, maar sluit zich enger en enger aan de beelden die daar, buiten hem, staan en gaan en leven en lijden : ’t Kind at en drank, uit klaar bedwang, en ’t pramen van den nood, maar wat het nutte, van spijs en drank : het at en drank de Dood. Het groeide alzoo de plante wast die nimmer zunne ’n ziet : een rijzig, een reilde kindeke wast, en derelijk als een riet. Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund, hij rust en, overhand op d’een en op d’andren voet gesteund, daar staat hij nu, aan den wand. Hij staat daar, van als de morgen breekt, en spreekt geen enkel woord, ’t en zij dat hij in zijn herte spreekt, en God daar alleene aanhoort. Aldus verwacht hij ’t noengetij, hij buigt zijn hoofd, hij hijgt om asem, en pijnelijk asemt hij... maar klagen nooit : hij zwijgt. BEELD, "tVOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Toen sukkelt hij weg, en hij 'kijkt' wanneer hij staat om in te gaan, nog eenen laatsten en ach zulk eenen langen keer, al zuchten... achter de baan! Nu ligt de jongeling in ’t ziekebed, wordt berecht en sterft. Inde Dichtoefeningen wordt ook een man recht en sterft. Ofschoon hoogstens twee jaren tusschen beide dichten, welk verschil inde beschrijving en inden versgang! J Dichtoefeningen : De Berechtmge. Veel Engelen, even aangedaan als hij was, kwamen meêgegaan : hun oogstraal blonk als een robijn en docht mij vlammend vier te zijn, hun kleed, dat gouden weefsel was, en rimpelde lijk een waterplas, omsloeg geen kranken menschenleest, maar ongenaakbaren levensgeest; onvatbaar als het rood en ’t blauw en t purper dat den morgendauw doorsprietelt, was de vlerk die sloeg rondom hen en ze voorwaarts droeg, Zoo ligt hier ook een kranke mensch reisveerdig op de levensgrens, en staart met bei zijn oogen staal op iets dat lijk een zonnestraal, door duizend diamanten blinkt in ’s Priesters hand, die rijst, die zinkt en, kruisend, weg en weder gaat en d’Heilig’ Hostie zinken laat tot reisspijze inde kranke borst.... Hij waakte... en, alswanneer 't gezucht en t laatste stervend keelgerucht « Heer Jesus! * riep, toen keerde hij, toen greep hij zijn bewaarling bij der hand, en : « Projiciscerel » zoo sprak hij, en de ziel vloog mêe! Ik zag u, ziel, de vlam gelijk die, Jwentelende onstandvastiglijk, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. ten langen laatsten losgegaan, een wijl blijftin de dampen slaan van ’t vier dat uit is... ende... wentelt weg... Kerkhofblommen : 't Kindeke van de dood. En zeider daar eene : « Ei, hij lacht! hij lacht! Wat heeft er med’ hem geweest! Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht : ons broeder, ai Heere, hij geneest? « Ah, » zeider daar toen nog een andere vrouw, « dat was mij een aardige lach! zoo loeg hij, wanneer hij sterven zou, mijn areme man en hij... ach! » En, de schrik kwam in huis, en eik beefde en elk sprong en elk vloog, alhier, aldaar : en, ’t klopte op den torre, en de belle klonk, en ’t brandede een keerse klaar. En stille... zoo viel het toen, stille... niet en roerde of en leefde er meer, om ’t schrikken en om den eerebied, en de komste van den Heer! En zeider een lijzige stemme, toen zij weerom spreken dorst : « Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen : wat maakt hij daar op zijne borst? » « Ai! » zeider een andere vrouwe, en sprak, terwijl zij naar' Christus wees : « Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak... hij gaat sterven! » En zij kreesch... En ’t water viel gewijd op hem, het kruis ging aan zijnen mond, en snikkende snokte er nog menige stemme... (1) die anders geen woorden en vond. (i) « Stemme... » Eersten druk, 1860, later overgedrukt «stem». Deze slepende e kwetst den engeren regel van dicht en rijm, maar is eene wonderschoone « onomotapée » van de snikkende borst. De dichter volgt hier eene hoogere wet, als deze die hij breekt! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag, en iets? in zijne armen sloot : « Och! moeder toch, geeft mij een kruisken. » En ach, de vrouw was al lange dood! En spannende toen, med’ eenen langen zucht, de ziele heuren band... intweên, ze vluchtte... en, in moeder heuren schoot gevlucht, zoo liet zij het lijk alleen. Med’ oogen half open en mond half toe, zoo lag het, en loeg het, en keek ; en velen die ’t zagen, ze zeiden : « Hoe! » en dat het hem zóó geleek. De dichter ziet de gebeurtenissen vóór zijne oogen, in hunne naakte eenvoudige waarheid, en hij wil en zal ze zóó schilderen. Onverkenbaar is de wending. Maar nu zwijgt op eens de wonderbare stem die' in Vlaanderen was opgestegen; de hoog en helder spruitende, dag en nacht zingende bronne, valt stil! Kunstenaars inden hoogen zin, ’t zij welker aard, Zij die tooveren met de bonte zonnestralen, Plastiken die het leven slaan vanuit den stommen steen, Zielen van gezang en klank doorspeeld, Dichters, hoogste macht der kunst! zoo Albrecht Rodenbach weleer zong zijn echte kinderen van Gods genade en hoog genoeg en kan men hunne gaven niet schatten. Kan er toch iets vergeleken worden met het genot dat zij, jaren en eeuwen door, aan het menschdom schenken! Zulk een godbegaafde kunstenaar was G. Gezelle. Goud en edelsteenen in overvloed moest en zoude BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. hij over Vlaanderen strooien voor alle tijden, maar, eilaas, slag op slag werd hem tonge en tale lam geleid, God vergeve het, Vlaandren nooit! Diep