j.w.ooms J.W. OOMS (■ Jgk'' ■ f-V. GEBR. ZOMER EN KEUNING'S UITGEVERSMIJ – WAGENINGEN t . t…frlfr"»'-Ïìú‘v"ï” _. _ ‚…‘ ‚ )ioi'lf ;‘_‚2. A ‚_ _ . . * . «‚. . 'v‘l’w‘.‘v‘f”ëìê-Mvgfï"… ._K; ‘3 ; ‚___ . . . _ ' ,"_._'s ..»_-‘ ..“ «‚_r ‚ ‘ 3 \. IJ.… __ _ _‚ .„[ .y_ ‘…... ‚.., :..;I. ‚-‚ u…‚y.—e j…‚a ..%_.; ' ' ' ' ' ‚„ ' l'….‚z’ÎÌL "“-‚{E- __ .-.\_:-‘ ;‘ ‚: Pci—.v ‚ . ‚__ '».A‘_/'_ij'-’AI l;.…_‚_;—‘m _... ‚‘_ >r‘_«v‚;<._r’ ‘-" _ ‚ ‘«"3fl-":" ‚.. _ ‚_…f_‘_y'îf__‘_y—‚‚x …. . «' ___ '‘_ .—< »_ _. ‚» ‚. ‚. ‘ .. ' '_“_"_Σrí__';l;'3_'slf‘3i_; ” -‚‘; V.." ‘:_‘ ‘ ' . ' – ‚' ’-—».fof;""fv" …‘í " .„ '.... „_‚_„., . ' . .—.;- »f.<"‚f'.‘:"'î'..f ‘ . 1 . A.; .. ‘=wmxf;mm;è.;.w… . .. …>. _. .J.-:… _ DIJKLEGER DOOR J. W. OOMS geïllustreerd door KEES VAN LENT N.V. GEBR. ZOMER EN KEUNING’S UITGEVERSMIJ – WAGENINGEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0706 8007 DIJKLEGER De zomer was warm geweest dat jaar. De mensen hadden vaneen hittegolf gesproken, overgewaaid uit het verre Amerika. Begin September lieten de zure appelaren het blad reeds vallen, een bewijs, dat het zomerseizoen zeldzaam heet was geweest. Tijdens de grootste hitte, omstreeks het einde van Juli, had de oude Govert van der Wiel het al gezegd: „Een hete zomer fokt een waterwinter.” Inde vroege herfst was de regen gekomen, bijna alle dagen buiïg en nat weer. Het water kwam hoog te staan in sloten en vlieten, de molens van de Over- en Nederwaard konden al het water niet verstouwen; zodoende zocht ook de Boezem breder bedding. Hier en daar werden lage weikampen overspoeld; daardoor lag plotseling het boerenwerk lam. De koeien moesten vroeg op stal, want wel was er gras in overvloed, maar het melkvee kon geen droog plekje meer vinden om te gaan liggen herkauwen. Reeds ter helfte October was het dijkleger ter vergadering geroepen; men zag het er toen al van komen, dat men in de aanbrekende winter de posten aan de rivierdijk zou moeten betrekken. De weduwvrouw Bikker, toen ze het water in sloot en wetering ver boven peil zag stijgen, werd daar onrustig van. Een fors en stram vrouwmens was ze, kleinzielig noch sentimenteel; maarde hoge waterstand deed haar huiveren. Daar had die weduwvrouw reden toe, want het was het water geweest, dat haar smart op smart bezorgd had. Haar vader was omgekomen tijdens een bar tempeest van verschrikking, een watersnood, die de Alblasserwaard drie maanden blank had doen staan. Arigje was toen een kind HOOFDSTUK I van twaalf jaar, maar zij heugt zich nog goed, hoe het lijk van haar vader werd opgevist, een dag later in zakken gewikkeld en per schouw naar het kerkhof gevaren werd. Daar aangekomen, liet men de last langzaam en eerbiedig overboord, de mannen met het hoofd ontbloot. Later, toen het water eindelijk weggevloeid was, had men het lijk teruggevonden; het was onder een hazelaarsstruik gespoeld. Opnieuw werd toen haar vader begraven, maar nu inde weke, drabbige grond. 0 ja, zij heeft nog klare heugenis aan dit gebeuren; de jaren hebben niet vermocht, dit beeld van haar zieleprint te wissen. Arigje Verzaal was één-en-twintig jaren oud toen ze trouwde met Harmen Bikker, een reus vaneen kerel, opgegroeid in een watermolen, staande ergens inde wijde koepolder van Langerak bezuiden de Lek. Harmen werd daggelder bij Jacob Spelt, een rechtschapen boer, die begreep, wat een arbeider toekwam. Het huwelijk van Harmen en Arigje werd gezegend, God leende hun drie kinderen, twee jongens en een meisje. Doch toen het jongste kind, Jansje was het genaamd, vijf jaar oud was, stierf de vader; hij stierf de verdrinkingsdood. Weer was het ’t water, dat Arigjes hart een slag gaf, harder en striemender nog dan de eerste, want toen haar vader verdronken was, telde zij nog kind; zij was toen immers pas twaalf jaar. Zó was de dood van haar man: Harmen, die ingedeeld was bij het dijkleger, werd ineen barre ijswinter opgeroepen, want het ijs op de Lek begon te kruien; nabij Gelkenes liep de dijk gevaar. Ijs en water waren dat jaar machtig. Eerst werden de zware basaltkeien uit het talud geslagen, alsof het kiezelstenen waren. Daarna greep het water de hoge rivierdijk zelf aan. Harmen Bikker stond op zijn post, hij werkte met alle macht om het gat te dempen. Hij telde het gevaar niet, hij was slechts bedacht op behoud van het land. Op de rand van de dijk stond hij, boven het kolkende water Zo werd Arigje Yerzaal in die barre winter de weduwvrouw Bikker; zij kwam alleen te staan, alleen met drie onmondige kinderen. Maar dapper droeg zij deze slag; het lag niet in haar aard om onder te gaan ineen mateloos verdriet. Tegenover de mensen uitte zij klacht noch verzoek om hulp. De meesten begrepen niet, dat een jonge vrouw zulk een slag zo gelaten kon dragen; het is een vrouw zonder hart, fluisterde men elkaar in het oor. Arigje, door geburen en familieleden beklaagd, zeide, dat men beter zwijgen kon. Met al dat gepraat kwam Harmen tóch niet terug, zijn stoel bleef leegstaan in het kleine daggeldershuis. Slechts haar twee oudste kinderen, Gerrit en Bastiaan, hadden er weet van, dat hun moeder, toen zij inde late avond het bericht van vaders dood vernam uit de mond van de dijkbode, naar buiten gegaan was en haar vuist had opgestoken tegen de Boezem, het binnenwatertje, dat uitloost inde Noord. Gerrit en Bastiaan, jongens nog, maar gesneden uit het hout van hun moeder, hadden gehoord, dat zij het water vervloekt had. Arigje had als meisje al goed kunnen naaien en dat kwam haar na de dood van Harmen van pas. Met de naald trachtte en het kruiende ijs. Hij stak een hoofd boven de anderen uit; niet voor niets werd hij Harmen de Reus genoemd. Boven een afgrond van verschrikking stond hij; reeds sijpelde het water de Alblasserwaard binnen. Groot en machtig stond hij daar; met ongehoorde kracht trachtte hij het natte gevaar te keren. Maar het water was machtig dat jaar. Opeens stortte een leger ijsschotsen zich met donderend geraas tegen de berm, het water spatte schuimend op het wegdek ... en weer sloeg een stuk van de dijk weg. Het water was machtig, de grond onder Harmen zijn voeten bezweek. Hier was geen mannenkracht tegen gewassen; Harmen Bikker werd geveld. Hij viel in het gat van de dijk, het water kookte en kolkte over hem heen, het sloot zijn graf. zij in het onderhoud te voorzien; dit gelukte ook, maar een vetpot was het niet. Op een keer kwam er een diaken op bezoek; de kerkeraad bleek begaan met de jonge weduwe. Maar hooghartig wees Arigje elke geldelijke ondersteuning af. Zij had haar handen en haar vaste wil; met Gods hulp zou ze zelf haar kostje verdienen. Nogmaals veroorzaakte het water haar wrede smart. Dat was, toen Gerrit, haar oudste, achttien jaren oud geworden was. Gerrit had het postuur van zijn vader; groot en sterk was hij, dus men kon hem in het dijkleger goed gebruiken. Nog geen volle drie maanden na zijn inschrijving als bewaker van de dijk in geval van watersnood, werd hij opgeroepen om mee te helpen de Lekdijk te versterken. Weer loerde het gevaar vaneen overstroming, want inde buurt van Liesveld zat een ijsdam van meters dikte. Gerrit kreeg samen met een boerenzoon de bewaking over het deel van de rivierdijk, dat te Groot-Ammers van het Johanna-hoofd tot aan de Hoenderstoep loopt. Een geringe afstand weliswaar, maar een scherpe controle was noodzakelijk, want de dijk daar had kuren; hij lag op slap staal, zoals men dat zegt. Zes dagen stond hij met de boerenzoon op post en toen kwam het water opzetten met drijfijs van bovenuit. De boerenzoon, Evert den Braven was hem geheten en Gerrit had als jongen met hem in dezelfde klas gezeten, Evert voelde zich hoog verheven boven de daggelderszoon. Dit was oorzaak, dat er tussen die twee een zekere rivaliteit ontstond. Toen het water opkwam en de dijk tussen Johanna-hoofd en Hoenderstoep het hard te verantwoorden kreeg, waren beiden er op gebrand om, zo er een gat mocht ontstaan, de eerste zandzak daarin te werpen. Van oudsher immers was het gewoonte, dat degene, die het eerst de strijd tegen het binnendringende, alles vernielende water aanbond, de dijkpenning ontving. Vroeger was dat een Caroligulden, later werd het een inde zilverstad Schoonhoven geslagen penning. Lang bleven de Maarde weduwvrouw Bikker had wederom de tol aan het water moeten betalen. Toen haar het schrikkelijke bericht werd aangezegd, liet zij geen enkele traan. Zij klemde haar tanden opeen, haar ogen stonden strak en donker, ze knikte en zweeg. Doch haar handen beefden. Ten avond van de volgende dag, reeds rolde de scheme- boerenzoon en Gerrit Bikker niet in ’t onzekere er over, of de dijkpenning zou kunnen worden verdiend. Het water spoelde de berm week; de reservekrachten van het dijkleger werden op de plaats geroepen. Een machtige watergulp trok in het wegtalud een scheur ter breedte vaneen voet. Gerrit Bikker wierp de eerste zandbaal in het gat, maar het kostte hem het leven. De dijk brokkelde af; het ging alles heel snel, in het tijdsbestek van luttele seconden. Gerrit Bikker viel, de grond onder zijn voeten plofte het water in, hij zelf volgde, armwiekend gelijk een aangeschoten vogel. Hij kwam in het water terecht, de stroom sleurde hem mee, hij gaf nog een gil en daarna was het uit. Op eendere manier was zijn vader om het leven gekomen en ook twee van zijn voorvaderen, dat had hij ooit als schooljongen nog eens gelezen ineen oud, met de hand geschreven boek. Evert den Braven zag zijn rivaal naar beneden tuimelen, het was in de schemering. De boerenzoon schrok hevig; hij uitte een doordringende schreeuw van ontzetting. Doch een ogenblik slechts duurde zijn schrik. Hij greep een baal zand, wierp deze in het kolkende water en holde toen naar de hoofdman van het dijkleger om te zeggen, dat Gerrit Bikker verdronken was en dat hij zelf de eerste zandzak in het geslagen gat geworpen had. De reserven sprongen bij, boer en burger hielp, zelfs parmantige vrouwen werkten een nacht lang ijverig met schop en riek. Daardoor wist men het gevaar te keren, het onstuimige water te betomen. Drie dagen achtereen werd er hard gewerkt en gesjouwd, daarna zakte het water en de dijk hield stand. ring van de Februaridag aan over het grauwe en trieste land, toen zei ze tot haar kinderen: „Bastiaan en Jansje, jullie hebben ’t hedennacht vernomen, Gerrit komt niet weer van het dijkleger weerom. Hij stierf gelijk vader, hij heeft een graf gekregen gelijk een zeeman. Schrouw daar niet om, maar gedenk vader zowel als Gerrit diep in je hart, al word je tachtig jaar of ouder nog... Gaan nu met me mee, keinders, we gaan naar de Boezem.” Zij gingen, Arigje en haar kinderen. Bastiaan was toen zestien, Jansje telde elf jaar. Grauw en verlaten lag het land; de einder was reeds donker geworden. Zwijgend liep de moeder met haar kinderen door deze verlatenheid; slechts zo nu en dan hoorde men somber gerucht, het bassen van een hofhond ver weg, de schreeuw vaneen nachtuil. Toen ze bij de Boezem gekomen waren, hield Arigje haar kinderen staande. Zij wees naar het donkere water, dat hier en daar een dreigende schittering had, een glorende vonk van de gestorven dag. „Het water,” zei ze met overslaande stem, „het water heeft ons veel gekost, ik vervloek het voor heel mijn leven! De wereld zal niet door het water vergaan, maar jullie vader en jullie broer, wijders jullie groffie en verdere voorvaderen, ze zijn versmoord in het water. Water, ik vervloek je!” Bastiaan zag zijn moeder aan, maar het was al donker geworden, hij kon haar ogen niet zien. En toch meende hij werkelijk, dat hij een droppel zag aan haar donkere wimpers. Of zag hij ’t verkeerd, parelde er aan zijn eigen oogharen soms een traan? Toen ze weer in het kleine daggeldershuis waren teruggekeerd, nam Arigje de Bijbel van het schapje. Zij verzocht haar kinderen, goed te luisteren naar hetgeen ze zou voorlezen. Met droge stem las ze Genesis acht en negen tot en met vers zeventien. Nadien sloot zij het Boek en bad hardop om sterkte in deze smartelijke beproeving. En de mensen Drie weken later kwamen de mannen van het dijkleger weer thuis; er was geen gevaar meer te duchten. Inde herberg ’t Scharlaken Snoer, staande neven het oude veerhuis, werd een vergadering gehouden, waarin Pleun Koorevaar, die dat jaar als afgevaardigde van het Waterschap De Nederwaardse Overlaat inde dijkstoel zat, aan Evert den Braven plechtig de dijkpenning uitreikte. Er werd inde handen geklapt, met de klompen gebonkt en Evert stond trots als een pronkende pauw met de erepenning op zijn borst voor de vergaderde boeren en daggelders. Maar amper was het rumoer verstild, of een zekere Jan Bos stond op. „Dijkmeester,” aldus riep hij met gewisse stem door de rokerige herbergzaal, „hier wordt gezondigd tegen eer en geweten.” Hij wees op Evert den Braven en vervolgde: „Niet hij heeft de dijkpenning verdiend, maarde