NAAR HET LATIJN VAN Mgr. WAFFELAERT TEKSTKRITISCH UITGEGEVEN EN INGELEID DOOR Dr. P. ALLOSSERY 19 35 L. J. VEEN’S UITGEVERSMU, N. V. AMSTERDAM GODDELIJKE BESCHOUWINGEN Blz. Goddelijke Beschouwingen, tekstkritisch uitgegeven door Dr. P. Allossery i Voorbericht i Binnenleidinge 15 Eerste deel. Van het opstijgen van den geest te Godewaard 20 Eerste hoofdstuk. Van ’t opstijgen te Godewaard, middens onze eigene redelijke geestvermogens, langs den weg der schepselen 25 Eerste afdeelinge. Van het geestelijk opstijgen te Godewaard, door de ingeborene krachten van den mensch, inden onverminkten oortoestand, daar God hem in geschapen heeft 30 Eerste lid. Hoe wij eerst tot het bewijs van God komen 33 § 1. Van de gewordenschap der menschelijke kennisse 33 § 2. Van het uit- en na elkander volgen der gedaden van ons verstand, tot dat het begrijpt wat God is 43 Tweede lid. Van het kennen van Gods bestaan, en van het erkennen van God, middens de krachten onzer ongeminkte gewordenschap 58 § 1. Van het kennen van Gods bestaan 59 § 2. Van het God erkennen 62 §3. Hoe wij tot een volmaakter weten van wat God is komen. 65 Tweede afdeelinge (1). Van het opstijgen van den geest te Godewaard, middens de enkele krachten onzer gevallene gewordenschap . 70 § 1. Van ’t verschil tusschen den gehavigen en den gevallenen toestand, en van ’t gene bij den gevallenen toestand meest in achtte nemen is 70 § 2. Van ’t gene de mensch, in zijnen huidigen toestand, vermag, wanneer hij, middens de eigene krachten zijner gewordenschap, zoekt God te kennen en God te erkennen 83 § 3. Hier volgen eenige vraagstukken 87 (i) Hier drukt Gezelle, bij misgreep : Tweede deel. INHOUD Tweede hoofdstuk. Van het opstijgen te Godewaard, daarbij God aan onzen geest, die door het goddelijk geloove en door de goddelijke genade bestraald is, middens overgewordenschappelijke veropenbaringe, bekend wordt 97 Eerste afdeelinge. Van de overgewordenschappelijke veropenbaringe Gods, in het algemeene 98 Eerste lid. Van de stellige veropenbaringe Gods en van de teekenen daarbij zij te onderscheiden is 99 § 1. Van de goddelijke veropenbaringe, als men ze in haar eigenzelven aanschouwt 99 § 2. Van ’t verboodschappen der goddelijke veropenbaringe en van de teekens daarbij ’t geschied zijn zulker openbaringe te onderscheiden is 113 Tweede lid. Van de goddelijke veropenbaringe, zoo ze door Christus gedaan, en van de teekens daar ze van daadswegen meê bevestigd is 122 Tweede afdeelinge. Van de gewordenschap, de hoewezendheid en de hoegeschiktheid der overgewordenschappelijke kennisse, tegenover de veropenbaringe 138 Eerste lid. Van de gewordenschap der kennisse daarbij ons de veropenbaringe en de veropenbaarde waarheden, zoo ’t behoort, kenbaar en bekend zijn 139 § 1. Van het voorafgaandelijk begrijp van de daad des geloovens, in ’t algemeen? 141 § 2. Hoe de daad van het overgewordenschappelijk en goddelijk gelooven moet uitgeleid worden 150 Aanmerkinge over de wetenschap des geloofs 187 Tekstkritische aanteekeningen door Dr. P. Allossery 195 Woordverklaringen 197 Bio-bibliographische inleiding door Dr. P. Allossert 207 VOORBERICHT et heeft mij altijd groot wonder en groot jammer gedocht, dat er zoo veel menschen zijn, geleerde en ongeleerde, die daar of daar wetende ’t gene zij, «uit nood- H zakelijkheid des middels» en «des gebods,» moeten weten, verre zijn, en verre blijven, van ooit eenigen arbeid of eenige moeite te willen besteden om, zoo de priesters het doen, tot eene hoogere, duidelijkere en volmaaktere wetenschap te geraken van God en van de zaken die God aangaan. Veel groote, geleerde en heilige mannen hebben daar, van over lange tijden, groot wonder en veel deernissein gehad. Wonder schijnt het, inderdaad; want, hoe beter wijden ivaarom weten van ’t gene wij te doen en te laten hebben, hoe beter wij den Gever kennen der geboden die wij te onderhouden hebben, hoe gemakkelijker ook het ons valt om onzen wille naar den wille Gods te buigen en te dwingen, en om standvastig te blijven inde onderdanigheid die wij God schuldig zijn. En waarom zou God al die wondere dingen, aangaande de Heilige en Aanbiddelijke Drievuldigheid, aangaande de Heilige Menschwordinge van onzen Heere Jezus-Christus, aangaande de goddelijke Genade, benevens zoo veel andere hooge en diepe geheimenissen, aan de wereld veropenbaard en bekend gemaakt hebben, ware ’t niet omdat God begeert dat wij, menschen (i), zooverre als ’t in dit leven doenlijk is, bezorgd zijn om die hooge en diepe zaken, die God zelve verkondigd en bekend gemaakt heeft, te weten, te beseffen, en, tot onzen grooten troost, tot onze lavenisse en tot onze versterkinge, zooveel mogelijk, te verstaan ? Alzoo, ’t is te weten naar den zin en naar de zorgloosheid van de hedendaagsche menschen, en verstonden ’t de Heilige Vaders, noch de vroegere Leeraars van Gods Heilige Kerke niet, (i) Zie achteraan onder Tekstkritiek. Alzoo en verstonden ’t Gods lieve Heiligen ook niet, die, de oogen hunner ziele gevestigd houdende op die verhevene waarheden, en als op eenen hoogen berg klimmende, gekomen zijn tot de uiterste volmaaktheid; die bovendien, met raad en daad, hunne medemenschen geholpen en aangemoedigd hebben, om ook, zooals zij het deden, heüiglijk en zaliglijk te leven en te sterven. Denken die zorglooze, die onachtzame menschen misschien dat er weinig of niets aan gelegen en was, weêr God die hooge wetenissen en geheimen veropenbaarde of ze, voor eeuwig, gedekt en gedoken hield ? Denken zij dat die openbaringen de menschen tot niets en dienden, en hadden kunnen, zonder schade of nadeel, door God verwaarloosd en ons ontgeven of ontzeid bhj ven ? Neen, God heeft, door zijne overheerlijke weldadigheid, en door zijne onverdiende goedheid en bermhertigheid jegens ons, den mensch tot boven het gewordene, tot het bovennatuurlijke, tot het goddelijke willen verheffen, en, na de zonde van onzen eersten vader Adam, het gevallen menschdom weder ophelpen, genezen en hooger doen geraken als tot zijne eerste en aangeborene bestemminge. Daarom, en dit is zoo helder als de dag helder is, was ’t noodzakelijk dat God al die wonderlijke geheimenissen bekend maakte, anders en kon ’t goddelijk werk, en kon die verheffinge, en kon die herstellinge noch gebeuren noch ooit eenigen mensche verstaanbaar zijn. Een woord zal ik hier nog bij voegen, en al ’t andere in ’t vervolg dezer beschouwingen zoeken uiteen te doen. Is de geheimenisse van de alleraanbiddelijkste Heiüge Drievuldigheid de grond niet van ’t gene wij moeten weten ter zaligheid ? Hoe kunt gij de Menschwordinge van onzen Heere Jesus-Christus verstaan, zonder eerst de leeringe van de Heilige Drievuldigheid te weten ? Hoe de Verlossinge des menschdoms ? Hoe de weldaad en het uitwerk van de goddelijke Gratie of Genade ? Het beschouwen van die eigenste aanbiddelijke geheimenisse die, geheel hun leven lang, van ’s morgens tot ’s avonds, met de zaken die ’t Geloove betreffen neerstiglijk bezig waren; ja, en die boeken daarover gemaakt hebben die geheel en gansch vol heldere, diepe en goddelijke geleerdheid staan. der Heilige Drievuldigheid helpt ons tot het beter beseffen van de goddelijke Volmaaktheid, daarvan al de schepselen als een nabeeld en eenen weêrglans over hunzelven dragen; alsook van meer andere waarheden, die, voor ’t menschelijk verstand, bereikbaar en verstaanbaar zijn, God wilt ons zijn eigenzelven, zoo Hij in zijn eigenzelven is, laten aanschouwen en genieten, in ’t zaligmakende zien van zijne overheerlijkheid, na dit leven. Daartoe zijn wij bestemd, dat is ons laatste en ons hoogste einde. Zal God ons dan ook niet, door de oogen des Geloofs te weten, zijn eigenzelven kenbaar en bekend maken, niet alleen zoo Hij na- en afgebeeld is in zijne schepselen, maar ook zoo Hij eigentlijk en in zijn eigenzelven is, te weten : één als goddelijk Wezen, drie als goddelijke Persoonen : Vader, Zoon en Heilige Geest ? Men beweert dat men, voor al zulke beschouwingen, geenen tijd en heeft. En moet men dan voor ’t noodzakelijkste, voor ’t hoogste, voor ’t beste en voor ’t heiligste van al, niet den eersten en den gereedsten tijd, vooruit en vooral, gebruiken en te baat nemen ? De ondervindinge leert bovendien dat al degenen die hunnen tijd niet moedwilliglijk en verkwisten, altijd, overal en voor alle zaken, tijd genoeg en tijd over hebben. Een dingen is nog meer te betreuren, en ’t is dat de menschen hedendaags hetgene zij meest en liefst plegen te doen als batelijke noodzake aanzien, en dat ze, integendeel, die zaken teenemaal verwaarloozen en onverlet laten, die de batelijkste en de noodzakelijkste van al zijn, te weten het aanschouwen en het neerstiglijk doorgronden van die hoogste waarheden, die al dat er van de geschapene dingen te weten of te achterhalen is, buiten alle maten, overtreffen en te boven gaan; en dat nu niet alleen in hoogheid en in schoonheid, maar ook in oorbaarheid en in hoogst voordeelige en batelijke nuttigheid : immers, niets en bestaat er, dat ons zoo zoetelijk, zoo krachtdadiglijk en als bij der hand, aanvoert en opleidt naar de oefeningen vaneen volmaakt en heilig leven. «Veel beter is ’t, » zoo zegt de geleerde Leenhard Leys of Lessius, van het Gezelschap Jesu (1), « of en ware ’t ook maar een luttelken te weten van de zaken die God aangaan : van de Heiüge (i) Die meer begeert te weten over zaliger den Leuvenschen hoogleeraar L. Leys, van Brecht bij Antwerpen, leze : De dienaar Gods Leonardus Lessius, S. J., Gent, H. Vonderscheiden, Onderstraat, 24. 1894. In 120, van 47 blzz. heid, onder de gedaante van brood en wijn, van het Aanschouwen Gods, van het Eeuwig Leven hiernamaals, veel beter is het, die dingen te weten als vele en bijkans al de dingen die men weten kan van de geschapene wereld en van de uitvindingen en de inrichtingen die van menschen voortkomen : immers deze en nog veel andere zaken en baten ons maar zoolange als wij in dit leven zijn. De wetenschap van al ’t gene goddelijk is dient, voor al die ze willen achterhalen en bemachtigen, tot eenen zoeten troost; en voor die daar, zoo ’t behoort, willen gebruik van maken, tot een hulpmiddel om heilig- en volmaaktelijk te leven. Maar ’t en is niet genoeg dat die wetenschap inde boeken staat: elk moet er, volgens zijne eigene noodwendigheden, gelijk de bietjes uit de blommen, zijn voedsel en zijnen honing uithalen. Dat wilt zeggen, elk moet zijne werkzaamheid zoo inrichten, dat hij, met de meeste oplettendheid die hooge en groote waarheden aanschouwd hebbende, geestelijk gesproken, naar God opvliegt, dat hij God zoekt vóór zijne oogen te zien, dat hij God bewondert, dat hij God eerbiedigt, dat hij God vreest, dat hij God bemint, dat hij God zonder ophouden lof en eere toespreekt, dat hij Gods tegenwoordigheid altijd en overal indachtig blijft en dat hij, geheel zijn leven, al zijn doen en al zijn laten zoo schikt en wikt, dat het welbehagen Gods daarin, ten naasten en ten besten, voldaan en uitgewrocht worde. Dat is ’t gene zijüeden beoogen moeten, die de goddelijke wetenschap nagaan; daarom moeten ze, dikwijls en herhaalde malen, op die hooge, verborgene zaken hunne zinnen zetten en laten werkzaam zijn. Bovendien moet dit met al den eerbied en met al de onderdanigheid van geest geschieden, die alle zaken die God aangaan vereischen en weerdig zijn. Daar moet ook dikwijls hulpe, bijstand en verlichtinge van den Heiligen Geest gevraagd worden, om, bij zulke hoogverhevene werkzaamheden, eenen goeden uitval te mogen treffen; anders zal ’t altemaal nutteloos, verloren en om niet zijn, immers al ons zinnen en al ons zoeken om tot die wetenschap en tot dit heerlijk aanschouwen te geraken. Drievuldigheid, van de Scheppinge en van de Instandhoudinge des werelds, van Gods Meêwerkzaamheid in ’t wezen en in ’t leven van de geschapene dingen, van de geheimenissen der Menschwordinge ons Heeren, van Gods Heilige Tegenwoordig- Niets en bestaat er, bovendien, dat den geest beter verweert en beschut tegen de begeerüjkheid en tegen de zucht naar al dat voorbijgaande is en dat ons later ontvallen moet; niets, dat het herte van den mensch meer ontsteekt en vieriglijker doet verlangen naar het eeuwige dat hierboven is, als het geestelijk aanschouwen van Gods opperste volmaaktheid en van zijne wonderbare werkdadigheden. Die God aanschouwende Godwetenschap is alleene de Vorstinne en de Koninginne aller wetenschappen; zij alleene zal eeuwiglijk blijven bestaan; zij alleene zal heerschap en gebied voeren over alles, terwijl al dat wij nu weten en doen inden dagelijkschen handel van het leven, ons moet ontvallen, ons verlaten en verloren gaan. Die hooge Godwetendheid geeft aan de menschen, die op de aarde wonen en wandelen, eenen voorsmaak van ’t begin der eeuwige vreugd- ende wonzaamheid, en zij alleen heeft dit boven en vóór alle andere wetenschappen, dat zij ons, onder de menschen, en als op voorbate, hier leert doen hetgene wij hiernamaals, en in ’t gezelschap van Gods Heilige Engelen, voor eeuwig zullen te doen en te verrichten hebben. De Heilige Dionysius sprak van die Wetenschap, als van den oppersten top aller wijsheid en aller deugdzaamheid, als hij zijnen leerling Timotheus in dezer voegen vermaande en toesprak : « U aangaande,» zei hij, «lieve en dierbare Timotheus, als gij met uwen geest naar het allerhoogste wilt schouwen, doet aanhoudend uw beste, om, zonder ’t gebruik uwer zinnen, zonder ’t werken van uw verstand, zonder al dat gij verstaan of begrijpen kunt, zonder al dat er is of dat er niet en is, tot het vereenigd zijn met Hem te geraken, die bestaat boven al dat wezen heeft en dat weetbaar is. Weert u, om, ware ’t mogelijk, zonder weten, God wetende en God aanschouwende te zijn. » Die heilige man, wanneer hij deze woorden sprak, handelde van dien overuitnemendsten aard van Godaanschouwinge, die de overvolmaaktheden Gods, ten naasten en ten nauwsten, gadeslaat en bespeurt, voor zoovele zij van elkander vrij en met onderscheidene woorden beteekenbaar en uitsprekelijk zijn; van dien aard van Godaanschouwinge die, van daar, nog hooger en tot iets opklimt, dat bij God al ineen, een in al, en oneindelijk beter is als al ’t voorgaande. Tusschen dit oneindelijk betere en hoogere en tusschen de God aanschouwende, God beminnende ziele zal er naderhand, God alleen weet hoe, een heilig en een innig liefdevol vereenigd zijn tot stand komen. Eindelijk is het gadeslaan, het weten en het kennen der goddelijke volmaaktheden de eerste en de hoogstverhevene handleidinge tot alle heiligheid en tot alle volmaaktheid, zoo voor de engelen, zoo voor de menschen. Is die wetenschap volmaakt en volkomen, zoo dient zij en zoo is zij alleen bekwaam, om iemand tot de hoogste volmaaktheid te doen geraken, in ’t oefenen aller deugden. Immers « U kennen is alle gerechtigheid, » zegt het woord Gods : « Uwe rechtveerdige straf macht beseffen is de wortel van het onsterflijk leven » (1). De reden daarvan is, dat de Godwetenschap, boven al en buiten al, den weg wijst naar de allervolkomenste en de allervolmaakste gerechtigheid : dat ze die gerechtigheid leert begeren met der herten, dat ze de begeerte van die gerechtigheid aanwakkert en vermeerdert, en dat zij het toenemen ervan tot volkomen wasdom helpt opgroeien. En, wat bediedt het anders, als ons Heere zegt dat « dit het eeuwig leven is, dat ffj U kennen, den alleen waren God, U en dien Gij gebonden hebt, Jesus-Christus ? » Wat bediedt het anders, of ’t en zij dat die kennisse en die wetenschap de kennisse en de wetenschap is daarbij ons alle rechtschapenheid moet bekend worden, daarbij wij ook, vaste en zonder gevaar van dolen, den weg zullen vinden die naar ’t eeuwig leven leidt ? Waarom spreekt de Heilige Godsgezant of Apostel Paulus zoo schoone, en waarom bidt hij en smeekt hij de geloovigen, dat ze zouden geleerd en geleerder worden inde wetenschap des Heeren ? Waarom wordt Abraham zoo neerstiglijk vermaand, met deze goddelijke woorden : « Weest vóór mij wandelende, en weest volmaakt ? » Wat bediedt dat altemaal, zegge ik, of ’t en zij dat wijde goddelijke volmaaktheden onophoudelijk behooren vóór onze oogen te hebben, om alzoo te leeren deugdzaam zijn en volmaakt in alle deugdzaamheid ? Daarom is ’t dat Gods lieve Heiligen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds late, Gods tegenwoordigheid indachtig bleven, en dat zij, om daarin te volherden, al hunne moeite en al hunnen geestelijken arbeid (i) Sap. XV. 3. bestedende waren. Daarom is ’t ook dat wij, naar ’t vermaan dat ons Heere zoo dikwijls aan zijne leerlingen gaf, de doeningen Gods behooren gade te slaan en die als goddelijke volmaaktheden te aanschouwen. « Bemint, » zoo zegt en herzegt ons Heere, « uwe vijanden, fjt weldadig jegens die u haten, opdat gij %onen uws Vaders moget die inde hemelen is, die ijne laat opstaan vpo over goeden, over kwaden, die ’t laat regenen over rechtveerdigen en over onrechtveerdigen. Zijt dan, gijlieden, volmaakt, tfoo ook uw hemelsche Vader volmaakt is. Zijt dan bermhertig, %oo ook uw Vader bermhertig is. » De Heilige Geloofsverkondiger en Godsgezant of Apostel Paulus volgt, in die zake, zijnen Heere Jesus-Christus na, want hij wakkert die van Ephesen, en, in die van Ephesen, iedereen van ons aan, opdat wij allen God zouden leeren nadoen en volgen. « Weest God nadoende en navolgende, » zegt hij, « %oo 7 welbeminde \onen betaamt, en wandelt in het liefhebben, oo Christus ons heeft liefgehad, en •%oo Hij rfjn eigenleken voor ons heeft ten besten gegeven. » Daaruit valt te besluiten, dat het aanschouwen van de goddelijke Volmaaktheden volmaaktelijk den weg wijst en de bane effent tot het beleven van alle heiligheid en van alle volmaaktheid; en, ware ons de leeringe van Gods Volmaaktheden zoo ’t behoort voor oogen gesteld, dat wij hoegenaamd geene andere leeringe meer van doene en zouden hebben. Verder behoort nog dit overwogen te worden : is ’t dat de kennisse van Gods tegenwoordigheid, van Gods doen en laten, de menschen zeer behulpzaam is, die willen hun beste doen om in alle deugdzaamheid volkomen- en volmaaktelijk te leven, zoo is, integendeel, het niet weten, noch zoeken te weten, van al ’t gene dat God aangaat, een zake die de menschen ontaardt en vernedert tot al dat ondeugdzaam, schandelijk en zonde is. Het bewijs daarvan vindeik in het woord Gods zelve, want Hij zegt : «De dwarse sprak in ijn herte, en hij \ei : Daar en is geen God. Bedorven en afschumlijk %iin vjj hedegen in hunne begeerten : daar en is niemand meer, neen, geen enkele, die nog goed wilt doen. »Wie is er dan ook zoo roekeloos, wie is er zoo onachtzaam inde zaken die hem batelijk zijn, dat hij het niet en ontzage vrij williglijk schuld te hebben in eenige boosheid, immers indachtig zijnde hoe den Heere ’t kwaad mishaagt, den Heere, zegge ik, die overal aan en bij is, die alles ziet en die al die het kwaad durven bedrijven, zoo zegt Hij, in zijne gramschap, gelijk met eenen bliksemslag, inde eeuwige rampzaligheid zal nederdonderen ? Dat dan de Godwetenschap eerst ende vooral de bane en den weg wijst naar de deugdzaamheid, is zeer duidelijk. Immers, de volmaaktheid van den mensch bestaat in zijn vereenigd wezen met God, die zijn eerste beginsel en ter zelver tijde zijn laatste einde is. Welnu, geen vereenigd zijn en is er mogelijk zonder wetendheid en kenschap : dus is de grond van alle zameninge of eenschap tusschen God en den mensch, die Gods schepsel is, rechts in die wetendheid en in die kenschap gelegen. Dionysius spreekt het uit, daar hij zegt : « De eerste eenzaamheid met God komt door het verstaan. Daarna volgt eene eenzaamheid door ’t gemoed en door de toenaderinge des herten, te weten door de hope, door de liefde, door de godsdienstigheid. De vereeniginge en de eenzaamheid tusschen God en de andere zielkrachten geschiedt doordien dat de werkzaamheid dier krachten, door de liefde, Godewaards, dat is tot het verheerlijken van God, besteed, verheven en bewogen wordt. » ’t Is ook wel het waarnemen weerd hoe, bij de allergelukzaligste bewoners van het hemelsch Vaderland, al de ontroeringen en al de bewegingen hunner herten uiteen ende denzelfsten, allervolmaaksten bronader voortkomen, dat is uit de kennisse en uit de wetenschap die zij hebben van Gods oneindige volmaaktheden. Door die wetenschap, en om reden van die wetenschap is ’t, dat alle wegen die tot de rechtveerdigheid en tot de heiligheid leiden, heilig en rechtveerdig mogen heeten en genoemd worden. Uit die hooge Godwetenschap is, zonder midden- of tusschenheid, geheel ’t leven en geheel de leeringe ons Heeren Jesus-Christus geboren en voortgekomen. Uit die hoogst wonderlijke Godwetenschap komt het al dat Gods lieve Heiligen ons voorgedaan, voorgehouden, geleerd en gewezen hebben. Tot bevestiginge daarvan dient nog, dat alle wetten en alle geboden inde eeuwige wet hun eerste begin, hunnen oorsprong en hunne kracht hebben. De eeuwige wet spruit uit Gods eeuwig en goddelijk wezen, gelijk de ingeborene wet der schepselen, ’t zij bij de engelen, ’t zij bij de menschen, uit hun redelijk wezen afkomstig en oorspronkelijk is. Bij gevolg dan, is de Godwetendheid of de wetenschap Gods de eerste en de alleroverste wet, het leidsnoer en de maatstaf van alle ware volmaaktheid.» Uit hetgene wij even geleerd hebben blijkt, van nu al, met welke gesteltenisse van herte en van geest wij schuldig zijn ons toe te leggen op deze goddelijke beschouwingen. De geleerde Leenhard Leys of Lessius handelt daarvan als hij zegt : «’t Gene de menschen, in dit leven, meest moeten ter herten nemen, ’t is, onder andere dingen en wel te recht, het neerstig en het aanhoudend zoeken om God te kennen. En dat zoeken en moet met geenen te haastigen, met geenen barren en baatloozen weetlust, maar met een nauwe, heldere en deftige zorgvuldigheid in ’t werk gesteld zijn, bij zooverre dat ons gemoed erbij bewogen en dat al de krachten onzer ziele erbij wakker en werkzaam gemaakt worden, ’t Is bij zulk eene werkzaamheid dat de geest van den mensch met al dat goed is voorzien en bevoorraad wordt, ’t is daaruit dat zijn herte, als uiteen nooit drooggaanden bronader, die zaligmakende bereidzaamheid haalt, die wij van doen hebben om tot de volmaaktheid en tot het eeuwig leven te kunnen opgevoerd worden. Zonder die werkzame leergierigheid doen zij verloren moeite, al die de hoogste trappen der volmaaktheid zoeken te bereiken, ’t Is daarom dat er, inden boek der Wijsheid, (i) te lezen staat, dat God kennen volwordene, dat is volmaakte gerechtigheid is : immers omdat de volmaakte gerechtigheid uit dat kermenden uit dat weten van God geboren wordt en voortkomt. Zoo komt de hitte uit de zonnestralen, zoo ’t roeren en het wagen uit de levenskrachten, zoo ’t geern zien en ’t beminnen uit het %ien van hetgene dat schoon is. Geen wonder dan, wierden de Apostelen ofte Godsgezanten, nadat ze den Heiligen Geest ontvangen hadden, en door Hem, aangaande de Godheid en de menschheid van onzen lieven Heere Jesus-Christus verlicht waren, in éénen oogenblik tijds veel volmaakter als wij, duisterlingen, het van al onze levensdagen zullen geworden. De Allerheiligste Maagd Maria is, door de uitnemendheid die haar verleend wierd inde kennisse van ’t Goddelijk Wezen, ook dadelijk volmaakt geworden, bij zooverre dat zij nooit van al haar leven eene enkele dagelijksche zonde bedreven, ja bovendien nooit iets gedaan en heeft, dat onvolmaakt, dat lauw, dat weekelijk of onverschillig, van deugd- en goedheidswegen, mocht geheeten worden. (i) XV. 3. XVI-1 Willen wij dan, binnen ons leven, tot eenen zeer merkelijken of aanzienlijken trap van volmaaktheid en van heiligheid geraken, zoo moeten wij alles aan boord leggen om, zoovele als het den mensch toestaat en mogelijk is, tot de hoogste en tot de helderste kennisse te geraken, zoo van God, zoo van zijne goddelijke Volmaaktheden. lemand die ’t zoo verre gebracht heeft en zal voortaan geen moeite, maar veeleer groot genoegen vinden in ’t verachten van de wereld, in ’t temmen van zijns lichaams kwade geneigdheden, in het oefenen der gerechtigheid, in het onderhouden van al ’t gene God gebiedende of radende is, in ’t navolgen van ’t leven ons Heeren Jesus-Christus : immers in God zal hij zoo veel goed, zoo veel troost en zulk een genoegen vinden, dat hij voortaan niets en zou geven om al ’t gene dat God niet en is, en dat hij zou kunnen zeggen, zoo de goddelijke Propheet ofte Ziener zei: « Wat is er mij nog inden hemel, en, buiten U, wat begere ik op der aarden ? Mijn lijf en mijn herte hebben begeven; God is de God mijns herten, Hij is mijn deel, in alle eeuwigheid. » Ja, bij den lichte dier goddelijke kennissen blijkt alles van geender of van kleender weerden. Alle eere, alle have en bezit, alle vleeschelijke wellust, al dat de wereld acht en begeert, niets daarvan en blijft er over, dat het weten, het zoeken of het hebben weerd zij, buiten God en ’t gene God behageüjk is. Benevens de kennisse van God dient men ook de kennisse na te gaan, en zoeken te achterhalen van de menschheid ons Heeren Jesus-Christus en van al hare volmaaktheden. In deze kennisse verschijnt ons het wezen, ’t aanschijn en de gedaante van alle heiligheid; een stralend afbeeldsel is zij van al de volmaaktheid die ’t aanschouwen van God en van de goddelijke Volmaaktheden ons laat beseffen. Onze lieve Heere Jesus-Christus geeft ons dat te verstaan, als Hij zegt : «Dit is het eeuwig leven, dat vjj U kennen, den eenigen waren God, en dien Gij gebonden hebt, Jesus-Christus)) (i). (i) Johann. XVII. Langs dien eigensten weg, maar dooreen uitwerken dat nog veel voortreffelijker en veel hooger is, komt het, dat al de rechtveer digen, na dit leven, zoohaast als zij, bij het licht der heerlijkheid, een duidelijk aanschouwen van God zullen genieten, ook dadelijk teenemaal volmaakt zullen zijn, en dat in al de krachten, in al ’t mogen en in al ’t kunnen van hunne ziele. Dus vereischt de Heere van ons twee kennissen, twee wetenschappen; en die twee kennissen teenegader, te weten, die van God Almachtig en die van onzen heven Heere Jesus-Christus, heet Hij ’/ eeuwig leven : dat wilt zeggen de weg en de eenige bane die leidt en voert naar ’t eeuwig leven, en ’t gene dat, om zoo te spreken, ’t eeuwig leven, als bij kindergeboorte en uit zijn eigenzelven, voortbrengt. Die tweederhande kennisse of wetenschap kan men ook langs twee verschillende wegen nagaan en zoeken te achterhalen : langs den gemeenen weg, door het geloove, en dat zijn al de gerechtigen schuldig te doen; en langs eenen anderen, den uitnemenden weg, dat is wanneer, benevens het geloove, ons de gave van wijsheid te stade en ter hulpe komt. De kennisse die wij langs dezen uitnemenden weg verkrijgen en is, wel is waar, niet al en al noodzakelijk ter zaligheid, maar noodzakelijk en onmisbaar is zij vast, voor al degenen die willen tot de volmaaktheid en tot eenen eenigszins uitnemenden trap van heiligheid hier, en van heerlijkheid hiernamaals, toegang vinden. Die voortreffelijke gave van wijsheid is, eerst ende vooral, een onschatbaar licht des Heeren, dat wij diesvolgens door het gebed en door de reinheid ons levens zonder ophouden schuldig zijn van God te verzoeken en te verwerven; maar dat en wilt niet zeggen dat er daarbij, van onzentwege, door den band, noch hoofdbrekinge noch verstandelijke arbeid meer van noode en is. Immers, die hemelsche gaven, daar wij, met de hulpe van de goddelijke genade, iets kunnen toe doen, die gaven, daar wij, is ’t dat we neerstig genoeg zijn, onzen geest kunnen toe bereid en ontvankelijk maken, die hooge, die groote gaven en verleent God ons gewoonlijk niet zonder dat wij ze zien te verwerven, met God meêwillig en meêwerkzaam te zijn, met te zoeken en te arbeiden. Het onverzocht en het ongevraagd ontvangen van zulke uitnemende gaven Gods gebeurt wel bij sommige, gansch uitverkorene zielen, door eene bijzondere goedjonstigheid Gods en tot een of ander hoogstverheven bedrijf, daar, op staanden voet, groote volmaaktheid van geest of uitnemende, hooge wijsheid en heiligheid van herten toe noodig zijn. Zoo heeft God, in zijne goedheid, gehandeld, bij voorbeeld, met de Allerheiligste Maagd Maria en met zijne Heilige Apostelen of Godsgezanten. » De geleerde en godvruchtige leeraar Leenhard Leys of Lessius zoo zegt hij, « en die kennisse hebben wij van doen om te weten hoe oneindig de afstand, hoe onmeetbaar de verte is tusschen God en ons. Wij behooren, beneden God, onze onvolmaakte geringheid en, boven ons, Gods hoogmogende volmaaktheid te aanschouwen, is ’t dat wij willen zien en heel duidelijk onderscheiden wat God en wat ons toebehoort. Doch daartoe moeten wij ons eerst en vooral vrijgemaakt hebben van de duisternissen die de eigenliefde ons pleegt inde oogen te werpen. Houdt men echter nu die schamele kleenheid van den mensch en die overmachtige grootheid Gods tegenover elkander, zoo komt men, zonder te veel moeite, tot de wetenschap en tot het besef van ’t gene onze plichten zijn jegens God en jegens ons zelven. Van ons komt kwaad en onvolmaaktheid. Van God komt al dat goed, al dat volmaakt is. Daarom zijn wij God en zijne oneindige goedheid alle liefde schuldig, alle eere aan zijne opperste Volmaaktheden. Onzer ongoedheid komt boete toe en straffe, onzer onweerde niets anders als louter oneere en versmaadheid. » Al ’t gene hierboven te lezen staat, dat heb ik veeltijds, in mijnen geest, aan ’t heffen en aan ’t leggen, aan ’t wikken en aan ’t wegen geweest; en alzoo is het, dat ik tot een besluit en tot mijn opzet gekomen ben van, met u en voor u, godsdienstige, God getrouwe Vlaamsche Christenen, in deze beschouwingen, geheel de eigentlijke Godwetendheid of Godgeleerdheid te doorloopen : ik wille zeggen die wetenschap, die van God handelt en van de zaken die God aangaan, hopende dat zoodanige beschouwingen, bij allen die ze aandachtiglijk willen gadeslaan en waarnemen, veel deugd en geestelijk voordeel zullen tewege brengen. Ondertusschen ben ik van zin dezen mijnen arbeid zóó in te richten, dat ik, met den goedjongstigen lezer, niet en blijve haperen in distels en doorns van nuttelooze, voor- en tegenstrijdige bewijsredenen, noch in webben en netten, die zulke heden geern spannen, die alleenlijk daarop uit zijn, dat zij hun hoofd en hunnen zin beweren en verdedigen tegen anderliên goeddunken. Veel liever zullen wij, eenpariglijk, met de meeste bewonderinge in onzen geest en met het zoetste genoegen in onze herten, handelt nog verder van het inrichten onzer werkzaamheid, als het op zoeken naar Godwetendheid aankomt. « Bij de kennisse van God behoort de kennisse gevoegd van ons eigenzelven, » eerst ende vooral God zelve aanschouwen, zoo verre en zoo vele als Hij in dit sterfelijk leven aanschouwbaar is. Nadien zullen wijde inrichtinge gadeslaan, die, buiten God, door Gods goedheid, tot stand gebracht wierd en die, door Gods Voorzienigheid, blijft stand houden en hare uitwerkselen ontvouden. Zulk een eenparig aanschouwen zal ons boven alle genoegelijkheid genoeglijk ende verheugzaam zijn. In deze goddelijke beschouwingen zal ons dus eerst en meest de goddelijke Hoogmogendheid helderlijk te voorschijn komen, als een licht; daarbij zal ’t blijken hoe al de leeringen en hoe al de geloofstukken die God aangaan, op de wonderlijkste wijze in malkaar vervangen, of waren ze één raderwerk : immers hoe ze altemale aaneenhouden. Insgelijks zal ’t blijken hoe overschoon en hoe behagelijk de inrichtinge mag heeten, aan welke God, buiten zijn eigenzelven, het bestaan verleende, als men ze waarneemt in hare heerlijke en heldere aanschouwbaarheid. Bezonderlijk zal ons de geheimenisse der Aanbiddelijke Heilige Drievuldigheid als de grond voorkomen en ’t middenverband van al de andere leeringen en geloofstukken, daar wij iets willen van weten en scherpzoekend naspeuren; immers als tevens de gronden de sluitsteen zijnde van geheel het gebouw onzer overgewordenschappelijke ofte overnatuurlijke kennissen en geleerdheden. Daarenboven zullen den lezer nog vele andere zaken voor oogen gesteld worden, die alleszins weerd zijn dat er een nieuw licht over nedergespreid worde; want, in ’t voorbijgaan zij ’t gezeid, ’t en staat niemand vrij, al en ware ’t maar met de gedachten, dit of dat te willen voegen bij ’t gene God ons veropenbaard heeft; nochtans, hoe schrander ook van geest iemand zijn moge, hoe verredragend en hoe scherp de kracht zij van iemands verstandelijke begaafdheden, nooit en zal hij tot daar kunnen geraken, dat er hem niets nieuws meer te vinden over en schiet inde afgrondelijke diepten, inden onpeilbaren overvloed van Gods wijsheid en van Gods wetenschap, inde ondoorzoekbare oordeelen en inde onnaspeurbare wegen van zijne almachtige goedheid. De wereldsche geleerdheid der menschen schrijdt nu ook al verder en verder vooruit; daar worden dagelijks nieuwe, vroeger ongekende zaken ontdekt en kenbaar gemaakt : ook die zaken kunnen, door de Godgeleerden beschouwd en onderzocht zijnde, dienen om, zoowel het veropenbaarde woord van God als de nieuwgewonnene en onlangs achterhaalde wetendheden der menschen op te helderen en eenigszins begrijpelijker te maken. Na dit lang voorbericht zal nu eene zeer beknopte inleidinge den lezer laten weten hoe al ’t gene verder geleerd, gewezen en voorgehouden wordt, ’t eene uit en na ’t andere volgende en vloeiende is. Van het na en uit elkander volgen dezer leeringen. 1. Van in der eeuwigheid bestaat God, in aanbiddelijke Drieheid of Drievuldigheid van Persoonen (1). Hij is binnen zijne goddelijke Drie-eenheid aan zijn eigenzelven teenemaal bekend, door zijn eigenzelven teenemaal verheerlijkt; Hij is, in zijn eigenzelven, teenemaal gelukkig. De Zoon Gods is immers de glans van Gods heerlijkheid en het nabeeld van zijn zelfstandig Wezen. Hij is het IVoord, dat alleen God kan uitspreken, die, anderszins en alleszins, onuitspreekbaar is; Hij is het Woord, dat God geheel en al zegt, naamt en openbaart. De Heilige Geest is Liefde en Hij is Gave. Liefde is Hij eerst, omdat Hij het zelfstandig, het persoonlijk (1) eind- en doelwezen (2) is van de wederzij dsche Liefde van den Vader en den Zoon. De Heilige Geest is ook Gave : immers Hij is voortkomende naar den aard en de eigenheid der Liefde. Nu, het eerste dat men den vriend geeft is liefde, liefde, daar wij hem heil, geluk en welvaren bij toewenschende ofte junnende zijn.Alzoo is het, dat de Heilige Geest voortkomt, en dat Hij weerd is de allereerste Gave geheeten te worden. Enwel, in het volkomene, in het liefdevol gemeenzaam en mededeelzaam gebruiken en bezitten van het oneindig goed, daarin bestaat het opperste geluk. $2. Alzoo dan God, die, in zijne Drie-eenheid, binnen zijn eigenzelven, volkomen verheerlijkt en gelukkig is, bewoont een licht, daar geen ander wezen aan of bij en mag. God en kan, buiten zijn eigenzelven, aan geen ander wezen bekend, noch van geen ander wezen verheerlijkt worden, oftewel Hij moet, buiten zijn eigenzelven, vrijeüjk, zijn eigen goedwezen uitwen- (1) Hypostasis, persona : zelf bestendig, enkel, ikheidhebbend, redelijk wezen. Het naaste vl. woord ware iemandschap. (2) Terminus. BINNENLEIDIN GE Dit heet men en dit is Gods bekend worden, volgens den aard en de eigenheid van de gewordenschappelijke of de natuurlijke orde of inrichtinge. Daarenboven heeft God zijn eigenzelven nog anderszins bekend gemaakt. Die eigenste, zijne redelijke schepselen, zijnde met gehoorzamelijk verstand begaafd, waren doordien ook voor overgewordenschappelijke, overnatuurlijke en goddelijke gaven ontvankelijk. En wat heeft God gedaan ? Hij heeft die redelijke schepselen verheven boven de gewordenschap, boven de nature van ’t gene alrêe geschapen was of nog kon geschapen worden; Hij heeft ze verheven, en Hij heeft ze laten deel hebben in zijne eigene goddelijke have, in zijn eigen goddelijk goed. Hij heeft ze, door zijns zelfs toedoen en door zijn eigen toespreken, tot eene hoogere wetendheid gebracht van zijne eigene Godheid en van zijne eigene goddelijke werken, handgedaden of gewrochten. God heeft dit gedaan met het inzicht en om zijne redelijke schepselen naderhand, inden hemel, te laten opklimmen tot een volmaakt aanschouwen en tot een uitwendig verheerlijken van zijn goddelijk Wezen en tot een deelachtig zijn in zijne eigene en eeuwige o ver gelukzaligheid. j. Het eerste dan dat er ons te doene valt is, langs den weg der redekunde, ons redekundig vermogen zoo te werke en te wege stellen, dat wij, geholpen en geleid zijnde, eerstmaals door het eigen licht onzer rede en bij middel van de schepselen, andermaals door het bij verworven licht des geloofs en bij middel van de openbaringe of goddelijke toesprake, redekundiglijk opstijgen en henenvaren te Godewaard en tot God. Dit zal ’t eerste deel, of de eerste schakel zijn van deze onze goddelijke beschouwingen. Nadien zullen wij, averechts om, en den weg der wezenkunde inslaande, eerst God aanschouwen, maar Hem alleene, in zijne eenige eeuwigheid, en alsof er nooit digen of uitstorten : met andere woorden, Hij moet, onder de vóórlichtende helderheid van zijn goddelijk volmaakt verstand, uit loutere, onverschuldigde goedheid, ook buiten zijn eigenzelven, werkdadig zijn en werkzaam bedijen. En inderdaad, ja, God heeft zijn eigenzelven bekend gemaakt, eerst en vooral, als Hij geschapen en zijne scheppinge zóó ingericht heeft, dat zijne redelijke schepselen, door hunne eigene kracht, bij middel van ’t geschapene, konden opstijgen tot het kennen en ’t verheerlijken van hunnen Schepper. schepsel bestaan en hadde. Wij zullen gadeslaan ende waarnemen hoe God geheel de inrichtinge van al ’t buiten Hem bestaande, ’t zij de gewordenschappelijke, ’t zij de overgewordenschappelijke orde of inrichtinge, in zijn eeuwig voorweten en in zijn almachtig voorbestemmen, berekt, beraamd en beschikt heeft. Dit zal het tweede deel zijn onzer beschouwingen. Eindelijk, en in ’t derde deel, zullen wij nagaan hoe God de algeheelheid zijner goddelijk voorberaamde en voorbestemde inzichten heeft uitgewrocht en voleindigd. Deze Gods werken staan nabij genoeg altemaal besproken en vermeld inde Heilige Boeken van het oud en van het nieuw verbond of testament. Zoo wordt er inden beginne gehandeld van het werk der scheppinge aller dingen, inden boek der Scheppinge; van het werk der herstellinge wordt er bijzonderlijk gehandeld inde vier boeken van de goddelijke Heilboodschap, van ’t Godspel ofte het Evangelie-, en eindelijk wordt er meest van het werk der voleindinge gesproken inden boek der Openbaringen, dien men heet Apocalypsis. 4. Daarmeê wordt het al duidelijk genoeg, hoe deze onze leeringen al dat eigentlijk den name voert van Godwetendheid of theologia bevatten zullen. De Heilige Bonaventura doet zeer behagelijk uiteen hoe al ’t gene de Godwetendheid betreft eigentlijk op God alleene uitkomt; en hoe die wetendheid inderdaad den name van Godwetendheid verdient, ofschoon er ook veel zaken in verhandeld en besproken worden, die, buiten Gods eigen Wezen, van God geschapen zijn en bestaan. «Inden beginne, » zoo leert hij, « behoort gij te weten, dat de Heilige Wetendheid, dat is de Godwetendheid, hoofdzakelijk handelt van ’t eerste begin aller dingen, dat is van God, die een en die drievuldig is; zoo nochtans dat zij bovendien, en in ’t algemeene, nóg handelt van zeven verschillende zaken of leerstukken, namentlijk van de Drieheid of Drievuldigheid Gods, van ’t scheppen der wereld, van de bederfenisse der zonde, van de mensch- of vleeschwordinge des Woords, van de genade des Heiligen Geests, van de geneeskracht der heilwerkteekens of sacramenten, en van de hoedanigheid en den toestand aller dingen tijdens het laatste oordeel. De verstandelijke «waarom» dezer uitgesprokene waarheid is namentlijk de volgende : in Gods Heilige Boeken, of inde God- xvi-2 Godwetendheid niet alleenlijk van den scheppenden God, maar ook van den schepper en van het geschapene. En, doordien dat het redelijk schepsel Gods, om hetwelke, laat het zoo heeten, alles geschapen is, niet staande en bleef, maar God afviel, en omdat het, na en door zijnen val, heroprechtinge en herstellinge van doen had, daarom handelt de Godwetendheid van de bederfenisse der zonde, van den Heiland, van den Genezer ofte Zaligmaker; van de herkregene gezondheid en van eenigerhande gezondheidbarende hulp- en geneesmiddelen; eindelijk handelt zij nog van het volwrochte hersteld en gezond wezen, dat zal het genot zijn van de vereeuwigde en verheerlijkte gelukzaligen, terwijlen de goddeloozen bekwame boete zullen te gelden en te onderstaan hebben. Zoo is de Godwetendheid alleene eene volmaakte wetendheid, omdat zij aanvangt met het allereerste, dat het begin en de beginner aller dingen is; en omdat zij eindigt met ’t allerlaatste, en dat is de eeuwige vergeldinge. Zij begint met het verhevenste, te weten met God, den allerhoogsten schepper van al dat er bestaat, en zij daalt nederwaards tot in ’t nederste en tot in ’t diepste, te weten tot inden afgrond der hellen. De Godwetendheid is voortmeer, en zij is alleen volmaakte wijsheid, immers zij beschouwt de eerste oorzake, als oorsprong van al dat er veroorzaakt is. De waarheidkunde, de wereldwijsheid of de blootephilosophia blijft hier staan, terwijl de Godwetendheid die eerste oorzake doorvaart en den eersten oorzaker aanschouwt als genezer, heeler en hersteller van alle kwaad; zij voert ons dan wederom naar Hem toe en beschouwt Hem als den loonder van alle verdiensten, als den verzader en als den bevrediger van 11e begeerlijke wenschen. In die kennissen zit volkomene smakelijkheid, leven en zaligheid der zielen, en daarom is ’t ook dat al dat christen is zou wetendheid, ligt de wetenisse die ons het allereerste beginsel genoegzaam bekend maakt, en die ons, naar den eisch van onzen tegenwoordigen toestand, als eerd- of wereldbewoners, het noodzakelijke laat weten ter zaligheid. God is immers het eerste beginsel aller dingen; Hij is ook het eerste beeld, het oorbeeld, na ’t welke Hij alle dingen geschapen heeft. Dat eerste beginsel heeft gewrocht en gemaakt, inde scheppinge; het heeft herwrocht en hermaakt inde verlossinge; het volwerkt en het volmaakt te wege inde belooninge. Daarom en handelt de moeten branden van ijver en van begeerte, om in die kennissen onderwezen te worden. Uit het hierboven geleerde blijkt dat de Godwetendheid, die van zoo vele en van zoo velerhande zaken handelt, nochtans één is, in haar wezen; immers zij spreekt vaneen als van iemand uit wien alles geworden is, en dat is God; vaneen als van iemand door wien alles bestaat, en dat is Christus; zij spreekt van iets als van ’t gene daar alles naartoe keert, en dat is het goddelijk werk der herstellinge of verlossinge; van iets als van ’t gene dat alles treft, bindt en begrijpt, en dat is de eenige band der liefde, die alle hemelsche en aardsche zaken aaneenvoegt. Zij spreekt van iets als van ’t gene daar alles van gewaagt, inde goedgeldige of canonische Boeken Gods, die ’t geloove als geloofbaar, en als van ’t gene daar alles van gewaagt, inde boeken der uitleggers, die ’t Geloove als verstaanbaar bevatten en voorhouden. Hoort den Heiligen Augustinus daarvan spreken : « Hetgene wij gelooven, » zegt hij, «zijn wij ’t gezag van den zegger, en ’t gene wij verstaan zijn wij ons verstand en ons redelijk vermogen schuldig. » Eer wij oorlof nemen van den Heiligen Bonaventura, dient vermaand te worden dat hij, zooals wij het doen, een wezentlijk onderscheid weet en erkent tusschen de Boeken van het Heilig Schrift, of de Godsboeken, en de Heilige Godwetendheid, of de boeken der Godleeraars : hij getuigt dat in ’t gene wij hooger van hem verhaald hebben. Ja, maar die vroegere Godleeraars maakten veel meer werk van de bevestigende, de bewerende als van de verdedigende, de verwerende of strijdbare Godwetendheid. Zij hielpen anderen de leeringen weten van Gods Heilige Kerke en van ’t geloove, zoo zij die zelve wisten en geloofden, en zij waren min bezorgd met de nieuwere geleerdheid, die wijde grondgeleerdheid heeten, inde zaken die ’t geloove aangaan. Bij de vroegere Godgeleerden dan ligt de eerste grondlage hunner Godwetendheid inde Godsboeken, en inde leeringe van ’t geloove, en daaruit bestond ook hun eerste onderwijs; hun tweede onderwijs bestond hierin, dat zij ’t geloofde als bij ’t verstand en de redelijkheid verstaanbaar en begrijpelijk, bewijsbaar en verdedigbaar, voorstelden. Hugo a Sancto Victore spreekt daar ievers van, als hij zegt tot zijne leerlingen : «Ik hebbe u, eerst ende vooral, vóórgezeid EERSTE DEEL Van het opstijgen van den geest te Godewaard. 5. Om, bij den eersten aanvang dezer beschouwingen, ons en onze werkzaamheid te voegen naar ’t gene wij in ’t voorbericht vermaand hebben, namentlijk als wij spraken van den aanleg onzer geestoefeningen en van de hertelijke toegenegentheid die wij daarbij behooren in ’t werk te leggen en te besteden; insgelijks, om ons opzet en om onzen wille te versterken door het aanschouwen van ’t gene Gods lieve Heiligen ons voorgedaan hebben, zoo zullen wij nu andermaal den Heiligen Bonaventura laten spreken en hem nazeggen of nabidden ’t gene door hem geboekt staat in het voorbericht tot zijne geestelijke Reisbane te Godewaard. « Eerst ende vooral, » zoo begint hij, «aanroepe ik het allereerste oorbegin, daar alle verlichtingen uit nederstralen, als komende van den Vader van alle licht en van alle helderheid, door wien de beste gaven en de volmaakte giften gegeven zijn. Ik aanroepe den eeuwigen Vader, door zijnen Zone, onzen lieven Heere Jesus-Christus, opdat Hij, mits de voorsprake van de Allerheiligste Maagd Maria, de Moeder van den zelven onzen God en onzen Heere Jesus-Christus, benevens de hulpe van den gelukzaligen Franciscus, onzen hertog en vader, verlichtinge verleene aan de oogen van onzen geest. Ik aanroepe Hem, opdat Hij onze voetstappen richte en geleide-, zoodat wij mogen komen tot dien vrede, die alle verstand te boven gaat; immers tot dien vrede, daar ons Heere Jesus-Christus ons de heilboodschap en het genieten van verleend en toegebracht heeft... en laten te boeke zetten ’t gene mijn eerste onderwijs is, te weten hetgene van ons heilig geloove bevestigd en verhaald wordt in de Godsboeken; nu zal ik u mijn tweede onderwijs vóórzeggen en laten boekvast maken, en dat bestaat hierin, dat gij zult leeren uw redelijk vermogen, uw gezond verstand gebruiken, om ’t gene gij, uit mijn eerste onderwijs, weet en onthouden hebt, te verstaan, om het op zijn vaste gronden te stellen, en om het in zulker voegen op te bouwen en in te richten, dat het voortaan onroerbaar en onafbreekbaar bewaard blijve in uw geheugen en in uwe gemoederen. » Inderdaad, wie is er eenigszins bekwaam tot goddelijke beschouwingen die den geest plegen uit en boven deze wereld weg te voelen, hij en bidde en hij en zij, gelijk Daniël, een man der begeerten ? Nu dan, wat de begeerten aangaat, zij beginnen binnen ons te branden op tweederhande wijze, te weten door den galm des gebeds, dat tot brieschen dwingt, uit verzuchtinge des herten; en door den glans der aanschouwinge, dit is wanneer onze geest zijnen toekeer is nemende tot een allerstrakste, tot een allerneerstigste beschouwen en gadeslaan van de lichtstralen die hem van God verleend en geschonken worden. Ik verzoeke dan eerst en vooral den lezer, dat hij, kreunende en verzuchtende in zijn gebed, bidde en vrage, door onzen Heere Jesus-Christus, den gekruiste, door wiens heilig en dierbaar Bloed wij gezuiverd worden van de smetten der ondeugdzaamheid; en dat hij, God weet, niet en denke dat hij kan volstaan en tevreden blijven met te lezen en te leeren zonder bate van zalvenisse, met te aanschouwen zonder godvruchtig te zijn, met te zoeken zonder te bewonderen, met na te speuren zonder op te springen van blijdschap, met ijver te hebben zonder vroomheid, met wetenschap zonder üefde, met verstand zonder nederigheid, met geestoefeninge zonder Gods genade, met lichtaanschouwinge zonder de wijsheid die van God is ingestort. Ik stelle dan liefst deze mijne beschouwingen vóór de oogen van zulke lieden, die Gods genade op voorhand bezocht en voorkomen heeft; die nederig en die vroom, die rouwhertig en die godvruchtig zijn; die, gezalfd met de zalve der goddelijke blijdzaamheid, de wijsheid des Heeren liefhebben; die branden van begeerte om die wijsheid te achterhalen en te bemachtigen; die bereid zijn om, naar hun krank vermogen, God te verheerlijken, God te beminnen, ja zelfs God te genieten en te gesmaken. Ondertusschen waarschuwe ik alleman, dat het glas, daar men van buiten een beeld in ziet, van geender of kleender weerden blijft, zoo lange als het binnenste glas van onze ziele niet en blinkt en niet teenemaal vrij en is van allerhande onreinigheid. Bearbeidt en beoefent u, diesvolgens, o mensche Gods, en neemt eerst het steken en het bijten uws gewetens waar, vooraleer gij uwe oogen opheft naar die stralen van wijsheid, die uit God gestraald komen : zijnde bevreesd of gij misschien, bij het aanschouwen zelve van het licht des Heeren, in geen ergeren kuil van duisterheid en valt. » Dat gebrek en zal ons ook nooit teenemaal ontnomen worden, eer wij God gelijkzaam en gelijkveerdig zullen geworden zijn, inde heerlijkheid. » Al den tijd dan dat wij in deze ellende en in dit ons ballingschap verkeeren, en kunnen wij God niet volmaaktelijk kennende, dat is ziende zijn. Ondertusschen, God, die de hemelwaardreizende menschen niet geheel en gansch en wilde kenbaar en bekend zijn, en heeft hun aleventwel ook niet kunnen en niet willen geheel en al verborgen en onbekend blijven. Hugo a Sancto Victore zal ons dat zeer treffelijk uiteendoen. Hij leert immers aldus : « De Godsboeken zeggen : God en zag ooit iemand; ’t geloove gelooft hem nochtans, dien ’t nooit en zag; en daarin liggen de verdiensten van de geloovigen, dat ze gelooven zonder gezien te hebben. Daaruit komt ook dit keurig zeggen : Al ’t gene gij ziet, ge’n gelooft het niet. Het geloove gelooft dus ’t gene het niet en ziet, terwijl het ook niet gezien en heeft ’t gene het gelooft. Het heeft nochtans iets gezien, dat hem gemaand en gepord heeft om datgene te gelooven, dat het nooit gezien en heeft. Trouwens God heeft, van inden beginne, de kennisse en de wetenisse van zijn eigenzelven den mensche op zulke wijze en zoo gespaarzaam toegemeten, dat de mensch, eenszins, nooit en heeft kunnen weten wat God geheel en al is, en dat hij, anderszins, nooit geheel en heeft kunnen ontweten dat God bestaat. Om die reden dan en heeft God, van inden beginne, tegenover de wetendheid van den mensch, noch teenemaal willen openbaar zijn noch teenemaal geborgen, immers om te beletten, ware God teenemaal openbaar, dat het geloove de verdiensten niet en zou hebben van het verborgene te aanveerden, en dat het ongeloove zou onbestaanbaar 6. Na deze aanhalinge uit de Geestelijke Reisbane van den Heiligen Bonaventura dient men te weten dat « God, in zijn eigenzelven, het hoogste licht, hoogst weetbaar ende hoogst kenbaar is; en dat hij, aanschouwd als een licht, ons kenvermogen geheel en gansch vervult; bij gevolg, dat hij, van zijnentwegen, voor ons ook hoogst weet- en kenbaar zoude zijn, ware ’t dat er niets en ontbrake aan de krachten daarbij wij weten en kennen. zijn. Het ongeloove zou onbestaanbaar zijn bij zulk eenen, die alles ziet, en het geloove en zou noch werk noch weerde hebben bij zulk eenen, voor wien niets geborgen en is. Ware God integendeel niet eenigszins, maar geheel en al verborgen, het geloove en zou de wetenschap noch baten noch verhelpen, en ’t ongeloove zou onberispelijk zijn, omwille van de onwetendheid. Het behoorde diesvolgens dat God zijn bedekt zijn openbaarde, om niet geheel verduisterd en ongeweten te blijven, en dat hij wederom, eenigszins openbaar en bekend zijnde, zijn eigenzelven verborg, om niet teenemaal geweten en openbaar te zijn. In zulker voegen zou hij, te zelver tijde, het herte van den mensch in het gekende en ’t gewetene laten beklijven, en naar ’t ongewetene en ’t verborgene doen verlangen. » 7. Hoe zal dan ooit dit krank vermogen van mijnen geest, zoo verre afgewijderd als het is van den allerhoogsten God, hoe zal het ooit kunnen God getreffen ofte genaken ? Het zal nochtans, want God heeft willen nederwaards komen, tot nabij mijne ootmoedige werkzaamheid; want God heeft zijn eigenzelven, een en drievuldig, geweerdigd aan deze mijne krankheid te veropenbaren. Zegge het zal, en bovendien, begiftigd zijnde met goddelijk geloove, zal dit mijn kleen vermogen groote en wondere zaken van God en door God vernemende zijn. Naderhand ook, blijft hem dat eigenste geloove, benevens Gods inwendige voorlichtinge, helpen en bij staan, zoo zal het al ’t gene het eenmaal vernomen heeft aanhoudend blijven waarnemen en gadeslaan om tot eene nog volmaaktere en duidelijkere wetenschap daarvan te geraken, bij middel van ’t verstand : immers het zal gelooven om het geloofde te begrijpen en te verstaan. Aleventwel, zoo wordt mijn geest eerst ende vooral vermaand dat hij gelooven zal; ja, en die het licht des geloofs nog niet ontvangen en hebben, kunnen en moeten, door hun eigen ingeboren geestvermogen, God kennen en God erkennen, immers uitte werken van Gods almachtigheid. Dit leert Gods afgezant en Apostel, daar hij zegt : « Want het onzichtbare Gods wordt, van de scheppinge der wereld af, uit zijne gewrochten, met het verstand gezien. » Daar bestaan, gevolgentlijk, twee veropenbaringen Gods : de eene, daar God bij veropenbaard wordt, middens zijne schepselen; de andere, daar God bij veropenbaard wordt, middens zijns zelfs eigene leeringe en toesprake tot den mensch. Door de eerste veropenbaringe blijkt Gods bestaan en blijken Daar zijn twee wegen die naar God gaan en die alle twee op God uitkomen. Den eersten weg bereist onze verstandelijkheid, toegerust met hare eigene ingeborene krachten, en steunende op het aanschouwen der schepselen; den anderen weg bestijgt ons oningeboren, ons oningeworden, maar door God ingestort geloove, dat, zonder middel en zonder tusschenheid, in God zelve stand- en stedevast, van God zelve toesprake en leeringe ontvangt. Het opstijgen van den geest te Godewaard is dan ook tweederhande of tweedertieren. Het eerste en ’t nederste opstijgen volgt den eersten weg; het andere, dat het hoogdravendste en het hoogvliegendste mag heeten, zoekt, na God, die een en drievuldig is, bij ’t goddelijk geloove en langs den anderen of tweeden weg erkend te hebben, —dien eigensten God, voor zooverre als het aan sterflijke menschen mogelijk is, te begrijpen ende te verstaan. Om nu tot zulk een verheven opzet en doel te geraken, gebruikt de geest, als innewaardsche hulpe, dat zelfste geloove en die zelfste wijsheid; terwijl hij, als uitewaards toegevoegden bijstand, de handleidende hulpe gebruikt van de veropenbaarde toesprake Gods en van de meê- en bijgetuigenisse van Gods schepselen. Als men nu die zake te lijve en in heur geheele aanschouwt, moet men dit zeggen : voor eiken geloovenden mensch, die, in zijne gevallene en heropgerechte menschelijkheid, gelijk zij nu is, zooveel mogelijk God zoekt te kennen, is dit tweede opstijgen blijkbaar het eerste teenemaal begrijpende en omvangende. Ook, de vroegere Godgeleerden, zoo bij voorbeeld, Hugo a Sancto Victore, Petrus Lombardus, de Heilige Bonaventura, spreken en leeren van ’t een en van ’t ander opstijgen, tezamen gevat, als van eene en van de zelfste zake. Die dan de werken dier vroegere leeraars begeert te gebruiken, behoort dit vermaan wel indachtig te zijn, wilt hij hunne leeringe en hunne zeggenschap niet kwalijk verstaan en verkeerd of averechts uitleggen. Om meer helderheid in die zaken te brengen, zullen wij van het een en van het ander opstijgen onderscheidelijk handelen. Dus zij het Gods volmaaktheden, alleenlijk voor zoovele als zij uit Gods werken achterhaalbaar en waarneembaar zijn; door de andere of tweede, blijken bovendien Gods bestaan en Gods volmaaktheden, voor zoovele als Godin zijn eigenzelven is, dus voor zoovele als hij uit zijne schepselen niet en kan achterhaald noch waargenomen worden. EERSTE HOOFDSTUK Van ’t opstijgen te Godewaard, middens onze eigene redelijke GEESTVERMOGENS, LANGS DEN WEG DER SCHEPSELEN. 8. Onder de menschelijke verstanden, die te Godewaard opstijgen, zelfs bij hunne eigene ingeborene krachten, en langs den weg der schepselen, behoort men eerst een verschil in acht te nemen, dat van zeer groot gewichte is. Immers alle verstanden en slachten elkander niet : zij hebben, de eene bij de andere vergeleken zijnde, meer gemak of meer ongemak van opstijgen, en dat om reden van ’t verschil dat er is tusschen het ontstaan, het gevoedsterd, het aangekweekt worden en het volgroeien van hunne krachten. Daarenboven, en in ’t algemeene genomen, baart het verschil van toestand onder ’t menschelijk geslachte, en onder de menschen, ook een meerder of minder gemak, eene meerdere of mindere moeielijkheid : ja bovendien zelfs eene zedematige of menschelijke onmogelijkheid en onbekwaamheid om op te stijgen. Wij en zullen hier maar altemets en van verre iets aanraken van ’t gene ingebeelde of veronderstelde toestanden betreft, bij voorbeeld van den toestand der loutere, enkele gewordenschap of nature, enz. Maar onder al de zakelijk bestaande of bestaan hebbende toestanden zijnder twee te onderscheiden, die de Heilige Bonaventura duidelijk aanwijst. Alzoo leert hij : « Zelfs volgens de eerste ingerichtheid zijner nature ofte gewordenschap was de mensch zóó gemaakt, dat hij ook kon stille en arbeidloos beschouwende blijven; daarom heeft God hem in eene wonnegaarde of zoo men zegt in het paradijs der wellusten gesteld. Maarde mensch heeft het ware licht zijnen rugge toegekeerd; hij is verganklijke goederen gaan naspeuren, en zoo is het gekomen, dat hij zelve grondewaards stulpende is geworden, namentlijk door zijne eigene schuld en door zijn eigen kwalijkdoen; zoo is het ook, dat al zijne nakomers en afstammelingen huns vaders schuld en kwalijkdoen moeten doogen en bezuren, zijnde daarin deelachtig geworden door de erfzonde. zit dan de gevallene mensch, blind, en om zoo te zeggen met zijn hoofd aardewaards, inde diepe duisternissen, en blijft hij beroofd van het heldere licht des hemels, zoolange als hem de genade en de gerechtigheid geen hulpe en komen bieden, om de begeerlijkheid in te binden; zoolange als hem de wetenschap en de wijsheid geen bijstand en brengen, om de onwetenschap af te weren. Al ’t gene wij, in dit geval, hulpe en bijstand heeten, het moet door Jesus-Christus komen, die ons, van Gods wegen, wijsheid en gerechtigheid, heilig- en vrijmakinge geworden is; ja, die de kracht en de wijsheid Gods en het menschgeworden Woord is; welk Woord, vol genade en vol waarheid zijnde, ons ook genade en waarheid heeft aangebracht en toegestaan. » 9. ’t Gevolg van ’t gene wij tot nu toe gezeid hebben is, dat wij eerst ende vooral moeten geschiedenismatig de leeringen van ons geloove herondervragen, om te weten hoe ’t met den mensch vóór den val gesteld was, hoe de mensch gevallen en hoe hij van zijne gevallene ellendigheid wederom bevrijd en in genade hersteld is geworden. « Wij zeggen dan, en wij verhalen daarin de leeringe van ’t geloove, dat het met den mensch, van den beginne af, aldus gesteld was : immers, (1) al den tijd binnen denwelken zijn redelijk vermogen God onderdanig zoude blijven, al dien tijd ook zouden zijne nederste krachten hem te gebode staan en onderdanig zijn, zonder hem ievers in belet te doen ofte hinderlijk te wezen, ’s Menschen lichaam zelve en zou, in deze onderdanigheid, niet belemmerd geweest zijn door ’t zij welke haperinge of krankheid : God en Gods genade zouden den mensche het daartoe ontblijvende en ontbrekende ingestaan en toegevoegd hebben. » ’t Is die buitengewordenschappelijke of buitennatuur lijke toestand van het menschdom, die gewoonlijk de ongeminkte of de ongeminderde oortoestand geheeten wordt. Wij en zijn ondertusschen niet verplicht, op de zelfste wijze (1) Zie achteraan onder Tekstkritiek. Die erflijk overgezette zonde en schuld van Adam heeft tweederhande smetten inde menschelijke nature of gewordenschap achtergelaten en voortgezet : onwetenschap heeft immers den geest en begeerlijkheid het vleesch aangerand en bezoedeld. Zoo als het voorgaande, dat is als een geloofstuk, te aanveerden, dat de mensch, inden toestand van onverminkte en onverminderde gehavigheid geschapen zijnde, ook ter zelver tijde inden toestand van overgewordenschappelijke of overnatuurlijke ontvoerdheid en verhefïinge geschapen is. De Heilige Bonaventura en veel leeraars van zijn slag zeggen neen daartoe, terwijl de Heilige Thomas, met meest al de Godgeleerden van onzen tijd, ja zeggen. Zoo bij de eerste zoo bij de andere leeraars wordt van den onverminkt gehavigen toestand beweerd, dat hij aanzien moet worden als in ’t nauwste verband staande met den toestand van ontvoerdheid en verhefïinge tot het overgewordenschappelijke, bij zooverre dat de ontvoerende, de verheffende goddelijke genade, vóór den val van Adam, van de gewordenschap of nature hoegenaamd geen hinder of belet en zou te lijden gehad hebben. Blijft dit verschil, tusschen de twee gevoelens : volgens het eerste, moet de toestand van onverminkte, buitengewordenschappelijke gehavigheid aanzien worden als eene bereidschap of geschiktheid van den mensch, om nog hooger, (i) te weten tot den overgewordenschappelijken toestand of staat van genade ontvoerd en verheven te worden, met denwelken die bereidschap allerbest overeenkwam en naderhand in wezen en in stand zou gebleven zijn. Volgens het andere, ware de toestand van onverminkte gehavigheid, om zoo te zeggen, een wettelijk en verschuldigd gevolg geweest van Gods genade, vóór den val van Adam. Dat daar gelaten, en omdat wij nu met het opstijgen te Godewaard door de kracht van ons ingeboren redelijk vermogen inde verschillende toestanden bezig zijn, zoo is ’t dat wij eerst den vroegeren, den oortoestand van ’t menschdom zullen gadeslaan; wij zullen hem aanschouwen tegenover den gevallen en herstelden toestand, verwijderende van dit ons aanschouwen de eigentlijk overgewordenschappelijke of overnatuurlijke gaven; anders gezeid, wij en zullen maar van den ongeminkten en gansch gehavigen oortoestand handelen, hem heel op zijn eigenzelven aanschouwende. (i) Zie achteraan onder Tekstkritiek. Immers met het volmaakte behoort men aan te vangen om gaandeweg ook het onvolmaakt gewordene te bereiken en waar te nemen. io. De toestand der oorspronkelijk ongeminderde gehaaf- en geheelheid van onze allereerste voormenschen of voorouders bestrekte en begreep eerst al hetgene hun, zoo zij uit Gods handen kwamen, als eigen en onvererfbaar toebehoorde, al hetgene God hun, als eerstelingen en eerste ouders, had gegeven ende verleend; dat is, van den beginne af, uiterste volmaaktheid van lijf- en lichaamswegen, volkomene taal- en spraakveerdigheid, kennisse van al ’t geschapene daar de eerste mensch behoorde wetenschap van te hebben. Buiten dit eigene en onvererfbare, begreep die toestand nog ongeminkte en onschendbare gezondheid van ziele en van lichaam; teenemaal scherpe en krachtige zinvermogens; volle sterkte en onbenevelde helderheid van menschelijke denk- en oordeelkrachten. Geen eene van al die laatstgenoemde volmaaktheden en zou bovendien den mensche ooit, zonder zijne schuld, verliesbaar geweest zijn; immers daarbij behoorden, als onmisbaar, bekwaamheid om niet te sterven, of onsterfelijkheid des lichaams; ondeerbaarheid tegenover inwendige en uitwendige oorzaken van ziekten, minken of verkwetsingen; vrij verweer tegenover al dat het volmaakt leven kon schade of hinder doen; eenerhande heerschap over alle dieren en alle gevoellooze wezens, die, zonder gevaar van ontoereikendheid en zonder last van eenige moeite, tot al dat den mensch nutbaar of noodig was zouden dienende en volstaande geweest zijn. Het noodzakelijk en medegewordenschappelijk gevolg van dezen toestand, daarin de onsterfelijkheid den mensche verwaarborgd bleef, was de gave, die ook, maar nauwer genomen, de gave van ongeminkte en onverminderde geheelheid genoemd wordt, en die bestaat in ’t gebied en inde heerschap van ons redelijk vermogen over de zinnelijke aandoeningen en bewege- In dien oortoestand was de gewordenschap of nature, waren de krachten van den mensch van geboortenswegen volmaakt, en wij behooren gevolgentlijk eerst het te Godewaard opstijgen te leeren kennen van den mensch, zooals hij in dien toestand was; naderhand zullen wij naspeuren waartoe ons redelijk vermogen inden gevallenen en herstelden toestand bekwaam gebleven is. nissen, die men de hertstochten pleegt te heeten; anders gezeid, inde onderdanigheid van ’t nederste tegenover ’t overste van den mensch. En inderdaad, neemt iemand wiens lichaam volkomen gezond en welvarend is, iemand die niet sterven en moet, iemand die noch inwendig ziektegevaar noch uitwendig lichaamsletsel te vreezen en heeft, iemand die alle uitwendige hulpe van oorbaarheid en hatelijkheid naar wensch kan hebben en bezigen, en zoo hebt gij ook iemand bij wien er hoegenaamd geen zake (i) meer en kan zijn noch van onschikkelijke bewegenissen, noch van aandoeningen die tegen de redelijkheid opstaan; ge hebt iemand bij wien een helder, een vreedzaam zijns zelfs wezen, eene volmaakte vrijheid, eene onafhankelijkheid van willen en nillen of niet willen bestaande zijn. n. Lezer, daar aanschouwt gij nu het beeld van dien toestand van ongehinderde, gehavige geheelheid, daar de mensch van God in geschapen wierd, en daaruit hij, met al zijne afstammelingen, middens de zonde, ellendiglijk vervallen is, verbeurende en verliezende meteen, ten nadeele van geheel zijne nakomelingschap en van geheel ’t menschelijk geslachte, dat met zonde besmet bleef, al de overgewordenschappelijke of overnatuur lijke gaven, die hem, als vader, als oorsprong en als hoofd van zijn geslachte, toegestaan waren. God wilde, wel is waar, volgens het ingeven van zijne grondelooze bermhertigheid en van zijne opperste wijsheid, den gevallen mensch weêr herstellen en oprechten door den beloofden Heiland ofte Zaligmaker; maar hij wilde ook den mensch die gevallen was zijne schuld na den val beter doen indachtig blijven; hij wilde hem naar de beloofde verlossinge heftiger doen verlangen : daarom is het dat God dien oorspronkelijk geheelen en gehavigen toestand niet, maar alleenlijk de overgewordenschappelijke of overnatuur lijke gaven heeft willen teruggeven en herstellen. Nutteloos ware ’t hier verder vermaan te doen van ’s menschen gevallen en herstelden toestand; en, wat de zake betreft die we nu behandelen, zoo zal iedereen wel bij zijne eigene, al te smertelijke ervarenisse kunnen geweten van waar en tot waar wij zoo ellendiglijk gevallen zijn. (i) Zie achteraan onder Tekstkritiek. EERSTE AFDEELINGE Van het geestelijk opstijgen te Godewaard, door de inge- BORENE KRACHTEN VAN DEN MENSCH, IN DEN ONVERMINKTEN OORTOESTAND, DAAR GOD HEM IN GESCHAPEN HEEFT. 