VOOR. JONGENS en MEISJES BE JONGE LEEUW VAN HET VIJFSTRööiENLAND DOOR ü. SCHOUTEN UITGAVE VAN H. TEN BRINK ARNHEM Mijn Blbliotheek DE JONGE LEEUW VAN HET VIJFSTROOMENLAND. DOOR J. SCHOUTEN. GEÏLLUSTREERD DOOR W. HARDENBERG. H. TEN BRINK ARNHEM. MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. OUD-INSPECTEUR VAN HET LAGER ONDERWIJS. „Pas dan maar op, mannetje, dat je nooit een slang wordt,” zei Soendar lachend. „Of een tijger of olifant misschien,” plaagde Ali mee. „Hoe bedoel je dat?” vroeg Biboet. „Wel, als Hindoe geloof je toch, dat later je ziel in het lichaam vaneen dier verhuist en dan van het eene beest naar het andere zoo’n duizend jaar of wat moet londz werven?” „O jawel, Ali, maar je weet, mijn vader is een groot geleerde en kwam uit Brahma’s hoofd. Dat maakt verschil. De stakkers, die uit de voeten van den god zijn gekomen, worden misschien later padden, kikvorschen of muizen. Maar daar maak ik me niet bang voor.” „En ik heelemaal niet,” zei Soendar fier, „want vader is een krijgsman van hoogen rang en bovendien de Stadhouder. De Indische krijgslieden zijn immers voortgekomen uit Brahma’s sterke armen? En vooral onze kaste, de Sikhs, dat weet jullie wel, dat zijn van oudsher de dappersten van allen.” „De dappersten? Dat mocht je willen, jongetje!” viel AJi hem inde rede. „Dat zijn wij. Want wij vluchten nooit, immers als wij sterven den eervollen krijgsmansdood, gaan wij vlugger naar het Paradijs, dan de snelste kemel loopen kan.” „Jullie Moslemin vluchten nooit behalve voor ons, de Sikhs,” spotte Soendar. „Heb je nooit gehoord van Go wind den Leeuw? Hij heeft al zijn aanhangers tot helden, tot leeuwen gemaakt en zelfs de Mohammedanen overwonnen. Daarom heet mijn vader Sirdar Sher Sin g h en word ik Soendar Sin g h of Soendar de Leeuw genoemd. Nooit mogen mijn lange haren worden geknipt of geschoren en nooit mag ik tabak rooken; dat zijnde teekenen, dat ik tot het leeuwengeslacht der Sikhs behoor.” Dus je bent „de jonge Leeuw van het Vij fstroomenlan d,” sprak Eiboet deftig. „Een prachtig naampje voor hem, als hij ons ten minste ineen verkeerde bui maar niet aanvalt en verscheurt,” schertste Ali. „Wees jullie maar niet benauwd, we blijven goeie maatjes,” zei Soendar geruststellend. En lachende verlieten de beide vrienden de fraaie villa van den Stadhouder en wandelden samen naar huis. 11. De „jonge Leeuw” en zijn moeder. Op een middag was Soendar druk bezig aan zijn huiswerk, toen zijn moeder binnenkwam met de woorden: „Als je overeen uurtje klaar bent, gaan we samen een poosje wandelen.” „Hè ja, moe, maar dan kunnen we nu wel gaan, want ik heb juist mijn werk af.” Dat kon moe haast niet gelooven. Maar toen ze Soendars opstel en sommen had ingekeken en zijn Aardrijkskundeles had overhoord, merkte ze, dat alles in orde was. Met welgevallen streek ze haar knappen jongen over zijn zwarte lokken en zei: „’t Is best, Soendar, laten we nu meteen maar opstappen.” Soendar hield dol veel van zijn moeder en zijn moeder om haar hals sloeg, kon zij hem niets meer weigeren. Zij verblijdde zich over zijn kracht en gezondheid en meer nog over zijn teerheid van gemoed en groote vlugheid van geest. Hoewel een heidin, bad zij vurig voor hem, dat hij ge- De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. M. B. 2 niet minder van hem. Hij was haar jongste lieveling, dien zij met de teederste liefde beminde. Als hij moeder met zijn donkere, doordringende oogen aanzag en zijn armen Met welgevallen streek ze haar knappen jongen over zijn zwarte lokken. lukkig mocht worden en den „Santhi” verkrijgen, zooals zij den vrede met God noemde. Dikwijls nam zij haar jongsten zoon mee naar haar bidvertrek en het hem neerknielen aan haar zijde om hem vroeg te gewennen aan het gebed. En wat kon zij mooi vertellen uit den „Granth”, haar lievelingsboek, dat zij niet minder heilig en dierbaar achtte, dan wij onzen Bijbel! Maar nu wandelden zij samen al keuvelende naar een eenzame kluis, waar een heilige woonde, dien zij nu en dan een bezoek bracht. Soendar, die nooit iets voor moe kon verzwijgen, vertelde haar, wat hij onlangs van Eiboet en Ah gehoord had. „Vertel me nu ook eens wat, moeder,” vroeg hij daarop. Moe was dadelijk bereid en begon over !Nanak, den man, die den „Granth” gemaakt had. „Zou XTanak grooter zijn dan Mohammed, waar Ah zoo mee dweept?” „Ongetwijfeld, mijn jongen,” verzekerde moeder. „ïfanak woonde te Eajapoer bij Lakore. Zijn vader wou een koopman van hem maken, zooals hij zelf was, maar daar had zoonlief geen zin in. Op een keer zond de oude heer hem met een zak vol geld op reis om eenige belangrijke inkoopen te doen. hTanak ontmoette echter hongerige fakirs, wien hij vroeg, wat zij dachten over God en den weg tot geluk. De jonge wijsgeer hoorde veel goeds van hen en was daarmee zoo blij, dat hij onder de arme stakkers al zijn geld uitdeelde. Zoo kwam hij met leege handen thuis bij zijn vader, die hem om zijn mildheid voor een reuzendomkop uitschold. „"Veder,” waagde ïfanak te zeggen, „geld is toch maar slijk, ik heb het weggegeven om schatten inden hemel te verwerven. ’’ Toen vloog de handelaar in woedende drift op hem aan en timmerde met een stevigen stok zoo geweldig op zijn rug, dat de jonge Kanak huilende van pijn de straat opliep. De buren, die alles gehoord hadden, kozen partij voor den mishandelden knaap en vertelden alles aan den rechter van het district, die den driftigen vader voor zich liet komen en hem verbood, voortaan zijn zoon zoo schandelijk te mishandelen. De rechter had gelijk: het pak slaag had niets geholpen. Kanak deugde toch niet voor koopman en liep van den morgen tot den avond in gedachten over dingen der eeuwigheid. Eindelijk trok hij het gele kleed van den Indischen heilige of sadhoe aan en leefde voortaan als pelgrim. En toen stichtte hij zelfs een nieuwen godsdienst. Zijn aanhangers noemden zich zijn „Jongeren” of „Sikhs”. Zij bouwden later den beroemden gouden tempel in Amritsar en verzamelden de liederen van den grooten Nanak ineen heilig boek.” „TT weet wel, moeder, dat ik daar al veel van gelezen en uit het hoofd geleerd heb,” herinnerde Soendar. „Prachtig, mijn jongen. Toen je zeven jaar was, kende je den „Zang der Zaligen” al op je duimpje. Kan je nog opzeggen, wat er met onze ziel gebeurt na den dood?” ~0 ja, moeder, hoor maar.” De Ganges ruischt; verneem in ’t avondrood, De leer der zielsverhuizing na den dood. Wat was, dat is en zal voor altijd wezen. ’t Wordt inden dood tot nieuw bestaan genezen. Waarvoor uw hart het laatste heeft geslagen, Daarvan zult na den dood gij ’t wezen dragen. Treft hij, o jager, u vol moordlust aan, Door ’t eigen bosch zult gij als dier eens gaan. Vervulde ’t scheppingsraadsel uwe droomen, Als bloeme bloeit ge of zult als beelcje stroomen. En was op goud uw lage zin bedacht, Keert tot metaal gij in der bergen schacht. „Heel goed, Soendar. Zoo is het. Onze gedachten beslissen over onze toekomst. Begin daarom eiken morgen opnieuw God te loven en uw Schepper lichaam en ziel toe te wijden, dan zal je hiernamaals geen dier of plant, maar een zalige in den hemel zijn.” „Ja moe,” zei hij, „dat wil ik graag.” „Doe daarom niet zooals je broers, mijn lieveling. Zij leven alleen voor deze wereld. Maar word liever een heilige pelgrim. Offer alles op, geld en goed en ijdel genot, dan zal je den Santhi, den vrede met God verkrijgen.” Zoo pratende hebben moeder en zoon al een aardige wandeling gemaakt. „Gaat u nog naar den fakir?” vroeg Soendar, zijn moeder in het bleek gelaat ziende. „Neen, mijn kind, ik voel mij te moe en heb weer wat koorts, geloof ik. Laten we maar naar huis gaan, misschien komt het van de groote warmte.” ’t Was eenige dagen inderdaad nog warmer geweest dan gewoonlijk. Dubbel leed daaronder Soendars moeder, die ondanks haar groote geestkracht toch een zwak lichaam had, dat dikwijls door hevige koortsen werd ondermijnd. „Ach missi,” ried eens haar bijgeloovige dienstmaagd, „de koortsdemon heeft bezit van u genomen. Daartegen helpt geen middeltje van den dokter. Zou u geen duivelbanner huren, 'die met zijn dansen dezen boozen geest uit u verdrijft?” Doch de kranke schudde het hoofd. Hoewel opgevoed in het heidendom, kon zij toch aan zulke dwaasheden geen geloof slaan. Soendar zat menigmaal met tranen inde oogen aan het bed van zijn lieve moe en hield haar gloeiende hand inde zijne. Ach, hoe bedroefd was de arme jongen, toen de ziekte telkens heviger werd! Op zekeren nacht had hij een naren droom, ’t Was heel erg met zijn moeder: zij ging sterven. Verschrikt werd hij wakker en ja, daar stond de oude Solma voor de deur van zijn kamer. „Ach, jongeheer,” snikte hij, „sta gauw op, want Asrael, de doodsengel komt je moeder weghalen. Dat heeft de koortsdemon ons aangedaan. Hij leed zeker honger, omdat je moe baast niet won eten.” Doodelijk verschrikt stond Soendar op, kleedde zich haastig en ging naar het ziekenvertrek, waar zijn vader en broers weenende voor het bed van de kranke stonden. Moeders oog zocht haar lieveling. Hem ziende, tastte zij naar zijn hand en flnisterde: „Soendar, mijn jongen, zoek den Santhi.” „Dat zal ik, moeder,” beloofde de arme knaap snikkende. De koorts begon met koude rillingen, die haar dwongen te gaan rusten. Dan lag zij daar te klappertanden tot zij later begon te gloeien en onophoudelijk drinken moest om haar brandenden dorst te lesschen. Toen sloot de stervende de oogen, nog een diepe zucht en het was gedaan. Luid weenende, wierp Soendar zich voor moeders leger op de knieën. Zijn vader wachtte, tot de eerste uitbarsting van harststochtelijke smart voorbij was en leidde toen zijn jongsten zoon aan de hand uit de sterfkamer. Hoe vreeselijk voelde Soendar de eerste dagen het gemis van zijn moeder! Soms kon hij zich niet voorstellen, dat zij werkelijk gestorven was. Zijn vader en zijn broers waren ook bedroefd, maar vonden eenige afleiding in hnn werk. Doch Soendar dacht onophoudelijk aan wat hij verloren had. Telkens liepen hem dan de tranen over de wangen. „Waar zou moeder nn zijn?” mijmerde hij. Wat waren toch haar laatste gedachten? Luid weenende, wierp Soendar zich voor moeders leger op de knieën.' Waarvoor uw hart het laatste heeft geslagen, Daarvan, o moeder, zult ge nu het wezen dragen. Zeker zult gij nu een heilige zijn inde gewesten der zaligheid. O moeder! was ik voor altijd bij u! In zijn droefheid ging Soendar alleen het bosch in en zocht daar de plekjes op, waar hij met zijn moeder had gezeten. Dan bad hij in stilte en vroeg om vrede voor zijn hart, maar hij bleef neerslachtig en onrustig. Zoo dwalende in het woud, ging hij den fakir opzoeken, die met zijn moeder wel eens gesproken had. Tot zijn verbazing vond hij den heilige niet m zijn hut, maar met een dik touw aan een boom vastgebonden. „Arme man, kan je niet loskomen?” vroeg Soendar, die hem wilde helpen. „O jawel,” antwoordde de gebondene, „maar ik heb een gelofte gedaan, 12 jaar lang zoo te blijven staan om den Santhi te vinden.” „Zon dat helpen, denk je?” vroeg Soendar. „Ik hoop het,” sprak de ander. „Mijn vader had ook geen vrede en wierp zich daarom onder de wielen van den Djaggernantswagen. Ik stond er als kind bij, toen dat juist gebeurd was. De wagen had zestien wielen, plomp en zwaar, elk acht ellen hoog en breed. Verminkt en stervende werd hij evenals honderden anderen van den weg opgenomen en later op een grooten brandstapel tot asch verbrand.” „En had je toen nog een moeder?” vroeg Soendar. „Ik heb ze verloren,” voegde hij er droefgeestig bij. „Dat weet ik, arme jongen,” lier nam de fakir-, „zij heeft nu den Santin, was- zij zoo vurig naar verlangde. Maar ook ik behield mijn moeder niet lang. Vrijwillig liet zij zich op de houtmijt verbranden tegelijk met vader, dien zij niet wilde overleven. Zoo bleef ik alleen op de wereld.” „Hoe jammer!” beklaagde hem Soendar. „Maar zon ik je van dien boom maar liever niet losmaken, vriend?” „Neen, goede jongen,” voor niets ter wereld. Ik wil, ik moet vrede hebben; zonder den Santhi kan ik niet leven.” Dat kon Soendar eigenlijk ook niet. En zijn hart, door moeders afsterven zoo diep gewond, kon nergens den rechten troost vinden. Uren zat hij verdiept in moeders heilig boek, inden Granth. En ja, daarin vond hij wijze lessen, maar geen bevrediging. Vrijwillig liet zij zich op de houtmijt verbranden. „Maar lees je nooit in ’t boek der Christenen?” vroeg Biboet. „Daar staat toch ook veel moois in.” „Ja, dat vind ik ook,” antwoordde Soendar, „maar ik gruw van de Christenen. Die blanke honden dooden onze heilige koeien en durven het vleesch er van te eten. Velen van die onmenschen drinken ook sterken drank.” „Maar onze onderwijzer, die ons vertelt uit het Boek der Christenen, doet dat nooit,” zei Biboet. „Hij is toch zoo kwaad niet.” „Hij is vriendelijk genoeg,” stemde Soendar toe, „maar houdt zich zoo om ons tot Christenen te maken. Ik luister maar met een half oor, want van dat reusachtig bedrog moet ik niets hebben. Waarom moet ik, een jonker uit het geslacht der Sikhs, dien valschen godsdienst leeren kennen? Laat ieder bij zijn geloof blijven. De Granth is mijn leeren levensboek en niet het Boek der Christenen. Ik heb geen zin er langer in te lezen.” Zoo werd Soendar bitter in zijn droefheid; hij voelde zich ongelukkig en wilde dat wreken op de Christenen. Als er op school uit den Bijbel werd gelezen, zat hij onverschillig rond te kijken of begon met zijn buurman te praten. Telkens deed hij den onderwijzer dwaze vragen en maakte daarmee andere jongens aan het lachen. „Mijnheer,” zei hij eens, „geef mij uw kleeding.” Toen vroeg hij aan zijn vriend Ali den Koran, het heilige boek der Muzelmannen ter leen, maar hij vond ook inde Sura’s van Mohammed niets, dat hem troosten kon. Zijn trouwen Biboet vertelde hij van zijn vruchteloos zoeken inden Granth, den Koran en nog wel vijftig andere boeken. „Kom, waarom wil je die hebben?” „U mag die niet weigeren, mijnheer, u moet me den rok geven en den mantel er nog bij, dat heeft Jezus gezegd. Lees u dat zelf maar in Mattheus 5 vers 40.” De onderwijzer legde daarop uit, hoe de Heüand dat bedoeld had, maar Soendar wilde het niet begrijpen. . Op een keer kwam hij zonder bijbeltje op school. „Waar is uw,Nieuwe Testament?” vroeg de onderwijzer. „Ik heb het verbrand, mijnheer,” antwoordde deze. „Ik ben geen Christen en wil er niet langer uit lezen.” ÏTu liep het met Soendar de spuigaten uit en de onderwijzer besloot, aan dit verzet een einde te maken. Denzelfden dag nog bracht hij een bezoek bij Soendars vader en deelde eerlijk mee, wat er gebeurd was. „Tot mijn spijt, mijnheer,” zeide hij, „moet ik klagen over bet gedrag van uw zoon. Hoe vlug en ijverig ook bij andere lessen, is hij onder het bijbelsch onderwijs tegenwoordig onoplettend en spotziek. Door hinderlijke vragen brengt hij stoornis m de klasse. Van morgen erkende hij brutaalweg, zijn bijbeltje eerst