versluierd inden grond van ’t hert, ingeslapen gelijk de natuur in heur winterarmoede, zoo lagen die wonderbare krachten roerloos neer. En kwam, na lange dagen, de koesterende zon eens weer uit, wekte zij eenen stond het leven inde borst, bestand had zij niet, en na eenen korten ademtocht viel alles weerom stil : Mijn hert gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die, eer ’k heraêm, houdt op van branden ! Mijn herte slacht den regenboog, die, hoog gebouwd dóór al de hemelen, welhaast gedaan heeft rood en blauw en groen en geluwe en peersch te schemelen ! Mijn hert... mijn hert is krank, en broos, en onstandvastig in ’t verblijdenj maar, als ’t hem wel gaat eenen stond, ’t kan dagen lang weêr honger lijden! En later, als de krachten langzamerhand wakker schieten, gewis in ’t geheugen van den langen winterslaap en in ’t gevoel der naderende lente : Tijdkrans 84. ’K zal mij van te dichten zwichten, zoo ’t mijn hert niet wel en gaat Wie kan rijpe bezen lezen van ’nen tak die drooge staat? Laat de lieve wonnebronne, laat het leutig zonnevier, laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier ! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Dan ja, zal ’k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of ’t een klare snare ware, dichten ende deunen wel! Dooreen gelukkigen toeval kunnen wij zien hoe gedurende de lange jaren des zwijgens, het beeld van den slaanden nachtegaal, niet dood, maar enkel aan ’t sluimeren lag in Gezelle’s gemoed. In Meie 1881 zond hem Dr Karei de Gheldere volgend vers : Nachtegale schuifelare, meester van het machtig lied, dat uw gorgel, levende orgel, uit de groene takken giet, Hij had Gezelle in het hert getroffen! Maar hoort liever K. de Gheldere zelf: « Gezelle en ik, schrijft hij mij, lagen in briefwissel nopens eenige ongeboekte woorden, waaronder de naam van « Nachtegale schuifelare ». Ineen van mijne antwoorden laschte ik de eerste stroof in van ’t gedicht, en zette er onder : « dat is de eerste stroof, maak gij de tweede ». Per keerende post ontving ik de stroof: « laat mij naderen, en de bladeren... » Ik zond de derde, hij de vierde, ».... Wij drukken het wisselgedicht af; ’t is, jammer genoeg, gelijk de Landliederen (i) zelf, zoo weinig gekend ! 1 Nachtegale Schuifelare, meester van het machtig lied dat uw gorgel, levende orgel, uit de groene takken giet, 2 Laat mij naderen en de bladeren eens doorkijken waar gij zit, die zoo vreugdig, j«ng en jeugdig, uw’ en mijnen God aanbidt. (i) Landliederen. Gedichten van Dr Karei de Gheldere. Brugge, Edw. Gailliard, 1883. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. 3 4 « Neen, ik uite, zinge en fluite lustig mijne lied’ren al, tot ik leven hebb’ gegeven aan dat na mij zingen zal. » 6 « ’k Ben een blomme die rondomme bloeit in helder klankgeblaart, tot dat verf en klank verderve, blijvende inde vrucht gespaard, » 8 Heinde en verre, bloeme en sterre, vogel, dier en zongestraal, beken, baren, bosschen, blaren, alles zingt één liefdetaal. io Ja! maar boven alle loven zal des menschen tale slaan en des Heeren lof vermeêren, verder dan de tijden gaan. 12 Zóó ook bouwden eens twee ouden, heilig nu, zoo dan nog niet, en van vlerken even sterke dichters, ’t schoon Te Deum lied. Wonderbare kunstenare, is uw macht niet overdaan, van te galmen zulke psalmen, veertig dagen zonder staan! 5 Uit de lauwe zuidergauwen, half April, ’t zij warm of koud, komt gij ’t blijde lentgetijde groeten in het bottend hout. 7 Uw schal me ie klinkt te Meie over ’t koolzaad goudgekleurd, klinkt als d’hagen bloeien dragen en de lucht jasmijnen geurt. 9 Die de kleuren en de geuren ons tot voetschabelle leit, houdt onze oogen opgetogen door uw lied van dankbaarheid. 11 Nachtegale schuifelare, hier is ’t lied dat wij getween, wisselzingend, u zijn bringend, elk zijn deel of waar ’t al één. Welken van de twee dichters den prijs reiken? Ik bekenne mij onbekwaam hier te beslissen, en, niet waar, gij lezers alle, wij bekroonen ze juichend alle twee! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. CrEZELLE. « Gezelle zaliger, schrijft mij verder Dr de Gheldere, was zeer ingenomen met ons gedichtje, want ik heb goed onthouden, als de Landliederen uitgegeven waren, dat hij mij eens met grooten ernst zei : « Ja maar, ik zal het dichtje van Nachtegale schuifelare ook met mijne dichten uitgeven. » De man heeft er waarschijnelijk nooit meer aan gedacht... » Ten Paradijze geleiden hem de Engelen, neemt hem als broeder, Matlelaars, mede, en uit Jerusalems zalige muren komen de zingende Chooren hem tegen! Dat hij, als Lazarus arm en ellendig, ruste... in alle eeuwen der eeuwen onendig ! » (i) Ja, oude vriend Karei, gij omschrijft met recht, en past met recht onzen onvergeetbaren Meester deze verzen toe, die hij over meer als veertig jaar dichtte bij het graf van onzen studiemaat. Nu zijnde dagen des lijden en dulden ook voor hem voorbij; dat hij ruste in Gods rechtveerdigheid en inde liefde van ons aller herten! Het eenzaam leven te Kortrijk, in zijn bitter kleen huizeken, daar onder de eeuwenoude broeltorens, het doodgetrouw oefenen van de dagelijksche priesterplichten, de vereering van het volk, de vaste liefde van menig trouwen vriend, en, daarbij, de schoone Leijeboorden en de vruchtbare velden van Vlaanderen, brachten langzamerhand rust in hert en (i) Inde Kerkhofblommen staat : Ten Paradijze geleiden U de Engelen, gaat met de heilige Martelaars mede, en uit Jerusalems zalige muren komen de zingende Chooren u tegen ! Gaat eens met Lazarus arm en ellendig rust... in alle eeuwen der eeuwen onendig! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. geest. De jaren verliepen; stillekens aan schoten de slapende botten in ’t leven en hier en daar wilden en moesten zij uitbreken, ’t Werd weerom lente en, zie daar, de felle zomer stond inde verte! Onder de rijpende jaren, in aanhoudend verkeer met het werkzaam, eerlijk volk, verre weg van leugens en leugenhandel, had zijn geest diepe veranderingen ondergaan. Het romantische was er teenemaal uit, en onoverwinbare afkeer en walg lag hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm. Wat ook alle pedagogen staande houden, hooge en fel, onbelogen, onbedrogen, wilde waarheid wilde ik wel, Ware beelden, ware taal, de ware natuur gelijk ze in vorm, verwe en klank, van eeuwen her daar is, de ware doogende en poogende ziel met haren onvergankelijken zucht naar hooger goed en genot! Alles wat hij voortaan schrijft draagt den stempel van deze krachtige ontwikkeling; hij is man bedegen, rotsesterk, onroerbaar, zeker en vast in eigene zelfstandigheid. Met de jaren negentig geraakt hij volop aan het dichten. In 1893 verschijnt Tijdkrans. Al te menigvuldige gelegenheidsgedichten zijn er in opgenomen, maar, deze weggelaten, staat Tijdkrans daar als een vastgevoegd gebouw, met de getrouwste natuurschilderingen steeds sluitend aan de hoogste beschouwingen der ziel. Nog sterker treedt, 1896, Rj'insnoer op. Daar vroeger de dichter zijne gevoelens en indrukken, naarmate zij onder het loopen der penne verwekt wierden, volgde, om langs allerhand omwegen weder op zijn eerste baan te geraken, staat nu alles dicht gesloten; nooit en wijkt hij van het scherp aangeschouwd beeld en alle bijbeelden dwingt hij met BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. meesterkracht in één en hetzelve raam. Een schilder gelijk beziet hij de natuur en teekent ze af met de strengste nauwkeurigheid en, anderzijds, breekt hij medeen de banden der zinnelijke waarneming, treedt uit de vermoeide, bestoven banen der stoffelijke wereld en, met zijn hoog en edel wezen, bezielt hij de schepping. Wierd ooit, in ’t zij welke taal, realism en idealism, stof en geest, ziel en lichaam, zóó verbonden en versmolten? De heerschappij over de taal, alreê zoo groot in Gedichten, Gezangen en Gebeden, nog sterker inde vertaling van Hiazvatha,\s nu tot onberekenbare kracht gestegen; woord en wending zijn deels van ijzer en staal, deels verrukkend van bevalligheid en innigste gemoedelijkheid. Beziet mij die Beelden : Tijdkr. 301. Zoo spant de populier en snoert zijn’ taaije wortelpezen, lijk touwen vast, omtrent den mast, met schuinsch geweld, zoo scherlinge en zoo scherp gesteld, dat, scheurt er iets of roert, het eerde grond zal wezen, Als hij! Rijmsn. 304. Afschuwlijk is de schurde kant des jaars, en onverbidlijk is uw bede, o noodsche dwingeland, die grinst in ’s Winters wildernis : de hope alleen, zoo God mij ziet, o Winter, die en doodt gij niet. Ik hope in U, die iniddenvast, onwandelbaar in ’t wezen staat; die, rondom U, wat waant en wast, om Uwentwille, in ’t leven laat : ik hope in U, dien tel noch tijd en tikt : die één, die eeuwig zijt! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Rjmsn. 194. ’t Is morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar, uit den nachtelijken moederschoot : « Hier ben ik! » roept de zonne groot. De Zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtbouws : zij giet.... bij geuten, vier en werkzaamheid den bosche in : dweersche balken gaan, vol speitend licht, den bodem slaan. Rjmsn. 163. Eeuwelingen. Gedaagde, bodem vaste boschgenooten, die machtig zwaar, die machtig diepe staat, den grond beneden inde onuitroeibaarheid van uwe worstelsteden. Rjmsn. 256. Fiat Lux. Wind, waar zijt gij heengeloopen? ligt ge, of ievers doodgekeid, neêr gevallen,' plat ter aarde? Wind, waar is uw roerbaarheid? Op! hervat uw’ vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van de vale en vuile dampen : dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoopen : ruimt uw ridderspeur; slaat er dwers en nogmaal dwers uw scherpe, sterke hoeven deur! Rijmsnoer, 100. Het gers. Bedaart u, veerdig volk met hoornen, ruwgezinden, Bedaart u : lekken moet ge, menig malsche dagen, dat gers, dat u verblijdt; en, als gij rusten gaat, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. den groolen uijer, zwaar en zwankend, henendragen, betna de vrouwen vuist, die u te wachten staat. Dan, zingend, zal, gezond, in zoete zuivelstralen, het moederlijke spon uit uwe spenen dalen. En gij, gedoogzaamheid, in vleesch en been geborgen; goedaardig moederken, gemakkelijke koe, Hier valt er niet te denken aan « Weg met u penne, over ’t gladde papier! » Zulke bewoordingen komen langzaam en onder echten barensnood in ’t leven. Daarvan getuigt de lichtprent hier bijgevoegd. Meest wierd elke strofe op een kleen vierkant stuksken papier geschreven, veranderd, verbeterd, deurschrabd, ’t een voor ’t ander gezet, tot dat het beeld dat in geest en ziel leefde, ook in het Woord gedwongen stond. Niet al de gedichten kwamen zoo gepraamd tot stand; de Pereboom b. v. (Tijdkrans, 305), ligt hier in eersten worp voor mijne oogen en toont, in 't geheel, vier veranderingen aan. Wij hebben reeds gezeid dat bij Gezelle de beelden en ook de rythmen, zonder opzettelijken wil in gemoed en geest stegen, ’t zij onder het aanschouwen der natuur, ’t zij als onbewuste herinnering van het aanschouwde. Alzoo, bijvoorbeeld, stammen meest al de gedichten waar hij de koeien schildert, uit de meerschen en verrestrekkende weiden van Zillebeke, waar zijn oude schoolvriend, Victor Huys (1), (i) Schrijver van Baekeland> of de rooversbende van V Vrijbusch. Westvlaamsche Legenden. Gent< A. Siffer. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Fac-simile van Dr Gezelle’s geschrift, verkleind op 2/3. Als zorgen mijn herte verslinden, als moedheid van ’s werelds getier,, dan zoekeik weêrom den beminden, dan grijpeik den ouden brevier. o Schat ongevalschter gebeden, brevier, daar, in ’t korte geboekt, Gods woord, en Gods wonderlijkheden, nooit een ongevonden en zoekt ! o ’t Werk van gezetelde Pausen, wat zegge ik, Gods eigen beworp; o sterkte, en,| als ’t lijden doet flauw zijn, onsterfelijk lavend geslorp! o Weldaad wellustiger koelheid, o schaduwomschietende [troost, als ’t vier, en de onmachtigejTzwoelheid, gestookt door den vijand, mij roost... Dan zuchte... dan zitte ik alleene; dan biedeik denjbooze « van hier! »■ dan buige en dan bidde ik, en weene... dan grijpe ik'[den ouden brevier! Rijmsnoer. Den ouden brevier. dien hij van tijd tot tijd bezoeken ging, als pastor staat. Nog kort voor zijne benaming te Brugge en vertrek uit Kortrijk, sprak hij mij van eene liggende koe, die hij daar vluggelings gezien had en die hem uit den zin niet en wilde. Hij moest met den naasten zomer toch eens weer aldaar, .zeide hij mij, met de hope van nogmaals eene liggende koe, daaromtrent de eerste gelijkend, te kunnen gaêslaan. Zoo ver is hij ongelukkiglijk niet meer gerocht en het onvolkomen koebeeld heeft de man meêgenomen naar den hemel! Het is mij nog klaar indachtig hoe wij, vóór jaren, eens ’s avonds gevieren ter tafel zaten te Kortrijk : Gezelle, Dr Lauwers, onze allerbeste weerd Dr Depla, en uw dienaar. Bij het scheiden, late genoeg, want ’t was tegen den elven en Gezelle ging regelmatig rond acht uur slapen, haalde onze meester een kleen bruin blinkend hagedoorntaksken uit zijnen zak, met zwellende roode dopkens in alle twijg- en doornoksels. ’s Morgens had hij, gaandewegs te lande, het taksken uit eene doornhage gebroken. Hij bekeek het scherp, met eenen monkelplooi om de spannende lippen; « ’k Zou daar willen een dichtjen op maken, zeide hij mij, ’k zal ’t u zenden. » Twee dagen later kwam ’t gedicht te Leuven aan. Tijdkrans, 129. Slaapt gij nog, gedaagde kruinen van de onzochte doorentuinen; Slaapt gij nog, en weet gij niet dat de ontwekte zonne u ziet ? Dat alreê de dagen langen Zichtbaar, en de stralen strangen van de lente? Ontwekt, welaan, doornen, en wilt wakker staan! Onlangs nog, met sneeuw doorschoten, hebt gij, naast uw’ stamgenoten, weken lang den tijd verbeid, vaste in uwe onroerbaarheid. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Tijd is ’t om den dag te groeten ’t Oosten blinkt, en wakker moeten al die zonne en zomerglans schuldig zijn hun* liefde thans. Andere gedichten hebben, slapende botten, jaren lang gewacht eer zij tot « volle uitspreekbaarheid » gekomen zijn. Alzoo de Nachtegaal, de Bamisbosschen en menig andere die ik, met klaar bewijs, zou kunnen aanhalen. Sommige hangen waarlijk aan een haaksken, een woord, eene zegwijze, een halfvers dat hem onvoorziens te binnen gekomen was. ’t Volgende nog onuitgegeven en teenemaal onbekend vers zond hij mij verleden jaar, met, in potlood, de aanmerking die er onder staat : Gelijk een been ten honde, zoo smijt gij mij, voor dank, wat geld! Te geenen stonde, of waar ik nóg zoo krank, en wille ik het! Gaat henen, ten duivel snelt ; hij breke u hals en schenen : ’t is Judasgeld ! Opgestaan met de eerste reke, de andere bij dage erbij gerijmd. Zeker schoot hier gedacht en gedicht uitsluitelijk uit beeld en deun van de eerste reke. Hier is nog een ander onuitgegeven vers, zuivere uitloop van het Kortrijksch stafrijmend woord: « tend de tijd daar is. » De voorslag, Tone, laat buiten de stafrijm, de welluidende klankvolge : o, è, ij, (Kortrijksch i), to-tè-ti, hooren. Pascent in cethere ceroi. Virg. Och, Tone, tend («) de tijd daar is, en zal ’t geen rijspap regenen; maar, is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en valt aan ’t lepelen. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet, mag iedereen verwachten, en, zoo ’t al gebeurt, dat beuter mag, (1) de koeien kunnen ’kachtelen ! Guido Gezelle. Kortrijk, 25-26/5/9;. (a) tend, bij ’t volk, = donec, jusqu’a ce que. Zeker was Gezelle ook mei: dit vers opgestaan, want hij dagteekent 25-26. Van die vluggelings gevatte beelden en woorden gewaagt hier en daar de dichter zelve : Rijmsnoer, 334. Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven, ■’k en weet ne wicht noch hoe noch waar ff mij inneviel, noch hoe malkaar de staven zijn aaneengesteven, zes of zeven, die ik even vond alhier en ving aldaar. Rijmsnoer, 321. Eheu! Fugaces. Ik bender zoo dikwijls na bij, ja, de boorden genakende, nipte genoeg, van het beeld, dat, seffens ontvlogen, een poetse mij speelt! Men doet ook niet al dat men wilt met de woorden ! In 1860 dichtte hij : Kleengedichtjes. Daar liep een dichtje in mijn gebed, en ’k wilde ’t aan den kant gezet, (i) « Zoo ff al gebeurt, dat beuter raag, » wie trekt dat klaar? Staat zeker in betrekking niet de spreuke : « ’t Zal beuteren (beteren), zei de boer, en hij at droog brood. » BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. maar, niet te doen, het wilde en ’t zou mij plagen, als ik bidden wou ! En nu is mijn gebed gedaan, en ’t dichtje is ’k weet niet waar gegaan : vergeefs gezocht, vergeefs, o wee, ’k en vinde noch rijm noch dichtje meer ! en later in Rijmsnoer, 156 : Daar viel mij in ’t gedacht entwat, dat, al te onveerdig opgevat, verloren liep; en mondgemeens, en zal ’t noch ik, noch iemand eens genieten. Het deert mij danig! Ei, ’t en doet : en heel en is en al, voor goed, het ongedicht gedachtje, dat was al te onveerdig opgevat, te nieten. Het leeft entwaar entwat dervan, dat visschendeik noch vangen kan, wellicht; en, eens in ’t net, wie is ’t, genaan! die mij den visch ontvischt, en ’t garen. Mij rijmvast en, van stonden aan, zal ’t stijf en sterk in staven staan, nu, mondgemeen, het onverwacht gedacht gedicht, gedicht gedacht, nog jaren. Brahms, de onlangs overledene Duitsche toondichter, schrijft ent waar : « Bots is in mijnen kop « een kiem tot zulk een ding, tot zulk een melodij. « Ik merk het eerst niet, maar het groeit en groeit, « en ’t wordt er uiteen lied... Dit gaat alles zoo « onbewust in mij om, dat ik mij zelven dikwijls « vragen kan of ik de melodij inderdaad zelve heb « uitgevonden. » Maar zoo glad en van der hand weg, en gaat het bij alle kunstenaars niet. En bij den zelfden kunstenaar gaat het wel eens zoo en wel eens anders. De onveerdige beelden en gevoelens willen ook uit, BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. en] onder hunnen dwang kan de kunstenaar smert genoeg lijden : Rijmsnoer, 47. .... Daar zitten zuchten al volveerdig, neêrgedwongen, en beidende, inde bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijd onvolborentheid des weedoms ! Mij schijnt dat Gezelle in ’t gedicht van den Hagedoorn, waarvan even sprake, zijn eigen binnenste wezen geschilderd heeft. Het spannende taksken dat hij dien avond zoo gerig bezag, verbeelde zijne eigene weerom wakker schietende vruchtbaarheid en dichternood : Doorentuin dan, botten opeu; los, uw’ dichte looveiknopen; los, uw zilveren reukallaam; los, uw sneeuwwit blommenkraam! Ei, ’t en baat niet dat uw’ leden, zwellende uit van vruchtbaarheden, drinken ’t zog der aarde, en bloot laten heuren moederschoot! Blaren moet ge en blommen schieten, vol de vaten ommegieten uwer zalven, en voortaan, hagedoornen, bloeien gaan! Daar even haalde ik Brahms aan; hoort hoe de groote Richard Wagner aan ’t werk ging : « Als ik, schrijft hij, eene groote taak, gelijk « de Walkure, voltrokken heb, beheerscht mij een « gevoel als of ik, door al de vaten mijns lichaams, « den schromelijken angst die mij in bedwang hield, BEELD, WOORD EN„DICHT, BIJ G. GEZELLE. « hadde uitgeademd. Deze angst vat mij aan als ik « het werk begin, en groeit stondelings aan, tot het « einde toe. ’t Is als of ik benauwd ware iets aan « het werk te bederven ». Benoit, ook een groote onder de grooten, zei mij: « Als ik een werk inden geest drage, komen de indrukken op mij toe, veelal te lande inde eenzaamheid. Hebben ze mij de ziel geraakt dan blijven ze in mij rusten en, kort of lang nadien, als ik aan het schrijven ga, laat ik ze uit mijn geheugen stijgen en schildere ze, nu met koud gemoed, nauwkeurig af. » Wie den machtigen man kent, kan zulks vatten. Of nochtans onder het aanschouwen en afschilderen zijn gemoed ook niet heimelijk warm wordt? Het ware eene belangrijke studie de groote woord-, klank- en kleurkunstenaars naar deze zijde huns wezens na te gaan. Van Beethoven zijn speuren genoeg overgebleven, van Mozart en Schumann ook. Evenzoo bij meest al de dichters. Van Victor Hugo vertelde mij onlangs eene Mevrouw, wier kasteel hij eens, met kin en kennis, wegen eenen ouden toren inde warande, bezocht had, dat « de groote man » onder ’t middagmaal een « Blocknote » neven zijn telloor liggen had. Van tijd tot tijd sloeg hij de hand aan zijn voorhoofd en schreef eenige woorden neer. Gezin en aanhang zweeg dadelijk en fluisterde: «Le maitre a une idéé! » Dan zette de luidruchtige en borrelende meester het gesprek weer in gang. Fransch, niet waar! De Hoogachtbare Dame loech van herten als ze ’t mij vertelde, en vond het belachelijk. Voor die Hugo’s werken en dichten kent, past dit goed op zijn wezen. Gezelle ook, vertelde mij beeldhouwer Lagae, haalde, onder het langdurig « modelzitten », van tijd tot tijd een kleen potlood uit en schreef een paar woorden op een vierkant papierken; maar, dat ging alles zoo stille en onbemerkt vandaan! BEELD, WOORD, EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Den rythmus, « den deun », van G. Gezelles vers, zijne stf afrij men, het slaan en afwisselen van klank- en buigletters, kan ik hier niet bespreken. Dit eischt eene studie op haar eigen. Die den grond dezer harmonieën wil nader ingaan; zal in « Revue Néoscolastique », Eerste jaar, aflev. 1 en 2, (1) eene verhandeling vinden met toepassing op G. Gezelle en andere dichters. Verdere uitbreiding hoop ik in ’t kort over dit thema te kunnen indruk geven. Buiten de gedichten die stammen uit de diepste gronden van Gezelle’s gemoed, mochten wij geern ook een woord zeggen van de knapheid des meesters in ’t dichten van imprompti of « verzen uit de vuist ». Hoe leutig, als hij welgezind was, kon hij op staanden voet een gedicht slaan! Bij mijnen broeder Adolf, te Kortrijk, was hij tafelgast bij elk familiefeest. Nu kwam hij af met pas geschreven verzen, dan dichtte hij ter plaatse zelf. Alzoo t gedicht. « Over Tafel, bij A. V.