jongkerel, die op dit appèl ontbreekt.. .” Er laaide gejoel op, stroeve woorden van afkeuring werden gehoord. De dijkmeester trommelde met zijn vuist op de tafel, verzocht met verbolgen stem om stilte. „Heeft de daggelder Bos gelijk of ongelijk, hoe zit dat? Laat hem anders zwijgen!” „Ik stortte de eerste zandzak,” antwoordde Evert den Braven. „Wie was er getuige van? Laat die gaan staan en spreken!” „Evert heeft gelijk,” riep toen een jonge vent met glimmende, zelfvoldane kop. ’t Was Janus Hak, een heemraadszoon. „Dan heeft Jan Bos te zwijgen!” Maarde daggelder zweeg niet, hij riep: inde contreijen zeiden: „’t Is niet om te begrijpen, maarde weduwvrouw Bikker moet wel een ijzerhard molenpaard wezen; zij laat geen traan en wil geen beklag horen, hoe is dat toch mogelijk!” „Ik ben ook getuige geweest! ’k Was bij de reservemannen en toen het begon te schemeren die bewuste dag, liep ik naar de zwakke plek inde dijk. Zoals ik zeg, ’t wier al donker, maar toen ik bij ’t gevaarlijke punt kwam, hoorde ik Gerrit Bikker een machtige schreeuw geven en ik zag hem een zandzak storten. Ik docht nog: wat een reus van een kerel, zoals ik hem daar zag inde schemer. En op ’t eigenste ogenblik was hij verdwenen . . .” „Dat is gelogen,” riep Evert den Braven giftig. „Ik stortte de eerste zak en toen wier Gerrit Bikker weggeslagen het zinkgat in!” „Zijn we ’t daar allegaar mee eens?” vroeg de dijkmeester. „Ja, ja, zo is het, Evert heeft de penning eerlijk verdiend,” brulde de heemraadszoon. „Ik spreek de waarheid, ik lieg niet,” zei Jan Bos nog. Maar zijn stemgeluid ging verloren inde drukte, die nu ontstond. „Dan drinken we op Evert den Braven z’n prestatie,” riep de Polderschrijver. „Kastelein, inschenken voor alle man hier aanwezig!” Aldus geschiedde. Doch de daggelder Jan Bos verliet de herbergzaal, met in zijn hart een tomeloze woede, wijl naar zijn overtuiging de dijkpenning tegen eer en geweten was uitgereikt. Sedertdien waren de seizoenen gekomen en gegaan, de maanden waren tot jaren aaneengeregen. Er kwamen winters met barbaarse koude, doch ook kwakkelwinters, waarin veelmaals de doodsklok bamde over het grauwe land. Meermalen was het water hoog geweest in Lek en Merwe, bange getijden had men doorleefd, maar het verbond van de regenboog scheen ook voor de Alblasserwaard bijzondere waarde te krijgen, zelfs voor mensen, die aan God noch gebod geloofden. Want de dijkpenning behoefde inde eerstvolgende jaren niet te worden uitgereikt. De weduwvrouw Bikker, ziende, dat het water in dat natte herfstgetij hoger en hoger kwam en dat de sloten breder en dreigender werden, huiverde daarvan. Zij dacht aan haar man en aan haar oudste zoon, die beiden zo gruwelijk waren omgekomen inde strijd tegen het water. Zeven jaren was het geleden, dat zij haar Gerrit had moeten afstaan; sindsdien waren Lek- noch Merwedijk bezweken. Wel was er een winter van dreigend gevaar gepasseerd, maar dat had Thans evenwel, na de hete zomer zoals men er zelden een had meegemaakt, sprak men van ijzig gewisse voortekenen. Het woord van de oude Govert van der Wiel, dat een hete zomer een waterwinter fokt, verbleekte tegenover datgene, wat Hanna de Waard wist te zeggen. Hanna preveleerde, dat ze op een nacht nabij de waterwel vertoefd had en daaruit toen witte wijven en maren had zien opstijgen. En geweten is, dat maren de gedienstigen der kwaaie gees ten zijn, die zeventig maal zeven maal een offer eisen uit één en hetzelfde geslacht. Hanna de Waard verheelde niet, dat zij er weet van had, welk geslacht deez’ winter de tol aan het water zou moeten betalen. En nog meer barre kentekenen werden waargenomen in deze herfst. In September trokken reeds gaggelende Noorse ganzen over, meest te middernacht. Ook inde sterren had het geschreven gestaan, dat het deze winter een watersnood zou worden, want de eerste Maandag in October was in het teken van de Steenbok gezien, getreden inde loop van de Schutter. En dit was nog niet alles. In deze herfst kleurde het water van de Lek blauw, een eigenaardig blauw, niet te benamen en door geen schilder af te malen. Oude mensen zeiden er van: „Deze kleur voorspelt een vloed, het is de kleur van water, dat zich in ander water spiegelt.” De eikebomen droegen dit jaar een zeldzame vrucht; grote en gave eikels kwamen in de herfst als een regen gevallen; het voorspelde een winter van kommer. de Lmgedijk betroffen, waar de dijklegers uit der Vijf Heren Landen voor te zorgen hadden. Thans was dit anders. Arigje had enkele weken geleden alreeds horen verluiden, dat de Lekdijk nabij Bergstoep tekenen van zwakte vertoond had; het onderstaal scheen vermoeid. Indien het een barre ijswinter mocht worden met schielijke dooi en drijfijs, dan was er nood te duchten. Vrouw Bikker begreep, wat dit zou betekenen. Haar Bastiaan, drie-en-twintig jaren oud nu, stond ingeschreven bij het dijkleger. Hij zou dus in tijd van gevaar worden opgeroepen; en daarom huiverde de weeuw, toen ze het hoge waterpeil zag. Denk evenwel niet, dat ze iets van haar onrust liet merken aan haar kinderen. Integendeel, in het bijzijn van Bastiaan en Jansje was ze forser in haar spreken dan ooit; strakker en onverzettelijker stonden haar ogen. Bastiaan had van zijn vader niet het kloeke postuur geërfd, maar wèl diens onverschrokkenheid. Boerenknecht zijnde, was hij voor het vurigste en ondeugendste paard nog niet beducht, voor het barste werk niet bang. Zwijgzaam was hij, gelijk weleer zijn vader. Kuis en onversaagd van gemoed was hij ook; en dat had hij van zijn moeder. Bij Marius de Gier, een rijke gezegger met vele bunders land onbezwaard op naam, was hij boerenknecht. Als daggelder werkte daar Jan Bos; bovendien had De Gier nog een melkknechtje en twee stoepmeiden. Met de daggelder spiak Bastiaan veel; van hem had hij jaren geleden al gehoord, dat Evert den Braven de dijkpenning op oneerlijke manier had bekomen. „Maar wat zullen we daarvan zeggen,” was steevast het slotwoord van Jan Bos, wanneer ze weer over deze zaak gesproken hadden. „Evert is boerenzoon, dus trok hij aan het langste eind. Bovendien heeft hij Janus Hak, de heemraadszoon, op zijn hand gehad. Tegen beter weten in heeft deze op de vergadering, zeven jaren geleden in ’t Schar- Nooit had Bastiaan met zijn moeder over deze zaak gesproken. Hij was van mening, dat zij het al wist en waarom moest hij dan het oude zeer opnieuw oprakelen? Maarde verklaring van de daggelder stond gegrift in zijn hart, gelijk boven de ingang van de Braankse kerk een spreuk onuitwisbaar staat gehakt in het hardste graniet, eertijds aangevoerd uit het verre, hoge, Noorse land. Toen Bastiaan achttien jaren geworden was, was hij eigener beweging naar de dijkmeester gegaan om zich op te geven voor het dijkleger. „Ben jij er zo happig op, het water te weerstaan, zodat nodig is?” vroeg de gezegger van bedijking en water. „Het gebeurt niet veel, dat iemand zich komt melden. Wèl is eenelk hulpbereid als de nood aan de man komt, maar zolang er geen gevaar is, moet men ze nalopen.” Bastiaan had geen weerwoord gegeven. En nadat de dijkmeester zijn naam en voornaam, leeftijd en geboortedatum had ingeschreven in het grote boek van het dijkleger, was de boerenknecht weer heengegaan. Thans gingen er sombere geruchten van mond tot mond. Gezegd werd, dat er een grote was zou komen; de Rijn moest reeds abnormaal hoog wezen; dat betekende onheil voor de lage landen achter de rivierdijken in het hart van Holland. Bastiaan Bikker hoorde deze berichten zwijgend aan; hij liet niet merken, wat er omging in zijn hoofd. Maar op een keer zei Jan Bos tot hem: „Bas, ik geloof vast, dat je schik hebt inde waterwas; je ogen tintelen rechtevoort zo aardig. Jij zou er naar mijn miening heel geen bezwaar in zien, wanneer het leger opgetrommeld zou worden.” laken Snoer gehouden, onwaarheid gesproken. Wij, arme totelaars, levende van het geef ons heden, hebben er weeral uit kunnen zien, dat geld aanpapt met geld.” De boerenknecht keek over de herfstige weilanden en zei bedaard: „Niemand mag een vloed wensen; het land gaat er van kapot; werk van jaren wordt ineen uur of wat tijds teniet gedaan. Vloed geeft armoei, ellende, nood ...” Hij wachtte even en besloot dan: „Ik geloof, dat er nog meer regen komt; de wind perst. Wijders vliegen de kraaien hoog; dat betekent ook regen en wind.” Hij kreeg gelijk; in Novembermaand viel er veel water; het meeste land inde Alblasserwaard kwam blank te staan. Wel zag men hier en daar nog schimmelige graspollen boven het effen vlak steken, maarde molens waren niet in staat om een verdere steiging te voorkomen. Dag en nacht stonden de wieken in het zeil, de watermolenaren kwamen geruime tijd niet uit de kleren. Begin December veranderde het weer. Er kwam wind opzetten uit het Noordwesten; dat veroorzaakte schot inde lucht, na twee dagen was de hemel helder. Toen draaide de wind pal naar het Oosten. Er woei twee dagen lang een venijnige landstorm; inde nachten vroor het hard. Zo was de winter ongekend vroeg gekomen; reeds vóór Kerstmis bond men de schaatsen onder. Ook Bastiaan Bikker ging op de ijzers. Hij schaatste goed; de mensen keken bewonderend naar zijn forse streken. Op een middag reed hij met Rijmpje den Braven, een zuster van Evert, bezitter van de dijkpenning. Zij vormden een mooi stel op het ijs, want ook Rijmpje was zeker van haar streek. Toen Bastiaan een uurtje met haar gereden had, kwam Rijmpjes broer op hem af. „Ik wil dat niet, dat jij met m’n zuster zwiert,” sprak Evert met toornende ogen. „En jij, Rijmpje, ik had jou wijzer gedacht! Jij weet toch, dat het een boerendochter niet past, te koppelen met een daggeldersjonk!” Bastiaan reed met grote vaart naar huis, bond de schaatsen af en borg deze weg, ineen donker hoekje van de petieterige zolder. Zijn moeder zag dit; zij verwonderde zich over de doenwijs van haar zoon. Moesten de schaatsen nu reeds opgeborgen worden, terwijl het elke nacht nog hard vroor en een voetdikke ijsvloer in sloot en wetering lag? Zij vroeg echter geen uitleg; vragen lag niet in haar aard. Bastiaan op zijn beurt zweeg eveneens. De volgende dag haalde hij de schaatsen weer te voorschijn. Maar niet om te rijden, neen, hij zette de ijzers in het kaarsvet en borg ze toen overnieuw op, thans voorgoed. Tot half Februari hield de vorst aan. Bittere armoede heerste inde daggeldershuizen, want daar het land inde ban van sneeuw en ijs verstorven lag, kon er niet gewerkt worden. Dat betekende, dat er geen geld binnenkwam en er dus honger geleden werd. De kraaien kwamen rond de huizen vliegen; zij waagden zich zelfs in boerenschuren om te zoeken naar voedsel. En waar er geen aas meer was voor deze zwartrokken, daar was ’t ook hard voor een daggelder. De keinders riepen om brood, maar er was niet, althans niet genoeg. De vrouwen kregen grauwe, verpieterde gezichten, wijl ze de geringe hap nog spaarden uit hun mond terwille van de kleine brakken. Fel zag men uit naar zachter weer, naar een nieuw getij, waarin weer gewerkt zou kunnen worden en centen verdiend. De weersverandering kwam. Uit het Zuiden rukten regen en wind aan; het ijs begon te slinken en daar inde tweede helft van Februari de grond ook reeds gaat werken, sleet de ijsvloer aan twee kanten. Bastiaan zag Evert woest inde ogen; er kwam een brandende gloed op zijn gezicht. Hij wilde iets zeggen, een hard en bijtend woord, maar hij bedwong zich nog. Hij liet Rijmpje los, waarna hij met grimmige streken wegreed; de ijssplinters vlogen het en der. De weduwvrouw Bikker stond in deze dagen weer dikwijls naar de lucht te kijken, evenals ze dat ook inde herfst zo vaak gedaan had. Ook schouwde ze naar de overvolle sloten, dan voer er een trilling door haar wezen en haar ogen werden strakker en grijzer. Zij dacht dan aan haar man en aan haar zoon, die beiden slachtoffer geworden waren van de niets ontziende waterwolf. Zij dacht ook aan Bastiaan, die rechtevoort een grote steun voor haar was, want trouw droeg hij week aan week zijn zuurverdiend geld aan haar af. Zakgeld begeerde hij niet; hij rookte noch pruimde; waar had hij dan geld voor nodig? In herbergen zag men hem nooit; daar was hij te rechtschapen voor. Maar des Zondagsmorgens vroeg hij steêvast om kerkgeld en dan was een cent per zakje hem toch te min; ’t moest minstens een vierduit zijn, als ’t kon een stuiver. Ja, in deze dagen van regen en dooi en kwade geruchten dacht vrouw Bikker vaak aan Bastiaan en aan het dijkleger. En hij? Ook Bastiaan zag ieder uur van de dag naar de lucht; hij peilde met zijn ogen de stand van het polderwater. Hij dacht soms: Als het binnenwater zo hoog staat, hoeveel water zal er overeen paar dagen dan wel van bovenaf komen? Als de sneeuw op de Zwitserse bergen gaat smelten, het water in Duitsland uitweg zoekt inde Rijn, dan wordt het gevaarlijk in het lage