verscheurd, toen met petroleum begoten en verbrand te hebben. Dat doet hij ook met andere Christelijke boeken, zoo dikwijls hij daartoe gelegenheid heeft. Onlangs moet hij zich een uur lang gewasschen en gebaad hebben, omdat bij ’t voorbijloopen mijn schaduw op hem was gevallen. Daardoor meende hij onrein geworden te zijn. U gevoelt, mijnheer, dat deze toestand onhoudbaar is en ik dezen knaap, die andere leerlingen tegen mij opzet, niet langer aan het onderwijs kan laten deelnemen.” Zwijgend, maar niet zonder ontroering liad de Stad- houder het verhaal van den onderwijzer aangehoord en beloofde zijn zoon ernstig óver het gebeurde te onderhouden. Dat deed hij, zoodra hij daartoe de gelegenheid had. Zonder omwegen vertelde hij alles, wat de onderwijzer gezegd had. „Moet ik zulke dingen inderdaad van je gelooven, Soendar?” vroeg hij daarop, zijn jongen doordringend aanziende. „’t Is alles volkomen waar,” erkende de knaap, die van liegen een afkeer had. „Ik ben Soendar Singh, een Sikh en wil liever niet langer naar de Bijbelschool gaan.” „Dat mag je niet eens meer,” viel zijn vader hem gestreng inde rede. „Dat strekt je niet tot eer, jongen. Je hadt dat Boek der Christenen ook niet mogen verscheuren en verbranden. Hier is het geld, dat het gekost heeft. Ga het onmiddellijk bij den onderwijzer brengen en vraag verontschuldiging voor je onbeleefde handelwijze. Morgen ga je naar de Gouvernementsschool. Daar krijg je geen godsdienstonderwijs meer.” Met looden schoenen ging Soendar naar het Zendingsgebouw, betaalde het verbrande boek en vroeg vergeving voor zijn onbehoorlijk gedrag. De onderwijzer, die een oprecht Christen was, vergaf het hem gaarne. Yoortaan moest Soendar eiken dag een uur heen en weer naar de andere school en dat door de brandende zon. Zijn vader bemerkte al gauw, dat de knaap daar niet goed tegen kon en verzocht, of hij weer op de Zendingsschool mocht geplaatst worden na belofte van beterschap. Dit werd toegestaan. Soendar was blij, toen hij weer bij zijn vriend lïiboet in dezelfde klasse zat. Hij was nog dikwijls Soendar gaat naar zijn kamer terug. Hij opent de ramen. De morgen is aangebroken. De sneltrein, waaronder hij zich had willen neerleggen, is reeds lang voorbij en een gouden gloed, het licht der opkomende zon, schittert inde verte. Soendar verblijdt zich te leven. Het licht van de Zonder Gerechtigheid is in zijn ziel opgegaan. Hij heeft vergeving en vrede ontvangen. „Jezus is de mijne en ik bende Zijne,” zoo denkt hij en een glimlach van onuitsprekelijke blijdschap verheldert zijn gelaat. Nat uur lijk vertelde hij dien dag zijn vriend Eiboet, wat er gebeurd was. De beide jongens hielden nn nog veel meer van elkaar. Zij hadden immers één Meester, hun dierbaarder dan het leven. O, hoe speet het Soendar, dat zijn moeder niet meer leefde, zijn onvergetelijke moeder, die zoo dikwijls met hem gebeden had! Hoe graag zon hij haar de armen om den hals geslagen en alles onder tranen van vreugde verteld hebben! Moeder zon blij zijn geweest en er niet mee gespot hebben, zooals vader deed. Wat zag Soendar tegen dien avond op! Eerst viel het mee. De Stadhouder riep hem ’s avonds op zijn kamer en praatte en schertste een tijd lang over alles en nog wat. Eindelijk zegt hij op luchtigen toon: „Wel, Soendar, ’t was zeker maar een grapje, wat je mij van nacht van die spookverschijning wou wijsmaken? Je „Wat,” riep hij, „pas heb je ’t boek der Christenen verbrand en nu wou je zelf Christen worden? Dwaasheid. Je bent niet goed uitgeslapen. Yan avond praten we verder. Ga nn nog wat rusten, ’t is nog zoo vroeg.” bent toch niet zoo dwaas, Christen te worden? „Jawel, vader, ik meen het waarlijk,” brengt Soendar er haperend uit, „ik ben Christen geworden.” De onvervaarde Stadhouder Sirdar Sher Singh ziet zijn zoon een oogenblik met groote, verschrikte oogen aan. „Wat zeg je daar? Ben je werkelijk Christen geworden? Heb je dan je verstand verloren? En kort geleden heb je ’t Boek der Christenen in tweeën gescheurd, vertrapt en verbrand! Wat bedoel je toch?” „Ik bedoel, vader, dat ik Christus gevonden heb en nu Zijn discipel ben. Hij is mijn Goeroe, mijn Meester!” zegt Soendar met vaste stem, nu de eerste schrik voorbij is. „Spreek toch niet zoo onnoozel, jongen, je weet niet, wat je zegt. Denk eens aan je trouwe moeder. Wat heeft ze al niet gedaan, om je op te kweek en in ’t geloof onzer vaderen! Kan je dat alles vergeten? Ónmogelijk! Eens heeft een Sadhoe van je gezegd: „Dit kind zal een groot man worden of zijn verstand verliezen. Gebeurt nu het laatste? Ben je dol geworden?” „Kom, mijn Soendar,” vervolgt de vader op veranderden toon, „zeg me, dat je ’t zoo erg niet gemeend hebt, dat het maar een dwaze gril is geweest, waar je nu van afziet. Kom tot jezelf, mijn jongen en wees wijs.” „Neen, vader, ’t is geen inval vaneen oogenblik. Ik heb vrede gevonden door het geloof in Jezus. Ik heb u zeer lief, maar ik kan mijn Heiland niet verlaten.” „Dwaas kind, welke demon heeft je.toch zulke gedachten in ’t hoofd gebracht? Mijn jongste zoon een christenhond! Ik zon je uit mijn huis moeten jagen, opdat het rein bleef. er gezond en sterk uit. Ik ben trotsch op mijn neef. Wat is je vader gelukkig, zulke kinderen te hebben!” „Maar nu, zoolang je bij mij bent, wil ik ook zoo gelukkig zijn en net doen of je mijn eigen zoon bent. Beschouw me hier als je vader. Vraag me, wat je maar hebben wilt. Morgen gaan we per rijtuig een ferme rijtoer maken naar Amritsar. Heb je daar lu'st in?” Of neef daar zin in had! Den volgenden morgen liet oom een rijtuig met twee paarden inspannen en voort ging het over bergen en dalen naar het schoone Amritsar, den vijver der onsterfelijkheid. Dat tochtje was voor Soendar een groot genot. Hij zat naast oom in het fraaie rijtuig. Twee palfreniers stonden achter op de treeplank en de koetsier troonde op den bok. De paardjes draafden, dat het een aard had. „Mag ik de teugels ook eens vasthouden, oom?” vroeg Soendar op eens. „Wil je dat zoo graag? Nu ja, ga dan maar even naast den koetsier zitten. Maar voorzichtig, neefje, laat de beestjes niet op hol slaan.” Nu, voorzichtig was Soendar wel en ’t was niet de eerste maal, dat hij mende. Maarde vlugge, fraaie paardjes, die oom er voor had laten spannen echte, Australische renpaarden overtroffen nog die van zijn vader. Met zulke dieren kon men rijden naar hartelust en daardoor kon Soendar de verzoeking niet weerstaan ze nog wat aan te zetten. Daar vlogen ze vooruit als een pijl uit den hoog. De vurige knaap hield met vaste hand de teugels omklemd, terwijl zijn oogen schitterden van genot. Dat was nog eens rijden. Zoo prettig had hij het nog nooit gedaan. Dat was nog eens rijden. ze inden teugel grijpt, dan komen er geen ongelukken van.” Meer zei oom niet, maar Soendar begreep wel, dat oom er een bedoeling mee had. Zou vader geschreven hebben, wat er met hem gebeurd was? En een oogenblik stond de knaap weer al het leed voor den geest, dat hij denlaatsten tijd had doorgemaakt en keek hij stil en bedrukt voor zich uit. Maar dat kon die goedhartige oom niet hebben. Zijn gunsteling, die nu weer naast hem zat, moest lachen en vroolijk zijn. Maarde koetsier hield op een stillen wenk van oom intusschen een oogje in ’t zeil. Ongemerkt sloeg hij den arm om Soendars middel. En toen bij een daling van den weg de snelle vaart bedenkelijk werd, greep hij de leidsels en zei: „Hier is ’t een beetje gevaarlijk en zal ik ’t met uw verlof maar even overnemen.” „Die jonge paardjes,” zei oom toen knipoogend, „zijn net als sommige jongelui, zij loopen wel eens wat te hard van stal. Gelukkig, als een verstandig man bijtijds „Kom, kom, neefje,” schertste hij, „kijk maar niet, of je de laatste duit verdobbeld hebt. Zie hier goed rond, want we rijden de heilige stad van onzen stam binnen. En ja, ze reden de straten door, op het eiland aan, dat midden in Amritsar gelegen was en waarop zich de trotsche gouden Tempel verhief, waartegen zijn oom niet minder eerbiedig opzag dan in vroeger eeuwen de geloovige Israëliet naar den Tempel van Salomo. „Zie eens, Soendar,” zei oom plechtig, „hoe het heilig Huis onzer vaderen, met gouden platen bedekt, schittert inden glans van het zonlicht. Kom, laten we er binnengaan.” Soendar ging aarzelend mee. Mocht hij als cliristenjongeling eigenlijk wel dien heidenschen Tempel betreden? Schoorvoetend kwam hij achter zijn oom aan, die op het heilige altaar toetrad en neerknielde. Toen sprak deze Kom, laten we er binnengaan. met zachte, eerbiedige stem: „O, heilige Granth, boek des geloofs, door den grooten ïlanak met eigen hand geschreven en onder dit altaar ineen gouden doos bewaard, u bid ik aan als de bron der kennis van God. Moge de wijsheid van dit boek mijn hoofd en hart vervullen en mijn leven beheersch en!” Oom Isondo stond op en zag Soendar aan. Een bittere trek kwam op zijn gelaat en een flikkering als van opkomenden toorn schitterde in zijn oog. Maar oom blond o was een wijs man en bedwong zich. „Soendar Singh,” zeide hij, „je hebt een leeuwenhart. Zijn je knieën te stram om zelfs voor het heilige te buigen, dat je armen dan niet te zwak zijn om het zwaard te voeren voor de heilige zaak des geloofs. Bedenk, dat twee onzer grootste leeraars te Helhi ter wille van hun overtuiging zijn omgebracht. Sinds dien tijd hebben alle Sikhs gezworen liever te sterren dan hun godsdienst te verzaken. Twee millioen Sikhs zullen eer hun lichaam tot asch doen verbranden, dan ooit te dulden, dat deze heilige Tempel in vlammen opgaat!” Soendar zweeg. Hij zag oom in het gelaat, dat van geestdrift straalde en een gevoel als van angst bekroop hem. Hij was blij, toen hij den Tempel weer verlaten kon en in het rijtuig zat. Oom was vriéndelijk als tevoren, maar toch, er was iets tusschen hen gekomen, dat scheiding maakte, zonder dat er nog over gesproken was. Maar moet ik liet niet zeggen1? Moet oom niet weten, dat hij den Granth niet aanbidden mag? zoo dacht Soendar bij zichzelf en onrustig zat hij in het fraaie rijtuig. Hij had geen oog meer voor het schoone landschap, dat zij doorkwamen; hij had wel alleen willen zijn om ongestoord te bidden. Maar dat kon niet. Hij zat immers naast oom, die hem vertelde van de heldendaden zijner voorzaten, die groote scharen Muzelmannen hadden op de vlucht gejaagd en den schrik van den naam der Sikhs door heel Indië hadden verbreid. Zoo kwamen zij thuis, waar de maaltijd stond aangericht, die na zulk een tocht uitmuntend smaakte. Soendar, die vreeselijk verwend werd door zijn oom, mocht eiken dag zeggen, wat hij liefst eten wilde en wat hij ook opnoemde, overvloedig werd het hem voorgezet. Na den maaltijd stelde hij zijn neefje voor, het groote gebouw te bezichtigen. Soendar doorliep aan de zijde Aran zijn oom de vertrekken en zalen van het paleis, vol herinneringen aan de dappere voorvaderen, die eens vanuit dezen burcht het omliggend land hadden beheerscht. „En nu, neef, durf je mee naar beneden te gaan naar de diepe kelders, die hier onder liggen? „O, waarom zou ik niet durven,” lachte Soendar. „U neemt toch licht mee?” „Natuurlijk,” zei oom, „anders zou het niet gaan, want wij moeten donkere trappen af.” Soendar volgde oom op den voet. Aardig vond hij het allesbehalve, vooral niet toen oom vertelde, waartoe die onderaardsche verblijven gediend hadden. „Eeuwen geleden,” verhaalde oom Nondo, „voerden de machtige edelen in dit land voortdurend oorlog. Hun krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt en moesten levenslang zwoegen voor harde meesters. Maar hun bitterste „Wee de ongelukkigen, die hier moesten blijven,” zei Soendar. „Wat hadden die arme menschen toch gedaan?” „’t Ergste, wat een Sikh doen kan,” antwoordde Nondo met verheffing van stem, „zij hadden hun geloof verloochend. Daarom werden zij hier ingeberkerd. ” „En werden zij dan eindelijk gedood?” „Neen dat niet, want het is een Hindoe verboden, iemand te dooden. Maar men vergat met opzet, hun voedsel te brengen. De ratten konden zij niet eten, maar die aten hen, zoodra zij doodgehongerd waren.” Schuw keek Soendar naar de schitterende oogen der groote ratten, die half in het stroo verborgen, bij het flauwe licht van de lantaarn een spookachtigen indruk maakten. „Maar oom, zulk een duivelsche wreedheid werd vroeger misschien door Siwah, den verderver der menschen, ingegeven. Tegenwoordig zal zoo iets toch niet meer gebeuren.” ’t Gebeurt nu ook wel,” zegt oom. „Dikwijls verdwijnen jonge christenen, zonder dat iemand weet, waar ze gebleven zijn. Op mijn woord, neef, ’t is beter en gemakkelijker zich voor den Granth eerbiedig te buigen, dan opgesloten ineen donkeren kelder, wanhopig kermend rond te kruipen, zonder hoop ooit weer de zon te aanschouwen.” „Te beklagen zijn die arme slachtoffers, oom! Maar men moet toch ook al heel ongelukkig zijn om geen bescherming bij zijn familie te vinden. Alleen ontaarde vaders kunnen hun kinderen zoo zien lijden.” „Zeg dat niet, jongen. Menig vader wil zijn zoon liever in zoo’n onderaardsck hol doen verkwijnen, dan te dulden, dat hij afvalt van het geloof. Hij acht het zijn plicht, de De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. M. B. 4 goddeloosheid daarmee te straffen.” Soendar ontstelde. Hij werd nog meer bevreesd, toen oom een sleutel voor den dag haalde. Wat had oom, die zoo geheimzinnig deed en zulke vreeselijke dingen besprak, toch met hem voor? Wilde hij hem hier levenslang opsluiten? Had hij hem daarom zoo listig hier gebracht? Wist zijn vader daar ook van? Zou hij nu nooit weer ’t vriéndelijk daglicht aanschouwen? Al deze benauwende gedachten vlogen den armen jongen ineen oogenblik door het hoofd. Maarde goede oom Nondo had zulke wreedaardige plannen niet. Hij wilde zijn neef alleen ernstig waarschuwen en ook wat bang maken misschien. Een paar minuten later had hij met Soendar den somberen kelder verlaten en traden beiden de groote schatkamer binnen, waarin de rijkdommen van den voornamen landbezitter waren opgestapeld. „Nu, Soendar, ’t wordt tijd, dat je eens wat anders onder de oogen krijgt,” sprak oom op heel anderen toon. „Kijk maar eens rond, mijn jongen, ben je liever in deze kamer, dan beneden?” Soendar wist haast niet, wat hij zag, toen hij in deze bijna vorstelijk ingerichte zaal rondkeek! Welke prachtige Perzische tapijten, wat fraaie divans, wat sierlijke lichtkronen, welk een schitterende weelde! Oom was toch nog rijker dan zijn vader, dat zag hij wel. „Hoor eens, neefje,” ging oom voort, „misschien ben je wel wat boos op je oom geworden, omdat je pas zooveel narigheid hebt gezien en gehoord. Zoo ben je niet voor plezier uit, hè? Maar ’t is alles voor je bestwil, mijn jongen. Wees gerust, we zullen ’t weer goed met je maken, want je ’t Komt alles terecht, als deze pijnlijke, maar noodzake- • lijke les je tot inkeer heeft gebracht. Maar nu een ander praatje. Ben je pleizierig uit rijden