12. Drievuldiglijk onderscheidbaar is ’t vermogen der menschelijke ziele, immers die, werkzaam zijnde en tot een belevenend en bezielend werken geboren, trapsgewijze, beurtvolgende en beschiktelijk, uitvaart en daden bedrijft. Het eerste en ’t nederste vermogen van de ziele houdt het wordende en het levende lijf in stand,en het bewerktuigt de zinnen. Het andere, het middelbare vermogen van de ziele, gebruikt en bezigt de zinnen om zinwetenschap waar te nemen; en om, door ’t voldoen van den zinnelijken levensdrift, het dierlijk menschenleven te bewaren. Het derde en ’t opperste, dat is het verstandelijk vermogen van de ziele, geraakt, bij middel van het zingebruik, tot het verstandelijke, het plicht beseffende, het zedelijk leven; tot de verstandelijke, de plichtbeseffende, de zedelijke wetenschap. Zoohaast dan en is de mensch tot het volle gebruik van zijne zinnen niet gekomen, of dit zijn derde en opperste zielvermogen is ook al veerdig geworden om bestaande zaken met verstandelijke wetenschap waar te nemen. Dit waarnemen en de daaruit volgende en voortkomende wetenschap, zoo wij het verder zullen uiteenleggen, wordt eerst geboren, wanneer wij ’t gene daar onze zinnen aankunnen verstandelijk aanvatten, om daarna uit het verstandelijk aangevatte en vernomene heen te stijgen naar de overzinnelijke en de geestelijke zaken; en eindelijk, steunende op die overzinnelijke en geestelijke zaken, stijgen of vliegen wij op tot de allerboogstheid van God zelve. 13. Wederom bestaat er, voor die tot het weten van God opstijgende zijn, om zoo te zeggen, een drievoudiglijk getrapte steeger of stijgbane. Immers eerstmaal vat het verstand God, en geraakt het tot Wij zullen dus eerst den mensch gadeslaan, en al hetgene den mensch betreft, die nog gehavig en ongehinderd is; den mensch, die, in dezen oorspronkelijken toestand, zijn verstand te werke stelt om te Godewaard op te stijgen. het begrijp of denkbeeld van God; nadien geraakt het tot het bewustzijn dat God bestaat; en eindelijk erkent het God. Laat mij, met andere woorden, de zelfste zake herzeggen : de eerste trap langs dien steeger Jacobs is eenigszins verstaan of begrijpen wat God is; de volgende trap is weten dat God is; de derde trap is God erkennen, omdat hij God is. Hier valt dadelijk iets op te merken, dat later nog duidelijker uitkomen en blijken zal. De zaken die wij onmiddellijk en door onze zinnen waarnemen, dat is zooals zinnelijke zaken, komen onder ’t bereik van onzen geest eerst en vooral als echte en ware wezens, dat is als wezens die bestaan. Integendeel, van ’t gene wij middellijk en door tusschenkomste van iets anders waarnemen, bij voorbeeld God» van zulke zaken hebben wij eerst ende vooral eenerhande begrijp of denkbeeld, door hetwelke wij eenigszins weten wat die zaken zijn; en naderhand onderzoeken wij of zulke zaken buiten onzen geest een betrefbaar wezen hebben, dat is of ze bestaan of niet. Wederom valt er op te merken, dat de derde trap, de trap die onzen geest tot het erkennen van God brengt, aan die geestelijke daad alleene toebehoort en eigen is, bij dewelke wij God kennen. Immers, wel in acht nemende dat God zijn eigenzelven door zijne werken den mensche maar openbaar en maakt om van den mensche gekend en verheerlijkt te worden, zoo zal de menschelijke geest, zoohaast de wete van ’t bestaan Gods tot hem komt en hem treft, om zoo te zeggen ook tot God gaan en God wedertreffen. Verstaat dit wel God spreekt, laat het ons nu, beeldender wijze, alzoo zeggen, en hij maakt zijn eigenzelven bekend door den mond van de schepselen; enwel, die hier beeldelijk voorgestelde sprake Gods treft den mensch, zij vervult hem met eerbied; dan, de met eerbied voltroffene mensch, geholpen door zijnen wille, aanveerdt en erkent dien Spreker, die hem getroffen heeft, als zijnen God; en ’s menschen jazeggend verstand, vroom en sterk gemaakt door den wille, erkent eerbiediglijk den bestaanden God, als zijn eerste beginsel en als zijn laatste einde. i4- Eindelijk, en hetgene volgt is van ’t hoogste belang, dient er wel in acht genomen te worden welk verband er bestaat en welk verband er niet en bestaat tusschen den eersten en den tweeden trap, dien wij opmoeten om God te kennen, immers tusschen ons weten wat God is en ons weten en bevestigen dat God is. alleene en kan gezeid worden. Wij heeten dit eerste begrijpen den eersten trap inde stijgbane naar de kennisse van God. Die eerste trap is ons teenemaal noodzakelijk, maar ook teenemaal toereikende, als wij te antwoorden hebben op de vrage : is God ? Maar daar is ook een tweede begrijpen, een veel duidelijker, een veel vollediger, een veel oogelijker weten wie en hoedanig God is; een gezamendijk begrijpen van de eigenschappen Gods : in dien zin genomen is het weten dat God is een eerste trap, en dat veel oogelijker, veel vollediger en veel volkomener weten wat God is een tweede. Wij moeten nu voortmeer verstaanbaar maken hoe het denkbeeld, hoe het begrijp van God eerst in onzen geest geboren wordt en wezen ontvangt; en, om dat erg vernesteld kluwen te helpen loswinden, zullen wij zeggen ’t gene wij als waarheid voorhouden, wanneer wij te antwoorden hebben op de vrage naar den oorsprong en naar het ontstaan van de menschelijke gedachten. Maar, bemerkt het wel, van onze of ’t zij van wiens antwoorde op die vrage blijft de weet baarheid en de bewijsbaarheid van het bestaan Gods geheel en al onafhankelijk, ’t Is eender hoe het begrijp of denkbeeld van God eerst in ons opkomt en tot zijn wezen geraakt, al en ware ’t nu maar bij het hooren uitspreken alleene van den name Gods, onder het leeren of ’t vermonden van andere menschen; toch kan de buiten ons bestaande, zakelijke waarheid van dit denkbeeld bewezen en goedgedaan worden, zonder dat het er ook eenigszins op aankome te weten hoe wij eerst tot het begrijp of denkbeeld gerocht zijn. Dit en moet niemand verwonderen of vreemd toeschijnen : immers menige andere waarheid is ons onmiddellijk en bij haars zelfs toedoen vast en blijkbaar. Wij weten, bij voorbeeld, dat er lijvelijke wezens of lichamen bestaan, maar hoe wij die bestaande lichamen bij onzer wetenschap en bij onzer kennisse bereiken, dat en weten noch en verstaan wij zoo vast niet. Wij moeten de waarheid van dit zeggen zeer wel indachtig blijven, is ’t dat wij, buiten meer andere ongerieflijkheden, deze allergewichtigste ergernisse niet en willen tegenkomen, te weten dat de gewordenschappelijke of natuurlijke bewijsvoeringen van Gods bestaan, die ons nu zoo duidelijk en blijkbaar vóór de Wij en begrijpen immers de Godheid eerst maar beginnender wijze, en daartoe is het genoegzaam dat wij ’t een of ’t ander zeggen begrijpen dat, God alleene toekomende, maar van hem hand liggen, met veel duisterheden en moeienissen omspannen ende belemmerd worden, bij zooverre dat zij al hun weerde en al hun bewijskracht erbij zouden schijnen te verhezen. En wat is er mij ondertusschen, bij al dat mensch is, van zoo hooge weerde als al ’t gene het bestaan van het opperste Wezen betreft en toekomt ? Nu dat wij uit het voorgaande weten dat, voor die wilt opstijgen tot de kennisse van God, het eerste en ’t noodigste is een aanvankelijk begrijp van God te kunnen opvatten, zoo zullen wij naspeuren hoe het menschelijk verstand, aanschouwd zijnde zoo het was inden ongeminkten oortoestand, door zijne eigene gewordenschappelijke kracht en zonder uitewaards toegevoegde hulpe van gesprokene of anderszins beteekende leeraarschap, eerst bekwaam was God te begrijpen. EERSTE LID Hoe wij eerst tot het begrijp van God komen. 15. Om de antwoorde op die vrage teenemaal volledig en onderscheidbaar te maken, moeten wij eerst beknoptelijk van de gewordenschap der menschelijke kennisse handelen, volgens het leeren der wereldwijsheid of philosophia-, nadien zullen wij voorhouden boe de menschelijke wetenschap trapsgewijze tot het begrijpen van den allerhoogsten God opstijgt. § I. Van de gewordenschap der menschelijke kennisse. 16. Wij en zullen maarde grondbeginselen, en dat zeer duidelijk, bekend maken. I. Het kennen, in ’t algemeen beschouwd, mag te recht met het kinderen of het kinderminnen overeengebracht en vergeleken worden. Het kennen of het weten krijgt immers zijn wezen uit iets dat gekend wordt en uit iemand die kent, in zulker voegen, dat gekende en kenner, door ’t vereenigd zijn van beiden, een wordende, een aanvangende, een nieuw wezenbeginsel zijn. Het kenbare wezen, ’t zij door zijn eigenzelven, ’t zij door xvi-3 Kennisse, wetenisse of wetenschap is dus, wat het kenbare wezen betreft, het levend afbeeldsel van dat wezen; wat het kennende wezen betreft, het uitbeelden, het uitbouwen, het nabootsen, het namaakselen van het levend afbeeldsel des gekenden wezens. Dus hebben wij hier nu op volgentlijk het kennende wezen te beschouwen, dan het kenbare wezen, en eindelijk de zameninge of begadinge van beiden. Wat het kennende wezen betreft, vermits de hoewezendheid en de hoewerkendheid afhangt van het wezen, zoo hangt dus ook de hoekennendheid af van de gewordenschap van ’t kennende wezen. De zin van den mensch en kent en ’n verneemt maar zinnelijk; het verstand van den mensch en kent en ’n verneemt maar verstandelijk; de mensch en kent en ’n verneemt maar zoo ’t den mensch, de engel of hemelgeest en kent en ’n verneemt maar zoo’t den hemelgeest eigen is. Wat wederom het kennende wezen betreft, zoo is de kennisse die dat wezen eigen is en toekomt, volmaakter naarmate dat het kennende wezen zelve verhevener en volmaakter is. Wat het kenbare wezen betreft, alle kenbare wezens zijn, eerstens, ofwel zinnelijk ofwel overzinnelijk; en zijn, tweedens, in het kennende wezen volgens de hoewezendheid van dat kennende wezen. Daaruit volgt dat zinnelijke wezens gekend worden op zinnelijke wijze door den zin, en op verstandelijke wijze door het verstand; dat overzinnelijke wezens door den zin niet en kunnen gekend worden; dat louter geestelijke wezens door ’t verstand van den mensch, die immers geen loutere geest en is, niet louter geestelijk en kunnen gekend worden. Eindelijk, wat het kenbare wezen betreft, zoo is de kennisse volmaakter naarmate het kenbare wezen verhevener en volmaakter is. (1) Determinat. (2) Unio. (3) Assimilatio. zijns zelfs eigene beeltenisse, port, ontbiedt, daadzaamt (1) de werkkracht van het kennende wezen, en, ten gevolge dies, gebeurt er begadinge (2), ingelijfdheid (3), schier in elkander bestaan van beiden. Wat nu de zameninge of begadinge van ’t kenbare en ’t kennende wezen aangaat, hoe volmaaktelijker de hoewezendheid bij beide wezens overeenkomt, hoe volmaaktelijker bijgevolge het kenbare wezen tegenover het kennende wezen verneembaar is, hoe nauwer ook ’t eene met het andere zal gezamend en begaad zijn; gevolgentlijk, hoe volkennender ook de kennendheid of de kennisse zal zijn, die daaruit gewonnen of geboren wordt. Alzoo is ’t, dat de zin van den mensch de zinnelijke wezens volmaaktelijker kent als dat het verstand van den mensch de zinnelijke wezens kent; alzoo is ’t, dat het louter geestelijk wezen ook volmaaktelijker de geestelijke wezens kent als dat de mensch, die een lichamelijk geboren wezen is, de geestelijke wezens kent. Uit ende uit los van alles (1) genomen, volmaakter is de kennisse of kenninge naarmate, eerstens, het kennende en het kenbare wezen volmaakter zijn; naarmate, tweedens, het kennende en het kenbare wezen, in hunne hoewezendheid beter overeenkomen. 17. 11. Laat ons nu ’t hierboven gezeide toekeeren op onze verstandelijke kennisse, daarvan alleene hier zake en sprake is. Het kennende wezen is de menschelijke ziele, is eene geestelijke zelfstandigheid, is een geest, die het lichaam zelfstandiglijk hoedanigt; zegge die ’t lichaam doet zijn hetgene het zelfstandiglijk is. De hoekennendheid ineen kennende wezen volgt den aard der hoewezendheid; dus is ’t nood- en moetzake dat het kennen van den mensch een bestanddeel begrijpt dat zinnelijk is en een bestanddeel dat geestelijk is. Nu, onder al de geestelijke zelfstandigheden, is de ziele van den mensch de minst verhevene, de leegste geestelijke zelfstandigheid; zij is immers ook de meest verbondene met lijvelijke of lichamelijke wezendheid. Diesvolgens is ook het verstandelijk kennen van de menschelijke ziele het minst volwordene, het minst volmaakte kennen, vergeleken bij het kennen van de zuivere geesten of van de geestelijke zelfstandigheden. Zoo blijkt het dan alreeds en wordt het ons duidelijk, dat verstandelijke werkzaamheid bij den mensch zonder voorgaande zinnelijke werkzaamheid onbestaanbaar is, en dat de ziele, ver- (i) Absolute. Zóó is dan ons verstand geboren, zóó is de gewordenschap of nature van ons verstand, dat het, in dit ons tegenwoordig leven, en nog onder de zinnen gespannen zittende, de overzinnelijke wezens niet en kan gekennen zonder eenigen uitstand of betrek met de zinnelijk waarneembare wezens. Doch, zooals de ziele in hare wezendheid niet af en hangt van het lijvelijke of lichamelijke, zoo en is zij ook in hare werken en in hare werkendheid niet beschrankt, niet beperkt, door de zinnelijk waargenomene zaken, op de lijvelijke, op de eenlingmakende (1) toevalligheden of verschijnselen dier zaken; en, zooals de ziele nu eventwel nog kan bestaan wanneer zij afgedragen (2) en verwijderd is van alle lijf- en lichaamschap, zoo kan zij insgelijks in hare werkendheid alles afdragen en verwijderen dat eenlingmakend verschijnsel, dat zinnelijk verneembaar, dat lijfsch en lichaamsch is. Den uitslag dier zoo even besprokene, afdragende, afwij derende zielwerkzaamheid heeten de geleerden de kennisse van de (rechtuit rechtaan beschouwde) overalgemeenheid (3) ineen bijzonder en als eenling bestaande wezen; ofwel de verstandelijke kennissein hetgene eerst zinnelijk of door de zinnen waargenomen was. Dus kan uit het voorgaande alreê besloten worden, wat het kenbare betreft, dat niet alleen de zinnelijke wezens, maar ook de overzinnelijke, de geestelijke wezens voor het menschelijk verstand vat- en kenbaar zijn. Elk wezen, als een waar wezen aanschouwd, is dus kenbaar; het doel- en het eindwezen van de kennisse of wetenisse is immers de waarheid; en daar en bestaat geen volle waarheid daar geen volle kennisse en bestaat, ofwel daar niet eene of andere zeggenschap van eene of andere zake gezeid of ontzeid en wordt; dat is, daar geen oordeel, geen vonnis geveld of uitgesproken en wordt. Nu, tot een oordeel behooren (1) lndividuans. (2) Abstrahere. (3) Universale (directum). standelijk uit werken gaande, eerst de zinnelijke waarneembaarheden in ’t gemoet komt. Bij ’t zakelijk verlijden en verloopen van den tijd, zijnde waarnemingen onzer zinnen inde voorbane; ook en is er, oordeelkundiglijk gesproken, inderdaad niets in ’t verstand dat niet eerst inde zinnen en was. twee einden ofte eindstippen, die beide vóór ’t uitspreken van ’t oordeel moeten waargenomen en bekend geweest zijn. Maar wij handelen hier hoofdzakelijk van het allereerste, van het allervroegste beginnen onzer kennisse en onzer wetenschap en wij zoeken naar een antwoorde op de vrage : Hoe konnen wij het eerste begrijp van God bereiken of getreffen ? Daarenboven moet ook het kenbare in ’t verstand zijn volgens de hoekennendheid van den kenner; gevolgentlijk bij den mensch geestelijk ja, maar niet zonder uitstand of betrek met het zinnelijke. Het zinnelijk kenbare wordt veredeld van hoedanigheid, met, bij voorbeeld door den mensch, verstandelijk of geestelijk gekend te worden; terwijlen het o verzinnelijk, het louter geestelijk kenbare min edel wordt met, bij voorbeeld door den mensch, geestelijk, doch niet zonder uitstand of betrek met de zinnelijke kennisse, gekend te worden. Uit het voorgaande volgt eindelijk, dat hetgene het verstand zelfdadig van eene zinnelijke zake, en als verstand, bereikt, niet en is hetgene van die zake henengaat en de zinnen treft, maar wel hetgene voor de oogen of voor de andere zinnen in die zake onbereikbaar blijft : niet hetgene zij schijnt, maar hetgene zij is; niet het er uitzien, maar het zijn van die zake. ’t Is het wezen, de wezendheid, die door ’t verstand rechtuit rechtaan en zonder tusschenheid getroffen en bereikt wordt; anders gezeid, het eigentlijk eerst en onmiddellijk kenbare, voor ’t verstand, is de o veralgemeenheid (i) van de zinnelijk waarneembare of kenbare zaken. xB. Maarde bijzonderste vrage is nog deze : Hoe geschiedt de zameninge, hoe de begadinge tusschen het kenbare en het kennende ? De antwoorde op die vrage zal ’t vroeger gezeide weêr duidelijker maken. Dus, wat gebeurt er en hoe gebeurt het, wanneer ik, wanneer mijne menschelijke ziele, iets waarneemt, iets begrijpt, iets verstaat ? Wat is verstaan ? Wat doe ik, en hoe doe ik het, wanneer ik eerst iets verstaande ben ? Het verstand is eene macht die, als macht, werkende of niet werkende, gedaadzaamd en ongedaadzaamd zijn kan. Het ver- (i) Universale. zelve, meêwerkende; die, gevolgentlijk, niet gedaadzaamd en wordt door de zinnelijk verneembare uitwendigheden, maar wel door iets dat, uit die uitwendigheden voortkomende, met het verstand inwendiglijk een en eigen wordt. Het afbeeldsel van eene zake, dat door de zinnen ontvangen en bewaard wordt, het zinnelijk beeld van die zake is tot de verstandelijke kennisse vereischt, maar niet genoegzaam. Het is vereischt, immers, ware ’t er niet, daar en ware geen zameninge tusschen die verstaanbare zake en ’t verstand mogelijk. Het en is niet genoegzaam, want het zinnelijke, het zinnelijk waarneembare beeld, en brengt niets anders mede als den uitwendigen schijn, de eenlingmakende uitwendigheden of toevalligheden, doch niet het wezen noch de wezendheid van de zake, daar, zoo wij gezeid hebben, het verstand eigentlijk alleene aankan en meê te doen heeft. Dus en zit er in ’t zinnelijk beeld niets anders als, om zoo te zeggen, een werkvoorraad, dien het verstand niet missen en kan om tot hetgene te geraken dat eigentlijk door hem, en door hem alleene, verwerkbaar, weet baar, verstaanbaar is. Is er mij dan, zoo genomen, een beeld, eene beeltenisse, eene zinnelijke verbeeldinge ingevallen, daar zal de verstandelijke macht mijner ziele, als verstandelijk, zoo aanstonds daadzaam op bedijgen. Eensdeels is ’t immers de zelfste ziele die èn met de zinnen èn met het verstand werkzaam is; anderdeels is het verstand, ook naar zijn eigen vermogen, werkende, en, in die werkendheid, blijft het onafhankelijk van al dat lijf en lichaam is. Zoodan het daadzaam bedegene verstand verwijdert eerst bij afdracht (i) de eenlingmakende verschijnselen en het maakt het kenbare wezen begrijpelijk, niet zooals het de zinnen waarnemen, niet zooals het inde zinnelijke gewordenschap of nature der zaken is, maar zooals het is, na verwijderinge en afdracht van hetgene mij eenen of anderen zinnelijk waargenomenen eenling voorstelt, na afdracht van al de zinnelijke verschijnselen die mij dien waar- (i) Abstractio. stand moet, om werkelijk eene zake verstaande te worden, ook door die zake eenigszins daadzaam gemaakt, zegge gedaadzaamd worden. Maar het verstand is eene macht die leeft, die geen werkinge en onderstaat, of zij is ook, in en door die werkinge genomenen eenling als eenling waarneembaar maken. Het verstand scheidt dus het kenbare wezen af van den voorgestelden eenling, voor zoovele als dat wezen onveranderlijk en louter verstandelijk begrijpbaar is. Dit doen van het verstand heet men het af dragen, het gedane werk heet de afdracht, en dat is de eerste verrichtinge of doeninge van het verstand. Het verstand, dat die eerste verrichtinge doet, heet het dadige (1), het af dragende verstand, of het afdragende vermogen van ’t verstand. Hetgene na die afdracht, na die afscheidende verrichtinge, verstaanbaar is en staande blijft, daadzaamt nu wederom het verstand in zijne verstandelijke werkzaamheid, en het hergedaadzaamde verstand begrijpt en bekent het kenbare of het verstaanbare. Onder die tweede verrichtinge draagt het verstand den name van het doenkunnende of begrijpveerdige (2) verstand. 19. Laat ons nu, met weinige woorden, weêr stap voor stap, den weg uitsteken en afbakenen, dien de menschelijke ziele betreedt en volgt, wanneer zij uit iets, bij voorbeeld uit dien boom daar, dat de zinnen getroffen heeft, haar een eerste verstandelijk begrijp of denkbeeld scheppende is. Eerstmaal gaat er, zoo genomen, uit en van dien boom daar henen, en naar den uitwendigen, lichamelijken zin, naar het uitwendig, naar ’t lichamelijk zintuig toe, iets, een lichtbeeld van dien boom dat den (uitwendigen) zin komt porren, treffen en aanraken. Dit porren, dit treffen, dit aanraken wordt nadien ook door den (inwendigen) zin (3) en van zijnentwegen als iets vernomen, dat dien zin treft en hem toebehoort. Hij ondervindt immers dat hij en dat uitwendig treffende, zoo gezeid die boom, niet één ding, maar twee dingen zijn; dat wilt zeggen, dat hij van een buiten hem bestaande wezen, dien boom, getroffen en aangeraakt is geworden. Welnu, dat van uitewaard gegevene en innewaard ontvangene en is niet meer het uitwendig lichtbeeld, het uitbeeld van dien boom, maar het zinnenbeeld (4), het zinnelijk inbeeld, de zinne- (1) Intellectus agens. (2) Intellectus possibilis. (3) Sensus intimus. (4) Zinnenbedd, imago sensibilis; niet zinnebeeld ofte sjmbolum. lijke verbeeldinge of beeltenisse van eene uitwendige zake, te weten van dien zoogezeiden boom of boomeenling. Dat inbeeld heet men ook de inbeeldinge, bijzonderlijk wanneer het in ’t inbeeldende zielvermogen herschapen en hervoortgebracht wordt, door het zinnelijk geheugen, anders gezeid, door de zinnelijke onthoudenisse. Immers, dien boom daar, of al ’t gene ik verbeeld zie en wete in mijnen uitwendigen en in mijnen inwendigen zin, kan ik, door de kracht van mijne verbeeldinge, her- en nog zien, zelfs wanneer ’t wanneer die boom uit en weg is, bij nachte, als ik verre van hier ben, mijne oogen luike ofte toedoe, blind zitte, enz. Na het gepord, het getroffen, het aangeraakt zijn van den uitwendigen en van den inwendigen zin, en na het daaruit ontstaan zijn van het inwendig zinnenbeeld, wordt de verstandige of verstaande ziele, als verstaande ziele, op het zinnenbeeld van dien boom wederom gedaadzaamd en ten bedrijve gebracht. De eerste daad die de wederom daadzaam gewordene ziele nu doet is, dat zij ’t eerste zinnelijk gepord, getroffen of aangeraakt zijn, benevens de buiten haar bestaande oorzake daarvan, bij voorbeeld, dien bestaanden boom verwijdert, afscheidt, wegdoet en afdraagt. Dan gaat de ziele wederom verder in deze hare afdragende werkzaamheid, en zij berooft het inbeeld van dien boomeenling, dat is van dien eigentlijken boom, van al de eenlingmakende verschijnselen, die hem dien boom maken. Na dit herhaald ontblootende, besnoeiende en afdragende werk blijft er nu in het verstand, als begrijpveerdig aanschouwd, een ingedrukt, een nagelaten denkspeur, dat het verstandelijk begrijp, het gedacht, het denkbeeld, de zienisse (i) geheeten wordt; of, zoo de geleerden zeggen, datgene daar het begrijpveerdig verstand wederom bij daadzaam worden kan. Anders gezeid, het verstand heeft nu allen uitstand en alle betrekkelijkheid geweerd, weggesnoeid en afgedragen met dien boom daar, of ’t zij met welk eenen anderen eenling onder al de boomen, en het aanschouwt het afgedragene, het overalgemeen begrijp, te weten het boomjjn of de mogelijke boomheid van al dat boom is. (i) Idea. Al dat afscheiden, weren, wegdoen, afdragen, ’t is blijkbaar en duidelijk, gebeurt als van ’s zelfs, natuurlijk of bij gewordenschap, en dat zonder de tusschenkomste van eenige vrijwilligheid van onzentwegen, zoo trouwens ook al het doen en het werken gebeurt, daarbij, in ons redelijk verstand, het verstaan voortkomt. Zoo, bij vergelijkinge, gebeurt insgelijks in ons het verteren van ’t genutte voedsel, het veranderen van ’t veroorboorde en verteerde voedsel in ’t gene ons lichaam vandoen heeft, het omvaren en het omloopen van ons bloed, het afzonderen en het afzuiveren van ’t gene onverteerbaar of schadelijk is, alsof het van ’s zelfs ware, toch zonder onze gewetene of gewilde meêwerkzaamheid. Eindelijk ziet nu en schouwt het begrijpveerdig verstand in dat ontvangen verstandelijk begrijp of denkbeeld, als ineen schouwglas, het wezen of de wezenisse, dat is de rechtuit rechtaan beschouwde overalgemeenheid. Het verstand verstaat en aanschouwt dat aldus verstaan en begrepene wezen als zijne eigene kenbaarheid of wetenschap; het verstaat en het aanschouwt, los en vrij voortaan van alle betrekkelijkheid of uitstand, hetgene het eerst met de zinnelijk meê- en toebehoorende, met de eenlingmakende verschijnselen waargenomen had. Dit overalgemeen denkbeeld spreekt verder de ziele binnen haar eigenzelven uit, door hare inwendige zielsprake, door het woord van den geest, en daar is nu ’t eerste eind wezen (1), gedaad, gewrocht of uitwerksel van het verstand. De geleerden heeten dat wezen ook de geuitwendigde of de uitgedrukte verstandenisse, de verstandelijke aanschouwbaarheid, het (door ’t verstand) bereikbare (2), vatbare (3), de zienisse van het verstand (4). De middeleeuwsche (5) geleerden nochtans heeten liever begrijp (3) of begrijpsel hetgene het verstand van den mensch, en zienisse (4) of oordenkbeeld (6), hetgene het verstand van God alleene toebehoort. 20. Deze beknopte verhandelinge over de werkzaamheden van (1) Terminus. (2) Intentio. (3) Conceptus. (4) Idea. (5) Scholastici. (6) Archetypus. Ondertusschen zijn wij zoogoed als genoodzaakt, eer wij verder gaan in deze onze goddelijke beschouwingen, hier eene wijle te blijven stillestaan, om den schepper en den verlichter van al dat verstand is de eere aan te bieden van onze bewonderinge en van onze allerootmoedigste dankschuldigheid. Immers, voor iemand die de voorgaande beschouwingen wel in acht genomen heeft, moet het alreê blijkbaar zijn hetgene bij de verdere beschouwingen nog duidelijker zal uitkomen, te weten dat de kracht van ons verstand waarlijk eene wonderlijke, zegge eene schier goddelijke kracht is, Het verstand is trouwens, binnen zijn eigen wezen, bekwaam om daden te doen en om daadveerdigheden te bezitten, daarbij het levende zienissen en beelden verwekt en aanschouwt van al dat inde wereld is en van al dat inde wereld niet en is. Het verstand, dat alles kent en alles weet, wordt, om zoo te zeggen, ook met één alles, bijhalende en zijns zelfs eigendom makende al de volmaaktheden van alle zaken. Even wonderbaar is de kracht van den wille, die alle goed, voornamelijk alle eerzaam en zeedbaar goed beminnende, bij al dat goedzijn zelve ook goed wordt. De mensch aldus aanschouwd zijnde, te weten als een verstandig wezen, verdient ook en draagt wel den name van het mindere heelal-, immers zoovele aanschouwbaarheden of waarneembaarheden van zaken als er in ’t meerdere heelal bestaan, zoovele ook zijnder mogelijk, besteed- en bestaanbaar in het verstand. Aldus aanschouwd zijnde is, ja, de mensch waarlijk het afbeeldsel van God. Immers, zooals God de boord- en bodemlooze is van alle wezendheid en van alle volmaaktheid, daar alle wezen en alle volmaakt wezen eersteüjk in bestond en altijd in bestaande blijft, zoo is ook het verstand van den mensch gelijk aan eene andere of tweede zee, gelijk aan eene naar dewelke, van Godswegen, al de volmaaktheden van al dat is of name draagt komen toegestroomd. het menschelijk verstand zullen wij verder heure bekwame breedvoerigheid laten hebben, wanneer wij spreken van den geschikten uit- ende opgang onzer gedachtoefeningen, bij het trapsgewijs henenvaren en opstijgen van onzen geest naar de kennisse en de wetenschap van Gods allerhoogstheid. § H. Van het uit- en na elkander volgen der gedaden van ons VERSTAND, TOT DAT HET BEGRIJPT WAT GOD IS. 21. Onder al de gedaden van ons redelijk vermogen en van ons werkzaam bedegen verstand zijnder twee die als zeer lastig en zeer moeielijk plegen aanschouwd te worden. Immers de ooge van onzen geest ziet eenszins van te bij, en te nauwe, om die dingen wel gade te slaan die te verre afgewijderd, te zeer afgedragen, te o veralgemeen zijn; anderszins ziet zij integendeel van te verre, en te breed, om die zaken wel waar te nemen, die binnen ons eigenzelven als wegges teken en verborgen zijn, bij voorbeeld onze eigene zin- ende zielwerkzaamheden. Ja, menig te lastig over- end wederleggen, veel arbeidzaam in- en terugschouwen is ertoe van noode, wilt men ’t zij die allerhoogste, ’t zij die allerinwendigste verborgentheden kunnen achterhalen. Welnu, beide voorgenoemde hindernissen en moeielijkheden komen wij al tegen, zoohaast wij voet zetten op de bane langs dewelke wij te wege zijn geestelijker wijze te Godewaard op te stijgen, immers zoohaast wij willen bekend geraken met de gewordenschap of nature, met het uit- en na elkander volgen der werken en der gedaden van ons verstand. In ’t begin van onze reize aleventwel en zullen wijden moed niet opgeven, nu bijzonderlijk dat de weg ons zoo bekwamelijk voorbereid en schier gevloerd is tot eene even gemakkelijke als aangename dagvaart. En bemerkt het wel, hoe in die zake een wonder beschik van Gods algoedheid verborgen ligt, immers hoe God ons hooveerdig denkvermogen, dat hem alreê zóó noode onderworpen en onderdanig blijft, bij het aanvangen zelve van onze verstandelijke werkzaamheden, eerst ende vooral leert ootmoedig zijn. Trouwens het redelijk vermogen, zoo het van God geschapen en ons ingegeven is, geraakt, ja, gemakkelijk genoeg en als van ’s zelfs, tot de wetenschap van de zintreffende of zinneüjke zaken, die ons in deze wereld omringen; maar, zoekt het eenmaal te achterhalen hoe die wetenschappen de zijne geworden zijn; wilt het, op zijne eigene hand en door zijns zelfs krachten, om zoo te spreken de geboorte nagaan dier kennissen en den weg vinden langs denwelken zij tot hem kwamen; wilt het zijne eigene Ingezien zijne eigene gewordenschap, die tot het begrijpen van de waarheid, ja, tot het begrijpen van de goddelijke Waarheid zelve geschapen is, moet ons verstand, werkzaam bedijgende, omhoogewaards werken, dat is, het moet van ’t onvolmaakte tot het volmaaktere stijgen ofte schrijden, en dit langs menigszins verschillende wegen en stegen. Immers eerst ende vooral, sprekende van de zaken die kenbaar of te kennen zijn, zoo zeggen wij dat ons verstand begint met kennissein te winnen van de zinnelijk waarneembare zaken; van daar vaart het voort en kent het de overzinnelijke en de geestelijke zaken; blijvende naderhand nog rusteloos opstijgen, tot dat het ook dien geest bereikt heeft die, God zelve zijnde, alle denkbare grootheid overtreft en te boven gaat. Wederom, wanneer ons verstand een of een ander wezen rechtuit rechtaan en zonder midden wilt aanschouwen, zoo begint het eerst en vangt het aan met het overalgemeenste en met het allerminst beperkte begrijp of denkbeeld daarvan, dat is met het begrijp het stijgt dan verder tot het min overalgemeene en het meer beperkte, bij voorbeeld, levend we^en; en alzoo geraakt het eindelijk tot een altijd duidelijker en volkomener begrijp of denkbeeld van de bedoelde zake, bij voorbeeld, van dien daar vóór mij staanden, levenden boomeenling. Tweedens, sprekende van het kennende wezen, dat is van de gedaden zelve en van de werkzaamheden des verstands, zoo zeggen wij dat het verstand begint met het enkel begrijpen of aanvatten van het begrijp of van het denkbeeld; het verstand is verder van zulk eene gewordenschap dat het allengerhand tot de volmaakte wetendheid bedijgende en beklijvende is, die bestaat in het vellen of uitbrengen vaneen vonnis (x) of oordeel; en zoo gebeurt het, wanneer het verstand het noodige tot een vonnis of oordeel, dat is de twee einden of eindstippen van dat vonnis, gevonden en begrepen heeft, dat het zijn eerste vonnis of oordeel dadelijk velt en uitbrengt. (i) Gevondenisse, vondenisse, vonnisse. Vergelijkt het woord \inde.t,judex. weetgedaden als terugroepen; wilt het navorschen hoe zij geworden, hoe zij gedaan zijn; zoo zal ’t zeer veel inspanninge en taaie werkzaamheid van geest moeten besteden om in zulk eene onderneminge te gelukken. 22. Laat ons nu tot ons opzet terugkeeren. 23. Uit het voorgaande, en uit hetgene wij gezeid hebben van de gewordenschap onzer kennisse, blijkt nu genoegzaam dat het allereerste gedaad van ons verstand, zoo van rede- zoo van tijdswegen, het begrijpen is van ’t zij welke zinnelijk verneembare zake, als iets dat is, of als een wezen, voor zoovele als het bestaande is. Het denkbeeld dat door dit woord beteekend wordt is dus ons allereerste begrijp ofte denkbeeld. Na die eerste rechtuit rechtaan gewonnene kennisse volgt nu een in- en terugwerkend, een omgewend doen of gedaad van het verstand. Ge moet weten, dat denkbeeld i omdat het in ’t verstand voorhanden is, port en daadzaamt het verstand, door zijne aanwezigheid zelve en zonder behoefte aan een nieuw begrijp ofte denkbeeld, zóó, dat het verstand, in zijn eigenzelven, dat eigenste denkbeeld heraanschouwt. Bij dat eerste aanschouwen en bij dat andere of tweede, omgewend heraanschouwen van het denkbeeld iverben, komen nu dadelijk in ’t verstand de twee eindwezens of eindstippen voor den dag, die vereischt worden tot het vellen of strijken van het allereerste vonnis ofte oordeel. Die twee eindstippen zijn, ’t eene, de uitewaards bestaande, de rechtuit rechtaan aanschouwde zake; en het andere, het om- en terugaanschouwde denkbeeld van die zelfste zake, in den geest, ’t Is op dit denkbeeld dat het tweede, te weten het om-, het terugwerkende gedaad van ons verstand werkzaam en werkende is. Maar hoe gebeurt in ons verstand die eerste om- en terugschouwinge, immers die het uiten van het eerste vonnis ofte oordeel voorengaat ? Die om- en terugschouwinge gebeurt op eene afwaardsche, op eene averechtsomgaande wijze, vergeleken bij de rechtuitrechtaangaande waarneminge eener zake. Inde rechtuit- rechtaanwerkende waarneminge, zoo zeiden wij vroeger, weert en verwijdert eerst het verstand, bij afdracht, het getroffen zijn van de zinnen en het zelfondervinden dier getroffentheid; daarna weert en verwijdert het verstand, nogmaals bij afdracht, het uitwendig zakelijk bestaan van die zintreffende zake. Dit is het rechtuit- rechtaangaande waarnemen. Averechtsom- en teruggaande of terugwerkende voegt nu het verstandelijk vermogen eerst wederom bijeen ’t gene het, de laatste maal en bij afdracht, onteenigd en afgescheiden hadde; het vervoegt en het hereenigt het zakelijk uit bestaan van de zake met heur denkbeeldelijk in- Alzoo onderkent en onderscheidt het verstand de zake eerst van het denkbeeld der zake, en daarna ook van zijn denkend eigenzelven; alzoo vindt het de twee vereischte eindwezens of eindstippen tot een vonnis of oordeel, en alzoo vonnist of oordeelt het ook, dadelijk bevestigende : de is dat iet, zij en is geen ander iet, zij en is geen niet; het volvonnist en het voloordeelt naderhand dit zijn bevestigen, en het staaft alzoo doende het grond- of oorbeginsel, dat het tegensprekens oorbeginsel geheeten wordt, te weten : het wezen onmogelijkt het niet wezen, iet en kan niet gezamentlijk zijn en niet zijn, of, zoo men vroeger zei : «is en nis » zijn onverzaambaar. 24. ’t Moet iedereen blijken dat ’t verstand bij zulke herhaalde heen- en weêraanschouwingen allengerhand, maar nog ’t eene in ’t andere vergrepen en duisterlijk onderkenbaar, alreeds eenige gronddenkbeelden of allesoverschrijdende (1) begrijpen begint te krijgen van ’t gene inde gedachtenwereld boven alle kunne, boven alle slag of tier van wezens denkbaar is; namentlijk van ’t gene de geleerden de onderhoorigheden des wezens (2) heeten; van hetgene naast alle wezen méégaande, meêvolgende ende meêverstaanbaar is, dat is van de denkbeelden die schuilen onder de woorden ding of \ahe, iet of iets, entwat, een, waar, goed. Insgelijks geraakt het verstand, bij middel meest van zijne tweede, zijne om- en terugschouwende werkzaamheid, tot eene nog veelszins duistere en onduidelijke kennisse van het tegendeel dier voorgenoemde grondbegrijpselen, namentlijk vooreerst tot hetgene door de woorden niet of niets, deel, onderscheid, getal; dan tot hetgene door de woorden reeninge ofte perk; en dus ook tot hetgene door de woorden geëindheid, geschiedbaarheid, bestaakt- of bestemdheid, beroofdheid beteekend wordt; ofschoon die laatstgenoemde woorden en denkbeelden nog eenigszins als ’t een in ’t ander vervat, en aldus schier nog onduidelijker voorkomen. (1) Transcendetitales. (2) Inferiora entis. bestaan, te weten in ’t verstand. Tweedens wordt ook het eerst afgedragene, dat is ’t allereerste uitwendiglijk getroffen zijn der zinnen, door het om- en terugwerkende verstand wederom aanen bijgebracht; en nu beschouwt, ten slotte, het verstand die en geen andere zake, bij voorbeeld dien en geen anderen, daar vóór mij staanden boom. Ondertusschen werkt en wint het verstand immer voort, en, bij middel van het onbewust en als van ’s zelfs bedijgen en beklijven zijner ge wordenschap ofte nature, geraken deze zijne grondbegrijpselen allengskens volmaakter en duidelijker; ze worden immers veelvuldiglijk en op veelszins verschillende zaken toegevoegd en aangewend, die dan, door het verstand, beurtelings, zoo onder elkander zoo tegenover elkander gezet en vergeleken zijnde, teenemaal uit elkander onderscheidbaar worden. 25. Omdat, zoo wij gezeid hebben, het verstand, wanneer het rechtuit rechtaan kennende is, van ’t meer overalgemeene tot het min overalgemeene henentij gt, zoo bereikt het dan ook eerst en vooral de aloverschrijdende denkbeelden der wezens, te weten die denkbeelden die boven alle kunne (1) verheven zijn; daarna bereikt het de denkbeelden der wezens die de opperste kunnen, de opperste slagen of tieren der zaken uitmaken, dat is de denkbeelden die schuilen onder de benamingen zelfstandigheid en toevalligheid. De toevalligheid is veelvoudig in haar wezen; men kan immers, handelende bijvoorbeeld van de toevalligheden der waterzéistandigheid, spreken van ’s waters hoeveelheid, hoedanigheid, betrekkelijkheid, werkendheid, lijdendheid, stedebeslaandheid, tijdverwijlendheid, gestaan- en gelegentheid, havigheid of hebbendheid-, die negen verschillende toevalligheden worden gewonelijk de negen betijgbaarheden (2), de negen zeggenschappen of gezeidheden genoemd (3). Het denkbeeld zelfstandigheid en het denkbeeld toeval of toevalligheid en is niet moeielijk te bemachtigen, voor die binnen zijn eigenzelven de ervarenissen van zijne eigene, van zijns zelfs denkende ziele, voor die buiten zijn eigenzelven de wisselvallige veranderingen van de uitwendige zaken gadeslaat; een waargenomen veranderen inde denkende ziele, zoowel als een waargenomen veranderen in eene uitewaards waarneembare zake bediedt immers dat er aan iets een einde, aan iets anders een begin gekomen is. Bij dit aanschouwen van einde en begin komen de denkbeelden die vertegenwoordigd zijn door de woorden bestaan, niet of niets, geworden, voorvallig (4), mogelijk tot hunne bekwame en tot hunne volkomene duidelijkheid. Ziet nu het ver- (1) Genus. (2) Categoria. (3) Praedicamenta. (4) Contingens. In dat aanschouwen zit nu ook alreeds het onduidelijk begin van de denkbeelden die men zelfstandigheid en toevalligheid heet. Wordt de standhoudende maar aangedane zelfzake nogmaals vergeleken met hare verschillende aangedaanheden, en wordt ze aanschouwd als iets dat op zijn eigenzelven is ende bestaan kan, dat geene behoefte en heeft om in iets anders zijn wezen te hebben; wordt de toevalligheid integendeel aanschouwd als iets dat noodzakelijk inde toevaldragende zelfzake vast is ende zijn zate heeft, immers als iets dat op zijn eigenzelven niet bestaan en kan, zoo worden de denkbeelden zelfstandigheid en toevalligheid alwéér veel duidelijker aanschouwbaar. Meteen komt ook het begrijpen van wat de woorden oorsake en uitwerksel bedieden van ’s zelfs te voorschijn. ’t En zal niet ten ondoene zijn, brengen wij hier te berde dat de mensch, die zijne eigene denkgedaden bespiedt en die daarbij ondervindt hoe hij tot een aanvankelijk begrijp gekomen is van ’t gene toeval en zelfstandigheid heet, te zelver tijde ook tot zijns zelfs gewetenisse of geweten geraakt, immers tot de kennisse van ’t gene de oordeelkundigen de eerste plegen te heeten, dat is de daadzake van zijn eigen bestaan; bij zooverre dat, na ’t eerste oordeel of vonnis dat het tegensprekens oorbeginsel staaft en uitbrengt, seffens ook het oordeel des gewetens meêvolgt en vooruitkomt, daarbij de mensch de eerste daadzake, dat is zijn eigen bestaan, bevestigt en bekent. Het aanvankelijk begrijp toevalligheid, aanschouwd als uitstand en betrek hebbende met zelfstandigheid, komt eer in ’t verstand als het begrijp zelfstandigheid zelve; terwijl integendeel de toevalligheden, in hun eigenzelven, als van alles losgedaan en onbetrekkelijk aanschouwd zijnde, later in ’t verstand geboren worden en aanwezig zijn als het begrijp zelfstandigheid. Zulke toevalligheden, bijzonderlijk deze die niet bij de betrekkelijke, zooals betrekkelijkheid en stedebeslaandheid, maar bij de geheele losse toevalligheden behoorende zijn, zooals hoeveel- stand in eene en de zelfste zake menigvuldige veranderingen voorvallen, die beurtelings afwisselen, zoo begrijpt het wederom de denkbeelden daar men meê te doen heeft als men spreekt van toeval, toevalligheid; of als men spreekt van aangedaanheden en van blijvende, standhoudende, aangedane zelf zaken, dat is van zulke zaken die menigvuldige aangedaanheden doogende of dragende zijn. heid en hoedanigheid, worden insgelijks zonder veel moeite gekend, zoohaast het verstand verschillende zinnelijk waarneembare zaken bij en onder elkander vergelijkende is. Zeggen hoe het menschelijk verstand, van nu voort aan, zal verder geraken, ofwel in het aanwinnen en ’t begrijpen der denkbeelden van betrekkelijke toevalligheid, ofwel in het nader omen afperken der denkbeelden van zelfstandigheid en toevalligheid, is, redelijk gesproken, zoogoed als onmogelijk; trouwens de geheele toegang en ’t verloop van die zaken hangt af van de uitwendige omstandigheden die het leven van iederen mensch omringen en beheerschen. 26. Ten anderen, de tijd is nu gekomen om het algemeene en het afgedragene daar te laten, en om dente Godewaard opstijgenden mensch ga te slaan, die, voorzien van den gedachtenvoorraad daar wij hooger van gesproken hebben, den tweeden trap van de stijgbane bereikt, die hem tot de kennisse en tot het begrijp zal voeren van de wezens die over de zinnen verheven zijn. Een wezen dat over de zinnen verheven is, een o verzinnelijk, een onlichamelijk wezen en is, zoo wij het hier verstaan, niet enkel zulk een, dat voor het beschouwende, afdragende verstand overzinnelijk is, bij voorbeeld het allereerste begrijp, dat door het woord wegert beteekend wordt, maar wel zulk een, dat in zijn eigenzelven, en zonder toedoen van het beschouwende verstand, overzinnelijk en onlichamelijk is. Voor den mensch, die niet louter geest, maar die geest en lichaam is, valt het rechtuit rechtaan bestijgen van dien tweeden verstandelijken trap, immers die ’t verstand op waards en tot de kennisse van het louter geestelijke zal henenvoeren, moeielijker. Maar, wanneer men op dezen trap, om zoo te spreken, omziet en terugschouwt, zoo is dit omzien en dit terugschouwen voortaan gemakkelijker als op den voorgaanden trap. Dat en moet ook niemand verwonderen, want de begrijpen die het verstand, langs dezen trap omziende en terugschouwende, hervat en heroverdenkt en zijn voortaan zoo overalgemeen en zoo afgedragen, en het hervatten, het heroverdenken zelve ervan en is ook zoo lastig niet meer : immers op dezen tweeden trap is het rechtuit rechtaan kennen meer een bewust en een geweten gevolg van ons zelfs eigene krachtinspanningen als op den voorgaanden trap, wanneer namentlijk al ons verstandelijk werk op eene schier Eer wij verder gaan, blijft nog een en ander te vermanen. Eerst ende vooral volgt uit hetgene wij hooger geleerd hebben van de gewordenschap der menschelijke kennisse, dat al onze begrijpen of denkbeelden van overzinnelijke zaken noodzakelijk maar gelijkzamige (i) en geen recht eigene denkbeelden en zijn. Ja, ieder mensch heeft, wel is waar, onmiddellijk en zonder tusschenkomste van iets anders, kennisse en geweten van zijns zelfs eigene ikheid; ieder mensch ziet ende verstaat, binnen zijn eigenzelven, bloot en beeldeloos, dat hij wezende en werkende is : hij begrijpt dat hij is, maar tot het begrijpen ivat hij is, wat en van welker gewordenschap of nature zijne ziele is, tot daar en geraakt hij maar door het beschouwen der gelijkzaamheid (i) van andere, niet o verzinnelijk gekende zaken. Immers al hetgene wij begrijpen van ’t overzinnelijke en van ’t geestelijke heeft zijne begrijpelijke en aanschouwbare gedaante ontleend aan begrijpen of denkbeelden die ’t verstand eerst aan zinnelijk waarneembare wezens ontleend en ontdragen heeft, en die maar daar of daar, bij evenredigheid en bij gelijkzaamheid, met de geestelijke ziele overeen en komen. Daarenboven en zal ’t ook niet nutteloos zijn hier in ’t geheugen terug te brengen hetgene wij hooger zeiden, te weten, dat de weg die van nu voortaan naar het overzinnelijke voert niet één, maar alleszins meer als een is, en dit naarmate de mensch niet met eene en altijd de zelfste, maar met alleszins menigvuldige levensgevarenissen te doen heeft. Altijd blijft daaruit en daarbuiten gelaten hetgene bij woord van monde, bij teekens of anderszins, den mensche uitwendiglijk zou kunnen bekend geworden zijn. Zoo zullen wij dan ook alle leeringe en alle onderwijs buiten de zake stellen en zoeken uiteen te doen welke bane de eerste en de gereedste zou zijn, naar ons goeddunken, die de geheele en (i) Analogica. onbewuste wijze en als van ’s zelfs vooruitging; en zoo gebeurt het, eerstens, dat bijkans al de geestarbeid gedaan is, eer ’t verstand aan het herdenken valt; en, tweedens, wanneer het verstand herdenkende is, dat het volle bewustheid en wetenschap heeft van de begrijpen die het rechtuit rechtaan schouwende heeft ingewonnen en opgedaan. gehavige mensch, aan de krachten van zijne eigene gewordenschap overgelaten zijnde, en met gewone levensomstandigheden te doen hebbende, volgen zou, om, zonder onderwijs van iemand el, tot het begrijp van God op te strijgen. De mensch, zoo wij gezien hebben, begint, door zijns zelfs eigen doen, zeer vroeg, ofschoon nog niet zeer duidelijk, wete en kennisse te hebben van deze waarheid, namentlijk dat zijne eigene ziele het zelfstaande of het zelfstandige begin, de levensbronne en de oorsprong is van al zijn doen en laten. Die kennisse verkrijgt de mensch bij middel van zijn eigen inwendig waarnemen en ondervinden. Alzoo ook, te weten zelfdadiglijk of door zijns zelfs eigen doen, begint de mensch, inde zinnelijke zaken die buiten hem zijn, het begrijp te kennen, en die kennisse verkrijgt hij bij middel van zijn uitwendig waarnemen en ondervinden. Zelfs vroeger had de mensch alreê gekend dat die zelfste, buiten hem wezende zaken hij zelve niet en zijn, maar andere wezens als hij zelve; hij had ook ondervonden, als hij die niet hij zijnde zaken bij en onder elkaar aan ’t vergelijken was, dat ze bij en onder elkaar verschilden; hij had dat ondervonden, inzonderheid, door hunne heel en al losse en onbetrekkelijke toevalligheden, bij voorbeeld door de toevalligheden hoegrootheid, gedaante, gestalte, enz. Tot zooverre nu reeds gekomen zijnde, stijgt het verstand van den mensch, dat door zijne gewordenschap altijd hooger en verder wilt, tot een wederom verhevener, tot een duidelijker kennen op- ende voorwaards; alzoo begrijpt en onderscheidt het nu op volgentlijk niet de lijvelijke hoegrootheid alleene vaneen of vaneen ander zelfstandig wezen, maar tevens ook de krachtdoende of krachtdadige hoesterkheid ervan. Daartoe voegt het verstand bij het begrijp zelfstandigheid nog andere meê- en bijbegrijpen (i), meê- en bijbegrijpen die het gehaald heeft uit het bij en onder elkaar vergelijken van velerhande krachtdoende of krachtdadige wezens, alsook uit het wikken en het wegen hoe die toevalligheid krachtdoen, hoe de krachtdadigheid bij een van die waargenomene wezens sterker of zwakker is als bij een ander, ’t Is immers door de toevalligheid krachtdoen of krachtdadig (i) No tas. 28. Dus zal ook een of een ander verschil, dat inden toeval krachtdadigheid nu bij dit nu bij dat krachtdadig of krachtdoende wezen waargenomen is, het verstand al verder en hooger helpen; immers het zal verschillende zinnelijk waargenomene wezens bij en onder elkaar vergelijken, wikkende ende wegende ondertusschen welk wezen meer, welk wezen min krachtdadig ende sterk is; het zal zien dat ineen wezen iets meer zit van krachtdadigheidswegen als ineen ander; dat eene en de zelfste krachtdadigheid in dit wezen is en werkt en in dat wezen niet en is en niet en werkt; dat er, bij voorbeeld, wezens zijn die groeien en voortzetten, andere wezens die bovendien bewegen en gevoelen; nog andere wezens die, buiten al ’t voorgaande, met redelijk verstand begaafd zijn; dat elkeen van al die wezens, tegenover elk ander wezen, verschillig van zelfstandigheid is, en dat elk wezen zijne verschillende en eigene krachtdadigheid bezit. Alzoo geraakt eindelijk het verstand tot de kennisse van die begrijpen en van die wezens, die bij de geleerden de namen dragen van lichamelijke, gewasselijke, dierlijke, menschelijke peljstandelingen (i). Voortmeer en kan ’t niet anders, of het verstand moet verder geware worden dat hetgene inde gewassen, inde dieren, inden mensch het voornaamste en het verhevenste is, wel is waar, kan bespeurd en waargenomen worden in en aan die zinnelijk waarneembare wezens, maar dat eventwel dit voornaamste, dit verhevenste levensbeginsel niet alleen onzinnelijk, maar bovendien geheel wat anders is als het zinnelijk wezen, daar het bij bespeurd en aanwezig bevonden wordt; immers takken die van eenen boom afgesneden zijn en groeien noch en bloeien, en, ineen woord, en leven doorgaans niet meer; ledematen die aan ’t lichaam niet (i) Hypostases, supposita. zijn dat de ziele eerst haar eigenzelven heeft leeren kennen, en alzoo is ’t ook, dat de ziele niet rechtuit rechtaan de zelfstandigheid der zinnelijk waarneembare zaken ge ware en wordt, maar wel eerst ende vooral de toevallige onzelfstandigheden ervan. Veel eer wete ik de toevalligheid, wete ik, bij voorbeeld, wat heet, koud, vuil, schoon, veel, weinig, loopende, staande, bedorven water is als dat ik de zelfstandigheid en wete, bij voorbeeld, wat water zelve is. meer vast en zijn worden roerloos en gevoelloos; ja, een geheel lichaam, een dat vroeger roerde, waagde en werkzaam was, valt schielijk nederwaards en blijft van bewegenisse, van leven en van gevoeligheid beroofd. Bij dit aanschouwen krijgt het verstand een begrijp of een denkbeeld van ’t gene onlichamelijk, overzinnelijk, van ’t gene het beginsel en de oorzake is zoo van ’t bewegen zoo van ’t levender lichamelijke of zinnelijke zaken. Nog, en immer hooger, stijgt het verstand, zoekende nu in deze zijne laatstveroverde kennisse en wetenschap nog volkennender, nog volwetender te worden; des speurt het de gewordenschap of de nature na van dat overzinnelijk levensbeginsel. Het verstand vergelijkt dus dit overzinnelijk, belevenende wezen met het zinnelijk wezen daar het zijne zate in heeft. Het heeft alreê, zoo wij hooger gezien hebben, de zinnelijke zaken onder elkaar en tegen elkaar vergeleken, en, bij dat vergelijken, heeft het ook onderscheid gevonden tusschen de toevalligheden dier wezens, te weten tusschen hunne hoegrootheid en tusschen hunne allerhande gedaanten of gestalten; dus wordt het verstand nu geware dat dit levensbeginsel, dat inde vergelekene lichamen huis en zate heeft, door geheel en gansch die lichamen strekt, niet zooals de lijvelijke dingen strekken, dat is bij middel van verschillende deelen die buiten malkander blijven, ofschoon zij aan malkander vasthouden; maar wel op zulker wijze dat dit levensbeginsel geheel die lichamen, zoo groot of zoo kleene als zij zijn, met al de deelen ervan, geheel zijnde in ’t geheele en geheel in elk deel van het geheele, belevent en beleeft, zonder zelve, ineen deelbaar maar ongedeeld schepsel, gedeeld of deelbaar te zijn. Een levend lichaam kan nochtans, bijzonderlijk bij de gewassen en bij de leegere diergeslachten, op zulk eene wijze gedeeld worden, dat het levensbeginsel van het geheele aan een deel van dat geheele meêgedeeld wordt en blijft; zoo is ’t, bij voorbeeld, dat een lid op zijn eigen van één vlakworm (i) een andere, een tweede vlakworm kan worden; zoo is ’t, dat, volgens het algemeen spreekwoord, afgesnedene takken, of «poten zullen boomen bedijgen. » (i) P tartaria. 29. Nu vergelijkt het verstand het levensbeginsel der gewassen, het levensbeginsel der dieren en het levensbeginsel der redelijke wezens bij en onder elkaar, en ’t bevindt, na dit vergelijken, dat het gewasselijk en het dierlijk levensbeginsel zoo vast met de gewassen en met de dieren begaad en verbonden is, dat het zonder en buiten die gewassen of die dieren geen reden van bestaan en heeft; daarentegen achterhaalt het verstand dat het levensbeginsel van de redelijke wezens alleene zoo verre van alle lijfschheid en zoo hooge daarover verheven is, dat het, als levensbeginsel, van ’t lichaam niet af en hangt, en dat het wel degelijk buiten en zonder alle lijfschheid nog reden van bestaan heeft; ja, dat, hoe meer een redelijk wezen van lijf en lichaam los en vrij is, zoo volmaakter het ook wezen en werken zal. Daar gekomen heeft het verstand alreê de kennisse bereikt van eenen zelfstaanden geest, van eene geestelijke zelfstandigheid. Wederom wordt de kennisse van den geest volmaakter gemaakt, en dat op de zelfste wijze, te weten met de geestelijke zelfstandigheid in verschillende opzichten tegenover de leegere zelfstandigheden te stellen en te vergelijken. Het verstand bespeurt dan dat de geest, in zijn eigen wezen beschouwd, een zoodanig volmaakt wezen is, dat zijne volmaaktheid tot die volmaaktheden behoort die de louter ongemengde (i) volmaaktheden geheeten worden, dat is die, van hunnentwegen, niet noodzakelijk eenige onvolmaaktheid en bevatten, niet noodzakelijk eenige volmaaktheid uit en sluiten. Het verstand en heeft dus verder geen reden meer om binnen eenige beperkende en beluikende tuinen of marken te blijven staan, en het wordt gepord en genoopt om achter eenen nog altijd volmaakteren geest na te denken, te speuren en te zoeken. Maar dat eigenste verstand is van zulk eenen aard en van zulk eene gewordenschap, dat het tot naar de allerhoogste hoogheid mikken en henendurven zal, geen verhei noch geen ruste gedoogende, eer ’t eindelijk tot daar gerocht is. En alzoo begint nu het verstand met van dit begrijp geest alle mogelijkheid van volmaakter te zijn af te dragen en weg te denken. (i) Simpliciter simplex. Zoo stijgt het verstand tot de kennisse vaneen meer of min volkomentlijk deelloos of ondeelbaar wezen. Zoo doende staat eindelijk het verstand tegenover het begrijp van eenen zoo volmaakten geest, dat een volmaaktere geest als hij en is voortaan ondenkbaar blijft; zoo doende staat het verstand tegenover een begrijp, dat eigentlijk geen ander begrijp en is als het allereerste begrijp van den allerhoogsten God. Hooger en kan de geest nu noch stijgen noch schrijden meer; zoo, in dat begrepene begrijp, ooverre als het een begrijp is, verwijlt en rust het, om zoo te zeggen, eenen tijd, niets anders meer voor oogen hebbende of bedoelende als dit zijn hoogste, goddelijk begrijp nog volkomentlijker en nog duidelijker te onderschouwen en waar te nemen. Wij zeggen : in dit begrijp, %ooverre als het een begrijp is, verwijlt ende rust eenigszins het verstand. Immers in het begrijpen alleene en rust noch en verwijlt het verstand niet, want zijne eigene eindzake en doelwezen is de waarheid, en de waarheid en bestaat eigentlijk niet in ’t hebben vaneen begrijp, maar in het vonnissen en in het oordeelen over dat begrijp. Dus blijft nog de vrage bestaan of God is, gevolgentlijk en houdt het verstand niet op met zoeken en speuren, voor en aleer het gevonnist, geoordeeld en bevestigd heeft dat God is-, voor en aleer het aan God, als aan den waarlijk bestaanden God, al het volmaakste toegezeid en toegevonnist heeft dat, zelfs in dit leven, het begrijp van wat God is meêbrengt; voor en aleer het, bij zijns zelfs volle wetenschap en bekenninge, en tevens onder het gebieden van den wille, God aanhechtig, God aanklevende geworden is. En dit is nu, op eenerhande wijze, de ruste van het verstand, ofte het verasemen na den zwaren arbeid des opstijgens; ’t is ’t verbeiden en ’t verwijlen langs den weg der ballingschap. Die ruste, vergeleken bij de ware ruste des vaderlands, behoorde eer onruste als ruste geheeten te worden : daar immers alleene, te weten hiernamaals, in het vaderlijk huis, zullen wij God zien zooals hij is; hier, integendeel, blijven wij, zonder verlaat en zonder ophouden, haaien ende haken naar dien God, dien wij nooit genoeg en zullen kennen, nooit genoeg en zullen beminnen, nooit genoeg en zullen bereikende, vindende, halzende zijn. o Hoogste, grootste goedheid, God, mijn herte haakt om u, tot smachtens, tot stervens schier; en immer wachtens is ’t moe voortaan. Ach, uit het slot, 31. Eer wij overgaan tot het tweede lid dezer verhandelinge, daarin sprake moet zijn van het bestaan van God, blijft er nog iets te verrichten, en dat is het begrijp beknoptelijk uiteen te leggen en te ontvouwen van zulk eenen geest die grooter is als al ’t grootste dat wij denken kunnen; er blijft namentlijk te zeggen hoe het verstand dat begrijp in zijn eigenzelven scheppende en handhavende is om, volgens zijne gewordenschap, de vrage in ’t gemoet te gaan : of God bestaat. Zoohaast het verstand in ’t bezit is van het begrijp dat hem eenen geest voorstelt die niet grooter en kan gedacht worden, zoo begint het dat begrijp te vergelijken met de vroeger gewonnene, vroeger begrepene begrijpen van de leegere en de mindere zaken. Het verstand ondervindt en verstaat bij dit vergelijken dat al die begrijpen zaken vertegenwoordigen die alleszins een einde hebben en die beperkt, betuind of bereend zijn, zoo van huns zelfs wegen, zoo van tijd- en ruimtes wegen, zoo van krachtdadigheids wegen; terwijl integendeel die geest, die alle denkbare grootheid overtreft, al ’t gene eenigszins einde, perk of tuin is, afweert en uitstoot, zijnde, en dat van zijns zelfs wegen, oneindig. Dat wilt zeggen, dat zulk een geest eene oneindiglijk verstaande, eene oneindiglijk willende kracht is; dat geen tijd, dat geen ruimte zulk eenen geest noch en beperkt, noch om- noch in en sluit, maar dat hij, buiten allen tijd en buiten alle ruimte, eeuwig en onmetelijk is; dat hij, eindelijk, van werk- en van krachtdadigheidswegen, een louter verstaande verstand, een louter willende wille is. Het verstand bespeurt en weet verder nog dat zulk een geest noodzakelijk een en alleen moet zijn : immers die geest is noodzakelijk een en alleen, die noch boven noch naast hem, in zijne grootheid, een denkbaren overtreffer, een denkbaren weêrga en heeft. Eindelijk en kan het verstand rechts zulk geenen geest denken, of het denkt eenen geest die bestaat: immers en bestonde hij niet, dat mij benauwd houdt en gevangen, verlost me, gij, die mijn verlangen volleesten kunt alleen ! Wie zal, in ’s werelds perk, in ’s hemels paden, mij buiten u, o God, verzaden, mijn eenig deel, mijn eeuwig al ? een geest die bestaat zou ook denkbaar en nog grooter zijn; ’t verstand en kan ook zulk geenen geest denken, of het denkt eenen geest die alle dingen al ’t gene zij zijn doet zijn : ware het immers anders, een geest die alle dingen doet zijn ware ook denkbaar en nog grooter als een die ze niet en doet zijn. Inde voorgaande beschouwingen vinden wij dus als eene brugge en eenen overgang tot de vrage of, in der daad en inden grond der zaken, God is ? 