land van Holland. Men bleef inde Alblasserwaard niet lang in ’t onzekere, of er gevaar dreigde of niet. Lek en Merwede wiesen onrustbarend, er kwam veel drijfijs, hier en daar inde rivierbochten groeide een dam. De mannen van het dijkleger kregen aanzegging, dat ze zich gereed moesten houden. Er was nog wel geen ogenblikkelijk gevaar, maar dat kon komen. Bastiaan Bikker, toen hij deze aanzegging gekregen had, zei tot Jan Bos: „Nu zullen we zien; als de nood aan de man komt, gaan we beiden naar de dijk.” Daar zag hij zijn moeder staan, de hand tot een vuist gebald tegen de rivier Jan Bos knikte en was verwonderd over de boerenknecht, want diens woorden klonken vreemd en in diens ogen glom een raadselachtig licht. Die avond ging Bastiaan naar huis, want hij wilde zijn moeder en Jansje gaan vertellen, dat hij bevel gekregen had om zich gereed te houden. Maar toen hij goed en wel aan tafel gezeten was en er over nadacht op welke manier hij zijn moeder zou inlichten, sprak zij met droge, bijna gebiedende stem: „Bastiaan, je groffie, je vader en je broer zijn omgekomen door ’t watergeweld ... en er dreigt wéér gevaar. Hou je gereed en toon geen vrees; zodra het dijkleger alarm geeft, behoor je op je post te zijn!” „Ja moeder, ik en weet dat,” zei het jonk toen. En hij boog het hoofd en ging inde almanak zitten bladeren, waarin de hoogwaterstanden en springvloeden stonden vermeld. Die eigenste avond, tegen middernacht, klonk er bang hoorngeschal door de stille boerenbuurten. De dijkbode ging met de roeper rond. Hij blies het dijkleger op, want er was onheil op komst. Door de donkere Februarinacht klonk allerwege stemmengerucht. Hier en gunter en overal werden lichtjes gezien, flakkerende lantaarns, voorgaande naar één en hetzelfde doel: de hoge rivierdijk. De toeter van de dijkbode werd ver in het rond gehoord; het scheurde de nachtelijke stilte wild kapot, dit alarmgeluid. Door de donkerte gingen de mannen van het dijkleger naar hun post. In het matte schijnsel van de lantaarns hadden hun gezichten iets spookachtigs; grimmige en verbeten trekken waren er ingekerfd. Het oude gevaar was opeens weer nieuw geworden; het drijf ijs inde Lek kraakte en donderde; het klonk de mensen als een torment van bestraffing inde oren. „Het kon niet uitblijven, ’s Heren straf moest komen, want onze Waard wordt met het jaar weelderiger en aan de waereld gelijk,” mompelde een boer met een gegroefde apostelenkop. Overal was er gerucht deze nacht; het dijkleger trok op met spaden en schoppen, rijshout en manden. Over de drassige binnenwegen zeulden schimmige paarden zware boerenwagens voort, wagens, beladen met zand en zoden, benevens leeftocht voor de watermannen. Bastiaan Bikker trok met de daggelder Jan Bos naar de dijk. Zwijgend en haastig stapten ze naast elkaar voort; Jan Bos had moeite, de boerenknecht bij te houden. Toen ze eindelijk nabij Bergstoep waren gekomen, vroeg Jan Bos: „Je bent toch niet beducht, Bas?” „Neeë, het past een man uit het lage boerenland niet, bang te wezen voor het water,” was het weerwoord van de ander. 2 Dijkleger HOOFDSTUK II En na een ogenblik voegde hij er aan toe: „Heb je ooit van een Bikker gehoord, of vaneen Verzaal, die vrees had voor een doorbraak?” „Je hebt gelijk, ik zou je bekant affronteren met mijn vraag.” Jan Bos dacht weer aan de bange dagen van jaren geleden, toen Evert den Braven de dijkpenning bekomen had. Ook dacht hij aan Gerrit Bikker, Bastiaan z’n broer. Toen voer er een bevert door het wezen van Jan de daggelder. Nabij het koffiehuis te Bergstoep, maar dan ten Zuiden van de Lek, werden de mannen van het dijkleger, dat te waken had vanaf de Streefkerkse korenmolen Met Liefde draayende tot aan de Gelkenesser ridderhofsteê tegenover Liesveldts Heerlijkheid, bijeen verzameld. Namen werden afgeroepen, bevelen werden gegeven. „Mannen,” sprak de dijkmeester met ernstige, luide stem, ~’t is weeral het water, dat het voorzien heeft op onze huizen, op onze landerijen, misschien ook op ons leven... Maar onze vaders en vaders vaders hebben zich steeds dapper gehouden, niets gespaard, als ’t er om ging, land en goed tegen de geduchte waterwolf te verdedigen. d’Eigenste manhaftigheid verwachten wij thans ook van alle man hier aanwezig. Zeven jaar is het geleden, dat een dijkpenning wier uitgereikt voor dit dijkgedeelte; weer staat door kloek beleid een penning te verdienen.” Er ging een gemurmel van stemmen op; de naam van Evert den Braven werd genoemd. Daarna vatte de schrijver van het Waterschap het woord. Hij las de indeling der ploegen voor, eerst de ploegen voor de basaltkribben, dan die voor de dijk. „De wacht aan de Hoenderstoep onder Ammers wordt gecommandeerd door Rokus van Gameren. Hij zal dat dijkgedeelte bewaken in presentie van de volgende manspersonen: Kees van Zanten, Jacob Hakkesteeg, Arie Muilwyck, Bastiaan, toen hij zijn naam hoorde noemen, veerde op. Naast Jan Bos staande, riep hij met daverende stem: „Present, dijkschrijver!” En daarna zachter tot de daggelder: „Nou wordt het goed! Jij, Evert en ik, we zijn allegaar bij dezelfde post!” „Wat wil je daarmee zeggen, jonk?” vroeg Jan Bos met lage, enigszins trillende stem. „0, niks ... Maarde dijkmeester heeft ons goed ingedeeld!” Inmiddels werden er nog meer namen afgelezen, namen van mannen, die bij de hulpploeg van Van Gameren’s post behoorden. Bastiaan lette daar echter niet op, wijl hem dat toch niet aanging. Een uur later waren de posten betrokken. De ploeg, welke bij de Hoenderstoep te waken had, ging terstond aan het werk om met behulp van stormlantaarns te onderzoeken, of er zwakke plekken in dit dijkgedeelte waren. Voor zover men het nagaan kon, viel dat mee. Wel was de dijk hier zeer beweeglijk, maarde berm was gaaf en er stapelde zich hier geen ijs tegen de kruin. Tijdens dit onderzoek stond Bastiaan plotseling in het licht van de lantaarn van Evert den Braven. „Hoor jij hier wel?” vroeg de boerenzoon bits. „Jij hebt ommers geen ervaring vaneen watertempeest? Heb je ooit eerder een'dijkwacht betrokken?” „Ik sta hier voor ’t eerst,” gaf Bastiaan schijnbaar kalm weerom, „’t Is zeven jaar geleden, dat er een doorbraak dreigde. Ik was toen zestien jaar, dus nog te jong voor het leger.” „Ja, ja, dat was in ’t jaar, dat ik de penning verdiende!” Bastiaan Bikker klemde de tanden op elkaar en wilde ver- de roodkop wel te verstaan en niet zijn neef Arie de Pruim. Wijders: Steven Molenaar, Jan Bos, Arend Hoogland, toegenaamd Arend Zevenoog, Evert den Braven, Tinus Oskam ofwel Tinus de Papkan, Bastiaan Bikker...” der lopen langs de hellende berm. Maar Evert den Braven hield hem nog staande. „Zie maar, dat je bij de hulpploeg komt, dat is beter voor jou. Heb je ooit Hanna de Waard horen praten? Die heeft bij de Braankse waterwel maren gezien en voortekenen ontward. De kwaaie geesten zullen deez’ winter komen en een offer vragen vaneen geslacht, dat zeventig maal zeven maal de tol zal moeten betalen.” „Ik heb vrouw De Waard nooit gesproken,” antwoordde Bastiaan nors. „Ik geloof niet aan maren en witte wijven, evenmin aan voortekenen.” En na dit woord ging hij verder; hij drong Evert den Braven terzijde; driftig was zijn gang langs de berm. Maar amper was Bastiaan Bikker uit de lichtkring van de lantaarn van Evert den Braven verdwenen, of deze repte zich naar de hoofdman, die zich ophield ineen schuur, welke in allerijl tot kwartier was ingericht. „Rokus van Gameren, ons kent ons, er moet iets veranderen,” sprak Evert den Braven de hoofdman aan. „Bij onze ploeg is een jongkerel, die nog nooit een dijkbreuk meemaakte. Me dunkt, hij hoort dus niet bij ons, hij moet bij de hulpploeg worden ingedeeld.” „Wie is die persoon?” „Bastiaan Bikker. Hij weet van toeten noch blazen, voor wat een watervloed aanbelangt.” Rokus van Gameren schudde geprikkeld het hoofd. „De dijkmeester heeft zus en zo gepreveleerd, ik verander daar niks aan.” „Maar als ’t verkeerd gaat heb jij de verantwoordelijkheid, Rokus,” hield Evert koppig vol. „Waarom zou Bastiaan zijn mannetje niet staan? Je weet toch, dat z’n vader en z’n broer . . .” „Dat weet ik. Maar al was de vader een reus, daarom hoeft de zoon nog niet altijd even robuust en driest te zijn.” „Ben jij vergeten, Rokus, dat m’n vader jou wel eens geholpen heeft met handenvol daalders? Heugt het jou niet meer, dat je bekant een plakbrief op je boerenhofsteê gekregen had, als vader niet was bij gesprongen?” Dit woord scheen indruk op Van Gameren te maken. „Ik zal zien, mogelijk doe ik je zin,” antwoordde hij somber. Het water wies hoog, die nacht. Vaneen dijkverzwakking wier echter niet gehoord; de Lekdijk scheen zich goed te houden op alle gevreesde plaatsen. Maar toen de dag aan de lucht kwam en men allengs verder kon zien over de rivier, aanschouwde men inde Lek pal voor de Hoenderstoep een machtige ijsdam, die nacht ontstaan. „Here God, vernietig dat gevaar,” bad hardop een man, met bange ogen naar de ijsprak starende. ledereen begreep, dat het gevaar thans belangrijk groter was geworden. Mocht het ijs gaan werken en zich opdringen tegen de dijk, dan zou het talud het hard te verantwoorden krijgen. Met man en macht werden versterkingen aangevoerd naar de Hoenderstoep. Zandzakken werden tegen de berm gegooid, met lange ijzeren pennen inde viltlaag vastgelegd. Rijshout werd aangebracht, horden werden gestapeld en reeds ontruimde men de huizen inde onmiddellijke nabijheid van de Hoenderstoep. Bij het huis van de kaaskoper Bouter, dat buitendijks was gebouwd, sloeg men ineen korte spanne tijds een stevige bekisting, die hopelijk het vloedwater zou kunnen weerstaan, indien het tot deurhoogte mocht rijzen. Midden inde drukte van de maatregelen, die uit voorzorg alvast genomen werden, (en alle man sloeg van tijd tot tijd „Zwijg maar, ik verander de ordinantie van de dijkmeester niet. Bastiaan is sterk gelijk een paard en bang voor niemand.” zwijgend een oog op de krakende, steunende ijsdam inde rivier) werd Bastiaan Bikker in het kwartier van de hoofdman geroepen. Bastiaan gooide onwillig zijn spa terzijde en verliet zijn post op de dijk. Tien minuten later stond hij voor de hoofdman. „Heb je me laten roepen, Van Gameren?” vroeg hij met donkere stem. „Ja. Er moet een briefje bij de dijkmeester gebracht worden. Je weet, hij heeft z’n kwartier opgeslagen te Streefkerk, in De Grote Slok. Breng jij deze brief naar hem; er is haast bij. Er is een paard beschikbaar, ongezadeld, maar dat hindert zeker niet?” „Op het losse paard kan ik beter overweg dan op ’t zaal. Maar kan die boodschap niet dooreen ander gedaan worden?” vroeg Bastiaan ontstemd. „Ik hoor ommers op de dijk thuis.” „Weerstreef niet, Bikker. In tijd van nood heeft één te gezeggen, en dat ben ik, voor wat de post Hoenderstoep aangaat.” Bastiaan ging. Gelijk een dolleman vloog hij op het losse paard over de dijk naar de herberg te Streefkerk, alwaar de dijkmeester orders uitdeelde, berekeningen maakte, namen noteerde. Toen Bastiaan de dijkmeester daar zag zitten achter een tafel met paperassen, vloog hem eensklaps een vreemde gedachte door ’t hoofd: Daar moet ik zelf komen te zitten vroeg of laat! Hij overhandigde de machtige gezegger de brief van Van Gameren. De dijkmeester maakte de enveloppe open en las de weinige regels, welke Rokus de hoofdman met moeite had neergeschreven. Dan wendde hij zich tot Bastiaan: „Zeg aan Van Gameren, dat het goed is; ik geef hem vrijheid in deze zaak! Voor de rest moet hij me niet lastig vallen met zaken van zo weinig aanbelang!” „Vort paard, vort!” Hij moest terug, terug naar de dijk, naar zijn post aan de Lek. Toen hij Rokus van Gameren de woorden van de dijkmeester had overgebracht, wilde hij weer vertrekken, maarde hoofdman riep hem terug. „Heeft hem overigens niks gepreveleerd, Bas?” „Niet meer, dan ik heb over gebracht.” „Goed, jonk. Verneem dan, dat je bij de hulpmannen gezet wordt. Dat is beter voor jou, secuurder ook voor de dijk.” Bastiaan Bikker werd vaalbleek. Een nevelgordijn kwam voor zijn ogen; hij had het gevoel, alsof de grond hem zou verzwelgen. „Dat... dat wil ik niet,” bracht hij er met schorre stem uit. „Ik hoor op de dijk thuis en niet bij de hulpploeg.” „Geen tegenspraak hier; ik duld dat niet op dit hachelijke ogenblik. Ga je melden bij Vas Vreugdenhil, die is voorman van de hulpploeg.” Bastiaan zag Van Gameren aan met ogen, waarin een vreemd vuur oplichtte. Maar hij zei niets meer. Hij keerde zich om en verliet zonder een groet het kwartier van de hoofdman. Toen hij weer buiten gekomen was, begreep hij pas goed, hoe groot zijn vernedering wel was. Zelf had hij het verzoek van Van Gameren om overplaatsing van Bastiaan Bikker naar het hulppersoneel van het dijkleger, naar Streefkerk moeten brengen, en zelf had hij zijn eigen vonnis mee teruggebracht. Alles in hem stond op tegen