geweest?” „Ja, oom, héél prettig.” „En hoe bevielen je de paardjes?” „Opperbest, oom. ’t Zijn prachtige dieren, ’t Is een lust er mee te rijden.” „Ik moet zeggen, je hebt een goeden smaak. Hu neef, als je overeen paar weken naar huis gaat, zal ik je in hetzelfde spulletje heelemaal thuis brengen. Dan ga ik met den trein terug en laat het rijtuig achter en de mooie paardjes bij je vader op stal.” „Waarom dat, oom?” „Daar heb ik een goede reden voor. Dan kan neef Soendar met zijn vriendjes uit rijden gaan met een tweespan, waarop alle jonkers uit deze streek jaloersch zullen zijn.” Soendars oogen schitterden van blijdschap, hij greep ooms beide handen en kuste die. „Oom,” zei hij, „u is toch al te goed. Hoe lang mag ik de paar djes houden?” „Zoolang je maar wilt. Ik hoop, dat het levenslang zal kunnen zijn. En je kunt nog meer krijgen, Soendar. Ik hou nu eenmaal van je en ik heb zelf geen kinderen. Doe dit ebbenhouten kistje maar eens open.” Soendar deed het en haalde er een prachtige, gouden keten uit. „Hoe zou je die staan, den]? je?” vroeg oom Hondo en hing hem meteen het kleinood om den hals. oom en je vader hebben de allerbeste bedoelingen. De Afghanen hebben een eed gezworen, dat zij geen Christen zullen dulden in hun vaderland. Wie onder hen Christen wordt of Christus predikt, moet sterven. En toch waagde Soendar zich op hun grondgebied en predikte inde stad Delalabad. Op de markt stond hij, te midden vaneen dreigenden volkshoop. Aller oogen waren op hem gericht, niet met. vurige belangstelling, maar met bitteren haat. Tandenknarsend hoorden deze vijanden hem getuigen van Jezus, als den Zoon van God. Toen hij had gesproken, staken zij de hoofden bijeen. Allen hadden dezelfde gedachte: „Deze Christensadhoe moet sterven.” Zij zouden zien, waar hij den aanstaanden nacht bleef en hem in zijn slaap ombrengen. Toch was er eender hoorders, die niet met hun booze plan instemde. Deze wilde beproeven, den moedigen vreemdeling te redden en bood aan, hem veilig buiten de stad te brengen. Soendar liep aan zijn zijde voort. „Hiemand kan hier Christen zijn en leven,” vertelde zijn geleider. „Dat heb ik gezien aan den onverschrokken Abdoel Karim. Ha een goddeloos leven werd hij Christen. Dat mocht niet. Hij moest Christus afzweren. Toen hij weigerde, doorboorde men zijn neus, haalde een koord daardoor en leidde hem zoo voort door de stad. Hog weigerde hij, zijn geloof te verzaken. Toen hieuw men hem beide handen af. „Waar is nu uw Jezus, die u helpen zou?” vroeg men den martelaar. Maar deze antwoordde: „Hij is vlak bij mij en ondersteunt mij,” en bad toen tot God om vergeving voor zijn pijnigers. Woedend over zijn standvastigheid, bond bet ontmenschte gepeupel hem toen een strik om den hals en sleepte hem daarna door de stad om eindelijk het doode lichaam op een mesthoop te werpen.” „En zijt gij, na dit alles gezien te hebben, toch een Christen geworden?” vroeg de Sadhoe verwonderd. „Heen dat ben ik niet,” antwoordde zijn vriendelijke leidsman. „Maar ik kan u toch niet zien mishandelen, omdat gij ons liefhebt. Daarom, vlucht hier zoover vandaan, als gij kunt.” Met deze woorden keerde hij naar de stad terug. En waar zou Soendar blijven? Hij vond een afgelegen, onbewoonde hut; hoe onrein die er ook uitzag, hij bleef er dien nacht. Veel slapen kon hij niet. Er waren groote gaten in het rieten dak, waardoor de regen gestadig droppelde. Den volgenden morgen vroeg moest hij een vuur aansteken om zijn natte kleeren te drogen. Daarmee lokte hij echter onwetend een gewapende bende Afghanen naar zich toe, die uitgezonden waren om hem te zoeken en het leven te benemen. Tegen hun overmacht baatte geen verzet. In stille berusting kruiste hij de armen over de borst en wachtte, tot sterven bereid, kalm zijn beulen af. Maar wat nu? Vlak bij hem gekomen, valt de aanvoerder van den troep voor hem op de knieën. „Lieveling van Allah, vergeef ons, want wij kenden u niet,” bidt hij. „Wat moet ik u vergeven?” vraagt Soendar verbaasd „Dat wij 11 wilden dooden,” luidt liet antwoord, „want daartoe hadden wij gisteravond besloten. Daartoe zijn we gekomen. Maar nn vinden wen hier ineen hut, waar een „Ja, God heeft mij bewaard. Hem zij daarvoor dank,” antwoordt Soendar. „Daarom,” verzoekt de aanvoerder, „ga nn met ons mee en blijf bij ons. Gij znlt bet goed bij ons hebben. Wij zweren n bij den Profeet, dat wie u een haar op het hoofd dnrft krenken, een kind des doods is.” pestlijder in gestorven is. En toch zijt gij frisch en gezond, in plaats van, zooals wij dachten in dit vreeselijk hol met den dood te worstelen. Allah is groot. Hij heeft een wonder voor u gedaan.” ~Lieveling van Allah, vergeef ons.” Soendar vertrouwde op die belofte, dooreen eed bevestigd, genoot eenige dagen de gastvrijheid dezer roovers en moordenaars en kreeg bij zijn vertrek van hen een nieuwen tulband en een fraaie deken ten geschenke. VIII. Goed voor kwaad. Even een vraag, jongens! Heb je wel eens vaneen anderen jongen onverwacht en onverdiend een harden klap vlak in ’t gezicht gehad, zoo dat je suizebolde? En wat deed je dan? Laten we eens zien, wat de „leeuw van Pendsjab” deed. Eens treedt uit de luisterende menigte een dweepziek Mohammedaan op hem toe en geeft hem een vuistslag in het gezicht. Bedaard keert Soendar hem voor een tweeden slag de andere wang toe, wacht een oogenblik en als zijn aanvaller beschaamd terugtreedt gaat hij rustig met zijn prediking voort. Later spreekt hij aan de heilige rivier de Ganges tot honderden pelgrims, toen een hoorder hem plotseling een handvol zand inde oogen werpt. Soendar gaat zich afwasschen en bevrijdt daarop door zijn voorspraak den zandwerper uit de handen der politie, die dezen lafaard wilde arresteeren. Zoo overwint Soendar het kwade door het goede. De Indiërs hooren graag zingen. Dat weet Soendar wel en hij maakt er gebruik van. Bij een Indisch dorp gekomen, zet hij zich op een boomstam neer en heft zijn liederen aan. Jong en oud verzamelt zich om hem heen en luistert naar zijn fraaie stem. Liefelijk klinkt het: Komt gij allen, komt tot Hem! Zondaars, komt! Wat zou u hind’ren? Jezus roept u, hoort Zijn stem, Hij maakt zondaars tot Gods kind’ren. Vrij moogt gij tot Jezus gaan. Jezus neemt de zondaars aan. Het volk begint te morren. Zij willen wel liederen hooren, maar niet over Jezus. Eender grootste schreeuwers Kripa Eama heette de man grijpt Soendar aan en slingert hem tegen den grond. De prediker valt op de rechterhand. Hij staat op, zijn hand bloedt. Eerst verbindt hij zich, vouwt daarop de handen en bidt vurig voor zijn hoorders, waaronder ook voor zijn aanvaller. Eender omstanders kan dat nooit meer vergeten en wordt later een Christen, ’t Is juist de man, die hem tegen den grond had geslagen. Om Jezus wil verdroeg Soendar alles; voor Hem was hij zelfs bereid naar het verschrikkelijke Tibet te gaan. Daartoe moest hij door hiep al en het dichte oerwoud van Bulera doorkruisen. Hier en daar baant hij zich met moeite een pad door het dichte struikgewas. Daar hoort hij beweging tusschen de krakende takken. Hij heeft geen wapen om zich, als hij dooreen leeuw of tijger besprongen wordt, te verdedigen. Hog eenige stappen gaat hij voort, tot plotseling een roover met een dolk in de hand op hem aankomt, hem bij den schouder grijpt en roept: „uw geld of uw leven.” Drie anderen richten ook De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. M. B. 6 „Ja, er is nog redding, ook voor u,” sprak de Sadhoe met warmte. „Toen de Heere Jezus gekruisigd was, hing er aan Zijn zijde een moordenaar zooals gij. ’t Waren de laatste uren van zijn misdadig leven. Hij riep echter Jezus aan en vroeg: „Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.” En dadelijk vond hij gehoor. De Heiland antwoordde: „Heden znlt gij met Mij in het Paradijs zijn.” „Ja, er is nog redding, ook voor n.” Dat verhaal gaf den diep verslagen bandiet weer moed. Hij wilde zijn schandelijk leven laten varen. Met den Sadhoe ging hij mee naar Labclia. Sikhim en werd opgenomen in het Zendingshuis. Daar kreeg hij onderwijs in het woord Gods en werd na niet zoo langen tijd door den heiligen doop ingelijfd inde gemeente des Heeren. Ook zijn drie kameraads zeiden hun strafwaardig bedrijf vaarwel en beproefden voortaan door eerlijken arbeid hun brood te verdienen. Zoo wanhoopte Soendar aan niemand. Hij wist, dat het Evangelie nieuwe menschen maakt. Daarom predikte hij het overal, inde steden, langs de wegen, waar hij maar kon. Doch dat beviel de regeering in Nepal niet. Juist stond hij tot een troep volks te spreken van Jezus, toen een dienaar der justitie tot hem zeide: „Vreemdeling, ’t is u streng verboden, hier een nieuwen godsdienst te brengen. Wij zijn aanhangers van Boeddha.” „En ik ben een discipel van Christus,” antwoordde Soendar. „Hem moet ik meer gehoorzamen dan de menschen.” Daarop ging hij rustig door, alsof er niets gebeurd was. 'Natuurlijk bleef het er niet bij. Geen half uur later of Soendar werd geboeid en tusschen twee gerechtsdienaars voortgeleid. Met een joelende menigte achter zich ging hij naar de gevangenis. Hij kreeg geen cel voor zich alleen, maar werd opgesloten bij eenige tientallen andere gevangenen, dieven, roovers en moordenaars, kortom misdadigers, waaronder van de laagste en meest verdorven soort. Sommigen dezer menschen waren dof en onverschillig voor alles, anderen moedeloos, de meesten ruw en brutaal. IToe vreemd zagen ze op, toen een Sadhoe, een heilige, En toen kwam er blijdschap bij de engelen Gods; want velen dezer goddeloozen, behoorende tot het uitvaagsel der maatschappij, bekeerden zich en prezen daarop hun Heiland, door Wien zij behouden waren. Wanneer Soendar met blij gemoed eën christelijk lied aanhief, dan zongen deze geredde zondaars mee, zoo goed zij konden. Zingen inde gevangenis: dat was iets ongehoords! De verbaasde cipier berichtte aan de stadsresreering, dat de Sadhoe inden kerker ook al preekte en deze boosdoeners tot Christenen wilde maken. Dat was erger dan moord en doodslag, maar men zon het dien stijfhoofdigen Sadhoe wel afleeren. Een afdeeling soldaten haalde hem nit de gevangenis. Op de gerechtsplaats, waar boosdoeners gegeeseld werden, lag een zwaar houten blok. Daarin klemde men Soendars handen en voeten, zooals eeuwen geleden met Paulus en Silas geschied was. En daarbij bleef het niet. Over zijn blooten rug en schouders ledigde men een mand met bloedzuigers. in hun gezelschap kwam! Met groote oogen keken ze den jongen man aan, die zoo’n innemend voorkomen had. Hij wendde niet verachtelijk zijn hoofd af, maar groette ze vriéndelijk en noemde hen zijn broeders. Hoe vurig bad hij tot zijn God en Vader! En hoe schoon kon hij zingen van Jezus, ziin Goeroe en Koning! Deze menschen waren gewoon te morren en te klagen, te jammeren of te vloeken, maar bidden, neen, dat deden zij nooit. En deze vreemde Sadhoe, hij bad telkens voor zichzelf en voor hen; hij sprak ran Jezus, die hen liefhad en van den hemel, waar ’t schoon is en heerlijk. Zij moesten wel luisteren, of zij wilden of niet. Zoo moest Soendar, die hand noch voet bewegen kon, zich weerloos het bloed uit het lichaam laten znigen. Toen de nacht aanbrak, verbet hem eindelijk de nieuwsgierige en «spottende menigte, die hem omringd had en kon de geplaagde man ongestoord bidden. Den volgenden morgen kwamen de gerechtsdienaars om zijn doode lichaam weg te nemen. Hoe verschrikt waren zij, toen de Sadhoe hen ernstig, maar Men zou het dien stijfhoofdigen Sadhoe wel afleeren. vriendelijk aanzag, met oogen, waaruit een wonderbare vrede straalde. Hij leeft nog! Een booze geest bezielt en ondersteunt hem,” fluisterden zij geheimzinnig elkaar toe. Uit bijgeloovige vrees durfden zij hem niet langer kwellen. Zoo werden Soendars handen en voeten losgemaakt en zijn rug en schouders van de bloedzuigers bevrijd. Slechts met de grootste moeite kon de afgetobde pelgrim zich tot buiten de stad voortslepen. Daar vond hij bij heimelijke ruienden onderkomen en verpleging, zoodat hij na eenigen tijd zijn prediking weer kon hervatten. XI. Onder het „Dak der Wereld.” Werd Soendar door zooveel lijden niet afgeschrikt? Juist omgekeerd; het verblijdde hem om den Vaam van den Heere Jezus smaadheid te dragen. Hoe meer hij moest doorstaan, hoe meer hij werd aangevuurd. Vast bleef hij er bij naar het donkere Tibet, naar het „Dak der Wereld” te gaan. Welk een land! ’s Zomers is ’t er haast niet uitte houden van de hitte en ’s winters van de kon. ’t Vriest er dan dikwijls 30 graden onder nul. Van Indië uit kan men er slechts vijf maanden per jaar komen. En niet per spoor, tram of stoomboot. Heen, alleen te voet langs bergpassen, die 6000 Meter boven den zeespiegel liggen. Een pleizierreisje kan men het niet noemen, ’t Stormt ’s middags zoo geweldig, dat mensch en dier inde lucht worden opgenomen en over het smalle bergpad inden afgrond neergeslingerd. Toch durfde Soendar te doen, meenen ze. < Soendar Singh wilde het arme, door hun lama’s bedrogen volk met de waarheid bekend maken. Daarvoor trotseerde hij vermoeienis, koude, honger en pijn. En zijn opofferende arbeid was niet vergeefscli! Op een donkeren winter namiddag liep de Sadhoe overeen der passen van het Sneeuwgebergte, terwijl een ijzige ïf oor denwind hem het bloed inde aderen haast deed verstijven. Op een drafje loopen was het beste, wat hij doen kon en zoo zich voortspoedende, haalde hij een Tibetaner in, die evenals hij over het smalle bergpad het naaste dorp wilde bereiken. Ongelukkig begon het te sneeuwen, waardoor het pad nog gladder werd en de wandelaars gevaar liepen, langs den sfc eil afhangenden rotswand naar beneden te storten. menschep wijs maken, maarde slimmerds doen het alleen tegen ruime betaling. ïfooit wasschen deze priesters, heilig in eigen oog, hun kleederen: dat behoeven alleen zondaars Verdrijven de lama’s of priesters de booze geesten. Toch gingen zij, al was ’t wat langzamer, voort. Maar wat zien zij daar bij een kromming van het pad voor hun voeten liggen? Een reiziger, neergezonhen op den weg, die nu bewusteloos, half bevroren, daar neerligt. Soendar knielt bij den ongelukkige en tracht hem op te richten, maar vergeefs. „Help mij even,” vraagt hij den Tibetaner, „laten we dezen man naar ’t naaste dorp dragen, anders sterft hij.” „Dat is onze schuld niet,” herneemt de ander. „Hem meenemen is onmogelijk. Bij zoo’n kou zouden ons handen en voeten bevriezen.” „We mogen hem hier toch niet laten liggen,” zegt de Sadhoe nog, maar jawel, zijn reisgenoot doet, alsof hij niets hoort en stapt stevig door. „Dan moet ik het alleen doen,” dacht Soendar. Met veel moeite kreeg' hij den bezwijmde op zijn rug en ging toen hijgend voort. De sneeuwvlokken dwarrelden om hem heen; met moeite herkende hij den weg; slechts langzaam kwam hij vooruit en telkens moest hij stil blijven staan om adem te scheppen. Maar van de ijzige koude merkte