32. Als wij spreken van overgang tot deze nieuwe vrage, is de reden daarvan, dat er ons, uit het gene wij tot nu voorgehouden hebben, nog geene oplossinge van gemelde vrage aan de hand gedaan en is : immers de mensch en heeft, van al de zaken die beneden hem zijn, tot van zijns zelfs eigene ziele toe, niet eerst ende vooral rechtuit rechtaan begrepen wat sji sjjn, maar dat VJ Vjn> naderhand alleenlijk en later heeft de mensch, verder zoekende, ook gevonden en begrepen wat zjj sjjn. Averechts om, zoo heeft de mensch van het begrijp geest en van het begrijp God eerst geweten wat %tjn; dat weten wat K.U KÜn heeft hij, bij gelijkzaamheid, afgeleid en vernomen uit de leegere wezens, ja, maar van eersten af en zonder middel of tusschenheid en heeft hij niet eerst ende vooral begrepen en verstaan dat %ij sjjn. Het begrijp « God » en treedt nog niet buiten den mensch noch buiten het redelijk vermogen van den mensch; het verstand is dat begrijp tot nu toe wel inwendig schouwende en beeldende, maar nog niet uitwendig rakende en treffende, en het ware mis vonnist, zei men van eene mogelijke of denkbare zake : ik wete wat vjj is, gevolgentlijk ik wete dat \ij is; het begrijp van die zake is in mijn verstand, gevolgentlijk die zake is ook buiten mijn verstand en in der daad bestaande : tusschen verstaan zijn en bestaan is er een groot verschil. Die wijze van misvonnissen of misoordeelen, daarvan hier sprake is, draagt bij sommigen den name van des Heiligen Anshelms vonnis, ofschoon wij niet toe en geven dat die heilige leeraar, inde zake die wij nu behandelen, of in andere zaken, ooit iets op die wijze misvat of misvonnist heeft, verre zij vandaar. Zoo, al ’t voorgaande en is nog geen oplossen, geen beantwoorden van de vrage : is God ? ’t en is maar een overgang en eene bekwame gelegentheid, voor het verstand, om tot een oplossen en tot een beantwoorden van die vrage te geraken. Dit zal, door ’t gene volgt, nog verstaanbaarder en duidelijker TWEEDE LID Van het kennen van Gods bestaan, en van het erkennen van God, middens de krachten onzer ongeminkte GEWORDENSCHAP. 33. ’t En zal niemand verwonderen dat wij zooveel moeite en zooveel zorgvuldigheid besteed hebben om den weg uitte steken en bekend te maken langs denwelken ons redelijk vermogen, bij middel van de schepselen, tot God opstijgt; ’t en zal bezonderlijk dezulken niet verwonderen die in acht nemen hoe de nederste schepselen maar en bestaan om de overste, om de verhevenste, om de met verstand begaafde schepselen te helpen tot hun einde en tot hunne bestemminge geraken; die daarbij in acht nemen dat verre het voornaamste daar de nederste schepselen van God toe gemaakt en bestemd zijn is, dat zij den mensch zijnen Schepper, zijn begin en zijn uiterste einde bekend en openbaar maken. Immers uit de grootheid en de schoonheid van het geschapene kan de Schepper daarvan duidelijk verstaan- en kenbaar worden (1). Want het onzichtbare van hem wordt, van de scheppinge der wereld af, uit zijne gewrochten met het verstand gezien, ook zjjne eeuwige kracht ende goddelijkheid (2). De wereldwijzen besteden hunne weetgierigheid en hunnen ijver om te ondervinden aan welke wetten de gewordene of geschapene dingen onderworpen zijn; om, bij dat ondervinden, veel verborgene wonderheden te achterhalen en te ontduisteren (1) Boek der wijsheid, XIII. 5. (2) Paulus, tot die van Roomen, I. 20. gemaakt worden, en het zal daarbij ook blijken dat de weg dien wij hier zoeken uitte steken en af te bakenen de echte, de eigene en de eenige weg is, langs denwelken de mensch, die tot het begrijp komt van wat een geest is, ook tot twee volgende begrijpen zal komen, namentlijk tot een aanvankelijk begrijp van wat God is en tot de wetenschap dat God bestaat. Dat zal hem bovendien gebeuren zonder tusschenkomste van eenig uitwendig onderwijs, ja, bij niets anders als bij de krachten die de menschelijke gewordenschap toekomen en toebehooren. en dan schier dagelijks met nieuwe vondsten voor den dag te komen, die ons, in dit ons tegenwoordig, ons tijdelijk leven, kunnen nutzaam en batig zijn. Wij, integendeel, die ons met goddelijke geleerdheid bezig houden, maken meer werks, zoo ’t bij rechte betaamt, van dat bijzonderste nut en van die bijzonderste oorbaarheid daarbij de schepselen ons, niet alleen in dit tijdelijk en tegenwoordig, maar in het eeuwig, in het toekomende leven, kunnen bate en voordeel doen. Wij aanschouwen de wonderheden van Gods schepselen als trappen inde stijgbane, langs dewelke wij tot de allerhoogstheid van God opstijgen; als schouwglazen ende als schaduwbeelden, daarin de goddelijke volmaaktheden ons, ofschoon al te duisterlijk, zichtbaar zijn; als middelen die, hoe gering ook, ons dienen om God te erkennen, om God te vereeren en om God lief te hebben. Wij weten, wel is waar, dat God geweerdigd heeft ons zijn eigenzelven onmiddellijk bekend te maken; dat hij zijns zelfs kennisse en zijns zelfs liefde in ons hooger en over alle gewordenschap verheffende is, en wij zullen daar ook later onze aandachtigheid naartoe wenden; doch, het allereerste opstijgen tot God is en blijft een opstijgen langs den trap der schepselen, en onze gewordenschap zal Gods genade altijd ondergeschikt blijven en tot grondslag dienen. § I. Van het kennen van Gods bestaan. 34- Wij hebben gezien hoe ons redelijk vermogen, bij middel van de schepselen, opstijgt tot het begrijp van eenen oneindigen geest, dien geene denkbare grootheid, in grootheid, overtreffen en kan, bij zooverre dat het verstand tot geen hooger begrijp meer en kan geraken. Wij hebben ook beschouwd hoe ons redelijk vermogen dit begrijp met de begrijpen van al de schepselen, begrijpen die het vroeger opgedaan had, vergelijkende, zelfdadigüjk tot de vrage komt of er zulk een oneindige geest bestaat, immers daarvan het begrijp noodwendiglijk eischt dat ook het bestaan hem toebehoore. Daarenboven, zoo wij het meer als eenmaal voorgehouden hebben, is ons verstand van zulk eene gewordenschap, dat het niet anders en kan als naar volwordene, voldongene kennisse of wetenschap zoeken, welke wetenschap stelt, dien de mensch nooit gezien en heeft, zoo en is het begrijp van dien onovertrefbaar grooten geest tot hiertoe niet anders als een afgedragen, een inwendig, een aanschouwd en verbeeld, maar nog geen uitwendig getroffen, geen zaak-, geen bestaanverbeeldende begrijp; gevolgentlijk is en büjft het verstand genoopt en gepraamd om te onderzoeken en tot de wete te komen of het begrijp van den alovertreffend grooten geest inderdaad een zaak-, een bestaanverbeeldende begrijp is en of het verstand gevolgentlijk mag vonnissen, oordeelen en bevestigen : God bestaat. Geene of kleene moeite zalder toe noodig zijn om zulk een vonnis te kunnen vellen. Het verstand immers, zoo wij voorgehouden hebben, vergelijkt het begrijp van eenen oneindigen geest en houdt het tegenover het begrijp van eene zake die niet oneindig, maar die eindig is, die zake tevens aanschouwende alsof er het bestaan van afgedragen en verwijderd ware. Uit dit vergelijken wordt het den verstande duidelijk ende blijkbaar dat er, tusschen het een en het ander van die twee begrijpen, tusschen ’t oneindige en ’t eindige, dit wederzij dsch betrek, uitstaan of opzicht waarneembaar is, te weten dat het oneindige in zijn begrijp ook het bestaan bevat en insluit; dat het oneindige van ’s \eljs, of liever bet %elve is; ja, dat het zulk een van ’s zelfs wezend wezen is, dat al ’t gene buiten dat wezen is zonder dat wezen niet bestaan en kan. Integendeel wordt het den verstande, bij dit zelfste vergelijken, even duidelijk ende blijkbaar, dat eene zake die eindig is, om reden van deze hare eindigheid zelve, noodwendiglijk moet begrepen worden als niet van ’s zelfs zijnde en als buiten haar eigenzelven de oorzake van haar bestaan halende. Terwijlen dit nu vaste staat, is ’t genoeg dat men nadenke en overlegge hoe ’t gelegen is met het zakelijk bestaan van al dat niet oneindig en is, maar eindig, om tot een besluit te komen en om te zeggen : Het blijkt mij dat het eindige zakelijk bestaat, gevolgentlijk bestaat ook het oneindige zakelijk; ja, is het oneindige de oorzake uit dewelke en door dewelke ook het eindige zijn bestaan haalt en bestaat. maar in het vonnis, in het oordeel haar wezen en heeft. En, nademaal nu al de vroeger opgedane begrijpen bestaan- of zaakverbeeldende begrijpen zijn, dat is begrijpen die wezens vertegenwoordigen die inderdaad bestaan, terwijl, integendeel, het bovengemeld begrijp, dat eenen oneindig gedachten geest vertegenwoordigt, afgedragen is van de schepselen en eenen God voor- Wie en ziet het niet, dat wij hier op de effene en gemakkelijke bane schrijden, langs dewelke men met vaste gewisheid tot de kennisse komt van het bestaan van God ? ledereen die nu naar die eerst achterhaalde kennisse van Gods bestaan om- ende terugschouwt, iedereen die ze verstandelijk opendoet, losdoet, uiteenlegt ofte ontbunselt, handhaaft de bewijsvoeringe van het bestaan van God; en eene zoo gedane bewijsvoeringe is, in haar wezen, zoo gehavig en zoo grondvast als dat zij helder en duidelijk is; daarenboven blijft zij ook teenemaal vrij en onafhankelijk van het zij welken gedachtengang men verkiest te volgen in het naspeuren van den oorsprong der menschelijke denkbeelden. Daar zijn nog veel andere bewijsvoeringen, verstand- en oordeeloefeningen, die het bestaan Gods staven, goedmaken en doen blijken; daar zijnder die de lijvelijke wereld, daar zijnder andere die de zedelijke wereld toebehooren : al die bewijsvoeringen liggen iederen mensch voor de hand, naar de mate der levensomstandigheden daar hij in verkeert; maar bij al deze eens- of anderszins ingerichte en aangewende bewijsvoeringen en is ’t niet oorbaar dat wij nu nog langer blijven stillestaan. Ten anderen, de bane die wij gevolgd hebben om eerst tot het kennen van God te komen, is de bane die onzer gewordenschap meest eigen is, de bane buiten dewelke de mensch, de krachten zijner gewordenschap overgelaten, en geen hulpe hebbende van hem toegevoegd onderwijs, geen andere vinden en zal. Immers het verstand van eenen mensch, die, tot zijns zelfs leeringe en wetenschap, nopens de zaken die omtrent hem bestaande zijn, begrijpen aan ’t scheppen en aan ’t vergaderen is, moet aanhoudend opwaards, en blijft, zonder versten of beiden, altijd maar hooger opstijgende, tot dat hij eindelijk het begrijp geest gewonnen en bereikt heeft; dat begrijp is hem het allereerste begrijp van eene dier volmaaktheden, die de louter ongemengde geheeten worden; het is hem ook het allereerste dier begrijpen die geen uitwendig treffende, geen zaak- of bestaanverbeeldende, geen rechtuit rechtaan, geen onmiddellijk aanschouwde of begrepene begrijpen en zijn. Ook en is het maar als de mensch tot dit begrijp opgestegen is, dat hij eerst stede ende gelegentheid vindt om in dit begrijp, als begrijp beschouwd, eene wijle te verbeiden; stede ende gelegentheid om eerstmaal te vragen of dit begrijp een uitwendig treffende, zaak- of bestaanverbeeldend begrijp is of niet; en of er wel, in der daad en in der zake, § 11. Van het God erkennen. 35. Omdat de mensch, inde voorgemelde voegen, tot de kennisse van den bestaanden God gekomen is, daarom en is hij aleventwel God nog zoo dadelijk niet erkennende; hij ziet nochtans, bij zijn verstand, dat God moet erkend worden; en bovendien, dat hij niet alleenlijk op eene louter beschouwende wijze, maar ook, uit eerbied voor de opperste Waarheid, op eene werkdadige wijze moet erkend worden; namentlijk, dat we alleszins strenge verplicht en verbonden zijn dien God, als aller dingen begin en einde, als de opperste Hoogmogendheid, te vereeren, lief te hebben en te dienen. De Heidenen, die deze hunne zware plicht verzuimden en verwaarloosden, waren zonder onschuld en onverschoonbaar, luidens de uitsprake van den heiligen Paulus, den Godsgezant (1), omdat fj, alhoewel God kennende, hem echter niet als God en hebben verheerlijkt of gedankt; maar %e fijn ijdel geworden in hunne gedachten, en verduisterd wierd hun onverstandig herte. De reden waarom hetgeen de Heidenen gebeurde gebeuren kan, is de volgende. Wanneer ons verstand, in dit leven, eene zake onmiddellijk vat en begrijpt, ofwel die zake, middens de zinnen waarneemt, zoo erkent het ook, bij dat vatten en bij dat waarnemen zelve, ja, zonder tusschenkomen van den wille, de gevatte en waargenomene zake als eene zake die bestaat; maar, is ’t dat het verstand de zake zelve niet aan en schouwt of bij de zinnen niet waar en neemt, zoo kan het toch, middens zijne redelijkheid, heel duidelijk inzien hoe het noodig is te bevestigen of te erkennen dat de zake bestaat, bij zooverre dat het verstand teenemaal onmachtig is om het bestaan dier zake te loochenen of zelfs redelijker wiivg te betwijfelen; doch zoo heel verre en gaat dat niet, dat het verstand, zonder tusschenkomen van den wille, het bestaan dier zake ook wezendijk bevestigt en erkent, met andere woorden, dat het verstand tot een werkelijk jazeggen gedwongen wordt. (i) Paulus, tot die van Roomen, I. 20, 21. een geest bestaat, die, in zijne grootheid, alle denkbare grootheid overschrijdt en overtreft. Alzoo ook, inde zake die wij nu behandelen, staat het God kennen en het God wijszijn ons zoo teenemaal vast en onroerbaar en hebben wij daarenboven zulk een levendig beseffen van onze plicht jegens de hoogmogendheid Gods, dat de wille, bijzonderlijk de ongeminkte, gehavige wille, zonder aan eene ware euveldaad schuld te hebben, niet weêrspannig zijn en kan. Ja, als ’t daarop aankomt, zoo en weêrstaat zelfs de geminkt en ongehavig gewordene wille maar om weêrstandsredenen, die ’t doen en ’t laten aangaan, immers omdat de mensch, God erkennende, ook iets als te doen of te laten erkent, dat hij niet doen of niet laten en wilt. Maar, is ’t dat een mensch, die vast- en gewis selijk het bestaan van God kent, te zei ver tijde ook God erkent, zoo doet hij dat onder ’t gebied van zijnen eigenen goeden wille, maar met zulk eene wezentlijke willens vrij heid, dat hij eenvoudiglijk van zijnen goeden wille en van zijne vrije daad kan afzien en God niet erkennen. Daaruit kan men achterhalen of en in welken zin er waarlijk Godloochenaars of, zoo men vroeger zei, « afgoden » (1) zijn ofte niet, zij het van zeggens- of van doenswegen. Van doens wegen zijnder ja, alleszins. Van zeggens wegen, dat is die, binnen hun eigenzelven, God loochenen kunnen en zeggen : « Daar en is geen God, » zulke en zijnder geene. Die, integendeel, al te wel weten dat God bestaat, die deze hunne wetenschap in twijfel trekken, en die God, te kwader trouwe, niet en wülen erkennen, zulke niet- ofte ongodsdienstige lieden zal men dat ’t zonde en jammer is ! hier end daar ook tegenkomen. 36. Edoch, o Heere God, hoe geren is ’t, dat wij erkennen uw bestaan, aanbidden u en loven ootmoediglijk, die ’t al beneên berekt en boven, dat ’t voegende in getal, gewichte en mate zij ! Gij, buiten alle macht, zijt immer, meer als al (i) Atheus. Gotisch, afguths, Godloos, ’t Volk zegt nog : « Zweren lijk nen afgod. » Het op- of nedergaan eens evenaars en heeft geen mindere achtbaarheid,, in al zijn onbeduiden, als ’s werelds ommeloop, bij u; ’t en laaft de kruiden eer ’t dageraadt, geen dauw. of gij daar acht op geeft. Ontfermens zijt gij vol, die God almachtig zijt, voor allen; al dat is bemint gij; geene zaken en zijnder, die gij eens gemaakt hebt, of zult maken, die gij geen jonste en hebt, geen liefde toegewijd. Hoe kon dan ievers iet, uws nillens, blijven staan, van al dat staande blijft, een stonde ? Zou het leven niet, zonder uwen roep, die dooden wekt, begeven ? Zou al dat wezen heeft niet wezenloos vergaan ? Gij spaart, intusschentijd, al ’t uwe en ongespaard en laat gij wicht van al dat lief u is; vernielen dat grootheid heeten kan of mogendheid, almachtig; de kracht van uwen arm, waar is er één zoo krachtig, die ’t geen hij willens werkt hem tegenwerken zal ? en zal de zielendief, o minnaar van de zielen, hetgeen gij, ’s Heeren goede en zoete geest, bewaart (1). § UI. Hoe wij tot een volmaakter weten van wat God is komen. 37. Daar blijft ons menschelijk verstand nog iets meer te doen en te verrichten; en, nadien dat wij God gekend en erkend hebben, behoort het dat wij ook nader en beter zien te weten wat God is. Ons verstand is tot het verkrijgen van eene echte, ware en doeltreffende kennisse of wetenschap in die zake bekwaam, ofschoon hem die kennisse en die wetenschap ook maar bij middel van de schepselen, als dooreen schouwglas, radender- en gissenderwijze toegankelijk en is; ja, ofschoon die kennisse en die wetenschap, werkelijk gewonnen en achterhaald zijnde, nooit geen vol wetende, nooit geen alomvattende, nooit geen al doorschouwende, maar, integendeel, altijd eene toenaderende, op gelijkzamige evenredigheid gesteunde en onvolmaakte wetenschap blijven moet. Immers, in dit ons tegenwoordig leven en kunnen wij God niet aanschouwen en niet zien, en kunnen wij ’t geen hij in zijn eigenzelven is niet verstaan en niet begrijpen; gevolgentlijk is Gods eigene, of is de God eigene volmaaktheid ons ook teenemaal onweet- en ondoorgrondbaar. Maar wij kunnen, door onze zielwerkzaamheid, al de beperkte, al de beschrankte volmaaktheden die wij omtrent ons inde schepselen tegenkomen, op eene godweerdige wijze, dat is als oneindig gedachte volmaaktheden, God eigenen ende toekennen. Alzoo is ’t dat ons kennen, als ’t op God aankomt, een gelijknamig., een gelijkenismatig, maar geenszins een eigentlijk Godkennen en is noch zijn en kan; wij heeten ’t nochtans alzoo, omdat wij daarbij God, als alleen God zijnde, uit en tegenover al dat begin en einde heeft of kan hebben, begrijpen en onderscheiden. (1) Boek der wijsheid, XI, 21-27; XII. 1 xvi-5 lederen keer dan dat wij van deze volmaaktheden zeggen, dat ze God eigen zijn en toebehooren en dat wij te gelijk bevestigen dat ze God noch eigen en zijn noch toe en behooren volgens de onvolmaakte wijze van ons aanschouwen; iederen keer dat wij zeggen en verstaan dat die volmaaktheden op eene alovertreffende wijze in God zijn, en dat wij maar misselijk en kunnen wijsworden hoe zij in God zijn, dan uiten wij voorwaar een echt en een recht vonnis, wij kennen en wij spreken waarheid, laat onze kennisse van die waarheid nu nog onvolmaakt en onvolkomen blijven. Zulk een onvolmaakt kennen heeten de Godgeleerden het kennen van wat God is bij middel van \'eggendeontzeggende begrijpen, van begrijpen bij overmate ofte van begrijpen bij uitnemendheid. 38. Maar langs welke wegen en op welke wijze komt de mensch tot het weten van wat God en hoedanig God is ? Hoe komt hij tot zoo verre, dat hij, doordat weten, God beter erkennende en, om zijne oneindige volmaaktheid, God immermeer vereerende, God immermeer beminnende bedijgt ? Het menschelijk verstand, te midden die boordelooze en onpeilbare zee van goddelijke volmaaktheden als verloren en verbijsterd zijnde, en weet schier niet hoe daarin of daaruit eenen betrouwbaren weg gevonden. Immers dit een en alleen wezende Wezen, dat oneindig deelloos en deelloos oneindig is, verschijnt hem als een wezen dat al de achterhaalbare volmaaktheden van al de schepselen omvat en behelst; en zulks niet op eene en de zelfste wijze, maar op verschillende wijzen, naarmate die volmaaktheden de eene van de andere verschillende zijn. Ondertusschen, omdat het volmaakt Godweten en het volmaakt God- (i) Adaquatam. Echt Ivaar is niettemin dit ons kennen, ofschoon het maar gelijkzamig, of gelijkenismatig en niet, naar den vollen zin, eigen en is. Trouwens onze begrijpen en zijn niet waar of onwaar doordien dat ze begrijpen zijn, maar doordien dat er een vonnis over gestreken, doordien dat er vaneen zake dit of dat gezeid of ontzeid wordt. Welnu, de volmaaktheden, daar wij maar een ontoereikend, een niet wedergelijkend (1) gedacht of denkbeeld van en hebben, worden eventwel, en te rechte, God als eigen toegekend en zijn God, ja, op eene veel volmaaktere wijze eigen als dat wij het verstaan of denken kunnen. kennen ons verstand te boven gaat, daarom zijn wij genoodzaakt menigvuldige gelijkzamige begrijpen, bij gebrek aan wederge-Hj kende en teenemaal toereikende, te gebruiken om, bij middel van ons verstand, dit wezen eenigszins te vatten en te verbeelden. En, al is ’t dat dit oneindig wezen, dat wijdoor een groot getal begrijpen vatten en verbeelden, in zijn eigenzelven boven alle deelloosheid een en deelloos is, zoo en beantwoordt het nochtans niet onder een en het zelfste opzicht aan elk een van die menigvuldige afzonderlijke begrijpen. Immers, elk een van die afzonderlijke begrijpen verschilt van elk ander, en al de woorden die elk een van die afzonderlijke begrijpen, die het een en het oneindig Wezen verbeelden, eenen name geven, en dragen niet al een en den zelfsten zin, maar elk afzonderlijk woord draagt zijne eigene, zijne afzonderlijke bediedenisse. Alzoo is ’t dat hetgene in God eene oneindige en deellooze volmaaktheid is, noodwendiglijk door ons moet verstaan en genaamd worden alsof er sprake ware van veel volmaaktheden, die al in hunne hoewezendheid (1) van elke andere volmaaktheid verschillen en die altemaal van het beschouwen der geschapene wereld afkomstig zijn. Maar wanneer het op God aankomt en wanneer wij ons gedacht naar God toekeeren, dan boeten en beteren wij onze wijze van denken en wij zeggen, dat die goddelijke volmaaktheden in God, zakelijk gesproken, niet verscheiden en zijn, maar dat Gods een en oneindig wezen al hetgene wij denken en herdenken kunnen, op zulk eene volmaakte wijze, inhoudt en vervangt, dat de volmaaktheid van dit oneindig wezen alle menschelijk verstand en alle menschelijke uitsprake te boven gaat. Op deze menschelijke wijze dan stellen wij ons verstand te werke en onderscheiden wij in God zijne wezendheid tegenover zijne als van allen opzichte en betrekke los aanschouwde eigenschappen; wij onderscheiden en wij onderkennen verder deze zijne eigenschappen tegenover elkaar en tegenover zijne goddelijke toebehoorzaamheden (2), die dan ook de eene tegen de andere gesteld en onderscheiden worden. Even alzoo onderscheiden wij, bij de geschapene wezens, hunne wezendheid van ’t gene alle wezendheid navolgt en toebehoort, te weten, ’t eene, het ware en het goede; daarna onderscheiden wijde volmaaktheden en (1) Formalt ter. (2) Attributa. de hoedanigheden die uit eene of andere bestaakte en bestemde wezendheid voortkomen, zooals, bij den mensch, het verstand, de wille, enz. Het verstand zal alzoo, naar onze menschelijke wijze van denken, gemakkelijk gewaarworden dat, in dit begrijp van het Wezen zelve, van het dadelijk wezende Wezen, van het Wezen ten enkelsten genomen, of van de volheid des Wezens, ook de eerste en de alleralgemeenste volmaaktheid Gods, ja, om zoo te zeggen, het grondbegin van al de goddelijke volmaaktheden gelegen is; en wij kunnen ons dat grondbegin voorstellen alsof het de wezendheid Gods ware, immers gelijk wij ons de niet met de zinnen, maar met het verstand aanschouwde wezendheid (i) van geschapene zaken plegen voor te stellen. « Het wezen, in zijne enkele volheid genomen, voor zoovele als het al de volste wezendheid des wezens inheeft, begrijpt en overtreft het leven en al de nakomende volmaaktheden, » zegt de heilige Thomas van Aquinen, «immers het Wezen, in dien zin genomen, bevat en heeft op voorbate in zijn eigen wezen al de navolgende goederen. Maar, is ’t dat wij het wezen aanschouwen voor zoovele als zulke of zulke andere zake daaraan deelachtig is, die het wezen niet in al zijne mogelijke volheid, maar on volmaaktelijk en ten deele geniet, zoo de schepselen doen, dan ligt het blijkbaar voor de hand, dat het wezen, met eene daarbij gevoegde volmaaktheid, voortreffelijker is als het wezen alleene en in zijn eigen. » Uit dat begrijp van het Wezen dat, buiten alles volmaakt, dat niet anders als volmaakt en is, wordt nu al ’t andere gevolgzaam en geschiktelijk afgeleid, zoo de van alles los aanschouwde eigenschappen Gods, zoo de goddelijke toebehoorzaamheden. De wezendheid Gods blijkt eerst en vooral één, te weten een (i) Essentia metaphysica. 39. Het schijnt dan, menschelijk gesproken, als het eigenste en ’t gemakkelijkste, voor ons verstand, wanneer het de goddelijke volmaaktheden aan ’t doorgronden valt, dat het begint met dat begrijp te onderzoeken bij hetwelke het eerst tot de wetenisse gekomen is dat God bestaat; dat is met het begrijp daar God hem bij voor oogen staat als het Wezen zelve, als het wezen daar alle wezen vandaan komt. van enkelheids- of getalswegen en een van allerlouterster deelloosheidswegen, bij zooverre dat, in Gods wezendheid elk en ieder vereenigd- of samengesteldzijn geweerd zijnde, niets anders als louter doen ofte daad aanwezig en is. Even gemakkelijk is uit het begrijp van de goddelijke wezendheid af te leiden dat God de waarheid zelve, dat hij de goedheid zelve is. Vergelijkt en stelt men Gods wezendheid tegenover hetgene wij onder de woorden tijd en ruimte verstaan, dan volgt er dat God eeuwig, dat God onmeetbaar is. Aanschouwt men, naast Gods wezenheid, het bestaan der eindhebbende of eindige wezens, dan komt Gods almachtigheid te voorschijn. Wat de andere goddelijke toebehoorzaamheden betreft, zoo brengt het begrijp van die eigenste en van die zelfste Godswezendheid, die boven alle volmaaktheid volmaakt en boven alle deelloosheid deelloos is, noodzakelijk dit meê, dat God een oneindige of een begin- en eindlooze geest is. Het begrijp van zulk een oneindigen geest heeft het menschelijk verstand bereikt, terwijl het, langs den weg der schepselen, van ’t allernederste naar ’t allerhoogste aan ’t schrijden en aan ’t stijgen was, en alzoo verschijnt God hem nu als eene loutere, oneindige daad van louter verstaan en van louter willen, uit welke oneindige en goddelijke daad al de overige goddelijke toebehoorzaamheden, die met het goddelijk verstaan en met het goddelijk willen betrek ofte opzicht hebben, volgen en voortkomen. 40. Wij en zullen nu over die zake niet verder uitweiden, maar daar andermaal van spreken, wanneer het te stade komt. De reden is, dat wij hier maar en zoeken aanschouwbaar te maken hoe de ongeminkte en gehavige mensch, middens zijne ingeborene krachten, tot het kennen van God kan geraken; wij zullen, met tijd en stond, ook naspeuren of en op welke wijze het den gevallen mensche mogelijk is die zelfste kennisse te bereiken. Zulk een onderzoek is er immers van noode en het dient ons om den weg te banen dien wij volgen moeten als wij willen leeren en weten wat er is van de overgewordenschappelijke Godwetendheid. Dat ondertusschen de zelfste mensch nog hooger stijgen kan en tot eene meer of min volmaakte kennisse geraken van wat God is, daarvan zal het, ingezien ons tegenwoordig opzet, voldoende zijn, dat wij er rechts een woord of drie van gezeid TWEEDE DEEL Van het opstijgen van den geest te Godewaard, middens DE ENKELE KRACHTEN ONZER GEVALLENE GEWORDENSCHAP. § L Van ’t verschil tusschen den gehavigen en den gevallenen TOESTAND, EN VAN ’T GENE BIJ DEN GEVALLENEN TOESTAND MEEST IN ACHT TE NEMEN IS. 41. Wij hebben nu alles 200 ’t behoort uiteenge2et, dat het te Godewaard opstijgen van den mensch betreft, wanneer dit opstijgen niet anders en geschiedt als bij des menschen zelfs eigene krachten, zonder eenige hem toegevoegde uitwendige hulpe, in dien toestand van gehavige en geheele gewordenschap, daar wij hooger van gehandeld hebben en daar de mensch eerst in geschapen is. Wij hebben al ’t gene eigentlijk overgeworden- (i) Hypostases divina, goddelijke zelfstandelingen, Godzelfstandelingen. hebben. Ten anderen, een vollediger en breeder uiteenzetten van de leeringe der goddelijke volmaaktheden komt beter en getij delijker na als vóór de leeringe van hetgene God veropenbaard heeft aangaande de drieheid ofte drievuldigheid der goddelijke Versoonen (1) in eene en de zelfste wezendheid : immers met behulp van die veropenbaarde leeringen is het mogelijk tot een volmaakter en tot een diepgrondiger verstaan te komen van enthoeveel waarheden, die, hoe verheven zij ook zijn, toch boven ons verstand niet en gaan. Buitendien is het onbetwistbaar dat de begrijpen, daar wij God bij kennen en daar ons verstand toe bekwame is, niet en veranderen van wezen en van gewordenschap, omdat God ons die begrijpen bovendien veropenbaard heeft, neen, maar die begrijpen blijven ons, van verstandswegen, eigen en bij, als gelijkzamige en gelijkenismatige, en als dusdanig gehandige en vatbare begrijpen, terwijl wij nu nog hemelwaardreizende ballingen zijn; wat meer is, de louter veropenbaarde begrijpen zijn van de verstandelijke en te zelver tijde veropenbaarde begrijpen zeer gemakkelijk te onderscheiden. schap is, te weten Gods veropenbaringe en Gods genade, als hier niet toebehoorende, volgens de leeringe van den Heiligen Bonaventura, onaangemerkt voorbijgegaan; of liever, wij hebben Gods veropenbaringe en Gods genade, bij afdracht, buiten rekeninge gesteld, daarin den Heiligen Thomas en meest al de hedendaagsche Godgeleerden volgende, die zeggen, dat de mensch niet alleen van eersten af gehavig en ongeminkt geschapen en is, maar dat hij, bovendien, zoohaast als hij geschapen was, door God ook met overgewordenschappelijke gaven voorzien en tot de goddelijke inrichtinge streng genomen verheven is geworden. Ei dezen ongeminkt gehavigen toestand was de menschelijke gewordenschap, ofschoon zij, niet oneindig maar beperkt zijnde, uit ende uit onvolmaakt moet heeten, nochtans in haren toestand, of van toestandswegen, volmaakt. Wat is er mij immers volmaakter als van lichaam onsterfelijk, van leven ongedeerd, van zinnen al schrander ende scherp, van verstand teenemaal helder, van willen en van niet willen vrij te zijn ? Wat is er mij volmaakter als heerschap en gebied te voeren over de nederste bewegenissen der ziele ? als niets te vreezen noch te duchten te hebben van ’t zij welke uitwendige hindernisse, haperinge ofte bezwaar ? Ook en kwam de loutere gewordenschap van den mensch zulk geen hooge volmaaktheid toe. ’t Is wel waar, de onsterfelijkheid, met de daaruit volgende geheel- en gehavigheid, benevens al ’t gene met die eerste twee gaven als meêgewordenschap één is, en overtreft al de mogelijkzijnde gewordenschap niet, noch al ’t gene God scheppen of doen worden kan. ’t Is wel waar, alle menschelijke gewordenschap, hoe volmaakt ook, blijft altijd beneden ’t gene goddelijk en God eigen is; nochtans overtreft de ongeminkte en gehavige toestand, daar wij hier van spreken, de menschelijke gewordenschap, en moet hij als buitengewordenschappelijk aanzien worden; immers, ten gevolge van de volmaakte geheelheid van den ongeminkten toestand, moest alles als geweerd en genezen aanschouwd worden dat, ook bij de louter menschelijke gewordenschap, kon ontbrekende, vervallen of ongansch zijn. Voor vast en zou den louter gewordenschappelijken mensch de onsterfelijkheid des lichaams noch het beheer en ’t gebied over de nederste tochten en bewegenissen niet toebehoord hebben. 42. Eer wij tot het vóór oogen leggen van den toestand des Overgewordenschap bediedt, over ’t algemeene genomen, datgene dat de krachten, het vorderen en den eisch van de gewordenschap overtreft. Door gewordenschap verstaan wij ’t gene een wezen, van eersten af, al wordende of al geschapen wordende, geworden is; ’t gene dat wezen van Godswegen, die ’t schiep en die ’t het worden zoo ’t geworden is, toekomt. Veel wezens zijn gewordene wezens, en hebben hunne eigene gewordenschap of nature (i), die nochtans eigentlijk niet geboren en zijn, bij voorbeeld onze eerste vader Adam; en daarom zeggen wij hever gewordenschap als geborenschap. De gewordenschap is, gevolgenthjk, ’t gene, sprekende van menschen, bij voorbeeld, den mensch door het bedied, door den eisch, door het bedrag van zijn gewordenzijn en van zijne wezendheid eigen is, daarin ook medebegrepen zijne vermogens, zijne bekwaamheden, zijne krachten en krachtdadigheden, of ’t zij welke volmaaktheden, die uit zijne wezendheid voortkomen, of die, middens eigen bedrijf en werkzaamheid, de zijne geworden zijn. Verder kunnen wij als overgewordenschap of overtreffende gewordenschap, eensdeels, deze aanzien die al de gewordenschap die Gods almacht het geworden of kan laten geworden overtreft; anderdeels, deze die eene of andere bestemde en bestaakte gewordenschap overtreft, zoo genomen de gewordenschap van den mensch. Welnu, ’t gene de kracht, het vorderen en den eisch overtreft van al dat uit de scheppende hand Gods geworden is of nog worden kan, ’t gene het wezen Gods zoo alleentoebehoorende en eigen is, dat hij het, anders als door eene onverschuldigde en toevalliglijk bijgevoegde jonste, geenszins, en aan geen een schepsel, geven of mededeelen en kan, dat wordt eigentlijk, strenge en van alles los, overgewordenschap of overgewordenschappelijk geheeten. Zulke overgewordenschap of zulke overgewordenschappelijke gaven vervoeren ende verheffen ook (i) Van nasci, geboren worden. menschdoms na den val van onzen eersten vader Adam overgaan, moeten wij eerst ende vooral beknoptehjk uiteendoen, wat de woorden en wat de begrijpen overgewordenschap en buitengewordenschap eigentlijk bedieden : anders en zouden wij uit hetgene hooger gezeid is, en uit hetgene nog te zeggen blijft van ’t gevallen menschdom, maar moeielijk wijs kunnen worden. dadelijk elk geworden of geschapen wezen dat er deel aan heeft, en brengen het tot binnen de inrichtinge van ’t gene goddelijk is : zoo doet het zaligmakende Godaanschouwen inden hemel, zoo doet Gods heiligmakende genade, bij de rechtveerdigen, enz. Integendeel, overgewordenschap die niets meer of ’t en zij de kracht en het vorderen en overtreft vaneen of ander bestemd en bestaakt, geschapen of schepbaar wezen; overgewordenschap die een ander wezen bij gewordenschap kan eigen zijn, dat hooger en verhevener is als dat voorige wezen, zoo genomen, de onsterflijkheid, die geenszins de lichamen, maar wel de lichaamlooze geesten gewordenschappelijk eigen is en toebehoort; zulke overgewordenschap en heet men maar overgewordenschap met den breeden zin, dat is ten opzichte van het wezen of van de gewordenschap die er, door onverschuldigde jonste Gods, deel aan heeft, ’t Is immers ook om die zoogezeide betrekkelijke en opzichtelijke overgewordenschap onderscheidbaar te maken van en tegenover hare gansche losse en onbetrekkelijke weêrgade, dat de Godgeleerden de eene over-, de andere buitengemrdenschap geheeten hebben. 43. Met dit verstaan vóór onze oogen, lijden en schrijden wij nu verder; wij gaan trouwens over tot den anderen, den geschiedenismatig bekenden menschelijken toestand; te weten tot dien toestand, die, wat het menschelijk geslachte betreft, in ’t geschied zijn van den val van Adam, in ’t geschied zijn van de erfelijke zonde ofte overtredinge, zijne oorzake en zijn begin heeft. Wat heeft de val of de zonde van onzen eersten vader Adam voortgebracht ? Men pleegt die vrage met twee woorden sprekens op te lossen, welke twee woorden wij nu zullen uiteen doen. De mensch immers (of de menschelijke gewordenschap) is in Adam ongehavig, haveloos en beroofd geworden van ’t gene hem, uit onverschuldigde j onste, verleend en toegestaan was; hij is gekwetst, verminkt en gewond geworden, in ’t gene hem gewordenschappelijk eigen was. De mensch is dan, eerst ende vooral, haveloos, ongehavig en van de streng- en stiptelijk gezeide overgewordenschappelijke gaven, die hem aankleefden en toegestaan waren, beroofd geworden, te weten van de heiligmakende genade Gods, van de overgewordenschappelijke deugden en van de andere, daarbij behoorende, overgewordenschappelijke jonsten, giften en gaven. van de buitengewordenschappelijke gaven, daar hij inwendiglijk meê verheerlijkt was en daar wij hoogerop alreeds van gehandeld hebben; mitsgaders ook van de uitwendige hulpmiddelen, daar hij van voorzien was, tot het bewaren van zijne buitengewordenschappelijke gaven ende gunsten, alsook van de bijzondere Voorzienigheid, die hem, inden gehavigen en ongeminkten toestand, als gehavig ende ongeminkt, eigen was en toebehoorde. Tot daartoe en tot dusverre strekt de haveloosheid, de ongehavigheid of de beroovinge. Bovendien was de mensch ook in zijne gewordenschap gekwetst, verminkt ende gewond; maar daarover en zijn al de godgeleerden niet eens in hun gevoelen ofte goeddunken. Wij zullen, zoo nauwe als ’t mogelijk is, den rechten en den waren uitleg zien te vinden en daartoe voorafgaandelijk twee vraagstukken onderzoeken, te weten : Hoe bedijgt de gewordenschap, door hetgene over- of buitengewordenschappelijk is, volmaakter ? En dan : Wat heeft de menschelijke gewordenschap zelve verloren, meer als de over- en de buitengewordenschappelijke gaven ? Hoe kon zij ooit innewaards gekwetst, verminkt ofte gewond zijn ? 44- Wij beginnen dan met het eerste vraagstuk en wij zeggen : De streng genomene overgewordenschap, ofschoon zij uit eene gansch onverschuldigde j onste aan de gewordenschap verleend wordt; ofschoon zij waarlijk den eisch en de krachten van alle gewordenschap overtreft en te boven gaat, en mag aleventwel niet aanzien worden alsof ze heel en al vreemd ware aan de gewordenschap; alsof derhalve de gewordenschap, door het ontvangen van de overgewordenschappelijke gaven, niet beter, niet volmaakter en wierde; alsof er bij de gewordenschap, bij voorbeeld, bij de menschelijke gewordenschap, hoegenaamd geene overeenkomende ontvankelijkheid en bestonde voor de overgewordenschappelijke gaven. Bestaat er bij de gewordenschap geen behoeven, geen eischen, geen vorderen van overgewordenschap, toch bestaat er bij de eerstgezeide eenerhande overeenkomende ontvankelijkheid voor de andere. De overgewordenschappelijke, de goddelijke gaven kunnen immers wel aan een redelijke gewordenschap, bij voorbeeld, aan Hij is verder beroofd geworden van al den bijstand der dadelijke genade en van al de uitwendige hulpmiddelen die, al teenegader genomen, de overgewordenschappelijke Voorzienigheid uitmaken en geheeten zijn. Hij is bovendien nog beroofd geworden den mensch, maar toch geenszins aan een onredelijke, ofte aan eene anderszins leeger staande gewordenschap, bij voorbeeld, aan een dier, eenen boom, eenen steen, verleend worden. Ja, bij de redelijke gewordenschap bestaat er een gehoorzamig vermogen om tot de goddelijke inrichtinge opgevoerd en verheven te worden, dat bij de onredelijke gewordenschappen teenemaal ontbrekende is. Trouwens tot het God aanschouwen en kan geene andere als eene redelijk en verstandelijk schouwende gewordenschap verheven worden. Welnu, is ’t zake dat de menschelijke gewordenschap, die met de streng genomene overgewordenschappelijke gaven verheerlijkt is, van die gaven beroofd wordt, zoo zal zij derhalve ook eenigermaten gekwetst en geminkt bedijgen, wel is waar niet in ’t gene zij, naar den eisch van haar wezen, bezit, maar toch in ’t gene daar zij overeenkomste en ontvankelijkheid toe heeft. Het behoort de gewordenschap toe dat zij, tegenover de goddelijke gaven, een gehoorzamig vermogen bezit, dat zij die gaven kan hebben, doch nimmermeer ende geenszins dat zij die gaven heeft; het ontvankelijk sjjn behoort haar toe, maar het ontvangen gullen of moeten niet. En zoo is het, dat het niet aanwezig zijn van die gaven de menschelijke gewordenschap niet kwetselijk en is, maar dat het beroofd zijn van de vroeger genotene aanwezigheid dier gaven haar eenigszins minkende en kwetsende wordt. De reden is, dat haar nu iets ontgeven wordt of dat zij nu iets te lijve derven moet, dat bekwamelijk met haar overeenkwam, ja, dat haar alleszins hebbelijk, wel voegzaam en genoegelijk was. Dus zou, volgens dien uitleg, de zin van die twee woorden, daar wij hooger ons vraagstuk meê oplosten, deze moeten zijn : De mensch is beroofd van de onverschuldigde gaven en, daardoor zelve, ook gekwetst in zijne gewordenschap, dat is in ’t gene daar zijne gewordenschap toe bekwame en ontvankelijk is. Maar wij moeten daarenboven nog dat beroofd en dat ontbloot zijn gadeslaan, daarbij de buitengewordenschappelijke gaven den mensche zijn komen te ontvallen en te ontbreken. Die buitengewordenschappelijke gaven, wederom, zijn zulke gaven, die de menschelijke gewordenschap, bij toemate en giftelijk verleend zijn geworden; zij zijn zulke gaven, die den eisch, het vorderen en de kracht der gewordenschap overtreffen en te buiten gaan; zij staan, om zoo te zeggen, als te midwege tusschen de streng genomene overgewordenschap en de gewordenschap : volmaaktheden, toegevoegd worden. Ja, God heeft de buitengewordenschappelijke gaven den mensche verleend om de overgewordenschappelijke gaven daarmeê bate en bijstand te doen. Dat wilt zeggen, God heeft ze den mensche verleend met dien inzichte, dat de gewordenschap de genade nooit geen weêrstand of belet en zou konnen inden weg stellen. Al zoo is ’t ook, dat de buitengewordenschappelijke gaven niet rechtuit rechtaan en zonder middel de hoogere bekwaamheden van den mensche en verheffen en en veredelen, zoo de overgewordenschappelijke gaven doen, maar wel, dat zij de nederste en de leegste bekwaamheden, den ganschen samenhang of samenbouw van den mensch, ja tot zijn lichaam toe, volmaakter en voortreffelijker doen zijn. Gevolgentlijk bezit de menschelijke gewordenschap, jegens die buitengewordenschappelijke gaven meer als jegens de overgewordenschappelijke, een gehoorzamend en een toeneigend vermogen; de overeenkomste met de menschelijke gewordenschap en ligt tusschen de eerste dier gaven zooverre niet af als tusschen de tweede; ja, tusschen de menschelijke gewordenschap en de buitengewordenschappelijke gaven bestaat er, alsof het eene evenredige verhoudinge ware, die mij doet vermoeden, hadde God de menschelijke gewordenschap louter bloot gelaten en ze noch tot de over- noch tot de buitengewordenschappelijke gaven verheven, dat hij ale vent wel den mensch, is ’t dat hij tot zijn einde en tot zijne bestemminge kon geraken, de buitengewordenschappelijke gaven, als loon, niet en hadde ontzeid. Immers, hoe ware die betrekkelijk volmaakte gelukzaligheid, tot dewelke de mensch, in dien toestand, hadde bestemd geweest, hoe ware die betrekkelijk volmaakte gelukzaligheid bestaanbaar, zonder die buitengewordenschappelijke gaven ? Zegge zonder het onafscheidbaar vereenigd zijn van ziele en lichaam, zonder het beheer des redelijken vermogens over de nederste krachten, zonder het beschut blijven tegen ziekten, weedommen en kwellingen ? Zoohaast dan als de buitengewordenschappelijke gaven geweerd en verwijderd zijn, ofschoon de gewordenschap daarbij van geen bestaakte en tot haar wezen behoorende volmaaktheid immers zij en verheffen noch en veredelen de gewordenschap niet tot zooverre, dat zij de goddelijke inrichtinge bereikt en binnentreedt, neen-zij; ’t is eer benedenwaards, ’t is binnen de inrichtinge der geschapene wereld, dat die gaven blijven en dat zij de menschelijke gewordenschap, als onverschuldigde jonsten en ontdaan en wordt, zoohaast mist en verliest toch de gewordenschap daardoor eene verdere ende algemeene volmaaktheid, die waarhjk eene volmaaktheid der menschelijke gewordenschap is, ofschoon die volmaaktheid den mensche, binnen den loop van zijnen keurtijd, niet noodzakelijk en moest verleend worden. Het is eene volmaaktheid, die, wel is waar, de gewordenschap niet en doet hebben al dat zij hebben moet om te wezen ’t gene zij is, die de gewordenschap niet en doet maar die de gewordenschap doet volmaakt \ijn. Inderdaad, met de onsterflijkheid te verhezen, zoo verloos de mensch al de middelen die ertoe noodig waren ofte helpen konden om, zonder einde, een gehavig en volmaakt leven te leven, bij voorbeeld, den leeftocht van den boom des levens; daardoor gerochte het gewordenschappelijk leven min welgevoed en min degelijk onderhouden. Met de onsterflijkheid te verliezen verloos de mensch ook de uit- en de inwendige ondeerbaarheid; daardoor kwamen hem lijfsgebreken over, ziekten, kwellingen, schielijke en vroegtijdige dood; de zinnen en hadden hunne scherpte niet meer en ze wierden nu eens- nu anderszins verhinderd; zoodat eindelijk de geest ook, die zonder de zinnen geenen weg en kan, in zijne werkzaamheid zou verzwakt en in zijne schranderheid te schade gekomen zijn. Met daarenboven de volle heerschap te verhezen van zijn redelijk vermogen over de nederste krachten, en kon de mensch zijn verstand zoo helder en zijnen wille zoo vrij niet blijven bewaren als vroeger. Wederom dan komen wij tot dit besluit, dat de mensch, met ontbloot te zijn van ’t gene hem als toemate en giftelijk verleend was, doordat ontbloot en doordat beroofd zijn zelve, in zijne gewordenschap gekwetst en gewond geweest is, in zulker maten, dat al ’t gene hem als gewordenschap eigen was, eigen bleef, wel ja, doch niet langer meer en kon volmaakt zijn. Maar, is ’t alleenelijk volgens dit verstaan, dat de mensch gekwetst en gewond is in ’t gene zijne gewordenschap aangaat ? Om op die vrage zoo ’t behoort te kunnen antwoorden, moeten wij nu het andere, daar sprake afwas, te berde en ten onderzoeke brengen. 45. Dat andere is de vrage om te weten, ten eersten, of de menschelijke gewordenschap, buiten de over- en de buitengewordenschappelijke gaven, die haar gegeven waren en aankleefden, nog iets el kon verliezen en, zoo ja, wat dit was; ten tweeden, of Ja wel, vanbuiten heeft de menschelijke gewordenschap de nabij haar staande hulptoelagen verloren, die God den mensch verleend had om tot zijn overgewordenschappelijk einde te komen, te weten die hulptoelagen, die begrepen worden onder de namen van de over- en de buitengewordenschappelijke Voorzienigheid. Daarbij heeft de menschelijke gewordenschap ook al datgene verloren, dat onder den name van die bijzondere Voorzienigheid bekend staat, die de loutere en bloote gewordenschap eigentlijk zou bestemd en toegestaan geweest zijn. Immers, door de overtredinge, door de zonde, stond de mensch buiten de inrichtinge die, hem aangaande, van Godswegen vasten voorgesteld was; des stond hij ook buiten alle wegen die hem tot zijn laatste einde en tot zijne hoogste bestemminge konden woeren. Het spreekt van ’s zelfs : zoo zaan de mensch Gods inrichtinge had omverregestooten, zoo zaan hij naar zijn laatste einde en zijne hoogste bestemminge zijnen rugge had gekeerd, zoo was hij ook dadelijk, in dezen verkeerden en verbijsterden toestand zijnde, buiten de inrichtinge der zuivere en bloote gewordenschap gevallen, noch en kon hij tot het laatste einde dezer zuivere ende bloote gewordenschap langer meer bestemd blijven. Daar ontmoeten wij dus al blijkbaar eene vanbuiten komende beroovinge, die den gevallen mensch trof en die hem, ja, zeer zwaar moest zijn, ofschoon hij vanbinnen nog ongedeerd bleef. Wat eene moeilijkheid en zou de gevallen mensch, doordat beroofd zijn, al niet tegengekomen hebben om alles te doen dat een mensch, die inden toestand der loutere en bloote gewordenschap verkeerde, hadde moeten doen, wilde hij tot zijn einde geraken ? Voegt daarbij, voortmeer, dat, tegenover den gevallen mensch, ook de helsche vijand opdaagt en voet vat: hij, die zoekt om hem in zijne garens te krijgen; om hem van God afvallig en afkeerig te maken; om zelve door hem, insteê van God en als God, aanveerd, gediend en aanbeden te worden; hij, die zoekt om, in het gezag en onder de oogen van de menschen, God na te doen, God achter te talen en God uitte schimpen. En, bemerkt het wel, al dat uitwendig dwersvoeten en tegenstrijden is nog veel geweldiger en veel euveldadiger in zijne gevolgen, omdat het tegen een redelijk vermogen en tegen eene de menschelijke gewordenschap ook vanbinnen kon gekwetst, gewond en verminkt worden ofte niet. willens vrij heid aangeleid is, die, alletwee, ten gevolge van de erfzonde, beroofd zijn van hunne vroegere heerschap over de nederste ziel- en lichaamskrachten. De mensch, zoo hij nu, gedaner zaken, is, te weten gevallen, maar, door Gods goedheid, wederom opgeholpen en hersteld, zonder nochtans hersteld te zijn in zijne oorspronkelijke, ongeminkte gehavigheid, en kan, zoo wij het verder nog zullen voor oogen stellen, de overgewordenschappelijke veropenbaringe, die hij, buiten en boven alle opzichten, vandoen heeft om tot zijn overgewordenschappelijk einde te komen, ook zedematiglijk gesproken, niet missen, is ’t dat hij die dingen wilt kunnen weten en doen die te weten en te doen zouden zijn, hadde hij, zoo genomen, een bloot gewordenschappelijk einde te bereiken. De waarheid van dit zeggen steunt op de ervarenisse, daarbij die zedematige onmisbaarheid den algemeenen hoop van het menschelijk geslachte, dóór de eeuwen heen, blijkbaar en bekend geworden is. Bij gevolg, zonder de hulpe van eene op tijd en op stond voorgevallene en verleende veropenbaringe, en zouden zelfs die goddelijke waarheden, die de kracht van het menschelijk verstand niet te boven en gaan, van alleman niet gereedelijk, met vaste en onroerbare gewisheid en buiten alle gevaar van nu en dan te dolen, kunnen gekend worden. Ondertusschen, inden toestand van loutere en bloote gewordenschap, ware die overgewordenschappelijke veropenbaringe onnoodig geweest. Men kan eventwel nog eene verdere vrage doen en zoeken te weten of die bovengemelde zedematige onmisbaarheid der veropenbaringe, inden gevallen toestand, bloot weg daarvan komt, dat de mensch, door zijnen val, beroofd wierd van de uitwendige hulptoelagen en van de gewordenschappelijke Voorzienigheid; oftewel of ze daarvan komt, dat de mensch ook vanbinnen, en in ’t gene hem bij gewordenschap toekwam, gekwetst, gewond en verminkt wierd. ’t Is dus eene eerste vrage, of de mensch aldus kon gekwetst worden, en ’t is eene andere, of hij met ter daad aldus gekwetst wierd. 46. Wij en twijfelen er, wat de eerste vrage aangaat, geenszins aan : de mensch kon, door de overtredinge, vanbinnen gekwetst worden, in ’t gene hem als gewordenschap toekomt en eigen is. De geleerde Casini weet dat stuk zeer treffelijk te behandelen, «De gewordene schepselen,» zegt Casini, « zijn ja, elk in ’t zijne, de eene zoo, de andere anders, maar binnen huns zelfs eigene reenen en perken, scherpelijk omeindigd, ombakend, en omteekend, zoo nochtans dat elk schepsel, binnen deze zijne eigene en vaste perken, toch wel eenige speelruimte heeft en keure om zoo of anders, om min of meer volmaakt te zijn, zonder daarbij den omtrek, die zijne gewordenschap toekomt, eenigszins over- of buiten te treden. Het een rosdier, bij voorbeeld, en is, van volmaaktheidswegen, de rechte weêrsplete van het ander niet, zonder dat daarom het min volmaakte een mis worden, zonder dat daarom het meest volmaakte meer als een volworden en volmaakt rosdier dient geheeten te zijn. Bij andere gewordenschappen en strekt hetgene men daaraf of daartoe kan doen, zonder ze geweldiglijk te verwordenschappen of te veranderen, niet zeer verre; maar bij den mensch, die een lijf en een ziele is, strekt hetgene men daaraf of daartoe kan doen tot zóó verre, dat, twee menschen, daarvan de eerste alles mist dat hij missen kan, zonder van gewordenschap te verleegen en, bij voorbeeld, een dier te worden; en daarvan de andere, ten volsten, alles heeft dat hij hebben kan, zonder van gewordenschap te verhoogen en, bij voorbeeld, een loutere geest te worden; dat die twee menschen, zegge ik, beide van elkaar zoo verre zouden afstaan en verschillende zijn, dat men mocht twijfelen of ze nog aan het zelfste slag en aan de zelfste gewordenschap van wezens toebehooren. En alzoo wordt het gemakkelijk verstaanbaar, ’t gene daar ik hooger van zei dat het niet genoeg uitgeleid en duidelijk gemaakt en wordt, te weten, dat de mensch, door de schuld van onze eerste ouders, niet alleenlijk beroofd en ontbloot en is van ’t gene God hem giftelinge en onverschuldigd verleend had, maar dat hij bovenaldien gestraft, geboet en gekwetst is in ’t gene hem, als gewordenschap, toebehoort. Niettemin, middens de uitsprake Gods en door de kracht van ons redelijk vermogen, weten wij dat de mensch niets verloren en heeft van ’t gene hem, als mensch, eigen is, en, had hij niet gezondigd, toekwam. » De andere of tweede vrage is nu of de mensch, die al dat menschelijke gewordenschap is bewaart, nochtans in deze zijne bewaard geblevene gewordenschap, waarlijk gekwetst en ook en de weinige woorden die wij uit zijne werken zullen overnemen, mogen hier voldoende zijn. zoo gekwetst wierd, dat hij, binnen die bewaard geblevene gewordenschap, van hoogte en van verheventheid gedaald en vervallen is. Dat is eigentlijk eene geschiedenisvrage, daarop het verstand niet en kan antwoorden, maar het moet om bescheed en om uitsprake naar de oorsprongen des geloofs en naar de zeggenschap der Heilige Kerke gaan. Welnu, de godgeleerden bevestigen of loochenen, zonder tot eenerhande vaste gewisheid te kunnen geraken, en ’t is noodeloos dat wij ons daar langer mee bezig houden. 47. Laat ons intusschentijd liever de volgende zaken in acht nemen. Eerstens, wierde het als waarheid erkend, dat de mensch, op de hooger besprokene wijze, tot binnen zijne gewordenschap gekwetst is, daaruit en volgde nog niet, dat men, op het redelijk vermogen gesteund en als op de ervarenisse voortgaande, zoude kunnen bewijzen dat het menschelijk geslachte door de erfzonde gevallen is. Immers, wij hebben het alreê gezeid, het inwendig gekwetst zijn is, door het redelijk vermogen alleene, onbewijsbaar; en die daadzake, dat de mensch, alzoo de ervarenisse het leert, in zijnen tegenwoordigen toestand, zedematiglijk gesproken, Gods veropenbaringe vandoen heeft om tot zijn einde te komen, kan men, daargelaten ’t gene ’t Geloove ons voorhoudt nopens den val van ’t menschelijk geslachte, anderszins uitleggen. Immers men kan staande houden dat God aan den mensch de veropenbaringe verleend hebbende, zonder dewelke de mensch tot zijn overgewordenschappelijk einde niet komen en kan, door het verleenen van die veropenbaringe, datgene vervangen heeft, dat hij, zonder veropenbaringe, had moeten verleenen, wilde hij den mensch het einde zijner bloote gewordenschap zedematiglijk laten bereikbaar zijn. Daarenboven kan men, om ’t gedeeltelijk uitte leggen, staande houden dat het menschdom, inden loop der eeuwen, allengskens ontaard en ontworden is, zoo door het misdrijf van iederen mensch, zoo door de ondeugendheid van heel ’t menschelijk geslachte. Tweedens, wierde ’t, integendeel, niet erkend als waarheid, dat de mensch inwendiglijk en tot in ’t merg zijner gewordenschap gekwetst is, daaruit en volgde, bemerkt het wel, ook nog niet, dat men niet en kan bewijzen dat de overgewordenschappelijke veropenbaringe, inden tegenwoordigen toestand, zede- Voorders hebben wij nu hoofdzakelijk van die zedematige onmogelijkheid te handelen, daar de mensch in zijnen tegenwoordigen toestand meê behebt is, ten opzien van ’t gene ertoe staan zou om het einde zijner zoo veronderstelde bloote gewordenschap te bereiken. Immers wij zoeken te weten of, tot hoeverre en hoe die onmogelijkheid bestaat, en ’t is ons voornemen te spreken van het opstijgen van den geest te Godewaard, middens de enkele krachten onzer gevallene gewordenschap, de goddelijke openbaringe en de goddelijke genade afgedragen en daargelaten zijnde. Derdens en laatst dienen wij nog het volgende in achtte nemen. De tegenwoordige toestand van den mensch is, ja wel, de toestand der menschelijke gewordenschap die gevallen is, doch, te zelver tijde is hij ook de toestand der menschelijke gewordenschap die, door den Zaligmaker, wederom hersteld of opgeholpen is. Maar, hersteld of niet, hetgene wij, nopens dien toestand, zoeken te weten blijft het zelfste. Immers, ofschoon het waar is, dat de goddelijke Zaligmaker ons, met eene alles overtreffende genoeggevendheid, losbetaald en vrijgemaakt heeft, toch en heeft God ons de buitengewordenschappelijke gaven, die den vroeger ongeminkten en gehavigen toestand aanklevende waren, niet meer willen teruggeven. God wilde trouwens, dat de gevallene mensch, na zijnen val, zijne schuld des te beter zou indachtig blijven; dat hij des te liever al zijne vlijtigheid en al zijnen ijver zou besteden om deel te hebben aan de verlossinge; dat hij des te meermaals nieuwe gelegentheid zou vinden om deugdzame en verdienstelijke werken te doen. God wilde insgelijks, dat er eene gelijkmatige overeenkomste zoude bestaan tusschen het genade ontvangen der verlosten en ’t genade verleenen des Verlossers, van welk heerlijk genadegewrocht er, inden verholen matiglijk gesproken, noodzakelijk is. Immers, wij hebben het alreê voor oogen gesteld : naar het uitwijzen van de ervarenisse, is het, zedematiglijk gesproken, den mensch onmogelijk die dingen te weten en te doen, die hem te weten en te doen zouden staan, moest hij, zoo genomen, tot het einde zijner bloote gewordenschap kunnen geraken. Zoo is het en niet anders, ofschoon het, bij de rechte redelijkheid des verstands alleene, even onbewijsbaar blijft, dat die zedematige onmogelijkheid uit het inwendig gekwetst zijn van de menschelijke gewordenschap of zelfs, in ’t algemeene, uit den oorspronkelijken zondenval voortkomt, gelijk wij het straks gezeid hebben. raad van Gods al wijsheid, besloten was, dat het zou volbracht worden door het bitter lijden en door de dood van onzen Heere ende Zaligmaker Jesus-Christus. Verder en heeft God zelfs de overgewordenschappelijke gaven, die de mensch vandoen had om tot zijn overgewordenschappelijk einde te komen, geenszins willen aan de menschelijke gewordenschap teruggeven, maar wel aan iederen menschelijken %elfstandeling, aan iederen mensch op zijn eigen, en dat zooveel te ruimer en te overvloediger, naarmate ieder mensch, mits de hulpe van Gods genade, zijn eigenzelven een ruimer en een overvloediger deel van de verdiensten des goddeüjken Verlossers wist eigen te maken. Weêr er nu, in dit onderzoek, gehandeld wordt van den gevallen toestand, of van den gevallen en herstelden toestand, mits afdracht van de veropenbaringe en van de genade, de zake is ende blijft ons, in haar eigenzelven, teenemaal eender. Van ’t gene de mensch, in zijnen huidigen toestand, vermag, WANNEER HIJ, MIDDENS DE EIGENE KRACHTEN ZIJNER GEWORDENSCHAP, zoekt God te kennen en God te erkennen. 