deze degradatie. Een moment dacht hij aan zijn vader, aan zijn broer, aan Evert den Braven. Toen klemde hij de tanden Bastiaan knikte, tikte aan zijn pet en ging. Hij sprong weer op het paard en reed als een bezetene naar de Hoenderstoep terug. Schuimvlokken vlogen van de glanzende paardenborst her en der over de weg. opeen. Hij ging zijn spa halen en zijn verdere eigendommen en begaf zich toen naar Vas Vreugdenhil. Schijnbaar gelaten meldde hij zich bij de hulpploeg aan. Maar inwendig scheen er iets gebarsten te zijn, een bloedaar te verbloeden. Eén beeld bleef echter scherp getekend voor z’n ogen zweven en dat hield hem staande, staalde hem in dit uur van vernedering. Het was het beeld van de dijkmeester, gezeten achter een tafel vol belangrijke papieren. Deze waardigheid wil ik verwerven, aldus stelde hij bewogen vast in zijn brein. Het gaf hem zelfbeheersing en kalmte in dit martelende ogenblik. Nadat hij zich bij Vas Vreugdenhil had aangemeld en te horen gekregen had, wat zijn taak was in geval van dijkdoorbraak, dacht hij er aan, dat Jan Bos nog niets van zijn terugzetting afwist. Hij had echter geen lust om de daggelder hiervan op de hoogte te gaan stellen. Bos zal vaneen ander het slechte nieuws wel te horen krijgen, dacht hij bitter. Misschien licht Evert den Braven hem wel in ... Die ganse dag duurde het gevaar onverminderd voort. De ijsdam zat nog altijd als een witte bedreiging inde Lek; de mannen keken er naar met grimmige ogen, maar zeiden er niets van. ledereen begreep, dat het gevaarte onder de waterspiegel onrustbarend aangroeide en dat daarmee tevens het gevaar toenam. Soms kwamen er vrouwen met eten voor haar man, die op post stond. Er waren vrouwlui bij, die, het witte gevaar in de rivier ziende, verschrikt de handen voor de ogen hielden en begonnen te beven als een riet. Anderen konden de tranen niet bedwingen; een oude vrouw uit Ottoland kreeg een flauwte van schrik. Inde namiddag kwam ook de weduwvrouw Bikker naar de dijk. Zij bracht een keteltje koffie voor Bastiaan, verder een warme stamppot, aardappelen met zuurkool en een vette karbonaad er bovenop. Toen Arigje de Hoenderstoep „God,” prevelde zij, „als ons die dam moet plagen, als de dijken zullen breken, wees dan mijn keinders nabij.” Daarna ging zij naar de post van het dijkleger. Zij had inde vroege morgen reeds gehoord, dat Bastiaan bij de waakploeg aan de Hoenderstoepwas ingedeeld; zij ging er heen om hem de koffie te brengen en de etensprak. Maar bij de mannen, die druk bezig waren met het leggen van rijszwiepen, het storten van zand en zoden, zag ze haar zoon niet. Dit bevreemdde haar. Opeens ontdekte ze tussen de niever werkende mannen Jan Bos, de daggelder. Ze stapte op hem toe; de dijkbewakers groetten haar en traden terzijde. „Jan,” vroeg ze aan de daggelder, „weet jij, waar Bastiaan ievers uithangt?” Jan Bos schrok van deze vraag. Moest hij dit moedige frommes, dat zonder een traan te laten voor jaren her haar vent en haar zoon had afgegeven aan het water, meedelen, dat Bas achteruit was gezet? Ik draai er omheen, ik zal ’t haar niet regelrecht zeggen, overlegde hij snel. Maarde weeuw zag hem zo klaar en doordringend aan, dat hij niet anders dan de naakte waarheid kon zeggen. „Hij is bij de hulpploeg gezet, Arigje. Eerst was hij hier aan de dijk, maar Rokus van Gameren heeft hem hier vandaan geroepen. Ik denk, dat er vuiligheid achter zit; wie zal het zeggen?” De vrouw dacht na; er kwam een ogenblik een trieste, donkere uitdrukking op haar gezicht. Dan vermande zij zich en zei: opgeklommen was, nam zij allereerst de rivier in ogenschouw. Zij zag de ijsdam; het gekraak en gesteun van de schollenmassa drong haar door merg en been. Maar onbeweeglijk strak bleef haar gezicht; slechts haar ogen schenen grijzer te worden, grijzer en feller. „Zo, was m’n Bastiaan niet geschikt om te waken op de dijk? Bedankt voor ’t nieuws, Jan. Zeg me nou maar rap, waar ik hem vinden kan.” En haar oog op de ijsdam richtende: „Als dat gaat werken, staat ons heel wat te wachten.” „’t Is zo, Arigje, er dreigt barre rampspoed.” „We zijn in Godes hand, Jan Bos.” Toen boog de daggelder het hoofd, alsof hij inde kerkwas en het domineespersoon de zegen uitsprak. Nadat Jan Bos aan de vrouw verteld had, waar de hulpploeg was ondergebracht, ging ze haastig weg; fier en fors liep ze tussen het volk door; een stram en welgeschapen wijf werd ze genoemd. Ook liep ze Evert den Braven voorbij. Met machtig gestrenge ogen zag ze hem aan, alsof ze een heerseres van groot formaat was. De boerenzoon wendde de kop af en deed, of hij de weduwvrouw niet zag. Maar heur beeld bleef op zijn ogenprint staan; hij huiverde daarvan. Inde boerderij van Jan Pierhagen hield de hulpploeg zich onledig met het vlechten van rijszwiepen en horden. Arigje ging er heen en had spoedig haar zoon gevonden. „Dag, Bastiaan,” begroette zij hem. „Hier heb ik koffie en eten; werk het maar gauw naar binnen, anders wordt het steenkoud.” „Dankie, moeder, dat je voor mijn hier gekommen ben,” zei Bastiaan. „Hoe heb je me hier helegaar gevonden?” „Jan Bos lichtte me in...” „Zo, dus Jan weet er al van,” knikte hij bedaard. „Ja, en ik ook.” Zij zagen elkaar een moment diep inde ogen en beiden wisten heel goed, dat het een grote teleurstelling was, dat hij hier bij de reservemannen moest zitten. Een ogenblik kwam in Arigje de gedachte op, voor haar jongen naar de dijkmeester te gaan en deze te bewegen, Bastiaan een verantwoordelijker plaatste geven. Maar terstond verwierp zij Het scheen, dat Bastiaan haar gedachten raadde. „Ik zal zien ..zei hij langzaam. „Ik zal zien, wat het wordt met die ijsdam .. Arigje verstond deze zonderlinge uitspraak wel. Haar zoon wilde er eigenlijk mee zeggen: Ik neem met mijn achteruitzetting natuurlijk geen genoegen. Maar ik heb de vaste wil om te tonen, wat ik waard ben ... Toen de weduwvrouw weer naar huis terugliep, had zij de zekerheid, dat Bastiaan in zich droeg de taaie wil om het hoogste te bereiken, wat voor een eenvoudig man van ’t dijkleger bereikbaar is: de dijkpenning verwerven. Deze wetenschap stemde haar tevreden, was een weldaad voor haar hart. Tegen de avond kwam er werking inde ijsmassa. ledereen begreep, dat het er thans op aankomen ging. Het dijkleger stond gereed, zou, als ’t moest, het leven geven om de Alblasserwaard voor een watervloed te bewaren. Bastiaan kon het niet uithouden in het achterhuis van de boerderij van Jan Pierhagen. Hij ging naar de dijk om te zien, hoe de ijsdam zich hield. De andere mannen volgden hem. Zij zagen de waakploeg op post staan; Rokus van Gameren rende gelijk een dolleman heen en weer om bevelen uitte delen. Bastiaan ontdekte tussen de mannen op de dijk ook Evert den Braven. Een gevoel van wrevel kwam in hem op. Hij stond daar doelloos, wijl ingedeeld bij de hulpploeg, terwijl Evert den Braven reeds nu een grote verantwoordelijkheid droeg inde strijd tegen ’t watergeweld. Bastiaan voelde zich een nutteloos schepsel, een onbruikbaar jongkerel. Maar niet lang duurde dit vernederende gevoel. Opeens zag deze gedachte weer. Zij overlegde: als Bastiaan een Bikker is gelijk zijn vader was, als hij een aard heeft gelijk ik, dan zal hij niet geholpen willen worden, zelfs niet door zijn bloedeigen moeder. hij weer voor zich het beeld van de dijkmeester, gezeten achter een tafel vol papieren. Het was dit beeld, dat hem kracht gaf en een ongekende wil om het welhaast onbereikbare te vatten. Plotseling zag hij een meisje over de dijk komen. De deerne droeg een pannetje, ineen rode doek geknoopt. Zij ging bedeesd tussen het manvolk door; haar ogen zochten naar haar broer, die ook bij de waakploeg moest zijn. Eensklaps ontdekte ze Bastiaan Bikker. Haastig stapte ze op hem toe en hij, drie-en-twintig jaar oud, maar nog altijd enigszins schuchter tegenover de meisjes, kreeg een vuurrode kleur. „Dag, Bastiaan,” begroette zij hem, „heb jij Evert van ons ook gezien?” „Goeie, Rijmpje . . . ben jij alleen naar de dijk kommen lopen?” wedervroeg hij. „Ja, want Evert zal best een warme prak lusten.” „Kijk,” zei hij toen, wijzend naar een groepje mannen, dat bezig was een rijszwiep vast te leggen op de dijkkruin, „daar loopt hem!” „Is Evert bij dié ploeg?” vroeg Rijmpje verbaasd. „Ik had gehoord, dat jullie inde eigenste ploeg waren!” Het gezicht van Bastiaan Bikker werd nu nog roder. „Neeë,” antwoordde hij nauwelijks hoorbaar, „ik ben bij de reserve, zoals ze dat noemen ...” Toen zag zij hem aan met ogen, die de hele situatie opeens volkomen schenen te begrijpen. Hij ving die blik op en er ging een bevert van ontroering door zijn lichaam, want op dit moment begreep hij, dat een nooit eerder gekende kracht zijn ganse wezen doorstroomde, dat hij van aangezicht tot aangezicht met de liefde stond. Een vlam flitste door zijn kuis jongensgemoed, beroerde zijn groot en eerlijk hart. Dit alles besefte hij in minder dan een seconde. Maar dan wier zijn gedachte gans vertroebeld; een grote desolatie kwam er over hem. Rijmpje den Braven was een rijke boerendochter, „Dag, Rijmpje . ..” zei hij nog. Toen holde hij naar de hofstee van Jan Pierhagen terug. Die nacht wies het water tot aan de kruin van de dijk. De ijsdam ging barbaars te keer, de machtige schollen donderden tegen elkander; dat gaf een rommelend, angstig geluid, tot diep in het polderland te horen. De dijkmeester liet zich die nacht per koets langs de dijk rijden, van Streefkerk tot aan Ameide. Overal informeerde hij bij de hoofdlieden van de ploegen, hoe het opstond met de rivierdijk. Inde Nieuwpoort was het hachelijk; daar begon reeds water binnen te vloeien. Ook bij Tienhoven was een zwakke plek en te Langerak inde buurt van de steenoven eveneens. De mensen inde Alblasserwaard hadden een bange nacht. Aan slapen wier niet gedacht, want ieder ogenblik konden de torenklokken gaan kleppen ten teken, dat de dijk bezweken was. De weduwvrouw Bikker was deze nacht evenwel net zo kalm als anders. Er was geen spoor van angst op haar gezicht te lezen. Eerder lag er wrevel in haar blik besloten. Slecht kon ze ’t verkroppen, dat haar jongen bij de hulpploeg was geplaatst. Tegen het aanbreken van de morgen verminderde het gevaar. De rivier nam af, het ijs ging met de stroom westwaarts. De ijsdam voor Bergstoep liet los en dreef inde richting van Lekkerkerk. Wie had dat durven hopen? De Lekdijk hield stand; zelfs op de zwakke plaatsen kreeg het watergeweld geen vat. Het dijkleger bleef nog vier dagen op post; daarna trok het een zuster van Evert, de bezitter van de dijkpenning. Neen, neen, duizendmaal neen, het vreemde verlangen moest hij uitbannen met al de kracht die in hem was. En met een ruk keerde hij zich om. af. Er was geen dijkpenning verdiend; de mannen gingen vermoeid en tevreden heen. Bastiaan Bikker ging met de daggelder Bos de weg naar huis terug. „We hebben ’t gewonnen; de rivier is binnen de bedding gebleven, althans buiten de dijken,” zei Bos. „Zo is het; we hebben gewonnen,” beaamde Bastiaan. Maar in zijn hart dacht hij: Ik heb bij het begin van de strijd al verloren; door toedoen van Evert den Braven ben ik bij de hulpploeg gezet... Deze gedachte deed hem zeer, maar gaf hem tevens de taaie wil, vroeg of laat met daden te bewijzen, welke plaats hij waardwas aan de dijk. Toen Bastiaan, van het dijkleger teruggekeerd, weer tegenover zijn moeder zat in het kleine woonvertrek van het daggeldershuisje, hoopte hij een ogenblik, dat zij iets zeggen zou over het onrecht, dat hem was aangedaan. Maar zij sprak niet over het dijkleger en deed, alsof er nooit een watervloed had gedreigd. Waarom zegt ze nu niets, waarom praat ze niet over mijn terugzetting? zo vroeg Bastiaan zich af. Haar zwijgen verdriette hem, verwekte daarna wrevel in zijn hart. Moeder is koud van hart, ze is niet met me begaan, stelde hij bitter vast. Doch dan dacht hij er aan, dat moeder zelf nooit van medelijden had willen weten, dat ze stil en verzekerd haar eigen weg was gegaan, niet gediend was geweest van woorden van deelneming, onverschillig of die geveinsd dan wel oprecht waren gesproken. En dit bedenkende, had Bastiaan er ten leste toch vrede mee, dat zij zijn vernedering in het dijkleger niet aanroerde. Het gevaar was voorbij, het water zakte en zakte en de weduwvrouw Bikker sprak niet over waterramp of dijkleger. Maar diep in haar hart leefde ontevredenheid, omdat men haar jongen niet de plaats op de dijk had gegeven, die hem toekwam, naar zij meende. Dat jaar kwam de lente heel vroeg. Omtrent ter helfte van Maart was er al zóveel gras, dat de koeien van stal konden worden gehaald en het land ingeheud. Hier en daar lachten Meizoentjes tussen het gras en op een beschut plekje langs slootkant of greppel waagden Pinksterbloemen zich reeds aan de eerste, tedere bloei. HOOFDSTUK 111 Het plezante zomerleven kwam