- » (Liederen, Gedichten et Reliqua, bl. 88). Hij vroeg een blad papier; juist stonden er 24 reken op geteekend. Hij telde ze nauwkeurig en begon te schrijven : In ’t licht gewaad van vier en twintig reken, ga’k, oude vriend, mijn jongste vers uitspreken, En in 24 reken, en binnen den tijd van vijf minuten, was het gedicht gepast en veerdig. Een andermaal was Gezelle tamelijk veel te vroeg gekomen. Hij verneemt dat mijn broeder bezoek van .... kozijntjes inden voet gekregen heeft, zet hem neêr en dicht: (i) Des bases physiologiques de la parole lythmée, par le Dr G. Verriest. Revue néoscolastique. Louvain, 1894. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Ach ik wou u een liedeken maken, Vaneen honderdtal reken of twee, Maar, Adolf, zoo ’k begin ik moet staken, Want ik heb..., oei, oei, oei mijnen tee! en nu worden met oei en met aai, al de dischgenoten besproken en ook de oude keukenmeid, Marie : Zij ligt vast al verschillige kanten, zoo in ’t wereldsch als ’t geestelijk net, maar heur meester, bij al heur kalanten, wordt toch altijd van vooren gezet. Aai mijn tee! Maar nu moet ik naar Leuven, op de Vaart, waar een hond, oud en krank, is gestorven; en wilt gij de preuven, ’t was in Kortrijk geween en gejank. ’t Is Joseph die nu komt en rosanim voor den génitif pluriel verklaart van rosa en rosce, en ’t is daarom dat ik hem tot nu toe heb gespaard. Hij is wakker en blij, lijk zijn vader; ’t zit een krachtige ziele in zijn lijf; van zijn hert is zijn hair de verrader, en hij is voor den knabbel-atif. Aan Mama heeft hij schoone gesproken om te mogen, op ’t slag van den noen, ’t gene hij dikwijls van ver had geroken, aan heur tafelberd eer komen doen. Quidquid sitf ’t is gelijk in wat tale, peu import’, ’t zij geschoold of gehuisd, Joseph is, et hoe est principale, Joseph is zijn Papa zijne knuist. ’k Heb waarachtig al zesmaal tien reken, tzestig blomkes, van hier en van daar, in mijn hand ’t een bij ’t ander gesteken; maar hoe bindeik die allen te gaar? BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. ’t Is de Moeder die alles moet binden : Niets zoo sterk als dat vrouwelijk lint, waarin God den bouquet weet te winden van den Vader, de Moeder en ’t Kind! Nog vier reken voor mij nu. Te samen twee-end-zeventig zijnder. Is twee. Om op ’t eerste te lijmen ’k zette : Amen, en het laatstè oei, oei, oei mijnen tee! Guido Gezelle. Kortrijk, 2 Junij 1878. Hoeveel andere nog heb hier vóór mij liggen! De kave rookt, de keuken stoort, het huis staat overend;. ’t is leute al dat men ziet of hoort, of daar men komt omtrent. Zoo opgepast en meêgedaan : ’k wil weten wat hier om zal gaan. Ik ook, zei elkendeeD, gewis dat ’t iemands feestdag is! Bij menige familie van Kortrijk zou men zulke dichtjes kunnen vinden. De begijntjes en nonnekes van Kortrijk nebben ook hun deel gekregen, bijvoorbeeld zuster Cornelia ter gelegenheid van heur vijftigste kloosterjaar . Nu, laat ons ook een liedje zingen, op dezen blijden dag, van al de goede en schoone dingen, die, zonder veel beslag, zoo mager als ’ne staal paret, Cornelia heeft uitgezet! Corneel, Corneel, alhier, aldaar, die, lijk ne staal paret, Corneel heeft uitgezet! BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Men schonk het kind na korte dagen, zijn eerste sacrement; het zou, zei elk, voor name dragen Af at kïlde Coussement. Het meiske en zei noch ja noch neen, maar ’t speelde met zijn’ groote teen! Corneel, Corneel, alhier, aldaar, ’t en zei noch ja noch neen, maar ’t speelde met zijn’ teen. Het wierd in ’t pensionnaat gesteken, daar dichte bij; maar, hoort : ■’t is, zonder bo noch ba te spreken geloopen zeere voort naar Meesterkes! En zei ’t schermik : « ’k en houde van geen dibben, ik! » Mathilde was nu vijftien jaren, en lieflijk van gelaat; te Gheluwe is zij heengevaren in ’t nunn^-pensionnaat; En wier zij loech, of wier zij kreesch, allengskes kreeg ze er nunnevleesch. Van Charlouis wilt gij niet hooren, Steekt, zusters altemaal ■een tapke watte in u’lder ooren. Aldus is mijn verhaal: * Hij had ze geren meêgedaan, daar twee paar schoen vóór ’t bedde staan. Maar, niet te doene : aan doofmans deure, zoo klopte Charlouis; hij zei « AllonSy nu g’hebt de keure: zegt stillekens oui! » Ze zei : «Met al uw fransch, ga’ voort; Mijn heite een ander toebehoort!» Hedoken inden wij te wagen en Vaders hofsteê uit, .op ’t laatste der Novemberdagen, naar Kortrijk kwam de bruid. ’t is vijftig jaar, nu, dezen tijd, dat Charlouis Mathilde is kwijt. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Ze lag berecht eens en, al weenen, sprak Moeder : « ’t Is gedaan! » «’t En doet! » zei ze, en « ’lc zal, met uw beetien, nog okkernoten slaan ! » En moeder heeft de dood gesmaakt, terwijl Corneel nog noten kraakt! Corneel, Corneel alhier, aldaar, dé dood heeft zij gesmaakt. Corneel nu noten kraakt. Zeker zullen te Brugge, onder Gezelle’s papieren, nog veel zulke « vindevogels » gevangen worden. Guido Gezelle is veertig jaar lang, buiten Westvlaanderen, bijna volstrekt miskend gebleven. Inde laatste jaren werd hem hier en daar recht gedaan. Ook in Holland worden zijne werken meer en meer gekend en gewaardeerd. Doch blijft het nog bij de eerste beginselen en eerst later zal hem, in geheel het Vlaamsch- of Neerlandschsprekend land, de hooge eereplaats waar hij staan moet, toegekend worden. Vóór alle letterkundigen die tot het vorspreiden en verstaan van zijn gedichten bijgedragen hebben, moeten wij Pol de Mont noemen. In Groeningen, Leiden, Amsterdam en vele andere steden van Holland, zelfs in Duitschland,heeft hij voordrachten gehouden over den grooten Vlaamschen dichter. Inden « Gids », het eerste van al de Hollandsche letterkundige tijdschriften, liet hij eene verhandeling over G. Gezelle drukken. Eene andere studie, in Duitsche taal, ook van P. de Mont, verschijnt eerstdaags te in het letterkundig maandschrift : Der Türmer. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G. GEZELLE. Vóór zijne romantische periode, de eerste waar hij zelfstandig opgetreden is, heeft Gezelle de strengstklassieke verzen, naar taal en trant, geschreven. Hoe meesterlijk hij dit kon, toont ons menig stuk uit de Dichtoefeningen : Zij, die den boscH vol goud, de wee vol diamanten, die alles vol genoegte en groeiend leven giet, zij ltwam en schouwde op ’t rijk van mensche en dier en planten, met blinkende oogen, van in ’t Oostersch lichtverschiet; vervroegde dag op dag heur zorgende bezoeken, doorwarmde bossche en veld, en lommerrijke hoeken, en de aarden wiege zelf waar ’t slapend zaadje lag: en ’t slapend zaadtje rees, ontwekkend, voor den dag. Het brak, het zaadje brak het kleed waarin ’t gewonden, door Gods voorzienigheid, van ’t koel gewaai lag vrij, het reekte naar den glans, dien ’t nauwelijks had gevonden,. zijn groenende armkes en zijn blanken hals zoo blij; en spijzende, als of ’t ware, op lauwe morgenstralen, verdubbelde ’t zijn loof, vermenigde ’t zijn stalen, tot dat het, ongezien en onbekend aan elk, eens Hemelwaards verhief ’nen omgezwakten kelk . En zij die, op het gras, de waterdiamanten met duizendverwig licht doorpinklende, inden vloed der koesterende straal, de bloemen en de planten en al dat leven mag, met blijdschap leven doet, omving het lieve kruid met uitgekozen stralen, en drong tot in zijn kelk, om daar een beeld te malen, heur eigen blanke beeld, dat ’t bloemke blij ontving, wanneer het, langzaam losgestreeld, eens openging. Geen Salomons gewaad en kan den prijs behalen op ’t lieve reine kleed, dat God der lelie schonk, der leliebloem die inde Mandelbeeksche dalen, eens vroegen morgens eerst den morgendroppel dronk : geen Koningskleuren noch geen regenboogsche verven en mochten ’t maagdenwit dier leliebloem bederven, maar ’t zevenkleurig beeld, tot éénen zuivren glans gesmolten, spiegelde inden blanken bloemenkrans. {Dichtoefeningen : De Roep des Heeren).. BEELD, WOORD EN DICHT, BIJ G, GEZELLE. Leest verder, ook inde Dichtoefeningen. « Op de kust van Westvlaanderen » « Pastor Boone » enz. Zelfs van al te volmondigen rhetorischen tfombast bleef hij niet vrij, zooals : Hij leeft. Ofschoon de kloeke Zoon van ’t eenmaal machtig Vlandren indruk en tegenspoed zijn weelde zag verandren, en spijts bekennen moet : het Vlandren van weleer, dat liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer ’t en zij in ’t goud geprent, op de ongeschonden bladen des glorierijken boeks der glorierijke daden ; of ’t al viel rondom hem, onschrikbaar inden nood, hij leeft, de Vlaming leeft, al waar zijn Vlaandren dood! {Dichtoefeningen : Hij leeft!) 21/t 1900. Journal de Roubaix 7/12 99, 2/1 en 6/t I9°°- Journal des Débats 8/12 99.. Onder andere : «Ha tentot le sentiment « naturiste » des « lakistes » angl ais, tantöt I’austérité songeuse de Sully-Prudhomme. » De Kempen 2/12 99 : Gezelle en Limburg. De Kempenaar. Kölnische Zeitu?ig 4/12 99. .. Kunst 9/12 99. Onder andere : hoe hij de liefde won bijzonder der kinders, door K. De Flou. Laatste Nieuws 3/12 99. Onder andere : Inde begraving « ne\ens priesters en monniken... stapten Vlaamschgezinde vrijdenkers, he ij <■ -katholieken de burgerlijke teraardebestellinge van Hiel gevolgd at een. » Messager de Br uxelles 29/11, 3 /I2> 6/12 99* La Métropole 29/11 99, 18/1 1900. Le National 29/11 99- o De Nieuwe Tijd 7/12 99 bl. 42 ea vS-; 4/1 !9007775‘7 ’ door E. L., waar voorbeelden gegeven worden van Gezelle s groo e geleerdheid, bijzonder in zake van geneeskunde. , Nieuwsblad van Yper 23/12 99 : 2 voorbeelden van Gezelles liefdadigheid. Ons Recht. Antwerpen 10/(2 9.9. Onze Tijd 13/1 en 20/1 1900, bij z. de bijdrage «Vrije stemmen. Verheerlijken. » . -j r» L’Osservatore Romano 8/12 99. Merkwaardige bijdrage van U. GUIDO GEZELLE EN DE DRUKPERS. L. J.; zij werd vertaald inden Nieuwen Tijden 4/1 1900, hl. 78 o m • vtTVai'iGeZelle alla Vaga d°lcezza di Lamartine, la forza di Victcr Hugo e Ia precsione di Leconte di 1’Isle; ed oltre a queste quaiita magmfiche, possedeva un cuore riboccante di religione e d; piëta. I per.ti della lingua flamanga sanno di quale richezza di ritmo e d, color.to mena vanto I’antico idioma di Vondel. Nessuno forse ha superato il Gezelle nel vanare, anzi nell’ innovare le piu ardite combmaziom ». L Ouest Éclair, Rennes 30/10 99. Le Pain, 15, rue de Vermeuil. Paris, 9/12 99. Le Patriote 30/ir, 2/12, 6/12 99. Le Petit Beige 30/11, 2/12 99, n/i 1900. Le Petit Bleu 29|n 99. Polybiblion, Janv. 1900, p. 80. Het Recht 3/12, 10/12 99. Le Soir 2/12 99. De Student, Kerstm. verlof 1899-1900, bl. 1-7. Anlwpen^'2'™'’7’ Amsterdam 30-n 99/ Dit « Handelsblad >, vam Tweemaandelijks,ch Tijdschrift, Jan. 1900. Dit ook in Nieuwen Tijd 18/1 1900, bl. 94. Het Vaderland 21-22/1 1900. Van Nu en Straks, n. I-11, Jan. rgoo, bl. m, door Aug. Vermeylen. Onder andere : <1 Gezelle was en is, eerst en vooral de grootste dichter van Vlaanderen. i> La Vente, 15, rue de Valois, Paris 1/12 99. XX“ Siècle 29/11, j/12, 9/12 99. Victoria Colonna, Napels 16/12 99. De Vlaamsche strijd, Jan. 1900. Onder andere : « Hij schreef, niet zooals sommigen meenen inde West-Vlaamsche volkstaal, maar in eene eigengemaakte taal. » Vlaamsche Vlagge. Kerstdn. 