48. Het voorgaande afdeelsel doet ons alreê dit algemeen grondbeginsel aan de hand, namentlijk dat er, door de erfzonde, niets veranderd en is, noch inde gewordenschap, noch inde hoewerkendheid, noch inden gedachtengang die ons kenvermogen eigen zijn; maar, dat dit kenvermogen aleventwel te schade gekomen en te wers is, door verlies aan gemakkelijkheid, aan veerdigheid, aan helderheid en, zoo God weet, misschien ook aan verredragendheid. De bovenstaande vrage en vereischt dus geen al te uitgebreide oplossinge. Wel dan, de gevallene mensch, die van lichaam- en van zinnenswegen, vrij is van alle aanmerkelijke gebrekelijkheid, kan gemakkelijk, bij zijns zelfs eigene krachten en zonder daartoe van iemand el onderwezen geweest te zijn, tot de begrijpen geraken van alle zinnelijke of zintreffende dingen. Die begrijpen en zijn bij hem nochtans niet zoo duidelijk en niet zoo spoediglijk om vatten en om bemachtigen als bij den gehavigen, ongeminkten Eindelijk, wat de begrijpen betreft die eenen geest of die God voorstellen, die zijn den gevallen mensch nog veel lastiger, veel onduidelijker om bereiken en om vatten, immers omdat daartoe, als middel, het allerhoogste opstijgen vereischt is. Hetgene hier van het verkrijgen der begrijpen gezeid is, mag en moet ook alleszins van het verkrijgen der kennissen gezeid worden; en zoo is het, dat de ware God, voor menschen die niet eerst van anderen daarover vermaand en daarin onderwezen en zijn, los en naar de mate van ’t verstand en van het wezen der menschen genomen, kenbaar is, ja; maar heel anders valt het uit, naar de zedelijke en de gewone mate van hetgene de menschen doen en plegen; ofwel, met andere woorden : wezen- en redematig gesproken is ’t ia, leven- en zedematig gesproken is ’t neen-, bij zooverre dat, gedaan- en bevondener zake, het kennen van den eenig waren God den mensche zoo lastig valt, dat er zeer weinig lieden zijn die, zonder onderwijs, daartoe zouden geraken. En onder die weinigen, die eindelijk nog eenerhande kennisse mochten hebben van den eenig waren God, hoevele zijnder wel die, ten gevolge dier kennisse, dien eenig waren God zouden erkennen ? Dat erkennen valt immers zooveel te moeielijker, omdat de mensch, in zulk een aanbehoor, van genoegzame en voldoende kennisse beroofd zijnde, ook geen hope en heeft, gevolgentlijk genoopt wordt om veeleer den waren God te vluchten als te zoeken. Wat ziet hij immers, overal omtrent hem, of ’t en zij menschen die henensterven, nadat zij weinige en ellendige dagen doorleefd en doorleden hebben ? Hij en weet noch oorzake noch einde van al die ellendigheid, die hij ziet en tegenkomt ; des en ziet hij ook niet hoe hij zou moeten naar God gaan om bate en om beternisse. Wat ! Van ’t gedacht zelve, dat hem dien God vertegenwoordigt, die voor ons nochtans het hoogste goed en het laatste einde onzer bestemminge is, moet zulk een ellendig mensch, op het laatste, ook vervaard, afkeerig en schuw worden. mensch, overmits de sterfelijkheid het wakkere schrander zijn der zinnen hinder doet ende tegenstand biedt. De begrijpen der overzinnelijke zaken, die ook nochtans middens de zinnen moeten waargenomen worden, zijn, voor den gevallenen mensch, al vrij lastig en onduidelijk om vatten : immers, omdat er daartoe alreeds een opstijgen van noode is; terwijl de mensch, ingezien zijne sterfelijkheid, veel eer tot afstijgen als tot opstijgen genoopt wordt. Men bekent gereedelijk de waarheid van al ’t voorgaande, en men wordt in dat bekennen genoegzaam bevestigd, wanneer men ondervindt, dat hetgene in vroegere eeuwen gebeurd is, onder het menschelijk geslachte, nog veel erger valt als al hetgene men met reden zou verwacht hebben. Alzoo verre en alzoo hooge als het achterhaalbaar is, ziet men, inde oude geschiedenisse der volkeren, dat ook zulke menschen, die door hunnen evennaasten bijgestaan en onderricht waren, ja, en die misschien nog niet geheel en gansch het geheugen van de allervroegste godspraken en veropenbaringen verloren en hadden; dat ook zulke menschen, die inde wetenschap, inde kunsten en in ’t boekstafwezen der oudere wereld heel en al dooroefend en volleerd waren, met de zinnelijke zaken overlast en inde zinnelijke zaken blijven steken zijn. Weinige geleerde wereldwijzen zijnder geweest, in die lang verledene tijden, die den waren God gekend hebben; nog veel min zijnder geweest, zoo Paulus, Gods Heilige gezant, tot die van Roomen zei, die den waren God ook erkend hebben; zelfs geen een en wist er dat de wereld door Gods scheppinge tot stand kwam. Gevolgentlijk, zoo de zelfste Heilige Godsgezant, sprekende tot die van Athenen, zei, en was er vroeger onder de heidenen, en en is er nu nog onder hen geen ware dienst van God, zegge geen ware godsdienst te vinden. Is ’t dat men verder nog begeert te weten hoe ’t met een gevallen mensch gesteld is, wiens lichaam, wiens hersenen, wiens oogen, wiens ooren ofte andere zintuigen gekrenkt en geschonden zijn, zoo antwoordeik, dat de gewordenschappelijke mogelijkheid van God te kennen, bij zulk eenen mensch, minder moet zijn, of teenemaal ontbreken, naarmate de aanmerkelijkheid van ’t gene er aan zijne onderrichtinge ontbrekende of aan zijn lichaam misworden of misraakt is. 49- Geheel deze onze leeringe staat beknoptelijk vervat inde oorkonden van de kerkelijke Buurtvergaderinge, die te Keulen gehouden wierd, in ’t jaar 1860. Het Deel I, Hoofdstuk 2 der Besluiten, luidt als volgt : « Ofschoon God, middens de schepselen, eenigerwijze er bij gewordenschappelijke openbaringe, den mensche zijn eigenzelven doet kenbaar zijn, nochtans en is die gewordenschappelijke veropenbaringe tegenover de gewordenschappelijke zwakheid van den mensch, zooals ons die zwakheid bekend is, niet voldoende, noch en komt zij met de onmeetbare goedheid Gods overeen. Immers, en wisten de menschen niets van schepselen, God te kennen, die de Schepper van alles is; ofschoon ’t getal van dezen die waarlijk God kennen bitter kleen zou zijn. Want, zegt de Heilige Thomas van Aquinen, veel menschen zouden, som door zwakheid van geest, som door het zwoegen om den dagelijkschen nooddruft, som door hun eigene laatlijdende zorgeloosheid, het achterhalen van de waarheid verwaarloozen; immers dat achterhalen van de waarheid en is niemand, zonder veel neerstig zoeken, mogelijk. En dan, die lieden zelve, die schrander genoeg van geest zouden zijn om op eene effener bane te geraken, en zouden, op die bane, maar na zeer lang verloop van tijd tot een nauwkeurig en genoegzaam weten kunnen komen van de waarheden die God aangaan. Het ware eindelijk den mensch nog veel moeielijker geweest al de ontelbare dwalingen te vermijden, die allengskens, zelfs de meest grondvaste kennisse der waarheid zouden aan het wankelen gebracht hebben. » Buitendien wierd er, op de Vaticaansche Kerkvergaderinge, namentlijk aan het tweede Hoofdstuk van de Vaststellinge Dei Fi/ius, geleerd als volgt : « Die zelfste onze moeder de Heilige Kerke houdt en leert als vaste en waar, dat God, die aller dingen oorsprong en einde is, door het gewordenschappelijk licht van ’s menschen redelijk verstand, en bij middel van de geschapene wezens, gewisselijk kan gekend worden : want het onzichtbare Gods wordt, van de scheppinge der wereld af, uit zijne gewrochten, met het verstand gezien. » Bij die uitsprake wordt er dus aangeduid, dat het, wezen- en redematig gesproken, mogelijk is met vaste gewisheid den waren God te kennen, door de krachten alleene van ’t redelijk verstand, zonder tusschenkomen van overgewordenschappelijke veropenbaringe en inden huidigen toestand van ’t menschelijk geslachte. Maar, twee-drie reken verder wordt insgelijks aangeduid, dat het, leven- en zedematig gesproken, onmogelijk is, onder die zelfste omstandigheden, den waren God te kennen. Gevolgentlijk wordt er ook vastgesteld, dat de veropenbaringe, zedematig gesproken, noodzakelijk is, immers, de Kerkvergaringe zegt wat verder : « Dat zulke goddelijke zaken, die ’t menschelijk verstand, eigentlijk en uit hun zei ven niet te boven en gaan, ook inden huidigen toestand van het menschelijk geslachte, voor alleman, veerdig-, eene andere openbaringe die, met haren oorsprong in het spreken van God zelve te hebben, veel duidelijker is en veel vaster staat, zoo ware ’t hun nog mogelijk, door hun eigene krachten en middens de vast-, gewis selijk, en zonder gevaar van ievers in te dolen, kenbaar zijn, moet aan de goddelijke (dat is aan de overgewordenschappelijke) openbaringe toegeweten worden. » § UI. Hier volgen eenige vraagstukken. 50. In ’t voorgaande hebben wij voor oogen gesteld wat de mensch vermag, in zijne ellendigheid, of liever wat hij niet en vermag, om, middens de krachten zijner gevallene gewordenschap, zonder de veropenbaringe en zonder de genade, tot het kennen en het erkennen van God te geraken. Welnu, omdat er werkelijk ook menschen kunnen gevonden worden die, onder de ongeloovigen verblijvende, nooit iets van de veropenbaarde waarheid vernomen of gehoord en hebben, zoo vragen wij : Blijven zulke menschen van God verlaten, zonder eenige hope van zaligheid ? Oftewel voorziet en hoe voorziet de alleropperste goedheid Gods inde verlatenisse en in het ongeluk van zulke menschen, om ze tot het kennen, ja en tot het erkennen van God, gaande weg ook tot het zaligende geloove te laten geraken, dat het begin is der rechtveerdigmakinge ? En, is ’t bijaldien dat zulke menschen, door hun eigene krachten, tot het kennen en het erkennen van God gerocht zijn, hoe voorziet God dan daarin, dat het die menschen ook mogelijk wordt de noodige zaligmakende werken te verrichten ? Met andere woorden gezeid : alle overgewordenschappelijke veropenbaringe afgedragen en daargelaten, welke andere in- of uitwendige, welke gewordenschappelijke ofte overgewordenschappelijke hulp toelagen mogen zulke menschen van God verwachtende zijn om tot het geluk der kennisse Gods en van daar tot het veroveren van de eeuwige zaligheid den weg te vinden ? Al die vragen treffen op den ongedoopten, ongeloovigen mensch, die het gebruik van zijn redelijk verstand bezit; maar eenigszins ook op den gedoopten, die, van kindsgebeente af, onder de ongeloovigen verlaten zijnde, tot het gebruik van zijn redelijk verstand gekomen is. Welnu, daarop valt eerst ende vooral het volgende te zeggen. Een mensch, die, gedoopt of ongedoopt, onder de ongeloovigen tot het gebruik van zijn redelijk verstand gekomen zijnde, Zulk eene misdaad bedrijft die mensch en zulk een verlaten zijn van Godswegen loopt hij in ’t gemoet, ten eersten, wanneer hij, tot eenerhande begrijp van God gerocht zijnde, oftewel God zijnen rugge toekeert, oftewel, door zijn zware nalatigheid, verzuimt God te leeren kennen, oftewel, nadat hij God kent, weigert God te erkennen; ten tweeden, wanneer hij, uitvoudiglijk (1) niets van God wetende, uitvoudiglijk geenszins aan God denkende, nochtans invoudiglijk (2) dien zelfsten God, den oppersten wetgever, beleedigt en misdoet, met zwarelijk te zondigen tegen ’t gebieden van zijn eigen redelijk verstand, immers omdat God, door het ingeven van ’t redelijk verstand, den mensch zijnen wille als verplichtende bekend maakt. Vandaar komt de spreuke : God en ontzegt \ijne genade aan niemand die doet dat bij kan ter taligheid, bij welke spreuke de middeleeuwsche godgeleerden gemeenelijk te verstaan geven, dat God zijne genade niemand en ontzegt, die, door het bedrijven van de zonde, zijne genade geen beletsel en stelt. 51. Maar hier blijven nog veel andere zaken te keuren en te onderzoeken, te weten, Eerstens. Wordt en hoe wordt een ongeloovig mensch (later handelen wij van die, nog kind zijnde, gedoopt worden) daartoe geholpen om dat beletsel, te weten het bedrijven van de zonde, te vermijden en te ontgaan ? Tweedens. Zelfs, afgedragen en daargelaten den geschiedenismatigen zin van de spreuke der middeleeuwsche godleeraars, en wordt misschien zulk een ongeloovig mensch niet geholpen om stellig en voor de hand zijn eigenzelven te bereiden tot het ontvangen van de genade Gods ? En waaruit bestaat die genade, die, in ’t voorgemelde aanbehoor, van God almachtig niet en zou geweigerd worden ? Enwel, wat de eerste vrage betreft, daar en bestaat hoegenaamd (1) Explicitè. (2) Implidtè. zoo erg tegen dit zijn redelijk verstand, dat is tegen de insprake van zijn geweten handelt, dat hij zware zonde bedrijft; die mensch, al en verlaat God hem uit die reden ook niet altijd, moet het nochtans zijne eigene schuld wijten, is ’t dat hij, om deze zijne misdaad, van God verlaten wordt. geen twijfel : God is de opperste goedheid, hij is de goedheid zelve; hij wilt dat alle menschen zalig worden en tot de kennisse van de waarheid geraken; dus helpt hij ook de zedematige onbekwaamheid van den ongeloovigen mensch tot zooverre, dat die mensch bekwame wordt om het beletselstellen en ’t bedrijven van de zonde te vermijden en te ontgaan. Zulk een mensch kan nu, niet alleenlijk wezen- en redematig gesproken, dit beletselstellen vermijden of ontgaan, door de kracht van zijne gewordenschap, maar ook, leven- en zedematig gesproken, door de kracht van bijkomende toelagen van gegevene hulpmiddelen, immers, volgens de verschillende zaakgesteltenissen en levensomstandigheden, daar hij in verkeert. Dus kan God zulk eenen mensch, is hij met gezond verstand begaafd en verstandelijk wel opgewassen, tot het kennen, ja, tot het erkennen van zijn goddelijk wezen bevorderen en bevoordeeligen. Des zoo niet, kan God dien mensch aleventwel zoo behoeden en beschermen, dat hij van hem, die God, den oppersten wetgever, maar invoudiglijk en als inde duisternisse en kent, toch met geen zware zonde beleedigd en wordt. God kan die beiderhande hulpverleeninge, door uit- oftewel door inwendige middelen te wege brengen. Uitwendiglijk immers zou God, bij voorbeeld, zulk eenen mensch bekwame en gunstige voorvallen en gelegentheden kunnen doen tegenkomen; ofwel, omgekeerd, zou God alle kwade en gevaarlijke voorvallen en tegenkomsten van dien mensch kunnen afweren. Met het zelfste inzicht zou God ook inwendige middelen kunnen gebruiken, en die inwendige middelen zouden niet alleenlijk aan de gewordenschappelijke inrichtinge kunnen toebehooren, maar zelfs aan de overgewordenschappelijke inrichtinge van Gods genade. Wel te verstaan, dat er hier geen sprake en is van de verheffende en ontvoerende, maar alleenlijk van de vermakende of genezende genade, dat is van de genade voor zoovele als zij de zelfstandigheid vaneen werk, zedematig gesproken, helpt eerlijk en goed zijn; niet voor zoovele als zij dat zelfste werk van wezen verandert en het doet een overgewordenschappelijk werk zijn. Laat nu zulk eenen mensch, met de hulpe die God hem toestaat, medewerken, en, voor vast, zooals ’t de Heilige Thomas leert, zal God hem, inwendiglijk en middens insprake, laten weten ’t gene hij weten moet; ofwel hem, door het afzenden van eenen geloofsbode, laten onderwijzen in ’t geloove, welk geloove het beginsel is van de eeuwige zaligheid. Voor die zaken aldus verstaan, beteekent de spreuke (God en ontzegt %jjne genade aan niemand die doet dat hij kan ter taligheid) het volgende : God en ontzegt geenen mensch zijne genade, telkens dat die mensch geen beletsel en stelt, al en bestonde er ook bij hem hoegenaamd geen stellige zelfbereidinge, al en hadde hij nooit iets gedaan, daar hij, van betamenswegen, genade bij kon verdienen. Zegge God en ontzegt den mensch zelfs die genade niet die, in haar wezen, overgewordenschappelijk is en die het den mensche mogelijk maakt zijn eigenzelven te bereiden tot het streng genomen, zaligmakende geloove, daarbij hij gelooft, en daarbij hij, geloovende, mits verdere zelfbereidinge, zooverre komt dat hij de rechtveerdigmakende, de heiligmakende genade ontvangt. Maar, wat de tweede vrage betreft, zoo mochte men ’t volgende begeren te weten. Voor en aleer ’t geloove bestaat, te weten het streng genomen geloove, daarbij de woordsprake Gods aanveerd wordt, zoohaast als God stellig iets veropenbaart; voor en aleer dat geloove bestaat, wel te verstaan in zijne algeheelheid genomen, het geloove dat vooraf voorzien is van ’t overgewordenschappelijke dat eraan toebehoort, te weten geloofveerdigheid des gemoeds, gebed tot God en vonnisvellinge over de geloofbaarheid; voor en aleer zulk geloove bij eenen mensch bestaat, zou God dien mensch hoegenaamd geene verheffende genade verleenen ?En zou, bij gevolg, het geloove, in zijne algeheelheid genomen, de eerste zulke genade zijn die God verleent ? Ofwel, integendeel, zou God, vóór en zonder het aanwezig zijn van zulk een geloove, bij voorbeeld, aan een ongeloovigen mensch, die niets en weet van de overgewordenschappelijke veropenbaringe, geen genade verleenen, die, in haar wezen, overgewordenschappelijke genade is ? Zou God zulke genade verleenen en zou hij die genade, in ’t bijzondere, laten dienstig zijn om iemand te helpen overgewordenschappelijk God erkennen, door ’t geloove naar den breederen zin des woords : dat is door ’t geloove middens de getuigenisse der schepselen die God verkondigen, zoo wij hooger geleerd hebben ? Zou God zulke genade verleenen en zou hij iemand helpen zijne godheid aldus overgewordenschappelijk erkennen, met het inzicht van hem toen verder te helpen God beminnen bovenal, zoodat iemand, zonder eigentlijk gezeid geloove, zonder veropenbaringe en ook zonder geloofsverkondiginge, zou kunnen rechtveerdig worden ? Nopende geheel het leerstuk dat wij hier ten onderzoeke brengen, behooren wij, met Hugo a Sancto Charo, te bekennen, dat de oordeelen Gods, in zulke zaken, afgrondelijke diepten zijn. Immers, wij hebben het reeds vroeger gezeid en wij weten het, God wilt dat alle menschen zalig worden; niemand en zal, zonder zijne eigene schuld, verloren gaan; ja, maar, buiten die twee waarheden is er, van de voorzienigheid Gods en van de wegen die God volgt in het uitdeelen zijner goddelijke genade, zeer weinig met vasten grond te weten. Op de vrage nochtans die wij nu voorhanden hebben antwoordt vader Martinez de Ripalda, de vermaarde godgeleerde, dat er, inde inrichtinge, die van Godswegen nu bestaat, geen hulpe verleend en wordt of ’t en zij genade die, in heur wezen, overgewordenschappelijke genade is; en dat God die hulpe verleent, telkens iemand, of ware ’t ook een ongeloovige, zijnen wille besteedt tot eene eerlijke en loffelijke daad; bij zooverre dat, zelfs onder de ongeloovigen, al het menschelijk doen en laten ofwel kwaad, ofwel het voortbrengsel is van overgewordenschappelijke, dat is streng genomene, goddelijke hulpe en genade. Dit goeddunken van leeraarde Ripalda mag geheel en al onberispelijk heeten, maar ’t en steunt op geen onomstootbare bewijsgronden. Welnu, volgens Ripalda’s goeddunken zou de spreuke (God en ontzegt ijne genade aan niemand die doet dat hij kan ter taligheid) dit beteekenen : doet iemand dat hij kan, middens daartoe genoegzame, overgewordenschappelijke genade; gevolgentlijk, handelt hij zoo, dat zijn doen of zijn laten van betamenswegen verdienstig is, zoo en ontzegt God hem geene verder hatende, zelfs geene rechtveerdigmakende genade. 53. Wat nu de bijzondere vrage betreft, aangaande ’t breed genomen geloove, zoo beweert die zelfste leeraarde Ripalda, als gevolg van zijne hooger gemelde grondleeringe, dat een ongeloovig mensch de krachten zijner gewordenschap nooit en besteedt om God te erkennen zonder dat hij, in dat besteden, door genoegzame en in haar wezen overgewordenschappelijke genade voorkomen geweest is; bij zooverre dat de daad daar hij God bij erkent, des ook, eene overgewordenschappelijke daad bedijgt. Verder is zulk een God erkennen van betamens- genoegzaamheid van ’t breed genomen geloove tot de rechtveerdigmakinge niet als leerstellinge, maar enkel als twistredeninge aanvoeren; en dat zegt hij ook herhaaldemalen in zijn werk van het « Overgewordenschappelijk Wezen;» en hij sluit zijne XXe twistredeninge met de volgende woorden : « Misschien zullender wel zijn die den inhoud der voorgaande leeringe vrijelijk durven als echt en waar aanveerden. Desniettemin en durve ik dat geenszins bestaan, in eene zake die van zulk eene zware aangelegentheid is. Immers, Gods willen en Gods believen afgedragen en uitgeweerd zijnde, zoo dunkt het mij, ja, dat de heidenen, uit den aard der zake, zelfs onder de inrichtinge van Gods voorzienigheid zooals die nu bestaat, bekwame waren om God bovenal te beminnen, ja, om gerechtveerdigd te worden, en dit uit eene overgewordenschappelijke kennisse Gods, die aleventwel geen streng genomen geloove en mag geheeten worden. Wat er ook van zij, ’t gemeen gevoelen van de godgeleerden schijnt te aanveerden, dat hetgene de Heilige Paulus, XI, tot de Hebreeuwen zegt en ’t gene inde oorkonden van de Kerkvergaringe van Trenten, zittinge VIII, Hoofdstuk 7, geboekt is, bediedt, dat het streng genomen en ’t met der daad geloovende geloove tot het rechtveerdigworden onmisbaar is; gevolgentlijk moet men zeggen dat er, vanwege Gods wet en vanwege Gods wille, nooit geene hulpe, toch nooit geene uitwerkende hulpe verleend en wordt om overgewordenschappelijk tot God bekeerd, om God liefhebbende te worden, zonder voorafgaande onderwijs en zonder het streng genomen geloove. » Verder moeten wij nog, onder de propositiones ofte beweringen die door Innocentius XI, op den 2den in Lentemaand 1679, ge_ doemd zijn, de XXIIIe beweringe in aandacht nemen, immers die luidt als volgt : Het breed genomen geloove, dat voortkomt uit de getuigenisse der schepselen, of uiteen dergelijken oorsprong, is tot de rechtveerdigmakinge genoegzaam. De godgeleerde vader Viva, van ’t Gezelschap Jesu, redehandelt over die gedoemde bewe- wegen verdienstelijk : dus wordt, volgens leeraarde Ripalda, den ongeloovigen mensch eene effene bane bereid, om, middens nieuwe toelagen van genade, zoo verre te geraken, dat hij God bovenal en overgewordenschappelijk bemint; dat hij, gevolgentlijk, gerechtveerdigd wordt, zonder ’t streng genomen geloove, dus zonder eenige kennisse van Gods veropenbaringe van noode te hebben. Ripalda en durft nochtans dit zijn gevoelen over de ringe, maarde bewijzen die hij aanvoert en treffen niet, als hij, aan talmerk XI, die beweringe zoekt leugenachtig te maken uit eene, zoo hij meent, vooraf onloochenbare waarheid, te weten uit deze, dat geen ander als het streng genomen geloove vrijwilliglijk besteed en van betamenswegen verdienstelijk en is. Immers, het breed genomen geloove, zegt hij, wordt op van ’s zelfs blijkende en onloochenbare waarheden besteed, dus en kan ’t niet vrijwillig besteed zijn. Uit hetgene wij hoogerop, van het God kennen en van het God erkennen geleerd hebben, blijkt buiten allen twijfel, dat het God erkennen van den wille afhangt, zelfs wanneer het kennen van Gods bestaan alleszins vaste is en op wetenschappelijk bewezene gronden rust. De geleerde Viva weet ons zeer bekwamelijk uiteen te doen, aan talmerk 111, hoe ende waarom men de bovengemelde gedoemde beweringe voor de deure van den zeer geleerden vader Ripalda niet en moet leggen : hij vermeldt die beweringe wel, maar hij en beweert noch hij en verdedigt ze niet. Viva hadde daar nog mogen bijvoegen dat de leeringe die Ripalda, in zijne twistredeningen, voorhoudt, nog om andere redens niet en moet voor zoo vaste en gewisselijk gedoemd aanzien worden. Ja, de gedoemde beweringe is en is te recht veroordeeld, immers zij is vooreerst al te algemeen in haar beweren, en zij spreekt alsof het breed genomen geloove ook genoegzaam en voldoende ware, voor die kennisse hebben van de veropenbaringe; zij is, ten tweeden, al te afdoende, want, zoo Ripalda zelve vermaant, het streng genomen geloove is noodig en onmisbaar, ja, maar het streng genomen geloove kan noodig zijn gelijk het Heilig Doopsel noodig is, dat wilt zeggen niet in zijn aanwezig zijn, maar ofwel in zijn aanwezig zijn, ofwel in zijn begeerd worden. Welnu, de gedoemde beweringe heet het streng genomen geloove alleszins onnoodig, overmits zij beweert, dat het breed genomen geloove uit ende uit genoegzaam en voldoende is. Verre is ’t ondertusschen vandaar, dat men de bovenstaande aanmerkingen over het breed genomen, ’t overgewordenschappelijk geloove, dat de begeerte insluit van het streng genomen geloove, als eene zake van kleene aangelegentheid mag aanschouwen, bijzonderlijk wilt men oordeelen over het geval, dat wij, tot slot van deze onderzoekingen, aan de scherpzinnigheid van meer en beter wetenden zullen overlaten. Wij verzoeken te zei ver tijde, met leeraar Ripalda, maar om bekwamere redens als hij, al die 54. Het geval is het volgende. lemand is, terwijl hij een kind was, gedoopt en naderhand onder ongeloovigen of ineen woud te vondelinge geleid en verlaten geweest; hij groeit op, in die vreemde streke, en hij wordt jarig, zonder ooit iets gehoord of vernomen te hebben, het zij van God, het zij van de goddelijke veropenbaringe. Die mensch is, mits zijn Heilig Doopsel, gerechtveerdigd; hij is toegerust met de ingestorte hebbelijkheden van geloove, van hope en van liefde; bovendien ook met de andere overgewordenschappelijke deugden en gaven. Laat nu dien mensch tot een genoegend gebruik en tot de jaren van verstand komen, laat hem bekwame worden om zonde te bedrijven, en door eene of andere oorzake, ziek en op sterven liggen. Wat nu daartoe gezeid ? Zal God hem, recht van Gode te verstande, en zonder tusschenmiddel, zijn goddelijk wezen bekend maken ? Zal God eenen geloofsbode naar hem afveerdigen en hem eenen act ofte een belijd van streng genomen geloove doen ontluiken ? Zal die mensch zonder belijdenisse van de goddelijke deugden zalig worden ? Zal hij, ten minsten, zonder eenig belijd of belijdenisse van streng genomen geloove te verwekken, doch met God, bij middel van overgewordenschappelijke hulpe, uit de getuigenisse der schepselen te erkennen, kunnen tot het ontluiken geraken vaneen belijd der twee andere goddelijke deugden, de hope en de hef de ? Deze laatste vrage komt wederom en aleveneens te voorschijn, wanneer men dit ander geval veronderstelt. Neemt dat die verlatene mensch, tot de jaren van verstand gekomen zijnde, en bekwame om doodelijk te zondigen, nog eenigen tijd blijft leven : hij is een gerechtveerdigde mensch; hij is toegerust met al de overgewordenschappelijke deugden en gaven : gevolgentlijk en is hij niet alleenlijk van verre en te wege, gelijk een ongedoopten heidene, maar ook met de uitwerkende daad binnen Gods overgewordenschappelijke inrichtinge. Wat belet er ons dan, naar de leeringen van vader De Ripalda, hier aüe louter ende bloot gewordenschappelijke hulpe en alle vermakende of genezende genade stilzwijgende voorbij te gaan en te zeggen, dat aan zulk de zake zullen beneerstigen, dat zij ’t gene wij voorhouden ofwel met hunne bijtredinge ondersteunen, zoo Ripalda zegt, ofwel met hun oordeel verbeteren; zegge, dat zij ten minsten hunne meeninge uiten, overeen stuk, daar, tot nu toe, onzes wetens, niemand iets van gerept of geroerd en heeft. eenen mensch al de genaden gegeven worden die, in hun wezen, overgewordenschappelijk zijn en die hem helpen om geen zware zonde te bedrijven, om niet alleen eerlijke en loffelijke, maar ook overgewordenschappelijke werken te doen, die tevens kunnen verdienstelijk zijn. Zal God nu, wij vragen het nog eens, aan dien mensch, is ’t dat hij aan geen zware zonde tegen zijn geweten plichtig en is, zoo zaan als hij zijnen wille tot het erkennen Gods door de schepselen besteedt, al dadelijk zijn goddelijk wezen veropenbaren ? Zal hij eenen geloofsbode naar hem afzenden ? Ofwel zal die mensch volstaan met een God erkennen, dat maar enkel van vermogens wegen overgewordenschappelijk en is ? Zulk is een God erkennen, men begrijpt het gemakkelijk, kan ook samengaan met eene begeerte van God beter te leeren kennen en van daartoe God om licht te verzoeken, bij zooverre, dat daarin zelfs eene begeerte naar het streng genomen geloove zou schijnen begrepen te zijn. Ja, men kan de vrage stellen, of het God erkennen niet verwekkelijk en ware middens de hebbelijkheid des geloofs of toch middens eene of andere gave, bij voorbeeld de gave van verstand, die aan die hebbelijkheid vast is. Al die zaken en spraken laten wijde godgeleerden, en hunne geleerde redehandelingen, aanbevolen, maar tot heden toe en is ons niemand bekend, die over dit bijzonder geval iets in ’t midden gebracht heeft. Naar leeraar Ripalda verzenden wij, zoo wij hooger deden, dezulken die ’t stuk onderzoeken willen, meest van al naar zijne XXste twistredeninge, Afdeelinge 22, talmerk x 17; en naar zijne LXIste, talmerk 9, te vergelijken met 5. 55- Hoe dankbaar moesten wij, ontfermnisvolle, wezen, u, grooten, goeden God, en die, van jongs af aan, nooit anders ons en hebt als immer goed gedaan : ’t zij, niet zijnde, ons gemaakt, ’t zij, dood zijnde, ons genezen ? Niet eer en leefde er licht in ons, en rechte reden, of wij erkenden, wij geloofden u, o Heer Wij waren, aan de hand van ouders en van vrienden, geleidsmand en geleerd; wij zaten, door uw Kerk, als teêre vogelkens geborgen inde vlerk van al uw goedheid, die geen goedheid en verdienden. Hoe komt het dan, dat wij, die al uw goedheid wisten, al uw bermhertig, al uw vaderlijk voorzien, u varen lieten en, zoo dikwijls, bovendien, hetgeen gij geren gaaft al roekeloos verkwistten ? Te spade en is het nooit te leeren en te weten, dat u te weten ons rechtveerdig maken zal; dat gij ons redden kunt en wilt, die immers al rechtveerdigheid, o God, en macht zijt, ongemeten. Och, laat, van nu voort aan, voor goed ons herbeginnen te leeren wat gij zijt, afgrondelijke schat van liefde en leven; laat ons u, in Sion’s stad, onsterfelijke liefde, onsterfelijk beminnen ! beminden u, dien wij erkenden, immermeer en brachten u den lof onschuldiger gebeden. TWEEDE HOOFDSTUK Van HET OPSTIJGEN TE GODEWAARD, DAARBIJ GOD AAN ONZEN GEEST, DIE DOOR HET GODDELIJK GELOOVE EN DOOR DE GODDELIJKE GENADE BESTRAALD IS, MIDDENS OVERGEWORDENSCHAPPE- LIJKE VEROPENBARINGE, BEKEND WORDT. 56. Wij gaan nu over tot een ander bekend worden van God, een bekend worden, namentlijk dat ongelijk verhevener en ongelijk omvattender is als al hetgene wij, nopens God, middens het aanschouwen der geschapene dingen, kennen of weten kunnen; immers tot dat bekend worden, dat, door het waarspreken Gods, en door de getuigenisse van Gods eigen goddelijk woord, tot stand gekomen is. Dit ander of tweede bekend worden zoeken wij bij gevolg ons aan te schaffen, middens een opstijgen dat veel voortreffelijker is als het opstijgen dat alleenelijk bij de gewordenschappelijke krachten van ons redelijk vermogen te wege en te werke gesteld wordt; ik wille zeggen middens een opstijgen van ons redelijk vermogen, dat door het goddelijk geloove onmiddellijk in God zelve stand- en stedevast bedijgt; dat verder, op het geloove gesteund, met eene overgewordenschappelijke wetenisse overstraald ende begiftigd wordt. Gevolgentlijk bereikt men, door dit opstijgen, eene veel hooger verhevene vlucht als door ’t zij welk ander opstijgen; eerstens, omdat de stijgende kracht, en het oorbegin dezes opstijgens, overgewordenschappelijk is; tweedens, omdat hetgene daar dit opstijgen naartoe vaart, omdat het einde en het doelwezen ervan verre over al het gewordenschappelijke verheven is : te weten dat einde en dat doelwezen is God, ja, maar God, voor zoovele als hij op eene veel hoogere, eene veel volmaaktere, eene veel omvattendere wijze door ons verstand aanschouwbaar is. Het is God, niet alleen zooals hij ons, middens het aanschouwen der schepselen, als bestaande en heel en al volmaakt bestaande, voor oogen komt, maar wel zooals hij, rechtuit rechtaan, zonder middel en zelfhandelende, ons zijn eigenzelven weet- ende kenbaar maakt, zegge weet- ende kenbaar, boven al ’t gene dat, middens de schepselen, van hem te weten, te kennen of te vernemen is. Derhalve hebben wij alreê in dit hoofdstuk drie verdeelingen of versplitsingen te maken. Inde eerste verdeelinge zullen wij [VI-7 EERSTE AFDEELINGE Van de overgewordenschappelijke veropenbaringe Gods, IN HET ALGEMEENE. God heeft vroegst van al, en reeds inde aardsche wonnegaarde zelve, tot onze eerste voorouders gesproken; nadien is hij tot de andere oudvaders en, later nog, door den mond van zijne godspraakvoerders ofte propheten, tot onze voorvaderen sprekende geweest. Eindelijk, en laatst van al, sprak God tot de menschen door zijnen Zone Jesus-Christus, luidens zijnen Heiligen godsgezant, zeggende, tot de Hebreeuwen, I : « Nadat God voorheden vele malen en op menigerhande wijzen tot de vaderen gesproken had, door de godspraakvoerders ofte propheten, zoo heeft hij, laatst van al, in dezer dagen, tot ons gesproken door den Zone. » Maar, in alle overgewordenschappelijke veropenbaringe zijn drie zaken in achtte nemen : Eerstens, het veropenbaren zelve en ’t gene daar het bij blijkt, dat eene godsprake waarlijk eene sprake en eene getuigenisse Gods is; tweedens, die zaken die, bij alle goddelijke veropenbaringe, ’t is gelijk welke waarheid uitvoudiglijk veropenbaard wordt, of wat de inhoud is van de veropenbaringe, noodzakelijker wijze ook, ten minsten invoudiglijk, meêveropenbaard en meêbevestigd worden. Die zaken zijn het bestaan Gods, het bestaan van de godsprake zelve en het bestaan van Gods geloofweerdigheid; welke Gods geloofweerdigheid, zegge wetenschap en waarsprekendheid, eischt ende gebiedt dat er aan het veropenbaarde zal geloove gehecht worden. Derdens, de inhoud van die goddelijke veropenbaringe in ’t bijzonder, namentlijk de waarheid of de waarheden, die God, door die veropenbaringe, uitdrukkelijk voorhoudt te gelooven. de overgewordenschappelijke veropenbaringe in ’t algemeene gadeslaan. Inde tweede zullen wijde gewordenschap en de hoewerkendheid gadeslaan onzer kennisse en onzer verstandelijke toestemminge, die met die veropenbaringe overeenkomt. Eindelijk zullen wij, inde derde verdeelinge, die zaken voor oogen leggen die God, nopens zijn eigenzelven, veropenbaard heeft, en die wij, middens het geloove en de wetenschap des geloofs, zoeken te achterhalen en te bereiken. EERSTE LID Van de stellige veropenbaringe Gods en van de tee- KENEN DAARBIJ ZIJ TE ONDERSCHEIDEN IS. « I. Van de goddelijke veropenbaringe, als men ze in haar EIGENZELVEN AANSCHOUWT. 58. Omdat die zeggenschappen veropenbaringe en godsprake meer als ééne beteekenisse dragen, en omdat zij met den breeden of met den engen, met den eigenen of met den min eigenen zin kunnen gebezigd worden, zoo is ’t noodig dat wij, ten nauwsten om- en afbakenende, vooraf uiteendoen wat die goddelijke veropenbaringe is, daar wij nu voornemens zijn van te spreken. Daartoe zullen wijde veropenbaringe aanschouwen, én, voor zoovele zij, als van God komende die veropenbaart, mag werkende geheeten worden; én, voor zoovele zij, als door eenen mensch onmiddellijk waargenomen of aanhoord zijnde, eenigszins onder de namen van lijdende of wederwerkende mag schuilen en bekend zijn. Als lijdende of wederwerkende aanschouwd, en is de veropenbaringe niets anders als de godspraakveerdigheid of de kennisse van de godsprake, daar de Heilige Thomas in ’t lange en in ’t breede van handelende is, z. z, op de i7iste en de volgende vragen. Wederom, voor zoovele het den mensch aangaat, die de goddelijke veropenbaringe onmiddellijk ontvangt, zijnde volgende zaken in achtte nemen. 'Berstens, het vernemen zelve of het kennen van de godsprake. Tmedens, het spreken van den godspraakvoerder (i) of godspraakverkondiger, die, van Godswegen, de godsprake aan anderen moet bekend maken. God en heeft immers niet geoordeeld, dat het betamelijk was, iederen zelfstandeling, van Gode te mensche en onmiddellijk, aan te spreken. Derdens, het goeddoen of bevestigen van de godsprake, middens goddeüjke waarteekens en wondernissen, als zijnde de toesprake Gods tot den mensch. Daarvan leert de Heilige Tho- (i) Propheta. wetenschap. Maar, doordien, zoo tot die van Corinthen I. XII, 7, gezeid is, aan een tegeliik de openbaringe des Geests gegeven wordt ten oorbare-, en verder, XIV, 12, dat gij te boven gaat, tot stichtinge der gemeente-, zoo komt het, dat de godsprake, aan- en navolgender wijze, bestaat uit het spreken en het verkondigen van ’t gene de godspraakvoerder, anderen ten voordeele, van God vernomen heeft... Verder en kunnen de zaken die de menschelijke wetenschap overtreffen, en die van God veropenbaard zijn, geenszins door het redelijk vermogen van den mensch, dat zij overtreffen, maar wel en alleenelijk door uitwerkselen van de goddelijke kracht bevestigd worden, luidens dit van den Heiligen Marcus, den heilboodschapper, XVI, 20 : Ende vjj verkondigden overal, terwijl de Heere medewerkte en het woord bevestigde door de teekenen die daarop volgden. Derdens dan behoort tot de godsprake ook het uitwerken van waarteekenen en van wondemissen, als tot eenerhande goeddoen en bevestigen van ’t gene als godsprake verkondigd is. » 59. Aanschouwd als komende van God, die veropenbaart, kan de veropenbaringe, daar wij van handelen, met weinig woorden, aldus afgebakend en omeind worden : zij is eene bijzondere daad Gods, daarbij God de uitsprake van zijne meeninge aan het schepsel op zulk eene wijze bekend maakt, dat die uitsprake met Gods geloofweerdigheid voorzien, geveiligd en bevestigd wordt. Zegge eene buiten Gods wezen werkende, bijzondere daad Gods, en wel om de volgende reden : ware ’t ook zoo, dat God, als eerste oorzake aller dingen, niet noodzakelijk tot alle geschapen uitwerksel meê en wrochte, nog zou hij, om zulk eene veropenbaringe te doen, moeten meêwerken tot het uitbrengen van de woorden, dat is van de teekens, daar hij zijne meeninge meê uitspreekt en bekend maakt, immers op zulker wijze dat die woorden waarlijk goddelijke woorden, dat zij waarlijk godsprake zijn. Daarom pleegt men ook aan deze veropenbaringe den name van stellige veropenbaringe te geven, en dat voor zoovele als er, tot die veropenbaringe, van Godswegen, buiten en boven mas van Aquinen het volgende : « Er valt te zeggen, dat de godsprake eerst ende meest bestaat uit kennisse, immers omdat aan den godspraakvoerder of godspraakverkondiger dingen bekend zijn, die verre buiten het bereik liggen der menschelijke de algemeene meêwerkinge Gods, eene stellige, eene bijzondere daad noodig is en vereischt wordt. Integendeel is de algemeene meêwerkinge Gods, de scheppinge nu eenmaal geschied zijnde, ja wel, noodig, doch ook genoegzaam tot die andere bekendmakinge Gods, dat is tot die gewordenschappelijke, ook van God gewilde en bedoelde veropenbaringe Gods, middens de geschapene wereld. Derhalve wordt insgelijks die zelfste veropenbaringe de onmiddellijke geheeten, om ze wederom onderscheidbaar te maken van de veropenbaringe die middens de geschapene wereld gebeurt, aangezien de geschapene wereld, zegt men met eene beeldsprake, den goddelijken Schepper verkondigt. Nochtans en moet men dat woord onmiddellijk zoo niet verstaan, alsof men daarbij zeggen wilde, dat de bemiddelinge der hemelsche geesten en der menschen noodzakelijk van die veropenbaringe moet afgescheiden en verwijderd worden; geenszins, die bemiddelinge mag daar wel bij, doch met dit besprek dat hemelgeesten en menschen maar boodschappers en enkele handhulpen Gods en zijn, die eerst, van Gods wegen en met eene geloofweerdigheid die in God haren grond en hare waarborge heeft, de godsprake of het woord Gods uitspreken en verkondigen. En alzoo kan men anderszins die zelfste veropenbaringe nog in onmiddellijke en middellijke veronderscheiden en verdeelen, naarmate God teenemaal zonder ofwel met de medehulpe, den tusschendienst, of het boodschapdragen van geschapene wezens te werke gaat. God heeft, bij voorbeeld, de geheimenisse van de menschwordinge ons Heeren aan de Heilige Maagd Maria onmiddellijk veropenbaard, neemt men die woorden onmiddellijk en middellijk in hunnen eersten zin. God heeft die geheimenisse aan de Heilige Maagd Maria middellijk veropenbaard, neemt men die zelfste woorden in hunnen tweeden zin; immers God veropenbaarde haar die geheimenisse door den mond van Gabriël, eenen vorst van de hemelsche geesten. Zoo ook moet de veropenbaringe, die God, het zij door zijne Heilige Gezanten, het zij door zijne Heilige Boekstavers gedaan heeft, eene onmiddellijke veropenbaringe heeten, met den eersten zin des woords : het was immers waarlijk en eigentlijk veropenbaren, dat God door deze zijne woordvoerders doende was. Integendeel, hetgene daartoe God, sedert dien tijd, het leergezag der Heilige Kerke gebruikt en is geen veropenbaren : ’t is den in- Men moet weten, geen ding en kan God beletten aan een of aan meer als een mensch, onmiddellijk iets, ja, iets dat de andere menschen moet dienen en batelijk zijn, te veropenbaren, zonder dat bij daarom die andere menschen zijn woord wilt doen hooren en aanveerden als godsprake, die met een goddelijk geloove moet geloofd worden ter zaligheid. Dit heet afzonderlijke veropenbaringe. De veropenbaringe heet allemansgemeene, wanneer God, ongeraadzaam oordeelende tot elk en iedereen der menschen afzonderlijk te spreken, die veropenbaringe op zulke wijze doet, dat hij, ’t zij door zijns zelfs eigene toesprake, ’t zij door tusschenhandel en dienst van hemelgeesten of van menschen, waarheden veropenbaart, die, voor ’t algemeen zaligworden van heel het menschelijk geslachte, van belang zijn; en dat hij daarenboven die zelfste waarheden, die hij door zijns zelfs eigen toedoen of door den dienst en de medehulpe zijner woordvoerders veropenbaard heeft, aan die zelfste woordvoerders en aan anderen die door hen in die waarheden onderwezen zijn, toevertrouwt en ter hand stelt, met het bevel van ze, krachtens hun van Godswegen goedgedane zendinge, te verboodschappen en te verspreiden, als waarheden die, veropenbaard zijnde, met een goddelijk geloove moeten geloofd worden. Hier komt wederom ’t verschil voor den dag tusschen dezen die, als handhulpen en woordvoerders Gods, van Godswegen iets veropenbaren en dezen die, ofschoon zij van Godswegen goedgedane zendinge en ondwaalbare leermacht ontvangen hebben, de reeds veropenbaarde waarheden verkondigen, ja, maar die ze geenszins, ’t zij middellijk, ’t zij onmiddellijk, en veropenbaren. Behagelijk is ’t gene Cajetanus (i) nopens die zake aange- (i) Thomas de Vio Cajetani, Cardinalis S. Sixti. houd der gedane en voor goed voleindigde veropenbaringe, op ondwaalbare wijze, bewaren, overhandigen, voortleeren en verboodschappen. 60. Neemt acht, eer wij verder gaan, dat er nog een ander onderscheid inde veropenbaringe merkbaar is, namendijk, wegens de veropenbaard zijnde waarheden, en daarvan zullen wij later handelen : de veropenbaringe is immers ook of afzonderlijk of allemansgemeene. teekend en te boeke gezet heeft. « Wanneer men zegt dat ons geloove gesteund is op de goddeüjke veropenbaringe die de Heilige Kerke ontvangen heeft, zoo zegt men insgeüjks, en door dat zeggen zelve, dat ons geloove gesteund is op de goddeüjke veropenbaringe die de voornaamste leden van de Heiüge Kerke, die de godspraakvoerders of propheten, die de godsgezanten of apostelen, die de heilboodschappers of evangelisten ontvangen hebben. ’t Is trouwens, ingezien de zoete en gezapige middelen die de goddeüjke wijsheid gebruikt om aüe dingen te schikken en in te richten, noodzakeüjk voor ’t menschdom dat God aan sommige menschen de waarheden die ’t geloove aangaan zoo veropenbaard liet worden, dat God hun, met büjkbare gewisheid, als zelfsprekende, als zelfveropenbarende, erkenbaar was; en dat hij dan andere menschen, als leerkinderen, in het geloove, door hunne medemenschen, üet onderrichten. Het volgt immers de gewordenschap, dat ieder mensch door andere menschen onderwezen wordt; en God pleegt, in zijne alwijsheid, de nederste dingen door de middelbaarste in hunnen rechten stand en in hunnen rechten weg te houden. En wordt er ook niet vereischt dat de Heiüge Kerke, op gewissen en gestelden dag, met zelfbüj kende vastheid weet dat de stukken des geloofs door God veropenbaard zijn geworden, toch is het noodig dat zij daarvan zelfbüj kende vastheid heeft of eens gehad heeft, anders en zou zij, van haars zelfs wegen, geen vaste wetenschap hebben van ’t gene er moet geloofd worden : zij en zou immers binnen haar eigenzelven geen ooggetuigen meer hebben van de gebeurde veropenbaringe. Zooals nu de zaken gaan en staan, gelooven sommige leden van de Heiüge Kerke op het zeggen van andere ’t gene die andere beleefd en met oogen gezien hebben; en zoo komt het dat beiderhande leden, op het zien of op ’t zeggen voortgaande, vast in hun geloove leven, navolgens hetgene Johannes zegt, I. x, «hetgene wij gezien hebben getuigen ende verkondigen wij. » Dit onderscheiden der veropenbaringe in afzonderlijke en aüemansgemeene is van groot belang; en, ofschoon ’t gene ervan te zeggen valt eer ’t veropenbaarde aangaat, zoo hebben wij er nu reeds van geroerd en wel te goeder stede, zoo ’t blijkt uit hetgene wij ervan gezeid hebben : immers het gaat insgeüjks God zelve en het inzicht aan van den veropenbaarder. Voor alsnu en zijn wij maar voornemens te handelen van de zijn, het eigen begrijp ervan blijft toch een en hetzelfste, het zij wegens het doen Gods in ’t veropenbaren, ’t zij wegens het onmiddellijk vernemen van dat doen Gods, in ’t ontvangen en in ’t aanveerden van de godsprake. 61. Nu komt het erop aan, dat wij breedvoeriger dit bijzonder doen Gods ontvouwen, dat geschiedt wanneer God veropenbaart; en, omdat die twee zaken rechtover malkaar staan, zoo moeten wij ook spreken van het lijden of het weêrdoen van den mensch, wanneer hij de veropenbaringe verneemt, zoo zij van Gode te mensche ofte onmiddellijk tot hem komt. Zegge van het lijden of, nauwkeuriger gesproken, van het schier lijden, van het weêrdoen en ’t weêrwerken, dat het verstand en den wille in die zaken eigen is en toebehoort. Het verstand en de wille zijn immers krachten die leven, dus en lijden zij niet zoo, bij voorbeeld, de steenen doen en al dat niet en leeft; maar, wanneer een levende kracht op hen werkzaam wordt, zoo doen en zoo werken zij meteen ook terug. Bemerkt wel, eer wij daar dieper ingaan, dat het doen Gods, daarvan hier sprake is, weinig of veel tijd kan aanhoudend en werkzaam zijn, bij zooverre dat iemand dagen, weken, maanden, jaren achtereen van God kan wetenschap ontvangen, en van Godswegen sprake voeren, zonder nochtans daartoe eene eigentlijke hebbelijkheid of daadveerdigheid te bezitten, die naar beliefte kan geoefend en te werke gesteld worden. Die daadveerdige hebbelijkheid en bestaat niet bij de godspraakvoerders op der aarde, maar bij de gelukzaligen inden hemel, die, middens het licht der heerlijkheid, tot de volmaakte veropenbaringe Gods en tot het aanschouwen des Heeren gerocht en bekwaam geworden zijn. Leest over die zake, bij den Heiligen Thomas, het i7iste vraagstuk, zie lid, en de daartoe behoorende toelichtingen van Cajetanus. Het eerste doen Gods, wanneer hij veropenbaart, is een baanbreken en een voorbereiden, dat de eigentlijk genoemde veropenbaringe voorafgaande is. De Heilige Thomas noemt dat voorbereidende werk de goddelijke ingeestinge (i) : het is im- (i) Inspiratio. allemansgemeene veropenbaringe Gods; edoch, wij hebben daarbij ook de afzonderlijke willen omperken en afbakenen; immers, laat de veropenbaringe afzonderlijk, laat ze allemansgemeene mers van noode, zegt hoogergemelde leeraar, dat het opzagen aandachtvesten der ziele verheven wordt tot het vernemen van hetgene goddeüjk is; het is van noode dat een bewegen van den Heiligen Geest, eene ingeestinge de aandacht van de ziele verheft en bekwaam maakt tot hoogere beschouwingen. Tegenover die voorbereidende werkinge Gods ontstaat er, in de ziele van den lijder ofte ontvanger daarvan, een weêrwerken, dat is een verhevener aandachtvesten van de ziele om zaken te vernemen die van God komen en die goddelijk zijn. Leest, bij den Heiligen Thomas, 2.2, de 171ste vrage, het iste lid, aan ’t 4de. Nu volgt een ander doen van God, en dat is de eigentlijke veropenbaringe; want, zegt nog de Heilige leeraar, op het hooger aangeduide vraagstuk, de veropenbaringe wordt vereischt en is van noode tot het vernemen en tot het eigentlijk te weten komen van de zaken die goddelijk zijn, en dat is de volmaaktheid van de zoogezeide prophetia ofte godsprake. Tot dit doen of werken van God behoort nog eens een weêrdoen of een weerwerken van den mensch, dat het ontvangen of het vernemen is van de veropenbaarde zake zelve. Dit doen nu, daarbij God eigentlijk veropenbaart, is het doen van den verstaanden, van den verlichtenden God. Want, evenals het meêzelfstandig Woord Gods, door het verstand, van den Vader is voortkomende, zoo ook komt het woord, dat ons den zin Gods, dat ons gewisse waarheden als van God uitgesproken bekend maakt, van God voort, die, ja, als verstand, buiten zijn eigenzelven werkzaam is. Hierin is, zoo niet de wezentlijke, toch de welovereenkomende reden te bewonderen waarom de tweede Persoon of de tweede Zelfstandeling van de Allerheiligste Drievuldigheid tot onze zaligmakinge is Vleesch geworden. Te weten, ’t is opdat het Woord Gods, dat met den Vader meêzelfstandig is, opdat het Woord, dat alleen den Vader volkomentlijk zegt en uitspreekt, door den Vader tot ons afgezonden zijnde, ons de goddelijke waarheden zou bekend maken. Opdat het Woord, door zijne leeringe en door zijne voorbeelden, ons zou den weg wijzen ter zaligheid, ’t Is opdat het zelfste Woord Gods, door het afzenden van den Heiligen Geest, de Heilige Kerke zou bijeenvergaderen, ’t Is opdat wij, binnen dit leven, door de genade vereenigd geweest zijnde met den Heiligen Geest, na dit leven, door het licht der heerlijkheid, nog volmaaktelijker wen der goddelijke Drievuldigheid. 62. Wat nu de hoewerkendheid van dit veropenbaren betreft, vervolgens ook van het onmiddellijk vernemen van ’t veropenbaarde, dat is van de kennisse der godsprake ofte prophetia, die zaken weet de Heilige Thomas, naar zijne gewoonte, voortreffelijk uiteen te leggen, 2.2, op de i73ste vrage. Aan het iBte lid immers van die vrage leert hij hoe de kennisse van de godspraakvoerders te onderscheiden is tegenover de kennisse of tegenover het zien der hemellingen : dit is volmaakt, zegt hij, ’t andere is onvolmaakt, immers, omdat den godspraakvoerder het wezen of de wezendheid Gods nog altijd gedoken en onzichtbaar blijft. Dan vaart de Heilige leeraar voort en zegt hij aldus, aan het 2de lid : « Men moet zeggen, volgens den Heiligen Augustinus, 12, Op den Boek der Scheppinge, naar het van de boekstaven, dat de kennisse van den godspraakvoerder voornamentlijk aan het verstand of aan ’t verstandelijk zielvermogen toebehoort. Nopens het kennen nu en het weten der verstandelijke krachten van den mensch zijn twee zaken in achtte nemen, te weten, het vatten of het innewaards vertegenwoordigen vaneen kenbare zake en het oordeelstrijken of het vonnis vellen over de zake die gevat of innewaards vertegenwoordigd is (1). Wanneer nu eenigerhande zaken, middens eenigerhande beeltenissen, en naar den aard van het ontstaan dier beeltenissen, in ’t menschelijk kenvermogen vertegenwoordigd worden, zoo moeten die beeltenissen of verbeeldingen eerst op de zinnen, dan op het inbeeldende zielvermogen, en eindelijk op het doenkunnende ofte begrijpveerdige verstand te recht komen. Het begrijpveerdige verstand wordt gedaadzaamd door die beeltenissen, door die verschijnselen (2), die erop werkende geworden zijn, en daarop het terugwerkt, volgens de lichtgevende kracht van het dadige of afdragende verstand. Ge moet nog weten, de gedaanten of (1) Slaat, tot verstand dezer leeringe van den Heiligen Thomas, talmerk 17, 18, 19 na, op bladzijde 35-41 dezer Goddelijke Beschouwingen. (2) Vhantasmata. vereenigd zouden worden met het Woord, ende zoo zouden opstijgen tot den Vader om gelukzalig te zijn in ’t genieten en in ’t gebruiken van de volle, volkomene veropenbaringe Gods, in ’t genieten en in ’t gebruiken van het allerheilzaamste aanschou- de verbeeldingen der zinnelijke zaken en zijn noch en blijven in het inbeeldende zielvermogen niet zoo zij waren wanneer zij eerst de zinnen troffen; maar zij worden menigszins veranderd, gewijzigd en herschikt, het zij door lichaamlijke oorzaken, bij voorbeeld, bij menschen die droomen ofte die verwoed, razend zijn, het zij door het beweid en onder het gebieden van den wille en van de redekrachten, zoo ’t gebeurt bij iemand die opgevatte verbeeldingen en verschijnselen inricht en schikt om de eene of andere zake te verstaan. Immers, gelijk, uit het eens of anders zetten en vergaren van sommige en de zelfste drukof boekstaven, verschillende woorden en zeggenissen leesbaar te voorschijn komen, zoo komen ook, door het zoo of anders voegen of ontvoegen der verbeeldingen en der verschijnselen, zulke of andere verstandelijke begrijpen en denkbeelden voor den dag. Nu, het vonnisvellen volgt, bij den redelijken mensch, de kracht van het voorlichtende, redelijk verstand. Maar, wordt nog bovendien de godsprake (x) den mensch verleend, zoo krijgt zijne redelijkheid daarbij ook iets meer als ’t gene aan ’t vermogen zijner gewordenschap eigen was. En die verleende en toegedeelde godspraakveerdigheid helpt het menschelijk verstand, zoowel in ’t vonnisvellen, middens de ingegevene kracht van het verstandelijk licht, als in het ontvangen en ’t innewaards vertegenwoordigen der voorgestelde zaken, middens eenigerhande verbeeldingen. Men kan, wat die tweede hulpe betreft, het werk vaneen menschelijken leeraar vergelijken met het ingeven der godspraakveerdigheid, doch niet wat de eerste goddelijke hulpe aangaat. De mensch immers, die eenen anderen mensch iets leert, gebruikt daartoe gesprokene woorden of andere teekens, die eenige gewisse zaken bedieden en vertegenwoordigen, maar zulk een menschelijke leeraar en kan inwendiglijk ’t verstand van zijnen leerling niet verlichten, zoo God dat doen kan ende pleegt te doen. Van die twee voornoemde goddelijke hulpen is ook de eerste de bijzonderste, in ’t gene de godsprake betreft : immers het vonnisvellen voltooit en volveerdigt de kennisse. Gevolgendijk iemand, gelijk het gebeurd is met Pharao of Nabuchodonosor, aan wien er van Godswegen zaken vertegenwoordigd worden, (i) Propbetia. Godspraakvoerder is hij dus, wiens verstand maar enkel verlicht en wordt om zelfs over die zaken te oordeelen daar anderen de beeltenissen of verschijnselen van gezien hebben, zoo ’t blijkt aan Joseph, die den uideg wist bekend te maken van ’t gene Pharao gedroomd had. Maar meest van al is hij godspraakvoerder, zoo de Heilige Augustinus zegt, 12, Boek der Scheppinge, naar ’t van de boekstaven, die, tweeszins al de anderen o vervier kende, in zijnen geest, beelden van lijvelijke zaken aanschouwt die eene bediedenisse hebben, en wiens levendig verstand bovendien bekwame is om de bediedenissen dier beelden te verstaan. Nu, daar worden den godspraakvoerder van Godswegen, en ja, somtijds bij middel van de zinnen, gewisse uitwendige, zintreffende gedaanten voor den geest en tegenwoordig gesteld, zoo (i) het gebeurd is wanneer Daniël boekstaven op den wand zag teekenen. Daniël, 5. Somtijds zijn ’t ingebeelde gedaanten, die van God zelve den geest onmiddellijk ingedrukt worden, zonder de tusschenkomste der zintuigen, zoo ware het bij iemand, die, blind geboren zijnde, toch inwendiglijk verruwgedaanten zou kunnen onderscheiden. Oftewel, ’t zijn gedaanten, die door God als geboetst ende gebeiteld zijn uit beelden die de zinnen opgevangen hadden, bij voorbeeld, de gloeiende ziedpanne, die Hieremias zag opdagen uit het noorden. Hieremias, aan het iste. Ofwel, het zijn verstandelijke verbeeldingen, die God den verstande zelve ofte het vernuft indrukkende en ingevende is, bij voorbeeld, de ingegevene wetenschap en de ingegevene wijsheid, die Salomon en die de Heilige Gods- (i) Zie achteraan onder Tekstkritiek. middens ingebeelde gelijkenissen; of zelfs, gelijk het gebeurd is met Balthasar, middens lijvelijke verbeeldingen, en zal deswegen nog geen godspraakvoerder zijn, ’t en ware hij ook in zijn verstand verlicht wierde om over die gelijkenissen te oordeelen. Toch schuilt er onder zulke in- of uitwendige verschijnselen een onvolmaakt, een onvolworden slag van godsprake ofte van godspraakveerdigheid; en ’t is daarom ook, dat ze bij sommigen den name dragen van godspraakveerdige geestontvoeringen; zoo is het insgelijks met de goddelijke droomaanschouwingen. gezanten van God ontvingen. Wat nu ’t verleenen van verstandelijk licht betreft, dat den menschelijken geest van God wordt ingelicht of ingestraald, dat gebeurt somtijds opdat hij het bedied zou kunnen verstaan van verschijnselen die anderen gezien hebben; dat was zoo, bij voorbeeld, wanneer Joseph den zin verstond van ’t gene Pharao of Joseph’s medegevangenen gedroomd hadden en wanneer ons Heere den zin van de Heilige Godsgezanten ontlook en opendeed, opdat zij het zeggen van de Godsboeken verstaan zouden. Lucas, 24. Hiertoe behoort verder nog het bedieden en het uitleggen der mondspraken. Somtijds gebeurt zulks ook om iemand te helpen oordeelen, volgens de waarheid Gods, over den zin van ’t gene hij, volgens zijn ingeboren menschelijk verstand, vernomen heeft; insgelijks om waarachtig en uitvoermatig te helpen onderkennen ’t gene iemand te doen of te laten heeft, luidens Isaïas, aan het Ó3ste : De Geest des Heeren was 'zjjn leidsman. Het is dus blijkbaar, dat de veropenbaringen, die aan de godspraakveerdige geesten verleend worden, somtijds enkele en loutere inlichtingen of lichtinstralingen zijn, ja, maar ook zijn ’t somtijds nieuwingedrukte of anderszins hergeschikte, hervereigenschapte en heringerichte beeldvoorstellingen. » Op het voorgaande steunen nogmaals menigerhande verdeelingen van de veropenbaringe, daar wij, ingezien ons doel, nu niet verder en zullen van handelen; wij zullen ze nochtans, en tot nut van den leerzuchtigen lezer, hier vermelden. De veropenbaringe is immers louter inwendig., wanneer ze geheel en gansch binnen de ziele van den godspraakverkondiger haar louter verstandelijk of, middens verschijnselen, ook haar beeldelijk wezen en bestaan heeft; of ze is uitwendig. Louter uitwendig en kan ze niet zijn, te weten, zonder van eenig goddelijk bewegen inden geest afhankeüjk te blijven, maar men heet ze uitwendig,, omdat er gezamentlijk uitwendige woorden of uitwendige en zintreffende teekens bijbehooren en in meespelen. Over die zaken kan men, naast het zooeven aangehaalde, ook nog het 3de lid van de zelfste 173 ste en de x 74ste vrage nalezen, voomamentlijk aan het 2de üd en aan ’t 3de. 6). Nu hebben wij breedvoerig genoeg uiteengezet wat God doet, wanneer hij veropenbaart; immers dat doen Gods dient en is ingericht om de uitsprake van Gods meeninge aan het schepsel bekend te maken, alzoo wij, hooger reeds, bij de om- Daar ware veropenbaringe is, behoort het dat God de waarheid aan den hoorder of vememer dier waarheid meêgedeeld heeft, als waarlijk Gods eigen woord zijnde, dat als zulks met Gods geloofweerdigheid voorzien, geveiligd en bevestigd is. Diesvolgens behoort het dat de godspraakvoerder, te weten hij die de godsprake hoort en verneemt, ze goddelijker wijze verneemt en aan veer dt, als de sprake Gods, duidelijk wetende en kennende dat God het is, die gesproken heeft. Dat is, ja, ’t kenmerk daarbij de ware veropenbaringe, daar wij meê te doen hebben, te onderscheiden en te onderkennen is van de inwendige ingeestingen en van zulke andere goddelijke zielinspraken, die ook, maar breeder genomen, veropenbaringen geheeten worden. Hoe dikwijls immers en spreekt God tot de ziele niet, zonder dat hij bewijs geeft en goeddoet dat hij het is, die, als God en geloofweerdig, gesproken heeft; zonder dat ’t aan de ziele vast en blijkbaar bedijgt, dat de insprake van God komt en als woord van God moet aanveerd worden ? Zoo onderscheidt de Heilige Thomas, iyie vrage, aan ’t 5e lid, tusschen de uitdrukkelijke veropenbaringe en eene gewisse ingave of insprake Gods, daar somtijds de menschelijke geest, ook zijns onwetens, meê beroerd wordt. « Van al hetgene,» hij, « dat den godspraakvoerder uitdrukkelijk door den geest der godsprake bekend is, heeft hij de allermeeste gewisheid en staat het bij hem onwankelbaar vast, dat God het hem veropenbaard heeft... Maar, van al ’t gene hem als ingave of insprake toekomt en weet hij altijd niet wel en duidelijk te onderscheiden of zijn eigen denkvermogen ofwel de insprake Gods daarvan ’t beginsel en de oorzake was. Immers, al ’t gene wijdoor goddelijke insprake weten en is des- eindinge van den zin van ’t woord veropenbaren, gezeid hebben. Maar men moet zorgvuldiglijk in acht nemen dat wij, daarvan leerende, niet verzuimd en hebben te zeggen... op T(ulk eene bekend te maken, dat die uitsprake en dat woord Gods met Gods geloofweerdigheid voordien, geveiligd en bevestigd wordt; dat is, ja invoudiglijk, alree begrepen in ’t gene daar hooger van gezeid is, maar het is van noode dat wij het ook uitdrukkelijk bijvoegen en hier breeder heruiteendoen, opdat iedereen het vollijk zou kunnen doorschouwen en daarbij weten wat de eigene gewordenschap, wat het begrijp is van de goddelijke veropenbaringe en van de wetenschap of kennisse der propheten of godspraakvoerende menschen. halven nog geene vaste, nog geene veropenbaarde godsprake : daar behoort iets meer toe om het inspreken en het ingeven Gods volwordene en volkomene godsprake te doen zijn. » Zal er dus ware veropenbaringe en eigentlijk gezeide godsprake bestaan, zoo is ’t van noode (1) dat de godspraakverkondiger vaste en blijkbare kennisse of wetenschap heeft, dat God de spreker is; daarbij moet hij van de gesprokene waarheid even vastelijk weten en kennen dat zij is en dat zij bestaat, doch niet altijd wat zij is en waaruit zij bestaat, bij voorbeeld, wat de veropenbaarde geheimenissen zijn. Nog blijkbaarder is de noodzakelijkheid van de bovenstaande vereischten, als ’t op het doen aankomt dat de eigentlijk zoogenoemde veropenbaringe volgt, dat is te weten, wanneer de godspraakvoerder genoopt wordt om andere lieden inden naam van God aan te spreken en om zijn spreken met waarteekens en wondernissen te bevestigen. Immers, wanneer God, die al wijsheid en die al heiligheid is, een redelijk schepsel door de tusschenhandelinge van eenen godspraakvoerder zijn goddelijk woord doet voorhouden, zoo en kan hij van dat schepsel die algeheele onderwerpinge van ’t verstand en van den wille niet eischen, die elk redelijk schepsel naar betamen God schuldig is, of hij moet zijn goddelijk woord met vaste en ondwaalbare teekenen voorzien en bevestigen; hij moet doen blijken dat dit woord zijns zelfs goddelijk woord is, bij zooverre dat, voor het menschelijk verstand, te wille en te gebode staan redelijk wordt, dat is zonder gewaagd- heid, en heilig,, dat is zonder ongodvreezendheid. 