nu weer aan. Van vroeg tot laat klonk er gerucht van boerengereedschap inde polders tussen Lek en Merwede. Er was gerinkel van melkemmers, van lachende en hooguit zingende stoepmeiden. Vergeten was de kommer, veroorzaakt door het barre wintertij. Het rechtschapen plichtenleven, het eendere boerenwerk, eender, maar toch zo vol afwisseling en geneugten, riep al het boerenvolk weer in het gareel van de arbeid. En zo was het goed, want wat is een boerenmens zonder werk omhanden? Bastiaan Bikker, boerenknecht bij Marius de Gier, werkte dat voorjaar grimmig en verbeten. De boer ontdekte dit en hij vond dat best. Mogelijk wil mijn knecht ineen hard en uitgemeten werkleven een of ander oud zeer vergeten en begraven, docht hem tevreden. Laat het jonk maar otteren, dat komt mijn land ten goede en daardoor ook mijn beurs. Meestal werkten Bastiaan en Jan Bos, de daggelder, samen. Dan spraken ze soms over allerlei dingen, maar nimmer over de barbaarse winter, die zoveel zorgen had gebracht. Bastiaan was sedert zijn terugkeer van het dijkleger zwijgzamer geworden, ook stond zijn gezicht rechtevoort ernstiger dan voorheen. Jan Bos had dit wel gemerkt; hij vermoedde ook wel, wat de reden daarvan was. Met opzet vermeed hij, met de boerenknecht over het dijkleger te praten. Op een keer vroeg Marius de Gier aan zijn knecht: „Waarom wier jij tijdens het watergevaar teruggezet, Bas?” Bastiaan kreeg een kleur als vuur. Hij schaamde zich, op deze vraag te antwoorden. Jan Bos, die er ook bij was, begreep, dat de boei Bastiaan in verlegenheid bracht en daarom merkte hij op. „Er zat wat achter, baas. Er zat vuiligheid achter!” Maar toen antwoordde Bastiaan met bevende stem: „Ik en weet niet krek, waarom de hoofdman mij hij de En om te voorkómen, dat Marius de Gier nog meer zou vragen, begon hij gauw over iets anders te praten, over de hooikamp aan de achterdijk, welke reeds zo’n rijke eerste snee begon te dragen. Doch die ganse dag en ook nog daarna bleef Bastiaan over de vraag van zijn boer peinzen. Zijn ontevredenheid was er weer door opgerakeld, maar tevens zijn vaste wil om vroeg of laat zich een plaats ineen waakploeg waardig te tonen. Vaak, in slapeloze nachten, met rondom hem de stilte van het duister, zag hij het beeld van de dijkmeester voor zich oprijzen. De dijkmeester, in waardigheid gezeten achter een tafel vol met belangrijke papieren; dit beeld ging ten leste voor zijn ogen schitteren als een blinkende zon, een stuk prachtig vuurwerk. En nooit werd hij moe het beeld van de waardige gezegger over bedijkingen en water voor zijn ogen te toveren. Het was in deze tijd, dat er een heet begeren in hem kwam om meer te weten te komen over de verplichtingen en rechten, de waardigheid en de samenhang van Waterschappen en dijklegers. Dit zuivere, hartstochtelijke verlangen naar kennis bracht hem er toe, op een avond naar Saan Groenewegen, de Heemraad van de Polder Zevenhoven en Langenbroek, te gaan. De Heemraad, een boerenrentenier van ’t oude slag, (want hij pruimde gesausde tabak en was dagelijks er mee bezig, kooplieden en leurders op halve centen te beknibbelen) was heel verwonderd, een armelijke boerenknecht aan zijn deur te krijgen. „Zo, Bastiaan, wat is er van je verlangen?” vroeg hij nieuwsgierig. „Heb jij somwijlen gehoord, dat Roel Zwaneveld te oud wordt om nog langer als polderbode te fungeren? Kwam jij je soms aanrecommanderen als booi? Ver- 3 Dijkleger hulpmannen plaatste. Ik schat, dat hij het deed omdat ik geen ervaring had vaneen dijkbreuk . . .” neem dan, dat er een ander op de nominatie staat, zodat je geen kans meer heit” „Ik ben boerenknecht, Saan, ’t is je bekend. Polderbooi kan ik niet worden; ’t is ook trouwens mijn begeerte niet,” antwoordde Bastiaan. „Maar ik heb iets anders op ’t hart. Ik kom je vragen, of ik een Keur kan bekommen.” De Heemraad zag hem met grote ogen aan. „Maar jonk, wat moet jij met een Polderkeur doen? Heb jij van je armoedje een lap grond gekocht, ben je eigenaar geworden vaneen kamp weiland, zodat jij als stemgerechtigd Ingeland kan worden ingeschreven?” „Neeë, Saan, heel niet, een boerenknecht heeft geen geld om land te kopen.” „En waarom wil je dan een Keur hebben?” „Om kennis te nemen van de verordeningen, waaraan een Ingeland zich te onderwerpen heeft. Kort gezegd: Ik zou zo graag eens haarfijn willen weten, hoe ’t ineen Poldercollegie reilt en zeilt.” De Heemraad trok de schouders op. „Een boerenknecht heeft daar heel niet mee te maken,” zei hij onwillig. „Polderzaken zijn zaken, welke allenig boeren aanbelangen. En dan alleen nog maar boeren, die landerijen vrij op naam hebben. Zelfs huurboeren komen er niet aan te pas. En daarom geef ik jou geen Keur, Bas Bikker. Bedenk, dat een boerenknecht een dienstbare is, die alleen maar niever te werken heit en anders niks.” Op dat woord wier Bastiaan giftig. Bitter klonk zijn stem, toen hij zei: „Maar een boerenknecht mag wèl zijn leven verspeulen, als er een waterramp dreigt. Daar is hem goed genoeg toe, waar? Maar van ’t bestuur vaneen polder moet hij onkundig blijven!” Saan Groenewegen zag de boerenknecht gramstorig aan. „Er huist een opstand in jouw hart, jonk,” mopperde hij. „En waarom wil jij dan een Keur hebben?” „Als jij die waanwijzigheid niet rap neerslaat in je hersenwerk, komt er van jou niks terecht!” „Dat zullen we zien,” antwoordde Bastiaan langzaam. En dan weer: „Mag ik de Keur nog lezen, ja of nee?” „Geen denken aan! Later, als je het tot boer gebracht heit, is dat wat anders,” mokte de Heemraad schamper. „Dan zeg ik je goeienavond, Saan!” En met dit woord ging Bastiaan heen. Langzaam liep hij naar de hofsteê van Marius de Gier terug. Omtrent de hoeve Het Voormalig Ambachtsheerenhuis kwam hij Rijmpje den Braven tegen. Toen hij haar zag, steeg hem het bloed naar ’t gezicht. „Dag, Bastiaan, loop jij in je eentje te kuieren?” begroette het meisje hem vriendelijk. „Rijmpje. .. dag, Rijmpje,” gaf hij verward terug. En op dat ogenblik beving hem weer dat vreemde en onuitsprekelijke gevoel, dat hem ook gegrepen had toen Rijmpje hem had aangesproken op de rivierdijk. Een vuur, een liefdebrand doorstraalde zijn hart en sterker nog dan de eerste keer besefte hij, dat hij Rijmpje, het rijke boerendochtertje, lief had. Het meisje zag zijn verwarring, zag ook een vreemd, maar prachtig licht in zijn ogen. „Je 100pt... je loopt zo allenig,” zei ze zacht. „Ik ben bij de Heemraad geweest...” Zijn weerwoord klonk stroef. Toen was het Rijmpje, die diep kleurde, wijl ze plotseling begreep, hoezeer het Bastiaan aan ’t hart moest zijn gegaan, dat hij bij de hulpploeg gezet was, insteê van bij de waakpost. Zij zag hem opeens weer voor zich op de hoge dijk, toen de rivier gevaarlijk was en zij naar haar broer zocht. Klaar als een zonnestraal zag Rijmpje nu ook, dat er tussen haar broer en tussen Bastiaan een donkere spanning was. Het was ook op dit moment, dat het Rijmpje den Braven Al had de Heemraad hem een Polderkeur geweigerd, toch kreeg Bastiaan het begeerde reglement in zijn bezit. Bastiaan had er met Jan Bos wel eens over gesproken, dat hij zo graag een Polderkeur zou lezen. De daggelder was dit gezegde niet vergeten en op een dag kwam hij met een Keur aandragen. Hij wilde echter niet zeggen, hoe hij dit boekje in handen gekregen had. „Het doet er niet toe,” antwoordde Bos, toen Bastiaan hem naar de herkomst vroeg. „Maar studeer jij in deze Polderkeur maar secuur, dat is dan voordeel voor mijn, voordeel óók voor jou.” Bastiaan dankte de daggelder voor de moeite, die hij wellicht gedaan zou hebben, om het boekje machtig te worden. Voorts beloofde hij, het polderreglement nauwkeurig te bestuderen. „Doe dat, jonk,” vuurde Bos aan. „Ik weet, dat je liefhebberij in zulksoort zaken hebt; doe er je voordeel mee. Ik duidelijk werd, dat er ter wereld maar één jongen was, die ze hartstochtelijk en vol overgave van harte zou kunnen beminnen. Rijmpje en Bastiaan, tegenover elkaar staande op de weg ter hoogte van Het Voormalig Ambachtsheerenhuis, kregen plotseling de zekerheid, dat zij bij elkaar behoorden, hoe dan ook. Het gaf hen een korte tijd een heftige emotie, een verterend verlangen, dat niet uitgezegd kon worden. Maar dan scheen Bastiaan uiteen droom te ontwaken. Vóór hem stond niet meer het meidje met de zachte, vertederende ogen en de lieve stem, neen, maar hij stond tegenover Rijmpje den Braven, boerendochter en zuster van de dijkpenning-bezitter. „Ik ga verder, ik ga weg,” zegde hij met een vreemde stem. En hij wendde het hoofd en liep verder naar de boerderij van Marius de Gier. zou er ook wel in studeren, als mijn hersens maar niet lek waren. Maar mijn kop is een soortement zeef, Bas. Alle wetenschap loopt er net zo schielijk uit weg, als zij er in komt. Ik schat, dat dit komt omdat wij, daggelders, zo weinig hersenwerk te doen hebben. Een daggelder heeft aan stevige handen al genoeg, Bas; een hoofd hoeft hem heel niet te hebben, goed beschouwd.” Bastiaan glimlachte om dit gezegde, maar hij vroeg zich toch af, waarom Jan Bos er bij hem op aangedrongen had, dat hij de Polderkeur secuur zou bestuderen. Lang bleef hij hierover niet in onzekerheid verkeren. Ongeveer een week nadat Bos hem het boekje gegeven had, vroeg hij Bas: „Heb je al inde Polderkeur geneusd, jonk?” „Ja, en ik weet nou al wat meer van polderzaken af, Jan.” „Dat is best, jonk! Probeer alles, wat je inde Keur leest, goed in je hoofd te houden. Dat zal me deugd doen, Bas! Want wil ik eens zeggen, waarom ik vurig hoop, dat jij goed beslagen wordt in zulksoort zaken? Er moet verandering komen, Bas! Jaren maal jaren, ja, misschien wel eeuwen lang, wie zal het zeggen hebben de boeren de polders geregeerd. En waarom? Omdat hullie geld hebben, geld en land. En wij, arme totelaars, levende van dag op dag met grauwe gezichten van armoei, wij hebben heel geen zeggenschap over water en bedijking. Alleen wanneer de Lek of de Merwestroom steigert en gevaarlijk wordt, dan paaien ze ons, vragen ze van ons kracht en zweet en als ’t nodig is, ons leven. Ik word gek van dit onrecht, Bas. Het vreet in m’n ziel, ik krop het niet langer. Wij hebben geen metallieken en dus geen land en daarom mogen wij geen woord zeggen over het wel en wee van de polders inde contreijen. Jaren lang heb ik gehoopt, dat er onder ons daggelders iemand zou opstaan, die daar verandering in zou brengen. Maar altijd was het lauw. Wel wier er gemopperd, dan door geörven) weg te jagen van de gezeggersstoelen. Bas Bikker, ik ben acht-en-vijftig jaren oud, toekomende maand hoop ik negen-en-vijftig te worden. Ik ben dus gans niet jong meer; ik heb mijn meeste hazen gevangen. Maar toch hoop ik het nog te beleven, dat jij het voor ons, daggelders, zal opnemen. Meer zeg ik er niet van. Maar lees al de Keuren van de polders in verre omtrek kapot, dan kom je vroeg of laat beslagen ten ijs. Ik wacht op jou, Bas. En mèt mijn wachten er honderden daggelders! Want tot vandaag de dag zijn we slaven geweest, en elk uur en altijd is het: „Ja, boer,” en „Dankie, baas, maar diep in ons wezen schreeuwen we om bevrijding van dat knellende juk der knechtschap.” Bastiaan had de daggelder zwijgend aangehoord. Maar toen Bos uitgesproken was, zegde hij met bevende stem: „Jij wil. . . opstand, Jan?” De daggelder antwoordde niet. Doch nu de boerenknecht zijn gedachten bij de ware naam noemde, schrok hij toch. Opstand, opstand ... wat klonk dat woord verschrikkelijk ongerijmd in het vredige boerenland tussen Lek en Merwede. Jan Bos greep zijn sloothaak en ging verbeten verder met zijn werk. Des avonds las Bastiaan Bikker inde Polderkeur. Tien, twintig maal spelde hij de artikelen na en over elk hoofdstuk liet hij zijn gedachten gaan. Hij las van het waterpeil, dat werd aangeduid dooreen hakkelbout inde heul van het windgemaal en dooreen peilschaal aan de inlaatduiker van de Broekbrug. Wijders las hij, dat eigenaren van landen, liggende weerszijden de watergangen, genaamd: voorwetering, achterwetering, Molenvliet, weersloot, bansloot en scheisloten, verplicht zijn, ieder voor de helft voor zo ver deze daggelder, dan door die, maar nooit of nooit is er één van ons gelijke de polderkamer binnengestapt om daar zijn zeg te doen en de boerenhufters, (die in hullie onnozelheid denken, met het geld tevens de wijsheid te hebben hun eigendom strekt, die watergangen schoon te houden, te schoeven, te zuiveren van ruigten en vuil; ook te vierkanten, alsmede te onderhouden op afmetingen, die haarfijn tot in centimeters nauwkeurig omschreven stonden. Voorts las Bas veel artikelen, handelende over de telkenjare te houden vaste schouwen en over de rechten, welke de schouwvoerders hebben. Ook waren er artikelen over de toestand der kaden, wegen en bruggenhoofden het waren vooral deze artikelen, die Bastiaan gretig las. Maar tot zijn spijt vond