hij al gauw niets meer. Juist andersom. Door de groote inspanning kreeg hij, na een kwartiertje zoo voortgesukkeld te hebben, dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd. En o, welf: een geluk! Door de aanraking met Soendars warme handen en lichaam kwam ook de half bevrorene tot zichzelf en sloeg de oogen op. Al had hij alle schatten der wereld gekregen, zou de Sadhoe niet meer verblijd zijn geweest dan hierdoor. „Heb dauk, hemelsche Vader!” zeide hij en stapte met nieuwen moed voort, niettegenstaande de avond begon te vallen en bij nergens een spoor zag van het dorp, waar hij wezen moest. Op goed geluk liep de zwaar beladen wandelaar voort, maar ontstelde, toen hij een tweede slachtoffer van de snerpende kou terzijde van den weg zag liggen. Twee menschen te dragen, was toch heelemaal onmogelijk. Toch hield hij even op. Met aandoening herkende hij inden man, die daar nederlag, zijn reisgenoot van straks, die hem was vooruitgeloopen. Hij hield de hand op zijn horst. Ach, het hart had opgelionden te kloppen. De ongelukkige had zijn leven willen behouden en daardoor juist verloren. En Soendar zelf, die het voor een ander inde waagschaal had gesteld, had het met Gods hulp behouden. Want zie, daar hield de sneeuwstorm een oogenblik op en zag hij inde verte het dorpje liggen, dat het Toch hield hij even op. „Alzoo,” ging de Sadhoe voort, „zal het ook gaan aan het einde der wereld. De Christus zal komen en de rechtvaardigen in Zijn hemel verzamelen, terwijl de boozen zullen vergaan.” Wij konden zulke strenge woorden niet verdragen en lachten hem uit. „Ik hon niet van die luie leegloopers, die vlijtige menschen in het werk komen storen,” zei mijn broer. Doch de Sadhoe deed alsof hij niets gehoord had en sprak door. Dat maakte mijn broer zoo boos, dat hij den pelgrim met een steen naar het hoofd wierp en gevoelig trof. Wij dachten, dat de prediker nu zou heengaan of ons flink de waarheid zeggen, maar neen, hij vouwde de handen, sloot de oogen en bad: „O God, vergeef het hem!” Wij maaiden intnsschen driftig door, tot mijn broer even later de zeis neerwierp en uitriep: „Ik kan niet meer,” terwijl hij naar zijn hoofd greep. Wat scheelde hem? Hij had plotseling hevige hoofdpijn gekregen en moest, buiten staat tot verderen arbeid, languit op den grond liggen. Toen nam de Sadhoe de sikkel op, die hij had neergeworpen en werkte met ons mee, even hard als de beste. We bemerkten, dat hij niet alleen goed spreken, maar ook ijverig werken kon. ’t Mooiste vonden we nog in hem, dat hij onder allen schimp rustig en vriendelijk was gebleven en had gebeden voor ons welzijn. Zooveel goedheid konden we niet weerstaan. Toen de avond viel, namen we hem mee naar huis en hoorden nog vele schoone dingen van hem. Den volgenden dag verliet hij ons dorp om elders te gaan prediken.” Voor eenige dagen ontmoette ik op den weg naar Simla een Europeesche dame, die mij vertelde, in welk gevaar Soendar onlangs verkeerd had. Nadat hij in zeker dorp vruchteloos had gepredikt, trok hij zich ineen spelonk terug om daar den nacht door te brengen. Doeh spoedig kwamen zijn hoorders, gewapend met stokken en steenen op hem aan. Hij sloot de oogen en sprak : „Heere, Uw wil geschiede. In Uw handen beveel ik mijn geest.” Toen hij de oogen opende, zag hij niemand meer. De dorpelingen waren verdwenen.” Den ganschen nacht bracht hij door in gebed en dankzegging. Den volgenden morgen verschenen 80 of 90 menschen tegelijk voor de spelonk, ditmaal zonder stokken of steenen. „Wanneer gij komt om mij te dooden, hier ben ik,” sprak de Sadhoe onderworpen. „Keen, gisteravond kwamen wij om u te steenigen en te dooden, maar nu om u iets te vragen. Gisteravond hebben wij u omringd gezien door vele gestalten met blinkende gewaden. Wie waren dat? Uit welk land kwamen zij?” „Ik was alleen,” hernam Soendar. „Als gij toch gestalten om mij heen gezien hebt, dan moeten dat engelen geweest zijn, uitgezonden om mij te beschermen.” Ik dankte de Enropeesche dame voor het schoon verhaal. „Die Sadhoe moet zelf ook wel een bode des hemels zijn,” zeide ik. „Kwam hij nog maar eens in ons dorp terug om ons te leeren!” „Wilt u dat zoo graag,” antwoordde de dame, „dan raad Tot zoover Handi’s verhaal, maar spoedig vernam ik nog meer van den Sadhoe. ik u, alles in ons weekblad de ~ïfnr Afshan” te zetten en de lezers te vragen, nw wensch aan den Sadhoe, zoodra zij hem zien over te bregen. ” Dien vriendelijken raad heb ik gevolgd. Zoo verzoek ik den goedgnnstigen lezer, indien hij met het tegenwoordig verblijf van dezen weldoenden heilige bekend is, dat aan den ondergeteekende te berichten, opdat we hom vragen naar Markanda terug te keeren en ons den zegen van zijn prediking opnieuw te doen genieten. Markanda. JIYA EAM. „Wanneer gij komt om mij te dooden, hier hen ik.” De oude heer wischte na het lezen van dezen treffenden brief een traan uit het oog en vroeg: „Hu, Anath, wat denk je ervan?” „Ik zeg maar,” sprak Anath met overtuiging, „dat onze Soendar een door-en-door oprechte jongen is met een zelf opofferend karakter. Telkens lees ik zoo iets over hem. Onlangs vond ik toevallig ineen tijdschrift, dat jaren geleden de Amerikaan Stokes samen met mijn broer tochten maakte ter verbreiding van het Christendom. Stokes had een tooverlantaarn, waarmee hij te Eampoer en andere plaatsen ’s avonds op straat lichtbeelden over de Bijbelsche Geschiedenis vertoonde, die dan door Soendar werden uitgelegd. ’s Hachts reisden zij daarop weer verder, omdat de zon overdag zoo fel was. De beide vrienden deden nog wel moeilijker dingen dan prediken. Zij zagen er niets tegen op, in het Zendingshospitaal te Lahore onder de melaatschen te 'arbeiden. Ja, toen kort ■ daarop de verschrikkelijke pestziekte in Indië uitbrak, die maanden achtereen woedde, hebben de beide zendelingen in Lahore dag en nacht de pestkranken verpleegd. Zij namen slechts eenige uren rust, waarbij zij op den grond temidden van zieken en stervenden zich te slapen legden.” „Hoe is ’t mogelijk, dat zij zelf vrij bleven, terwijl hier in Pendsjab alleen 30000 menschen per week door deze epidemie werden aangetast?” merkte de onde heer op. „Ik geloof, vader, dat Soendar bewaard is, omdat hij voor anderen zijn leven waagde.” „Dat denk ik ook,” antwoordde Sher Singh. „Anderen Toch waagde ik mij hier inden zomer van 1912. ’t Was mij er om te doen heilige mannen te ontmoeten en daardoor mijn geloof te sterken, maar ik zocht tevergeefs. Eens toen ik verblind door de sneeuw en doodelijk vermoeid, langzaam voortstrompelde over de gladde rotsen, zonder te weten, waar ik ging, verloor ik plotseling mijn evenwicht en viel. Toen ik mijn oogen weer open deed, lag ik voor een diepe grot. In die spelonk zag ik den man, dien ik zocht, den Maha-Rischi van Kailasch Yan afkeer sloot ik de oogen weer. Was dat de groote heilige, die afzichtelijke man, wiens gelaat on Vi—' * met lange, grijze haren waren bedekt als bij jch ik overwon mijn weerzin en vertelde den gi a, dat ik den moeilijken tocht over de bergen had gemaakt om hem op te zoeken. De pelgrim zag mij doordringend aan en sprak toen tot mijn verbazing: „Laat ons knielen en bidden.” Wij deden het en besloten ons gebed inden Kaam van Jezus. Toen haalde Eisclii een groot boek te voorschijn. „Dat is mijn bijbel,” zeide hij. „Dit boek is ruim drie en een halve eeuw oud en behoort, aan een groot christenzendeling. Daarop las hij enkele verzen voor uit Mattheus Y. „Met altijd, woonde ik in Indië,” vertelde hij toen. „Ik werd geboren inde Egyptische handelsstad Alexandrië. Ik was Mohammedaan en ging op mijn 30ste jaar ineen klooster. Ik wilde mij geheel aan den godsdienst wijden. Ik bad en las dagelijks inden Koran, maar werd eiken dag ongelukkiger, tot een christelijk zendeling, uit Indië gekomen, in mijn woonplaats het Evangelie bracht. Ik hoorde schoone woorden, V. HOE KOUD HET WAS EN HOE VER. Elk jaar moet ik een poosje uitrusten. Soms ga ik dan naar Simla, de liefelijke villastad, gelegen in het schoonste bergland der aarde. Bij een tocht over de bergen zie ik dan in kort bestek den plantengroei uit alle wereldstreken. Eerst palmen, bananen en bamboeswouden, dan loofboomen, naaldboomen, uitgestrekte weiden en op de grootste hoogten de eeuwige sneeuw. Doch meestal ga ik ter ontspanning naar Kotgar, niet zoo’n drukke stad als Simla, maar ook met een heerlijke omgeving. Inde buurt ligt een prachtig cederwoud, welks bodem met wilde rozen, jasmijn, klimop en andere slingerplanten is bedekt. Vlinders, apen, papegaaien en fasanten inde schitterendste kleurenpracht zie ik daar eiken dag. Inde verte die mijn troosteloos leven vervulden met groote vreugde. Ik volgde den Indischen heilige en leerde van hem, het Evangelie ook aan anderen te prediken. En nu ik oud ben en vermoeid, breng ik mijn laatste levensdagen hier inde spelonk door met mijn God en met Zijn woord. Al jaren woon ik hier en zoek mijn voedsel op de bergen en inde wildernis.” Onder dit verhaal rilde de Sadhoe van koude. De heilige bemerkte het en gaf hem de bladeren te eten vaneen vreemde plant, waardoor hij inwendig verwarmd werd. Nog veel sprak de oude man en vertelde van de wonderlijke gedachten, die hem in zijn eenzaamheid door hoofd en hart waren gegaan. Eindelijk ginb .Sadhoe hem verlaten, maar bezocht hem later nog ,l en hoopt, dat het niet de laatste maal zal zijn. aanschouw ik op de helling der bergen uitgestrekte velden en weiden en boven alles steken uit de besneeuwde toppen van den Himalaya. Daar was ik ook in 1919. Maar hier is het land der ruste niet. Tegen het einde van Juli ging ik daarom weer op reis naar Tibet. Gelukkig had ik een reisgenoot ineen Tibetaan, die Christen was geworden. Wij getuigden van Christus in alle plaatsen, die wij doortrokken. Maar toen we IJangpa, de eerste stad itr Tibet, voorbij waren, kwamen we dooreen eentonige woestenij, veertig mijlen lang. Nergens een stad, nergens een dorp of huis, hoogstens zagen we nu en dan enkele herders met hun kudden. Vijf dagen en vijf nachten bleven we in deze huilende wildernis. We sliepen onder een boom en toen we bij ’t hooger klimmen geen boomen meer zagen, ver toefden we ’s nachts ineen hol. Op een hoogte van 16000 voet legden we ons neer op de opèn vlakte; ’t was zoo koud, dat we geen gevoel meer hadden en ons lichaam geheel verdoofd werd. De regen viel dien heelen nacht bij stroomen neer. Wij moesten inde bittere kou al dien tijd onder een paraplu zitten. Den 15den Juli bereikten we een bergpas op bijna 19000 voet hoogte, maar vonden hier de lijken \ran drie mannen, die doodgevroren waren. Op deze hoogte konden we nauwelijks adem halen; hoofd en borst deden ons pijn en ons hart klopte hevig. We stonden toen voor een uitgestr ekten gletscher, waarop reeds vele menschen verongelukt waren. Gelukkig kwamen wij er veilig overheen en bereikten eindelijk een grooten tempel. Daar rondom woonden wel 400 lama’s, die medelijden met ons hadden en ons voor een paar dagen onderkomen verleenden. Zoo konden we wat uitrusten, vóór we in dit onherbergzame land verder doordrongen. VI. EEN RAAR SOORT MENSCHEN. De Tibetanen zijn verre van zindelijk. Hun kleeren zijn gemaakt van witte wol, maar zien er uit alsof zij van zwart leer waren, omdat zij nooit gewasschen worden. In het dorp Krivar waschten wij onze kleeren ineen stroom. Van alle kanten kwamen de menschen toen daarnaar kijken. Zij waren er zeer verbaasd over en begrepen niet, waarom we zoo iets deden. Eindelijk wist een lama het raadsel op te lossen. „’t Is goed,” verklaarde hij, „dat zondige menschen hun kleeren wasschen, maar voor ons, rechtschapen Tibetanen, zou het een slechte gewoonte zijn.” Toch waren enkele dezer hoogmoedige lama’s vriendelijk voor ons en gaven ons te eten en te drinken. Veel bijzonders kregen we niet: ’t was een soort van gebakken gerst, maar zoo slecht, dat een paard of ezel ze niet lusten zou. We dronken er thee bij, met zout en boter gemengd. Eens zagen de priesters, dat mijn haar wat lang geworden was en ik daar last van had. Bij gebrek aan een schaar om het te korten, kwamen vier lama’s aandragen met een instrument, waarmee men gewoonlijk de schapen scheert en knipten daarmee mijn haar. Hoeveel gebreken de Tibetanen ook hebben, op hnn manier zijn ze lieel godsdienstig. Zij vereeren den grooten Boeddha en hopen later inde Nirvana, het rijk van het „Niets” of der vernietiging te komen. Boeddha’s beeld staat in elk klooster en in elk huis. Driemaal daags werpt men zich voor die beeltenis ter aarde. Boeddha’s leer staat vermeld inde heilige boeken, waaruit zijn vereerders menigmaal teksten overschrijven, die zij uithangen als een vlag boven het dak van hun huis. Eens per jaar dragen zij deze boeken rondom de korenvelden om daardoor een rijken oogst te krijgen. Soms schrijven zij heilige woorden er nit op steenen, die ineen kring zijn gestapeld, waar zij dan omheen loopen. Ook wandelen zij dikwijls rondom de gebedsmuren, dat zijn Eens per jaar dragen zij deze boeken rondom de korenvelden. VII. HET JONGE MEISJE MET BLOEDENDE VOETEN. Voor eenige jaren ontmoette ik op een reis door het Himalaya-gebergte een merkwaardig meisje, dat haar ouderlijk huis had verlaten. Haar voeten waren verwond en bloedende. Uit medelijden sprak ik haar aan en vroeg: „Kind, waarom dwaal je met zoo’n groote warmte zoo ver van huis?” Zij. Ik zoek rust en vrede voor mijn hart en kan die thuis niet vinden. Ik. Heb je het dan thuis niet goed? Zij. O jawel, mijn vader is rijk, maar die weelde en overvloed geven mij geen vrede. Ik. En waar ga je nu heen, kind? Zij. Ik ga naar een heilige plaats ter bedevaart. Ik. Gij kunt vrede vinden aan de voeten van Jezus. Dat weet ik bij ondervinding. Als gij in Hem gelooft, zal Hij u redden evenals mij. Zij. Ik moet eerst deze pelgrimsreis maken; dan zal ik verder zien. ITc. Ik ben er zeker van: de bedevaart zal je niet helpen. Zij. Als dat waar is, kom ik niet weer thnis, maar verdrink ik mij inde rivier. Ik. Doe dat toch nooit, arm kind. Maar ben je zoo onge- De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. M. B. 9 steenen waden, 1| Meter hoog, 6 tot 8 Meter breed en menigmaal 700 Meter lang. Zoo doen zij hun gebeden, waardoor zij vergeving van zonden en zegen op hun werk hopen te verkrijgen. lokkig? Hier heb ik het boekje der christenen. Lees daarin van Jezus, den Zaligmaker der wereld. Zij. Dank u. Later zal ik het lezen. Toen zij haar tocht voleind had en geen vrede gevonden, onderzoek t zij de heilige bladen en las daarin de geschiedenis v an Jezus, dien zij leerde liefhebben. Later ontmoette ik haar en vertelde zij mij, hoe gelukkig zij geworden was. „Mets ter wereld,” sprak zij, „kon mij zooveel vreugde geven. Door dit boek te lezen, heb ik het hoogste goed gevonden, dat niemand mij kan ontnemen.” En waar ga je nu heen, kind? VIII. HET VEKSCHEUKDE BOEKJE. Eens reisde ik per spoor midden