1899-1900, bl. 30, van 40-43. Het Volksbelang 2)12 99. Onder andere : « Zoo werd hij, de leider der West-Vlaamsche taalparticularisten, die inde jaren ’6o en '7O zooveel gerucht maakten en de eenheid van het Nederlandsch taalgebied schenen te zullen bedreigen. Maar die clericale pastoorsbewegmg behoort nu geheel en al tot het verleden en zelfs de herinnering aan de vinnige polemieken van Nolet de Brauwere en anderen tegen dat bekrompen stroomopwaarts varen is reeds bij het tegenwoordige geslacht verloren gegaan. Met Guido Gezelle wordt nu dat onvruchtbaar taalparticularisme als het ware begraven. » Volkskunde XII 148 : Gezelle, eerste folklorist in Vlaanderen. Vossische Zeitung 30/11 99. Vox Urbis an. 111, n. II 1900, bl. 14. ’t Vrije Woord 3/12 1899. De Zeewacht 2~; i igoo. GUIDO GEZELLE EN DE DRUKPERS. C Beeltcr issen van Gezelle verschenen in -interna. 99 van Biekorf, met de lijkrede door E. H. i' erwelzijn 2/12 99. endal Dec. 1899, p. 912. <,nst 9/12 99. Neerlandia Dec. 1899. Le Petit Beige 1/12 99. Stad Brugge 3/12 99. De Student, Kerstd. 1899-1900. Te New Era 23/12 99. De Vlaamsche strijd, Jan. 1900. De Vlaamsche Vlagge, Kerstd. 1899-1900. Op de gedachtenissen uitgedeeld inde nadiensten te Kortrijk en *te Leuven. D) Gedachtenissen werden uitgedeeld. Inden lijkdienst te Brugge : overgedrukt in Biekorf, Bijbl. aan Winterm. 1899, bl. 53; Gazette van Brugge 2/12 99; den Nieuwen 'Tijd r/i 2 99, bl. 43. Inden nadienst te Thielt. Inde nadiensten te Kortrijk en te Leuven, was het dezelfde igedachtenis overgedrukt in Biekorf\ Bijbi. aan Winterm. 1899, bl. 57; 'Burgerwelzijn 9/12 99. Ej Gedichten over Gezelle. Biekorf tk. 24 1899, bl. 376-378, door E. H. Mervillie. Ook 'in Gazette van Brugge 2/12 99. Het Belfort Dec. 99, bl. 378. Requiem seternam en Et lux iperpetua, door Eug. De Lepeleer. Ook in Ons Leven 8/12 99. Burgerwehjn 2/12 99. Een traan om ’s Meesters dood, door Hendr. De Zeine. Ook in Stad Brugge 3/12 99; 4/12 99; woorden 'bestemd om gezongen te worden in Mei, inde betooging ter eere van Gezelle. Ook een vers van J. Degeyter op Gezelle’s graf. Ons Leven 8/12 99: Treurnissen door Al. Walgraeve. (Ook in Nieuwen Tijd 4/1 1900, bl. 80); Guido Gezelle, Op zijn graf, door James Loving; Langs de Leie 22/12 99. R. I. P. door Dr H. Claeys. La Fatrie 26/1 99, Guido Gezelle, par E. Feys, vice-president de la Société d’émulation. F) Lljkreden en voordrachten. Lijkrede door Z. E. H. Rommel te Brugge, afzonderlijk ver•schenen en in Biekorf, Bijbl. Winterm. 1899, bl. 1-20; Nieuwe Tijd 7/12 99, bl. 44-48 en 14/12 99, bl. 53-66; Gas. ■Dan Brugge 4/12 99: eenige uittreksels. GUIDO GEZ.ELLE EN DE DRUKPERS. Lijkrede door E. H. Van Haecke in dc* H. Bloedkapel te Brugge den 11/12 99. Korte inhoud in Biekorf\ Bijibl. aan Winterm. 1899,. tl. 54- Lijkrede door E. H. Callebert te Kortrijk in Gaz. van Kortrijk, 10/12 99 en Den Nieuwen Tijd 2ï/I2 99, bl. 59 03. Lijkrede door E. H. Huys te Thielt op 17/12 99, afzónderlijk verschenen en ook inde Gazette van Thielt. Lijkrede door E. H. Doom te Leuven op 18/1 1900. Korte nahoud, onder andere in Ons Leven 26/1 1900 en XX Siècle 20/' 1 99 Lijkrede door E. H. Dr. H. Claeys namens de Kon. Vlaamsche Academie. Verslagen en Mededeelingtn der Kon. Vlaamsche Academie bl. 527. Toespraak van den heer Ed. van Even. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, zitting December, bl. 523.. Voordracht door E. H. Dequidt te Brugge, in ’t « Davidsfonds, » Januari-zitting. Voordracht doqr E. H. Verriest te Gent, inden Katholieken Kring den 19/1 1900. Korte inhoud in Bien public 21/1 1900. Voordracht door denzelfden te Sl-Niklaas, in S. Josefsgesticht den. 21/1 1900, aangekondigd in Onzen , Tijd 20/1 1900» Voordracht door Herman De Beucker, te Antwerpen, op vraag van « Eigen Taal, Eigen Zeden, » 14/12 aangekondigd in Ons. Recht 10/12 99. Lezing over Gezelle door M. Ossenblok, te Antwerpen, in « Eigen Taal, Eigen Zeden » 21/1 1900, aangekondigd in Onzen Tijd 20/1 1900*. Lezing over « ’t Ideaal inde kunst met betrek op Gezelle »,. door E. H. Walgrave, in « Met Tijd en Vlijt» te Leuven op 26/1 1900. Voordracht over G. Gezelle door adv. E. Vliebergh, inden. Nederduitschen Burgerskring te Leuven, December-zitting. Aanspraak door E. H. Bruloot te Kortrijk, op den dag van den. nadienst, gedrukt in dq Gazette van Kortrijk 10/12 99 en Nieuwen Tijd 21/12 99, bl. 63-64. Aanspraak door den Heer Sevens in dezelfde omstandigheidr gedrukt inde Gazttte van Kortrijk 10/12 99. Aanspraak door hoogleeraar Alberdingk Thijm inden leergang te Leuven óp 29/11 99. Biekorf tm. 24 1899, bl. 38,2. Aanspraak door denzelfden in « Met Tijd en Vlijt » op 1/12 99* Biekorf tm. 24 1899, bl. 383. GUIDO GEZEI.LE EN DE DRUKPERS.