hij inde Keur van de Polder Zevenhoven en Langenbroek niets over de dijklegers of over de benoemingen van watergezeggende collegies. Wel werd inde artikelen zo nu en dan verwezen naar het Algemeen Reglement voor de Polders inde Provincie Zuid-Holland. Naar dit reglement werd hij nu brandend nieuwsgierig. Maar hoe zou hij dit document in zijn bezit kunnen krijgen? Bastiaan begreep, dat hij, boerenknecht zijnde, niet verder zou komen met zijn geringe kennis omtrent het bestuur van een polder. Het Algemeen Reglement was onbereikbaar voor hem, wijl hij een boerenknecht was en niet kon zeggen: Ik heb land vrij op naam staan. Dit zat hem zwaar en op een keer klaagde hij er zijn nood over aan Jan Bos. De daggelder streek zich met de hand over het voorhoofd. Dan zegde hij langzaam en zacht: „Jij moet maar eens op een pampiertje schrijven, hoe of dat wetboek krek wordt benaamd. Dat pampiertje geef je mijn, misschien weet ik wel een gaatje. Maar bouw er niet te vast op, want eigens heb ik er ook weinig fiducie op, dat ik dit reglement in m’n klavieren krijg.” Die avond schreef Bastiaan de volledige naam van het bedoelde reglement op een stukje papier en de volgende morgen gaf hij dit aan de daggelder. Bos stopte het zorgvuldig weg in zijn tabaksdoos en beloofde, er werk van te zullen maken. „Weet je nou ’t een en ander over de polder?” vroeg de daggelder. „Ja, ik kan al de artikelen uit het hoofd opzeggen!” Bos stond verwonderd. „Dan is ’t een merakel, jonk! Jij bent een soortement waereldwonder, dat zeg ik je! Ik wed, dat de Heemraad ’t nog niet zo ver gebracht heeft. En nou wacht je zeker op dat reglement, waarover we ’t lest hadden?” „Ja, ik ben er bar nieuwsgierig naar, Jan.” „Ik vat dat wel. Maar je moet geduld hebben. Somwijlen is er te veul huis op dak, meer kan ik er niet van zeggen.” Bastiaan begreep niet, wat Bos hiermee bedoelde, doch hij vroeg geen nadere uitleg. „Ik zal wachten,” zegde hij kalm. Meer niet. Een paar dagen later had Bastiaan Bikker een onaangename ontmoeting. Marius de Gier had hem met een paar pinken ter zomermarkt inde stad van Gorkum gestuurd. Nadat Bastiaan de dieren aan de lijn gezet had en de boer zelf op de beestenmarkt aangekomen was, had hij de stad weer verlaten. Te Schelluinen was hij inde herberg ’t Roosjen zonder dorens binnengestapt om een kop koffie te gebruiken. Terwijl hij aan de lange herbergtafel zat en de geurige koffie opdronk, viel zijn oog op een kastje aan de muur. In dat kastje, afgesloten door stevig traliegaas, prijkten verschillende papieren. Bastiaan stond op en liep naar het aankondigingskastje om te zien, wat voor belangrijk nieuws men op deze wijze aan de mensen wilde mededelen. Tot zijn verwondering zat er een oproepingsbrief voor de Ingelanden van de polder Schelluinen ingeprikt. Bastiaan, die veel belangstelling had voor alles, wat een polder betrof, las de Na een paar weken kende Bastiaan de Keur van de Zevenhovense en Langenbroekse polder uit het hoofd. Toen gaf hij het boekje aan Jan Bos terug. brief geheel door. Ook een schouwbevel bevond zich in het kastje en hij las die van de eerste tot de laatste letter. Plotseling klonk er een stem achter hem. Er waren mensen de herberg binnengestapt, zijn naam werd genoemd, er klonk een hooghartige lach. Bastiaan keerde zich met een ruk om en keek inde ogen van Evert den Braven. „Ha,” schamperde de boerenzoon, „zo zout heb ik ze nog nooit gegeten! Daar staat me een boerenknecht tijd te stelen van zijn broodheer! Denk je werkelijk, Bas Bikker, dat die Ingelandenbrief voor jóu daar in dat kastje is gehangen? Die oproeping is alleen bestemd voor boermannen, die land hebben liggen inde Schelluinense polder. Als ik jou was, gong ik maar gauw op huis aan; van polderzaken heb jij toch geen aassie verstand. Mijn vader heeft nog een paar puike weikampen in deez’ polder liggen, voor óns zijn deze mededelingen dus wèl van belang!” Dit gezegd hebbende, drong hij Bastiaan terzijde en ging zelf voor het aankondigingskastje staan. „Ik lees, wat ik wil lezen,” zegde Bastiaan bedaard. Ja, bedaard klonk zijn stem, maar in hem begon een vuur te branden. Evert den Braven merkte hatelijk op: „Gaan liever naar huis. Marius de Gier zal het heel niet plezant vinden, als hij verneemt, dat zijn knecht z’n tijd misbruikt.” Bastiaan wilde een bijtend weerwoord geven, maar hij wist zich nog te betomen. „Kastelein, ik wil betalen,” riep hij. Nadat hij zijn schuld voldaan had, ging hij de herberg uit. Maar toen hij weer buiten was, kwam Evert hem na. „Jonk, ik moet je nog iets onder vier ogen zeggen,” beet Evert den Braven hem toe. „Als ik je raaien mag, zoek dan aan mijn zuster geen praat meer te verkopen!” Bastiaan deed, alsof hij deze woorden niet verstond en wilde Bastiaan zag de boerenzoon met gloeiende ogen aan. „Ik zoek je zuster niet,” zegde hij hard. „En wijders heb jij daar niks mee te maken!” „Dat heb ik wèl! Vergeet niet, wat je ben, totelaar!” „Dat vergeet ik niet, stel je gerust,” gaf Bastiaan thans zachter terug. „Jij bent boermanszoon, ik ben een arme boerenknecht.” „Krek, hou dat altijd voor ogen! En gaan nou maar rap weg, je bent in Marius de Gier z’n tijd!” Bastiaan ging. Eerst was hij woedend, maar langzamerhand moest zijn opstandigheid plaats maken voor een nameloze weemoed. Het was, of hij niet meer kon denken, of er in zijn hoofd een tempeest had gewoed. Slechts één ding bleef hem klaar voor ogen staan: dat er een geweldige afstand bestond tussen Rijmpje en hem; het was een afstand, zó ver, dat er een mensenleeftijd voor nodig zou zijn om tot elkaar te komen. Weer op de boerderij van Marius de Gier aangekomen, deed hij zonder lust zijn werk. Hij voelde zich leeg en verlaten; zijn verlangen scheen gans geblust. Maarde volgende dag stopte Jan Bos hem heimelijk een m leer gebonden boekwerkje in handen. Het was ’t zo fel begeerde Algemeen Reglement voor de Polders inde Provincie Zuid-Holland. Toen laaide zijn hartstochtelijk verlangen opnieuw hevig op als een uitslaande brand ineen hooimijt. Hij vergat Rijmpje den Braven, vergat ook de krenkende woorden, gesproken door haar broer, de bezitter van de dijkpenning. Avond aan doorlopen. De boerenzoon greep hem echter wild bij de arm. „Hoor je me niet, onterik? Ik weet secuur, dat je onderlest mijn zuster hebt zoeken te paaien. Nabij ’t Voormalig Arnbachtsheerenhuis hield je heur staande, weêrspreek het niet! Als je heur niet gerust langs de weg laat gaan, krijg je met mijn te doen, versta dat terdege!” avond las hij in het reglement en achter de dorre, stijlloze artikelen ontwaarde hij een gans nieuw gebied, waarin hij met een hunkerend hart de eerste schreden zette. Alinea na alinea las en overdacht hij en de eenvoudige boerenknecht, die op de lagere school heel niet had uitgeblonken, ontdekte inde lange reeks van artikelen een geordende, welsamenhangende grondwet ten behoeve van het welzijn der zompige koepolders in het hart van Holland. Zijn geheime studie bezorgde hem intense vreugde, zijn hart ging geheel op in de voor anderen zo droge en nietszeggende stof van het Algemeen Polderreglement. Gezeten op de rand van zijn ijzeren krib, bestudeerde hij de uitgebreide polderwetten en alle andere dingen vergat hij of ze verbleekten in zijn gedachten. Slechts één ding bleef onafgebroken voor zijn ogen zweven: het was het beeld vaneen machtig gestrenge dijkmeester, gezeten achter een tafel met papieren. Niemand had er weet van, waar Bastiaan zijn vrije tijd mee vulde. Noch zijn moeder, noch Marius de Gier kon het bevroeden. Maar Jan Bos, hoewel hij er niet over sprak met de boerenknecht, vermoedde het wèl. En alleen reeds de gedachte, dat Bastiaan zo niever de geheimen van differente polderzaken zocht te doorgronden, deed hem deugd. Bastiaan z’n weetgierigheid kan mij en duizenden van mijn slag ten voordeel worden, dacht hij soms. En dan kwam er een triomfantelijk licht in zijn ogen. Evert den Braven had al twee jaren met Wijntje Vroegop gelopen, thans achtte zijn vader het welletjes. Wijntje stamde uiteen permitasie van veel geld; haar vader zat kalm te rentenieren op een pront spulletje te Alblas, omtrent de Veerweg. Degelijk was Wijntje ook; des Zondags en op werkendag droeg ze een keelband en heur rokken hadden de lengte naar de eis. Daarom zegde vader Den Braven op een dag tot zijn jonk: „Evert, ik acht dat je nou maar voor al je levensdagen met Wijntje Vroegop moet aankoppelen. Je heit de leeftijd, Wijntje is in eer en deugd trouwbaar, je moest het nou maar wagen. Ik ben bij Arend Vroegop wezen praten; hij geeft zijn dochter zogezegd met goud belegen weg.” „Maar vader,” vroeg Evert toen, „ik wil wel trouwen, maar kan ik dan ieuwers boer worden op een stee?” „Jaat, jonk. Ook daarvoor heb ik gezorgd. Jij wordt hier, op de ouwe, vertrouwde hof boer. Ik kom op renteniersleeftijd; ik heb van m’n leven al genoeg gepoerd, niever boer zijnde. Je zal vernomen hebben, dat het lieve renteniershuisje van Goof aan de Weg, die zo rampzalig aan z n eind kwam, onder de hamer zou komen overeen maand of wat. Dat gaat niet door, want ik heb het onderhands gekocht; bij de notaris staat alles al secuur beschreven. Deez’ hofstee staat vanaf gisteren op jouw naam, de zeventig bunders prima land eveneens. Dusdoende ben jij Ingeland geworden, er staat jou dus niks inde wege om rap te trouwen.” „Goed, vader,” zegde het jonk toen. „Ik zal doen zoals jij zegt, want eerlijk gezegd word ik het vrijen bar zat. Ik loop HOOFDSTUK IV van de nazomer al twee jaar met Wijntje, dat gaat zoetjesaan bitter de keel uithangen. Aan gezoen en gefezik heb ik geen aardigheid; ik ben maar liever getrouwd boerman, zoals jij tot op heden bent, vader.” En toen Evert dat gezegd had, riep hij de daggelder, een kromgetrokken aardwroeter, aan wie hij opdracht gaf, de siersjees naar buiten te rijden en de Oldenburger ruin voor ’t gerij te spannen. Toen dit gedaan was, vatte Evert de leidsels van de daggelder over en reed parmantig in het sierlijke wagentje naar Alblas om met Wijntje te preveleren, wanneer ze om de papieren zouden gaan. Drie weken later werd het huwelijk voltrokken, dat wil zeggen op het gemeentehuis. Inde kerk had geen inzegening plaats, want Evert was niet bekeerd en ook Wijntje, hoewel kerks en werks, kon niet verklaren, dat er ooit iets met haar gebeurd was. En als het zo geschapen stond, gaf het volgens de bar zware mensen inde contreije geen pas, kerkelijke bevestiging van het huwelijk te vragen. De oude Den Braven verhuisde naar het renteniersspulletje, Evert wier daags na zijn trouwdag boer op de grote hofstee. Vanaf dit ogenblik, noemden de daggelder, de knecht en de twee stoepmeiden hem baas. Maar nog geen volle twee weken nadien zegde het dienstvolk tot elkaar: „’t Is een harde, nou hem te commanderen heeft. Z’n vader was niet mak, maar Evert is nog venijniger, ’t Is, dat het een Christenmens niet past om zo te spreken, anders zou men zeggen, dat het een kreng is.” Niet lang daarna ging Evert voor het eerst als Ingeland ter vergadering van het Poldercollegie. Trots als een pauw stapte hij de Polderkamer binnen; hij presenteerde alle man een slechte sigaar ad twee-en-een-halve cent, gekocht op de Gorkumse markt. „Mannen, lichtte hij toe, „ik ben gekommen in vaders „Zo is ’t gesteld inde waereld; er gaat een geslacht en er komt een geslacht; dat is gans en al naar het Woord. Maar ons kent ons; laten de jongeren het bij ’t oude houden, want ’t oude is goed en rechtschapen en ’t heeft de jaren doorstaan.” „Ik kom in vaders plaats; ik zal ook gezeggen gelijk vader dat deed, recht en slecht,” beloofde Evert. En hij nam plaats op de stoel, die voor de zeventig bunders land van de Den Bravenshoeve was gereserveerd. Tijdens de rondvraag vroeg ook Evert het woord. „Heemraad, ik zou wel eens willen weten, wanneer het dijkleger weer ter vergadering bijeen geroepen wordt,” zegde hij* „De herfst staat voor de deur en ’t is geweten, dat de regenfluiters deze zomer bar tekeer gegaan zijn; dat geeft te denken voor het natte seizoen.” „Op vogelgeschrei mag een Christenmens geen acht geven,” merkte Wouter Schorredijk op. „Gelijk heb je, Wouter,” viel de Heemraad in. „En wat jouw vraag betreft, Evert, het polderbestuur staat los van het dijkleger, dat zijn zogezegd twee lichamen; dat zal je toch bekend wezen.” Evert den Braven kreeg een hoofd als vuur. „ t Is zo, ik en docht daar op dit ogenblik niet aan,” antwoordde hij beschaamd. En hierna deed hij zijn mond niet meer open. ’s Anderendaags evenwel toog hij naar de dijkmeester en deed deze de eigenste vraag. „Dijkmeester en hoofdlieden bepalen, wanneer het dijkleger ter vergadering wordt geroepen,” gaf de gezegger bescheid. „Dat weet ik,” loog Evert driest. „Maar ik ben gekommen plaats, voortaan zal ik mee gezeggen over ’t wel en wee van onze polder.” “De