64. Wat de goddelijke veropenbaringe is hebben wij nu uiteengedaan. Blijft te spreken van hetgene geschiedt als gevolg van de veropenbaringe, te weten het aannopen of ’t aanporren van den Heiligen Geest, om den ontvanger van de godsprake die ontvangene godsprake, te monde of te boeke, te doen veruitwendigen; mitsgaders om hem met goddelijke waarteekens te doen bewijzen dat die sprake inderdaad godsprake is en van God komt. Beide gevolgmatige doeningen behooren tot het verspreiden of het verboodschappen van de veropenbaringe, daar wij van zullen handelen, nadat wij beknoptelijk onderzocht hebben of en met welken verstande de nu besprokene veropenbaringe overgewordenschappelijk is. (i) Vergelijkt den Heiligen Thomas, 2.2, i73Bte vrage, aan ’t 4® lid. stand te boven gaan. Voor zoovele de veropenbarende daad betreft, is dus de veropenbaringe eveneens overgewordenschappelijk : ja, immers zóó veropenbaren, dat en is God den mensche hoegenaamd niet schuldig, en het en staat ook den mensche van zijnentwege, middens zijne ingeborene krachten, niet toe, de veropenbaarde waarheden onmiddellijk en zoo het behoort te vernemen. Binnen de overgewordenschappelijke inrichtinge, en daar alleen, blijft de veropenbaringe dus onmisbaar, is ’t zake dat de mensch God, zijn laatste, overgewordenschappelijk einde, zoo ’t behoort, zal kennen, benevens de middels om tot dit zijn laatste einde te geraken. Zal kennen, zoo ’t behoort, zeggen wij, dat is opdat die kennisse eene overgewordenschappelijke kennisse zou zijn, en dit, niet alleenlijk wat den oorsprong ervan, maar ook wat de gekende waarheden zelve belangende en betreffende is. Die oorsprong moet het licht der goddelijke genade zijn, dat het menschelijk verstand bestraalt; de waarheden moeten insgelijks onmiddellijk van Gode te mensche zijn meêgedeeld. Uit het bovengezeide en volgt nochtans niet, hadde God geen andere als de gewordenschappelijke inrichtinge tot stand gebracht, dat hij tot den mensch niet en hadde kunnen spreken; of, hadde God tot den mensch gesproken, dat de mensch, bij dat spreken Gods, tot de goddelijke inrichtinge, zoo die nu bestaat, zou verheven en ontvoerd geworden zijn. Ja, inde tegenwoordige, nu bestaande inrichtinge, en is het eenen gewissen mensche, aan wien de veropenbaarde waarheid, voorzien van hare goeddoende bewijsteekens, wordt voor oogen gesteld, in geenen deele ónmogelijk die waarheid, als eene erkende geschiedeniswaarheid, middens de kracht van zijn redelijk vermogen, te aanveerden en ’t gene hij er voor vast in besloten vindt, met een gewordenschappelijk geloove, waar te keuren en te gelooven. Buiten allen twijfel is die veropenbaringe overgewordenschappelijk, en is zij zulks naar het nauwste verstaan van dat woord, voor zoovele de veropenbaarde zaken aangaat : immers door veropenbaringe worden de waarheden onmiddellijk van Gode te mensche medegedeeld, zoowel die waarheden die door het verstand vat- en begrijpbaar zijn, als die waarheden die ’t ver- § -II Van ’t verboodschappen der goddelijke veropenbaringe EN VAN DE TEEKENS DAARBIJ *T GESCHIED ZIJN ZULKER OPENBARINGE TE ONDERSCHEIDEN IS. 65. Uitgeleid hebbende wat de goddelijke veropenbaringe van haars zelfs wegen is, zoo gaan wij verder en maken wij het doen bekend, dat na die veropenbaringe volgen zal, te weten het aannopen, het aanporren, daar de godspraakvoerder die, zonder tusschenheid of middel, sprake van God ontvangen heeft, van Godswegen meê beroerd wordt om die sprake aan anderen, als Gods woord, te verboodschappen; om ze met goddelijke waarteekens als Gods sprake te bevestigen. « De eerste leerlingen van onzen Heere Jesus-Christus waren van hem daartoe verkoren, opdat ze de gansche wereld doorloopen zouden en overal zijn geloove verkondigen, luidens den Heiligen Mattheus, aan ’t laatste hoofdstuk, daar hij zegt : Gaat ende leert alle volkeren (1). » En ja, « de kennisse... die een mensch van God ontvangt en kan tot nut van andere menschen niet besteed worden, of daar moet sprake tusschenkomen. Nu, omdat de Heilige Geest niet nalatig en is daar ’t zaken geldt die de Heilige Kerke nutbaar ende dienstig zijn, zoo is ’t dat hij de leden der Heilige Kerke ook met spraakveerdigheid bedeeld heeft. Die spraakveerdigheid bestaat hierin, dat iemand in zulker maten veerdig en bekwame is in ’t spreken, dat ook lieden van verschillende landspraken hem kunnen verstaan : dat behoort tot de gave der talen; dat hij bovendien doeltreffend en uitwerkmatig is in zijn spreken : dat behoort tot de genade der mondsprake... Tot dit zijn tweevoudig werk gebruikt de Heilige Geest de spraakveerdigheid van den mensch, of ware ’t eenigerhande allaam, dat hij zelve inwendiglijk zoo handhaaft, dat dit zijn tweevoudig werk erbij volmaakt bedijgt (2). » Daarenboven, zoo ’t alreeds gezeid is, « bevoorraadt de Heilige Kerke met genoegzamen toevoer van al zulke dingen die ter zaligheid nuttig en oorbaar zijn, en ’t is daartoe dat de om niet gegevene (3), niet heiligmakende genadetoelagen bestemd (1) Bij den Heiligen Thomas, 2.2, de ij6Bte vrage, aan ’t iste lid, in corpore. (2) Eveneens aldaar, de i77ste vrage, aan ’t iBte lid, in corpora. (3) Gratis data. xvi-8 loofweerdigmaken geschiedt door ’t uitwerken van waarteekenen of wondernissen, luidens den Heiligen Marcus, aan het laatste hoofdstuk, daar hij zegt, dat de Heere hun woord bevestigde door de teekenen die daarop volgden. Dat is ook alleszins redematig. ’t Ligt immers inde gewordenschap van den mensch, dat hij verstandelijke waarheden achterhaalt bij middel van zinnelijke of zintreffende ervarenissen. Diesvolgens, zoo de mensch, onder het beleid van zijn redelijk verstand, tot eenigerhande kennisse van God kan geraken door gewordenschappelijke krachtuitwerkingen, zoo kan de mensch ook, en door eenigerhande overgewordenschappelijke krachtuitwerkingen, die waarteekenen of wondernissen genoemd worden, tot eenigerhande overgewordenschappelijke kennisse geraken van ’t gene hij te gelooven heeft. En alzoo is het dat het uitwerken van waarteekens en wondernissen eene om niet gegevene genade is (i). » 66. Wat nu eerst ende vooral de godspraakveerdigheid betreft of het verboodschappen der godsprake dooreen die het woord Gods onmiddellijk van God vernomen heeft; of, de zake is eender begrijpenisse, wat het ingegeeste boekvastmaken, het te boeke stellen van de godsprake betreft, zoo is gemakkelijk, uit hetgene wij hier en elders daarvan gezeid hebben, het volgende vatbaar : dit verboodschappen, dit boekvastmaken is voorafgaandelijk inhebbende en eischende, dat de godsprake of de veropenbaringe bestaat ende wezen heeft; te weten eerst als ingeestinge, zoo wij dat hooger, met den Heiligen Thomas, geheeten en uiteengeleid hebben, en dan als volschapene, eigentlijke en werkelijke godsprake, dat is als van Gods wegen ingestorte kennisse. Boven dien eisch en boven dat inhebben veronderstelt het verboodschappen van de godsprake nog een bewegen van den Heiligen Geest om al ’t gene en niets anders te doen spreken als hetgene de zelfste Heilige Geest als goddelijk veropenbaarde (i) i78ste vrage, iste lid, in corpnre. zijn. Welnu, zoo ’t van’Jnoode is, dat de kennissen, die iemand van God ontvangen heeft, anderen kenbaar gemaakt worden middens de gave der talen en middens de genade der mondsprake, even alzoo is ’t van noode, dat de gesprokene zeggenschap tot geloofweerdigmakens toe bevestigd wordt. Dit ge- waarheid wilt voorgesteld hebben, mitsgaders hulpe en bijstand van zijnentwege, opdat de godsprake vrij weze van bij gemengde dwalingen, en bekwamelijk het doel bereike daar ’t verkondigen van Gods woord toe bestemd is. Het boekvastmaken der godsprake eischt en veronderstelt nog eveneens een bewegen van den Heiligen Geest, om al ’t gene en niets anders te doen boeken als hetgene de zelfste Heilige Geest wilt als van God veropenbaarde waarheid geboekt hebben, insgelijks mits hulpe en bijstand van zijnentwege, opdat het te boeke stellen van alle dwalingen vrij blijve en het doel bereike, dat de Heilige Geest beoogt en voorheeft. Daar is het begrijp en ’t gene wij moeten verstaan onder den name vandoor God ingegevene boeken, dat is van zulke heilige boeken, die, de Godsboeken zijnde en het waarachtig woord Gods bevattende, door den Heiligen Geest gevaderd en gemaakt zijn. Opdat een deel van dit begrijp met een ander begrijp niet verward en worde, neemt acht, ten eersten, dat het de voorbereidende ingevinge bevat, die wij hooger, met den Heiligen Thomas, de ingeestinge genoemd hebben. Dat het, ten tweeden, de veropenbaringe bevat; wel niet zoo, alsof de Heilige Godsboekenstaver van elderwaards niet en kon gewaar geworden zijn wat hij te boeken had, maar zoo, dat hij, vooraleer hand aan het werk te slaan, van God en als ’t woord Gods, al ’t gene er boekvast te maken was, vernemen moest : dit naar ’t bedied van ’t gene wij hooger nopens de veropenbaringe voorgehouden hebben. Dat het, ten derden, de aanporringe van Godswegen bevat, om ’t woord Gods te boeke te stellen, zoo wij hooger ook zeiden. Dat het, ten vierden eindelijk, ook den goddelijken bijstand bevat, daar wij alree bescheid over gegeven hebben. Wat die goddelijke aanporringe en dien goddelijken bijstand betreft, verre is ’t vandaar dat zij ’t gene den mensch, in het bewerken van de goddelijke boeken eigen is, zijnen aard, zijne ingeborene schranderheid, zijne kunstveerdige hand in het boekstaven, enz., als ondienstig afweren; integendeel, ze aanveerden, ze geleiden, ze bewegen al die menschelijke eigenheden, binnen de bane die tot een waarachtig en een bekwamelijk uiten van het goddelijk woord voeren kan, zooals de Heilige Geest dat voorheeft en bedoelende is. 67. Eindelijk moet het bij gewisse, ondoolbare teekens blijkbaar zijn, dat hetgene de godspraakvoerder, te monde of te boeke, aan te wijzen, krachtens welk teeken Gods getuigenisse en Gods geloofweerdigheid blijkbaar voor den dag treden. Die getuigenisse Gods moet tegenover ons uit zulke gewrochten bestaan, die God alleene werken kan. Maarde werken Gods, altoos zoo wij dat bekwaam zijn te vatten, vloeien voor ons naast van al uit de bronne zijner alwetendheid en zijner almachtigheid. Daaruit besluiten wij het volgende : de ware en de eigentlijke kenteekens van de goddelijke veropenbaringe zullen waarneembaarwordingen zijn van de goddelijke wetenschap en van den goddelijken wille, voor zoovele ons daaruit, als uiteen volschapen, uiteen afdoende bewijs, de goddelijkheid der geloofsleeringe en ’t aanwezig zijn der openbaringe bekend kunnen worden. Welnu, een zintreffend, waarneembaar uitstralen van Gods alwetendheid, voor zooveel men zulk een uitstralen beschouwt als teekenverband hebbende met eene of andere waarheid die aan ons geloove voorgesteld wordt, ontmoeten wij in het bekendmaken van wetenissen, die God alleen kan hebben en doen hebben; en dat zijn eigentlijk godspraken. Wederom, een waarneembaar, zintreffend blijken van Gods almachtigheid begrijpt werken en teekenen, die \ooals onafgedragen, gaan en staan, aan geene andere oorsake, als uitwerksel, en kunnen toegekend worden als aan de allereerste oorsake-, en zulke werken heeten wondernissen of waarteekenen. Godspraken en wondernissen zijn dus vaste en stellige bewij steekenen van de veropenbaringe. Die bewij steekenen verschaffen aan de leeringen, die ermeê gekenmerkt zijn, de geloofweerdigheid en den steun der eerste Waarheid zelve, benevens eene ondoolbaar vaste wetenschap dat zij oorspronkelijk uit den hemel komen. Omdat eventwel die kenteekenen inde gewordenschap van den mensch, voor wien de veropenbaringe geschied is, geenen oorsprong en hebben, maarde krachten en ’t vereischen van alle gewordenschap te buiten en te boven gaan; (i) De Miraculo, Prolegom. 111, 14. als het woord van God uitgeeft, met der daad van God veropenbaard geworden is. Welnu, zoo zaliger hoogweerde Heer A. Van Weddingen (1) het bondiglijk uiteendoet : « Opdat iemand vaste en stellig moge besluiten dat er openbaringe geschied is, zal het eindelijk moeten tot daar komen, dat hij een teeken weet omdat zij ook van de veropenbaarde leerstukken zelve los en onafhankelijk zijn, zoo volgt er, dat de wondernisse en de godsprake van buitenwaards gekomene en overgewordenschappelijke kenteekens dienen genoemd te worden. » 68. Op twee zaken behooren wij dus meest van al achtte nemen, te weten, eerstens, op het waar begrijp van de wondernisse, voor zooveel de godsprake daar ook onder begrepen is, die immers inde goddelijke wetenschap alleen haren oorsprong heeft; tweedens, op de doelmatige kracht ende weerde van die zelve wondernisse, trouwens die eene onwraakbare, eene onwederlegbare oorkonde of getuigenisse Gods is. Het begrijp van de wondernisse en moeten wij hier niet verder meer uiteenleggen; bij den Heiligen Thomas staat er deze beknopte omeindinge van geboekt : «De wondernisse is iets dat gebeurt buiten de inrichtinge van al dat geworden is (1). » Zij is dus eene zintreffende daad, die geen geschapene dader, middens zijne eigene macht, doen en kan en die gevolgentlijk aan geen eenen dader en kan toegerekend worden, ’t en zij aan den allereersten dader ofte alle ene, wanneer hij, namentlijk, werkt buiten de inrichtinge die hij vastgesteld heeft en in stand houdt. Nochtans, om de wijduitgestrektheid der wondernismatige inrichtinge aanschouwbaarder te maken, laten wij hierna ook de twistredenen volgen, die hoogweerde Heer A. Van Weddingen aldus beknoptelijk bijeengevoegd heeft. « De wondernismatige inrichtinge, » zegt hij, « bestaat, in eigener gedaante ende eerstgangs, uit die werken of gewrochten die buiten den eisch en boven de krachten gaan van al dat geworden is. Laat nu die werken de krachten van al dat geworden is overtreffen in ’t gene geheel het zelfstandige van hunne uitgewrochtheid of in ’t gene alleenelijk de hoeuitgewrochtheid ervan aangaat. Laat eveneens de watwezendheid of de hoewezendheid van die overgewordenschappelijk uitgewrochte wondernissen onmiddellijk van God te wege gebracht zijn, zonder iets (i) Summa theol., i, noBte vrage, 4e lid, aan ’t 2e. De leeringe van de wondernisse behandelt de Heilige Thomas, zoo hij pleegt, overtredelijk wel, Summa theol., iste deel, ioje vrage, 6,7, 8e lid, vergeleken met 2.2, i78ste vrage; Summa contra Gent. iste boek, hoofdstuk 98, 99, 100-107, en QQ. disp. .de Potentia, q. VI. Maar nu, onder de tegenwoordige schikkingen der Voorzienigheid, bestaat de wondemismatige inrichtinge, daar goddelijk tusschenkomen bij waarneembaar is, ook, van buitenwaards, aanen meêvolgender wijze, uit de wonderheden die de geesten doen, voor zoovele zij zintreffend handelen, inde aanschouwbare wereld tusschenkomen en, allerhande verbazende wonderwerken ofte teekenen te wege brengende, een of ander opzet Gods bekend maken, een of ander geloofstuk goeddoen; terwijl God, van zijnentwege, buiten hetgene inde gewone schikkingen van ’t geheelal vastgesteld is, die geesten ook hunne tusschenkomste, gedoogende, laat of gebiedende doet veruitwendigen. Alzoo is het, dat de wondemismatige inrichtinge, breeder genomen, te weten, als gezamentlijk al de werken omvattende, die ons een ondoolbaar teeken van Gods raad en beschik ter hand stellen, zoowel de werken besluit die God, de eerste oorzake alleene, buiten de vastgestelde inrichtinge van al dat geworden is, kan verrichten, als die wondere werken daar de geesten toe bekwaam zijn. Gevolgentlijk, moesten wijde wondernisse, naar den eisch van de godgeleerden, alle mogelijke wisselzinnigheid weggeweerd hebbende, omeinden en omperken, zoo zouden wij ze, in haren ganschen, toegedragen (1) toestand, kunnen heeten een njntreffend uitwerksel, dat den eisch en het vermogen overschrijdt van al dat geworden is. Moesten wij anders de gelijknamig, de wisselzinnig zoogezeide wondernisse omeinden, zoo zouden wij zeggen : wondernissen zijn zintreffende en buitengewone uitwerkselen, die, onder de nu tegenwoordige schikkingen der Voorzienigheid, den eisch (i) Concretus. Z. bl. 36 I7ste reke dezer Goddelijke Beschouwingen. dat geworden is erin te doen meêwerken, dat is door het aanwenden van eene scheppende of scheppensgelijke, van eene God almachtig alleen toebehoorende kracht; ofwel laat ze van God middellijk te wege gebracht zijn, dat is met iets dat geworden en geschapen is erin te doen meêwerken, zoo nochtans, dat de eerste oorzake op zulk eene bijzondere wijze aan dit meêwerken deelneemt, dat zij al het eischen en al ’t vermogen van al dat geworden is overtreft. en het vermogen van alle tweede oorzaken te boven ster daad, of altoos twee der daad en ingezien hun toedrachtig (1) verband met als overgewordenschappelijk voorgehoudene leerstukken : die, zeggen wij, dien eisch en dat vermogen op zulker wijze te boven gaan, en die naast herkomstig zijn uit het te wege brengen, of ten minsten uit het gehengen en ’t gedoogen, of uit het bevelen en ’t gebieden der eerste oorzake (2). » 69. Het andere, dat men alleszins wel behoort indachtig te zijn, is het verstaan volgens hetwelke de wondemisse waarlijk zoovele geldt als een getuigen van Godswegen, dat eene of andere zeggenschap waar is, mits nochtans die wondemisse tot het bevestigen van die zeggenschap wordt aangewend, gevolgentlijk mits ze wordt aangewend als een bewijs, dat het veropenbaarde woord ’t woord Gods is, immers, dat, voorgesteld als van God komende, met eene wondemisse bevestigd wordt. En die doeltreffende kracht van de wondemisse, die werk doet als teeken, als oorkondschap en als getuigenisse Gods, wordt uit het begrijp zelve van de wondemisse afgeleid. Gelijkerwijs God al dat hij buiten zijn eigenzelven werkt, bestemt tot het bekend maken van zijn eigenzelven aan de redelijke schepselen, zoo en kan ’t niet anders of, iederen keer dat God, rechtuit rechtaan, zelfhandelend eenig werk doet en de inrichtinge die hij zelve vastgesteld heeft te buiten treedt, zoo meent en zoo bedoelt hij zijn eigenzelven bekend te maken en het opzag der menschen naar eene zake heen te wenden, die hij hun, als ongemeene en als buiten de gewordenschappelijke inrichtinge geschiedende, wilt doen weten (3). Van Godswege en is het bestaan vaneen ander doel geenszins denkbaar, immers nutteloos werk en doet God nooit. Zoodan, God veropenbaart, door de godsprake, zijns zelfs alwetendheid; door elke wondemisse, zijns zelfs almachtigheid, benevens andere volmaaktheden die hem eigen zijn. Is ’t nu zake dat eene wondemisse uitgewrocht wordt om een of ander leerstuk daarbij te bevestigen, is ’t zake dat eene wondemisse aangetogen wordt om daarbij goed te doen dat eene of andere zeggenschap waar is of van God komt, zoo (1) Concretus. Z. bl. 36, 17ste reke dezer Goddelijke Beschouwingen. (2) De Miraculo, ie deel, IIIe hoofdstuk, § 3, tenden. (3) Overweegt ’t gene wij uit den Heiligen Thomas aangehaald hebben, 2.2, de i78ste vrage, aan ’t iste lid, vergeleken bij 3, 13ste vrage, aan ’t iste lid. bloot als aan de eerste oorzake, maar als aan de voornaamste en alle andere oorzaken uitsluitende oorzake, moet toegekend worden. 2. ’t Verband van dat werk met een of andere wel afgeperkte leeringe, die de menschen als goddelijke leeringe voorgehouden wordt te gelooven, en die elk redelijk mensch, ingezien al de bijbehoorende omstandigheden, zedematiglijk en zonder eenigszins met zijne redelijkheid in strijd te komen, als zulk eene leeringe kan aan veerden. 3. De dadelijke inrichtinge zelve van dat werk om, buiten elk ander doel, aangewend te worden tot een bewijsteeken der waarheid. 4. De dadelijke kennisse, in (God) den wonderwerker, van de waarheid : de kennisse namentlijk of de voorgehoudene leeringe waar ofwel onwaar is. 5. De onwêerstaanbare neiginge die eiken mensche, zoovele als er ook zijn mogen, ter zielen ingeworden en ingeboren is, om zulk een werk te aanschouwen als eene oorkondschap en eene getuigenisse van den allerhoogsten God, van de allereerste Waarheid. Welnu, uit het tezamen aanwezig zijn van al die omstandigheden komt de wettelijkheid van dit besluit : telkens God eene ware wondernisse werkt, werkt God, ingezien de Voorzienigheid die door hem vastgesteld en de geneigdheid die iederen mensch ingeboren is, een werk, dat noodwendiglijk, al ’t andere uitsluitende en van geheel zijns zelfs wegen, tot het goeddoen en ’t bewijzen van de waarheid ingericht is. Moest zulk een werk nu het kenteeken zijn van eene leeringe die, onwaar of ongoddelijk zijnde, als eene ware of goddelijke leeringe voorgesteld en bevestigd wordt, zoo zou God inderdaad als leugenen bedrogpleger moeten aanzien worden (2). » 70. Tot hiertoe hebben wij gehandeld van de geschiktheid der wondernissen om tot bewijs en tot oorkondschap te dienen van de overgewordenschappelijke veropenbaringe; maar, wat (1) De Miraculo, iste deel, 6e hoofdstuk, t. 4. (2) Leest Lugo, de Fide, d. 11, s. i, talmerk26, en Suarez, De mysteriis vita Christi, disp. 31, sect. 2, n. 7. getuigt en bevestigt God, door de oorkondschap van deze zijne wondernissen zelve, de waarheid of de goddelijkheid van ’t voorgehouden leerstuk. « Bij het uitwerken van eene wondernisse, %oo leert hoogweerde Heer A. Van Weddingen (x), vallen deze vijf omstandigheden samen : 1. Het werk dat aan God alleen, niet valt er te antwoorden, wanneer men vraagt of de wondernissen te dien einde ook onmisbaar en noodwendig zijn ? Eerst ende vooral en kan ’t niet miszaakt of geloochend worden, mits de losse en van alle opzichten vrije almachtigheid Gods, mits de anderszins bestaan kunnende inrichtinge van de goddelijke Voorzienigheid, dat de goddelijk veropenbaarde leeringe aan de menschen had kunnen bekend gemaakt worden, ofwel door eenigerhande goddelijke zielinsprake, ofwel door eenig ander toedoen, dat, ja wel, een overgewordenschappelijk, maar toch geen zintreffend, geen openbaar toedoen en zou geweest zijn, maar eer een inwendig, een schier elkeen, afzonderlijk toebehoorend werkbeginsel om de goddelijkheid der veropenbaringe te erkennen. Zelfs onder de nu bestaande inrichtinge en is ’t niet onmogelijk, dat God aan ievers eenen mensch, met inwendig werkende middelen, iets bekend maakt; bij voorbeeld, aan éénen mensch die, zonder tusschenheid, de sprake Gods vernemende, met buitengewone lichtinstralingen en godspraakveerdigmakende bewegenissen bevoordeeligd wordt. Maar, ingezien het gemeenschappelijk samenleven der menschen, zoo leert Suarez, wel te rechte en luidens den Heiligen Thomas, dien wij hooger, tenden talmerk 66, aanhaalden, hetgene volgt : « Ofschoon elk ende ieder mensch de wondemissen niet noodzakelijk vandoene en heeft om te kunnen gelooven, zoo mag men nochtans zeggen, dat de menschen, die gemeenschappelijk samenleven, eenigszins de wondernissen vandoene hebben om te kunnen gelooven, immers omdat er ook anderszins al te weinig menschen gelooven zouden. Nog veel duidelijker komt die noodzakelijkheid te voorschijn, als men de Heilige Kerke aanschouwt, niet alleenlijk zooals zij vroeger was, bestaande uit lieden die Christus bij der oore gehoord hadden, maar ook zooals zij nu is, en tot het einde der eeuwen blijven zal, immers bestaande uit lieden die Christus noch gezien noch gehoord en hebben (i). » Dit zal wederom nog duidelijker worden, wanneer wij, in ’t vervolg, de voorgestelde leeringe zullen doen aansluiten zoo op de waarheden die, bijzonderlijk door Christus, met der daad veropenbaard zijn, zoo op de wondemissen die, tot het bevestigen dier waarheden, met der daad, gepleegd en uitgewrocht wierden. (i) De Mysteriis vita Christi, disp. 31, sect. i, n. 6 Van de goddelijke veropenbaringe, zoo ze door Christus GEDAAN, EN VAN DE TEEKENS DAAR ZE VAN DAADSWEGEN MEÊ BEVESTIGD IS. 71. Inde voorgaande beschouwingen hebben wijde goddelijke veropenbaringe in haar algemeen wezen voor oogen gesteld, mitsgaders ook de teekens daar men die veropenbaringe bij kan onderkennen. Hetgene wij desaangaande tot nu toe beschouwd hebben, zullen wij verder op de veropenbaringe toewenden, die door het doen en het zeggen van Christus geschied is : immers, op die veropenbaringe en op geene andere zullen wij rechtuit rechtaan en bijzonderlijk onze aandacht vestigen. Ten anderen, wordt die veropenbaringe met goddelijke waarteekens goedgedaan, zoo worden ook al de voorgaande allemansgemeene veropenbaringen, voor zooveel zij echt en goddelijk zijn, als goddelijke veropenbaringen veroorkondschapt en bevestigd, om wille van het innig verband dat tusschen deze en gene waar te nemen is : immers, alles wilt en wijst, van den beginne der wereld af, naar den beloofden Verlosser toe, en iedere allemansgemeene veropenbaringe moest van rechtswegen in Christus en door Christus, die het persoonlijk of zelfstandig woord Gods is, volbracht worden, zoo zij inderdaad volbracht geworden is. Wij zullen dus de veropenbaringe, daar Christus en zijne Godsgezanten de daders en de uitwerkers van waren, aanschouwen, ten eersten, ten opzichte van de onmiddellijke aanhoorders en vernemers daarvan, en ten anderen, ten opzichte van de later geborene menschen, ja van ons zelven, tot wien die veropenbaringe wierd overgezet en overgeboodschapt. 72. Wat de onmiddellijke hoorders dezer veropenbaringe betreft, zoo en wierd hun niet alleenelijk de goddelijke zendinge, maar daarenboven het God en te samen mensch zijn van Christus, hunnen toespreker, vollijk en ten overvloede, bewezen of goedgedaan. Hoort wat de Heilige Thomas daarvan zegt, c. Gent, boek IV, hoofdstuk LV, t. 8 : « De menschwordinge Gods is de menschen met genoegzame bewijsteekens bekend gemaakt geweest. Immers de goddelijk- TWEEDE LID heid en kan op geen betere wijze bekend gemaakt worden als bij middel van zulke zaken, die God eigen zijn en toebehooren : welnu, het is God eigen en ’t behoort God toe, dat hij de wetten der scheppinge kan veranderen en iets werken, dat die wetten, die hij immers zelve als wetten gemaakt en gesteld heeft, te boven gaat. Allergevoegelijkst wordt derhalve van iets bewezen dat het goddelijk is, als men daartoe werken aanhaalt die goddelijk zijn, zegge die de wetten van al ’t gewordene te boven gaan, zoo ’t gebeurt, bij voorbeeld, wanneer blinden ziende, akkerzieken zuiver, dooden verwekt ende levendig worden. Nu, al zulke en zulkdanige werken heeft Christus uitgewrocht. En zoo is het ook, wanneer men Christus ondervroeg, zeggende : Zij't gij de'je die komen %al, of hebben wij eenen andere te verwachten ? dat Christus door die werken zijne godheid bewees en goeddeed met te zeggen :De blinden %ien, de kreupelen gaan, de dooven hooreny enz. Neen, hij en hadde daartoe geene andere wereld te scheppen, noch en kwam zulks overeen met de goddelijke wijsheid noch met de gewordenschap der geschapene dingen. Daar wordt wel tegeningebracht... dat er evengroote wondernissen geboekt staan, die anderen uitwrochten : maar men moet ook indachtig zijn dat de wondernissen die Christus deed op eene teenemaal verschillende en veel goddelijker wijze gedaan wierden. Men leest immers dat andere wonderwerkers door hun gebed deden gebeuren hetgene Christus door zijn gebod veroorzaakte en als uiteen vermogen dat hem eigen was. Daarenboven en wrocht Christus alleene die wondernissen niet, maar ook aan anderen verleende hij de macht om, zelfs door het bloot aanroepen van zijnen name, even zulke en nog veel wonderlijker werken te wege te brengen, ’t En waren ook niet alleenlijk lijvelijke wondernissen ofte waarteekenen die Christus deed, hij deed er bovendien geestelijke, en dus veel grootere; bij voorbeeld, als, door hem en op het aanroepen van zijnen naam, de Heilige Geest uitgestort wierd en als, bij het nederdalen van dien Heiligen Geest de herten ontsteken en ontroerd wierden door de goddelijke liefde; als de verstanden schielijk onderwezen wierden in de goddelijke wetenschap; als de tongen der ongeleerden spraakveer dig en bekwaam wierden om de goddelijke waarheid aan andere menschen te verkondigen. Welnu, zulke werken zijn uitdrukkelijke waar-ende bewijsteekens van de godheid van « Om hetgene hier gezeid is als van ’s zelfs blijkbaar voor den dag te doen komen, moet men, buiten ’t gene inden derden boek staat, daar van de wondemissen gehandeld wordt, in aandacht nemen, dat de Heibge Thomas twee redenen aanraakt, daarbij de wondernissen die Christus uitwrocht het bewijs meêbrengen dat hij God is. De eerste reden is de hoewerkendheid van Christus’ handelingen : immers, hij wrocht wonderen uit zijne eigene kracht en uit zijn eigen beweid, hetgene God alleene toestaat. De andere heilige menschen, integendeel, wrochten wonderen door de kracht eens anders, te weten door de kracht Gods, wiens tusschenwerkende bemiddelaars zij waren. Daarvan geeft de Heilige Thomas eene tweevoudige blijkbaarheid. De eerste ligt hierin, dat, terwijlen de andere heilige menschen gebeden aanwendden om wondernissen uitte werken. Christus, van zijnentwege, bevelen en geboden placht uitte spreken : geboden ondertusschen en geeft maar zulk een, die beweid of gebiedende macht daartoe heeft. De tweede blijkbaarheid ligt hierin, dat Chiistus aan anderen de macht meêdeelde om even zoo groote en meerdere wondemissen als de zijne te wege te brengen, aangezien ze, bij het enkel aanroepen van zijnen name, wondernissen deden. Hadde immers Christus zelve, en uit zijn eigen beweid, de macht niet gehad om wondernissen te doen, zoo en ware ’t hem niet mogelijk geweest anderen zulke macht ter hand te stellen; en zoo en zouden er, bij ’t enkel aanroepen van zijnen name, nooit eenigerhande wondernissen kunnen geschieden. Trouwens, tot het verrichten vaneen zake en aanroept men maarden name (i) V.r B.r Franciscus de Sylvestris, van Ferrara, Algemeen Overste der Broeders Predikeren. Christus, immers, die een louter mensch nooit noch gedoen noch gewerken en kon. Daarom zegt ook de Godsgezant tot de Hebreeuwen, 11., dat de zaligheid der menschen, daar de Heere zelve een aanvangend verhaal van gedaan had, door dezen die ’t hoorden, met bevestiginge daarvan, tot ons wierd overgeboodschapt, terwijl God daartoe, door teekenen, door krachtuitwerkingen en door menigerhande uitgedeelde gaven van den Heiligen Geest, oorkonde en getuigenisse gaf. » 73. Bij deze woorden van den Heiligen Thomas voegt zijn wereldbekende toelichter Ferrariensis (x) de volgende ophelderingen : van dezen wien het zelfverrichten van die zake eerst mogelijk is en toestaat. De tweede reden is de grootheid der uitgewrochte werken : immers die geestelijke wondernissen die hij aanhaalt, zulke namentlijk die na ons Heeren hemelvaart gebeurd zijn, overtreffen, door hunne grootheid, al de wonderen die ooit door anderen gewrocht wierden. Hij voegt daarbij, leerende over het XVste hoofdstuk van Johannes, dat Christus, zelfs binnen zijn sterflijk leven, wondernissen gedaan heeft, die deze van andere wonderdoeners in grootheid overtroffen; bij voorbeeld, als hij Lazarus verwekte, die reeds vier dagen begraven was, of als hij den blindgeborene deed ziende worden; zoodat er gezeid wierd : Van menschentijden en is dat gehoord, enz. Nog eene andere reden brengt hij bij, eveneens aldaar en 3a, op de 43ste vrage. Daar zegt hij, dat de wondernissen die Christus deed ook in getal de wondernissen van anderen overtroffen. Immers bij den Heiligen Lucas, VI, staat er, dat eene kracht van hem uitging, die alle lieden genas; en bij den Heiligen Mattheus, XIV, dat hij ze allen genas die krank waren. Nog eene reden wordt in het derde deel aangehaald, die mij, onder al de andere, een van de krachtdadigste schijnt : immers omdat Christus zelve getuigenisse gaf en zei, dat hij God was; en omdat hij, dit zijn zeggen willende goed- en waardoen, wondernissen deed gebeuren. Ware het nu onwaar geweest dat Christus God is, zoo en ware zijne leeringe met hoegedaan gééne wondernissen, die de goddelijke macht veroorzaakte, bevestigd geworden, immers, omdat God geene dingen die onwaar zijn en kan bevestigen. Men behoort, nopens de eerste reden, ook dit in achtte nemen •' andere heilige menschen, wanneer zij wondernissen wrochten, hebben misschien nu en dan wel gebiedender wijze gesproken; doch, zij en hebben dit maar gedaan nadat zij eerst en vooral gebeden gestort hadden of terwijl zij inwendig- of uitwendiglijk bezig waren met den name Gods te aanroepen. Trouwens, wanneer Helias zei : Ben ik een man Gods, \oo dale het vier uit den hemel, enz., dan het hij, bij dit zeggen, bedektelijk verstaan dat hij de macht Gods, tot zijnen bijstand, aanroepende was. Christus ging geheel anders te werke, want, of hij schoon somtijds al een gebed liet hooren eer hij een wondernisse uitwrocht, gelijk het gebeurde eer hij Lazarus van de dood verwekte, zoo gaf hij dan toch te kennen, dat hij tot God als tot zijnen vader sprekende en biddende was, wien hij ook, als in hem verblijvende, al zijne gewerken 74. Wat de tijden betreft die verloopen zijn sedert dat Christus zichtbaar op deze wereld verbleef, al ’t gene er binnen die tijden geschied is, bij geheel het menschelijk geslachte, blijft beglansd door de openbaarheid van eene zoo groote, van eene zoo overheerlijke gebeurtenisse, dat geen enkel mensch vrij en is, of hij moet die gebeurtenisse gadeslaan; en, heeft hij ze eens gadegeslegen, zoo moet hij er zijn doen en laten in allen ernst naar schikken : zegge geen enkel mensch, die in zijn gemoed welgesteld en die in zijn gezond oordeel onvoorkomen is. Die gebeurtenisse is het bestaan en het altijd kinderbarig leven van de algemeene Roomsche Kerke. Dat algemeen Heilig Kerstgezin of Roomsch Kerstgenootschap bevestigt ondertusschen, dat het van Christus, van het menschgeworden Woord Gods, ingesteld is, opdat het, tot het einde der eeuwen, onder de menschen de zendinge van zijnen insteller zou voortzetten, die tot de zaligheid der menschen noodig is; opdat het zulks zou doen, eerst en vooral, met, door den bijstand van den Heiligen Geest, op eene ondwaalbare wijze hetgene Christus veropenbaard heeit te leeren en te verboodschappen; dan, met, krachtens het opperbeweld dat het van Christus ontvangen heeft, de menschen te beleeden en te bestieren; en eindelijk, met de godsdienstoefeningen en de heilwerkteekenen, die Christus ingesteld heeft, te verrichten en te bedienen. Daarbij valt er, van nu al, te bemerken hoe dat Heilig Kerstgezin, hoe de Heilige Kerke door Christus, niet bij louteren willekeur, maar wel uit reden van hoogstwelvoegelijkheid, om niet te zeggen noodzakelijkheid, ingesteld is. Immers, is het Woord vleesch geworden en heeft het onder ons gewoond om de menschen zalig te maken, om ze beter te onderwijzen en te onderrichten, om hun de goddelijke waarheid en den goddelijken wille te veropenbaren, om hun te doen verstaan hoe God wilt gediend zijn, niet alleen door eiken mensch afzonderlijk, maar ook door het gezin, door het gemaat- ofte genootschap van al de menschen; is het Woord vleesch geworden om iederen mensch den weg ter zaligheid effender, bekwamer en veiliger te maken; heeft God, met een woord, door de menschwordinge, willen voltooien ’t gene daar hij in vroegere eeuwen de beginselen en de grondslagen van had aangeleid, te weten de overgeworden- eigende en toegaf; ja, en alzoo bewees hij bovendien dat hij God was. » schappelijke inrichtinge, die dienen moest om, inden heropgerechten toestand van ’t menschelijk geslachte, het zaligworden ten eeuwigen dage mogelijk te maken; is het waar, dat het menschgeworden Woord Gods alles wilde volleesten en ten uitvoer brengen, dat op voorhand bereid en voorzeid was, zoo en moest die zelfste Verlosser of Zaligmaker voorwaar de menschen geen afdrachtelijken godsdienst voorstellen en bekendmaken, maar hij moest integendeel aan het God erkennende, aan het God dienende menschelijk gezin ofte genootschap zijne eenheid en zijne algemeenheid geven, met de volheid van leeringe en wetten, van middels en wegen ter zaligheid; hij moest, om ’t met eenen keer al te zeggen, aan dat menschelijk genootschap de allervolmaakste gedaante geven die het, als genootschappelijke inrichtinge behoorde te hebben; dat is, hij moest rechts dat genootschappelijk wezen doen bestaan, dat het algemeen Kerstgezin of Kerstgenootschap, dat de bestaande heilige algemeene Roomsche Kerke is en genoemd wordt. Wij moeten dus die groote gebeurtenisse van het tot stand gekomen zijn van dat Heilig Kerstgezin of van die Heilige Kerke nu in aanschouw nemen. Wij en moeten in die gebeurtenisse niet enkel en alleen die geschiedenisvaste waarheid zien, dat een gewisse zelfstandeling, die Kerst of Christus heet, eene kerstenheid, een kerstgezin, eene kerke gesticht heeft : om zulks te durven loochenen moest men eerst gansch de geschiedenisse van ’t menschelijk geslachte over boord geworpen hebben. Maar wij moeten veeleer en veel meer die gebeurtenisse aanschouwen, als zijnde eene goddelijke gebeurtenisse; wij moeten dat Heilig Kerstgezin of de Heilige Kerke aanschouwen als van Godswegen bestemd zijnde om het noodzakelijk en ’t algemeen gezin ofte genootschap te wezen van al de menschen die God den dienst toekennen en bewijzen, dien zij hem schuldig zijn : het genootschap, buiten hetwelke er geen ware godsdienst, buiten hetwelke er geen zaligheid te vinden en is. 75- Hetgene het bewijsvoeren aankleeft over die goddelijke gebeurtenisse, zegge over de zelfstandigheid en over de watheid dezer daad Gods, dat kan God alleen inrichten en handhaven; immers hij alleen kan over ’t gene hij alleen gedaan heeft oorkondschap en getuigenisse geven. Wij hebben dit zeggen alreede uiteengeleid wanneer wij, hooger op, van de veropenbaringe handelden in ’t algemeen. Verder kan de mensch dit goddelijk wijze, die eiken mensche toebehoort, wiens gezond verstand onbelemmerd, wiens gezond oordeel onvooringenomen is. Die eerste wijze bestaat hierin, dat men rechtuit rechtaan de kracht en de bediedenisse waarneemt van de goddelijke teekenen en van de goddelijke getuigenisse. De andere is de wetenschappelijke wijze, daarbij iemand, in zijn eigenzelven om- en terugschouwende, reden zoekt en reden vindt waarom hem de goddelijke getuigenisse als echt en onloochenbaar voorkomt. Deze wijze behoort de waarheidkundige, de geleerde, de vroede lieden toe. Wederom splijt de weg in twee banen open, die, dooreen wetenschappelijk om- en teruggaan, tot het erkennen voert van de godheid ons Heeren Jesus-Christus en van de goddelijke beginselen zijner Heilige Kerke. Langs de eerste bane volgt men den gang der geschiedenisse, welke bane meest dezulken dient en toebehoort die hoogere wijsheid nagaan, of dezulken die de strijdbare, de bewerende en verwerende godgeleerdheid beneerstigen ende handhaven. De andere of tweede bane is deze daarvan wij even zeiden dat ze, naar de gewone schikkingen van de goddelijke Voorzienigheid, ieder mensch rechtuit inslaat, is het zake dat hij, van gezond verstand en van goede trouwe zijnde, zijne gewordenschap, om zoo te spreken, toegeeft en involgt. Wanneer nu de waarheidkundige of wereldwijze lieden, op die twee bane om- en terugwaards naschouwen, dan krijgen ze al de hoewezendheden, al de hoedanigheden ter hand en bijeen van eene echt wetenschappelijke bewijsvoeringe. De richtinge dier twee verscheidene banen zullen wij beknoptelijk, naar den aard en het bedoelen van deze onze verhandelinge, nu voor oogen leggen. jG. Langs de eerste, dat is de geschiedenismatige speurbane, moet men beginnen met de echtheid en de waarsprekendheid van de handvesten of van de getuigenisbronnen goed te doen; daarmeê worden de boeken bedoeld van het oud, hoofdzakelijk die van het nieuw verbond, en meest van al de vier boeken, die de goddelijke heilboodschap ofte het evangelie bevatten. Uit die boeken immers worden de middels en de gronden voor den bewijsvoeren, immers het bewijsvoeren, dat hem, bij middel van godspraken en wondernissen, en door God zelve wordt aangeboden, op tweederhande wijze vernemen en ontvangen, zoo wij vermaand hebben, sprekende van het opstijgen van ons redelijk vermogen tot de kennisse Gods. De eerste is de volksgemeene dag gehaald, die tot de bewijsvoeringe dienen moeten. De geschiedenismatige getuigenisse en zeggenschap van de Heilige Kerke zelve en dient, langs deze bane, noch verwaarloosd noch gering geschat te worden; de goddelijkheid van hare oorkomste en van haar wezen buiten sprake gelaten, blijft niettemin haar gezag opmerkensweerdig; ja, men kan, onder hetgene daar zij getuigenisse van geeft, zeer zwaarwichtige bewijsgronden tegenkomen. Na dezen voorafgaandelijken arbeid volgt, dat men, door de geschiedenisse zelve, door de wondernissen die tot het bevestigen der waarheid uitgewrocht zijn en door de volbrachte godspraken, de goddelijke zendinge, jade godheid zelve ons Heeren Jesus-Christus bewijzen en goeddoen zal. Daarna blijft verder aan te dienen hoe Christus, op geen afdrachtelijke wijze, eenigerhanden godsdienst en heeft voorgehouden, maar hoe hij, toedrachtelijker wijze, eene Kerke heeft ingesteld, die tot den einde der eeuwen zijne goddelijke zendinge moet volhoudende en voortzettende zijn; hoe, dien ten gevolge, ook alle menschen, willen ze zalig worden, leden moeten zijn van dit Heilig Kerstgezin of van die Heilige Kerke, en hoe ’t derhalve ook van noode is, dat zij de leeringe en de wetten van die Heilige Kerke gereedelijk aanveerden en onderhouden. Inden aanleg tot dezen aard van bewijsvoeringe zal men wel toezien om op geen dwaalspeur te geraken; ’t gene men zooveel te nauwkeuriger moet vermijden ende ontgaan, omdat men er maar al te gemakkelijk in en loopt. Als men namentlijk de ongeloovigen te keere gaat en bewijsspreuken aanhaalt uit de Heilige Godsboeken, die boeken als louter geschiedenisvaste waarheidsbronnen of handvesten aanschouwende, zoo moet men teenemaal afstand doen van eenen redehandel, die alleszins maar en kan gelden bij degenen die aanveerden, dat de Godsboeken door God ingegeven zijn. Die redehandel bestaat hierin, dat men somtijds op een woord of twee, op eene enkele spreuke, eene enkele zeggenschap, enz., al den dracht vaneen bewijs wilt doen rechte staan. Aanschouwt men nu dit woord of die spreuke als beroofd en ontdaan van Gods ingevinge, wie zal kunnen bewijzen dat ievers een gewisse boekstaver of woordsteller, laat hem nu nog de waarheid getrouw en een geleerd man zijn, geen éénen keer gedoold en heeft, in zaken van gering belang, of zelfs in zaken van zwaardere aangelegentheid ? Wie lijken of algemeengeloovigen zelve een oneindig getal verschillende leeswijzen vaneen en ’t zelfste woord, vaneen en de zelfste spreuke of zeggenisse erkennen, en omdat er ook bij ons neerstig gestreden wordt over de echtheid van gewisse ook langere lezen, volzinnen en woordkavelingen. 77. Langs de andere bane, die ons, ingezien ons voornemen, het naast ligt, en die de geleerden zoowel als de ongeleerden volgen kunnen, aanschouwt men rechtuit rechtaan de Heilige Kerke, zoo zij voor iedereen en ten allen tijde verneem- en zichtbaar blijft. En, uit dat aanschouwen van de Heilige Kerke, wordt men geware, dat zij, zoo van wezen, zoo van oorkomste, echt goddelijk is; zoodat men, met den geest, middens en door de Heilige Kerke, tot Christus ende God opstijgt. Derhalven, om deze tweede bane, zoo ’t behoort, te volgen, moet de mensch, van allen aanhangdienst, van alle vooringenomentheid en van alle kwade aandoeningen vrij en onafhankelijk blijven en dan het zien van zijnen geest naar de Heilige Kerke keeren en toewenden; hij moet de getuigenisse van de Heilige Kerke, over haar eigen wezen, aanhooren, benevens de bewijzen die zij meêbrengt van haren oorsprong en van hare bestemminge; hij moet hare eigenschappen gadeslaan en de kenteekenen van hare goddelijkheid. Op den Vaticaanschen Kerkdag (1) is de eerste dier twee voorzeide banen beknoptelijk aangeduid geworden; van de tweede wordt er, inde oorkonden van gemelde vergaringe, uitvoeriger wijze en in dezer voegen gesproken : « Bovenaldien, de Heilige Kerke is, door haars zelfs eigen wezen, dat is door hare wonderlijke voortvermeerderinge, door hare uitnemende heiligheid, door hare immermeer beklijfbare, alle goed voortbrengende en vermenigvuldigende baarveerdigheid, door hare algemeene eenheid, door hare onberoerde standvastigheid, gewis eene groote, eene onvergankelijke reden van geloofweerdigheid; zij is eene onweerlegbare getuigenisse over de godde- (i) Constit. dogm. Dei Filius, cap. 3. zal verder kunnen goeddoen, dat die bladzijde, daar nu op gesteund wordt, binnen zooveel eeuwen tijds, nooit en is mishandeld, veraanzicht en misboekstaafd geworden ? dat zij integendeel altijd ongedeerd en onbedorven, zoo zij eerst was, gebleven is ? Die vrage is zooveel te gewichtiger, omdat wijkeden katho- lijkheid van het haar toegekend afgezantschap. Ja, en alzoo is het, dat zij een teeken en een vaandel gelijkt, dat opgeheven is tegenover de volkeren; dat zij al die nog ongeloovig zijn ontbiedt om tot bij haar te komen, en dat zij aan hare kinderen kenbaar maakt, dat het geloove dat zij belijden op echt vaste gronden rust en staande blijft. » Welnu, iederen mensch, die van goeder trouwe is, staat die tweede bane, als eene effene en bekwame, open, is ’t dat hij enkel eene oppervlakkige en onduidelijke, ofschoon zeer uitwerkzame en gebruikelijke kennisse begeert op te doen. Wie is er immers die, oprecht van gemoed zijnde, de uitnemende heiligheid van de Heilige Kerke aanschouwt, bij dezen die, hare kinderen zijnde, de voorschriften van de goddelijke Heilboodschap ofte van het Evangelie volmaaktelijk zoeken na te leven; bij dezen die het werk der Heilige Godsgezanten of Apostelen voortzetten en bij hare Heilige Bloedgetuigen; wie is er die de zelfste heiligheid bij het gemaat- of genootschappelijk wezen der Heilige Kerke aanschouwt, in hare leeringe, in hare wetten, inde heiligmakende middelen, daar zij de handelinge en het gebruik van heeft; wie is er, zegge ik, die, dit alles aanschouwende, niet dadelijk en zal besluiten, dat zulk eene heiligheid moet van God komen; dat zulk eene heiligheid blijkbaar het gevolg is van overgewordenschappelijke werkingen ? Ten anderen, niemand en kent, ’t is waar, al de inwonende krachten van de dingen die God geschapen heeft; niemand en weet volmaaktelijk hoe geschikt, hoe gewikt en gewogen de werkingen Gods zijn, in het beleeden en in het handhaven zijner scheppinge. Ja, maar iedereen weet toch doorgaans hoe de gewone wetten der geschapene dingen samenstaan en iedereen erkent, stap aan stede en buiten allen twijfel, zulke wondernissen die, op wezenschappelijk of op zedelijk gebied, tegen de wetten van de wezenschappelijke of van de zedelijke wereld aanstooten. Dus en is er ook niemand, die niet getroffen en is bij het aanschouwen van de wezenschappelijke of van de zedelijke wondernissen, die in en ten dienste van de Heilige Kerke, nu en dan, of ook nog bestendiger wijze, geschieden en geschied zijn; die geschieden en geschied zijn in het zoo verbazende uitmeerderen en in stand houden der Heilige Kerke, ofschoon zij van aardsch vermogen en menschelijken bijstand teenemaal beroofd was en meest altijd is; niemand, die niet getroffen en wordt, wanneer hij de bestendig- Te recht zeggen wij dus, dat de bane daar sprake van is, eene alleszins bekwame, voor iedereen vindelijke, en, om het rechte doel te treffen, betrouwbare is. Ziet men aleventwel om en terug, langs die bane, en zoekt men zijn eigenzelven reden te geven en wetenschappelijk bewijs te doen, dan komt eerst de moeielijkheid en de steegheid ervan voor den dag. Hetgene iemand, in dit aanbehoor, zonder ophouden en meest van al moet in acht nemen is, dat er hier zake is van rechtuit rechtaan, uit de eigene kenteekenen, uit de goddelijke merkmalen van de algemeene Heilige Kerke, zoo zij gaat en staat, goed te doen, dat zij goddelijk en de Kerke Gods is. Langs de eerste bane kwam het daarop aan, dat er, uit de voor vast aanveerde godheid van haren stichter Christus, bewezen wierd, dat zijn werk, de Heilige Kerke, ook goddelijk is; daartoe moest er, langs die eerste bane, bewezen worden, dat hetgene Christus-God, als eigenschappen en kenmerken, van zijne Kerke vereischt, inde algemeene of katholijke Kerke aanwezig en te vinden is. Langs de tweede bane staan echter de zaken zóó, dat het eigen aanschijn en ’t wezen der Kerke rechtuit rechtaan moet waargenomen, bespied en onderzocht worden, om te weten of er, ja, het merkmaal van goddelijken oorsprong ende van goddelijk wezen in te achterhalen en te vinden is. Daarom, al is het bekend, dat de Heilige Kerke eenige merkteekenen draagt, die, gelijk de eenheid, de algemeenheid en, vooral, de heiligheid, aan beide banen en aan beide slagen van bewijsvoeringe toebehooren, zoo blijft het nochtans noodig dat de voorgezeide kenteekenen, op eene verschillende wijze en met gansch andere bedoelingen, aanschouwd worden. Immers goeddoen, bij voorbeeld, dat Christus, als kenteeken zijner Kerke, de eenheid vereischt en dat hij die eenheid aan zijne Kerke verleend heeft, bij zooverre dat, ’t is gelijk welke kerke, heid der Heilige Kerke vergelijkt met de onbestendigheid van de zoo menige gemaat- en genootschappelijke instellingen der menschen, die van al dat tijdelijke macht en vermogen is geruimelijk voorzien waren; niemand en is er, zegge ik, ten slotte, die, bij het aanschouwen van zulke wonderen en van zulke wondemissen, niet gedwongen en is te bekennen, dat de Heilige Kerke, in haren oorsprong en in haar wezen, goddelijk is; niemand, of het zien van zijnen geest moest teenemaal duister en de kracht van zijn oordeel vooringenomen en onvrij geworden zijn. zonder dit kenteeken van eenheid, de Kerke van Christus niet en is; en dat, integendeel, ’t is gelijk welke kerke, die dit kenteeken van eenheid draagt, de ware Kerke van Christus is, dat ware ééne zake; maar teenemaal ware ’t eene andere zake goeddoen, dat dit merkteeken van eenheid niet anders en kan of het moet een uitwerksel zijn van Gods stelligen en bijzonderen bijstand, en dat de Kerke, die dit merkteeken draagt, rechtsnoers, vast en zonder omwegen getuigenisse geeft, dat zij de Kerke Gods is. Wat de heiligheid betreft en de wondernissen, daar wij even van gesproken hebben, die kenteekenen zijn voorwaar rechtuit treffende bewijzen, eens weegs, dat de Heilige Kerke goddelijk is, andersweegs, dat de Heilige Kerke geen andere, maar die Kerke is, die Christus ingesteld heeft. 78. Dit zij, ingezien den aard onzer verhandelinge, genoegzaam uiteengezet. Vroeger hebben wijde stijgbane doorschreden, langs dewelke ons gewordenschappelijk redevermogen tot God stijgt en op klimt. Aleveneens hebben wij, maar zeer beknoptelijk, den weg uitgesteken langs denwelken men tot Christus-God geraakt, dat is tot dezen, die zijn eigenzelven, stelliger en overgewordenschappelijker wijze, aan de menschen veropenbaard en kenbaar gemaakt heeft. Eer wij nu ook, langs die overgewordenschappelijke stijgbane, tot het erkennen van God opdurven; eer wij onze stappen uitsluitend op dien weg zetten, dien wijden naastvolgenden of den tweeden geheeten hebben; eer wijden weg inslaan, die, vóór iedereens oogen, volgens de gewone schikkingen der goddelijke Voorzienigheid en middens de Heilige Kerke, gelijk van ’s zelfs open ende vindbaar ligt, zoo moeten wij eenige woorden besteden om de gewordenschap uitte leggen van de kennisse daardoor wij, zoo ’t behoort, hetgene God veropenbaard heeft en de Heilige Kerke voorhoudt vatten en aannemen. Te dier gelegentheid zal het ook voordeelig zijn, dat wij die zaken nog eens voor oogen leggen, daar wij hooger, onder het talmerk 57 (1), van beweerden, dat zij bij het beschouwen van elke veropenbaringe moeten in acht genomen worden. Buiten het openbaren, zeiden wij, zoo ’t in zijns zelfs eigen wezen is, moet ook het veropenbaarde aanschouwd worden : te weten hetgene zijdelings en, uit kracht van het openbaren, meêver- (i) «57» ontbreekt inden druk. Ziet bladzijde 98, reke tz. Godewaard, overstappen tot de tweede afdeelinge. In die tweede afdeelinge zullen wijde daden van het menschelijk kenvermogen gadeslaan, daarbij het, overgewordenschappelijker wijze, te Godewaard opstijgt; wij zullen, met andere woorden, den aard, de wordinge en de hoewordinge voor oogen leggen van de kennisse, daarbij veropenbaarde zaken aan ’t menschelijk verstand overgewordenschappelijk kenbaar en bekend worden. Nog nauwlijks hebben wij den mond aan ’t glas geleid der hemelschale, die, vol bruiloftwijn geschonken, ons de al te milde hand van God heeft voorbereid, of dadelijk ontspringt ons herte en, liefdedronken, vereert het, o God, zijn volle dankbaarheid ! Ja, gevoelens van oprechte en diepe dankbaarheid ontstaan er in onze waarheidzoekende herten, bij het enkel aanschouwen van uwe overgewordenschappelijke Voorzienigheid, door dewelke gij, onder andere, de allerlaatste en de allervolmaakste gedaante van uw godsdienstig Kerstgenootschap hebt laten tot stand komen. Dat heilig genootschap groeten wij, vol kinderlijke liefde en vol ware toegenegentheid, als onze Moeder de Heilige Kerke, en verwonderd zien wij uw almachtig Voorbeschik, wijl de eeuwen ommegaan, de vaste gronden bouwen (i) Corelativum. openbaard is, zoowel als hetgene rechtelings en uitdrukkelijk veropenbaard is. Immers al de zeggenschappen die de kennisse en ’t gekende treffen zijn wederbetrekkelijk (x), dus de eene bij ende met de andere bekwamelijkst uidegbaar. Wij mogen dan, zonder vertoeven, in dit ons tweede hoofdstuk, daar sprake is van het overgewordenschappelijk opstijgen van den geest te van ’t Huis- en ’t Kerkgewelf, dat, aller hellen schrik, dat aller menschen heil die op uw woord betrouwen, staat eeuwig, Godvast, nu en eiken oogenblik. Voortreffelijk is, inderdaad, het werk, daarbij Gods Voorzienigheid, door al de verscheidene wereldeeuwen heen, als over zooveel tijdbogen, eene hemelbrugge is bouwende, over welke brugge alle menschen naar hun laatste einde en naar hunne eeuwige gelukzaligheid op- en voorwaardskunnen. Voortreffelijk is, inderdaad, het werk, daarbij Gods Voorzienigheid, te zelver tijde, het menschgeworden Woord, ’t opperhoofd aller hemelsche geesten en aller heilige menschen, eene hemelsche stad en eene hemelsche Kerke voorbereidt, daarover hij heerschen zal en Koning zijn; eene hemelsche Kerke, daar wij, menschen, naar zuchten en naar wachten en daar Gods algemeene en tijdelijke Kerke de laatste en de naaste voorbereidinge toe is. Immers, zegt de Heilige Augustinus, (1) « Belofte is al die Gods goe vrienden zijn gedaan, dat, als zij, zalig, eens het Leven binnentreden, zij wezen zullen zoo de vorsten zijn, voortaan, die heerschen in ’t gebied der hooge hemelsteden, en die, naast Michaël, getrouw zijn blijven staan. Zoo zal, Jerusalem, des vreden vrije steê, van al Gods kinderen de moeder eens bedijgen; veel vreemde steden zal God ééne stad ermeê doen worden om alzoo (i) Enchiridion de fide, spe et charitate, hoofdstuk IX. t. 29. ’t getal bijeen te krijgen van ’t Volk, dat eeuwig hem behooren moet, in vreê, ’t Getal der Heiligen en weet geen een; ’t getal, geen een, der geesten, die Gods heiligdom ontvielen; toch weten wij hoe uwe ontvorste zetels al, V. 21-24 : Hs. eerst Geen mensch en is het wijs geschrapt, daarna Geen mensch en is ’t getal der heiligen (geschrapt en bovenaan zaligen) bekend noch hoeveel zielen eens (die 3 woorden geschrapt en erboven geschreven en daarna geschrapt : wie voor eeuwig) ellendig (daarboven staat: hoeveel geesten er) voor eeuwig (waarboven staat geschrapt hun voorge boosheid en bij dit woord een verzending duidend op na eeuwig) zullen boet [en] | onder voor eeuwig staat nog eens voor eeuwig | die leefden eens bij God en vielen (daarna al die regels geschrapt door vertikalen pen trek) \ Daarop volgen een 15 tal regels in potloodkrabbel, die hij met andere inkt en door grooter geschrift als voorgaande over- of door schreven heeft, dus eerst de 6 eerste : v. 21-26 | V. 21-22 : ’t Getal en weet geen een, der Heiligen; ’t getal (het potloodschrift is met inkt hermaakt en door een krinkel plaatst hij het eerste ’t Getal na Heiligen | V. 23 : in ’t potlood en inkt stond eerst lijk in tekst-, daarna in het potlood geesten geschrapt en bovenaan een naderhand geschrapt woord dat schijnt engelen te vjjn en onderaan geschreven kwade; daarna in het inktschrift ook geesten die geschrapt en door engelen (?) geschreven : vorsten die | V. 24 : eerst in potlood en inkt Gods hooge gunste ontvielen daarna met inkt hooge gunste geschrapt en boven gunste geschreven stede daarna geschrapt en bovenaan de twee woorden : heerlijkheid | V. 25 : eerst met potlood doch weten wij dat eens en boven eens geschreven uwe daarna overen doorschreven met inkt doch weet elkeen, dat (geschrapt en bovenaan : hoe) uwe | V. 26 : eerst met potlood des boozen zetels zal daarna geschrapt en met potlood en daarna met inkt lijk in tekst | daarna volgt met potlood : hervullen moet (en erboven o Hemel vullen moet geschrapt) weerom bezetten moet met vrijgemaakte zielen o Hemel vu (geschrapt en daarna alles doorgehaald door vertikalen pot- loodtrek o Hemel, zetten eens vol vrijgemaakte zielen de milde moederschoot van Roomens Kerke zal. o Roomsche Kerke, die, als kinderloos veracht, als barre wildernisse, op aarde, wierdt verwezen, hoe velen zijnder, die ge in ’t leven hebt gebracht of die ge in ’t leven nog zult brengen ? In ’t nadezen, hoevelen zijnder, die Gods wil van u verwacht ? Hij weet alleen hoe groot is nu zijn eigen diet, hoe groot het worden zal hierna, die alle zaken geschapen heeft; die al dat we’jen heeft of niet te voorschijn roepen en (1) kan maken of ontmaken : die ’t al op mate, wicht en tel geworden liet. » V. 27-30 : wederom was het eerst een potloodkrabbel daarna met dezelfde andere inkt over- en doorschreven | V. 27 : met potlood eerst o Hemel vullen steeds daarna eens bovenaan en over schreven met inkt o Hemel vullen eens | V. 28 : met potlood eerst met vrijgekochte en bovenaan kochte schreef hij doopte maar naderhand met inkt door schreven : met vrij gewonnen | V. 29 : eerst met potlood tot in der (ppo schijnt het toch, daarna tusschen geschreven alle) eeuwigheid en naderhand met inkt tot in alle eeuwigheid maar geschrapt en bovenaan geschreven die onze Moeder is | V. 30 : eerst met potlood en daarna met inkt overschreven de Roomsche kerke zal | Daarna volgen nog twee verben, het eerste in potloodkrabbel: De Roomsche Kerke die, het tweede met dezelfde inkt als de laatste overschreven regels : voor eeuwig losgekocht | (i) Tot die van Roomen, IV, 17. Van de gewordenschap, de hoewezendheid en de hoege- SCHIKTHEID DER OVERGEWORDENSCHAPPELIJKE KENNISSE, TEGENOVER DE VEROPENBARINGE. 79- Inde voorgaande afdeelinge hebben wij, ja, eerst en vooral, het begrijp van de overgewordenschappelijke veropenbaringe uiteengeleid, benevens de teekenen daar men bij verkennen kan, dat God veropenbaard of gesproken heeft; wij hebben dan voortmeer het uiteengeleide in zulker voegen op de christelijke veropenbaringe laten treffen, dat wij daarmeê enkel in ’t afgedragene en in ’t zaakverbeeldende gebleven zijn; dat wilt zeggen, dat wij maar aangewezen en hebben langs welken openbaren weg het iederen mensche mogelijk is te vernemen en te erkennen, dat Christus-God waarlijk veropenbaard, en wat hij veropenbaard heeft; immers, dat wij aangewezen hebben langs welken weg zulks iedereen mogelijk is, die ofwel Christus onmiddellijk en bij zijne eigene ooren aanhoord, ofwel die de leeringe van Christus, in latere tijden, door de Heilige Kerke, vernomen heeft. Wij zijn, zoo gezeid is, bij dit aanwijzen teenemaal in ’t afgedragene blijven staan : wij en hebben dus tot hiertoe nog geen eenen mensch als dadelijk op weg zijnde om de veropenbaringe te vernemen, voor oogen gesteld. Maar nu moeten wijde zake ook toedrachtelijk beschouwen en méégaan met iemand, die, om de veropenbaringe te vernemen, dadelijk op reize en op weg is. De weg dien wij, bij deze beschouwinge, verkiezen te volgen is die weg, die, onder de gewone schikkingen der goddelijke Voorzienigheid, middens de Heilige Kerke, inde omstandigheden van den tijd dien wij beleven en van de rechtgeloovige streken die wij bewonen, voor iederen mensch, die ’t gebruik van zijn verstand heeft, open en vindbaar is. Langs den gezeiden weg zullen wij dan eenen mensch volgen, die de leeringe en de boodschap van de Heilige Kerke aanhoort : ’t zij eenen mensch, die vaneen priester, of vaneen anderen kerstenmensch, geleerdheid en onderwijs ontvangt; ’t zij een kind, dat van ouders, onderwijzers, priesters geleerd wordt. Bij zulke lieden dus zullen wij onderzoeken op welke wijze en langs welke trappen van wordinge er, in het redelijk verstand, nopens TWEEDE AFDEELINGE de veropenbaarde zaken, eene overgewordenschappelijke kennisse ontstaat. Maar eerst en vooral dient de gewordenschap zelve dezer kennisse uiteengedaan. Dus zij het EERSTE LID Van de gewordenschap der kennisse daarbij ons de veropenbaringe EN DE VEROPENBAARDE WAARHEDEN, ZOO ’t BEHOORT, KENBAAR EN BEKEND ZIJN. 80. De menschelijke gewordenschap draagt de overgewordenschappelijke gaven, immers zij geraakt, door die gaven, tot eene hoogere verheffinge en tot eene meerdere volmaaktheid. Evenzoo is het dat de overgewordenschappelijke veropenbaringe Gods, en het voorbehouden daarvan door de Heilige Kerke, bij den mensch, die ze ontvangt en draagt, het gebruik van zijn gewordenschappelijk verstand, op voorbate, vereischende is. Wanneer dus de mensch het begrijp van God wijs geworden is en wanneer hij van het bestaan van God kennisse gekregen heeft, ofwel door de enkele kracht van zijn redelijk vermogen, alzoo wij hooger vermaand hebben; ofwel, naar den gewonen gang der zaken, door de onderrichtinge zijner medemenschen of door het leeren van de Heilige Kerke zelve : alsdan is het, dat de Heilige Kerke, die bevestigt dat zij van Godswegen leert en leeraart, den mensche als haren leerling handhaaft en hem, door het doen van ouders, onderwijzers, priesters, leert, niet alleenlijk dat God bestaat, dat God Heere en Schepper is van alle zaken, maar daarenboven, dat God aan de menschen godsprake verleend en tot hen gesproken heeft. Uit dit leeren komt Gods opperste waarsprekendheid aanstonds en duidelijk te voorschijn, als een gezag of een beweid, dat den mensch verbindt alles als waarheid te aanveerden en te erkennen dat God veropenbaard heeft en door de Heilige Kerke voorhoudt. Het gezeide stelt ons alreeds eenerhande denkbeeld voor oogen van de gewordenschap en van het inhebben eener kennisse, krachtens welke de mensch hoe en langs welke wegen, wordt later uitgeleid de veropenbaarde waarheden moet aan veerden en erkennen, wilt hij tot het einde zijner overgewordenschappelijke zaligheid geraken. Ge moet weten, tegenover overgewordenschappelijke veropenbaringe staat overgewordenschappelijke kennisse, zelfs voor zoo- Immers het verstand, voorkomen en bijgestaan door de goddelijke genade, ziet eerst, ja, dat de goddelijke veropenbaringe geloofweerdig is en moet geloofd worden; het gehoorzaamt dan den wille, die insgelijks met kracht van goddelijke genade voorzien en toegerust is; het staat eindelijk God te gebode, en, met een alleronwankelbaarste toestemminge, erkent het als waar ’t gene God veropenbaard heeft : en het doet dat om wille van ’t gezag van God, den veropenbaarder. Dat is gelooven, dat is het geloove. « Omdeswille dat de mensch van God, als van zijnen Heere en Schepper, teenemaal afhangt en dat het geschapene verstand de ongeschapene waarheid heel en al onderworpen is, zoo moet de mensch, door het geloove, God, wanneer hij veropenbaart, met zijn verstand en met zijnen wille, vollijk onderdanig zijn en te gebode staan. » Met deze woorden bevestigt de Vaticaansche Kerkvergaderinge (i), dat de mensch God, wanneer hij iets veropenbaart, geloove schuldig is, en zij stelt de onweêrlegbare grondreden voor oogen, daar dit schuldig zijn op steunt. Het behoort dus dat wij, eerst en vooral, God gelooven, wanneer hij veropenbaart; en God is het, die ons dat overgewordenschappelijk, dat goddelijk gelooven instort. Op dit geloove, naderhand, als op eene grondlage bouwende, kunnen wij inde wetenschap des ge 100fs geoefend en geleerd worden; zegge, kunnen wij gelooven om te leeren verstaan, totdat, eindelijk, het geloove uit den weg geruimd en door het zaligmakend aanschouwen Gods vervangen wordt. Wij beginnen dan met den uitleg van het goddelijk geloove, en eerst zullen wijde daad des geloovens in ’t algemeen beschouwen en ontleden, daarvan werende en afdragende al dat aan ’t (i) Constit. de Fide, cap. 111. vele als die kennisse beschouwd wordt als uitgaande van het kennend wezen, dat is van den mensch, die met overgewordenschappelijke genade Gods voorzien is. Wederom, die overgewordenschappelijke kennisse en is, tijdens ons tegenwoordig leven, geen verstandeüjk zien ofte aanschouwen van den geest; zij is evenzoomin wetenschap, ofschoon, zoo wij zullen zien, er eenigerhande overgewordenschappelijke wetenschap na volgen kan : maar zij is geloove. overgewordenschappelijke toebehoort : immers, zoo wij al meermaals gezeid en hervermaand hebben, het overgewordenschappelijke toebehoort : immers, zoo wij al meermaals gezeid en hervermaand hebben, het overgewordenschappelijke volgt altijd het gewordenschappelijke, om het te verheffen en het te verbeteren. Nadien zullen wij voor oogen leggen wat het gelooven, wat de daad des geloovens is, in het overgewordenschappelijk en goddelijk geloove. § I- Van het voorafgaandelijk begrijp van de daad des GELOOVENS, IN ’t ALGEMEENE. 