door Indië met een colporteur, die bijbels verkocht. Inden trein sprak ik tot de reizigers van den Zaligmaker en vroeg hen eindelijk, of zij zelf niet het Boek wilden lezen, waarin van Hem verhaald Avordt. Een dweepziek heiden kocht toen het Evangelie van Jolxannes, las een paar verzen op spottenden toon v oor, scheurde het boekje in duizend stukjes en wierp die het portier uit. De colporteur naast mij was diep teleurgesteld. „Word maar niet moedeloos,” troostte ik hem, „want eens zult gij wat anders zien. Deze man denkt zijn afgod te behagen door het woord Gods te verscheuren, maar – Avaclit op het einde.” Twee jaar later vernam ik het volgende: Juist op het oogenblik, dat de spotter de snippers van het Johannes-Evangelie uit het raampje had geworpen, liep daar een man voorbij, die ze opraapte, ’t Was iemand, die zeven jaar lang vergeefs naar de waarheid had gezocht. Op een stukje las hij tweewoorden: „Eeuwigeleven!”Daarvan weet een Hindoe niet, want hij gelooft aan de zielsverhuizing. Op een ander stukje las hij „brood des levens.” Graag wilde hij weten, wat dat beteekende en vroeg het aan een voorbijganger. „Gooi die vodjes papier weg,” zei deze, „anders wordt je besmet, want ’t zijn blaadjes nit een christelijk boek.” Toen wist de ander genoeg. Hij kocht een Meuw-Testament, dat hij met vurige belangstelling las en dat hem leidde tot Jezus Christus. Zoo vond hij zijn Zaligmaker en in Hem vrede en blijdschap. Later werd hij Evangelieprediker in Engelsch-Indië. De verscheurde blaadjes papier hadden hem het Brood des levens doen vinden. IX. MELAATSCH. Eenige jaren geleden zag ik in Eoord-Indië op een bitter kouden dag een melaatsche bij een vuur zitten. De man sliep in en stak inden slaap zijn voet in liet vuur zonder er iets van te bemerken. „Ik hel) heelemaal geen pijn gevoeld.” „Maar vriend, hoe komt het toch, dat je van de pijn niet wakker bent geworden?” vroeg ik. ~Ik heb heelemaal geen pijn gevoeld,” antwoordde de ongelukkige. Later vertelde mij een dokter, dat door de melaatschheid het been van dezen lijder geheel gevoelloos was geworden. Erger nog is de ziekte der ziel, de melaatschheid der zonde. Daardoor wordt ons geweten gevoelloos, zoodat wij ons rechtvaardig achten, terwijl wij dood zijn in zonden en misdaden. Maar die zich zondaar voelt, geeft daardoor een teeken van leven. Zoo ging het mij; ik zag in, dat ik een groot zondaar was. Ik bad God om redding. En redding mocht ik ontvangen door Jezus Christus. Toen ik tot Hem kwam, genas ik; in Hem vond ik vrede en vreugde. X. HET VOGELTJE, DAT ZICH LIET VERBRANDEN. Ineen Tibetaansch dorp zag ik een brandenden boom. Ben menigte menschen keken naar den top. Toen ik dichterbij kwam, ontdekte ik tusschen de takken een vogel. Het beestje fladderde angstig rond om zijn nest met jongen. Het vogelmoedertje wilde haar jongen redden, maar kon het niet. Toenhet vuur bijna het nest had bereikt, keken de menschen met ingehouden adem toe om te zien, wat het diertje doen zon. Niemand kon inden boom klimmen om te helpen. Nu had de moeder-vogel gemakkelijk weg kunnen vliegen, Wat was hij verschrikt, toen hij wakker werd en zijn verbranden voet zag! maar in plaats daarvan liet ze zich neer op het nest en breidde zorgvuldig haar vleugels over de jongen uit. Zoo bereikten haar de vlammen en liet zij zich gewillig verbranden. Zij gaf haar leven voor haar jongen. Als nu dit kleine diertje al zulk een liefde had, hoeveel temeer moet dan de Hemelsche Vader Zijn kinderen liefhebben! XI. TE VEEL BLOED VERLOREN. Vier jaar geleden reisde ik door het Himalaya-gebergte. Ik sprak van Jezus Christus en van het heil, verworven door Zijn dood. „’t Is onmogelijk,” zei mij iemand, „dat door den dood van één man zoovele anderen gered kunnen worden.” „Ja, dat kan wel,” riep een tweede, „dat is zeer goed mogelijk.” „Ben je dan ook een Christen'?” vroeg ik den laatsten spreker. ' „Volstrekt niet, ik weet zelf niets van Jezus Christus,” antwoordde deze. „Maar toch begrijp ik u.” En toen vertelde hij mij waarom. Drie maanden geleden was hij bij een tocht in het gebergte vrees elijk gevallen en had verscheidene wonden gekregen, waaruit zooveel bloed vloeide, dat hij op het puntwas te sterven. Zijn vader riep een dokter, die ronduit zeide: „Ik kan niets voor hem doen. Als hij een been gebroken had, zou ik het kunnen zetten. Was hij ziek, ik zou hem geneesmiddelen kunnen geven, maar hij heeft teveel bloed verloren. Het bloed is in ons lichaam onmisbaar. Alleen als iemand zijn eigen bloed voor hem geeft, kan hij gered worden.” „Dat wil ik,” zei de vader daarop en voegde de daad bij het woord. Gewillig liet de oude man zich een ader openen en door den dokter werd er alzoo bloed uit het lichaam van den vader in dat van den zoon overgebracht. Maarde grijsaard, zelf zwak van gestel, stierf tengevolge van dat bloedverlies, terwijl zijn zoon werd gered. Daarop verhaalde ik van den Heiland, die aan het kruis Zijn eigen hartebloed vergoot om zondaren van den eeuwigen dood te redden. En de man, die door de zelfopoffering van zijn vader in het leven was behouden, begreep iets van de liefde van Christus. XII. DE LIEFHEBBENDE KONING. Er was eens een Koning, die een bekwaam grootvizier had. Toen deze vrome man Palestina doorreisde en daar van Jezus hoorde verhalen, besloot hij, zelf Christen te worden. In zijn vaderland teruggekomen, vertelde hij zijn Vorst, dat hij geloofde inden Heiland, die inde wereld gekomen is om zondaren te redden. „Was dat zoo noodig?” vroeg de Koning. „Als ik wil, dat er in mijn rijk wat gebeurt, zend ik mijn dienaren uit en het geschiedt. Waarom moest dan de Koning der koningen, die de macht heeft, door één woord de menschheid te verlossen, zelf ter wereld komen en mensch worden?” De vizier kreeg op zijn verzoek een dag uitstel om deze vraag te beantwoorden. Na eenig nadenken liet hij een bekwaam houtsnijder bij zich komen, wien hij opdroeg een houten pop te snijden en die net eender aan te kleeden als het éénjarig zoontje van den Vorst. Den volgenden dag, toen Z.M. en zijn vizier samen ineen boot stapten, vroeg de Koning antwoord op zijn vraag. Tegelijkertijd echter kwam de houtsnijder met zijn pop op den arm aan den oever. De Koning strekte verblijd de armen uit naar het kind, dat hij voor zijn eigen zoontje hield. De houtsnijder echter liet (zoo was hem door den vizier in ’t geheim bevolen) bij het overreiken het kind bij ongeluk in het water vallen. Dadelijk sprong de Koning inde rivier om het verdrinkende kind te redden. Toen de Vorst weer inde boot gekomen was, zei hem de vizier: „O, Koning, u behoefde toch zelf niet in ’t water te springen. Was het niet voldoende, mij bevel daartoe te geven? Waarom u zelf inden stroom gestort?” Mijn liefde als vader drong mij daartoe,” sprak de Vorst. „Welnu,” antwoordde de vizier, „zoo was het ook uit liefde, dat Gods Zoon zelf op aarde kwam om de wereld te behouden.” XIII. WAT EEN KLEINE JONGEN DEED. Den sden Maart 1922 bezocht Soendar Singh een Zondagsschool in Zwitserland. Daar sprak hij tot de kinderen over een kleinen jongen, die iets deed voor den Heere Jezns en Zijn discipelen. De Heiland, zoo lezen we in Johannes 6 : 9—12, gebruikte de brooden en visschen vaneen kleinen jongen om daarmee de menseken te voeden, die hem gevolgd waren. Yindt je het niet prachtig, dat er hier hij den Heere Jezus niet alleen groote en knappe menschen waren, maar ook dit jongetje? Vele kinderen zouden liever gespeeld hebben, dan naar een prediker te luisteren. Maar deze jongen ging niet spelen met zijn vriendjes; hij ,ging luisteren naar den Heere Jezus. Toen het etenstijd was, hadden de menschen niets om te eten. Deze jongen had echter vijf brooden en twee visschen. Toen men vroeg om ze te geven, had hij gemakkelijk kunnen zeggen: Vijf brooden zijn toch niet genoeg voor zooveel menschen; ik houd ze zelf maar.” Maar neen, hij gaf ze dadelijk aan de apostelen, die ze weer gaven aan Jezus. En Christus zegende ze en tien duizend menschen hadden een overvloedigen maaltijd. Dat groote wonder deed de Heüand niet door de discipelen, maar dooreen kind. Dat is een goede les voor ons; niet alleen groote menschen kunnen „Er waren,” zoo begon de Sadhoe „vijf duizend menschen zonder de vrouwen en kinderen, zoodat er in ’t geheel wel tien duizend zijn geweest. Misschien denken jullie wel: we zijn maar kinderen en kunnen niet veel voor den Heere Jezus doen, zooals de groote menschen. Maar ziet nu eens, hier lezen we vaneen groote zaak, dooreen kleinen jongexr gedaan, die slechts vijf brooden en twee visschen had. Het zal wel een heel aardige jongen zijn geweest en zijn moeder een heel goede moeder. Ze had gemerkt, dat haar jongen heel graag Jezus ging lrooren en het hem toegestaan. Ze had hem gezegd: „Misschien zal je Jezus een paar dagen volgen; neem daarom eenige brooden mee.” Ze gaf hem dus de brooden en de visschen; haar zoon nam ze mee en ging Jezus na, bij Wien hij drie dagen of misschien nog langer bleef. groote dingen doen, maar ook kinderen, zooals jullie bent. Al heb ik maar weinig om aan God te geven, Hij kan het zegenen voor duizenden menschen. Alleen we moeten niet weigeren en niet tot Hem zeggen: „Wij kunnen niets doen!” God kan ons gebruiken voor een groot werk. Hoewel Jezus Christus is gestorven aan het kruis, heeft Hij ons toch niet verlaten. Hij is bij ons, nu op dit oogenblik en heeft ons allen lief. Bidt tot Hem en Hij zal u zegenen. Eigenlijk is ieder van u reeds gezegend, omdat ge woont ineen Christelijk land. Gij hebt zooveel gelegenheden om te liooren spreken van den Heiland. Gebruik deze gelegenheden en vraag God u te zegenen, dan zal Hij u gebruiken tot een zegen voor anderen. XIV. WAT EEN JONG MEISJE DEED. Op deze Zwitsersche Zondagsschool vertelde de Sadhoe ook vaneen jong meisje. Een jong meisje van 13 jaar, uit Tibet, hoorde spreken van den Heiland en kreeg Hem lief. Haar meester, een priester van Boeddha, begon haar toen te haten en te verfoeien. Eens sloot hij haar ineen kamer op gedurende drie dagen en drie nachten zonder eten of drinken. Toch treurde zij niet; integendeel, zij bad zonder ophouden en haar hart trilde van vreugde, als zij dacht aan haar Verlosser. De lama kwam haar na drie dagen opzoeken en was zeer verwonderd haar zoo vroolijk te vinden. „Hoewel ik een grijsaard en een geleerde ben,” zei liij toen, „geeft gij, een jong meisje, mij toch een goede les. Je hebt iets gevonden, dat ik niet heb.” Deze ontwikkelde priester werd gezegend door middel vaneen kind en als de kinderen nit heidenselie landen zoo tot een zegen kunnen zijn, knnt gij, Christenkinderen, dat nog veel meer, daar gij veel meer gelegenheid hebt. Dat God u zegene, opdat gij Hem leert kennen, liefhebben en voor Hem arbeiden. Een kleine jongen gaf vijf brooden en twee visschen aan den Heiland, die ze gebruiken wilde om er duizenden mee te spijzigen. Geeft gij, kinderen, ook wat gij hebt aan Jezus en Hij zal u zegenen. De tijd zal dan komen, waarin wij elkaar ontmoeten in Zijn tegenwoordigheid in het Vaderhuis. IN MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. VERSCHENEN: No l T. L. F. de Liefde, Een zomer aan zee, 5e druk ƒ 2.25 No. 2. W. G. VAN DE Hulst, Niek van den Bovenmeester, 4e druk " f 2.25 No. 3. Aletta Hoog, Vaneen eenzaam klein meisje, 2e druk ƒ 1-50 No. 4. J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 4e druk ƒ 1-50 No, 5. Bart van de Veluwe, Een stoel van goud, 2e druk / 1.50 No. 6. Aletta Hoog, Een Hollandsch meisje in Amerika, 2e druk ƒ 1-50 No 7. T. M. Westerbrink—Wirtz, Zwak en toch machtig / 1-50 No. 8. J. L. F. de Liefde, Het lichtje inde verte ƒ 1.50 No. 9. W. Blomberg—Zeeman, Hij zorgt voor U ƒ 1.75 No. 10. J. M. Westerbrink—Wirtz, De glazen knikker, 4e druk ƒ L5O No. 11. W. A. G. J. Gilles, De jonge Verkenners ƒ 1.75 No. 12. A. L. van Hulzen, Ons Versjesboek . . / 1.75 No. 13. W. G. van de Hulst, Thijs en Thor. . ƒ 1.75 No 14. Aletta Hoog, Tombo, het Soendaneesje, 2e druk f 1-50 No. 15. G. J. en J. M. Wansink, Gedichten voor jonge lezers f 2.25 No. 16. W. Blomberg—Zeeman, Trineke. . . . ƒ 2.25 No 17 H. W. Aalders, Drie Steendammer jongens ƒ 1-75 No. 18. J. Schouten, De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland ƒ 1-/5 Alle boeken zijn fraai gebonden en geïllustreerd. Bij het verschijnen van dit boekje is het mij een aangename plicht, mijn diepgevoelden dank te betuigen aan den Hoogweledelgeb. Heer Dr. C. W. Th. Baron van Boetselaar van Dubbeldam te De Bilt, die mij kostelijke wenken gaf, welke ik trouw heb opgevolgd. Met minder groote verplichting heb ik aan den Weleerw. Heer J. Metz, oud-zendeling alhier, die met groote welwillendheid mij heeft ter zijde gestaan. Moge deze gemeenschappelijke arbeid aan onze kinderen en daardoor op den langen duur ook de Zending ten goede komen. Zeist, 1924. J. SCHOUTEN EER WOORD YOORAE. IX HOUD. Blz. 1. De „jonge Leeuw” en zijn kameraden 5 2. De „jonge Leeuw” en zijn moeder 16 3. Soendar vindt zijn Heiland en... . zijn kruis. . 28 4. De „jonge Leeuw” in gevaar 40 5. Yerstooten uit vaders huis 55 6. Alleen de wijde wereld in 65 7. Onder wilde dieren, roovers en moordenaars. . 71 8. Goed voor kwaad 80 9. Onder het „dak der Wereld” 89 10. Bij vader thuis 106 11. Met den Sadhoe de wereld rond 115 12. Kleine vertellingen van den Sadhoe 119 I. De rollende steen, die mij den weg baande. 119 11. Hoe ik loskwam 120 111. De man van den overkant 121 IY. Op bezoek bij den oudsten man der wereld. 123 V. Hoe koud het was en hoe ver 125 VI. Ben raar soort menschen 127 VIL Het jonge meisje met bloedende voeten. 129 VTTT- Het verscheurde boekje 131 IX. Melaatsch 132 X. Het vogeltje, dat zich bet verbranden. 