boermannen knikten, staken de sigaar aan en de oude Wouter Schortedijk zegde: in vaders plaats; het docht me, dat ik nou met mijn zeventig bunders land ook wel wat te zeggen zou hebben. Ik zou er vóór zijn, wanneer besloten wier, dat boerenknechts op de vergaderingen van het dijkleger wieren geweerd.” De dijkmeester zette een verbaasd gezicht. „Maar Den Braven, hoe kan je zoiets verlangen? De dijklegers zijn reeds ten tijde van Graaf Floris ingesteld bij handvest, en nooit in al die eeuwen zijn er arme manlui uit geweerd. Als er watersnood is, onze Waard gevaar loopt van overstroomd te worden, dan is er geen verschil tussen boer of knecht, gezegger of daggelder. Alle mannen uit de contreije staan dan naast malkander met de eendere wil om het water te weerstaan.” „In tijd van hoog water, ja, dan is het iets anders,” gaf Evert stroef weerom. „Maar op een vergadering worden besluiten genomen, en daar hoeft het daggeldersvolk niet bij tegenwoordig te zijn, waar? Wanneer ik me beraad, of ik een koebeest zal verkopen, ja of nee, dan haal ik er mijn werkvolk ommers ook niet bij om mee besluiten te nemen.” „Dat zijn particuliere zaken. Maar een dijkleger is voor ’t gemenebest, Den Braven. Laten we eerlijk wezen, je vader heeft er nooit iets op tegen gehad, dat het gewone volk ook zitting had in het dijkcollegie. En wil jij, amper tot jouw vaders plaats opgeklommen, het ouwe doen inde war sturen?” „Neeë, dat wil ik heel niet. Maar omdat jij er tegen bent, dat het arme volk op de vergaderingen van het dijkleger geweerd wordt, daarom zal ik ronduit verklaren, wat ik op ’t hart heb. Laat mijnentwege alles bij het ouwe doen, maar één ding vraag ik je, dijkmeester: weer het jonk van de weduwvrouw Bikker van de bijeenkomsten!” „Bastiaan Bikker? Moet ik hem afschrijven, hem de toezegging tot de vergadering van het dijkleger ontzeggen? Dat gaat niet, want hij staat ingeschreven bij de ploegen. „Over de vaar spreek ik niet, over Gerrit evenmin. Op hullie is niks af te geven; daar gaat het ook niet over. Maar Bastiaan is een vreemde, dijkmeester. Ik heb dat jonk niet hoog. En ik zal je zeggen, waarom ik zo over hem oordeel. Een snaartje van mijn vrouw komt wel eens bij Jan Bos, de daggelder van Marius de Gier. Een paar dagen geleden vertelde Jan Bos heur, dat er inde toekomst bar veul zou veranderen. De armoei grijnst nooit een eeuw voor ’t eigenste huis, zegde hem. En wijders: Over enkele jaren zouden de daggelders meer te vertellen hebben dan de boeren. M’n vrouws snaartje vroeg hem toen, wat hij daarmee bedoelde. De daggelder vertelde heur daarop, dat hij een jonk kende, dat zich suf studeert op polderzaken en waterschapsaangelegenheden. Dat jonk zal de daggeldersstand over enkele jaren uit de grauwe ellende helpen; laten de boeren alvast maar intomen, dreigde de vent wijders. Hij wilde de naam van dat jonk niet zeggen, maar ik ben er zeker van, dat het Bastiaan Bikker is. ’t Is een stiekemerd, dijkmeester! Een gluiperd is ’t. En daarom zou ’t mijn deugd doen, als hij uit het dijkleger wier geweerd.” De machtige gezegger trok de schouders op. „Ik geloof, jij hecht waarde aan bakerpraatjes,” zegde hij korzelig. „Jouw snaartje zegt dit en jouw snaartje zegt dat en jij eet alles voor zoete koek op. Leer van mijn, Den Braven, dat het vrouwvolk aangenaam en aardig goedje is, vol lievigheid en dartelheid gelijk geiten, maar ’t is wauwelziek tevens. Een rechtschapen manmens praat weinig en denkt veel. Met een frullie is het krek andersom! Maar is er altijd stof tot praten? Neeë, heel niet. En toch moet een frommes kwebbelen, dus zuigt het maar iets uit de duim.” 4 Dijkleger En ik vat jou niet, Evert. Jij weet toch zo goed als ieder ander, dat z’n vader op z’n post stierf. En ben je gans vergeten, hoe ’t zijn broer Gerrit vergaan is? Eigens was je toch ommers getuige van diens afschouwelijk einde?” „Maar dat van Bastiaan Bikker is zeker waar, ik twijfel er niet aan!” „’t Mag wezen, maar in vrouwenpraat heb ik net zoveul fiducie als in herfstweer. Regen, zonneschijn, storm en hagel in ’t zelfde uur. Zie daar maar eens uit wijs te worden!” „Dijkmeester, als jij dan toelaat, dat het daggeldersvolk op de duur over je heenlopen gaat, dan moet jij dat weten. Maar ik blief dat niet; er moet afstand wezen tussen boer en knecht; dat is van ouds al zo geweest en ’t moet zo blijven! Ik zeg nogmaals, dat ik Bastiaan Bikker heel niet hoog aansla; ’t jonk is tot alles in staat; ik heb daar ondervinding van. M’n eigen zustertje heeft hij lastig gevallen; hij weet geen grens tussen rijk en arm.” En daarop zegde de dijkmeester kalm: „Jij moet nog veul leren, Evert. De jaren moeten jou wijzer maken!” Waarop Evert den Braven zich spinnijdig omkeerde en met driftige passen het fraaie huis van de dijkmeester verliet. Alzo had Evert zich laten kennen, boer geworden zijnde in de plaats van zijn vader. Wèl had hij diens prima land bekomen, eveneens het puike hoornvee, de kapitale behuizing, erf en opstallen, maar hem kon niet geschonken worden een hoofd met groot verstand, noch bedachtzaamheid en bezinning. In dit opzicht kon hij van zijn vader nog veel dingen leren. Bastiaan Bikker had het Algemeen Reglement ijverig doorgestudeerd. Avond aan avond had hij, gezeten op de rand van zijn krib, zich bezig gehouden met het ontwarren der ingewikkelde, in droge taal gestelde artikelen. Hoe meer hij zich verdiepte in het bestuursapparaat der Polders en Waterschappen, des te duidelijker werd het hem, dat hij eigenlijk nog niets wist en dat zijn leven te kort zou zijn om alle wetenschap betreffende deze zaken te doorgronden. Toen hij het reglement van voren tot achteren doorgestudeerd had, verscheidene artikelen had hij uit zijn hoofd geleerd of overgeschreven ineen schrift gaf hij het boekwerkje aan Jan Bos terug. „En wat wil je nou hebben, jonk?” vroeg de daggelder, terwijl hij het in leer gebonden boekje voorzichtig wegborg inde binnenzak van zijn jas. „Ik zou zo graag eens iets lezen over het ontstaan van de polders inde Alblasserwaard,” antwoordde Bastiaan met begerige stem. „’k Zal zien, of ik je aan zulksoort boeken helpen kan,” beloofde Bos. Drie dagen later, ze waren samen inde wagenschuur doende om de met zilver beslagen tilbury van De Gier in het vet te zetten overhandigde de daggelder Bastiaan een oud boek met pergamenten band. „Hier, Bas,” zei hij fluisterend. „In dit boek staat alles te lezen betreffende ontstaan, onderhoud en verbetering der polders sedert de laatste eeuwen. Lees er niever in, dat is jou ten gerieve en ook mezelf. Maar spring niet te wild met het boek om; ik heb moeite genoeg gehad om het in handen te krijgen.” Bastiaan kleurde van blijdschap; hij had het boek, zo fel begeerd, wel kunnen kussen. Dan vroeg hij: „Bos, hoe kom je hier aan? Ik begrijp niet, dat. ..” Jan Bos legde hem met een driftig handgebaar het zwijgen op. „Waar een wil is, is een weg,” zegde hij zacht. „Ik vraag jóu niks, vraag jij mijn ook astamblieft niks. ’t Voornaamste is, dat je voordeel met dit boek doet.” Bastiaan knikte. Jazeker, hij zou er veel aan hebben; de Deze gedachte maakte zijn dorst naar kennis nog groter; het hield hem bezig tijdens zijn werk en des nachts in zijn droom. titel van het boek trok hem reeds bovenmate aan; het liefst was hij er terstond ingaan lezen. In deze tijd ging Bastiaan avond aan avond naar huis, want de herfst was gekomen, de dagen werden korter en korter. Marius de Gier had hem verboden, op de boerderijzolder, alwaar Bastiaan z’n krib stond, licht aan te steken vanwege het brandgevaar met het hooi droog op de til. In het woonvertrek, onder de ogen van zijn boer, kon Bastiaan echter moeilijk in het boek gaan zitten lezen, dat zou argwaan wekken en stof tot praatjes geven. Vandaar, dat hij ten avond naar zijn moeder ging; in het bijzijn van haar en zijn zuster Jansje kon hij ongestoord studeren in het dierbare boek. Slechts éénmaal had zijn moeder gevraagd, hoe het boek, waarmee hij zoveel uren zoek bracht, heette. Kort en zakelijk had hij haar de titel genoemd en sindsdien zegde ze nooit iets van zijn leeslust; evenmin vroeg ze naar de inhoud van het werk. Ik begrijp niet, dat moeder nooit eens iets vraagt, dacht Bastiaan soms. Zal ze heel niet nieuwsgierig zijn naar mijn liefhebberij? Begeert ze niet, mijn willen en wouwen te vernemen? Het gebeurde wel, dat hij er naar smachtte, dat ze nader bescheid zou vragen over zijn studie, medeleven zou betonen. Maar dat deed Arigje niet; ze liet er althans niets van blijken. Als hij ten avond binnentrad, groette ze hem en aanstonds liet ze er op volgen: „Je boek staat op het schapje, naast de Bijbel.” Meer zegde ze niet; dit was iedere avond vast haar woord. Zo nu en dan vroeg Jan Bos aan Bastiaan, of hij nog studeerde in het boek. „Ja en met veel plezier,” antwoordde hij dan. „Ik ben al een eind op streek.” En dan vertelde hij de daggelder, „Val me daar maar niet mee lastig,” verklaarde Bos dan meestal. „Ik heb er toch geen verstaje van; daar is mijn hersenwerk niet op berekend. Maar weet dit, Bas: Jij blokt en speurt niet alleen voor jezelf, maar ook voor mijn persoontje en voor honderden daggelders, even arm als jij en ik.” Als Bos hierover sprak, klonk er altijd een wrange toon in zijn stem, hetgeen Bastiaan wrevelig maakte en een zekere afkeer bij hem wekte. De herfst was koud en droog dat jaar; de koeien moesten vroeg opgestald worden, want ter helfte October waren de weilanden uitgeput en triestbruin van kleur. Marius de Gier had zijn werkvolk opgedragen, het hoornvee uit het land te halen en op stal te brengen. Eigens hielp hij daar aan mee door de vetweiders, welke dicht bij de hofstee liepen, binnen te halen en tussen de stalstokken te zetten. Maarde jonge, dartele pinken graasden helegaar aan de achterdijk en daarom moesten die door Jan, de daggelder, en Bastiaan Bikker worden opgehaald. Na veel moeite hadden de beide mannen de watervlugge pinken aan het touw weten te krijgen en thans gingen ze er mee over de achterkaai om ze naar bewoonder buurten te geleiden. Om en nabij de landerijen van de „Den Bravenshoeve” werden de twee dieren, door Bastiaan geleid, springerig. Kwaad zat er zozeer niet in bij de beesten, maar een pink is dartel en springziek, dat weet eenelk, die ooit omgaat met vee. Bastiaan deed al het mogelijke, de dieren in toom te houden, maar het gelukte hem niet. Opeens nam één der pinken een zijsprong en trachtte zich los te werken. Bastiaan waar hij aan toe was, aan het hoofdstuk van de privelegies, aan dat van de bedijkingen, of aan een ander onderwerp. hield echter stevig vast; hij was gewend om met sterke dieren om te gaan. „Als jij ze niet kan houden, laat ze dan gerust schieten, dan vangen wij ze later wel op,” riep Jan Bos, die achter hem liep met eveneens twee pinken aan de lijn. „Ik laat ze niet los, ik krop het wel,” riep Bastiaan vol zelfvertrouwen weerom. Maar vijf minuten later werden de dieren zo baldadig, dat hij alle krachten moest inspannen om ze in bedwang te houden. De pinken rukten en sprongen en zetten het daarna op een lopen. Bastiaan klemde de tanden opeen en hield vast. De pinken sleurden hem mee over de welig met lorkenhout begroeide achterkaai. Takken striemden in zijn gezicht; een wilde doorn rukte zijn wang open. Maar hij hield vast; al zijn krachten zette hij in om de uitgelaten dieren tot stilstand te brengen. Dit gelukte hem echter niet, de pinken waren niet te houden, zij holden en dansten verder, de boerenknecht, die de leitouwen stevig omklemd hield, meesleurend over het kronkelige polderpad. Bastiaan voelde zijn handen branden, maar toch hield hij de touwen nog stevig vast. Ik kan ze niet houden, flitste het door zijn hoofd; neen, ik krop het niet, ze zijn me te sterk met hun beiden! Maar toch wil ik ze niet loslaten, neen, ik laat ze niet schieten, nóóit! ... Doch op dit ogenblik deed één van de twee pinken een zijsprong, waardoor Bastiaan kwam te vallen. Hij werd langs de grond gesleurd, want hij liet de touwen niet los. Alles ging zo wild en snel, dat hij geen tijd had, weer op de been te komen. Een weerbarstige hazelaarstak sloeg in zijn gezicht en veroorzaakte een wond. Zijn ogen geraakten vol slijk; hij zag bijna niets meer. Hij voelde pijn, hier en daar, ja overal. Maar hij liet niet los, hij was een Bikker, taai volhardende bij het ééns genomen besluit. Toen daagde er hulp. Ruim vijftig meter voor hem uit sprong er een man midden op de kaai. Die man zag de Evert zag de boerenknecht met grote ogen aan; door het bloed en het vuil herkende hij Bastiaan nauwelijks. „Dank je, dat je de pinken tot staan bracht,” zegde Bastiaan, met de ogen knipperend. Daarop sprong Evert den Braven vlug terzijde, zodat de achterkaai weer vrij kwam. En terwijl hij zich achter het hakhout verborg, riep hij, inwendig kwaad op