81. Onder de werkingen van het verstand is de eerste het enkel vatten, of denkbeeld krijgen, van iets. Daar en is noch waarheid noch onwaarheid in gelegen, omdat er niets bij noch bevestigd noch geloochend en wordt : immers niets anders en wordt er gedaan als de bestanddeelen aangevoerd van de eigentlijk gezeide, ware of onware, kennisse. Deze kennisse ligt in eene andere werkinge van ’t verstand, te weten in het oordeelvellen, in het ja of neen zeggen over iets. Dat iets, daar ja of neen over gezeid wordt, is de beweringe of de voorstel, dat is de zeggenschap, daarbij beweerd wordt dat iets is of niet en is, dat iets waar of onwaar is (1). Doch, opzichtens eene zake daar oordeelvellinge over geschieden moet, dat is opzichtens eene waarheid die te kennen valt, zoo kan ons verstand in menigerhande gesteldheden zijn : het kan immers onwetend of niet wetend, het kan twijfelend, het kan vermoedend, het kan toestemmend, jazeggend zijn (2). Toestemmen of jazeggen is, met den geest, eene beweringe als waar aanveerden. De aanveerdende is dus hier de geest, is het verstand. De aanveerde of hetgene daar het jazeggen op valt, daakt en treft, is de beweringe of de voorstel, te weten de zeggenschap daarbij beweerd wordt dat iets waar of onwaar is. De aanveerde is wederom die zelfste watwezendheid, die zelfste beweringe of voorstel, maar (i en 2) Ziet onze verhandelinge De dubio solvendo, t. 79-82, 109 en 110. De eigene eindzake van het verstand is immers de waarheid, gelijk de eindzake van den wille de goedheid is : de waarheid port en beweegt het verstand, even geüjk de goedheid den wille doet. Dus is de hoewezendheid der beweegreden van het bevestigen en van het jazeggen eigentlijk de waarheid, die in eenigerhande zeggenisse of voorstel vastzit. Ondertusschen, als men ’t bevestigen der waarheid in ’t algemeen aanschouwt, en is er maar een gering verschil tusschen de hoewezendheid der beweegreden eener bevestiginge en de hoewezendheid van de zake zelve, die bevestigd wordt: immers, bij het eerste aanschouwen bedoelt men het bewegende dat inde zake vastzit, terwijl men bij ’t andere de %ake bedoelt, voor zoovele als deze het bewegende inheeft. Daarbij komt het ook, dat de geleerden dikwijls bovenstaande bewoordingen de eene met de andere verwisselen. Als ’t intusschentijd op eene bestaakte bevestiginge aankomt, daar, bij voorbeeld, het geloovig aanveerden in betrokken is, zoo behoort het, en wel te recht, dat men onderscheid tusschen de twee denkbeelden late gelden, zoo ’t verder blijken zal. 82. Maar alle jazeggende aanveer dingen en zijn niet eens van wezen. Immers de waarheid kan volkomentlijk of onvolkomentlijk kenbaar worden. A. Wordt de waarheid onvolkomentlijk kenbaar, dat is, steunt ze, ja, op redenen die deugen, die te recht het verstand doen overhellen, die, met een woord, waarschijnelijk zijn, maar die aleventwel niet vast en niet dwingend en zijn, zoo zal het verstand tot het jazeggen misschien wel genegen zijn, maar toch niet gedaadzaamd worden. In zulk een aanbehoor zal de wille, die alleen een vrij en kiesveerdig vermogen is en die eveneens de andere vermogens, is ’t dat ze noch eens- noch anderszins gedaadzaamd en zijn, kan daadzamen, voorzichtiglijk een jazeggend aanveerden kunnen te wege brengen, dat geen vast, geen onwankelbaar jazeggen, maar dat een goeddunken, een twijfel- die nu aanschouwd wordt als rechts die hoedanigheid hebbende om dewelke men den voorstel bevestigt en aanveerdt. Welnu, die hoedanigheid is, alles ingezien, de waarwezendheid of de waarheid van den voorstel : het is immers om zijne waarwezendheid, dat wij eenen voorstel jazeggend aan veer den, bij zooverre, kwamen wij onwaarheid als waarheid te aanveerden, dat wij zulks maar en zouden doen omdat wij dolen, omdat de onwaarheid ons als waarheid voorkomt. moedig aanveerden zal zijn. Noopt de wille het verstand om op onwaarschijnelijke grondredenen iets als waarheid te aanveerden, dan is dit aanveerden gewaagd en onvoorzichtig (1). B. Komt de waarheid, als op vaste redenen steunende, voor den dag, zoo kan dit voor den dag komen wederom op verschillende wijden geschieden; de waarheid kan immers op verschillende wijzen het verstand nopen en bewegen, en naar die verschillende nopingen en bewegenissen, of naar de verschillende hoewezendheid dier bewegenissen, zullender ook verschillende slagen van jazeggende aanveerdingen ontstaan. Tot op drie verschillende wijzen kan ons de waarheid duidelijk voorkomen : a) Van binnenwaards en onmiddellijk. Bij een beweren, daarvan wie en wat (2) zóó bij malkaar behooren dat het een zonder ’t ander niet zijn en kan, bij zulk een beweren komt, zoohaast als de twee eindzaken wie en wat gekend zijn, de waarheid van de beweringe te voorschijn. De geest en moet maarde twee eindzaken aanschouwen om dadelijk de waarheid te verstaan, om, laat het zoo heeten, vóór, recht over de waarheid te staan en op de waarheid schier aan te botsen. Daarom heet de kennisse dier grondbeginselen, die onmiddellijk en van ’s zelfs blijkbaar zijn, met een eigen woord, de verstandenisse (3) of de zienisse van V verstand-, terwijl het verstandelijk vermogen, opzichtens de hoewezendheid van zijn doen tegenover de verstane zake, eigentlijk verstand geheeten wordt. De hoewezendheid van hetgene de verstandenisse verstaat is zoodanig eene beweringe, dat wie en wat ervan, uitwijzens de bewoordingen zelve, blijkbaar bij elkander behooren. De hoewezendheid van hetgene beweegt, in zulk eene beweringe of voorstel, de hoewezendheid der beweegreden daarvan, is de van ’s zelfs blijkbare waarheid zelve, die, van binnenwaards en onmiddellijk blijkbaar zijnde, het verstand tot daadzaam wordens toe aannoopt en beweegt. Immers, gelijk de oogen onzes lichaams, wanneer ze gezond en open zijn, niet verder en kunnen of ze moeten die zaken zien die hun wel en duidelijk voorgehouden worden, zoo en kan het zien van onzen geest in even de zelfste omstandigheden niet zijn, zonder te verstaan : gevolgentlijk is alle tusschenkomste van willen of niet willen daarbij geweerd en uitgesloten. (1) Ziet De dubio solvendo, t. 164 en volgende. (2) Wie : ’t gene daar men iets van 2egt {subjectum). Wat : ’t gene dat men an iets zegt (pradicatum). (3) Intellectio. staat, maar wanneer er andere grondbeginselen moeten tusschenkomen, die, ja, ook zelfblijkbaar zijn, en die, van binnenwaards, met de waarheid van hetgene beweerd wordt in verband staan. Immers, gelijkerwijs inde inrichtinge der wezens, ofte wezentlijke inrichtinge, het eene wezen met het andere, bij voorbeeld, het oorzakend en het veroorzaakt wezen, of omgekeerd, van binnenwaards in verband staan, zoo zijn, insgelijks inde redelijke inrichtinge, de wezens, als kenbare wezens, met elkander, onderlinge en wederzijds verbonden, zoodat de menschelijke geest, op eene gekende waarheid voet zettende en stand nemende, vandaar tot de kennisse van eene andere waarheid kan overschrijden en voorwaardstappen. Dan en ziet noch en verstaat de menschelijke geest eigentlijk niet, maar ’t is eer redenend of redehandelend dat hij vooruitgaat. Daarom is ’t, dat het verstandelijk vermogen, voor zoovele als het redent en redehandelt, in zijn slag en met een eigen woord, de rede ofte het redelijk vermogen geheeten wordt, en dat de kennisse zelve, die middens redehandel verkregen wordt, den name draagt van wetenschap, dat wilt zeggen, van zulke kennisse, die door besluitredehandel (1) gewonnen of te winnen is, die op besluitingen (2) uitkomt. De van het gewetene of van het te wetene is de besluitinge, voor zoovele als zij eene besluitinge is, dat wilt zeggen, voor zoovele als zij eene beweringe is, die ineen ander zelfblijkbaar grondbeginsel zelfblijkbaar besloten ligt en daaruit gehaald of gehandeld wordt. De der beweegreden is die eigenste, zelfblijkbare waarheid van het besloten liggen en het voor den dag gehaald zijn der beweringe. Men behoort ondertusschen zorgvuldiglijk in achtte nemen, dat hetgene, middens wetenschappelijken besluitredehandel, achterhaald wordt, ten minsten wanneer de redehandel van ’t oorzakend tot het veroorzaakte (3) besluit, niet alleenlijk vast en staat als gewetene zake, maar ook als in haar eigenzelven verstaanbare en blijkbare waarheid. Immers de waarheid die, als besluitbeginsel (4), inden besluitredehandel (1) Ratiocinium. (2) Conclusiones. (3) Dat is eigentlijk ratiocinium a priori. (4) Pramissa. b) Van binnenwaards, doch middellijk. Dat gebeurt wanneer de waarheid eener beweringe, uit het aanschouwen van de twee eindzaken dier beweringe, niet onmiddellijk vóór den geest en aangewend wordt, en verlicht niet alleenlijk haar eigenzelven, door het licht van hare blijkbaarheid, maar zij verlicht insgelijks hetgene, middens besluitingen, uit die waarheid te voorschijn gehaald wordt, en dit doet zij krachtens het inwendig verband dat er bestaat tusschen de besluitende en de beslotene waarheid. Zoo en bestraalt het zonnelicht niet alleenlijk de zonne zelve, maar ook de andere wezens, die omtrent de zonne te vinden zijn. Zoo is ’t ook dat, inde nauwst genomene wetenschap, dat is inde kennisse die uit de oorzaken te krijgen is, het verstand niet alleenlijk gepord en bewogen en wordt tot het aanveerden van de waarheid, maar dat het bovendien daartoe, zonder eenig bevel of tusschenkomen van den wille, gedaadzaamd wordt. De wille is, ja, bekwaam om ’t verstand weggekeerd en afgewend te houden van het aanschouwen der besluitbeginselen; maar, zoohaast de beslotene waarheid met de besluitbeginselen aanschouwd wordt, zoo en kan het niet anders, of het verstand moet de beslotene waarheid, rechts omdat zij inde besluitbeginselen besloten is, aanveerden. 83. c) ’t Gebeurt eindelijk ook, dat eene gewisse waarheid, ’t zij onmiddellijk, ’t zij middellijk, van binnenwaards, geenen blijk en heeft, en dat het bestaan dier waarheid door niets bewezen noch gewaarborgd en is, of ’t en zij door eenigerhande van buitenwaards aangehaalde redenen : te weten, door redenen, daar het verstand bij vergewist wordt, dat de waarheid, daarvan sprake is, in haar eigen wezen en als waarheid, aan ’t verstand vaneen ander bekend is. Dus komen hier verscheidene jazeggende aanveerdingen in ’t spel : eerst de aanveerdingen door dewelke ’t verstand, voorafgaandelijk, de van buitenwaards komende redenen aanveerdt, daarbij het bestaan van eene andere waarheid bewezen wordt; ten tweeden, de aanveerdinge, door dewelke het verstand, nagaandelijk, die andere bestaande waarheid zelve erkent en waarkeurt. Nu, die van buiten waards komende bewijsredenen, die goeddoen dat anderen eene waarheid kennende of bezittende zijn, en kunnen maar het bestaan zijn van anderlieden wetenschap en van anderlieden ware oorkondschap of getuigenisse. Vooraleer men dan tot het aanveerden geraakt van de waarheid zelve, die bij oorkondschap otte getuigenisse openbaar gemaakt wordt, behoort het, ad) dat men de wetenschap en de waarsprekendheid, dat is het of het beweid, gewaarkeurd hebbe van den oor- x vi-10 die steunt op de blijkbare onredelijkheid vaneen deugdelijken getuige miszakende of weigerende te blijven : en dan is ’t, dat de wille tot een jazeggend aanveerden van de waarsprekendheid port en daadzaamt. Het behoort, bb) dat men andermaal blijkbare ofwel anderszins onbetwistbare wetenschap hebbe van de oorkondschap of van het geschied sfjn der getuigenisse; immers bij woord van monde of middens andere bekendmakinge veruitwendigt de getuigenisvoerder de kracht van zijn gezag en hecht hij dit zijn gezag aan de bestaakte zeggenschap of beweringe, die hij openbaar maakt. Die tweevoudige voorafgaande kennisse komt uit op een oordeel van geloofweerdigheid-, bij het enkel vellen van zulk een oordeel ofte vonnis en gelooft iemand nog niet, maar hij oordeelt, dat eene zake blijkbaar geloofweerdig is, omwille van de beweegredenen daar het gezag en de getuigenisse van den oorkondschapper meê toegerust en bekleed zijn. Die beweegredenen heeten des ook redenen van geloofweerdigheid, en ze moeten nauwkeuriglijk onderscheiden en verre gehouden worden van de geloofredenen of van de hoewezendheid der redenen daar men om gelooft. Dit zoo zijnde, hoe volgt nu hier het jazeggend aan veerden op van de voorkondschapte of getuigde waarheid zelve ? Het gezag van den oorkondschapper, voor zoovele als het de waarheid omvattende en omspannende is, beweegt en port het verstand; dit gezag treft en raakt eene welbestaakte en welomteekende waarheid, dus noopt en port het andermaal het verstand om die waarheid te aanveerden. Omdat de waarheid intusschentijd in baars %elfs eigen noch onmiddellijk noch middellijk, blijkbaar en bedijgt, en omdat ze, bijgevolg, het verstand niet en daadzaamt, zoo moet er ook de wille tusschenkomen. De wille wordt dus zelve, op het voorafgaande vonnis van geloofweerdigheid, bewogen en gepord om te willen gelooven, door eene porringe of nopinge, die eigentlijk op den wille vat heeft, te weten, de nopinge van de goedheid : bij voorbeeld, van de goedheid die gelegen is in het aanveerden van de waarheid, in het niet onredelijk te werke te gaan, in het nutbaar en voordeelig zijn des geloofs, enz. En, omdat de wille vrij is, zoo volgt er, ofwel dat hij de aanveerdinge beveelt en gebiedt, ofwel dat hij ze weigert kondschapper of getuigenisvoerder. Die waarkeurende aanveerdinge kan daadzaam worden krachtens de zelf blijkbaarheid, bij voorbeeld, van Gods gezag; ofwel krachtens eene gewisheid en ontzegt. Gebiedt hij ze, dan aanveerdt het verstand op dit gebieden, om eene beweegreden die hem eigen is, te weten, om de waarheid, die in het gezag van den oorkondschapper besloten ligt, de waarheid van hetgene oorkondschappelijk wordt voorgesteld. Weigert de vrije wille de aanveerdinge te gebieden, dan blijft het verstand ten minsten haperen of niet aanveerden. Die gebodene ofte bevolene aanveerdinge wordt het geloove geheeten, immers wij en zien noch en weten de waarheid in haars zelfs eigen wezen niet, maar wij gelooven, dat is wij betrouwen op eenen anderen weter, die de waarheid weet en in bezit heeft. Van namenswegen is immers gelooven schier zoovele als gelieven (i), dat is als waar aanveerden op het zeggen van iemand, dien men Heft, gelieft, gelooft, betrouwt. De van het geloofde is de beweringe of de voorgestelde waarheid, die geloofd wordt. De hoewezendheid ervan is de zelfste voorgestelde waarheid, voor zoovele als zij genomen wordt voor het rechts geloofde; dat is voor zoovele als zij aanschouwd wordt als veroorkondschapt en als veroorkondschapt door iemand bij wien het daartoe vereischte gezag niet en ontbreekt. De hoewezendheid van ’/ geloofde is derhalve, èn ’t veroorkondschapte èn ’t gezag van den veroorkondschapper. De hoewezendheid van de geloofreden ondertusschen is begrepen, niet inde eerste der bovengemelde twee hoewezendheden, maar alleenelijk inde andere, te weten in het gezag; ’t en is immers het zeggen niet, maar ’t gezag en het beweid van den zegger of zegsmans, dat noopt en port om te gelooven; met andere woorden, hetgene als gezeid en als vastelijk vernomen verondersteld is, dat gelooft men om het vastelijk erkend gezag van den zegger. De voorafgaande wetenschap, zoo van het zeggen, zoo van het gezag van den zegger, is hier alleenlijk als noodzakelijke voorwaarde vereischt, want er, zonder die wetenschap, geen gegaadheid, geen verbindinge en kan bestaan tusschen het geloofstuk en den geloover, tusschen eene veroorkondschapte waarheid en ievers iemands bestaakt verstand, zoodat dit verstand daarbij geloovend worde. Nopens de wijze van peggen en van spreken hebben wij reeds vermaand, dat sommige geleerden altemets hunne bewoordingen verwisselen en zeggen de hoewezendheid van ’t gekende in stede (i) To believe, in ’t Engelsch. van de hoewezendheid van de beweegreden of kenreden der kennisse, en omgekeerd, ’t Is waar, daar en is maar weinig aan gelegen, als er sprake is van waarheden die uit huns zelfs wezen bekend zijn en die om reden van huns zelfs eigene blijkbaarheid aanveerd worden, zoo wij gezeid hebben. Maar daar kan ook veel meer aan gelegen zijn, want uit de even gemelde verwisselinge van woorden, alzoo ’t blijkt uit hetgene hooger vermaand is, zou spoedig ook verwisselinge van gedachten en zaken kunnen voortkomen, namentlijk wanneer ’t op dingen aankomt, die bij oorkondschap voorgesteld en op het gezag van den oorkondschapper aanveerd worden. Immers ’t gezag en is inde veroorkondschapte zake niet vastzittende, het en is maar, als met eenen uitwendigen band, eraan verbonden, en, zelfs wanneer dat gezag teenemaal blijkbaar is, zoo blijft het nochtans, tegenover de geloofde zake, zijne uitwendigheid behouden. Dit onderscheiden heeft bovendien nog eene algemeene geldigheid : immers daar menigvuldige hoewezendheden op eene en de zelfste watheid toegevoegd worden om de hoewezendheid eener zake samen te stellen, is het enkel de laatste hoewezendheid, te weten, degene die de zake hare laatste gedaante bijzet, die, voor den dader, bij voorbeeld des geloovens, de hoewezendlijke beweegreden behelst. Dit zal duidelijker voor den dag komen als er sprake is van de hope. Immers, de watheid inde hope is het goed dat wij hopen; nu, dat goed hopen wij voor zoovele het goed is (eerste hoewezendheid), voor zoovele het nog toekomende is (tweede hoewezendheid), voor zoovele het eenigszins moeielijk is om krijgen (derde hoewezendheid), voor zoovele het nochtans eindelijk mogelijk is het te krijgen, het zij door eigen macht, het zij door hooger hulpe (laatste hoewezendheid), daar de hoewezendlijke beweegreden der hope in besloten ligt. Men behoort dus wel toe te zien, wanneer men boeken leest die over dusdanige dingen handelen, om te ondervinden welke wijzen van zeggen en van spreken bij de opstellers van die boeken gebruikt worden; immers, buiten de twee aangehaalde zijnder meer andere, die wij nu stilzwijgend voorbijgaan, om geene verbijsteringe inden gedachtengang te veroorzaken. 84. Uit het voorzeide is alreê vat- en verstaanbaar, ten eersten, dat het geloove a) toevalliglijk doch meest altijd vrij is, om reden dat het gezag of de hoewezendheid van de geloofreden des geloofs niet blijkbaar en is; en, ofschoon het gezag blijkbaar ware, immers zoo Gods gezag altijd is, omdat de gebeurde openbaringe, laat ze vast en stellig zijn, toch niet blijkbaar en is; dat het geloove h) derhalve altijd en noodzakelijk vrij is, immers nooit en bestaat er jazeggend en toestemmend geloove zonder tusschenkomste van den vrijen wille : want de geloofreden, ofschoon zij blijkbaar is en het verstand gevolgentlijk daadzaamt om haar eigenleken te aanveerden, blijft altijd buiten de veroorkondschapte waarheid, en zij en daadzaamt het verstand niet om die waarheid te aanveerden. Ten tweeden, omdat het geloovig toestemmen van het verstand voortkomt uit bevel van den vrijen wille en niet uit eene blijkbaarheid die het verstand daadzaamt, zoo heeft de onwankelbaarheid des geloofs gedeeltelijk inden wille haren oorsprong, derhalve kan ’t geloove onwankelbaar blijven, al warender onvrijwillige twijfelingen in ’t verstand aanwezig. Ten derden. Alle toestemminge des geloofs, die aan ’t zeggen van eenen oorkondschapper verleend wordt, bevat eenigermaten het erkennen van de uitnemendheid van dien oorkondschapper, ofschoon de toestemmer daarom niet noodzakelijk het inzicht en moet hebben den oorkondschapper te vereeren. Ten vierden. De toestemminge des geloofs of het geloofgeven is eene eerlijke daad, is ’t dat ze de wille voorzichtiglijk gebiedt; is ’t dat er van uitewaards geen kwaad bij dat gebieden bedoeld en wordt; is ’t dat, bij ’t gebieden van den wille, de bijzondere eerlijkheid niet buitengesloten en miszaakt en wordt, die ’t geloove, dat nu en ter stede, aan God bij voorbeeld, te geven is, kan moeten inhebben en meêbrengen. Uit het voorgaande weten wij wie de dader van de daad des geloovens is, in ’t algemeene; wat daarvan de en de eenigszins, wat daarvan de eigenschappen zijn, namentlijk de vrijheid en de onwankelbaarheid (x). Maar nu hebben wij, op eene voorbereidende wijze, reeds genoeg gezeid van de daad des geloovens, in ’t algemeen, te weten van het gewordenschappelijk geloove, buiten en zonder toedracht met de overgewordenschappelijke inrichtinge. Voortaan moeten wij dus deze onze beschouwingen doen treffen op het (i) Ziet, aangaande al die dingen, onze verhandelinge De dubio solvendo, t. 162 en volgende. Hier is dus het geloovende wezen ofte dader, jawel, het verstand, dat aan den wille gehoorzaamt, maar het verstand en de wille worden beide door overgewordenschappelijke genade Gods, ten minsten van daadswegen, verheven, verwekt en geholpen. De watwezendheid van het geloofde is de overgewordenschappelijke, geloofde waarheid zelve; de hoewezendheid ervan is nogmaals die waarheid, voor zoovele als zij, overgewordenschappelijker wijze, van God veropenbaard, met Gods gezag voorzien en beveiligd is; de hoewezendheid der geloof reden is het gezag zelve van God. Daarenboven, wanneer der vaste kennis se bestaat, zoowel van de veropenbaringe als van ’t gezag Gods, dan en wordt het oordeel van geloofweerdigheid zelve, dat het goddelijk geloove voorafgaat, niet uitgebracht zonder de kracht der goddelijke genade; en de hoewezendheid van ’t geloofde wordt, middens een invoudig overgewordenschappelijk toestemmen, dat in het aan veerden des geloovens besloten ligt, door het toestemmend geloove, wederom aanveerd. Eindelijk moet, opzichtens dat goddelijk geloove, ook een ander slag van bijzondere eigenschappen aanschouwd worden, namendijk : de vrijheid, de onwankelbaarheid en de ondoolbaarheid ervan. § 11. Hoe de daad van het overgewordenschappelijk en GODDELIJK GELOOVEN MOET UITGELEID WORDEN. 85. Om tot den gronde toe de daad des geloovens, en gevolgentlijk ook de deugd van ’t geloove te doen verstaan, immers de deugd wordt door de daad die eruit voortkomt verstaanbaar moeten wij vooraf eenige opmerkingen maken en de volgreden aanwijzen van ’t gene wij te zeggen hebben. Zoodan, door het goddelijk geloove gelooven wij waarheden (de watwezendheid van ’t geloofde) voor zoovele zij van God overgewordenschappelijk geloove, daarvan èn het geloofde èn het geloovende bestanddeel overgewordenschappelijk zijn. De daad des geloovens, in het goddelijk geloove, is immers eene daad die uit geheel en al haar wezen overgewordenschappelijk is, namendijk omdat al het doen vaneen die zóó gelooft overgewordenschappelijk is en omdat, wat het geloofde betreft, zoowel de watwezendheid als de hoewezendheid ervan ons op overgewordenschappelijke wijze bekend gemaakt wordt. veropenbaard zijn (het eerste bestanddeel van de hoewezendheid), om reden van het gezag Gods, dat is van de wetendheid en van de waarsprekendheid Gods (het andere bestanddeel van de hoewezendheid). Beide bestanddeelen maken gezamentlijk de volledige hoewezendheid uit van het geloofde, zoo nochtans dat het tweede bestanddeel van de hoewezendheid, eigentlijk en streng genomen, de geloofreden is, dat wilt zeggen, de reden die ten naasten port ende noopt om te gelooven. Immers het gezag Gods en het spreken Gods en gelden eigentlijk niet als twee besluitbeginselen, uit dewelke, als gevolgtrekkinge of besluitinge, het toestemmen des geloofs gehaald en gewonnen wordt. Dat zal verder nog duidelijker te zien zijn. Deze voorzeide zaken voor onze oogen houdende, zoo moeten wij nu, wat de daad des geloovens betreft, nauwkeuriglijk onderscheiden tusschen de werkingen van ’t verstand en van den wille vóór de hoewezendheid der daad en inde daad zelve des geloovens. Ten eersten. Vóór de hoewezendlijke daad des geloovens wordt er, als noodzake, vereischt dat beide voormelde waarheden, te weten het gezag Gods en de gebeurde veropenbaringe, voor vast gekend zijn. Daarom is ’t, dat die waarheden met de redenen die ze openbaar doen zijn, de toegangstappen tot het geloove (i) geheeten worden. Die redenen, die de hoewezendheid van het geloofde, die, gevolgentlijk, ook de geloofreden als vaste en gewisse zaken openbaar maken, en zijn geenszins die geloofreden, maar, doordien dat ze, aleveneens, èn de hoewezendheid van ’t geloofde èn, wel niet de veropenbaarde waarheid in haars zelfs wezen, maar hare geloofweerdigheid openbaar maken, zoo heeten en zoo zijn ze, in dat opzicht, de beweegredenen van geloofweerdigheid. Ze blijven aleventwel dien eigensten name dragen wanneer ze met opzicht tot de gebeurde veropenbaringe aanschouwd worden, die ze plegen niet als blijkbare waarheid, maar als echte en vaste gebeurtenisse bekend te maken. Welnu, wat het gezag Gods aangaat, eer ooit met der daad eenig geloove gegeven wordt, is dit gezag reeds bekend bij al dezen die tot de ware kennisse van God gekomen zijn. Wat de gebeurde veropenbaringe betreft, zij wordt, zoo niet als blijkbare, toch als vaststaande waarheid bekend, om de bewijsredenen, (i) Praambula Fidei. dat die zelfste wondernissen, die zelfste godspraken, en jade Kerke zelve, ten éénen male, gelden als eigentlijk gezeide redenen van geloofweerdigheid van de voorgestelde leeringe, en als bewijsredenen of min eigentlijk gezeide redenen van geloofweerdigheid der gebeurde veropenbaringe. Nu, die voorafgaande kennisse van de hoewezendheid van het geloofde, dat is van het gezag Gods en van de daadzake der veropenbaringe, het zij dat die middellijk of onmiddellijk verkregen is, onmiddellijk, te weten, wat Gods gezag, middellijk wat de gebeurde veropenbaringe aangaat; het zij dat die kennisse gewordenschappelijk verkregen, immers bij de enkele krachten van ’t redelijk vermogen, of overgewordenschappelijk verkregen is en reeds middens voorkomende en medehelpende genade Gods, zelfs vóór de daad des geloovens, die kennisse, zegge ik, moet alleszins aanwezig zijn, wilt men tot een oordeel van geloofweerdigheid en van geloofschuldigheid (i) kunnen geraken : dat is, wilt men kunnen oordeelen of vonnissen, dat de waarheid, die de veropenbaringe voorhoudt, blijkbaar geloofweerdig en te gelooven is. Ja, en dat vonnis zelve, nu dat het op overgewordenschappelijk geloove aankomt, moet ook overgewordenschappelijk zijn en, middens kracht van Gods genade, op eene overgewordenschappelijke wijze geveld worden. Moetende immers den wille voorlichten, terwijl de wille zijne opgebeurde krachten inspant en een vroom gemoedsbewegen in ’t werk stelt om te gelooven, zoo zal dit vonnis eens van wezen moeten zijn met den wille, diens lichtvoordragende hulpe het is. 86. Ten tweeden. Maar bovendien, inde hoewezendlijke daad %elve des geloovens en is er niet alleenlijk, rechtsnoers en uitvoudiglijk, eene toestemminge begrepen tegenover de watwezendheid der geloofde of veropenbaarde waarheid, maar ook, zijdelings en invoudiglijk, schuilt er eene toestemminge in tegenover die twee waarheden, die de hoewezendheid van het geloofde uitmaken. (i) Credentitatis. daar wij hooger van gesproken hebben : te weten, eerst om de wondernissen en de godspraken, die als goddelijke teekenen gelden, en eindelijk ook om de Heilige Kerke zelve, die, als van Godswegen gezantschap dragende en uitvoerende, de verscheidene veropenbaarde waarheden leert en voorhoudt. Zoo is ’t, Immers, ik en kan niet toestemmen in ’t gelooven van de veropenbaarde waarheid, zonder eveneens invoudiglijk in ’t gelooven van de gebeurde veropenbaringe en van ’t gezag Gods toe te stemmen. Zoo en kan God ook geenerhande waarheid verbaren, noch het geloofd worden daarvan afeischen, zonder daardoor zelve, en invoudiglijk, zijn gezag en zijn veropenbaren te bevestigen, ja, geloovig te doen aanveerden. Uit die beschouwingen ontspringt een tweevoudig vraagstuk, te weten, eerst : Hoe en met welk eene toestemminge wordt, niet vóór de daad des geloovens, daar wij hooger van gehandeld hebben, maar binnen die daad Gods gezag en Gods veropenbaren aanveerd ? Ten tweeden : Welk een verband bestaat er tusschen de twee voormelde toestemmingen : zijn het gezag Gods en de gebeurde veropenbaringe hoewezendlijk twee besluitbeginselen, daar, als besluitinge, het toestemmen zelve des geloovens aan de veropenbaarde waarheid, mits besluitredehandel, uit getrokken of gewonnen wordt ? En hierin ligt nu eene zwarigheid, die eigentlijk maar bij het goddelijk geloove te ontmoeten en is. Weinig immers is er aan gelegen, dat, in ’t menschelijk geloove, de naast van al pramende geloofreden, te weten, het gezag, verder henenstrekt en vervalt in redenen, die, middellijk of onmiddellijk, dit gezag doen kenbaar worden. Nemaar, evenals de daad van het goddelijk gelooven, wegens den geloovenden mensch, uit geheel en al haar wezen moet overgewordenschappelijk zijn, zoo moet ze ook, wegens de geloofde stukken, geheel en al op het gezag steunen van de veropenbarende godsprake; derhalve en is dat gezag niet alleen de allernaaste, maar ook de allerlaatste en de allereenigste geloofreden. Dat aanveerden ze allen, trouwens dat moeten ze allen aanveerden; maar in ’t uitleggen, daarin en volgen ze niet allen den zelfsten weg, omwille van de niet geringe moeielijkheden die zij te overkomen hebben : hoe kan men immers met eene onmiddellijke toestemminge, die niet verder te gaan en heeft en die eene overgewordenschappelijke toestemminge is, de hoewezendheid van het geloofde aanveerden ? Zegt gij, anderszins, dat de hoewezendheid van het geloofde door eene middellijke toestemminge aanveerd wordt, dan is ofwel die middellijke toestemminge nogmaals op het gezag Gods gesteund; en de antwoorde en is, met haren loozen omloop, niets anders als de herhaalde vrage; ofwel die toestemminge is gesteund op 87. Hiermee is de volgreden van hetgene wij te zeggen hebben duidelijk genoeg aanschouwbaar gemaakt. Van de toegangstappen tot het geloove en van de beweegredenen van geloofweerdigheid hebben wij hooger het noodige vermaand, zoo nochtans, dat wij die zaken schier nog buiten ’t bedrijven en het doen van den mensch of geheel in ’t afgedragene gelaten hebben. Nu mogen wij dus overgaan tot het uitleggen der gewordenschap van de daad van iemand die met goddelijk geloove geloovende is. Straks nadien zullen wij, geheel dit stuk hervattende, uiteenzetten hoe en langs welke trappen iemand, toedrachtelijk te werke gaande, met een goddelijk geloove opstijgt tot God, die zijn eigenzelven op eene overgewordenschappelijke wijze bekend maakt. Dus, opzichtens de kennisse der hoewezendheid van hetgene te gelooven is, welke kennisse de daad des geloovens voorafgaat, laat eenen mensch voor onze oogen staan, die, door de kracht van zijn redelijk vermogen, of door de reeds hem toegevoegde opwekkinge en hulpe der genade, vaste en gewisse kennisse heeft dat God, die oneindig wijs, oneindig waarsprekende is, bestaat en, bovendien, dat God veropenbaard heeft; middens die kennisse, die onmiddellijk of middellijk, gewordenschappelijk of reeds ten deele, dat is wegens het werkend beginsel, overgewordenschappelijk is, geeft die mensch reden van zijn geloove, immers geeft hij reden waarom hij willens is te gelooven. Wanneer die voorafgaande kennisse aanwezig is, kan de mensch, onder het opwekken en de hulpe van de genade, een overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid strijken, daarbij hij oordeelt dat hetgene veropenbaard is geloove verdient en moet geloofd worden; voortmeer kan hij, mits het werken en ’t met hem meêwerken van de genade, in zijnen wille een overgewordenschappelijk neigen tot geloofveerdigheid doen ontstaan, en gebieden dat zijn verstand toestemme of dat het eene eigentlijke daad des geloovens plege tegenover de waarheid, voor zoovele als zij van God veropenbaard en onder Gods gezag beveiligd is. 88. Maar die daad des geloovens geldt en heeft kracht als menschelijk gezag, op besluitredematige gevolgtrekkingen en op redenen van geloofweerdigheid, en dan en is ’t in God, dan en is ’t inde eerste Waarheid niet meer, dat het geloove stedevast en staande blijft. eene tweevoudige daad, zoo wij hooger gezeid hebben. Immers te gelijker tijd als iemand uitvoudiglijk de waarheid gelooft die de veropenbaringe voorhoudt, zoo en kan ’t niet anders of hij moet ook invoudiglijk toestemmen inde hoewezendheid dier geloofde waarheid. En dit is de grondreden waarom niet alleen de daad daarbij de waarheid uitvoudiglijk geloofd wordt, maar waarom, daarbinnen en daarbij, ook de toestemminge die aan de hoewezendheid der geloofde waarheid gegeven wordt overgewordenschappelijk is en moet zijn. Even alzoo moet eene daad van liefde tot den evennaasten om Gods wille, ook noodzakelijk eene daad van liefde tot God zelve bevattende zijn. Derhalve worden, inde daad zelve, en niet vóór de daad des geloovens, het gezag Gods, benevens het gebeurd zijn der veropenbaringe aanveerd, niet alleenlijk middens het zelfste licht des geloofs, middens hetwelke de dader des geloovens, binnen zijn eigenzelven, de uitdrukkelijk voorgestelde waarheid gelooft, maar daarenboven worden ze ook invoudiglijk geloofd om de zelfste geloofreden, daar, buiten den dader des geloovens, de voorgestelde waarheid meê toegerust is. God en kan immers geene waarheid veropenbaren als moetende geloofd zijn, of, door dit zijn veropenbaren zelve, zegt hij, invoudiglijk, dat hij veropenbaart, bevestigt hij tevens zijn gezag. Dus, gelijkerwijs eene waarheid moet veropenbaard zijn om uitvoudiglijk geloofd te kunnen worden, zoo ook wordt onmiddellijk de hoewezendheid van ’t gene moet geloofd worden invoudiglijk als geloofweerdig voorgesteld, om reden dat die hoewezendheid invoudiglijk veropenbaard wordt in ’t veropenbaren van ’t is gelijk welke uitdrukkelijk voorgestelde waarheid. Aangaande het gezag Gods geldt die zelfste beweringe. Zoodan, ’t en is om geen nieuwe, om geen andere beweegreden als het gezag Gods, middens nieuwe veropenbaringe, dat het gezag Gods geloofd wordt; maar, telkens als er veropenbaringe geschiedt van ’t zij welke waarheid, die uitvoudiglijk door God wordt voorgesteld, en daar invoudiglijk de hoewezendheid bij veropenbaard wordt van ’t gene door dit middellijk en uitvoudig toestemmen aanveerd is, telkens wordt die zelfste hoewezendheid door eene invoudige en onmiddellijke toestemminge geloofd, zonder andere bijkomende beweegreden; want, terwijl die hoewezendheid tot een uitvoudig aanveerden noopt van eene veropenbaarde waarheid, zoo noopt zij gezamentlijk en daardoor zelve ook tot een invoudig aanveerden van haarzelven. En alzoo verdwijnt die looze omloop en dat altijd herantwoorden met de herhaalde vrage : immers het toestemmen des geloofs blijft stand- en stedevast inde overgewordenschappelijke geloofreden van het goddelijk gezag, ’t En hindert ook niet dat het invoudig aanveerden der hoewezendheid van ’t geloofde, van gewordenswegen, hoewel niet van tij dswegen, later komt, te weten na het uitvoudig aanveerden der watwezendheid van ’t geloofde, daar het invoudiglijk in besloten ligt, terwijl men integendeel zou denken, dat het erkennen van ’t gezag Gods en van de goddelijke veropenbaringe noodzakelijk moeten van gewordenswegen vroeger komen en voorafgaande zijn. Neen, want vóór de daad des geloovens moet dit toestemmend aan veerden, ja wel, voorafgaande geweest zijn, om tot een oordeel van geloofweerdigheid te kunnen komen, maar binnen de daad zelve des geloovens en moet het niet voorafgaande zijn, omdat het toestemmen des geloovens, al zij het ook middellijk, nochtans, streng genomen, uit geenen gevolgtrekkenden besluitredehandel gehaald of gewonnen en wordt. Dit geldt insgelijks, als ’t op eene daad van goddelijke liefde tot den evennaasten aankomt, die maar en kan bestaan nadat eene daad van liefde tot God is gepleegd geworden; dat is, ja, zoo, maarde invoudige daad van liefde tot God die inde daad zelve van liefde tot den evennaasten invoudiglijk gepleegd wordt en is deze laatstgenoemde daad niet voorafgaande, maar, van gewordenswegen, eer nagaande of navolgende. Men moet dit vergelijken, tusschen de daad van geloove en de daad van liefde, niet verder doen gelden als dat het ons inzicht en is, dus niet redenen alsof er, vóór ’t geloove, kennisse vereischt ware, die de zelfstandigheid bereikt van de overgewordenschappelijke hoewezendheid der geloofde waarheid, alzoo ’t gebeurt met de overgewordenschappelijke daad van liefde tot God, die de daad van liefde tot den evennaasten voorafgaat. Immers die twee overgewordenschappelijke daden en zijn elkander niet heel en al gelijk : de daad van liefde immers is inden wille en vereischt, reeds voorafgaandelijk, dat in ’t verstand het geloove, dat in den wille de hope zij; terwijl het geloove, daar de zaligmakende werken hunnen aanvang in hebben, in ’t verstand is, middens het gebieden van den wille; en dat het geloove vooraf, ja, een overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid en een overgewordenschappelijk gebieden van den wille vereischt. Maar, dat er tot dit oordeelen van ’t verstand en tot dit gebieden van den wille vooraf meer van noode is als ’t gebruik van het redelijk vermogen, daarbij men vast en gewisselijk het gezag Gods en ’t gebeurd zijn van de openbaringe kent, dat en zal niemand met echte bewijsreden kunnen goeddoen. 89. Om de ontledinge van ’t goddelijk geloove nog dieper en duidelijker te doen verstaan, is het wel weerd dat wij nog breeder licht doen vallen op ons voorgaande zeggen, te weten, dat de daad des geloovens, streng genomen, geene besluitredehandelende daad en is. Zoodan, het redelijk vermogen drijft of pleegt besluitredehandel, wanneer het van eene gekende waarheid naar eene andere waarheid henenstapt, om uit die eerste waarheid ook kennisse van de andere te winnen. Dus verstaat men evengauw, dat er geen besluitredehandel en is, daar geen middellijk toestemmen en is. Middellijk toestemmen is er, ten eersten, inde wetenschappelijke toestemminge, die, eigentlijk ende streng genomen, uit besluitredehandel voortkomt; middellijk toestemmen is er, ten tweeden, inde toestemminge des geloovens, daar wij nu van sprekende zijn. Enwel, ofschoon het hoewezendlijk en uitvoudig toestemmen des geloovens een middellijk toestemmen is, om het gezag van God, die veropenbaart, toch en is er in die toestemminge, streng genomen, geen besluitredehandel. Immers, laat ons de hoewezendheid van het geloofde stellen alsof wijde twee besluitbeginselen stelden van eene sluitrede (x) en zeggen : God en kan, wanneer hij veropenbaart, noch bedriegen noch bedrogen worden (de hoewezendheid van de geloofreden). Welnu, God heeft deze waarheid veropenbaard (het ander bestanddeel der volle hoewezendheid van ’t geloofde). Wat zal de besluitinge zijn van die sluitrede ? Zal het de toestemminge zijn des geloovens inde voorzeide waarheid ? Geenszins, maarde besluitinge zal deze zijn : dus God, wanneer hij deze waarheid veropenbaart, en kan noch bedriegen noch bedrogen worden. Die besluitinge bediedt gevolgentlijk zoovele als deze : God, wanneer hij deze waarheid veropenbaart, heeft gezag genoeg opdat ik genoopt worde om die waarheid te gelooven, en dus gezag genoeg opdat mijn verstand met der daad in die waarheid geloovend toestemme, mits het tusschenkomen van den wille. Daarenboven is het onloochenbaar dat die gedaante (i) Syllogismus. Maar, neemt dat wij eene andere gedaante van sluitrede aanwenden, te weten, de navolgende : Hetgene God veropenbaart is waar. Maar God veropenbaart dezen voorstel. Gevolgentlijk, deze voorstel is waar. Is deze toestemminge (daarbij beweerd wordt dat een gewisse voorstel waar is) geene toestemminge in de veropenbaarde waarheid zelve ? Wij antwoorden, ten eersten, latende beweren, zonder toe te staan, dat het alzoo is, en wij vragen : wordt er inde besluitinge toegestemd op het enkel gezag Gods, oftewel op de wettige kracht van den besluitredehandel ? In het tweede geval is het de toestemminge van de godgeleerdheid of van de wetenschap, en geenszins de toestemminge des geloovens, die wij ontmoeten; in het eerste geval wordt ons de bewijsreden aan de hand gedaan, dat de toestemminge des geloovens, streng genomen, niet uit besluitredehandel voort en komt. Maar wij antwoorden, ten tweeden, en wij loochenen dat de besluitinge van de voorgaande sluitrede de toestemminge zij inde veropenbaarde waarheid zelve. Immers de zin van het meerdere besluitbeginsel der sluitrede, daarvan sprake is, en kan geen andere zijn als deze : hetgene God veropenbaart is waar, voor ons, dat wilt zeggen, dat het ons als blijkbare waarheid voorkomt, omdat het veropenbaard wordt en omdat God de opperste waarheid is. Want, iets en is in zijn eigenzelven geen waarheid, doordien dat het veropenbaard is of wordt, maar het is en blijft waarheid, weder het veropenbaard wordt ofte niet; ja, het wordt eer daarom en als waarheid veropenbaard, omdat het waarheid is. Het min- (1) Major. (2) Minor. van sluitrede, zoo wij die hier gesteld hebben, de hoewezendheid der sluitrede niet en bezit, immers omdat zij geene kracht van besluitinge of van gevolgtrekkinge in en heeft. Immers het meerdere (1) besluitbeginsel is eene algemeene beweringe, onder welke de besluitinge als eene bijzondere beweringe begrepen en meêbeweerd wordt. Zoo en zijn dan de besluitbeginselen van dezen besluitredehandel niet gelijkmatiglijk de oorzake der besluitinge, maar al de besluitkracht van den redehandel zit in het meerdere der twee besluitbeginselen, terwijl het mindere (2) besluitbeginsel niets anders en doet als het meerdere besluitbeginsel vasthechten aan eene bestaakte en wel omperkte waarheid. dere besluitbeginsel en is dus baarblijkelijk niets anders als een vasthechten der hoewezendheid van ’t geloofde, die reeds in het meerdere besluitbeginsel uitgesproken en aanwezig is, aan deze of gene welbestaakte en omperkte waarheid; gevolgentlijk heeft de besluitinge, die niet wijder en mag spreken als het meerdere besluitbeginsel daar zij uitgehaald wordt, dezen zin : zulk iets is waar, doordien dat het van God veropenbaard wordt die de opperste waarsprekendheid zelve is; dat wilt zeggen, zulk iets komt ons voor als waar, om het gezag Gods; diensvolgens, wordt dit gezag Gods aan dezen of genen bestaakten en omperkten voorstel vastgehecht, zoo noopt het met eene genoegzame kracht tot eene andere toestemminge, te weten tot die des geloovens, welke toestemminge dus redematiglijk kan en moet geboden, opgeleid en afgevorderd worden door den wille. Uit het voorgaande besluiten wij, dat het toestemmen des geloovens, ofschoon het middellijk is, toch nooit geen streng genomen, besluitredehandelend toestemmen en kan zijn; neen, maar met een breederen, oneigenen zin is dat toestemmen besluitredehandelend. Immers daar wordt een uitwendig verband waargenomen tusschen het gezag Gods en eene of andere veropenbaarde waarheid. In dat waarnemen en is ’t die waarheid niet die waargenomen wordt, want het verband ervan met het gezag Gods is uitwendig, niet inwendig; maar ’t gene waargenomen wordt is de redelijkheid en de schuldigheid die er bestaat van die waarheid met een geloofgevend toestemmen te aanveerden, onder het gebod van den wille. 90. Uit hetgene reeds gezeid is zal iedereen verstaan hoe de daad des geloovens vrij en verdienstelijk is. Immers niet alleenlijk is de daad des geloovens vrij in hare voordaad, omdat de veropenbaringe, ofschoon voor ons vast en gewis zijnde, toch in haar eigen niet blijkbaar en is; maar bovendien is zij ook in hare hoewezendheid en in hare wezendheid vrij; want, laat, zoo genomen, de veropenbaringe in haar eigen blijkbaar zijn, nooit en wordt het veropenbaarde aanveerd, zoo wij gezeid hebben, ’t en zij onder het gebieden van den vrijen wille; de reden is, dat de hoewezendheid van ’t geloofde, te weten het gewaarborgd zijn van ’t geloofde door ’t gezag van God die veropenbaart, nooit de veropenbaarde waarheid van binnenwaards en in haar zelven en doet of laat blijkbaar zijn. Daaruit volgt, dat, voor de Godsgezanten of Apostelen, zelfs in die zaken die hun blijkbaar van Zoo is dan, tot de wezentlijke vrijheid des geloofs, een dingen vereischt en voldoende, en ’t is, dat de waarheid, in hare hoewezendheid van veropenbaarde waarheid beschouwd, in haar eigenzelven niet blijkbaar en is; dat ze, ’t is te zeggen in hare hoewezendheid van goddelijke waarheid beschouwd, niet in haar eigenzelven gezien en wordt. Met andere woorden, ’t is het God zien alleene, en niets buiten of zonder het God zien, dat het geloove, benevens de vrijheid die van ’t geloove onafscheidbaar is, ter zijden stelt en uit den weg ruimt (3). 91. Uit de voorgaande beschouwingen is ook op te maken of en in welker voegen het bestaan Gods en de goddeüjke eigenschappen die ons redelijk vermogen achterhalen kan, met een goddelijk geloove kunnen en moeten geloofd worden. Wat ook de godgeleerden, heffende en leggende, al geredetwist hebben over de vrage of weten en gelooven, aangaande eene en de zelfste zake en bij eenen en den zelfsten weter ende geloover, tezamen bestaanbaar zijn, toch blijft het volgende als vaste waarheid onomstootbaar. ’t Is enkel door het verstandelijk zien of aanschouwen van eenigerhande zake, laat dat zien onmiddellijk, laat het middellijk zijn, dat het verstand gedaadzaamd wordt om, rechts nopens die zake, te aanveerden dat ze bestaat. Bij dat zien of aanschouwen alleene verwijlt het verstand en wordt het te ruste gebracht. Welnu, in onzen tegenwoordigen levenstoestand en zien wij God niet onmiddellijk noch en kunnen wij hem onmiddellijk zien. Voegt daarbij, dat het redematig en (1) Li her tas contradictionis. (2) Libertas contrarietatis. (3) Vergelijkt De dubio solvendo, talmerk 163, de aanteekeninge, tenden; en talmerk 35, blz. 62 dezer Beschouwingen. God veropenbaard waren, het geloove een waar geloove bleef en in zijne hoewezendheid en in zijne wezendheid vrij was, immers dat zij vrij bleven van te willen gelooven of niet; welke willens- of nietwillensvrijheid (1) voldoende is en was om hun willen gelooven verdienstelijk te maken, mits hun het niet willen gelooven ook vrij stond. Ondertusschen en hadden ze de meêof tegen willens vrij heid (2) niet, noch en konden zij derhalven de veropenbaarde waarheid niet tegenspreken, verwerpen, loochenen ot stelliglijk en met op- en tegengezetten wille er aan twijfelen. het wetenschappelijk bewijsvoeren over Gods bestaan geenszins en baat om ons dit bestaan in God zelve, al en ware ’t ook maar middellijk, te doen aanschouwbaar zijn; ’t en baat maar om ons, aan de uitwerkselen die God veroorzaakt heeft, (1) te doen zien, dat God moet bestaan. Dus, zoo wij vroeger, aan het eerste hoofdstuk, geleerd hebben, en kan God niet geloochend worden, noch en kan er iemand stelliglijk en redematiglijk het bestaan van God betwijfelen; maar iedereen kan, tegenover het bestaan van God, het jazeggend aanveerden onuitgesproken laten. Wat nu zulke eigenschappen Gods betreft, die ook door ons redelijk vermogen achterhaalbaar zijn, zoo kunnen die eigenschappen in het begrijp, dat ons redelijk vermogen daarvan opvat, voorwaardelijk (2) en binnen ’s menschen verstand aanschouwbaar zijn, maar als op eene buiten ons verstand bestaande zake treffende hangt het zuiver en on voorwaardelijk aanveerden dier eigenschappen af van het aanveerden van het zakelijk bestaan Gods. Wederom, dat zakelijk bestaan Gods en is, in ’t binnenwaardste van zijn eigenzelven, buiten ons en als bestaande zake, niet aanschouwbaar, ofschoon wij Gods zakelijk bestaan en Gods eigenschappen waarnemen als besloten liggende in het begrijp dat wij van God ons voorstellen. Het is derhalve duidelijk, wat er ook in ’t algemeene over wetenschap en geloove te zeggen zij, dat het redelijk weten, God aangaande, geenszins het getrouwelijk geloove, dien zelfsten God aangaande, weg en ruimt noch ter zijde en stelt; integendeel, dat wetenschap en geloove, den zelfsten God aangaande, ineen en ’t zelfste wetend en geloovend zielvermogen, te zelver tijde bestaanbaar zijn. Gelijkerwijze, hoe blijkbaar zij ook wezen moge, en doet de hoewezendheid van ’t geloofde de veropenbaarde waarheid in haar eigenzelven niet aanschouwbaar zijn; zij en brengt die aanschouwbaarheid niet meê, in dewelke alleene het verstand verwijlt en te ruste geraakt. Gevolgentlijk en gebeurt het ook niet, dat de veropenbaringe het geloove uit den weg ruimt en ter zijde stelt; een dingen alleene is daartoe bekwame en bestemd, te weten de allerhoogste veropenbaringe, die, inden hemel, het aanschouwen van God zelve zal zijn. Wel te verstaan, daar en is geen inwendig verband tusschen de hoewezendheid van ’t geloofde en de waarheid die geloofd moet (1) Ab effectu seu a posteriori. (2) Hjpotheticè. wel waar, met een wetenschappelijk toestemmen die waarheid kunnen aan veerden, te weten dat er zulk een verband moet zijn, ja; maar, zoolange als wij dat zijn moetende verband in zijn eigen wezen niet en aanschouwen, zoo en rust noch en verwijlt ons verstand niet, noch en wordt het ten vollen gedaadzaamd om het bestaan van dit verband zelve als waarheid te aanveerden. Bij gevolg en belet redelijke wetenschap, God aangaande, geenszins het geloove; dat meer is, al hadden wij, in onzen tegenwoordigen levenstoestand, God aangaande, de hoogst mogelijke wetenschap, nog zou de reden om, met een goddelijk geloove in God te gelooven, ongeminkt en ongeminderd blijven, omdat het toestemmen des geloovens veel volmaakter is en verder henenstrekt als het toestemmen der wetenschap. Zegge : verder henenstrekt, want, zoo ’t blijkt uit hetgene wij geleerd hebben, terwijl de gewordenschappelijke wetenschap het loochenen Gods en het stellig twijfelen aan ’t bestaan Gods buitensluit; terwijl de gewordenschappelijke wetenschap uitwijst en ons vroed maakt, dat wij schuldig zijn stellig ja te zeggen en toe te stemmen, zoo betaalt het geloove die schuld, zoo geeft en besteedt het die afdoende, die zuivere, van alles los en vrij zijnde toestemminge. Daarenboven, zoo ’t alreê verstaan is en zoo ’t nog duidelijker verstaan zal worden, is het goddelijk geloove, wegens het geloovende vermogen, dat door Gods genade verlicht wordt, en wegens de geloofde waarheid, die God zelve onmiddellijk mededeelt, veel volmaakter als de gewordenschappelijke wetenschap; ja, de overgewordenschappelijke toestemminge des geloovens is boven alles onwankelbaar, ondwaalbaar, is heel en al van God afkomstig, heel en al goddelijk. Met volle recht dus beweren het meeste getal der godgeleerden, dat het bestaan Gods en de goddelijke eigenschappen, die door het menschelijk verstand achterhaalbaar zijn, kunnen en moeten middens een goddelijk geloove geloofd worden, en dit niet alleenlijk door ongeleerde, maar door alle heden, zelfs door zulke, die de wetenschappelijke bewijsvoeringe over die waarheden volkomentlijk kunnen verstaan en verstaan. worden; veel meer, laat het zoo zijn, dat God, middens blijkbaar veropenbaren, ons zou bekend gemaakt hebben dat er zulk een inwendig verband bestaat, ofschoon het ons in zijn eigen wezen onaanschouwbaar is, gelijk het gebeurt met gewisse waarheden die de goddelijke Drievuldigheid aangaan : zoo zullen wij, ’t is Het meeste getal der godgeleerden beweert insgelijks, en met evenveel recht, dat het bestaan Gods eene waarheid is die als eene geloofde watwezendheid hadde kunnen beschouwd, die met een goddelijk geloove hadde kunnen geloofd worden, zelfs indien het niet uitvoudiglijk veropenbaard geweest en ware, en dat om redenswille dat God, het zij wat hij veropenbaart, telkens daarin en daarbij zelve, te weten invoudiglijk, zijn eigen bestaan veropenbaart. Maar, omdat het bestaan Gods, benevens Gods gezag en het gebeurd zijn der voorafgaande veropenbaringen, uitvoudiglijk veropenbaard zijn geworden, daarom kunnen wij die waarheden op tweederhande wijze gelooven : ten eersten, met een middellijk en uitvoudiglijk geloove, namentüjk dat op die uitdrukkelijk veropenbaarde waarheden eenigszins om- en terugkeerende is; ten tweeden, het bestaan Gods, benevens Gods gezag en de nu geschiedende veropenbaringe, kunnen wij gelooven met een geloove, dat invoudiglijk in elke daad des geloovens begrepen is, zoo wij dat hooger uitgeleid hebben. 92. Hoe het geloove vrij is hebben wij uiteengezet. Verder behooren wij nog van de andere eigenschappen des geloofs te spreken en met een weinig meer uitvoerigheid te doen zien hoe ze uit het begrijp zelve des geloofs en uit de ontledinge van dat begrijp heengeleid worden. Daarbij zal de uitnemendheid van de goddelijke gave des geloofs nog volmaaktelijker, zoo hopen wij, verstaanbaar worden. Van de overgewordenschap des geloofs blijft er weinig meer te zeggen; immers, uit hetgene reeds gezeid is mag men besluiten, dat de daad des geloovens, uit geheel haar wezen, wat het geloofde betreft, gepleegd en besteed wordt op God, die overgewordenschappelijk veropenbaart; en, wat den dader betreft, dat de geloovende daad voortkomt uit de goddelijke genade, die, aan ’t verstand en aan den wille, opwekkenden en medehelpenden bijstand verleent. Misschien kleeft er nog wat moeielijkheid aan het vonnis van geloofweerdigheid, dat de hoewezendlijke daad des geloovens voorafgaat. Vóór alle andere zaken, dient in acht genomen dat het voorafgaande gewordenschappelijk vonnis niet en mag aanzien worden als het begin van het overgewordenschappelijk vonnis, dat na het gewordenschappelijk vonnis aanvolgt; immers de twee vonnissen en verschillen niet alleen in hunne mindere tend dat ik God, wanneer hij iets veropenbaart, geloove geve. Dit vroom gedacht, zoo iedereen zien kan, en is geene daad des geloovens; het trekt immers meer op eene vonnisvellinge, bij dewelke ’t verstand, na eene gewisse lichtinstortinge, duidelijk begrijpt, dat men, uit degelijkheid en uit plicht, gelooven moet. Maar, benevens dit vroom gedacht, geeft God den wille ook eene niet voorbedachte geloofveerdigheid in, opdat de wille daarbij vollijk bereid zou zijn om de degelijkheid des geloovens, zoo ze ’t verstand hem voorhoudt, aan te vatten en in te volgen. Te dezen stonde en te dezer stede begint eerst de meêwerkzaamheid van den mensch. Immers, alzoo de wille, omdat hij vrij is,, met zijne eigene krachten, aan Gods genade kan weerstand bieden, alzoo insgelijks kan hij, met en onder het ingeven van de goddelijke genade, den roep en de stemme Gods getrouwiglijk aanveerden; het vroom gedacht, dat hem ingegeven is, kan hij toevend onderhouden, hij kan poge doen om een goed besluit te nemen en, nadat hij, vrijwillig- en opzettelijk, zijn geloofveerdig gemoed met der daad heeft ingevolgd, zoo kan hij eindelijk eene hoewezendlijke daad des geloovens gebieden (1). Uit het voorgaande zal de lezer verstaan, hoe ’t geloove, bij hetwelke het overgewordenschappelijk einde gekend en aanveerd wordt, het begin is van de zaligheid; hoe, ten anderen, geen een werk de zaligheid en kan tot bereikbaar einde of doel hebben, ’t en zij zulk een, daar ’t geloove de beweegkracht van is; en hoe, ondanks al ’t voorgaande, het overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid nog vroeger inde bane is als het hoewezendlijke geloove. Ik wil zeggen : niet het hoewezendlijk geloove, als zulks en op zijn eigen, maar het geloove in zijne (i) Dr Brouwer. De Fide divina, bladzijde 218. of meerdere volmaaktheid, maar het tweede behoort bovendien tot eene gansch andere inrichtinge als het eerste. Daarenboven, terwijl het eerste vonnis staande blijft en dienst doet als vooraf bedongene voorwaarde, zoo moet het verstand, met heropgebeurde krachten, overgaan tot het vellen vaneen nieuw vonnis van geloofweerdigheid. Wanneer dan God eenerhanden mensch ten geloove roept, zoo verlicht hij het verstand van dien mensch met eene hemelsche verlichtinge, terwijl hij hem, bij voorbeeld, het volgende vroom gedacht ingeeft : Het is degelijk en verplich- algeheelheid genomen, dat is met de genaden en de daden erbij, die tot het hoewezendlijk geloove leiden en die ertoe vereischt worden, is het begin van de zaligheid, ’t Gevolg hiervan is, dat het overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid uit geen beweegreden van hoewezendlijk geloove en moet ontstaan. Gelijkerwijze en kan de eerste hoewezendlijke daad des geloovens uit geen voorafgaande daad des geloovens geboren worden, maar die eerste daad des geloovens is rechts het aangrijpen en het aanvatten van het einde, uit eene beweegreden die met dat einde een en hetzelfste is. Men kan eventwel beweren, dat het overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid eenigszins uit de beweegreden des geloofs ontstaat, ja, maar met een bedingen, voorwaardelijk, en enkel voor zoovele als de mensch, wanneer hij door de goddelijke genade opgewekt en geholpen is, ziet, dat hij schuldig is te gelooven, is ’t zake dat God veropenbaart, en, door de vroomheid van zijn geloofveerdig gemoed, eerst gepord en genegen wordt, uit de beweegreden des geloofs, om te gelooven ingeval dat God zou veropenbaard hebben. 93. Eindelijk is de toestemminge of de daad des geloovens, boven al dat vast en onwankelbaar is, vast en onwankelbaar; ja, en daarbij ondwaalbaar. De gewisheid, de vastwetendheid is een sterk aankleven van het verstand aan de waarheid, zonder eenige vreeze van te dwalen, (dat is het schier loochenende bestanddeel der gewisheid, dat alle gewisheid, als gemeen goed, toebehoort) tegenover de bewijskracht der redenen, die de waarheid kond en kenbaar maken (dat is het stellig bestanddeel der gewisheid, dat eens of anders is, naarmate de waarheid eens of anders kond en kenbaar gemaakt wordt). Gevolgentlijk kan men twee gewisheden tegenover elkander onderscheiden, te weten, de gewisheid van ’t gekende en de gewisheid inden kenner. Wegens de eerste wordt eene waarheid vast en gewis geheeten, wanneer ze op zulk eene wijze bekend gemaakt is, dat zij een vast aanveerden afdwingt of, ja, wegdraagt en meêvoert; de andere is het vast en gewisselijk aanveerden zelve van de waarheid. Die tweede, zoo ’t blijkt, en kan zonder de eerste niet bestaan; immers, zoo men van die gewisheid des kenners spreekt, die een ware, geen vermeende gewisheid, die geen loutere, zelfs gewaagde twijfelloosheid zijnde, somtijds den kenner alleen betreffende gewisheid of vastwetendheid geheeten wordt. de scheppinge beheerscht, en die, ja, bestendig is, maar toch niet volstrekt noodzakelijk. Men heet de gewisheid van ’t gekende %edematig,, wanneer zij op eene wet steunt, die bij de zedelijke inrichtinge behoort; zegge, op eene wet die bij de zedelijke inrichtinge behoort en niet op de zedelijke wet, dat is, niet op zulke wet die voorhoudt wat te doen of te laten is. Eene wet behoort bij de zedelijke inrichtinge, wanneer ze voortvloeit uit de gewordenschap, het inhebben, de doeninge en de zeden van de menschen, wanneer ze gesteund is op de gemeene handelwijze van de menschen, zoo nochtans dat, in elk afzonderlijk geval, de willens vrij heid van iederen mensch altijd heel en ongehinderd blijft. Beide gewisheden, de voorvalmatige en de zedematige. kunnen, zonder van hoewezendheid te veranderen, zóó verhoedanigd en veredeld voorkomen, dat men ze mag aanzien alsof ze evenzooveel weerde hadden als de onvoorvalmatige gewisheid, Dit gebeurt wanneer de omstandigheden van zulken aard zijn, dat men ofwel aan alle hoegenaamde mogelijkheid van tot de waarheid te komen moet verzaken, ofwel aannemen dat de waarheid vaneen of ander voorvallig verschijnsel, van eene of andere voorvallige gebeurtenisse, die, bij voorbeeld, aan allen volstandiglijk en eenpariglijk als zulk eene waarheid voorkomt, inderdaad als gewis moet aanveerd worden. Tegenover de gewisheid van ’t gekende staat de gewisheid inden kenner, zij ook met evenveel trappen van hoesterkheid; en die gewisheid is zoo gedaan, dat, bij voorbeeld, de onvoorvalmatige gewisheid, dat is de inwendige baarblijkendheid eener waarheid, een onweigerbaar toestemmen van den kenner afeischt en meêvoert; welk toestemmen de waarheid, met eene alleszins losse en onbedongene vastheid noodwendiglijk aangrijpt en bemachtigt. De ware gewisheid, zooals die inde zedematige inrichtinge Verder heeft de weerde en de kracht van de redenen, die de waarheid als vast en gewis bekend maken, verscheidene trappen van hoesterkheid. Derhalve wordt de vaststaande gewisheid van ’t gekende onvoorvalmatig geheeten, wanneer ze gesteund is op het aanschouwen van de innerlijke en volstrekte, onomzetbare noodzakelijkheid eener waarheid. Men heet de gewisheid van ’t gekende voorvalmatig, wanneer het gekende een voorvallige gebeurtenisse of een voorvallige waarheid is, die de inwendige of de uitwendige menschelijke zin verneemt, en wanneer vervolgens die gewisheid steun vat op het beseffen van eene wet die voorkomt, en mag ondertusschen niet verward worden met de sterke waarschijnlijkheid, die de geleerden, ’t zij in welke inrichtinge, en met eenen gansch anderen zin, ook gewisheid heeten. Immers, deze laatste zoogenaamde gewisheid en is, eigentlijk en streng genomen, geene gewisheid, maar men pleegt ze als eene schiergewisheid te aanveerden, die maar zedematiglijk gesproken, en insteê van de oprechte gewisheid, als gewisheid erkend en wordt. 