133 XI. Teveel bloed verloren 134 XII. De liefhebbende Koning 135 XIII. Wat een kleine jongen deed 136 XIY. Wat een jong meisje deed 138 De Sadhoe, zittende te midden van Hollandsche kinderen. Wanneer ik de jongens en meisjes, die dit boekje gaan lezen, even vraag: „Wie weet wat van ’t Paradijs te vertellen?” dan is er niemand om een antwoord verlegen. Dan hoor ik van den heerlijken hof van Eden, door vier stroomen besproeid, met het Paradijs, het verrukkelijk schoon verblijf van Adam en Eva. Jammer, dat niemand meer zeggen kan, waar ergens in Azië dat „land der vier rivieren” gelegen heeft. Maar een Fy/stroomenland, óók in Azië gelegen, is bekend genoeg. Een jongen, die van Aardrijkskunde houdt, haalt zijn atlas al voor den dag en zoekt dat Vijfstroomenland of Pendsjab even op in het Hoorden van Engelsch-Indië. Waar dit groote schiereiland ligt, weten we allemaal wel. Eeizigers naar onze Oost stoomen voorbij het reusachtige en geheimzinnige Yoor-Indië, dat in ’t Hoorden door den ontzaglijken Himalaya, het hoogste gebergte der aarde, begrensd wordt. „Maar wat zou dat nu?” moppert iemand ongeduldig. Wacht even, daar woonde een jongen, van wien we erg veel gaan houden, zoodra we hem leeren kennen. En onze vrienden moeten we toch weten te wonen: om het precies I. De „jonge Leeuw” en zijn kameraden. te zeggen, die jongen zat voor een twintig jaar nog op de schoolbanken te Eampoer, een kleine stad in Pendsjab gelegen. Want al is Eampoer een klein plaatsje, toch woonde er een zendeling en vond men ef een Zendingsschool, die al spoedig tot bloei kwam. Gedoopte christenkinderen gingen er niet veel, want de Zendingskerk telde weinig leden. De meeste leerlingen kwamen uit Heidensclie of Mohammedaansche gezinnen. Zulke menschen geven niet veel om den Bijbel en evenmin om Christelijk onderwijs, maar zien toch heel graag, dat hun kinderen goed leeren. En had de Zendingsschool te Eampoer een goeden naam en de Gouvernementsschoolx) stond wel een uur verder. Zoo kwam het, dat zelfs Soendar Singh, de zoon van den Stadhouder der provincie, de Zendingsschool bezocht, niet om de Bijbelsche Geschiedenis, maar om lezen, schrijven, rekenen en andere dingen te leeren. Die Soendar was een leuke, twaalfjarige jongen met vroolijk, openhartig gezicht en schitterende oogen. Hij was de rijkste van allen en wist dat wel. Toch verhief hij zich daar niet op. Sommige jongens in groote Indische steden, die deftig ineen anto kunnen rijden, zien laag neer op hun schoolkameraden, die al blij zijn eens ineen rijtuig te mogen zitten of een fietstochtje te kunnen maken. Zoo verwaand was Soendar niet. Hij was niet te trotsch om met andere jongens, wat minder in stand dan hij, gemeenzaam om te gaan. !) Zoo noemt men in Indië de Openbare School. Zijn beste vrienden waren Eiboet en Ali, waarvan de eerste Heiden,sche, de laatste Mohammedaansche ouders bad. Nergens waren ze zoo graag als bij Soendar, waar ze zoo prettig konden spelen. Op bet beetst van den dag ging dat niet. Dan moesten zij lacb er maar niet om, hoor! evenals bij ons onde menschen doen, een poosje op één oor liggen. Waren ze daardoor wat uitgerust, dan gingen ze dikwijls nog een paar uur naar bun vriend, met wien ze mochten wandelen, rijden, roeien, ja net wat zij wilden. Op een keer de thermometer wees dien namiddag nog 90 graden hadden ze ’t zoo warm, dat ze maar stil op een schaduwrijk klepje bij elkaar gingen zitten om eens leuk samen te praten. „Wat zullen we nu doen, jongens1?” vroeg Soendar. „Eaadsels opgeven,” stelde Eiboet voor. „leder een klein verhaaltje vertellen,” dacht Ali. „Dan weet ik wel wat,” riep Soendar. „Heb jullie al eens gehoord, hoe Solma, onze oudste bediende, zijn eerste spoor – reis naar Bombay vertelde, toen ik nog op zijn knie paardje reed? Niet? Hoor dan.” „Ik ging,” verhaalde Solma, „naar ’t station en keek naar een lange rij wagens, die rustten op ijzeren sporen en rekende uit, hoeveel ossen of buffels ik noodig zou hebben om ze voort te trekken. Onderwijl stond ik te beven op mijn beenen van schrik. Een zwart monster met groote vurige oogen kwam ijselijk blazende en snuivende aanrennen en hield bij de wagens stil. Maar dit vreeselijke dier een olifant was er nog niets bij werd aan de wagens met een sterken ketting vastgebonden. Dan werd een klok geluid en moest ik ineen der wagens klimmen. Ik deed het met angstig hart. Toen hoorde ik een akelig snorken en brommen als van duizend beren en vlogen wij voort, hoe langer hoe gauwer. Langzaam begon de toorn van het dier wat te bedaren, maar nauwelijks waren we bij het volgende station, of het beest stoof weer op van drift. De koetsier maakte het los en bracht het bij een hoogen toren, waar het een massa water dronk, bij emmers tegelijk. Toen kreeg het een soort van zwarte stukken steen in zijn maag en nadat het zoo flink had gegeten en gedronken, ging het in ’t donker weer voort, al maar voort en werd niet moe, hoe hard het ook draafde. We waren te Bombay, eer we ’t wisten.” „Die Solma is een jolige baas,” vond Eiboet. „Nu ben jij aan de beurt, Ali.” „Goed hoor, maar lest heugt best. Vader vertelde me gisteravond iets van den Profeet. Gezegend zij zijn naam! Wil jullie dat hoor en?” „Best, ga je gang maar,” riepen de beide anderen. „De Profeet Allah zegene hem! had eens een heerlijken droom,” begon Ali. „Voor hem stond de schitterende engel Gabriël, die een gezadeld paard voortleidde. Het schoone dier, Borak geheeten, had vleugels, een vrouwengelaat en een pauwenstaart. „Haast u, sta op,” beval de hemelbode. „We moeten samen op reis.” De Profeet Allah krone hem met eer was nog slaperig en rekte zich eens uit. Toen greep Gabriël hem bij zijn lange haren en zette hem met reuzenkracht op het brieschende paard. En voort ging het door het luchtruim in duizelingwekkende vaart. „Waar zijn wij hier?” vroeg hij zijn geleider, een groote stad voor zich ziende. „Te Jerusalen, de stad des gTooten Konings,” antwoordde Gabriël. Voort ging het weer, nu de woestijn in. Mohammed zag urenlang niets dan het witte zand onder en de blauwe lucht boven zich. „Pas op,” waarschuwde de engel plotseling, „we schieten regelrecht de lucht in.” En waarlijk, daar gingen ze pijlsnel naar boven tot de blauwe lucht donker en eindelijk zwart werd, zoodat de sterren fonkelden met ongekenden glans. Mohammed rilde als van koorts. „Waarheen toch, o Gabriël?” zuchtte hij doodsbenauwd. „Vrees niet,” antwoordde deze. „We gaan naar het Paradijs.” En ziet, daar openden zich de poorten en voelde de Pro- feet God eere hem zich omstraald dooreen hemelschen lichtgloed. Ontzet viel hij op de knieën, roepende : „Allah is groot!” Daar naderden drie gestalten in witte kleederen. ’t Waren Mozes, Elia en Jezus van Nazareth. Zij hieven hem op en kusten hem. „Houd moed en strijd voor het geloof met het zwaard,” sprak Elia. „Zoo alleen overwint gij de wereld.” Mohammed ontwaakte uit zijn droom. „Bij Allah, dat zweer ik,” riep hij in vervoering. „Wee de christenhonden! Zij zullen zich bekeeren of sterven!” „Mag je zoo maar spreken van christenhonden, jij een Mohammed zag in zijn razende vlucht landen en steden onder zich voorbijvliegen. Hij beefde van angst en hield zich krampachtig vast aan de manen van zijn rijdier. eerling van de Zendingsschool? ” waarschuwde Eiboet lachend. „Waarom niet? Als ik groot ben, ga ik toch naar Mekka en word een hadji,” verzekerde Ali. „leder zijn smaak,” zei Soendar. „Maar Eiboet, nu ben jij aan de beurt.” „Mijn verhaal is een beetje lang. Hindert dat niet?” „Wel neen, begin dan maar gauw, des te eer ben je klaar,” vond Soendar. „Eu, hoor dan,” zei Eiboet. „In ’t laatst van December – in welk jaar weet ik niet reisde een koopman naar de beroemde markt te Alakabad om daar zaken te doen en zich inden heiligen Ganges te baden. Gelukkig behoefde hij niet zoover te loopen. Zijn rijtuig of bandie stond klaar, ’t Was een lange ton zonder deksel, dwars op een as gelegd. Een zeboe 'j zou er als trekdier vóór loopen. Verscheidene dagen duurde de reis. De weg, dien hij volgde, leidde dooreen rij van heuvels en was beplant met breedbladige bananen. Tal maakten onder vroolijke grimassen allerlei gymnastische toeren terwijl de papegaaien, hoog inde boomen, dat vermakelijk vonden. De koopman vindt de zaak gewichtig genoeg om zijn rijtuig stil te houden. Met diepen ernst kijkt hij naar de apen. „Ja, die middelste met dat zwarte gezicht is een heilige presbytis,” fluistert hij, huiverend van eerbied. Meteen werpt hij zich voor eender boomen in aanbidding met het aangezicht ter aarde. !) Indische trekos. Welk een buitenkansje voor den schacheraar, dat hij dezen presbytis gezien heeft. Vu zal hij op de markt te Alahabad vast wel voorspoedig zijn. Maar wat glippen daar langs en om hem heen? Hij beurt zijn hoofd op en is stom van verbazing en schrik. Daar zijnde apen naar bem toe gekomen en liggen net als hijzelf met bet hoofd voorover en de banden gevouwen. Zouden ze bidden voor bem tot Brahma, den Schepper, en tot Yischnoe, den Behouder? Of misschien als hun rust verstoorder hem aanklagen bij Siwa, den Verdelger der menschen? ’t Wordt den koopman bang om bet hart. Haastig maakt bij den zeboe los, dien hij aan een boom gebonden beeft en rijdt op zijn zonderling voertuig voort, zoo gauw hij kan. De reiziger kan die biddende apen maar niet vergeten.' Zou dat een goed of een kwaad voorteeken zijn? ~0 Trimoerti” zoo roept bij in zijn bezorgdheid uit, „gij machtige god met drie hoofden en zes armen, zegen mij en bewaar mij voor slangen en hagedissen op den weg!” Voor zulke dieren is hij bang. Maar wat ziet liij daar op den heuvelrand! Een mohammedaansche kerk of moskee met een mooien tuin er naast. Hij verfoeit dien tempel van den valscben profeet, maar bewondert de schoone bloemperken met de ruiscbende fontein in bet midden. Van één struik vol kleurige bloemen, daar vlak bij bem, kan bij de oogen niet afhouden. Zijn ze niet aan Brahma gewijd? Hij giet bet heilige water, dat bij ineen kruik zorgvuldig bewaard heeft, grootendeels uit over de merkwaardige plant, waarna hij de rest van het kostelijk vocht over zijn eigen gloeiend hoofd uitstort. Juist komt uit de moskee een Muzelman te voorschijn. „Dwaas, die je bent,”roept deze den koopman toe, „waarom ga je dat onnoozele plantje aanbidden?” „Zwijg, godslasteraar,” toornt de reiziger, „Brahma’s geest leeft er in.” „Dan zal ik er dien eens uitjagen,” spot de Mohammedaan. Meteen rukt hij de plant met wortel en tak uit den grond en wrijft er zich mee over de armen en beenen, zoo hard hij kan. Daarop vertrapt hij de bloemen onder zijn voeten. „Zie je nu wel, dat die god machteloos is? Hij kan nog niet eens het haar op mijn armen verschroeien,” roept de aanhanger van den Profeet. Maar een voorbijganger, die alles gezien heeft, wil den driftigen Muzelman eens een poets bakken. Den zak, dien hij op de schouders draagt, zet hij neer en loopt eenige malen biddende rondom een groote brandnetelstruik, zóó, dat de Muzelman het zien moet. „Al weer zoo’n afgodendienaar,” mompelt deze in zichzelf en hard lachende, voegt hij er bij: „Vreemdeling, waarom ga je zoo’n nietig plantje ver eer en?” Doch de voorbijganger waarschuwt met opgeheven vinger: „Stil toch! Dit is de huisgod van mijn familie; hij is zeer wreed; daarom wee u, als hij u gehoord heeft!” „Bang voor een plant?” schatert de Mohammedaan. „Foei, hoe kinderachtig! En met krachtige hand rukt hij den struik uit den grond, wrijft er zich armen en beenen mee in en vertrapt ze met de voeten. „Zie je nu wel, dat je familie- aan zijn voeten neer.” „O, mijn broeder,” smeekt de Muzelman, „neem deze twee goudstukken; meer heb ik niet bij mij. Bid toch vurig, dat ik genezen mag.” . De slimme vreemdeling stak doodbedaard het ge m zijn zak, kocht een fleschje olie en wreef daarmee armen en beenen van den Muzelman zoo duchtig in, dat het branden en steken ophield. Toen maakte hij een diepe buiging en ging weltevreden zijns weegs.” De knapen lachten luidkeels om het grappig verhaal van Riboet. Ru weet Soendar nog wel wat moois, meende Ali, die schik: in ’t vertellen kreeg. O ja, nog iets van mijn broer Anath,” zei Soendar. „Hij is verleden jaar op de heilige markt te Benares geweest en heeft daar wonderen aanschouwd. Hij zag er fakirs, die de vreemdste dingen deden. Een dezer wonderlijke heiligen had door elke wang een massa lange spelden gestoken; een ander ging doodkalm zitten op een kussen van spijkers. Zoo dikwijls hij booze gedachten kreeg, stond hij even op en liet zich op het kussen zoo hard neervallen, dat de spijkers diep in zijn vleesch drongen. Anderen zaten nooit, maar god machteloos is? Waarom wreekt hij zich anders niet?” Maar al gauw krijgt de praatjesmaker onduldbare pijn. Handen en voeten zwellen op en hij klaagt: „O, hoe prikt het over mijn heele lichaam; mijn handen en voeten zwellen op; ’t is of ik heelemaal in brand sta. Wat moet ik toch beginnen?” Ja, geen wonder,” zegt de ander, „waarom moest je ook mijn god beleedigen? Belijd schuld en leg al je geld als offer hingen met hun armen in koorden, zonder ooit één woord e zeggen Maar ’t meest keek Anath op van de kunsten er goochelaars en slangenbezweerders. Eén goochelaar deed zyn eemg dochtertje ineen mand, en doorboorde die toen herhaaldelijk met een degen, zoodat het bloed er uit stroomde, e omstanders hadden medelijden met het lieve meisie dat er een «ogenblik later toch ongedeerd uitkwam. Met minder gevaarlijk leek het waagstuk vaneen slangenbezweerder, die eenige vergiftige slangen, echte cobra’s, wier beet bijna deed dansen op de tonen ja ze spelenderwijs als reusachtige levende boa’s om zijn hals stagende of om sijn lichaam deed strengelen » s^'hehtad" a ™* – en hl""'’ : * 2Cg h6‘ m“r “rl«k’” ™«*> “*»* "" Sing doodkalm zitten op een kussen van spijkers. droefgeestig en ontevreden evenals vroeger. Daar hij var zijn vader een eigen kamer had gekregen, kon hij ópstaan en naar bed gaan, wanneer hij wilde, ’s Avonds, als allen in diepe rnst lagen en meenden, dat hij ook sliep, zat hij soms nog uren lang te lezen inde heilige boeken van zijn volk. Nu en dan nam hij ook den vroeger gesmaden Bijbel ter hand. Eén woord had hij daarin gevonden, dat hem aangenaam aandeed. Jezus had gezegd: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Ja, Soendar voelde zich vermoeid en zwaar belast door zijn verdriet. Kon Jezus hem „rust” geven, den Santhi, den vrede, dien hij zocht? Daarover sprak hij met Eiboet. Soms deed hij ook vragen daarover aan zijn onderwijzer, nu niet meer om te spotten, maar omdat hij troost begeerde. Deze had maar één antwoord: „Bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.” 