94. Maar, laat ons nu, zoo wij voornemens waren, van de gewisheid des geloofs handelen. Wij weten, uit het voorgaande, dat ’t geloove, in ’t algemeen genomen, een vast, een gewis aan veerden is van de waarheid, niet om de inwendige baarblijkendheid van de waarheid, maar om het gezag en om de zeggenschap van dengene, die de waarheid beweert en voorhoudt : wiens gezag ze, derhalve, baarblijkelijk geloofbaar doet zijn. Wij weten bovendien, dat dit aanveerden van de waarheid een wezentlijk vrij aan veer den is; dat het verstand dit aan veerden te wege brengt, op en onder het bevel van den wille; wij weten gevolgentlijk ook, dat de vastheid van dit aanveerden haren oorsprong heeft, wat de aanveerde waarheid betreft, in eene beweegreden die zulk aanveerden eigen is en, wat het aanveerdende verstand aangaat, niet alleenlijk in eene gewordenschappelijke neiginge van het verstand naar de waarheid, maar ook in het bevelen en gebieden van den vrijen wille. Welnu, ’t is blijkbaar, uit hetgene wij zooeven gezeid hebben, dat het aan veerden van de waarheid, in het menschelijk geloove en dus op menschelijk gezag, tot de zedematige gewisheid behoort, en, naarmate de meerdere of mindere blijkbaarheid des gezags, dat dit aanveerden ook als meer of min vast, door den wille bevolen wordt, ja, redematiglijk zoo moet bevolen worden. Maar als er sprake is van het goddelijk geloove en van het goddelijk gezag, dan moet men zeggen, dat de daad des geloovens geheel en gansch op goddelijk gezag gesteund is en, daarenboven, op goddelijk gezag dat ons bij middel van goddelijk licht kenbaar wordt. Gevolgentlijk staat het ook vast, dat het toestemmen en het aanveerden des geloofs, voor zoovele de gewisheid der gekende waarheid aangaat, eene beweegreden heeft die onvoorvalmatiglijk gewis is; het gezag Gods is immers ondwaalbaar, ja onvoorvalmatiglijk vast en gewis; maar even zoo vast is het, dat het aanveerden des geloofs inde gekende waarheid eene Wat nu het den kenner behoorende bestanddeel van de gewisheid inde daad des geloovens betreft, zoo en wordt de sterkheid van de toestemminge noch door de gewordenschap, noch door de genade gedaadzaamd, maar zij is vrijwillig. Zij is vrijwillig, immers, als uit het bevel van den vrijen wille voortkomende, onder en met de genade Gods, en zij is a) loochenderwijze alle dadelijke en voorbedachte vreeze van dwalen uitsluitende; zij is b) stelligenf/ï)Zt vaster en sterker als ’t zij welke andere toestemminge. Die toestemminge is zoo, inde gekende waarheid, om wille van de beweegreden daar zij op gesteund is, en inden kenner van de waarheid, om wille van de overgewordenschappelijke oorzake, die, inden gebiedenden wille zoowel als in het toestemmende en aanveerdende verstand, werkzaam is. Ondertusschen en bestaat de overtreffende hoesterkheid van de geloovende toestemminge, die boven alle andere toestemmingen heengaat, niet inde geweldigheid of inde heftigheid van de daad des geloovens, maar wel inde grootachtinge en inde hoogschattinge van de geloofde waarheid. Zoo ook en moet de liefde Gods niet van geweldswegen, maar zoo moet ze van hoogachtingswegen boven alles zijn. Die sterkheid des geloovens, die alle sterke toestemminge in sterkheid overtreft, bedingt en verwaarborgt eene opzettelijke veerdigheid om eer alles als de veropenbaarde waarheid te miszaken en te loochenen, voor zoovele als het de willens vrij heid toelaat en gedoogt. Zegge eer a11e5,... voor zoovele enz., want ik en bedoele daarmeê de van ’s zelfs blijkbare waarheden niet, immers een wandenkbeeldig opzet zou het zijn, meende iemand ’t gene van ’s zelfs waar is te kunnen onwaar heeten, of wilde hij tusschen de veropenbaarde waarheid en eene andere waarheid tegensprake vinden. De eerweerde vader Kilber (i), van het gezelschap Jesu, geeft, met weinig woorden, goed bescheed over die zake : « De toestemminge des geloofs, » (i) Wirceburgetises, De fick theolog. n. 202. oorzake van gewisheid vindt, die alle gewordenschappelijke gewisheid te boven gaat. Dat is inderdaad zoo, want de hoogste gewordenschappelijke gewisheid, te weten de onvoorvalmatige, doet ons eene waarheid als vast en gewis aanveerden omdat het licht der gewordenschappelijke onloochenbaarheid ons die waarheid als blijkbaar voorhoudt, terwijl ons inde daad des geloovens het goddelijk gezag door het goddelijk licht als blijkbaar voorgesteld wordt. zegt hij, «voor zoovele als de vasthoudende gewisheid daarvan aangaat, overtreft, door verhevener hoogschattinge, al de verstandmatige, gewordenschappelijke toestemmingen, die van den vrijen wille afhankelijk en die, zelfs gewaanderwijze, geen toestemmen van ’t goddelijk geloove en zijn. De toestemminge des geloofs, voor zoovele als de vasthoudende gewisheid ervan aangaat, en overtreft geenszins de gewordenschappelijke toestemmingen, die onvoorvalmatig, dat is onloochenbaar in hunne gewisheid en van den vrijen wille onafhankelijk zijn. Zulke hoogschattinge van het toestemmen des geloofs, die zou verheven zijn boven de hoogschattinge van het toestemmen daar de onloochenbare waarheden bij aanveerd worden, is onmogelijk, is onbestaanbaar : de gewisheid des geloofs en heeft ook die verhevener hoogschattinge niet vandoen en zij en haalt er geen voordeel uit. » 95. De zelfste leeraar voegt zeer bekwamelijk bij dit zijn beweer hetgene er te zeggen blijft over de ondwaalbaarheid, die de toestemminge des geloofs eigen is en toebehoort; hij zegt namendijk hoe de daad des geloovens geen valschheid en kan voor waarheid aanveerden; hoe hetgene valsch, onwaar of niet veropenbaard en is, niet en kan geloofd worden; hoe, derhalve, de toestemminge des geloofs, aangezien zij veel gewisser is, zoo ook met veel meer recht eene ondwaalbare toestemminge geheeten wordt als het zij welke gewordenschappelijke toestemminge : « De gewisheid, die de overgewordenschappelijke daad des geloovens toebehoort en die de gewisheid overtreft van zulke gewordenschappelijke kennissen, die *ze de matiglijk ofwel voorvalmatiglijk gewis zijn, is eene hoewezendlijk overtreffende gewisheid, en zij heeft hierin heur bestaan, dat de daad des geloovens, in hare ondwaalbaarheid, onvoorvalmatig is. De gewisheid, voor zoovele als zij, de ondwaalbaarheid van het goddelijk geloove aangaande, de onvoorvalmatiglijk gewisse kennissen overtreft, en is maar oorsprong- of wortel matig en zij heeft hierin heur bestaan, dat de daad des geloovens, om reden van hare inwendige volmaaktheid en van menigvuldiger oorzaken, ondwaalbaar is.» Deze beweringen van Vader Kilber zijn den lezer alreede vatbaar gemaakt geweest door hetgene wij gezeid hebben over de gewisheid des geloofs. 96. Ter gelegentheid van geheel deze verhandelinge, over de gewisheid en de ondwaalbaarheid des geloofs, moeten wij wederom, en met de meeste aandachtigheid, gaslaan, dat er een zeer gewichtig verschil bestaat tusschen de hoewezendlijke daad des waar te nemen, dat die kennisse ook, maar gansch anderszins, eene gewisse kennisse moet zijn. Die kennisse en komt immers uit geen geloove, dat op Gods gezag steunt, derhalve en is zij ook geen boven alles gewisse kennisse, noch en moet zij zulk eene zijn : zij en is maar, om de voorhanden zijnde bewijsgronden, eene redematige of verstandelijke kennisse, ofschoon de voorkomende en de medehelpende genade Gods, bij het verkrijgen dier kennisse, misschien ook kan licht gegeven hebben. Nu, de kennisse van ’t gezag Gods is wel eene gewisse en eene vaste kennisse, immers zij is, innigst en van haars zelfswegen, onloochenbaar, terwijl de kennisse van het gebeurd zijn der veropenbaringe hare gewisheid heeft, en moet hebben, uit de bewijsgronden, daar die gebeurtenisse bij kan goedgedaan worden; derhalve is zulk eene gewisheid eene zedematige gewisheid, want geen andere en pleegt men te vereischen, als ’t op gebeurde zaken aankomt. En zulk eene gewisheid wordt dan ook voorafgaandelijk vereischt en als voldoende aanzien om vervolgens een overgewordenschappelijk oordeel van geloofweerdigheid te kunnen vellen en om, naderhand, onder en met de genade Gods, een geloovig toestemmen te bevelen, dat, om het goddelijk gezag, boven alles gewis en vaste is. Immers, voomoemde gewisheid moet aanwezig zijn, opdat het verstand de degelijkheid en de plicht van te gelooven kunne waarnemen en opdat, derhalve, ook de wille, zonder gewaagdheid, een aldervast geloovig toestemmen inde veropenbaarde waarheden kunne gebieden. De goddelijke genade en kan ook, voorwaar, geen gewaagd oordeel van geloofweerdigheid, zij en kan geen gewaagd gebieden van den wille overgewordenschappelijk hooger opwaardsvoeren ; het strijdt eindelijk zoowel met de gewordenschap van het verstand als met de goddelijke genade, dat een voorafgaandelijk vonnis van het verstand en een voorafgaandelijk gebieden van den wille, indien het, zoo ’t een zoo ’t ander, gewaagd en louter gewordenschappelijk van aard is, een toestemmen des geloofs zou kunnen te wege brengen, dat, inwendiglijk en overgewordenschappelijk, boven alles vast en stellig is. geloovens zelve en de daden die ’t geloove voorafgaande zijn. Tot hiertoe hebben wij alleenlijk van de daad zelve des geloovens gehandeld. Wat, intusschentijd, de kennisse van de hoewezendheid van ’t geloofde betreft, niet inde daad zelve des geloovens, maar voorafgaandelijk en eer die daad geschiedt, zoo valt er Daarentegen is eene zedematige gewisheid van het gebeurd zijn der veropenbaringe baarblijkelijk voldoende om èn het oordeel van geloofweerdigheid èn het bevel van den vrijen wille te laten ongewaagd zijn en overgewordenschappelijk verheven worden; en ook om een toestemmen des geloofs te laten volgen, dat, voortaan, uit zijne eigene beweegreden, namentlijk uit het goddelijk gezag, eene vastheid haalt die boven alle vastheid vaste is. Hoe wij nu, inderdaad, die vereischte zedematige gewisheid hebben van het gebeurd zijn der veropenbaringe, wordt inde volgende verhandelingen uiteengedaan, in welke verhandelingen er zal gezeid worden op welke wijze en langs welke uit en na elkander volgende trappen de mensch moet opstijgen om God en om hetgene God veropenbaard heeft, door het goddelijk geloove te leeren kennen. 97. Laat ons hier eene enkele wijle verasemen en verbeiden om, met een alderinnigst gevoelen van dankbaarheid, na te denken hoe verheven de gave des geloofs is; hoe de weerde van die gave alderhoogst behoort geschat te worden; hoe bovendien het geloove geheel en gansch noodzakelijk is en hoe het volmaaktelijk met de werkinge en met de eischen van ’t gezond verstand overeenkomt. Wanneer men over den aard en over de eigenschappen des geloofs doeltreffend onderricht ontvangen heeft, zoo verstaat men duidelijk genoeg hoe ’t geloove een bezonder handgedaad, eene bezondere gave Gods is, niet alleen om reden dat ’t geloove veropenbaard en uitwendiglijk verkondigd geworden is, maar meest van al om reden van de inwendige zalvinge der goddelijke genade, die niet alleenlijk inde laatste volwordinge, maar ook in ’t vroegste ontstaan des geloofs werkzaam is. « Na het uitwendig laten verkondigd worden van hetgene te gelooven valt en terwijl wij wel als levende wezens maar niet vrijwillig meêwerkzaam zijn, veroorzaakt Godin ons een vroom gedacht en eene niet opzettelijk verwekte geloofveerdigheid; dit gedacht en die geloofveerdigheid zijn beide omniet gegevene gaven Gods, die aan geenen mensch, zonder zijne eigene schuld, ontzeid, maar die ook aan geen hoegedaan menschelijk beneerstigen, als verschuldigde wedergave, verleend en worden. Het blijkt even duidelijk, dat het geloove, voor zoovele het van onze meêwerkinge afhangt, met eene vrome geloofveerdigheid begint, en dat het ongeloove, van wortel- en van oorkomstwegen, bestaat in ’t Voor zoovele dan als God, in het gevolghebbend uitdeelen zijner gaven, onze meêwerkzaamheid vereischende is, moet die onze meêwerkzaamheid, zoowel in ’t aanveerden als in het bewaren van het geloove, hierin bestaan, dat wij, onder het licht der goddelijke genade, de beweegredenen van geloofweerdigheid en de beweegreden des geloofs neerstiglijk gadeslaan; dat wij daarbij, en dat bovenal, met den grootsten ootmoed en met den alderdiepsten eerbied jegens de goddelijke hoogmogendheid, aandringend en volherdend blijven in onze gebeden. Bedrogen immers, te zijner oneindiger schade, ware zulk een, die hem liete voorstaan, dat een wereldwijs navorschen alleszins of grootendeels voldoende is om zijn eigenzelven of om andere lieden het goddelijk geloove te doen aanveerden (2). 98. Uit hetgene wij tot hiertoe voorgehouden hebben kan men insgelijks, en ten overvloede, besluiten hoe voortreffelijk de gave des geloofs is. De kennisse die ’t geloove ons geeft, daargelaten het aanschouwen van God zelve, is de hoogst verhevene onder al de kennissen : zij is immers eene overgewordenschappelijke mededeelinge van de goddelijke wetenschap zelve, zoowel in ’t gekende als inden kenner : in ’t gekende, dat onmiddellijk en algeheellijk zijn wezen heeft in God, de aldereerste Waarheid, die stelliglijk en overgewordenschappelijk ’t gene hij weet veropenbaart; inden kenner, die de kennisse des geloofs (1) Brouwer. De Fide divina, bladzijde 219. (2) Vergelijkt Bouquillon, de virt. Theol. n. 100. versmaden van de goddelijke genade, die roept en port opdat men zou gelooven. lemand die, vrij en ongedwongen, (onder het opwekken en het hulpgeven der genade) zijnen vromen wille bereid houdt om te gelooven, zal, zonder zwarigheid, mits de voomoemde genade, daartoe geraken, dat hij eene hoewezendlijke daad des geloovens ontluikt, ja, dat hij tot de rechtveerdigwordinge en tot de zaligheid gehoedanigd en bekwaam gemaakt wordt. Integendeel, die het ingeven van den Heiligen Geest, ten stijven halze, weêrstaat, verwerpt daardoor zelve de eenigste hulpe, middens welke hij tot het geloove en tot de zaligheid kan geraken; en, doordien dat hij den roep Gods weêrstaat, zoo bereidt hij zijn eigenzelven tot die vervaarlijke gerustheid, die sommige ellendige lieden tot aan de deure der eeuwigheid toe in bedwang houdt (1). » bereikt door het begrijpen van zijn redelijk vermogen, dat met het goddelijk licht der hemelsche genade bestraald wordt, en, door ’t gebieden van zijnen vrijen wille, die door de goddelijke genade opgebeurd en verheven wordt. De kennisse des geloofs is, in hare vaststaande gewisheid, de meest gewisse, de sterkste, de onwankelbaarste van al de kennissen, daar wij, binnen dit leven, toe bekwaam zijn; zij is, met alle recht en uit eiken hoofde, ondwaalbaar; zij is, onder al de nu bestaande en verkrijgbare kennissen, wat aangaat hetgene erbij gekend wordt, de alderhoogste en de alderweerdigste : immers zij stijgt op tot aan de hoogmogendheid van God, zoo die in God zelve bestaande is; ja, en de menigvuldige andere dingen die God aangaan en ontsnappen haar niet. Bovendien en is er niets dat noodzakelijker is als het geloove. ’t Is het geloove alleene, of ten minsten zonder ’t geloove en is er niets, dat, als kennisse, ons baten en dienen kan tot het bereiken van de volmaaktheid en van het eeuwig geluk : door het geloove immers kennen wij ’t overgewordenschappelijk einde, daar wij toe geschapen zijn; bij het licht des geloofs zien, vinden en volgen wijden weg, die ons tot dat einde geleiden zal. Ja, het geloove is een vaste grond van dingen die te hopen zijn, een bewijs voor %aken die niet gezien en worden-, want daarin hebben de Ouden getuigenisse verworven. Door ’/ geloove erkennen wij, dat de werelden door Gods woord %ijn toebereid, opdat uit het onzichtbare het zichtbare Zou geworden... Zonder geloove nu is het onmogelijk God te behagen-, want die tot God nadert, moet gelooven dat hij is en dat hij een belooner is voor die hem zoeken. Zoo spreekt Paulus, de godsgezant, tot de Hebreeuwen (1), daar hij de verdienstelijkheid en de noodzakelijkheid des geloofs met eene zoo voortreffelijke lofsprake doet bewonderen, dat wij al de woorden ervan hier geeme zouden verhalen; en daar hij verder ons op eene zoo doelmatige wijze aanwakkert om in het geloove standvastiglijk te blijven volherden. Laat ons hierbij nog de woorden van de Tridentsche vergaderinge voegen, die, elk afzonderlijk, wel overdacht en neerstiglijk doorschouwd dienden te worden; die woorden zeggen namentlijk, dat het geloove het beginsel is van ’s menschen taligheid, de grondlage en de wortel van alle rechtveerdigivordinge (2). (1) Hoofdstuk XI. (2) Zittinge VI, hoofdstuk 8. ’t Is waar, na ’t gene wij van de voortreffelijke gave des geloofs gezeid hebben, en zal ’t niemand kunnen bevreemden, dat er nochtans velen, die hun eigenzelven laten voorstaan dat ze wijze en verstandige lieden zijn, ongeloovig blijven; de reden daarvan is, dat ze de ondeugd aankleven; nog meest van al, dat ze door hooveerdigheid ontzelfd en tot buiten hunne zinnen verheven en vervoerd zijn, terwijl God de hooveerdigen weêrstaat en zijn eigenzelven aan die zuiver van herten zijn bekend maakt. Wonder schijnt het eventwel, dat het verwaand gemoed zulker lieden tot zooverre kan beneveld en ontkeerd geraken, dat ze de volmaakte overeenkomste niet en zien, die er bestaat tusschen ’t geloove en het redelijk verstand. Wonder schijnt het, dat zij, die in menschelijke zaken menigvuldiglijk gelooven, zij die, ja dagelijks, gedwongen zijn beweringen te aan veerden, daarbij zij op veel krankere beweegredenen van geloofweerdigheid steunen moeten, als bij het goddelijk geloove : wonder schijnt het, zegge ik, dat zij in ’t geheele niet en vatten hoe hoogst redelijk en gevolgmatig het geloove is, immers dat op het ondwaalbaar gezag steunt van God zelve, nopens wien zoo menigvuldige en zoo schitterende bewijsvoeringen goeddoen, dat hij zijn eigenzelven aan de menschen waarlijk bekend gemaakt heeft en dat hij bijgevolge van de menschen moet geloofd worden. Zulke en andere beschouwingen zetten Kichardus a S. Victore aan om uitte roepen : « Zullen wij dan met volle vertrouwen tot God niet mogen zeggen : Heere, is ’t dat wij bedrogen zijn, zijt gij het zelve die ons bedrogen hebt ? Immers de waarheid dier zaken is ons door zoo menigerhande teekenen en wondernissen bevestigd geworden, waarvan het blijkbaar is, dat gij alleen ze kunt uitgewrocht hebben. Gewis zijn ons die waarheden door hoogst heilige mannen bekend gemaakt; zij zijn ons door zeer echte en door zeer bewijskrachtige getuigenissen aan de hand gedaan en Gij zelve hebt daartoe uwe medehulpe verleend, vermits gij het zeggen uwer boodschappers bevestigd hebt door de wondere teekenen die op hunne woorden gevolgd zijn. » 99. Daar blijft ons nog een woord te zeggen van het overeenkomen van ’t geloove met het redelijk verstand. Dat zulk overeenkomen bestaat, moet uit de voorafgaandelijk bestaande oorzake daarvan besloten worden, al en ware ’t maar hieruit dat, zoowel het geloove als het redelijk verstand uit en van één en den zelfsten God komen, die de eerste en de opperste Waarheid is. De Heilige Vaders gebruiken dikwijls eene bewijsvoeringe die overeenstemt met degene die wij zooeven aanroerden, te weten wanneer zij de heidenen en de andere ongeloovigen, die met ons geloove den spot dreven, te bestrijden hadden : zoo het geloove, zeiden zij, dat de getuigenisse der menschen voor grondslag heeft, volgens de wetten van de redelijke gewordenschap en van het redelijk verstand als teenemaal goedgeldig en ongewaagd moet aanzien worden, en zoo dat geloove alleszins noodzakelijk en onmisbaar is, zoo is ’t nog veel min gewaagd en veel beter overeenkomstig met de rechte reden, ja, zoo is ’t insgelijks noodzakelijk, dat men geloove hecht aan ’t gene God veropenbaart. Zoo spreekt, onder andere, de Heilige Augustinus, in zijnen boek over de Oorbaarheid des geloof 's (1), hoofdstuk XII; en, in zijnen boek over ’t Geloove aan ’t gene niet zichtbaar en is (2), hier en daar; zoo spreekt Arnobius, Tegen de Heidenen (3), boek 11, talmerk 8 en volgende; Eusebius van Caesarea, Heilboodschappeliike voorbereidinge (4), boek I, hoofdstuk 5; Rufinus, Uitleg over ’t geloofsbegrijp der godsgenanten (5), talmerk 3; en meer anderen. Eenen van de Heilige Vaderen zullen wij aanhalen, te weten den Heiligen Augustinus, die, in zijnen boek der Belijdenissen (6), boek VI, hoofdstuk 5, Godin dezer voegen is toesprekende : «Hierintusschen handhaafdet, kneeddet en beerdet gij allengskens, met uwe alderzoetste ende alderbermhertigste handen, mijn herte, o Heere; ende ik overdacht bij mijn eigenzelven wat ik al ontelbare dingen geloofde, die ik niet gezien en had, noch, wanneer zij geschiedden, daarbij geweest; ik overdacht wat ik al dingen, die inde jaarboeken der verscheidene volkeren te lezen staan, geloofde; wat al dingen van plekken en steden, daar ik nooit geweest en was; wat ik al dingen, uit den mond van mijne vrienden, uit den mond der geneesheeren, uit den mond van andere menschen, zonder getal, en alleenlijk op hun zeggen, voor echt aanveerd had; wetende, ’t en ware wij zulke zaken geloofden, dat wij in dit leven niets en zouden kunnen uitrechten. Ik overdacht bij mijn eigenzelven hoe vaste ik geloofde van wat (1) De utilitate credendi. (2) De fide eorum qua non videntur. (3) Adv. Gentes. (4) Prapa. evang. (5) Comment. in Symb. Apost. (6) Confess. ouders ik geboren was, ’t gene ik ondertusschen niet en kon weten ’t en zij met de getuigenisse van andere lieden te gelooven. Gij, o Heere, hebt mij eindelijk doen verstaan, dat dezen niet te beschuldigen en zijn, die aan uwe boeken gelooven, welke boeken gij, bij alle volkeren schier, met zulk een groot gezag ondersteund hebt, maar wel dezen die er niet aan en gelooven. » Zoo nu al de wereldwijzen goeddoen, dat de waarheid uit het gezag kan gehaald worden, of dat het redelijk gehandeld is, wanneer wij het zeggen van geloofweerdige getuigen als woord van waarheid aanveerden, zoo is ’t nog veel redelijker gehandeld, wanneer wijde getuigenisse Gods gelooven, die de echtste, de betrouwbaarste getuigenisse van al, die het woord van de Waarheid zelve is. En zoo het alleszins noodzakelijk is, om de menschelijke samenlevinge mogelijk te maken, dat wij in veel dingen de menschen gelooven, nog veel noodzakelijker is het, dat wij God gelooven, want, beschouwender- zoowel als uitwerkenderwijze, is het van ’t alderhoogste belang, dat wij God kennen en ’t gene, ons aangaande, zijn goddelijk willen is; zonder het geloove en is nu die kennisse geenszins, of zeer onvolmaaktelijk bereikbaar. Voor gewis, inde nu bestaande inrichtinge is die kennisse teenemaal onbereikbaar zonder de veropenbaringe en zonder ’t geloove; zegge onbereikbaar, te weten in zulker voegen als zij, om ter zaligheid te baten, wezen moet (1). «De verholentheid des hemels,» zegt de Heilige Ambrosius (2), «leere mij God zelve, die ze doen bestaan heeft, en niet de mensch, die zijns zelfs verholentheden onkundig gebleven is. Wien zal ik beter als God, in ’t gene Gods is, gelooven ? » En wat zegt de Heilige Hilarius ? (3) « Wanneer de zaken Gods ter sprake komen, laat ons erkennen dat God God kennende is, en ’t gene God gesproken heeft, laat het ons met eene onderdanige vroomheid aanveerden. Bekwame oorkondschap zal hij van zijn eigenzelven geven, die niet kenbaar en is ’t en zij door zijn eigenzelven. » 100. Ten anderen, uit den aard van het goddelijk geloove, 200 wij dien in ’t lange en in ’t breede bekend gemaakt hebben, (1) Vergelijkt bij den Heiligen Thomas Tegen de Heidenen, boek 111, hoofdstuk 152. (2) Epist. 18. (3) Van de Heilige Drievuldigheid, boek I, talmerk 18 is het hoogst duidelijk en blijkbaar, dat het geloove geenszins tegenstrijdig en is met hetgene door ’t redelijk verstand geëischt wordt; verder, dat het redelijk verstand ook de eischen van het geloove geens2ins tegen en spreekt. Immers het geloove en vangt noch en vetert het recht niet, dat iedereen toebehoort, om de waarheden te onder2oeken, die binnen de begrijp2weê van het verstand gelegen 2ijn. Het geloove en eischt niet, dat er iets 2onder voldoende reden geloofd worde; ja, ’t geloove vergt, 200 het redelijk verstand ook doet, dat er niets geloofd en worde, daarvan het noch goedgedaan noch bewe2en en is, dat het redelijk verstand het als geloofweerdig kan en mag aanveerden. « Want niemand en 2ou iets gelooven,» 2egt de Heilige Thomas (1), «2age hij niet dat het moet geloofd worden, ofwel om de blijkbaarheid van de waarteekenen, ofwel om eene andere reden van dien aard. » En nog krachtiger is het woord van Tertullianus (2), die «niets en wilt gelooven,» 2egt hij, « buiten dit, dat er geen dingen onbedachtelijk en moet geloofd worden. » Ja, in 2ijn volle licht aanschouwbaar staat, na omze ontledinge des geloofs, het leerstuk van de Heilige Kerke, dat in de2en voorstel bevat wordt : «’t Gebruik van het redelijk verstand komt vóór ’t geloove en het leedt den mensch naar ’t geloove toe, bij middel van de veropenbaringe en van de genade (3). » Ondertusschen behoort het krank en hoogmoedig verstand van den mensch met veel behoeckaamheid te werke gesteld te worden, om ’t gene hem onvatbaar of onverstaanbaar is, rechts omdat het onvat- en onverstaanbaar is, niet te verstooten of als onwaar en valsch te aan2ien. 101. Omgekeerd, ’t en is niets in al ’t gene het geloove oplegt, of het redelijk verstand keurt het echt en goed. Het geloove legt ons op, dat wij God, die veropenbaart, 200 met het verstand, 200 met den wille, geheel en gansch 2ullen onderworpen 2ijn. En wat is er ook billijker ? « Omdat de mensch van God, als van 2ijnen Heere en Schepper, teenemaal afhankelijk is, daarom moet ook het geschapene verstand de ongeschapene Waarheid heel en al onderworpen 2ijn,» 2egt de (1) 2.2, q. I, a. 4,2. (2) Tegen Mardon, boek V, hoofdstuk I. (3) Vijfde voorstel, onderteekend door Bautain en Bonetty. xvi-12 holpen en gevorderd. Want, zonder ’t geloove, hoeveel menschen en zoudender inde diepste duisternissen der onwetendheid niet gedompeld liggen ? Zonder ’t geloove, hoeveel over of buiten het redelijk verstand gaande waarheden en zoudender niet zijn, ja, hoeveel louter redematige waarheden en zouden, bij de geleerden zelve, geenszins, of maar heel duister en ongewisselijk, bekend staan ? Zonder ’t geloove, in hoeveel zaken, die ’t hoogst noodig is te weten, en zouden alle lieden met lastige twijfelredenen en menigvuldige dwalingen niet te warren en te worstelen hebben ? Welnu, al die ongemakken weert het geloove; ja, ’t geloove is als een licht, dat de navorschingen van het redelijk verstand den weg toogt, opdat het de waarheid met meer helderheid, meer gewisheid en meer volstrektheid zou kunnen achterhalen; het is als een licht, dat de eindmarke doet ontdekken, die het nazoeken van het redelijk verstand bereiken zal. Daarenboven port en prikkelt het geloove ’t verstand, opdat het, op het speur van de waarheden die ’t achterhalen kan, ook daar gerake, daar ’t geloove hem heengebracht heeft; opdat het, verstaande zoovele het kan verstaan van de veropenbaarde waarheden die hem ondoorgrondbaar zijn, krachtiger en bekwamer bedijge om die waarheden tegen die ongeloovig zijn te verdedigen. Schoon en duidelijk zegt de Heilige Augustinus hierop, dat «iemand, die, ’t gene hij vroeger maar en geloofde, nu eigentlijk en in der waarheid verstaat, moet voorwaar aanzien worden als zulk eenen overtreffende, die nog maar aan het begeren en is om ’t gene hij gelooft ook te kunnen verstaan; begeert hij nu zulks niet en dunkt het hem voldoende, dat hij gelooft hetgene hij zou kunnen gelooven en ook verstaan, zoo en weet hij dan ook niet waartoe het geloove hem of iemand dienen of baten moet (2). » Het geloove legt ons een toestemmen op, dat alles overtreft in vast- en sterkheid. Ook en kan het redelijk verstand niet an- (1) Constit. de Fide, hoofdstuk 111. (2) Ep. ad Consentium 120 (al. 222), n. 8. Vaticaansche Yergaringe (1). Wat is er rechtveerdiger, wat is er heilzamer ? Immers ons redelijk verstand is zoo beperkt en aan zooveel dwalingen onderhevig, dat het al overgroote bate vindt, met in veel zaken te steunen op een menschelijk gezag; het wordt daarenboven in menig opzicht door het geloove ge- ders als echt en waar keuren, dat, zoo wij God boven alles en uit geheel ons herte schuldig zijn te beminnen, wij desgelijks God uit geheel en al ons verstand schuldig zijn te gelooven. Het geloove legt ons op, dat wijde verholentheden des geloofs niet roekeloos en vermetel en zullen doorgronden. « Doch, met welk een verstand zal de mensch God begrijpen, die zijn eigen verstand, daar hij God meê begrijpen zal, niet en begrijpt ? (1) » 102. Maar, zou men kunnen zeggen, daar sprake is van geloove, ligt al de zwarigheid hierin, dat eerst het gebeurd zijn van de veropenbaringe moet goedgedaan en bewezen worden : wie immers en zal God niet gelooven, als hij weet dat God veropenbaard heeft ? Wij antwoorden, dat, even in die zake, het redelijk verstand goedkeurt hetgene ’t geloove ons oplegt. Het geloove legt ons op, dat wij, nopens het gebeurd zijn der veropenbaringe, vrede zullen hebben met eene zedematige gewisheid. Het redelijk verstand en kan dien eisch van ’t geloove niet tegenspreken, want de zedematige gewisheid is eigen aan de wetenschap van al dat gebeurd is, en zij is teenemaal voldoende en genoegzaam om geheel het menschelijk leven zijnen rechten gang te doen gaan. Ten anderen, zoo wij het boven waargenomen hebben, deze zedematige gewisheid wordt zijdelings tot eene schier onvoorvalmatige gewisheid verhoedanigd; immers te recht zeggen wij tot God : zijn wij bedrogen, gij zelve zijt het, die ons bedrogen hebt. Daarenboven behooren wij indachtig te blijven, dat gelooven het alderedelste is dat onze redelijke gewordenschap verleesten of doen kan om aan het ongeschapen redelijk verstand Gods de schuldige eere en onderdanigheid te bewijzen; derhalve, dat God ons, aangaande het gebeurd zijn van zijne veropenbarende tusschenkomste, eene gewisheid aan de hand gedaan heeft, die alle gegronde vreeze van dwalen weert en buitensluit; ja, maar dat hij nochtans, redelijk gesproken, de zaken des geloofs noch en moest noch en kon zóó inrichten, dat er géén duisterheid meer aan en bleef, noch de veropenbaringe zóó laten gebeurd zijn, dat zelfs elke, ook ongegronde vreeze van dwalen ervan verwijderd was (2). (1) De Heilige Hilarius, over de Heilige Drievuldigheid, boek V. hoofdstuk I. (2) Vergelijkt, over al die zaken, Hürter, d. Patrum Opusc., t. VI, p. 91. 103. Zoo helder als de zonne, straalt de grootheid uwer gave : ’t onschatbaar, hemelsch licht, daaraan V. i : Hsl en 11. na Heere geen komma | Hsla. God, genadevol, | Hslb. God, gij licht hebt me, en maar geschrapt en bovenaan is mij ook geschrapt en boven gij geschrapt geschreven uw | Hslc. God, uw licht hebt ge en | V. 2 : Hsla. hebt gij mij licht gegeven | Hslb. hebt licht gij mij maar geschrapt en bovenaan geschreven en uw gena maar ook geschrapt \ Hslc. eerst genade ertoe maar dit laatste daarna geschrapt en geschreven genade mij gegeven immer ponder slotkomma | V. 3 : Hsla. en helder 2ie ik u | Hslb. ’t is helder nu mij meer als ooit | daarna onderaan eerst het licht geschrapt en dan Hslc. daarbij mij dieper, meer als ooit | Hslla. daarbij mij | Hsllb. daarbij ’t mij | HsII. geen komma’s | V. 4 : Hsl. tot inde en onderaan tot staat nu en ernevens is | geen slotkomma \ V. 5 : Hsla. dat uwe gaaf het is en goed | Hslb. dat uwe gave en gunste het is | Hslc. dat uwe gave en gunste mij | Hsld. dat uwe gunste en mildheid zoet | Hsle., Hslla. dat u en uwe mildheid zoet | Hsllb. dat u en uwe mildheid goed | daarna volgen in Hsl. Wee beginnende regels geschrapt eerst dat ik dan ’t geloove gaf | V. 6 : Hsl., Hslla. bedanken voor ’t geloove ik moet. | Hsllb. bedanken om ’t geloove ik moet. | V. 7-8 : Hsl. begon eerst maar naderhand geschrapt : Ik weet hoe hoog verheven God (daarboven me geschrapt) nog beter |V. 7 : Hsla. Zoo helder als de zonne is mij maar onder helder geschrapt staat insgelijks geschrapt ’t licht mij en boven de staat het geschrapt en boven is mij geschrapt staat o licht ook geschrapt | Hslb., HsII. Zoo heerlijk als de zonne is mij | V. 8 : Hsl. geen slotleesteeken | HsII. gave; | V. 9 : Hsla. staat schat van licht daaraan ik mijn maar onderaan staat schat dat geschrapt is staat en ’t heilig en bovenaan, maar dit ook geschrapt: de waarheidsbron en vervangen eerst door de dan door uw schoonheid maar alles geschrapt | Hslb. uw edel woord de bron ponder iets mg te nemen van ’t laatste : daaraan ik mijn | Hslla. uw edel woord de bron daar ik | Hsllb. de onpeilbaar diepe bron van licht dit laatste naderhand met potlood veranderd in lichts | Hsllc. met potlood, onderaan de heele stroof, bewerkt : eerst onschatbaar is het hemelsch licht daaraan maar onder onschatbaar staat eerst onzegbaar dan onstoorbaar (onder toor staat schend) is het (daarboven staat dat) hemelsch en daarna al die onderaan geschreven veranderingen geschrapt en in sjjn eerste potloodverandering eerst hemelsch geschrapt en vervangen door helder en eindelijk alles gelegd lijk in tekst maar •ponder komma’s \ o Heere, God, uw licht hebt ge, en genade, mij gegeven, daarbij mij dieper, nu als ooit, is inde ziel gedreven, dat u alleen, o gever goed van ’t waar geloove, ik danken moet. mijn herteik langend lave. Wie kent er... Ik en kenne geen zoo onbesterfbaar edelsteen. Noodwendig is ’t geloove, dat begrijpeik, en geen zaken, geloove ik niet, en helpen mij ter zaligheid geraken : mijn eigen goed of ware ’t al, ’t geloove alleen mij baten zal. Mijn’ wille en mijn verstand ben ik bereid, ten allen stonde, te vellen vóór uw’ voeten om V. 10 : Hsl. verlangend herte lave ponder leesteeken | Hslla. mijn langend herte aan lave. | Hsllb. daar ik mijn herte aan lave. | Hsllc. mijn langend herte ik lave. | V. 11 : Hsl. er... ? ik | HsII. ik | V. 12 : Hsl., Hslla. zoo onbetaalbaar edelsteen. | Hsllb. onbetaalbaar geschrapt en onderaan geschreven met potlood eeuwig {daarbij de geschrapt) en %oo eveneens bovenaan een moeilijk te woord waardoor met inkt is geschreven onbevlekten | V. 13 : Hsla. Noodzaklijk is ’t | Hslb., Hslla. Onmisbaar is ’t | Hsllb. Noodzaaklijk {dit met potlood) en boven zaaklijk met inkt geschreven : wendig | Hsl., Hslla. ’t geloove mij | Hsllb. ’t geloove elkeen, | Hsllc. weder ’t geloove mij, | Hsl. heeft daarop een viertal regels die naderhand geschrapt werden en daarbij met een vertikalen pentrek doorgehaald : noodzaaklijk {geschrapt en daarboven dat wete ik en) allerwegen {daarboven geloove en mij baten geschrapt) ter zaligheid, dat wete ik dat zal ik ter zaligheid en zal | V. 14 : Hsl., HsII. dat wete ik en geen zaken ponder slotkomma | V. 15 : Hsl. en doen mij ooit ter zaligheid | Hslla. en helpen mij ter zaligheid | Hsllb. onderaan de stroof met potlood : gelooft hij niet en helpt den mensch veranderd met inkt in helpen één | V. 16 : Hsl. geloove ik niet geraken ponder slotleesteeken \ HsII. geloofde ik niet, {die drie woorden met pentrek omringd vermoedelijk met het oog op de verandering met potlood aan V voorgaande vers aangebracht) geraken ponder slotleesteeken | V. 17 : Hsla. of had ik al dat ooge ziet | Hslb., Hslla. of waar ’t mijn eigen rijkdom al ponder slotkomma \ Hsllb. eigen erfnisse al ponder slotkomma | V. 18 : Hsl., Hslla. lijk in tekst \ Hsllb. mij redden zal. | In die beide laatste verben is de lening van Hsllb. aangebracht met potlood | V. 19: Hsl., HsII. Mijn wille | V. 20 : Hsla. bereid u te ond Hslb. bereid uit ’s herten gronde | Hslc. lijk in tekst maar ponder komma's V. 21 : Hsla. te werpen voor uw voeten op | Hslb. te leggen voor uw voeten om | Hslla. te bri[n]gen voor uw | Hsllb. te vellen voor uw | Mijn redelijk verstand betuigt, dat ’t zóó behoort te wezen; en, komt mijne arme onwetenschap daartegen opgerezen, ’k geloove en helpt, o God, voortaan, mijn ongeloove ook rechte staan ! Heel vaste en onberoerd is mijn geloove : niets en is er, van al dat ooit onloochenbaar V. 22 : Hsla. het woord | Hslb. een woord | HsL, HsII. geen slotleesteeken | HsII. met potlood geschreven het boven woord | V. 23 : Hsla. de waarheid zijt gij zelf maar alles geschrapt | Hslb. zoo ’t is die zelf de waarheid zijt | Hslc., Hslla. zoo is ’t en die de waarheid zijt telkens ponder slot kom ma \ Hsllb. is ’t en veranderd met potlood in is het en, | V. 24 : Hsla. betamende is, ten J Hslb. betamende u, ten | Hslc., Hslla. lijk in tekst \ Hsllb. boven de eerste letters van betaamt staat met potlood geschreven zoo | V. 25 : HsL, Hslla. getuigt ponder slot komma \ Hsllb. lijk tekst maar ponder slot komma | V. 26 : HsL ’t zoo | HsL, HsII. geen slotleesteeken | V. 27 : na en geen komma \ Hsla. komt door Adams schuld | Hslb., Hslla. komt uit mijne ellendigheid | Hsllb. ellendigheid geschrapt en bovenaan het vers met potlood geschreven eerst een woord dat geschrapt is en moeilijk te ontcijferen dan dwaze onwetendheid en erdoor met inkt door schreven : arme on wetenschap | V. 28 : HsL er tegenspraak gerezen ponder slotkomma | Hslla. een wederwoord gerezen, j Hsllb. daar tegenspraak gerezen, | Hsllc. lijk tekst \ Daarna volgen in HsL een drietal regelen door vertikalen pentrek geschrapt: eerst de geschrapt dan ’k geloove, gij (maar dit laatste geschrapt en bovenaan staat : en) doet mijn (daarboven deels geschrapt zegt God van alle goed) dan op volgenden regel : mijn ongeloovig (geschrapt) God van en eindelijk op derden regel : mijn ongeloof gelooven doet | V. 29 : HsL, Hslla. ’k geloove, o Heere : vast en goed | Hsllb. vóór vast schreef hij och | V. 30 : HsL ook wezen doet ponder slotleesteeken \ HsII. ook worden doet. en boven worden schreef hij met potlood : wezen | V. 31 : HsL, Hslla. Dus vast en | Hsllb. met potlood bovenaan geschreven : Heel sterk (dit laatste geschrapt en vervangen door recht) en | V. 32 : HsL geloove en vaster staande maarde twee laatste woorden geschrapt en onderaan nog eens en vast ook geschrapt en dan bovenaan geschreven niets en onderaan en is er ponder slotkomma \ HsII. geloove en niets | geen slotleesteeken \ volgen dan in HsL geschrapt het begin van twee verben, eerst mits ver (of mo) dan zoo vast | V. 3 3 : HsL van al dat immer vaste staat (daarboven stond geschrapt) daarna de drie laatste woorden geschrapt en bovenaan geschreven : ooit onwankelbaar | één woord uit uwen monde 200 is het en, die Waarheid zijt, betaamt het u, ten allen tijd. of waarheid was, gewisser : ’k geloove en, uit mijns herten grond, bedankeik u, ten allen stond. ’k En was maar eerst geboren, of gij, goedheid zonder gronden, ’t geloof hebt in mijn herte diep, als heblijkheid, gezonden; g’hebt, levende als een zaad, voortaan, ’t geloove in mij doen wortel slaan. In ’t Doopsel is ’t geloove mij, als deugd, eerst ingegeven, V. 34 : Hsl., HsII. en waarheid was maar in Hsl. ponder komma \ Hsl. gewisser. | HsII. geen slotleesteeken | V. 35-36 : Hsl. heeft eerst een viertal regels tot bewerking van die : ’k geloove uit gansch mijn herte wien maar gansch geschrapt en bovenaan geschreven : gansch ! voor dank aan; verder : voor (daarboven : en wat) zulk een gave dank aanbien; verder : en wat voor zulk een gave bien ? en eindelijk : ’k geloove uit ganscher herte | V. 35 : Hsl., HsII. geen komma's | V. 36 : Hsl. ik dankbaar ben ten | Hslla. ik dankbaar ben, ten | Hsllb. met potlood onderaan geschreven lijk in tekst | Hsl. heeft heel die stroof met vertikalenpentrek doorgehaald | V. 37 : Hsla. Nog schaars was ik geboren of | Hslb. Nog nauw was ik geboren of | Hslla. Nog nauw was ik geboren, | Hsllb. met potlood bovenaan veranderd Nog schaars | Hsllc. met inkt de vier eerste woorden geschrapt en onderaan geschreven : ’k En was nog maar j V. 38 : Hsla. uit goedheid ongemeten | Hslb. gij goedheid zonder gronden ponder komma's | Daarop volgt in Hsl. maar geschrapt : in ’t Doopsel | V. 39 : Hsl., Hslla. ’t geloof hebt in mijn herte vast ponder slotkomma \ Hsllb. met potlood schreef hij ge na hebt en diepe boven vast | V. 40 : Hsl., HsII. na heblijkheid geen komma | Hsl. eerst gebonden dan verbonden ponder slotleesteeken | HsII. eerst gebonden dan gezonden ponder slotleesteeken | V. 41 : Hsla. en zittende als j HsII. en ’t zettende als | Hsl. geen komma's | Hslla. en ’t levende | Hsllb. en, levende | HsII. geen slotkomma \ V. 42 : Hsl., Hslla. hebt wassen doen en wortel slaan. | Hsllb. met potlood veranderd in : ’t doen wassen en ’t doen wortel slaan. | Hsllc. onderaan met potlood geschreven : ’t geloove in mij doen maar door dit laatste woord met inkt geschreven : zou | V. 43 : Hsl., HsII. ’t doopsel | geen slotkomma | V. 44 : Hsla. als deugd door u geschonken | Hslb. veranderd eerst in eerst ingegeven dan terug indoor u geschonken en eindelijk opnieuw in eerst ingegeven immer ponder leesteekens | HsII. na deugd geen komma \ Volgen dan in het Hsl. maar geschrapt eerst die dan door ouderzorg en priesterliefde | Zoo is ’t, door uw genade, o God, en ’t leeren uwer Kerke, dat eindlijk mijn gelooven en mijn willen kwam te werke : door ouders, herders, vrienden goed, geholpen eerst en opgevoed. ’t Geloove was mij, ’t leven door, een licht en, langs de paden V. 45 : Hsl. heeft eerst maar geschrapt als werkzaamheid vooruitgegaan ('daarboven : ontwikkeld) dan en en daarna : dan werk | Hsla. die levende is vooruitgegaan | Hslb. die eenmaal is ontwaakt voortaan en bovenaan dit laatste woord en in en boven in staat met alles ponder komma's | HsII. die eenmaal is ontwaakt en met maar vóór die schreef hij later en boven eenmaal staat eindlijk en onderaan : werkzaam dit alles met potlood en ponder komma's | V. 46 : Hsl. der daad beginnen leven ponder komma's | Hslla. der daad is worden leven; | Hsllb. boven is worden met potlood geschreven : beginnen | V. 47 : Hsla. zoohaast in mij ’t verstand | Hslb., HsII. zoohaast in mij verstandigheid | V. 48 : Hsl. eerst de vrije geschrapt dan en wil de baan had voorbereid. | V. 49 : Hsl. Dan is ’t dat (dit laatste geschrapt en bovenaan geschreven : door) uw genade o God ponder komma's | HsII. Dan is ’t door | V. 50 : Hsl. en ’t leeren van maar dit laatste geschrapt en vervangen door uwer | Hsl., HsII. geen slotkomma | Volgen in Hsl. een vijftal regels maar alle geschrapt : mij vastenemend opwaards opgenomen opwaards hief allengskens mijn geloove bracht allengskens mijn gelooven en mijn willen | V. 51 : HsII. lijk in tekst maar met potlood boven eindlijk staat eerst en tusschen mijn en gelooven staat recht maar dit laatste geschrapt | V. 52: Hsl. geen slotleestee ken \ HsII. boven mijn staat met potlood: en recht maar geschrapt | werke, | V. 53 : Hsla. dat ouders goede priesters goe ponder slotkomma | Hslb. dat ouders, priesters vrienden goed ponder slotkomma | HsII. door ouders, priesters, vrienden goed ponder slotkomma \ V. 54 : Hsl., HsII. geholpen zijnde en opgevoed. | V. 55 : Hsl. ’t Geloove was mijn leven door ponder slotkomma | HsII. ’t Geloove, was maar boven dit woord staat met potlood : bleef doch geschrapt | dóór ponder slotkomma ] V. 56 : Hsl. geen komma | die, werkzaam, is ontwaakt en, met der daad, in mij gaan leven, zoohaast haar en verstandigheid en wil den weg had voorbereid. des werelds, heeft het, recht en wel, mij, schamel mensch, geraden het heeft mij, vaste en on verkeerd, de waarheid uwer wet geleerd. Het heeft mij, daar, och arme, ik was gevallen of gaan dwalen, weêr opgesterkt, mijn’ stappen mij doen wenden, doen herhalen : dat leed was, af- en weggedaan; dat goed is, al, mij toegestaan. V. 57 : Hsl. geen komma's \ Hsl., Hslla. des werelds (hier komma in HsII.) bleeft het echt en recht | Hsllb. met potlood staat heeft boven bleeft en ongevalscht boven de drie laatste woorden maar beide geschrapt (onderaan ook met potlood staat: onberoerd) en bovenaan die laatste met inkt geschreven lijk in tekst : recht en wel doch ponder slot komma | V. 58 : Hsl. mij schamel mensch beraden; | HsII. mij, schamel mensch, (die komma met potlood geschrapt) beraden : | V. 5 9 : Hsla. het leerde dat mijn ouders | Hslb. eerst begonnen en ’t heeft ’t gene veranderd in het heeft mij echt (eerst recht) en onverkeerd ponder slotkomma | HsII. het heeft mij rein en onverkeerd ponder slotkomma maar met potlood boven rein staat recht maar geschrapt en onderaan : vast | V. 60 : Hsl. eerst stond er de waarheid en de wet daarna lijk in tekst | V. 61 : Hsl. Het heeft mij als ik neder was | HsII. Het heeft mij, als ik neder was maar boven als en volgende met potlood veranderd lijk in tekst doch ponder de komma's j V. 62 : HsII. eerst gevallen of aan ’t dwalen dan veranderd met potlood lijk in Hsl. en tekst maar nadien wederom : aan ’t dwalen | Hsl., HsII. geen slotkomma | V. 63 : Hsla. weer op doen staan, mijn | Hslb. weêr opgericht mijn stappen mij | Hslla. weêr opgericht, mijn stappen mij | Hsllb. eerst opgericht veranderd in opgehaald maar geschrapt en dan opgesterkt, lijk in tekst | V. 64 : Hsla. doen wederom herhalen | Hslb. doen wenden doen herhalen telkens ponder slotleesteeken \ HsII. geen slotleesteeken | Hsl. daarop volgen drie geschrapte regels, proeven tot v. 65 : van alle kwaad mij uit alle kwaad mij vrij van alle kwaad | V. 65 : Hsl. ’t heeft alle kwaad van mij doen gaan ponder slotleesteeken | Hs Ha. ’t heeft alle kwaad van mij gedaan daarna de twee laatste woorden geschrapt en bovenaan geschreven doen gaan en met potlood mij teruggeschreven tusschen van en doen | Hsllb. onderaan de stroop met potlood bijgevoegd : dat kwaad was af mij doen gedaan maar mij doen geschrapt en boven geschreven : en weg telkens ponder slotleesteeken \ V. 66 : Hsl., Hslla. ’t heeft alle goed mij aangedaan | Hsllb. onderaan de stroop met potlood : dat goed was al mij toegestaan | Intusschen, wille ik doen alzoo ’t geloove leert en winnen meer wetenschap om God, voortaan, meer wetend, meer te minnen. Zoo weze ’t mij en alle liên, die, blind eerst, nu den dagraad zien. Die, blad voor blad, heeft opgemaakt dit werksken wenscht, bij dezen, dat ’t voordeel doe aan allen, die ’t godvruchtig willen lezen; opdat uw’ name, o God en Heer, vereerd zij, nu en immermeer. V. 67 : Hsll. geen komma's \ V. 68 : uw | geen slotkomma [ V. 69 : na levens geen komma | V. 70 : Hslla. daartoe uw hulpe | Hsllb. doet ’t nood maar beide die eerste leningen geschrapt en bovenaan geschreven : toen[ ?] daaglijks en onderaan : benauwd | Hsll. geen slotleesteeken | V. 71 : opdat ik eens (daarboven staat u) den hemel die ponder slotkomma | V. 72 : mij hier verlicht verlichten zie. | V. 73 : Hslla. Intusschen moge ik leven zoo | Hsllb. Intusschen wille ik leven zoo | V. 75 : Hslla. meer wetenschap van u, o God ponder slotkomma \ Hsllb. lijk in tekst maar ponder komma's | V. 76 : Hsll. na wetend geen komma | minnen ! | V. 77 : lien, | V. 78 : die, blind eens, nu | Hslla. nu het Licht aanzien. | Hsllb. Gods (vóór dit woord bijgeschreven : het) daglicht geschreven boven het Licht dat geschrapt is | V. 79 : Hsll. Die blad aan blad heeft opgesteld maarde laatste lettergreep geschrapt en boven geschreven : maakt | V. 80 : dit werk, hij wenscht, bij dezen, | V. 81 : na allen geen komma | V. 82 : Hslla. God zoekend zullen lezen : | Hsllb. Godvruchtig zullen lezen : | V. 83 : Hslla. zoo zal de name Gods | Hsllb. uw en voor het overige lijk in tekst doch ponder komma's | V. 84 : Hslla. gezegend zij en immermeer ! | Hsllb. boven immer eerst altijd maar geschrapt en dan veranderd lijk in tekst doch ponder komma en met uitroepingsteeken op het einde \ Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal uw’ gave, o God, ik dragen, tot ’t einde toe mijns levens, en, daar ’t nood doet, hulpe vragen; totdat mijne ooge uw weêrglans niet, maar vlak uw eigen wezen ziet. AanMERKINGE OVER DE WETENSCHAP DES GELOOFS. 104. Bij hetgene wij reeds vroeger, in het voorbericht, over de wetenschap des geloofs vernomen hebben, kan het nuttig zijn, hier nog eenige toelichtingen te voegen nopens gemelde wetenschap, die de eigentlijk gezeide, de overgewordenschappelijke godwetenschap of godgeleerdheid zelve is. De nuttigheid van die toelichtingen komt hieruit voort, dat wij, kond gedaan hebbende van welken aard of gewordenschap het geloove is, wij nu, als vervolg daarvan, uiteen zullen doen van welker eigenaardigheid, van welker gewordenschap, van welk inhebben, van welk nut, van welker uitnemendheid en van welker noodzakelijkheid de wetenschap des geloofs is. Die nuttigheid zal te aanzienlijker zijn, omdat geheel deze onze verhandelinge de wetenschap des geloofs aangaat en toebehoort. Te recht wordt de evengenoemde wetenschap de wetenschap des geloofs geheeten : immers zij en is het geloove niet, daardoor zelve dat zij eene wetenschap is; eventwel en heeft zij geen andere grondbeginselen of grondwaarheden als degene die ’t geloove heeft : immers op die zelfste grondbeginselen steunt zij geheel en gansch; in zulker voegen, dat iemand, met die grondbeginselen afgedragen en onaangemerkt te laten, als godgeleerde, onbekwame wordt om eenige leeringe voor te houden, om eenige verhandelinge op te bouwen, die waarlijk den name van godwetenschappelijke leeringe of verhandelinge verdient; en dat iemand, met die eigenste grondbeginselen over boord te werpen, geenszins, wat den leerenden mensch betreft, een waar godgeleerde zijn en kan; en, wat de voorgestelde leeringe aangaat, onbekwame wordt om, over de veropenbaarde waarheden, iets anders als een loozen schijn van godgeleerdheid voort te brengen. Daaruit volgt het onloochenbaar onderscheid dat er bestaat tusschen twee toestemmingen en twee hebbelijkheden, te weten, tusschen de toestemminge en de hebbelijkheid des geloofs, aan de eene zijde, en de toestemminge en de hebbelijkheid der godgeleerdheid of godwetenschap, aan de andere zijde. De hebbelijkheid die de grondbeginselen der godwetenschap aanveerdt, is ’t geloove; de hebbelijkheid die de besluitingen aanveerdt, die, in hun eigen slag, in hunne eigene onderscheidbaarheid, godwetenschappelijke besluitingen zijn, is eigentlijk, zoo de ge- sluitingen en zijn, zonder meer, worden door de godwetenschappelijke toestemminge aanveerd. Derhalve is er ook eene tweederhande gewisheid te onderscheiden, te weten de gewisheid die het godwetenschappelijk toestemmen en de godwetenschappelijke hebbelijkheid, en de gewisheid die het toestemmen en de hebbelijkheid des geloofs aangaat en toebehoort. Van de laatstgenoemde gewisheid hebben wij reeds beweerd en uiteengedaan, dat en hoe zij volstrekt en alles overtreffende is; van de andere gewisheid, de godwetenschappelijke, zullen wij varings breederen uideg geven. Willen wij nu de godwetenschappelijke hebbelijkheid, en verder de godwetenschap of de wetenschap des geloofs nader omeinden, zoo moeten wij vooraf onderscheid maken tusschen de gewisheid eener waarheid en de inrichtinge tot dewelke die waarheid toebehoort; tusschen de grondbeginselen daar de godwetenschappelijke hebbelijkheid op steunt en de hulpmiddelen die door haar aangewend, de werktuigen en de leertoestellen, die door haar, in het voltooien van haar wetenschappelijk werk, gebezigd worden. Wat verstaat men nu door het woord godwetenschappelijke hebbelijkheid ? Men verstaat eene hebbelijkheid die, in haar slag, eene en de zelfste, die overgewordenschappelijk, die van God ingegeven is; en dat, ofschoon die hebbelijkheid middelen en leertoestellen gebruikt, die de gewordenschappelijke inrichtinge toebehooren, te weten den redehandel en de waarheden der gewordenschappelijke inrichtinge, alsook het gewordenschappelijk verstand; en dat, ofschoon zij waarheden en besluitingen handhaaft, die in gewisheid malkaar geenszins en evenaren. Men verstaat eene hebbelijkheid, die van de hebbelijkheid des geloofs ten innigsten afhangt en daarmede verbonden is; eene hebbelijkheid, wier zake het is, dat er verschuldigde toestemminge gegeven worde aan de waarheden die, met het geloove in verband staande, nochtans met geen goddelijk geloove en kunnen geloofd worden; dat de geloofszaken, zoo ’t behoort, volmaaktelijker gekend en verstaan worden; dat, als gevolg daarvan, de veropenbaarde leeringe des geloofs, met al de kracht die zij inheeft en zooverre als zij strekkende is, zoo mogelijk, met nog meer nauwkeurigheid uiteengedaan, met nog sterkeren redehandel bevestigd en met nog leerden zeggen, de godwetenschappelijke hebbelijkheid. De grondbeginselen worden door ’t geloove, de godwetenschappelijke besluitingen, is ’t dat zij maar godwetenschappelijke be- krachtiger wapens tegen hare wederstrevers verdedigd worde; met een woord, dat, bij middel van godwetenschappelijke hebbelijkheid, godwetenschappelijke geleerdheid opgedaan en verkregen worde. Daaruit valt te besluiten, dat, volgens de algemeene inrichtinge van de goddelijke Voorzienigheid, de voorgemelde hebbelijkheid en de voorgemelde godwetenschap, naar hun zakelijk bestaan, geen onmisbare toerustingen en zijn, die elk en iedereen onder de kersten geloovigen noodig heeft; neen, maar, desniettemin, zijn ze alleman zeer nutbaar en zijn ze de Heilige Kerke, ten allen tijde, niet alleenlijk zeer nutbaar, maar, ja, hoogst noodzakelijk. IM Wat verder de gewisheid en de waarheid aangaat, die de godwetenschappelijke besluitingen meêhebben, zoo dient er onderscheid gemaakt te worden tusschen de redematigheid en de besluitkracht, die hun toevloeit uit de zake daar zij meê te doene hebben, en de redematigheid en de besluitkracht, die zij halen uit de hoewezendheid Van den redehandel en van de bewijsvoeringen die erbij gebruikt worden. Uit de hoewezendheid van de bewijsvoeringe kunnen de godwetenschappelijke besluitingen waar of onwaar zijn; verder kan dat waar of dat onwaar zijn baar- of onbaarblijkelijk vaste staan, zoodat ze gewisse of, bij onbaarblijkendheid, waarschijnlijke besluitingen moeten geheeten worden. Doch, telkens als de hoewezendheid van den redehandel, redekundig gesproken, loos en krank is, en dat de zaken die, mits besluitingen, uit zulken redehandel gewonnen worden, ook onecht en valsch zijn, dan en is de godwetenschappen jke hebbelijkheid geenszins aan ’t werk geweest : daar en is er niets anders in ’t spel als eene misgrepe des verstands. Slaat men nu de zaken ga, over dewelke er geredehandeld wordt, zoo hebben de besluitingen evenveel, meerdere of mindere, gewisheid als de besluitbeginselen daar zij uit voortkomen; de besluitingen zijn dus ofwel onmiddellijk en in hun eigenzelven veropenbaard, of niet. Zij zijn veropenbaard wanneer men, bij uitleggenden redehandel, niets anders en doet als het woord Gods, zoo ’t is, duidelijk verstaanbaar maken en ontvouwen; het woord Gods, dat wilt zeggen al dat hoewezendlijk en in zijn eigenzelven, ’t zij uitdrukkelijk, ’t zij krachtmatiglijk, veropenbaard is. Zoo zijn dan voormelde besluitingen ook eens of anders te gelooven : ze zijn met een goddelijk en tevens met een algemeen het gestadig en algemeen leeraren van de Heilige Kerke; het buitengewoon leeraarschap wordt uitgeoefend wanneer de Paus, uit den oppersten leeraarstoel, of wanneer eene algemeene Kerkvergaringe iets plechtiglijk als geloofstuk vaststelt. Voormelde godwetenschappelijke besluitingen zijn anders te gelooven, wanneer het voorzeid leeraarschap der Heilige Kerke ze niet als geloofstukken voor en houdt, maar kan voorhouden; dan immers en zijn ze niet alleenlijk geloofweerdig, maar, uit hoofde der gewisheid die eraan erkend geworden is, moeten zij met een goddelijk, ofschoon niet met een algemeen of katholijk geloove geloofd worden. Blijkt het nu, dat die godwetenschappelijke besluitingen niet veropenbaard en zijn, zoo en kunnen zij met geen goddelijk geloove geloofd worden; maar, omdat zij, volgens den aard van de besluitbeginselen daar zij uit voortkomen, nader of verder met de veropenbaarde waarheden verwantschapt zijn, zoo komt hun, uit dien engeren of wijderen band van verwantschap, ook meer of min godwetenschappelijke waarheid toe; daarenboven zijn zij, om reden dier eigenste verwantschap, aan het echt leeraarschap der Heilige Kerke onderworpen; derhalve moeten ze door de geloovigen inde zelfste hoedanigheid en mate van waarheid en van gewisheid aanveerd, inde zelfste hoedanigheid en mate van afgekeurdheid verworpen worden, in dewelke het ondwaalbaar leeraarschap der Heilige Kerke ze aanveerdt of verwerpt. Uit het voorgaande blijkt, onder andere, dat de algemeene of katholijke waarheid en de ondwaalbare leeringe der Heilige Kerke verder dragen en strekken als het goddelijk en algemeen of katholijk geloove. Insgelijks zal men, uit het gezeide, verstaan, ofschoon de overgewordenschappelijke hebbelijkheid der godgeleerdheid voor elk en voor alle heden niet noodzakelijk en is, dat ze ieder kerstengeloovig mensch nochtans vandoen heeft, en dat ze God ieder kerstengeloovig mensch instort, opdat hij godwetenschappelijke toestemminge zou kunnen geven, zoo zaan hem godwetenschappelijke waarheid, als van de Heilige Kerke voorgehouden zijnde, bekend gemaakt wordt. 105. Bovendien hebben wij gezeid, dat de godwetenschappe- of katholijk geloove te gelooven, wanneer zij, door het echt leeraarschap der Heilige Kerke, als geloofstukken voorgehouden worden : zegge door het gewoon ofwel door het buitengewoon leeraars chap. Het gewoon leeraarschap wordt uitgeoefend door lijke hebbelijkheid meêbehulpzaam is onder het aanwerven der godwetenschappelijke geleerdheid; welke geleerdheid, zoo wij beweren, de geleerdheid of de wetenschap des geloofs is. Inderdaad, naar het gewoon zeggen van alle kerstenen, moet die geleerdheid wetenschap heeten, en terecht wordt zij als wetenschap aanzien. Aanschouwen wij immers wat de godwetenschap buiten het verstand is, zoo zien wij dat zij eenerhande enkele algeheelheid van waarheden is, die zoo stelselmatig en zoo volmaakt voorkomt, dat haar de eigene hoedanigheid, de eigene onderscheidbaarheid van de wetenschap niet en kan ontzeid zijn. Aanschouwen wij die zelfste godwetenschap zoo zij binnen het verstand is, en slaan wijden redehandel en de verstandelijke oefeningen ga, die tot het aanwerven en tot het volmaakter aanwerven dier wetenschap te werke gesteld worden, zoo en zien wij geen een bestanddeel dat de wetenschap toebehoort en dat de godwetenschap ontbreekt. Is ’t dat wij verder de godwetenschap aanschouwen als betrek hebbende met andere wetenschappen, is ’t dat wij haar met die andere wetenschappen vergelijken, zoo wordt het ons kenbaar en duidelijk, dat de gemeene en op het leeren van Aristoteles aanveerde omeindinge van de wetenschap met de omeindinge der godwetenschap niet geheel en al overeen en komt; edoch, de oorzake daarvan en is de onvolmaaktheid niet der godwetenschap, maar veeleer de uitnemende volmaaktheid, die ze kenmerkt. Eindelijk wordt het even kenbaar en duidelijk, dat de baarblijkendheid die aan de godwetenschappelijke waarheid, wegens hare grondbeginselen, ontbreekt, ten overvloede vergoed en vergolden is door de gewisheid en door de baarblij kende geloofweerdigheid van die zelfste grondbeginselen. Kenbaar en duidelijk is het, ja, dat de godwetenschap, om reden van het uitnemend hoogtreffen van hare hebbelijkheid; om reden van de weergaloos vaststaande gewisheid, die haar als een voorrecht toekomt; om reden van de voortreffelijkheid, den edeldom en den wijduitgestrekten omvang der ongewordenschappelijke wetendheden, die zij navorscht; dat de godwetenschap, zegge ik, alle menschelijke wetenschappen overvat ende overvleugelt. Het is derhalve kenbaar en ten volsten duidelijk, dat de godwetenschap in zulker voegen eene wetenschap is met eigene reden van bestaan en met eigenen werkkring, dat ze de Vorstinne en de Koninginne van al de andere wetenschappen heeten moet, ofschoon zij ook naar een toekomend gelukzalig 106. Gelijk wij hooger, te weten aan het eerste hoofdstuk, de menschelijke kennisse, 200 zij bij de gewordenschappelijke inrichtinge geaard en geschapen is, uitgeleid hebben, 200 2ijn ons, in dit tweede hoofdstuk, verscheidene slagen van overgewordenschappelijke kennissen waarneembaar geworden. En daarbij hebben wij ondervonden hoe de overgeworden- schappelijke kennisse met de louter redelijke kennisse meest altijd samenstaat, of 2elfs hoe 2ij voorafgaandelijk de aanwe2igheid der redelijke kennisse vereischt. AI2OO hebben wij eerst gehandeld van de godsprakelijke kennisse, 200 2ij bestaat bij de2en, die God 2onder tusschenheid of middel hoorden spreken. Wij hebben nadien breedvoeriger van eene andere overgewordenschappelijke kennisse gehandeld, te weten van ’t goddelijk geloove. Die kennissen 2ijn twee van malkaar onderscheidbare en onderscheidene kennissen, die nochtans de eene de andere niet buiten en sluiten; dat blijkt dadelijk uit het begrijp ofte denkbeeld van die twee ge2eide kennissen. Wat belet er immers eenen godsprake ontvangenden mensch aan God, die hem iets veropenbaart, te gelooven ? Daar en bestaat geen veropenbaringe, hoe baarblijkend 2ij ook we2en moge, die ’t geloove ter 2ijden stelt, uitgeweerd het eigentlijk aanschouwen van God 2elve. En inderdaad, wij en twijfelen geens2ins of de godsge2anten, in wier 2ielen de geest der godsprake werkzaam was, geloofden desniettemin, niet alleenlijk de geheimnissen, maar 2elfs 2ulke waarheden die boven het verstand niet en gaan, om reden dat 2e hun door ’t goddeüjk ge2ag bevestigd waren (2). Wij hebben, ten derden, gesproken van de ingestorte godwetenschappelijke hebbelijkheid, daar 2ulk eene godwetenschappelijke waarheid (1) Z. bl. 17 dezer Beschouwingen en Theses P. Schrader, daar wij veel van ’t bovenstaande uit ontleend hebben. (2) Z. hooger, blzz. 159, talmerk 90 en volgende. Of nu de godsgezanten ook de waarheden geloofd hebben, die uit oorwaarheden bewijsbaar zijn, en die hun, als zulks blijkbaar voorkwamen, ’t zij door ’t verstand, ’t zij door ingestorte wetenschap, daar laten wij, zoo vroeger, anderen over wikken en wegen. volwassen en volworden haakt van hetgene 2ij nu is. Ondertusschen hebben wij reeds vroeger, te weten in ’t voorbericht en met de woorden van den Heiligen Bonaventura, die voortreffelijkheid der godwetenschap den aandachtigen le2er 2oeken aanschouwbaar te maken (x). bij aanveerd wordt, die met geen goddelijk geloove en kan geloofd worden, maar die met het geloove verwantschapt is. Wij spraken, ten vierden, van de godwetenschap of van de aangeworvene geleerdheid des geloofs, te weten van die wetenschap, die aangeworven wordt door dezen, die, het geloove en de godwetenschappelijke hebbelijkheid bezittende, gelooven en redehandelen om te kunnen verstaan ’t gene zij gelooven. ’t Is duidelijk ondertusschen, ofschoon het geloove noch de godwetenschappelijke hebbelijkheid noch de wetenschap des geloofs en bevat, dat het geloove ze eventwel ook niet buiten en sluit; dat zelfs, omgekeerd, de godwetenschap het voorbestaan vereischt van de godwetenschappelijke hebbelijkheid, en dat beide, de godwetenschap en de godwetenschappelijke hebbelijkheid, het voorbestaan van ’t geloove vereischen. Ten vijfden en ten laatsten valt te bemerken, dat de wetenschap des geloofs, van haars zelfswegen, aangeworven wordt en moet aangeworven worden, maar dat ze ook, bij toeval, en op overgewordenschappelijke wijze, van God kan ingestort zijn. Dan heet ze ingestorte godwetenschap; zij bevat de godwetenschappelijke hebbelijkheid en zij vereischt het voorbestaan van het geloove, welk geloove zij, ten minsten niet geheel en al, uit den weg en ruimt. Zulke ingestorte wetenschap en wordt door de godsprakelijke kennisse niet buitengesloten, noch en sluit gevolgentlijk ook de godsprakelijke kennisse de godwetenschappelijke hebbelijkheid niet buiten, noch, noodzakelijker wijze, de aangeworvene godwetenschap. Eindelijk is de volmaaktheid van de godwetenschap, zoo van de aangeworvene, zoo van de ingestorte, en is de volste voleindinge van ’t geloove het zaligend aanschouwen Gods, dat het geloove, dat de godwetenschappelijke hebbelijkheid, dat alle hoegedane goddelijke wetenschap voltooit en ter zijden stelt. xvi-13 TEKSTKRITISCHE AANTEEKENINGEN door Dr. P. ALLOSSERY Voor de algemeene beginselen hier gevolgd, zie de vorige deelen en vooral deel I dezer uitgave, blz. 261 en vgd. Weinig of niets hebben we teruggevonden : een paar bladzijden kopij in Hs. (zie blz. 108-109) en 4 blz. drukproef met wijzigingen door Gezelle er nog aan toegebracht (zie blz. 1-2, 26-27-28 en 29-30). Hierna volgen de Varianten die er in voorkomen. Al die bladen hebben gediend om op de keerzijde een of ander gelegenheidsgedicht te krabbelen. Voor wat de gedichten aangaat, hebben we slechts een stuk Hs., ie worp der stroof 3 uit Belofte is al die Gods (zie blz. 136-137) en 2 Hs. van het laatste gedicht o Heere God, uw licht (zie blz. 180-187). Het eerste (= Hs I) is een ie worp, maar het blad waar de 3 laatste strofen opstaan is tot nu onvindbaar; het andere (= Hs. II) is een in ’t net geschreven, maar nog veel bewerkt, op 14 afgescheurde kwartbriefvelletjes. Str. 1-5 hebben op de keerzijde stukjes uit den Aanhang van R. (zie in deze uitg. 11, blz. 74-76); str. 6 heeft een stuk (v. 13-24) uit Vigilate et Orate (R. I, blz. 226-227); str< 7 een stuk (v. 11-20) uit De Zaaidhede (R. I, blz. 228); str. 8 en 13 hebben twee stukken (v. 1-21) uit Schoone Nacht (R. I, blz. 234-235); str. 9 en 12 twee stukken (v. 1-21) uit Avondrood (R. I, blz. 236-237); str. 10 en 11 hebben Nu of Nooit (R. I, blz. 238-239); str. 14 heeft het begin (v. 1-10) van Goenavond (R. I, blz. 231). De varianten in deze Hs. voorkomend gaven we bij de gedichten. TEKSTKRITIEK Blz. i. R. 22-23 : Dpr. menschen, ons bekommeren, zoo vele als ’t in dit leven doenlijk is, met de zorgen om die hooge | Blz. 2. R. 2 : ’t Geloove aangaan neerstiglijk | R. 3 : daarover geschreven hebben, die | R. 4 : diepe, goddelijke | R. 10 : zoo als | R. 17 : nadeel, van God | Blz. 26. R. 26-28 : Dpr : was; immers, dat al den tijd binnen denwelken zijn redelijk vermogen God onderdanig zouden blijven, al dien tijd ook zijne nederste krachten hem te gebode zouden staan en door G. veranderd in huidigen tekst | R. 31-32 : krankheid; en, haperde er of krankte er iets, God | R. 32- 3 3 : het ontblijvende en het ontbrekende | R. 33: geen aanhalingsteeken | R. 34 : die buitengeborenschappelijke of | R. 35-36 : die de ongeminkte of ongeminderde toestand veranderd door G. G. in of de ongeminderde oortoestand | R. 37 : na verplicht geen komma | Blz. 27. R. 2 : na mensch geen komma | in dien toestand | R. 3-5 : Blz. 27. R. 20-24 : Dpr. hooger ontvoerd en verheven te worden, namentlijk tot eenen trap van verheventheid die, met den toestand of staat van genade allerbest overeenkomende, naderhand met hem zou in wezen en in stand gebleven zijn. | R. 25 : gehaafdheid veranderd lijk in tekst | R. 26 : gevolg van Gods | R. 28-29 : opstijgen Godewaards veranderd lijk in tekst | redevermogen | R. 31-32 : gadeslaan, en hem aanschouwen {eerst een geschrapt en veranderd in aanschouwende dan ook geschrapt en veranderd lijk in tekst) | R. 3 3 : van ons aanschouwen veranderd in van dit aanschouwen | R. 34 : bovengeborenschappelijke {veranderd in overgeb...) of bovennatuurlijke (veranderd lijk in tekst) | R. 35-37 : maar handelen van den ongeminkten en gansch gehavigen toestand (veranderd in oortoestand en komma na ’t woord geplaatst) zooals hij gaat en staat. | Blz. 28. R. 1 : geborenschap of nature, | R. 3-4 : het opstijgen te Godewaard te j R. 4 : na mensch geen komma | R. 5-6 : ons redevermogen in | R. 8 : onvolmaakt gewordene maar duidt aan dat het één woord moet ejjn | R. 12 : al ’t gene | R. 13-15 : kwamen, te lijve eigen was en toebehoorde, al ’t gene God hem gegeven en verleend had; | R. 16 : na spraakveerdigheid geen komma maar G. plaatst een bij | Blz. 29. R. 9-10 : Dpr. geen sprake meer en kan zijn (bijgevoegd noch) van | R. io-ii : bewegenissen of (veranderd in noch) van aandoeningen, | R. 11 : gij spreekt mij van iemand veranderd in wij spreken van iemand |R.I2 : zijns zelfs zijn, | R. 13 : vrijheid en onafhankelijkheid veranderd lijk in tekst J R. 13-14 : willen of niet veranderd in willen en niet | R. 14 : bestaande is. veranderd lijk in tekst | R. 15 : gij mij nu ’t beeld veranderd lijk in tekst | R. 16 : ongehinderde gehaaf- en geheelheid, veranderd lijk in tekst \ R. 17 : geschapen was, {veranderd in is) met geheel zijn nakomelingschap, | R. 18 : gevallen is, veranderd lijk in tekst | R. 18-23 : verliezende teenegader {veranderd in medeen ; eerst had hij willen petten : al teenegader) al de bovengeborenschappelijke {veranderd in overgeb...) of bovennatuurlijke {veranderd lijk in tekst) gaven die hem toegestaan waren; (veranderd in :) hij zelve, geheel zijne oorije, geheel ’t menschelijk geslachte, dat met de zonde besmet bleef, zouden voortaan al die gaven moeten missen en derven, {veranderd in missende en dervende zijn). | R. 24 : door het ingeven | R. 26 : na oprechten geen komma lijk in tekst, maar op de proef een bijgevoegd [ R. 26-27 : heiland ende zaligmaker, maar inde beide woorden beginletter hoofdletter gemaakt lijk in tekst |R.2B : val beter lijk in tekst, maar op proef veranderd in val te beter | R. 29 : verlossinge heftiger lijk in tekst maar nog eens veranderd in verlossinge te heftiger | R. 29-30 : verlangen, en daarom is ’t dat |R. 30-32 : geheel- en gehaven (veranderd in gehavigen) menschelijken toestand wederom niet en heeft willen {die 4 laatste woorden doet hij brengen na toestand) inrichten en herstellen. | R. 33 : ware ’t gehaafheid (veranderd in gehavigheid) en van bovengeborenschappelijke {veranderd in overgeb...) of bovennatuurlijke ontvoerdheid en verheffenisse {veranderd lijk in tekst) | R. 9 : Bij de eerste zoo bij de | R. 12 : verheffenisse (veranderd lijk in tekst) tot het bovengeborenschappelijke ('veranderd in overgeb...) j R. 13-15 : bij zoo verre dat de genade {hier voegt G. eene komma bij) vóór den val van Adam (hier ook komma bij lijk in tekst) in beide gemelde toestanden van de geborenschap of nature) | R. 18-20 : onverminkte gehavigheid aanzien worden als eene bereidschap of bereidzaamheid van den | nu nog verder |R. 34-35 : wij nu behandelen, zal (vóór dit laatste woord zoo geplaatst lijk in tekst | R. 35-36 : bij zijn eigen smertelijkste ervaren (veranderd in ervarenisse) kunnen weten van waar | Blz. 30. R. 1-3 : dus beginnen den mensch gadeslaan {hier komma bijgevoegd) en al ’t gene den mensch betreft {hier komma bijgevoegd) die nog gehave {veranderd lijk in tekst) en ongehinderd is, en die, | R. 3 : zijn redelijk vermogen te werke j R. 4 : om Godewaard {veranderd lijk in tekst) Blz. 108. R. 25-26 :Hs : zoo ’t gebeurd is als {geschrapt en veranderd in wanneer)Daniel eene gewisse hand (3 laatste woorden geschrapt) zag {nadien gebracht na verdere wand) | R. 26 : Andertijds geschrapt en bovenaan of geschrapt en onderaan geschreven Somtijds | R. 26-27 : ’t beeldgedaanten, die niet anders als van Godswegen den ziener (boven dit woord staat mensch geschrapt daarna alles geschrapt en veranderd in huidigen tekst) | R. 27-30 : worden, en die de zintuigen onaangeraakt laten, bij voorbeeld de oogen vaneen {geschrapt en veranderd in bij den geest vaneen daarna geschrapt) blindeman {geschrapt) eenes {geschrapt) blindgeboren mensch {dit laatste woord geschrapt en van heel dit deel van de oogen af gemaakt : bij iemand die blindgeboren is) die {naderhand : en die) inwendiglijk (naderhand na dit woord geschreven : de) verruwgedaanten geware te aanschouwen krijgt. (4 laatste woorden geschrapt en bovenaan geschreven waarneemt nadien geschrapt en onderaan geschreven : kan onderscheiden.) | R. 30- 34 : Ofwel, God {dit woord geschrapt) ’t zijn beelden, die eerst de zinnen geraakt hebbende, (veranderd in hebben) van God {geschrapt en bovenaan : en) daar in ’t {dit in ’t wordt daarna geplaatst na bediedenissen) God weêr andere gelijkenissen die {dit woord geschrapt) en bediedenissen voortbrengt, bij voorbeeld, de gloeiende braadpanne, die Hieremias zag, van den aanziene des noorden, zoo {bovenaan : leest geschrapt) te lezen staat bij {die 5 woorden geschrapt) Hieremias, aan {geschrapt en boven geschreven in geschrapt en onderaan : aan) het eerste hoofdstuk zijner Godspraken. (3 laatste woorden geschrapt) | R. 34 : ’t zijn verstandelijke | R. 35 : zelve of het | R. 35-36 : is indrukkende en ingevende, | R. 37 : wijsheid, van dezen {die 2 woorden geschrapt) die gelijk {dit woord geschrapt) Salomon en die {dit woord naderhand bijgevoegd) de | Blz. 109. R. 1-4 : Ofwel ’t is een verstandelijk licht, dat het verstand {beide laatste woorden geschrapt en bovenaan geschreven : van God) den menschelijken geest van God wordt {die 3 woorden geschrapt en bovenaan geschreven : wordt ingelicht of) ingestraald, om daarbij het bedied te {die 5 woorden geschrapt en veranderd in huidigen tekst) | R. 5 : ’t was zoo | eerst als dan wanneer Joseph | R. 6 : eerst Pharao en zijne daarna veranderd in huidigen tekst | R. 7 : hadden; of als de veranderd in of wanneer ons | R. 8 : ontlook en bovenaan bijgevoegd | R. 9-10 : behoort veranderd in behooren en bijgevoegd : verder | ook het bedieden j R. 10-12 : mondspraken; het oordeelen volgens de | WOORDVERKLARINGEN Destijds liet Kan. Gust. Vandeputte, professor aan het Groot Seminarie te Brugge, de gekende Vlaamsche strijder en groot bewonderaar van Gezelle, in Biekorf 1898-1900, verklarende woordenlijsten verschijnen, onder titel : Eenige woorden uit de Goddelijke Beschouwingen van Guido Gezelle. Afwijkend van Aanbehoor = toestand. Aandachtvesten (het) = Het opzagvesten, attentio. Aangedaanheid = Affectio, accident. Aanhangdienst = Studium partium. Aanhechtig = Aanklevende. Aanschouwbaarheid = Aanschouwelijkheid. Achterhaalbaar = Waarneembaar, kenbaar. Afdracht = Abstractio. Afdragen = Verwijderen, afwijderen, ontblooten, besnoeien, abstrahere. Afdragende verstand = Dadig verstand, intellectus agens. Afgekeurdheid = Improbatio. Afgod = Godloochenaar. Afgrondelijk = Afgrondig, grondeloos. Afwijderen = Afdragen, abstrahere. Aldoorschouwende = Volmaaktelijk doorschouwende. Algemeengeloovigen = Catholici. Alleentoebehoordene = Gansch eigen. Allemansgemeen = Publicus. Allerhoogstheid = Opperste hoogheid. Allesoverschrijdende begrijpen = Notiones transcendentales. Alomvattend = Volmaaktelijk omvattend. Alzee = Oceaan, pelagus. Anderlieden = Anderen. Andersweegs – Ex altera parte. Averechtsomgaande = Omgekeerd gaande. Baanbreken (een) = Een voorbereiden, praeparatio. Baarveerdigheid = Fecmditas. Baatloos = Nutteloos. Batelijkheid = Nut. Bedijgen = Worden, devenir, fieri (De Bo). Bedrogpleger = Bedrieger. Beeldvoorstellinge = Species. Begaden = Eenigen, zamenen. Begadinge = Eeniginge, zameninge. Begrijpenisse = Begrijp, beteekenisse. Begrijpsel = Begrijp, conceptus. Begrijpveerdig verstand = Doenkundig verstand, intellectus possibilis. Begrijpzwee van het verstand = Ambitus rationis. Beklijfbaar = Fecundus. Beleeden (De Bo) = Beleiden, gubernare. Belevenen = Van leven voorzien. Beletselstellen (het) = Obex. Belijd = Belijdenisse, actus. Bereend = Beperkt, betuind, omeind. Bereidschap = Bereidinge, geschiktheid. Bereikbaar = Quod attingi, fieri potest. Berekken = Schikken, beramen. Beroofdheid = Privatio. Beschiktelijk = Met een schuimwoord : ordentlijk. Beschouwenderwijze = Theoretice. Besluitbeginsel = Prcemissa. Besluitinge = Conclusio. Besluitredehandel = Ratiocinium. Besluitredehandelen = Katiocinari. Besluitredematig = Gevolgtrekkend. Besnoeien = Afdragen, abstrahere. Bestaaktheid = Bestemdheid, determinatie. Bestaanverbeeldend = Dat een bestaande wezen verbeeldt. Besteedbaar = Dat men besteden, met een schuimwoord, plaatsen kan. Bestemdheid = Bestaaktheid, determinatie). ’t geen inde vorige deelen der uitgave gebeurde, zijn we met Dr. Baur overeengekomen hier enkel die lijsten over te drukken, lijk ze daar voorkomen. Wij hebben ze derhalve geordend en alphabetisch geschikt, alleen de cijfers weglatend waarmede prof. V.d. p. naar de bladzijden van den tekst verzond. Gezelle, ten andere, onderaan zijnen tekst verduidelijkt ook sommige woorden. Betamenswegen (van) = De congruo. Betijgbaarheden = Categoria. Betrefbaar = Objectivus. Betrouwbaar = Autbenticus, geloofweerdig. Beurtvolgende = Beurtwisselende, achtervolgens. Bevoorraad = Voorzien. Bevoorraden = Voorzien, providere. Bewegenisse = Motio. Beweid = Gebiedende macht, auctoritas, imperium. Bewijskracht = Vis probandi. Bewijsspreuken = Argumenta. Bewijsvoeringe = Bewijsredeninge. Bijbegrijp = Meêbegrijp, nota. Bijverwerven = Bijverkrijgen. Bodemloos = zonder bodem, grondeloos. Boekstafwezen = Eitterae. Boekstaver = Boekschrijver. Boekvast = Geboekt. Boetsen = Bootsen, boetseeren, modder (De Bo). Boodschapdragen (het) = Verkondigen, praconium facere. Boomeenling = Arbor individua. Boomheid Boomzijn = Afgedragen of overalgemeen begrijp van den boom. Buitengewordenschap, Buitengewordenschappelijk = Praternaturale. Buurtvergaderinge = Concilium provinciale. Daadswegen (van) = Dadelijk, werkelijk, de facto. Daadveerdigheid = Hebbelijkheid, habitus, bekwaamheid of veerdigheid om daden te doen. Daadzamen = Determinare ad actum, dadig maken, ten bedrijve brengen. Dadig verstand = Afdragend vermogen van ’t verstand, intellectus agens. Dankschuldigheid = Dankplicht. Deelloos, Deelloosheid = Simplex, simplicitas. Denkgedaden = Werkingen van het denkvermogen. Denkspeur = Speur van ’t gedacht, denkbeeld, species intelligibilis. Diet = Volk. Doelwezen = Eindwezen, terminus-, eindzake, objectum. Doenkunnend verstand = Begrijpveerdig verstand, intellectus possibilis. Doogen = Lijden, dulden. Doorleven == Leven tijdens. Doorlijden = Doorgaan, doorleven. Dooroefend = Teenemaal geoefend. Doorschouwen = Perspicere. Droomaanschouwinge = Droomgezichte, divinatio somniorum. Duisterling = Die in (geestelijke) duisternissen verkeert. Dwersvoeten = Tegenstrijden, dwersboomen. Eenling – Enkeling, individuus. Eenlingmakend = ïndividuans. Eenschap = Unio, vereeniginge. Eenzaamheid = Eenschap, vereeniginge. Eerstgangs = Eerstelijk, voornamelijk, primario. Eerstweegs = Ex una parte. Eindhebbende = Eindig. Eindmarke = Meta. Eindstip = Einde, terminus. Eindwezen = Doelwezen, terminus. Eindzake = Voorwerp, objectum. Ervarenisse, – Ervaringe, ondervindinge. Geborenschap = Dat men bij geboorte heeft. Gedaad = Gewrocht, uitwerksel. Gedaan- en bevondener zake = De facto. Gedachtengang = Ordo cognitionis. Gedachtenwereld = ’t Gebied van de gedachten. Gedaner zaken = De facto. Gedoen = Doen, facere, efficere. Geeindheid = Finitum esse. Geestontvoeringe = Extasis. Gegaadheid = Zameninge, verbindinge. Gehandig (bij De Bo) = Gemakkelijk. Gehavig = Have hebbende, geheel, integer. Gehavigheid = Het gehavig zijn, de geheelheid, integritas. Gehoorzamelijk = Ohedientialis. I Potentia Gehoorzamend vermogen ohedien_ Gehoorzamig vermogen | tialis Gekennen = Waarnemen. Gelijkenismatig = Gelijkzamig, analogie um. Gelijkzaamheid = Analogia. Gelijkzamig = Analogicum. Geloofrede = Motivum fidei. Geloofschuldigheid = Credentitas. Geloofsveerdigheid = Credulitatis affectus. Geloofsverkondiginge = Pradicatio fidei. Geloofweerdig maken (het) = De daad van geloofweerdig te maken. Geloover = Die gelooft. Gemaatschap = Genootschap, societas. Genadegewrocht = Opus gratice seu redemptionis. Genadetoelage = Gratia. Genoeggevendheid = Voldoeninge. Geschiedbaarheid = Gebeurbaarheid, contingentia, zie Voorvallig. Geschiedenisbron = Handveste, oorkonde. Geschiedenis matig = Geschiedkundiglijk, historice. Geschiedenisvast = Historice certum. Geschiedenisvoerder = Testis. Gestaan- en gelegentheid = Situs. Getreden = Treffen, bereiken, attingere. Getroffendtheid = Gevoel, indruk, aandoening, sensatio. Gevolghebbend = Efficax, effectum hahens. Gevolgzaam = Als gevolg, gevolgelijk. Gewaagdheid = Onvoorzichtigheid. Gewasselijk = Vegetalis. Geweldswegen (van) = Intensive. Gewerken = Uitwerken, efficax. Geweten = Weten. Gewetenisse = Geweten, conscientia. Gewordenschap = Natura. Gewordenschappelijk = Natuurlijk. (van) Gewordenswege later komen = natura posterius esse. Geworden zijn = Ontstaan. Gezapig = zacht en stil, suavis (De Bo). Gezeidheden = zeggenschappen, pradicamenta. Gi£ge } = Gratuit°- Gissenderwijze = Bij den gisse, al gissende. Godaanschouwinge = Contemplatio Dei. Godkennen = ’t Kennen daar wij God bij kennen. Godleeraar = Godgeleerde. Godsboeken = Boeken van ’t Heilig Schrift. Godsboekenstaver = Scriptor divinitus inspiratus. Godspel = Evangelie. Godspraakveerdig = Propheticus. Godspraakveerdigheid = Prophetia. Godspraakvoerder = Propheta. Godsprakelijk = Propheticus. Godswezendheid = Essentia divina. Godvast = Firmissimum, certissimum. Godweerdig = Deo dignum. Godweten = ’t Weten daar wij God bij weten. Godwetendheid = Godgeleerdheid. Godwetenschap = Godwetendheid. Godwetenschappelijk = Theologicus. Godzelfstandelingen = Goddelijke zelfstandelingen, hypostases divince. Goeddoen = Goedmaken, bewijzen. Goedgeldig = Echt, wettig, kerkwettig, canonisch, legitimus. Goedwezen = Volmaaktheid, goedheid. Gronddenkbeelden = Conceptus fundamentales. Haaien en haken = Anhelare. Halzen = Door den hals inzwelgen, vatten. Handgedaden = Gewrochten. Handhulpe = Minister. Handleidende = Bij der hand geleidende, voerende. Havigheid = Hebbendheid, habitus. Hebbelijkheid \ r, , Hebbendheid ( = HahttUS' Heen- en weeraanschouwinge = Actus reflectus intellectus. Heffen en leggen = Overwegen (De Bo). Heftigheid = Intensitas. Heilboodschap = Evangelium. Heilboodschapper = Evangelista. Heilwerkteeken = Genadeteeken, sacrament. Hemelbrugge = Brugge om ten Hemel over te gaan. Hemelwaardreizend = Die naar den Hemel reist. Henendurven = Naartoe durven, tendere ad. Henensterven = Wegsterven. Hervereigenschapt = Hergeschikt, heringericht. Hervermanen = Iterum monere. Hoedanigen = lets doen zijn zoo het is, disponere, prceparare, debitis qualitatibus instruere. Hoegedaan = Hoegenaamd. Hoegrootheid = Grootte. Hoekennendheid = Modus cognoscendi. Hoesterkheid = Hoekrachtigheid. Hoeuitgewrochtheid = Effectionis modus. Hoewerkendheid = Modus agendi. Hoewezendheid = Modus essendi, objectum formale. In hunne hoewezendheid = jormaliter. Hoewezentlijk = Formale. Hoewordinge = Wijze van ontstaan. Hoogachtingswezen (van) = Aestimative. Hoogmogendheid = Opperste majesteit. Hoogschattinge = Aestimatio. Hoogstwelvoegelijkheid = Summa convenientia. Hoogtreffen (het) = Excellentia. Hulpgeven (het) = Adjuvandi actus. Hulpverleeninge = Auxilium. lemandschap = Persona. Ikheid = Eigenbestaan. Inbeeld = Inwendig beeld, verbeeldinge, inbeeldinge. Inbestaan = Inwendig (denkbeeldelijk) bestaan. Ingave = Ingevinge, insprake, instinctus. Ingehjfdheid = Assimilatio. Ingerichtheid = Inrichtinge, ordo, institutio. Inhebben (het) = Indoles. Inlichten – Instralen, illuminare. Instralen = Inlichten, irradiare. Invoudiglijk = Implicite. Jazeggen = Bevestigen. Kennendheid = Kennisse. Kerkdag = Kerkvergaderinge, concilium. Kerst = Christus. Kerstengeloovig / = Christianus. Kerstenmensch j Kerstgenootschap ) _ Ecclesia Kerstgezin ( Christi. Keurtijd = Tempus seu status prohationis. Kiesveerdig = Electivum. Kinderbarig = Fecundus. Krachtdoen = Krachtdoende of krachtdadig zijn. Krachtmatiglijk = Virtualiter. Krachtuitwerkinge = Effectus. Kunne = Slag, genus. Laatlijdende zorgeloosheid = Socordia. Leeraarschap = Onderwijs, onderricht, doctrina. Leergezag = Magisterium. Leermacht == Leergezag. Leidsmannen = Geleiden, bestieren. Leugenpleger = Leugenaar. Leven- en zedematig = Moraliter. Levensomstandigheden = Adjuncta vita. Leze = Lezinge, lectio. Lichtaanschouwinge = Bespiegelinge. Lichtinstralinge = Inlichtinge, irradiatio. Lichtvoordragend = Ptcelucens. Lijden = Gaan. Lijdendheid = Passio. Lijfschheid = Stoffelijkheid, lichamelijkheid. Lijfsgebreken = Defectus corporales. Loochenderwijze = Negative. Loozen omloop = Circulus. Loutere gewordenschap = Natura pura. Louter ongemengde volmaaktheid = Perfectio simpliciter simplex. Meêbegrip = Bijbegrijp, nota. Meegewordenschap, Meegewordenschappelijk = Connaturale. Meê- of tegenwillensvrijheid = Libertas contrarietatis. Meewerkzaamheid == Medewerking, concursus. Menschentijden (van) = A sceculo. Middeleeuwsche geleerden = Scholastici. Misboekstaafd = Misschreven. Misraakt = Ontbrekende, deficiens. Misworden = Misraakt. Moetzake = Noodzake, moetewerk. Mondsprake = Mondrede, sermo. Nagaandelijk = Postea. Namaakselen = Nabootsen, napoetsen. Nieuwingedrukt = De novo impressus. Nis = En is niet. Is en nis zijn onverzaambaar. Nutzaam = Nuttig, batig, Ombakenen = Omteekenen, circumscribere, definire. Omeinden = Bepalen, definire. Omeindigen = Omteekenen, circumscribere, definire. Omeindinge = Definitio. Om- en terugschouwinge = Exflexio. i Omteekenen = Terminare, fittire, circumscribere. Onafgedragen = Niet afgedragen, cona etus. Onbesterf baar = Onvergankelijk. Ondeerbaarheid = Bevrijding tegen dere, leed, schade. Ondenkbaar = Ondenkelijk, dat niet en kan gedacht 2ijn. Onderhoorigheden des wezens = Inferiora entis. Onderkenbaar = Onderscheidbaar. Onderschouwen = Navorschen, interspicere. (ten) Ondoene = (ten) Onschepe, r (ten) onpasse. Ondoolbaarheid = Infallibilitas. Ondoorzoekbaar = Ondoorzoekelijk, inscrutabile. Ondwaalbaar = Onfaalbaar. Ongedaadzaamd = Niet daadzaam of dadig gemaakt, non determinatum ad actum. Ongedeerd (De Bo) = Ongeschonden. Ongehavig = Spoliatus, privatus. Ongehavigheid = Spoliatio, privatio. Ongewaagd = Prudens. Ongeminkt = Gehavig, geheel, integer. Ongodvreezendheid = lmpietas. Oningeboren = Niet ingeboren. Oningeworden = Niet ingeworden. Onloochenbaarheid – JSvidentia. Onmogelijken = Ónmogelijk maken, uitsluiten. Onnaspeurbaar = Onnaspeurlijk, ininvestigabile. Onomstootbaar = Onomstootelijk, inconcussus. Onomzetbaar = Absolutus. Ontblooten = Afdragen, abstrabere. Ontgeven = Weigeren, ontzeggen. Ontvankelijk = Habens potentiam obedientialem. Ontvankelijkheid = Potentia obedientialis. Ontvoerdheid = Verheffinge, erectio. Ontvorst = Van zijnen vorst beroofd. Ontweten = Niet weten, ignorare. Ontzelfd = Buiten zijn zinnen. Onvererfbaar = Niet bij erfenisse over te zetten. Onverzaambaar = Onvereenigbaar. Onvolworden = Imperfectus. Onvoorkomen = Onvooringenomen, immunis a prajudiciis. Onvoorvalmatig = Metaphjsicus. Onweigerbaar = Quod denegari nequit, necessarium. Onzelfstandigheid = Dat op zijn eigen zelven niet en bestaat. Oogelijk = Speciosa. Oorbaarheid = Nut, batelijkheid. Oorbegin = Principium. Oorbeginsel = Principium primum. Oordeelkundig = In ordine logico. Oordeelstrijken (het) Oordeelvellen (het) \ = judicium. Oordeelvellinge ) Oordenkbeeld = Archetypus. Oorkomstwegen (van) = Radicaliter. Oorkondschap = Oorkondinge, getuigenisse. Oorkondschapper = Testis. Oorsprongmatig = R adicalis. Oortoestand = Oorspronkelijke toestand, status primitivus. Oorzaken = Veroorzaken. Oorzaker = Oorzake, principium. Opdurven = Durven stijgen. Opkunnen = Kunnen opgaan. Opmoeten = Moeten bestijgen. Opperbeweld = Suprema potestas. Opwaardsvoeren = Elevare. Opzag = Aandacht, attentio. Opzagvesten (het) = Het aandachtvesten, attentio. Overalgemeenheid = Universale. Overboodschappen = Boodschappende overzetten, overkondigen. Overgelukzaligheid = Summa beatitudo. Overgewordenschap, Overgewordenschappelijk = Supernaturale. Overheerlijkheid = Opperste majesteit. Overtreffer = Die overtreft, superior. Overuitnemendst = Excellentissimum. Overvallen = Superare. Overvlerken = P race lier e. Overvleugelen = Superare. Overvolmaaktheid = Suprema perfectio. Overzinnelijk = Suprasensibile. Poge = Poginge. Radenderwijze = Al radende, bij den gisse, conjectando. Rechtsnoers = Directe. Rechtuit-rechtaan, Rechtuit-rechtaangaande = Rechtsnoers, directe. Rechtveerdigwordinge = Justificatio passiva. Redehandel = Arguendi modus. Redehandelen = R atiocinari. Redehandelinge = Disputatio. (om) Redenswille = Omdat. Reen = Reeninge, perk, terminus. Reeninge = Perk, limes. Schade komen (te) Beschadigd, verminkt zijn, deteriorari. Schepbaar = Creabile. Scheppensgelijk = Creationi cequivalens. Schiergewisheid = Certitudo moralis late dicta. Schouwglas = Speculum, kijkglas. Som... Som... = Alii... alii... Speurbane = Via investigandi. Spraakveerdigheid = Sprake, loquela. Stand- en stedevast = Standvastiglijk. Stap aan stede = Statim. Stedebeslaandheid = Locus. Steegheid = Moeilijkheid. Stelligerwijze = Positive. Stijfbane = Steeger, trap. Stijven halze (ten) = Pertinaciter. Taalveerdigheid = Sprake, loquela. Teekenverband = Verband bestaande ineen beteekenen. Tegensprekens oorbeginsel = Principium primum contradictionis. Tier = Slag, genus. Tijdboge = Tijdkring, tijdstip. (van) Tijdswegen later komen = Tempore posterius esse. Tijdverwijlendheid = Tempus. Toebehoorzaamheid = Attributum. Toedrachtig ) _ . Y-m 1 = C oncretus. Toedrachtelijk ( Toegangstappen tot het geloove = Prceambula fidei. Toegedragen = Concretus. Toekeeren = Toepassen, applicare. Toelichter = Commentator. Toeval, toevalligheid = Accidens. Toevaldragend = Aangedaan, affectus. Toevoer = Voorraad, toerustinge. Toevonnissen = Toezeggen, toeschrijven. Toewenden = Toepassen, applicare. Tusschendienst / Tusschenhandel $ = Mtmstenum. Tusschenheid = Middel; zonder tusschenheid = onmiddellijk. Tweedertieren = Tweederhande. Twijfelloosheid = Absentia dubitationis. Twijfelreden = Dubium. Twistredeninge = Disputatio. Uitbeeld = Uitwendig beeld. Uitbestaan = Uitwendig, zakelijk bestaan. Uitbouwen = Uitbeelden, uitdrukken. Uiteenleggen = Uiteendoen, uitleggen. Uit ende los van alles < . TI. , = Absolute. Uit ende rut \ Uitgewrochtheid = Effectus. Uitmeerderen = Propagari. Uitstand = Uitstel, betrek, betrekking. Uitvoudiglijk = Explicite. Uitwendigen = Uitstorten, uitdrukken. Uitweren = Afdragen, excludere, abstrahere. Uitwerkende = Efficax. Uitwerkenderwijze = Practice. Uitwerkmatig , = Uitwerkzaam \ Uitwijzens (De Bo) = Volgens uitwijzing of aantooning van. Vaderen = Voortbrengen, gignere, producere. Varings = Welhaast, spoedig, zie De 80. Vasthoudend = Adhcesivus. Vaststellinge = Constitutio. Vastwetendheid = Certitudo. Veraanzichten = Van aanzicht veranderen. Verasemen = Herasemen, asem halen. Verboodschappen = Boodschappende overhandigen, voortleeren. Verheugzaam = Verheugelijk, genoegelijk. Verhoedanigen = Veranderen. Verlaat = Cessatio, ruste. Verlijden = Verloopen, voorbijgaan. Vermogens wegen (van) = Ex parte principii. Verneembaar = Kenbaar, waarneembaar. Veroorkondschappen = Bewijzen, bevestigen, comprobare. Veropenbaarder = Revelator. Verredragendheid = Hoedanigheid van verre te dragen. Verruwgedaanten = Colorum similitudines. Verschijnsel = P bantas ma. Versplitsinge = Sectio. Verstandenisse = Zienisse van ’t verstand, intellectio. Verstandmatig = Intellectualis. Versten = Beiden, vertoeven, uitstellen. Veruitwendigen = Uitdrukken, uitwerken. Verwekkelijk = Dat kan verwekt worden, quod potest elici. Verwerkbaar = Dat kan verwrocht worden. Verwijderen = Af dragen, abstrahere. Verwordenschappen = Veranderen. Vlakworm = Planaria. Volgreden = Ordo dicendi. Volkennend = Volmaaktelijk kennend. Volleesten = Volmaken, voldoen. Voloordeelen = Volvonnissen. Vol troffen = Alderdiepst getroffen. Volveerdigen = Voltooien, complere. Volvonnissen = ’t Vonnis, ’t oordeel voltrekken. Volwetend == Volmaaktelijk wetend. Volworden = Volmaakt. Volwordinge = Completio. Vonnisvellen (het) / T . Vonnisvellinge I = Judtc,um(in hare) Voordaad = Radicaliter. Voormenschen = Menschen van vóór onzen tijd. Voortvermeerderinge = Propagatio. Voorvallig = Contingens. Voorvalmatig = Physicus. Voorvalmatiglijk = Physice. Voorwaardskunnen = Kunnen vooruitgaan. Waardoen = Goeddoen, bewijzen. Waarheidkunde = Wereldwijsheid, philosophia. Waarkeuren = Als waar erkennen, admittere. Waarneembaar = Kenbaar. Waarneembaarheid = Kenbaarheid. Waarneembaarwordinge = Manifestatio. Waarspreken (het) = Het verkondigen van de waarheid. Waarsprekendheid = Veracitas. Waarwezendheid = Waarheid. Wandenkbeeldig = Chimericus. Watheid = Materia, objectum materiale. Watwezendheid = Objectum materiale, substantia, quidditas. Wederbetrekkelijk = Correlativum. Wedergelijkend = Een aan ander teenemaal gelijkend, adaequatum. Wedertreffen = Weder- terugtreffen, raken. Wederwerkende = Lijdende, passivus. Weêrdoen (het) = Het weêrwerken, lijden, passio. Weêrstandsreden = Reden om te weêrstaan. Weêrwerken (het) = Het lijden, passio. Weerzee = Tegenzee, andere zee. Weetbaarheid = Kenbaarheid. Weetgedaden = Gedaden of werkkingen, daardoor men tot wetenschap of kennisse gekomen is. Wegdenken = Met het verstand afdragen, afwij deren. Wegweren = Semovere. Welbestaakt i _ • Welomteekend ( = Vetermnatum. Werkbeginsel = Principium agendi. w£rïdaKid ( = Werking. Werkendheid ) 6 Werkvoorraad = Voorraad, stoffe om daarop te werken. Wers (te) = Erg, kwaad, krank. Wezen- en redematig = Physice et logice. Wiewezendheid = Subjectum. Willens- of niet willensvrijheid = Übertas contradictionis. Willensvrijheid = Libertas. Wisselzinnig = Aequivocus. Wisselzinnigheid = Aequivocatio. Wondernismatig = Miraculose. Wondernisse = Miraculum. Wonnegaarde = Lusthof, paradijs der wellusten. Wonzaamheid = Vreugde. Woordkavelinge = Woordschikking. Woordsprake = Pocutio verbalis. Woordsteller = Boekstaver, scriptor. Woordvoerder = Praco. Wortelmatig = Kadicalis. Wortelswegen (van) = Radicaliter. Zaakgesteltenisse = Conditio. Zaakverbeeldend = Dat een besstaande wezen verbeeldt, objectivus. Zaan = Haast (De Bo). Zoo zaan = Zoohaast. Zaligworden (het) = Salvari, de daad Zelfstandelijk = Suppositum, hypo- van zalig te worden. Zalvenisse = Zalvinge, unctio. Zamenen = Begaden, vereenigen. Zameninge = Begadinge, vereeniginge, eenschap. Zedematig = Zedelijk, menschelijk. Eene zedematige onmogelijkheid = moralis impossibilitas. stasis. Zelfswegen (van zijn) = Ex parte sui. Zelfveropenbarende = Directe et per se revelans. Zelfverrichten = Directe ac per se facere. Zelfzake = Zelfstandige zake. Ziedpanne = Olla. Zielinsprake = Inspiratio. Zielsprake = Woord van den geest, verbum mentis. Zedematiglijk = Moraliter. Zeedbaar = Zedelijk. Zeggenschap = Gezeg, gezeide zake; gezeidheid, praedicamentum; leeringe, doctrina. Zelfbereidinge = Personalis dispositio. Zelfblijkbaar 1 r Zelfblij kende \ = Emdens' Zelfdadig = Door eigene werking. Zelfdadiglijk = Door zijns zelfs Ziel werkzaamheid = Werkzaamheid van de ziele. Zienisse = Denkbeeld, verstandelijk begrijp, idea. Zinnenbeeld = Zinnelijk inbeeld, zinnelijke verbeeldinge of beeltenisse van eene uitwendige zake. eigen doen. Zintreffende dingen = Dingen die de zinnen treffen, zinnelijke dingen, res sensibiles. Zelfhandelen = Directe et per se agere. Zelfondervinden (het) = Apprehensio. Zinwetenschap = Wetenschap, die door de zinnen waargenomen wordt. Zelfspreken = Directe et per se loqui. Zelfstaande = Zelfstandig. DE VERTALING : « GODDELIJKE BESCHOUWINGEN » 810-BIBLIOGRAPHISCHE INLEIDING door Dr. P. ALLOSSERY Bij rondschrijven van 29 October 1895 (x), De studii necessitate et proestantia, besloot de Brugsche Kerkvoogd, Mgr. Waffelaert, tot oprichting vaneen tijdschrift, waarmede het leeraarkorps van het groot Seminarie zou belast zijn, met als titel Collationes Brugenses. In Januari 1896 komt het eerste nummer en reeds inde tweede aflevering (2) begint de geleerde Bisschop de uitgave zijner Meditationes theologicce, opgedragen aan zijn beminde geestelijkheid. Hij zal die voortzetten inde xo eerste jaargangen van zijn tijdschrift (3). Wanneer nu Gezelle door zijn bisschop en vriend uitgenoodigd werd om er een Vlaamsche vertaling van te maken, is niet te bepalen : de afgestorven kerkvoogd, door ons, na Walgrave en anderen, ernaar gevraagd, kon het niet meer juist zeggen. Volgens A. Walgrave was « het gansche eerste deel en nagenoeg de eerste afdeeling van het tweede reeds verschenen » (4), toen zulks gebeurde : wat ons brengt ten vroegste tot ongeveer Juni 1897. Hoe dit zij, in elk geval zijn in October 1897 reeds de 32 eerste bladzijden druks ter perse. Het eerste nummer voor November 1897 van Biekorf kondigt inderdaad aan dat het werk onder druk is en naar de inteekenaars zal verzonden worden. (5) Gezelle’s vriend, E. Rembry, destijds reeds groot-vicaris, laat hem, 11 November, weten, dat «Mgr I’Evêque vous a fait retourner, avec le bon a tirer, les 32 pre- (1) Collationes Brugenses, 1896, blz. 1-9. (2) Ibid. 1896, blz. 57. (3) Over dat meesterwerk van den grooten Meester en Godgeleerde, zie H. Mahieu, In memoriam Exeml ac R«mi Dnl G. J. Waffelaert, XXII Episc. Brug. Doctor vita spiritualis Collationes Brugenses, 1932, blz. 177-180. (4) Het leven van Guido Gevalle, Amsterdam, 1924, Bd. 11, blz. 285. (5) Blz. 336. Goddelijke Beschouwingen van Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid G. J. Waffelaert, S. T. D., Bisschop van Brugge uit het Latijn vervlaamscht door Guido Gezelle onder toezicht en goedkeuringe van Zijne Hoogweerdigheid. Te Kortrijk Bij Eugène Beyaert MDCCCXCVII Op de keerzijde van dit blad komt Goedkeuringe. Wij keuren volgeerne deze wonderschoone vertalinge goed van onze « Meditationes tbeologica » ofte « Goddelijke Beschouwingen », en verzoeken onze ijverige geestelijkheid en alle godvruchtige christenen, dit werk te verspreiden, om zoo te bekomen hetgene wij van eersten af en bovenal beoogden, te weten dat God meer en meer gekend, geëerd, bemind en gediend worde. Sanctificetur nomen tuum ! Brugge, Allerheiligen 1897. f G.-J., Bisschop van Brugge. Daarop volgt, blz. 3-6, het gedicht door Gezelle ter eer van Doctor Waffelaert gemaakt in 1880 en reeds vroeger opgenomen inden bundel Liederen, Eerdichten et Keliqua (2). De eerste vellen alleen echter werden bezorgd door Eugeen Beyaert : vervolgens ging heel de zorg voor het drukken over naar Maertens-Matthys, drukker te Brugge, die ook omstreeks dien tijd drukker werd der Collationes. De hoogstwaardeerende opdracht waarmeê de Bisschop aldus Gezelle vereerde, werd niet door al de vrienden van dezen laatste (1) Brief in Gm. (2) In deze Jubileumuitg. blz. 114-117. mières pages de la traduction des Meditationes theologicee, traduction dont S. G. est supérieurement satisfait» (1) Het werk verscheen in vellen of afleveringen van 16 bladz. ieder. Het eerste had voor titelblad : als zoodanig gevoeld : en Gustave Verriest b.v. schrijft, wat anderen ook wel hebben gedacht, 4 December 1898 (1) : « Hoe gaat het met u ? ’t Is al te lange dat ik van u niets en hoore noch niets en leze; zit ge misschien over kop en ooren inde vertalinge van denhoek van den Bisschop, en hoe lange gaan we daarom moeten den dichter derven ? » Voor den grijzen dichter zijn intusschen de Goddelijke Beschouwingen een lievelingswerk geweest. «Met zijn ontzaglijke taalkennis en zijn volle geesteskracht,» schrijft Kan. J. Mahieu, die zoo lang de vertrouwde medewerker is geweest van Mgr. Waffelaert, « doch nog meer met zijn godschouwende ziel, verklaard met goddelijken lichte en doorvloeid met smakende wijsheid, was Gezelle in zijn levensavond de aangewezen man om de Goddelijke Beschouwingen van Mgr. Waffelaert in ’t Vlaamsch over te dichten. Hij zelf herhaalde meermalen dat (2) « dit het liefste werk was van zijn leven, en dat hij het aanschouwde als de bekroning van twijnen arbeid». Hij voelde zich daar thuis, hij «was in zijn klavergers ». Immers « hij was geen doctor in de Godgeleerdheid, maar hij was : een meester inde Godheid. » (3) Dat dit werk hem het dichten niet belet heeft, bewijzen verscheidene stukken opgenomen in LV., om van de talrijke gelegenheidsgedichten niet te spreken; dat het integendeel meer dan eens de bron was van dichterlijke uidatingen bewijzen de verscheidene hoogstaande gedichten inde vertaling opgenomen (4); bewijzen ook wel andere verzen uit die tijdspanne, (1) Brief in Gm. (2) In zijn bovenvermeld In memoriam verklaart dezelfde schrijver dat de overleden Kerkvoogd meermalen getuigd had dat Gezelle die woorden had uitgesproken (Collationes Brugenses, 1932, blz. 178, nota 1). Toen Walgrave, 27 December 1919, met het oog op zijn werk, een onderhoud had met Mgr. Waffelaert heeft deze tot driemaal dat Gezellewoord herhaald (Handschrift Walgrave in Gm. coll. zijn Het leven van Guido Gezelle, o. c. Bd. 11, blz. 285). Aan ons ook heeft de Kerkvoogd in 1930 hetzelfde bevestigd. (3) Guido Gezelle een mystieke Godschouwer in Liederen, Eerdichten et Reliqua, jubileumuitg. blz. XXIV. (4) Van den beginne had Gezelle gezegd : «’t En geeft er zeker niet aan, dat ik nu en dan, waar ’t me invalt, iets in verzen zette». En Mgr. Waffelaert antwoordde « dat hij dat gerust mochte doen en dat ik hem alle vrijheid daarin gaf». Nochtans volgens het woord van denzelfden : «Hij wilde dat ik alles met hem nazag, al de proeven hebben wij samen verbeterd.» (Onderhoud bij Mgr. W. Handschrift Walgrave in Gm.j. Ten anderen wie eenigszins de zielsontplooiing nagaat en volgt van den dichter van Gedichten, Gehangen en Gebeden en Kleengedichtjes zal het hoegenaamd niet verwonderen dat hij een groot genoegen moest vinden in Goddelijke Beschouwingen, hij wiens ziel, om met Ruusbroec te spreken, «met verlichten redene ende brand der minne » geraakt was «ineen ongeduur der minne » die niet meer gestild kon worden dan door «een invlieten, overmits eenigheid, in het overwezen Gods » (3) Dat dit werk niet ging zonder moeite is gereedelijk aan te nemen. Op zijn eigen, niettegenstaande zijn grondige kennis van de taal en leer der oude vlaamsche mystieken, was het een stout stuk «voor de godgeleerde en wijsgeerige vakwoorden die in het oorspronkelijk Latijn voorkomen, echt- en streng-vlaamsche weergade te vinden of te scheppen » (4). Gezelle zelf ten andere schrijft aan zijn vriend E. Descamps, pastoor van Zerkel (Noord-Frankrijk) dat die vertaling hem veel last geeft (5) en de weinige drukproeven of het eenig hand- (1) L. Reypens, S. J. In ’t diepe van Gezelle’s ejel. Dietsche Warande en Belfort, 1911, ie halfj. blz. 524, nota 2, coll. J. Mahieu, Guido Gezelle een mystieke Godschouwer, o. c. blz. XXV-XXVII. (2) A. Walgrave, Het leven van Guido Geyelle, o. c. Bd. 11, blz. 290. Lees ten andere heel dat hoofdstuk, vooral blz. 285-307. (3) J. Mahieu, Guido Gezelle een mystieke Godschouwer, o. c. blz. XXIV. (4) A. Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, o. c. Bd. 11, blz. 286. (5) Brief van E. Descamps aan G. Gezelle, 13 September 1898, in Gm. Bij een bezoek aan dezen vriend dichtte G. G. : O Zerkel, nooit en zag ik schoonder torre staan... (Zie Gelegenheidsgedichten in deze uitg.; ook nu in uitg. Veen, Bd. IV, blz. 136-137) b.v. het overheerlijke Ego Flos uit LV. (1) Trouwens « de opvatting zelve der Meditationes was van aard om Gezelle’s Dichterziel aan te lokken en in te nemen. Immers zij zijn geen dorre wetenschap voor het redeneerend verstand alleen, zij bevatten de kruim der godgeleerdheid, met haren smaak voor den christen geest, met de vervoeringen der ziel in het beschouwen der waarheid » (2). schrift, dat we konden terugvinden, bewijzen hoe hij alles bewerkt, her- en nog bewerkt heeft. (1) Een paar brieven door Gezelle aan den Brugschen kerkvoogd gezonden, spreken in denzelfden zin. 24 Januari 1898 schrijft hij, onder meer : Hoogweerdigste Heer en Vader, Uwe Hoogweerdigheid zal vandage 66 bladzijden voordruk van de G. B. ontvangen; mochten de 16 eerste bladzijden drukveerdig gekeurd terug komen, ik zou ze laten afdrukken. Voor de overige, daarin spraak is de origine idearum (2), moet ik steunen op uw Hoogweerdigheids grootste geduld in ’t nalezen en ’t verbeteren : ik heb mijn best gedaan, maar vast nog hier en daar gebrod 1... »(3) Wij hoorden boven reeds door Mgr. Waffelaert zeggen dat ze beide samen den tekst verbeterden (4). Zoo werden er weinig brieven gewisseld dienaangaande. Gezelle kwam af en toe naar Brugge, ’t zij naar het Bisdom, ’t zij naar S. Michiels, als Mgr. op zijn buitengoed was inden zomer (5) : en dan overzagen ze ondereen de vertabng in handschrift of op de drukproef, bespraken ze en veranderden waar het zijn moest. Nochtans, nog naderhand kwamen soms wijzigingen, die Gezelle dan een volgenden keer of per brief aan den Bisschop ter goedkeuring voorlegde, ’t Volgende schrijven (6) is er een bewijs van : (1) Zie boven, blz. 195-197. (2) Die 16 eerste bladzijden zullen het derde vel bedoelen : zie, in deze uitgave, nr 6 tot zoo de groote helft van nr 16. De overige dan de volgende, vooral van nr 18 af (in deze uitg. blz. 37 en vgd.). (3) Brief in Gm. (4) Zie boven, blz. 209, nota 4. (5) Zoo wordt door secretaris A. C. De Schrevel, 24 Juni 1898, uit naam van den Bisschop, Gezelle uitgenoodigd naar S. Michiels voor «den dag van St. Pieter en Paulus (Woensdag 29 dezer)». Het zal wel de eerste maal geweest zijn dat Gezelle aldaar ging, want de nauwgezette sekretaris doet tot inde bijzonderheden uiteen welken weg hij moet volgen (Brief in Gm.). Dien dag was het dat Gezelle aldaar het heerlijk Duc nos quo tendimus dichtte uit LV. (6) Die brief werd onlangs op het Bisdom teruggevonden en door Mgr. Lamiroy welwillend aan Gm. geschonken. De drukker wacht van drukken. Ik heb besluitingen, dat op verscheidene plaatsen staat (1), voor conclusio, gezet, instee van besluit, besluiten, onder uwe goedkeuringe. Besluit kan meer als eenen zin hebben, b.v. Koninklijk besluit, en besluitsel, besluitselen is lastig om zeggen. Bidde met alle eerbiedigheid uwen zegen en ben Uw zeer onderdanige en dankbare Guido Gezelle. Niet alleen wilde hij de goedkeuring van zijn Bisschop en zou hij niets laten drukken zonder dat het van die zijde gekeurd was, maar ook elders ging hij te rade : zoo zond hij b.v. regelmatig de gedrukte bladzijden ter lezing en verbetering aan zijn vriend, Jan Craeynest, destijds onderpastoor te Moskroen (2). Zoo is de taal van Gezelle in Goddelijke Beschouwingen de meest puristische geworden van al ’t gene hij heeft geschreven. Dr. R. Van Sint-Jan noemt de G. 8., Gezelle’s «puristisch meesterwerk » (3). A. Walgrave schreef : «Ook zullen de meeste practische menschen zijne vertaling ongenietbaar en onverstaanbaar vinden. Het is zoo gemakkelijk de woorden heel of half in latijnschen vorm over te nemen : abstractie, objectief, persoon, analogisch, natuur, attribuut, enz.; en ’t vraagt al een heele inspanning, iemand te volgen die spreekt van «afdracht, betrefbaar, iemandschap, (1) Hier geldt het blz. 184 en 200-201 der eerste uitgave, het nr 82 en 89; in deze uitgave blz. 144 en 157-158. (2) Ongedateerde brieven van Craeynest aan Gezelle in Gm. Op te merken hoe die het woord Godsgemeente voorstaat in plaats van Kerk, terwijl Gezelle toch nog Kerk bewaart : zie b.v. in deze uitg. blz. 19 en passim. (3) Het West-vlaamsch van Guido Gezelle, Antwerpen, De Sikkel, 1931. blz. 92. In dien zelfden trant zijn ook de laatste uitgaven van De Doolaards in Egypten en Van den kleenen Hertog (zie aldaar in deze jubileumuitgave), alsook de vertaling van Elisabeth van Ungarn, waaraan Gezelle medewerkte met Cuppens en anderen. Kortrijk, den 4 Maarte 1899. Hoogweerdigste Heer en Vader, Naar uwe Hoogweerdigheid zijn reeds verzonden de 16 bladzijden met uwe veranderingen; de 16 bladzijden met die veranderingen door mij overgenomen. gelijkenismatig, gewordenschap, toebehoorzaamheid». Zulke taal komt vreemd voor, omdat er niets vreemds meer in is. Maar toch dwingt het bewondering af voor de ontzaglijke taalkennis en geesteskracht van dezen 67 jarigen, zijne vertaling eens zonder vooroordeel aan te pakken en te lezen. Men ziet aanstonds hoe die kop met de grootste moeilijkheden speelde, hoe voor hem droge wetenschap een genot wordt en zelfs tot kunst wordt omgeschapen. Dan, Gezelle wilde nooit dwingen; zijne bedoeling was geenszins, al die woorden tot loopende munte te maken, maar naast het vreemd woord een eigen woord te plaatsen, dat tot nadenken dwingt en het begrip voor eenen Vlaming aanstonds opheldert. » (1) En inderdaad, Gezelle wilde zonder dwang de taal verrijken, in plaats van ze te verarmen door invoeren van vreemde woorden, lijk de groote Noord-Nederlandsche taalkundigen, prof. H. Kern, en Dr. Van Vloten, in het Congres van Antwerpen, in 1873, het gebruik van te veel uitheemsche en schuimwoorden bestreden hadden (2). Wat er ook van zij, de Goddelijke Beschouwingen zijn onontbeerlijk voor al wie Gezelle’s taal en taalgroei wil kennen en daarom moesten ze noodzakelijker wijze in deze jubileumuitgave opgenomen worden. 11 November 1897 schrijft E. Rembry aan Gezelle dat de Bisschop vraagt dat hij zich in betrekking zou stellen met den Z. E. H. Voorzitter van ’t groot seminarie te Brugge, voor wat den prospectus, het verzenden ervan, enz., betreft; zijns inziens ware het ook goed een prospectus te voegen bij ieder exemplaar der Collationes Brugenses van December. Mgr. schonk den vertaler volledige vrijheid bij het vaststellen van den prijs (3). Prospectussen met inteekeningsbriefjes werden dan ook gereedgemaakt en rondgestuurd. Met het Collafionesaammct van December konden ze echter nog niet mede : maar wel met dat van (1) Het leven van Guido Gezelle, o. c. Bd. 11, blz. 286-287. (2) Handelingen van het XIIIe Nederlandsch Taal en Letterkundig Congres gehouden te Antwerpen, 1873. Antwerpen, J. E. Buschman, 1875, blz. 133-144 en 146. Vgl. H. Kern, Nederlandsch en Hoogduitsch. De Toekomst, 1870, blz. 204-208. (3) Boven reeds vermelde brief in Gm. hem E. Rembry, 4 December 1897, zeggende dat hij volkomen de zienswijze van Mgr. deelt in die zaak; en, voegt hij erbij : «Je m’imagine que Mr. Georges Beyaert, votre imprimeur, n’a pas la main a ces choses-la. Si I’affaire avait été confiée a Charles Beayert (3), celui-ci eüt inondé de circulaires tout le pays flamand (non seulement la Flandre occidentale); on aurait aujourd’hui 1000 souscripteurs. Si vous pouviez stimuler quelque peu le zèle de M. Beyaert, Mgr. vous en serait fort reconnaissant. Une si belle oeuvre ne peut pas faire fiasco.» Verder vraagt hij aan de bladen te denken : zelf zal Rembry zorgen voor de Brugsche La Patrie en van Brugge; ook de Kortrijksche bladen denkt hij zullen de verschijning der eerste vellen wel aankondigen en hij verzocht een bespreking uitte lokken in Bien Public en andere Vlaamsche en Fransche bladen in ’t Vlaamsche land, door hun de verschenen bladzijden te sturen (4). Bij den last der vertaling voegde zich dus een nieuwe last : de jacht naar inschrijvers, en Gezelle trok het zich gewetensvol ter harte. Intusschen was, op het groot seminarie te Brugge, de werking ingezet door Caes. Gezelle, met enkele vrienden. Uiteen schrijven van Guido aan zijn neef, 21 December 1897, waarbij hij nog een paar inschrijvingen doet bij opteekenen, vernemen we dat daarmede de inschrijvingslijst van ’t seminarie tot 57 namen is gestegen. Daarna, meldend dat hij nog maar 300 inteekenaars heeft en dat Mgr. er 1000 verwachtende was, voegde hij erbij : « Daar zou moeten bij de Philosophen (5) en (1) Brief van Kan. G. Van de Putte aan Gezelle, 3 December 1897, in Gm. (2) 1897, blz. 367-368 : het ie nummer van December. «Het bedrag zal, telkens na ’t verzenden van twaalf vel, door ’s lands boden, ten huize afgehaald worden.» Zie Bk korf, 1898, blz. 177, in nota, of Het Belfort, 1898, blz. 421, in nota. (3) De gekende Brugsche boekhandelaar in dien tijd. (4) Brief in Gm. (5) De leerlingen der klas van Wijsbegeerte, alsdan in het klein seminarie van Roeselare. Januari 1898 (1). Intusschen verscheen een geestdriftige aankondiging in Biekorf, waar de prijs bepaald staat op 20 centiemen per vel van 16 bladz. (2) De Kortrijksche Beyaert schijnt echter de zaak niet genoeg te behartigen en geen degelijke ruchtbaarheid aan het werk te geven. Dit is in elk geval de meening van Mgr. Waffelaert, die pijnlijk is getroffen geweest toen Gezelle hem liet weten dat er nog geen 300 inschrijvers zijn. Zoo schrijft bij de zoogezeide flaminganten gewrocht worden, en binnen ’t nieuwjaarverlof bij de achterblijvende, uitstellende, vergetende pastoors en priesters en andere dienaren van de H. Kerke. » En daarna in Postscriptum voegt hij erbij : « De Bisschop houdt er geweldig aan dat zijn werk in ’t Vlaamsch gelezen worde » (1). Die koortsachtige werking bereikte toch zekeren uitslag, want, in reeds bovengemelden brief aan Mgr. Waffelaert, 24 Januari 1898, mocht Gezelle vol blijdschap schrijven : «Daar waren Zaterdag avond 405 inteekenaars onder andere de protestantsche Dominé van Kortrijk, de Minister van ’t inwendige, enz.» (2) In het Gentsche heeft hij ook zijn man gevonden, Cyriel Demeester, van Wontergem, alsdan seminarist, die binnen en buiten ’t seminarie ijverig propaganda voert : 17 Juni 1898 laat deze weten dat er reeds 59 inschrijvers zijn. Zelfs gaat de vurige jongen buiten de grenzen van zijn bisdom, maar hier moet hij een mislukking boeken, waarover hij in zelfden brief van 17 Juni 1898 aan Gezelle zegt : «Voor wat ’t Seminarie van Mechelen aangaat, ik heb al gedaan wat ik kon, maarde seminaristen zijn daar zoo kort gevleugeld, dat zij niets en durven wagen, zonder de uitdrukkelijke goekeuringe der Overheid, ’k Peize wel, Eerweerde Heer, dat een licht stootje van uwen kant dien dijk zal kunnen wegruimen en zoo de Goddelijke Beschouwingen overvloedig doen stroomen op dat dorre veld, waar zij voor menig kwijnende plante eene bronne zouden zijn van leven en bloei» (3). Die bezwaarlijke werking in het Mechelsche voor een nochtans zoo bovennatuurlijk doel werpt een tragisch licht op het versmachte Vlaamsch leven aldaar in die tijden. Gezelle’s oudere vriend, Muyldermans, had er wel reeds eenige propaganda gemaakt. Cyr. Demeester had er daarenboven Aloys Walgrave voor aangesproken en Gezelle zelf had om de hulp verzocht van Fl. Hellemans. Maar, luisteren we liever naar A. Walgrave, die ineen schrijven, van 22 November 1898, Gezelle bericht dat Hellemans onlangs onderpastoor is geworden te Halle-Boeienhoven en dat hij nu persoonlijk zal doen wat hij kan. Dan volgt : (1) Brief in Gm. (2) Brief in Gm. (3) Brief in Gm. Later, naar Demeester meldt aan A. Walgrave, zijn er 62 : brief A. Walgrave aan Gezelle, 22 November 1898, in Gm. E. H. Demeester is thans pastoor van S. Lievens Essche. zelve, wiste ik het niet van hem, ik hadde het nooit geware geworden. Waarbij komt dat ? Gij kunt u moeilijk de onverschilligheid voorstellen die hier, helaas, voor al wat Vlaamsche kunst en wetenschap is, sedert eenige jaren is ingeslopen, ten gevolge van hoogere bevelen en ijskoude waarschuwingen. De studenten zijn eerst bang geweest, daarna hebben zij den slenter aangenomen en ’t leven is er uit, buiten bij eenige, die nog eens durven, met omzichtigheid genoeg, van Vlaamsche dichtkunst of Vlaamsch wezen onder elkander spreken. Zoo legge ik het mislukken uit van Mr Muyldermans eerste proeve. Daarbij, ’t is zoo moeilijk nog West-Vlaamsche accoorden te doen klinken met Brabantsche snaren ! Nog eens, buiten eenige, geven de meeste hun de moeite niet, dat iets of wat vreemd voorkomen niet te schuwen, en eens voor altijd nader te willen inzien en het hun eigen te maken, ’t Ware gemakkelijk, maar het gaat waarlijk niet aan. Niettegenstaande dit alles, wil ik nog eens de zake op touw zetten, en het ware mij een groot genoegen, u mijnen geëerden, hoewel ongekenden vader, (1) dat geluk te verschaffen. Ik zou nogtans toelatinge moeten hebben van hoogerhand, en ’k zal het wagen ze te gaan vragen. Mij dunkt, dat men redelijker wijze daar niets kan tegen hebben, maar toch zal er daar over gesproken, gemonkeld ende ... aangeteekend worden. Het zij !... (2) Hij zou het dus beproeven, de arme vriend, midden de toenmalige Franschdolheid die aldaar heerschte, op gevaar af, zegt hij, van « aangeteekend » te worden en hij had hoop, lijk hij het bij voegt, in zelfden brief, van er « op eenen hoop van over de 300 man vele meer te bekomen» dan te Gent. Hij ging dus en, 3 Maart 1899, meldt hij aan Gezelle de brutale weigering : «... Van het verspreiden uwer Meditationes moet ik, lacy, afzien. Ik heb de toelatinge ’weest vragen aan Mr. Praeses (3) die redens heeft, zegt hij, om ze mij niet te geven. Hij moet het best weten, maat ’t spijt mij, omdat ik wete dat het u zou aangenaam geweest zijn. Ik hadde misschien beter niets gevraagd, (1) Op dat oogenblik was A. Walgrave wel reeds met Gezelle in briefwisseling, maar had hem nog niet gezien. Zijn eerste bezoek aan den Meester had plaats in ’t nieuwjaarverlof daaropvolgend. Gezelle had hem te voren, 29 December 1898, een kaartje gestuurd waarop hij het plan teekende der straten die hij te volgen had (Gm.). (2) Brief in Gm. (3) Te dien tijde was het Kan. L. J. Mierts, van geboorte een eenvoudige Vlaamsche jongen uit Casterlé 1 Maar zóó diep zat toen reeds de verfransching. «... Gij moet weten, Z. E. Heer kanunnik Muyldermans heeft reeds van over lange, verleden schooljaar, begonnen met eenige onzer seminaristen aan ’t werk te stellen om hetzelfde doel, maar, hij schreef het nog zelve aan Mr Hellemans over eenigen tijd, hij heeft er niets meer van gehoord, en ik maar ik hebbe gedaan om wel te doen. Nu, uitgesteld en is niet verloren. Ben ik eens ’t Seminarie uit, we 2ullen er op andere wijze vooren zorgen, en dat en is geen eeuwigheid meer... » (1). Een werk van priester Gezelle, of beter een werk van Bisschop Waffelaert, een werk dat enkel en alleen het heil der zielen bedoelde, een werk van onzeglijk hoogstaande leering, wordt door de overheid van het groot seminarie van Mechelen verboden ! Ondenkbaar en toch waar ! De lijst der inschrijvers werd destijds door drukker Maertens-Matthys naar het Bisdom gedragen en tot nu werd ze niet teruggevonden. Boven (2) zegden we reeds dat het werk in vellen van 16 bladz. ieder verscheen en dat, omstreeks December 1897, de 32 eerste bladzijden aan de inteekenaars moeten gestuurd zijn geweest (tot en met blz. 21 dezer uitg.). Verder zagen we insgelijks (3) dat, 24 Januari 1898, de volgende 66 bladz. reeds gezet zijn, wat weer dan de 4 volgende vellen maakt. In Juni zijnde inteekenaars reeds in ’t bezit dier vellen, tot blz. 96 (tot nagenoeg blz. 73 dezer uitg. : tot en met de 4 eerste regels van nr. 43) : immers in het tweede nummer van Juni, bespreekt Kan. Van de Putte in Biekorf (4) geestdriftig de verschijning ervan, tevens de woordenlijst aankondigend welke we boven gegeven hebben (5). De volgende 4 vellen, tot blz. 160, (tot en met nagenoeg blz. 124 onzer uitg.) moeten dapper gevolgd zijn, want, reeds in het eerste nummer van December, geeft Kan. Van de Putte in Biekorf, de woordenlijst op de blz. 97-160 (6). Drie maanden nadien in het ze nummer van Maart 1899 (7) is het de beurt van de blz. 161-192, dus nóg 2 vellen die zijn rondgedeeld (tot en met nagenoeg blz. 151 onzer uitg.); dit alles bijgevolg vóór (1) Brief in Gm. (2) Zie blz. 207-208. (3) Zie brief van Gezelle, blz. 211. (4) 1898, blz. 177-181. Dit verscheen ook in Het Belfort, 1898, blz. 421-425. (5) Zie blz. 197-206. De woorden uit die blz. geeft hij aldaar blz. 202-205 en 218-223. 1° den reeds gemelden brief van Cyr. Demeester, 17 Juni 1898, zien we dat hij het zevende vel verwachtend is. (6) 1898, blz. 361-366. (7) blz. 94-96. dat Gezelle naar Brugge bevorderd werd en op dat oogenblik was hij zelf reeds verder in zijne bewerking (1). Vóór zijn dood (2) verscheen slechts nog x vel, blz. 193-208, (tot en met nagenoeg blz. 164 onzer uitg.). De 3 laatste vellen van de hand van Gezelle, blz. 209-240, verschijnen in December 1899 met een nevengaande bericht door J. Craeynest, 29 December 1899, dat bij liggende vellen « de laatste zijn die Gezelle nog met eigen hand verbeterde op den voordruk » (3) Hier hebben wij ons natuurlijk beperkt bij dat deel der Goddelijke Beschouwingen door Gezelle bewerkt, ’t zij de 240 eerste bladzijden der oorspronkelijke uitgave. J. Craeynest, dien we reeds als geestverwant van Gezelle hebben genoemd, zal het werk van den Meester voortzetten (4): hij bewerkte tot en met blz. 720 der uitgave : dan is de vertaling blijven steken. Later heeft Kan. J. Mahieu, destijds secretaris van het Bisdom Brugge, uit naam van den Bisschop, 10 November 1928, aan A. Walgrave geschreven : « Monseigneur de Bisschop wordt nu en dan lastig gevallen om de « Goddelijke Beschouwingen » voort te zetten en te voleinden in ’t Vlaamsch en vraagt u of het u mogelijk zou zijn dit werk op u te nemen. Niemand immers zou getrouwer de vertolking van meester Gezelle kunnen voortzetten. » (5) Op dat oogenblik was de betreurde vriend volledig in beslag genomen door de aanstaande Gezelleviering en deze Jubileumuitgave; enkelen tijd nadien verergerde zijn toestand en hij overleed 28 Februari 1930. Zoo blijven de Goddelijke Beschouwingen onvoltooid. Nog een woord, om te eindigen, over de andere vertalingen van ’s Kerkvoogds werk, zooveel temeer daar Gezelle hierbij ook een rol vervuld heeft. (1) Zie boven, blz. 212, nota 1, naar zijn schrijven aan Mgr. Waffelaert, 4 Maart 1899, (2) Woordenlijst van G. Van de Putte in Biekorf, 1899, blz. 351-352 (laatste nummer van November). (3) De woordenlijst er van staat in Biekorf, 1900, blz. 28-29. Dat bericht door J. Craeynest staat overgedrukt in Biekorf, 1900, blz. 11-13. (4) Zie het bericht waarvan spraak is inde vorige nota. (5) Brief in Gm. In 1910 verscheen een Fransche vertaling (1), die het werk is van Mgr. Waffelaert zelf, ofschoon ze dikwijls, maar heel ten onrechte, aan H. Hoornaert toegeschreven wordt. (2) Daarbij wenschte de Bisschop insgelijks zijn werk in ’t Engelsch te zien vertalen om zoo, tot heil der zielen, nog verdere verspreiding te hebben. Hier was Gezelle, door de menigvuldige vrienden die hij in Engeland telde, de aangewezen man om aldaar den bekwamen vertaler te vinden en zoo kwam een derde last zich bij de vorige voegen. Hij stelde dan den Roeselaarnaar, Arthur De Stoop, voor, alsdan leeraar aan ’t S. Jozef’s Seminarie te Leeds (3). Deze echter, zonder te weigeren het eens «te probeeren », schrijft 8 October 1897, aan Mgr. Waffelaert, om uitte leggen waarom hij het moeilijk zou kunnen, gezien zijn niet genoegzame kennis van het Engelsch : « ....ik zoude aanstonds toestemmen, zegt hij, indien ik het engelsch maar half zoo goed konde schrijven, als Guido Gezelle het Ylaamsch. » Hij stelt voor Mgr. John Vaughan, broeder van den Kardinaal, aan te spreken, die in ’t Brugsch seminarie studeerde, en voegde erbij dat zijn Bisschop van Leeds twijfelt of het boek wel zou verkoopen in Engeland. (4) Ónmiddellijk wordt door E. Rembry dit schrijven, voor antwoord aan den Bisschop, aan Gezelle overgezonden. En inderdaad, 12 October 1897, schrijft Gezelle : Hoogweerdigste Heer en Vader, Misschien ware de E. H. Destoop gemakkelijker te overhalen, zage hij de Meditationes en de vertalinge ervan. Kan. Desplenter van Manchester, (1) Onder titel : Méditations théologiques, 2 Bd. Brugge, Beyaert; een 2e uitg. verscheen in 1919 waar bij den titel gevoegd werd : Exposé scientifique du dogme catholique, en in Bd. 11, blz. 437-545 nieuw zijn. Dit geval vaneen werk op een anders naam te zien vermelden, herinnert ons een ander dat een Gezellewerk betreft en zulks mag wel eens terechtgewezen worden. ledereen kent Eoquela in Woordenboek omgewerkt : algemeen wordt die bewerking als een werk van J. Craeynest genoemd, als het volledig en uitsluitelijk het werk is van Caesar Gezelle. Craeynest schreef er alleen het voorwoord van. (2) J. Mahieu, In memoriam ... o. c. blz. 178, nota 1. (3) Hij was de zoon van Maatje Stoop, den welbekenden musicus Johan De Stoop, die met Gezelle in Roeselare was en liederen componeerde op tekst van Gezelle. Eerw. Heer De Stoop genoot een groote faam als godgeleerde. Van daar misschien heeft Gezelle aan hem gedacht. Over hem, zie P. Allossery, On%e West-vlaamsche zendelingen. Brugge, Verbeke, 1924, Bd. I, blz. 306. (4) Brief in Gm. Biddende om uwen zegen, ben uwen Hoogw. zeer nederige Guido Gezelle. (1) Hier treedt dan Gezelle zelf op en schrijft aan Dr. Bruno De Splenter (2), die, leerling van het Engelsch seminarie te Brugge, een echte Gezellevolgeling was. Weldra mag hij verheugd aankondigen dat De Splenter aanneemt en, in zijn reeds genoemden brief van 4 December 1897, schrijft E. Rembry overgelukkig : « Mgr. est trés satisfait d’apprendre que le Dr. De Splenter, si entendu, a bien voulu prendre sur lui de traduire les Meditationes en anglais; veuillez bien a I’occasion, I’en remercier au nom de S. G. M. le Chan. De Splenter recevra, dans le courant de la semaine prochaine, les deux premiers volumes des Collationes. » (3) Wat er verder gebeurde bleef ons onbekend, maar, in elk geval, die Engelsche vertaling verscheen niet. Brugge, 29 Januari 1935. (1) Brief in Gm. (2) Over hem, zie P. Allossery, Onze West-vlaamsche zendelingen, o. c. Bd. I, blz. 305-306. Talrijke brieven van De Splenter aan Gezelle zijn bewaard gebleven, nu in Gm. : te dien tijde was hij pastoor-deken van S. Edmondskerk te Manchester. (3) Brief in Gm. In zijn schrijven aan Caesar Gezelle, 21 December 1897, zegde Gezelle : «Deken Desplenter van Manchester heeft aanveerd het in ’t Engelsch te vertalen; een ander vlaamsche Theolog. Dr. in Engeland heeft het geweigerd en ’t is stijf kwalijk. » en zou daar waarschijnelijk zoo veel moeielijkheid niet in vinden als de E. H. Destoop. De een of de andere dier Heeren zou zijne vertalinge kunnen doen nazien en verbeteren door Mgr. John Vaughan. Dat de engelschen geerne zaken lezen die den godsdienst aangaan blijkt uiteen werk van Bern. Vaughan, S. J., dat ik uwer Hoogw. late geworden en dat, over meer als een jaar, reeds aan zijn i5ste duist afdruks was. A. = afzonderlijke drukken in plano- of brochurevorm. B. = Biekorf. Be. = Het Belfort. D. = Dichtoefeningen. Dp. = Drukproef. DW. = Dietsche Warande. DWB. = Dietsche Warande en Belfort. GGG. = Gedichten, Gezangen en Gebeden. Gel. = Gelegenheidsgedichten. GM. = Gezelle-Museum te Brugge. H. = The Song of Hiawatha. Hs. = Handschrift. Hsa. = ie lezing i Hsb. 2e lezing vaneen Hs. met velerlei doorhalingen. Hsc... =3e lezing I Hsl \ HsII | voor geva^en dat er meer dan één Hs. óver is. K. – Kerkhofblommen. Kg. = Keurgedichten uitgegeven door C. Gezelle. KI. = Kleengedichtjes. LER. = Liederen, Eerdichten en Reliqua. Lq. = Loquela. LV. = Laatste Verzen. NT. = Nieuwe Tijd. R. = Rijmsnoer. RDH. = Rond den Heerd. RKJ. = Ring van ’t Kerkelijk Jaar. T. = Tijdkrans. Ta. = De Tassche UW. = Uitstap inde Warande. Vt = Vertijloosheid. VA. = Volksalmanak van Alberdingk-Thym. VKVA. = Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. VI. Akad. VS. – VI. School. VIVI. = Vlaamsche Vlagge. WV. =De Ware Vlaming. Z. = Zantekoom. MEEST GEBRUIKTE VERKORTINGEN N. V. DRUKK. ERASMUS, LEDEBERG-GBNT