111. Soendar vindt zijn Heiland en ... . zijn kruis. „Mat denk je van Jezus?” zei Soendar op zekeren morgen tot zijn vriend Eiboet. „Zou Jezus een fakir zijn geweest?” „Keen,” antwoordde deze. „Hij was meer dan een pelgrim. Hij was een Profeet, door God gezonden; want niemand kan zulke wonderen doen.” „Geloof je dan in hem?” vroeg Soendar verder. „Dat weet ik nog niet,” hernam Eiboet. „Maar wel lees ik graag van Jezus. Hoe bitter moest hij lijden! Hoe groot was zijn liefde en hoe vriendelijk verzekert hij: „Die tot „De jongen tobt nog altijd over moeders heengaan,” zei zijn vader. „Hij moet wat afleiding hebben.” Daarom besloot de Stadhouder wat vroeger dan anders de gewone jaarlijksche reis te maken naar Simla, het zomerverblijf der aanzienlijkste Engelschen, tamelijk koog in het Himalayagebergte gelegen. Alleen menschen zoo rijk als Sirdar Scher Singh konden zich deze weelde veroorloven. Te Simla ontmoette hij een oud vriend Harnam Singh, een voornaam heer uit Patalia, die een zoon had, Kartar geheeten. Kartar was een paar jaar ouder dan Soendar. Toch werden de jongens al gauw dikke vrienden. Zij gingen samen ezel rijden, boogschieten en zwemmen en waren den heelen dag niet van elkaar af te slaan. Al gauw had Soendar aan zijn nieuwen vriend verteld, dat hij op de Zendingsschool te Eampoer ging. „O, hoe graag zou ik dat ook willen,” riep Kartar, „maar ik mag niet van vader.” „Hé, waarom niet, Kart ar?” „Dat zal ik je zeggen. Op een keer kwam bij ons een Engelscb gezelschap door de stad met een wagen vol christelijke boeken. Een dame stond er bij en zong een schoon lied over Jezus. Ik vertelde thuis, hoe mooi ik het vond. Dat kon vader niet goed hebben. Daarom durfde ik niet zeggen, dat ik ook een boekje over het „Leven van Jezu:” had gekocht. mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.” Over die woorden dacht Soendar voortdurend na. Ternauwernood speelde hij mee met zijn kameraden. Zelfs het speerwerpen, dat hij anders zoo graag deed, vergat hij. Zoo praatten de jongens en ontmoetten op hun wandeling een Sadhoe, die hun om een gave vroeg. Soendar gaf den man een geldstuk, Kartar deed er nog wat bij en vroeg hem, waarom hij bedelmonnik was geworden. Duncan, zoo heette hij, begon te vertellen. ~Ik ben wever van mijn vak, maar dacht onder mijn werk veel over den godsdienst. De priesters leerden mij, dat ik na mijn dood nog 84000 maal moet geboren worden, telkens ineen ander lichaam, eer ik zalig worden kan. Uit vrees daarvoor ben ik pelgrim geworden. Maar verleden week hoorde ik een Christenzendeling verhalen, dat een zondig mensch niet eenige duizenden malen, doch slechts één keer Zij gingen samen ezel rijden. De jongens hadden met aandacht geluisterd en praatten er nog veel over. „Zou er inde leer van Jezus dan toch iets waars zijn?” dacht Soendar eindelijk. Een paar weken later weer thuis in Eampoer gekomen, vertelde hij alles aan zijn trouwen vriend Eiboet, die volstrekt niet verbaasd was, maar hem eenvoudig zeide nu ook in Jezus te gelooven. Dat maakte op Soendar een geweldigen indruk. Dien dag het was de 18de December 1904 ging hij ’s avonds met zijn hoofd vol gedachten naar bed en sliep onrustig. Dien nacht werd hij om drie uur wakker. Nauwelijks sloeg hij de oogen op, of, de kwellende gedachten van den vorigen avond vervulden hem weer. O, hoe hartelijk was hij al dat zoeken en tobben moe! Zou hij dan nooit weten, wat waarheid was en vrede gaf? Jammer dat zijn beste vrind nu die valsche leer aanhing vol leugen en bedrog! Maar zijn eigen geloof dan? Och,,dat gaf toch ook niets. Die oude priester kon wel gelijk hebben, toen hij zei: „Nooit vindt gij vrede op aarde; vrede vindt een mensch eerst na den dood.” Zou dat waar zijn? vroeg Soendar zich af. Hij is klaar wakker. Yan slapen komt toch niets meer. Hij zal maar opstaan en een had nemen. Daarop begint hij vurig te bidden, dat God hem moge verlichten en de waarheid doen zien. O, mocht Hij eens tot mij spreken, denkt Soendar. Of zou het niet helpen, Hem te zoeken? Dat is om wanhopig te worden! Of is er misschien geen God? Ja, Hij moet er zijn, behoeft wedergeboren te worden om gelukkig te zijn. Daar wil ik meer van weten en reis nu naar het naaste Zendingsstation.” Hij is de heer der wereld. Nu dan, o mijn God, kan ik hier geen vrede krijgen? Ik wil ook wel sterven, als dat zoo zijn moet. Ik heb alles, ja zelfs mijn leven er voor over om vrede te ontvangen. Misschien krijg ik dan in ’t volgend leven den Santhi, den vrede, dien ik zoeken moet boven alle dingen. Als ik van nacht sterf, zal ik dan bij moeder zijn en vrede hebben? Hoe stil is ’t in huis!” Allen slapen. Niemand zal ’t bemerken, als ik stil de deur uitga en mij neerleg op de rails van den spoorweg. Geen mensch zal mij zien liggen. De trein zal van ochtend vijf uur over mij heenrijden en ik zal bij moeder zijn. Sterven door eigen toedoen is geen zonde voor een Hindoe, voor een Sikh, en dat ben en blijf ik immers toch? Maar waarom klopt mijn hart zoo hevig, als ik aan den dood denk? Waarschuwt God mij daardoor? Heen, dan wil ik niet sterven. Ik ben jong en sterk. Ik wil liever leven en gelukkig zijn. Nogmaals zal ik roepen tot den Alwetende, zoolang tot Hij mijflioort.” En Soendar werpt zich op de knieën en smeekt God zich aan hem te openbaren. Tranen overstroomen zijn gelaat. De aandoening overstelpt hem. Bidt hij nu niet, zooals nooit te voren? Soendar smeekt om zijn God te mogen ontmoeten. AI zijn troostelooze droefheid klaagt hij voor zijn Schepper uit. ’t Is half vijf. Nog een half uur en dan.... ja, wat dan? Soendar staat op en ziet tot zijn verbazing en schrik een groot licht inde kamer. Eerst wil hij „brand” roepen. Maar neen, brand is er niet. Toch kan dat licht niet vanzelf komen. „O, mijn God,” roept hij plotseling uit, „is dit misschien het antwoord, dat Gij mij geeft?” Hij vouwt biddende de handen en vol verwachting in het heldere licht starende, ziet hij daarin een hemelsche gedaante vol glans en glorie, vol liefde en beminnelijkheid. Wie is dat? Voor een Indische godheid zou Soendar zich dadelijk vol aanbidding hebben neergeworpen. Maar dit is zijn vijand, dien hij gescholden heeft en gehaat tot op dit oogenblik. Dit is de goeroe der christenen, wiens boek hij heeft verbrand. Dit is Jezus Christus. Soendar staat als aan den grond genageld. Geen oog houdt hij af van de verschijning. Hoor, daar klinkt hem een stem inde ooren: „Hoe lang vervolgt gij Mij ? Ik ben gekomen om u te behouden. Gij hebt gebeden om den rechten weg te weten. Waarom gaat gij hem niet?” Soendar weet het nu zeker: Jezus Christus is niet dood, maar leeft en staat voor hem, ja heeft antwoord op zijn gebed gegeven. Zijn tegenstand is gebroken. Hij valt neder aan ’s Heilands voeten en geeft zich met volkomen vertrouwen aan den Christus over. Hu behoort Soendar Hem voor altijd toe. Hij is niet vreesachtig en onrustig meer, want Jezus heeft immers ook voor hem vrede verworven, ook voor hem aan het kruis alles volbracht. Als hij opstaat, is de verschijning verdwenen. Maar géén nood, zijn hart is vervuld met blijdschap. Hij heeft nu den Santhi, den vrede verworven, waarnaar zijn moeder zoo verlangde. De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. M. B. 3 Bijna 19 eeuwen geleden ging een jonge man met een bende soldaten naar Damascus om de vrienden van Jezus aldaar gevangen te nemen en gebonden naar Jerusalem te voeren. Met ver van de Syrische hoofdstad gekomen, omscheen hem plotseling een licht van den hemel en ter aarde gevallen hoorde hij een stem, die tot hem sprak: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?” „Heere, wie zijt Gij?” vroeg Saulus verschrikt. „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt,” was het antwoord, dat Saulus tot het diepst zijner ziel deed ontroeren. Toen vroeg Saulus met bevende stem: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?” Al zijn vijandschap was verdwenen. Yan een vervolger werd hij een prediker van Jezus Christus. God zou hem ver tot de heidenen zenden en hem toonen, hoeveel hij lijden moest om ’s Heeren Kaam. Ook Soendar is vaneen vijand van Christus een prediker van het Evangelie geworden. Ook hij is van Godswege tot de heidenen gezonden en heeft veel moeten lijden om ’s Heeren Kaam. Kan de Heere Jezus ook in dien nacht niet tot hem gesproken hebben, evenals Hij eens tot Saulus sprak? Ja, dat kan, want Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. In allen gevalle heeft Soendar zelf nooit aan „dat hemelsch gezicht” getwijfeld. Zoo zeker was hij ervan, dat hij dadelijk denzelfden nacht naar zijn vader ging om alles te vertellen. De Stadhouder wist niet wat hij hoorde. De zaak leek hem al te vreemd om er iets van te gelooven. Dat weet je toch wel? Zwijg, bid ik je, tegen iedereen van die dolzinnige gedachten, als je mij en je heele familie niet met spot en smaad wilt over laden.” „Zwijgen, vader? Zwijgen van Jezns? Dat mag ik niet; ik moet Hem belijden voor de menschen.” „Zwijg toch, kind,” herhaalt de vader angstig rondziende, „als een van de bedienden je eens hoorde, was alles verloren. Denk er om, je bent de zoon vaneen Stadhouder en behoort tot de rijkste families van het land. Later kan je generaal of regeerend minister worden. Als Christen werd je nog minder dan een paria, een voetveeg voor iedereen. Kom tot bezinning en denk aan je toekomst. Ik zal er van zwijgen tegen iedereen, maar ’t is al laat; ga nn slapen en zet alles nit je hoofd. „Zwijg toch, kind.” Geloof me, je bent wat overspannen, rust eens goed uit en kom me dan morgen verrassen met de boodschap, dat je tot beter inzicht bent gekomen.” Soendar ging naar zijn slaapkamer. Hij was diep bedroefd en wierp zich, vóór hij ter ruste ging, op de knieën neder. „O, Heere Jezus,” bad hij, „hoe zwaar viel het mij, U te belijden. Verlaat mij niet en geef, dat ik U nimmer verloochene. Ik ben zoo zwak, o mijn Heiland, sterk mij en doe mij veilig rusten in Hw armen.” Daarop legde Soendar zich neer en heerlijk voorrecht van de jeugd sliep rustig tot den morgen, terwijl zijn vader op zijn leger telkens het hoofd pijnigde en afmatte om middelen en wegen uitte denken, zijn kind van het christendom af te houden. Hoewel een heiden, was hij edel en liefhebbend van hart. Hij nam zich voor, het uiterste geduld met zijn lieven jongen te oefenen, hem door zachtheid te overreden, desnoods de zwaarste offers te brengen en alleen dan geweld tegen zijn kind te gebruiken, als ’t niet anders kon. Ook op school werd alles anders. Immers Soendar, de spotvogel, die eens gezegd had, dat Jezns door zijn discipelen een ezel had laten stelen, was Christen geworden en nn merkte hij al gauw, dat de jongens ook anders tegen hem en Eiboet waren dan vroeger. De heidensche en Mohammedaansche jongens, waar ze vroeger mee omgingen, hadden ons tweetal zoo goed als doodverklaard. Vroegen Soendar of Eiboet wat aan een dezer knapen, zij kregen doorgaans geen antwoord. Memand hunner verwaardigde zich hen toe te knikken of te groeten, niemand wou naast hen loopen, hun een boek of pen leenen. Zij werden niet luid gescholden, En waren zij eenmaal buiten, dan gingen alle monden open, maar alleen om hen scheldwoorden na te roepen. „Mensehen, op zij! Daar komen ze aan, de pestlijders! Wat leelijke christenhonden! Gooi ze met steenen, de bedriegers, de verraders, de afvalligen!” Dat waren nog niet eens de ergste woorden, die hun haar ’t hoofd werden geworpen, ’t Meest hinderde hun het spotten met den dierbaren Jezusnaam. Dien heiligen naam werd hen op straat nageschreeuwd, tot ze uit het gezicht hunner kwelgeesten waren. Yooraan stond hun vroegere vriend Ali, anders zoo’n goede jongen, maar die nu verachtelijk op den grond spuwde en zich omkeerde, als zij hem voorbijgingen. Kwam Soendar thuis, dan werd zijn vriendelijke groet zelden beantwoord; een zijner broers begroette hem telkens met de laagste schimpnamen. En zijn vrader? Die schold hem niet, maar zag hem soms aan met tranen inde oogen. Dat martelde hem nog meer dan de plagerijen van zijn vroegere kameraden. O, wat was het volgen van Jezus toch moeilijk! Als hij over den weg ging, werd hij vroeger als een jonker, als den zoon van een aanzienlijk edelman eerbiedig gegroet, nn wendden de mensehen schichtig het hoofd om. Zij, die hem niet uitjouwden, deden, of zij hem niet zagen. ’t Was een ware uitkomst voor Soendar, toen de post op zekeren morgen een brief bracht van oom ïTondo nit Lahore, die zijn jongen neef vriendelijk uitnoodigde, een veertien dagen op zijn landgoed te komen door brengen. Soendar dat kon moeilijk, als de onderwijzers er bij waren, maar toch op de geniepigste manier geplaagd. wist nog heel goed, hoe prettig het was op dat prachtig buitenverblijf, waar hij een paar jaar geleden met de heele familie, een bezoek had gebracht. Zijn hart klopte van vreugde, toen hij dien brief gelezen had. Maar zou hij wel mogen gaan, nu alles zoo anders was geworden dan vroeger? „Vader, mag ik?” vroeg hij met bevende stem. „Ja, mijn jongen, ga hier maar een poosje vandaan. Dat zal je misschien goed doen,” zei Sirdar Singh. Soendar sprong op en sloeg zijn armen om vaders hals. De knaap vermoedde niet, dat zijn vader zelf deze nitnoodiging had nitgelokt als een middel om hem tot andere gedachten te brengen. IV. De jonge Leeuw in gevaar. Werkelijk, ooms brief had al wonderen gedaan. Soendar was omgekeerd als een blad vaneen boom. In plaats van stil en droevig kwam hij nn vroolijk en opgewekt bij zijn vriend Eiboet en riep hem al uit de verte toe: „Zeg, morgen ga ik nit naar oom Nondo te Lahore.” Over dien goeden oom Eondo raakte Soendar den heel en dag niet uitgepraat. „Hè, Riboet, ’k won dat je mee kon,” zei hij, „ik zal ’t oom vragen of je een volgenden keer ook komen mag. Dat vindt oom wel goed. Zelf heeft hij geen kinderen en daarom behandelde hij mij twee jaar geleden, of ik zijn eigen zoon was. Ik mocht op een paard rijden door de breede lanen van het landgoed, ezeltje rijden op de bergen inden omtrek, roeien en visschen, ja ik mocht precies doen, „Ik kan wel hooren, dat je verzot op je oom bent. ’t Is dan ook een oompje om jaloersch op te worden,” zei Eiboet. „Dat is hij, hoor!” erkende Soendar. „Er is, buiten mijn vader, haast niemand op de wereld, waar ik zooveel van houd als van hem.” „En van mij dan?” vroeg Eiboet een beetje spijtig. „O, met ons is ’t heel anders. Wij zijn vrienden inden dood. Je weet wel, dat ik alles voor je over heb. Kom van middag bij me op mijn kamer en zoek mijn mooiste boeken uit mijn boekenkast. Niemand zal ik ze liever geven. En denk dan aan mij eiken dag en bid ook voor mij, tot ik weer bij je ben.” Eiboet hield dolveel van reisverhalen en kreeg daarom van zijn vriend een fraai boek over reis- en jachtavonturen uit Indië, een werk met mooie platen en kaarten er in. Eiboet sprong er de kamer mee rond van louter plezier en Soendar was haast nog meer in zijn schik, toen hij zag, hoe gelukkig hij zijn kameraad daarmee gemaakt had. Soendar had van ooms goedheid niet teveel gezegd. Geen vader had zijn zoon na jarenlange afwezigheid hartelijker kunnen ontvangen. Oom Non do drukte den knaap aan zijn hart, hield hem daarop een armslengte van zich af en riep: „Wel, jongen, wat ben je groot en flink geworden! Je ziet wat mij in ’t hoofd kwam. ’t Aardigst was, dat oom zelf graag met me meeging en in alles minstens evenveel pret scheen te hebben als ik. Hij lachte mij den heelen dag uit en plaagde mij haast onophoudelijk, maar dat deed hij zoo leuk en aardig, dat ik soms geen raad wist van het lachen. En daarbij verraste hij mij gedurig nu hier en dan daarmee; hij wist altijd iets om me blij mee te maken.” Soendar beefde van verontwaardiging. „O, oom, hoe barbaarsch en wreed waren toch die oude tijden!” „’t Ts waar, mijn jongen,” stemde oom toe, „maar het schrikkelijkste heb je nog niet gezien. Er is hier een krocht voor de ergste misdadigers; voor zulken, die met den dood nog niet genoeg zijn gestraft en daarom in ondragelijke zielsangst duizend dooden moesten sterven.” „En wie zijn dat dan?” vroeg Soendar gespannen. Onwillekeurig was hij angstig en toch uiterst nieuwsgierig geworden. Hu wenscbte hij alles te weten, wat dit paleis aan geheimenissen in zich verborgen hield. „Ga maar mee, neef, we moeten deze trap af, nog drie meter dieper inden grond. Ga jij maar vooruit. Soendar was liever weggeloopen, maar hij kon onmogelijk. En waarvoor zou hij ook vreezen? Was oom niet bij hem?” Eindelijk kon hij niet verder. „Wacht even, zei oom en draaide een steutel in het half verroeste slot, dat zelfs ooms krachtige hand niet zonder moeite kon openkrijgen. Beiden traden binnen. Hu, wat een akelig hol! Geen stoel, geen tafel, alleen wat vunzig stroo, ineen hoek waar een paar ratten uitsprongen. vijanden sloten zij soms op in deze kelders om ze te laten sterven van honger. Vlak naast den kelder was soms de keuken. Vandaar drong tot de arme gevangenen de heerlijke geur door van gebraden vleesch. Zij mochten het alleen ruiken, maar er niet van proeven. Eindelijk stierven zij van honger of smoorden in het water, waardoor men die kelders somtijds deed onderloopen.” Hu, wat een akelig hol! „Hoe zou je die staan, denk je?” „Hiermee lijk je wel een zoon van den vorst van Delhi, Soendar. Maar een prins, die er eigen paard en rijtuig op nahoudt, moet ook rijk zijn. Daarom wil ik je nog meer laten zien, wat de gouden keten in waarde verre overtreft.” Oom opende een tweede kistje, geheel gevuld met goudstukken en toen het derde, dat juweelen en diamanten bevatte. „Deze diamanten, Soendar, zijn voldoende om een landgoed aan te koopen. En toch, je kunt het krijgen, mijn jongen, de juweelen, de diamanten, het goud, alles.” „Maar oom, dat is te veel. Hoeveel jaren zou ik wel moeten werken om zooveel schatten te verwerven?” „Neen, domme jongen, je hebt er heelemaal niets voor te doen. Op zijn hoogst er iets voor te laten. En is ’t niet genoeg, ik heb nog meer, Soendar. Zie hier een goed gevulde portefeuille. Open die eens.” Soendar sloeg het blad op en zag eenige pakjes met een zijden snoer samengehouden banknoten. „Elk pakje, neef, is 1000 pond sterling waard en er zijn er tien in deze portefeuille bij elkaar. Je moogt dat alles hebben, mijn jongen. Ik leg het aan je voeten neer en vraag je als een gunst, het van mij aan te nemen.” „Zooveel schatten, oom? Waarom toch wilt U die mij geven?” „Omdat je me bent als een zoon, Soendar.” „En wat moet ik daarvoor doen, oom?” „Niets, mijn jongen, je behoeft in ’t geheel niets te doen, alleen maar iets te laten; iets wat schandelijk is voor een jongen leenw uit het heldengeslacht van Soendar Singh. „Wat moet ik dan laten? Zeg het mij toch, oom.” „Laat je niet doopen tot Christen, Soendar en al wat je hier ziet, behoort je voor altijd toe.” Soendar zweeg ontsteld. Hij wendde zich met den rug naar de schatten, op de tafel uitgespreid, sloot de oogen en vouwde de handen, maar geen woord kwam hem over de lippen. Inde stilte sprak hij met zijn Meester, aan Wien hij zich had overgegeven. Hij dacht aan een hoogen berg, waar aan Christus eens werd aangeboden de heerschappij over alle koninkrijken der aarde en Hij toch niet bezweek. En toen bad hij zacht C„0, Heiland, bewaar mij in deze verzoeking.” „Zie, Soendar,” sprak oom overredend, „keer je eens even om; weet je wel, dat hier een aanzienlijk kapitaal op tafel ligt? ’t Is een groot deel van het reusachtig vermogen, door mijn geslacht verworven. Neem het aan.” En om deze woorden nog meer kracht bij te zetten, deed oom iets wonderlijks; iets ongehoords tegenover een knaap. Toen nam hij zijn tulband van het hoofd en legde dien op den grond aan Soendars voeten. Dat was teveel voor Soendar. Tranen droppelden hem over de wangen. Oom Non do zag dat en meende het pleit reeds half gewonnen te hebben. „Mijn jongen,” vleide hij met zachte stem, „uit naam van je vader, wiens levensgeluk zou vernietigd zijn, smeek ik je, hoor naar mij en wend je van ’t Christendom af, en dat alles zal je toebehooren.” Wat zal Soendar doen? Zijn oom heeft zich ten diepste voor hem vernederd. Kan hij hem teleurstellen'! Een weigering zal de grievendste beleediging zijn, en een vijandschap verwekken tot den dood. Het beslissend woord is gesproken. Oom Xondo’s gelaat, dat anders straalt van vriendelijkheid, wordt vaalbleek van heftige ontroering en ingehouden toorn. Soendar wil nog iets vriéndelijks zeggen. Maar oom wijst hem af. „Geen woord meer,” klinkt het kortaf. „Ik zal aan je vader schrijven. Zoo spoedig mogelijk vertrek je van hier, opdat het erfgoed mijner vaderen niet verontreinigd worde.” V. Verstooten uit vaders huis. Een paar dagen later trad oom "Nondo de logeerkamer van Soendar binnen met een geopenden brief inde hand. „Hier is een schrijven van je vader. Lees maar zelf,” zei oom afgemeten. Morgen ochtend met den eersten trein wordt je thuis verwacht. Het rijtuig met de paardjes mag je voorlobpig niet hebben, oordeelt je vader. Hij wil eerst eens met je praten.” Dat praten met vader viel Soendar, toen hij daags daarna weer te Rampoer zat, lang niet mee. Hij begreep al gauw dat vader alles haarfijn wist, wat bij oom was voorgevallen. „Rijtuig en paarden mag je hebben, zoodra je tot ons geloof terugkeert,” besliste vader. „Je zal wel moeten, En toch, toegeven mag hij niet. Jezus heeft hem geleerd, geen schatten te vergaderen op de aarde. Het koninkrijk der hemelen is hem de parel van groote waarde. En eerbiedig, maar met vaste stem antwoordt hij: „Oom, ik kan niet, ik mag niet. Jezus is mij meer dan alles. Hem behoor .ik toe voor eeuwig.” jongen, anders heb je hier in huis en in Eampoer geen leven meer. Om te beginnen, verbied ik je, nog langer naar die Zendingsschool te gaan.” „Waarom dat, vader?” vroeg Soendar verschrikt. „Omdat je daar nog gestijfd wordt inden afval. Eeeds zijn twee van de Christenleeraars aangeklaagd, dat ze op slinksche manier onze kinderen afvallig maken,” antwoordde Scher Singh. Dat was maar al te waar. Den volgenden dag, toen Soendar zijn vriend Eiboet ontmoette, hoorde hij er nog meer van. „Er is hier heel wat gebeurd, terwijl je weg was. Verleden week ben ik voor ’t eerst van mijn leven voor de rechtbank in ’t verhoor geweest,” vertelde Eiboet zijn verbaasden vriend. „Je hadt toch geen kwaad gedaan?” vroeg deze. „Je ziet toch wel, dat mijn haren geknipt zijn? Daar gaf vader de christenleeraars de schuld van.” „Hé ja, ik dacht ook al, wat zie je er vreemd uit. Maar hoe is dat afgeloopen?” vroeg Soendar gespannen. De beide onderwijzers betuigden hun onschuld. Zij verzekerden, met geen mes of schaar op mijn hoofd te zijn geweest. „Dat moet toch wel, leugenaars,” riep er een. „Niemand anders in Eampoer heeft er belang bij.” Eindelijk vroeg men mij, wie de schuldige was. „Ik ben bet zelf,” erkende ik dadelijk. „Dan hebben de onderwijzers je er zeker toe overgehaald,” onderstelde de rechter. „"Neen, dit boekje is er de oorzaak van,” betuigde ik, mijn Nieuw Testament omhoog houdend. „Daardoor ben ik Christen geworden en nu past het mij niet meer lange haren te dragen, alsof ik een Sikh was.” „Wel Biboet, ik bewonder je moed en vertrouwen,” zei Soendar, zijn vriend de hand drukkend. „Maar wat gebeurde er verder?” „Natuurlijk werden de onderwijzers vrijgesproken, maar dat ging niet van harte. Alle menschen zagen mij woedend aan. Vader nam mijn bijbeltje af en sprak verder geen woord meer tegen mij. Als moeder mij niet een beetje de hand boven ’t hoofd hield, was ik al lang het huis uitgejaagd”. Nu vertelde Soendar, wat hem bij zijn oom was wedervaren. Zij troostten elkaar met de woorden van Jezus, die gezegd heeft: „Die in Mij gelooft, zal niet beschaamd worden.” Gelukkig had Soendar zijn bijbeltje nog, maar hij zag geen kans er ongestoord in te lezen, omdat zijn vrije kamer sinds zijn thuiskomst was afgesloten. Bang, dat het boekje hem zou worden ontnomen, durfde hij het binnensbuis niet meer voor den dag te halen. En toch, hij wilde lezen en bidden om kracht van Boven te ontvangen, Daarom ging hij alleen den weg op, tot hij eindelijk een eenzaam plekje vond, waar hij onder een boom zich neervlijde om tegen de zonnestralen beschut te zijn. Op dat rustig plaatsje sloeg hij zijn boekje open en las: „Hebt uwe vijanden lief. Zegent ze, die u vervloeken; doet wel, dengenen, die u haten en bidt voor degenen, die u geweld doen en u vervolgen.” „Hoe moeilijk is dat!” dacht Soendar, maar hij las door; want het waren de woorden van zijn Heiland. Toen herinnerde hij zich, dat Jezus aan het kruis had gebeden voor Zijn vijanden en de handen vouwend, smeekte hij in stilte: „Heere Jezus, leer mij ook, hoe ik mijn vijanden liefhebben zal!” Daarop nam hij zijn boekje ter hand en aandachtig voortlezend, merkte hij heelemaal niet, dat er een wandelaar aankwam, voor deze bij hem staan bleef. ’t Was Bamath Ulla, een Mohammedaansch ambtenaar uit Bampoer. „Bij den baard van den Profeet! Jongen, geef op, wat heb je daar?” riep hij den verschrikten Soendar toe. En eer deze er op bedacht was, rukte hij hem het Meuwe Testament nit de handen. „O, ik zie ’t al; ’t is waar, wat ze van je zeggen,” je bent „Jongen, geef op, wat heb je daar?” „Maar reken er op, dwaze knaap, ik zal je aanklagen. De Stadhouder moet weten, welk een verdorven zoon hij heeft. En waag het ook niet meer, één woord met mijn Ah te wisselen. Ik zal den jongen waarschuwen, dan kan hij je schuwen als de pest.” Toen ging de vertoornde man voorbij en liet Soendar aan zijn eigen gedachten over. De arme jongen was een oogenblik als verbijsterd. Toen stond hij op en zocht zoolang naar zijn bijbeltje, tot hij het gelukkig gevonden had. Die man is mijn vijand geworden, begreep Soendar en hij bespeurde het nog duidelijker, toen hij een paar dagen later zijn vader hoorde zeggen, dat Ramath Ulla bij hem geweest was. „Je maakt, dat ik als Stadhouder mij voor mijn eigen kind schamen moet,” verweet hij Soendar. „Zoo wordt de toestand ondragelijk.” Dat vond Soendar zelf ook en daarom bleef hij meest buitenshuis, liefst ver van de menschen. Inde eenzaamheid dacht bij dan over wat hij in zijn boekje gelezen had. Kon hij Ramath Ulla zijn vijand liefhebben? Kon hij bidden voor dezen hatelijken man, die hem had aangeklaagd? Zoo vroeg hij zich af, toen hij juist Ah, Ulla’s zoon, tegenkwam. Zou Ah hem willen zien? Ja hoor, zijn vroegere vriend komt naar hem toe en roept al uit de verte: „Soendar, weet je ’t al? Vader is ziek.” „Hé,” zegt Soendar, „en een dag of wat geleden was een Christenhond geworden,” smaalde Ulla en spuwde verachtelijk op den grond. „Weg met dat vuile boekje. Ik wil als een geloovige er mij niet mee verontreinigen,” en meteen wierp hij het weg, zoover hij het zien kon. hij nog zoo gezond als een visch. Wat scheelt je vader?” „O, hij is plotseling vreeselijk ongesteld geworden. De menschen zeggen, dat hij de cholera heeft. ledereen schuwt ons nu en loopt de deur voorbij. Niemand wil hem bezoeken uit vrees voor de besmetting. Zou jij durven, Soendar?” „Ik durf wel, maar ik wil ook niet,” geeft deze ten antwoord. „Ban moet je ’t laten, hoor,” zegt Ali boos. Daarmee gaande beide jongens van elkaar. Toch blijft Soendar in twijfel, of hij goed heeft gedaan. „Ulla is mijn vijand,” herhaalt hij in zichzelf; „hij haat en vervloekt mij. Hij heeft mij gescholden voor een Christenhond en mij bij vader aangeklaagd. En toch moet ik naar hem toegaan, hem kwaad met goed vergelden. Ja, ik moet gaan. Als een kind van den Hemelschen Vader mag ik dat niet nalaten. Jezus zelf leert het mij.” Zoodra Soendar tot deze overtuiging gekomen was, stapte hij zonder aarzelen op het huis van zijn vijand aan. Een oogenblik begon zijn hart van vrees te kloppen, bij de gedachte, hoe vreeselijk de ziekte was en hoe licht hij ook kon besmet worden. Maar in stilte bad hij: „Heere Jezus, wil mij bewaren,” en ging toen rustig de woning binnen. Ja, daar lag Kamath Ulla op zijn leger. „Hoe gaat het, Ulla? Kan ik iets voor je doen?” vroeg Soendar. „Neen, Soendar,” sprak de kranke. „Ik 'moet sterven en ik vrees 'den dood.” „Waar is u dan bang voor?” „O, ik zie een diepen afgrond, waaruit een dikke walm opstijgt. Booze engelen willen mij er inwerpen. Hoog boven de wolken staat er Eén, die mij redden kan, maar ik kan niet meer tot Hem roepen, ’t Is voor mij te laat.” „Wie is dan die ééne?” vroeg Soendar verder. „Waarom vraagt gij dat juist? Gij kent Hem het best, want gij hebt Hem tot uw Goeroe of Meester gekozen. Wel u, gij zijt gered, maar mijn onheilige lippen mogen Zijn Kaam niet meer uitspreken.” Soendar keek den kranke bedroefd aan en wist niet wat te zeggen. Daarop werd de Mohammedaan bewusteloos en stierf nog denzelfden dag. Het sterven van den cholera-lijder veroorzaakte in Eampoer groote ontsteltenis. leder vreesde voor de verspreiding der ziekte. De Stadhouder gaf bevel, dat alle kleederen en eigendommen van den overledene moesten verbrand en ’t geheele huis ontsmet moest worden. Maar vele inwoners waren daarmee nog niet tevreden. Zij zochten een oorzaak voor de ziekte. „De góden zijn vertoornd op de Christenen,” riepen zij, „omdat zelfs aanzienlijke jongelingen van ’t geloof der vaderen afvallen. Daarom zullen de góden ons straffen met cholera, pest en andere krankheden.” Zoo werden de Christenen door ieder gehaat en gevreesd. De Zendingsschool moest worden gesloten en het kleine hoopje Christenen, aan welke niemand meer iets verkoopen wilde of eenige hulp bewijzen, was gedwongen, Bampoer te verlaten en zich in het naburige Eopoer te gaan vestigen. Soendar zocht nu zijn troost bij zijn eenigen vriend, maar dat duurde niet lang. Eiboet werd door zijn vertoornden Vader ineen hok opgesloten en mocht niemand meer zien. Gelukkig kreeg Soendar een uitnoodiging naar ïfabha om bij zijn zwager Sirdar Spoeran Singh, hoofdofficier van den Radja, eenigen tijd door te brengen. Zijn vader had zelf deze uitnoodiging bewerkt. De aanhouder wint, dacht hij en geen boom valt bij den eersten slag. Misschien zal mijn jongen eindelijk het onmogelijke van zijn toestand inzien. De eerste dagen had Soendar te Nabha veel genoegen. De officier vermeed met opzet elk gesprek over den godsdienst. Den ganschen dag had hij den mond vol over het genot van militair te zijn en met zoo’n prachtig pak aan en een sabel op zij rond te loopen. Hij bezorgde Soendar een heerlijke afleiding door hem te laten paardrijden, speerwerpen en met hem te schermen. Al had Soendar dat laatste zelden gedaan, hij kreeg er al gauw eenige vaardigheid in, tot groot genoegen van zijn zwager, die hem ten sterkste aanraadde, te gaan stndeeren voor officier. Op zekeren middag kwam Spoeran Singh opgewonden thuis. „Soendar,” riep hij, „ik heb groot nieuws voor je. Er valt je een zeldzame eer te beurt.” „Wat dan?” vroeg Soendar nieuwsgierig. „Morgen ga je mee naar het hof. Tk moet je aan den Radja voorstellen. Hij heeft van je gehoord en wil je belangen bevorderen. Doet hij dat werkelijk, dan is je fortuin gemaakt en kan je bovendien tot de hoogste rangen in het leger opklimmen. y Soendar zei niet veel en wilde liever den loop der dingen eerst afwachten. Den volgenden dag werd hij door den Eadja vriendelijk ontvangen en mocht z