zichzelf: „Had ik dat geweten!” Het polderpad was thans niet meer versperd, maarde pinken schenen genoeg te hebben gedold, want kalm als lammeren lieten zij zich door Bastiaan leiden. Bastiaan sloeg de hem aanklevende aardklonters van de kleren en met zijn zakdoek wreef hij zich de ogen uit. Er liepen tranen over zijn bloedbeplekt gezicht; zijn ogen brandden en staken. Maar dat niet alleen, hij had ook gehoord, wat Evert den Braven met spijtige stem had geroepen en daardoor brandde tevens zijn hart van giftige kwaadheid. „Zo,” riep hij schamper inde richting van de jonge boer, die achter de elzenstruiken was gaan staan, „had je me liever tot moes zien sleuren door deez’ dieren?” Het antwoord van Evert den Braven bleef uit; slechts klonk een minachtende, schelle spotlach achter ’t hakhout op. Deze lach maakte Bastiaan Bikker wit van drift. Hij voelde wilde pinken komen en begon met zijn armen te zwaaien om zode beesten op te keren. Voor zijn heftige armbewegingen en zijn geschreeuw hadden de beesten blijkbaar ontzag. Vlak voor hem bleven zij staan en toen eerst kreeg Bastiaan Bikker de kans om op te staan. Hij zag er deerlijk uit, zijn gezicht vol bloed; zijn kiel was gescheurd, zijn broek eveneens. Toen hij weer stond, de leitouwen nog altijd stevig inde hand, zag hij, wie de pinken had opgekeerd tijdens hun uitgelaten ren. ’t Was Evert den Braven, de bezitter van de dijkpenning, die voor hem stond ... op dat ogenblik geen pijn; hij bemerkte niet, dat hij hevig bloedde uit zijn rechterwang, maar toch waren deze dingen mede oorzaak, dat er een geweldige haat in hem oplaaide en hij met schorre stem de jonge boer toeschreeuwde: ??We spreken elkaar nader, Eef den Braven! Je zal meer van me horen, wacht maar! Vroeger heb je mijn broer Gerrit gemeen belasterd en de dijkpenning, welke hij verdiend had en niet jij, geïncasseerd. Met mijn zal je zoiets niet uithalen, ik waarschuw je! Ik zal voor de eer van Gerrit opkomen, zolang ik leef. En daarom zal ik vroeg of laat met je afrekenen!” Op dat woord trad Evert den Braven weer te voorschijn. „Die woorden zal je terugnemen,” brieste hij. „Ik ben rechtevoort boer en gezegger en ik laat me door jou, een arm jonk met nog geen rooie duit op zak, niet beledigen! ’k Heb de dijkpenning eerlijk verdiend, en als jouw broer niet verzopen was, zou hij moeten getuigen, dat ik de eerste zandzak stortte!” „Ik weet beter,” schreeuwde Bastiaan met toornende stem terug. „Maar we zijn nog niet quitte, Eef den Braven! M’n broer verdronk en jij ging strijken met de eer, die hém toekwam!” De jonge boer was vuurrood geworden. „Lastertong, schoft,” kreet hij. En hij greep een elzentak, scheurde deze van de struik en ging daarmee Bastiaan Bikker te lijf. Opnieuw begonnen nu de pinken, angstig wordende, te springen en te rukken. Bastiaan trachtte de slagen van de zwiepende elzentak te ontgaan en tevens de beesten in bedwang te houden. Het scheen, dat de drift zijn krachten verdubbelde. Maar Evert den Braven drong op hem aan. Hoopte hij, dat de pinken andermaal aan het draven zouden gaan en dat de boerenknecht dan op de horens zou worden genomen? Bastiaan begreep, dat hij het zo niet lang zou kunnen vol- En hij greep een elzentak, scheurde deze van de struik en ging daarmee Bastiaan Bikker te lijf houden. Zo hij zijn handen maar vrij gehad had, zou hij van geen wijken hebben geweten. Thans echter drong hij de dieren terug, om zo ook zelf de slagen van de jonge boer zoveel mogelijk te ontwijken. Doch dit gelukte hem slechts ten dele. Maar gelukkig, er kwam hulp opdagen. Toen Jan Bos gezien had, dat de pinken, welke Bastiaan bij de touwen had, een dartele bui kregen en aan de haal wilden gaan, was hij met de twee door hem geleide dieren zo snel mogelijk er achteraan gegaan. En op het ogenblik, dat Bastiaan terugweek voor de striemende slagen van Evert den Braven, (en een ieder weet wel, hoe venijnig zo’n buigzame elzentak kan striemen) naderde de daggelder de twee vergramde mensen. Toen hij zag, dat het Evert den Braven was, waarmee Bastiaan het aan de stok had, Bastiaan, die zich niet verweren kon, wijl deze nauwelijks kans zag, de onrustige dieren te bedwingen, liet hij ontzet zijn beesten in de steek, sprong voor Bastiaan en schreeuwde met schorre stem Evert den Braven toe: „Wat, moet jij Bastiaan Bikker te lijf gaan?” Evert liet zijn arm zakken en toornde: „Ik duld niet, dat men mijn naam bekladt. Hij zegt, hij zegt.. Verder kwam hij niet, want Jan Bos sprong op hem toe en gaf hem een harde stomp in ’t gezicht. Evert viel ruggelings terneêr, maar watergauw krabbelde hij weer overeind. En weer wilde de daggelder de jonge boer te lijf. Doch thans liet ook Bastiaan zijn dieren los. Hij liep naar Bos, greep deze bij de arm en zegde bezwerend: „Doe niks, Jan! Evert en ik hebben ruzie, dat zullen we samen uitvechten en jij hoeft je daarin niet te mengen.” Bos liet gewillig toe, dat Bastiaan hem achteruit trok. „Wat hebben jullie?” vroeg hij dan zenuwachtig. „Dat doet er niet toe. Maar wij zullen ’t uitvechten, Evert En toen Bastiaan dit zegde, begreep Bos plotseling alles. Hij schreeuwde: „Ik ben getuige geweest, toen die ramp met Gerrit gebeurde! Hij liegt, Evert den Braven liegt! Je broer stortte de eerste zak; ik durf er op te zweren!” En tot Evert den Braven riep hij: „Het zal je betaald worden, eerrover! Jouw dijkpenning zal je ontnomen worden en de tijd komt, dat je niks meer te zeggen hebt. Dan zullen daggelders gezeggen instêe van boeren met geld, dan zullen ...” „Zwijg, Bos,” beval Bastiaan, „roer je niet in zaken, die alleen mijn aangaan!” En hij trok de daggelder mee naar de pinken, die niet waren gaan lopen, doch zich te goed deden aan het kwijnende loof van het hakhout. Toen Bastiaan en Bos verder gingen om de dieren naar de warme stal te brengen, stond Evert den Braven nog te razen. Bastiaan was zichzelf weer volkomen meester; zijn woede was weggeëbd, even schielijk haast als ze was opgekomen. Terwijl ze voortgingen met de beesten, dacht hij: Om deze strijd te winnen heb ik meer nodig dan lompe kracht. Niet alleen de dijkpenning moet in mijn bezit komen, maar tevens de dijkstóél! En toen hij even zijn ogen sloot, zijn ogen, die nog traanden en prikten van het vuil, toen zag hij weer het beeld, dat hem gans en al beheerste en dat hem aanzette tot vermeerdering van zijn kennis aangaande polderzaken: de dijkmeester, gezeten achter een tafel vol belangrijke papieren. Het was dit beeld, dat de horizont van zijn toekomstgedachten vulde, dat hem stil maakte tegenover anderen, maar tevens zijn taaie wil staalde. Toen hij die avond bij zijn moeder zat, Jansje was naar de lering bij dominee Bergeijk zegde hij, wijzende op het boek voor hem: en ik. Vroeg of laat zal blijken, dat hij de eer van m’n broer geroofd heeft!” „Dit boek wil ik uit m’n kop leren ... en als het zover is, ben ik alle boeren uit de contreije een eind voor!” „Leer maar, Bastiaan,” antwoordde zijn moeder toen. En dit is het enige aanmoedigende woord geweest, dat Arigje met betrekking tot zijn studie ooit tot haar zoon gesproken heeft. De winter was lauw en flauw dat jaar; het vroor niet noemenswaard en sneeuw viel er hoegenaamd ook niet. Een zachte winter geeft een vet kerkhof, zegden de ouderwetse mensen. En ze deden daarbij gruwelijke verhalen over machtige ijswinters, met honger en armoe en barre koude. Maar ook van zachte winters vertelden ze, winters, waarin herhaaldelijk de doodsklok bamde. Toch werden deze winter slechts tweemaal de klokklanken van de dood over ’t grauw verstorven land vernomen. Het arme daggeldersvolk was wél content met zo’n aardig wintertje. Op de boerenhoeven kon worden doorgewerkt en er ging niet zo barbaars veel goed geld aan hout en wilgenbast door de schoorstenen. Maar in het laatst van Januari, niemand rekende er meer op toen viel de vorst toch nog in. Hard en venijnig woei een Oostenwind over de polders; ineen paar dagen en nachten tijds lag alles versteven, de trieste landen inde ban van de winter geklonken. Binnen de week reed jong en oud op de schaats, de zooptentjes kregen in Februari ongedacht nog veel geld binnen aan slemp en kandeel, suikerbrokken en oliebollen. Tot laat inde avond was er ijzergekras op Graafstroom en wetering; het boerenvolk wilde tot het uiterste genieten van de zo laat gekomen winter. Ook Bastiaan Bikker kreeg van zijn boer permissie om te gaan rijden, mits hij maar zorgde, tegen melktijd weer terug te zijn. Bastiaan beloofde dit en ging naar huis, naar zijn moeder. Maar die middag taalde hij niet naar zijn schaatsen. Hij greep naar zijn boek en ging de ganse middag zitten HOOFDSTUK V lezen. Om half vijf klapte hij het boekwerk dicht; hij trok zijn jas weer aan, groette zijn moeder en ging naar Marius de Gier terug. Drie middagen kreeg hij vrij van zijn boer, drie middagen ging hij zitten lezen. De derde middag vraagde zijn moeder: „Moet jij heel niet rijden, Bastiaan?” „Neeë, zegde hij stroef weerom; en nadere uitleg gaf hij niet. Maar Rijmpje den Braven reed tijdens dat ijstij ook niet en dat deed Bastiaan Bikker meer dan merakels goed. Eind Februari viel de dooi in. Het was een winter zonder sneeuw geweest; van de rivieren had men niets te vrezen. Het voorjaar bracht weer blad aan de bomen, het maakte de polders groen, bestrooide de landen met madeliefjes en boterbloemen en langs greppels en sloten bracht het de lieve vergeet-mij-nietjes. ’t Was in dit voorjaar, dat Bastiaan Bikker opeens genoeg kreeg van het lezen inde boeken over het polderwezen. Jan Bos had hem intussen al weer een ander werk ter hand gesteld, evenwel zonder te zeggen, hoe dit in zijn bezit gekomen was. „Het doet er niet toe,” had Bos gezegd, toen Bastiaan naar de herkomst van het boek gevraagd had. „’t Gaat er maar om, dat jij er je voordeel mee doet. En waar een wil is, is een weg, vraag wijders niks meer.” Ijverig was Bastiaan er in aan ’t studeren gegaan, maar de lente was oorzaak, dat zijn wil verslapte. Het was, of ook in zijn hoofd een nieuw getij was aangebroken. Hij praatte in deze tijd meer dan anders; vaak ging hij des avonds voorbij het renteniershuisje, waarin de oude Den Braven woonde. O, soms hoopte hij vurig, Rijmpje te zien! Dan spreek ik haar aan, zo nam hij zich voor. Dan zal ik haar alles Hij kreeg er genoeg van om ’s avonds met zijn neus inde boeken te gaan zitten. Zijn hart hunkerde naar Rijmpje den Braven; daarom zwierf hij liever door donkeravond langs de weg, ook al waren zijn tochten dan te vergeefs. Maar liever dan zich te bekommeren om dorre artikelen en ellenlange hoofdstukken over wateringen, sloten, boezems, duikers, wellen en kwellen, ging hij door de frisse lenteavond, met hier en daar over de weg de zoete geuren van het jonge groen en verscholen achter heggen en boskages soms een minnend stel, tot liefhebben gebracht door het levenwekkend voorjaar. Van tijd tot tijd informeerde Jan Bos, hoe ver hij stond met zijn studie. „Ik weet al meer dan een Hoogheemraad; ik zou het in kennis over polderzaken wel met zo’n piet durven opnemen,” zei Bastiaan dan op luchtige toon. Bos grinnikte om zo’n gezegde; hij sloeg Bastiaan op de schouders en verklaarde, dat hij de grote omkeer nog wel zou meemaken, als hij tenminste de zeventig zou mogen halen. Bastiaan liet hem dan praten. Bos is niet goed wijs, dacht hij vaak. ’s Avonds doolde hij vergeefs door het donker; nooit kreeg hij Rijmpje te zien, maar toch gaf hij de moed niet op. En toen de maand Mei in het land gekomen was, had hij op een avond werkelijk geluk. Het was wéér ter hoogte van Het Voormalig Ambachtsheerenhuis, dat hij haar tegen kwam. vertellen van wat er leeft in mijn hart, dat ik altijd vol genegenheid aan haar denk...! Doch altijd was zijn gedwaal inde avond vergeefs; nooit zag hij haar. Alleen des Zondags inde kerk zat hij strak naar haar rug te kijken en een enkele keer had hij het geluk, dat zij spiedend omkeek en hem dan schijnbaar achteloos inde ogen zag. Dit was alles; o, een pover geluk weliswaar, maar ’t was toch iets. Nu zeg ik haar, hoe ik over heur denk, flitste het door zijn hoofd. En tegelijkertijd was er een wilde warreling van gedachten in hem, zodat op het moment, waarop zij hem passeerde, zijn voornemen versmolt. Rijmpje herkende hem in ’t voorbijgaan; zij draaide zich met een ruk halvelings om, blij verrast. „Dag ... dag, Bastiaan!” Hij hakkelde verward een groet terug; hij kreeg een vuurrood hoofd ... en liep verbijsterd verder. Op het ogenblik, waarop zijn kans er eindelijk was, had hij opnieuw gezien de afstand, welke er tussen hem en haar bestond. Zij rechtevoort een renteniersdochter, hij een arme boerenknecht. .. Hij voelde zich opeens nameloos verdrietig. Kwaad was hij ook, kwaad op zichzelf, omdat hij zich de laatste maanden had overgegeven aan gedachten, welke nooit voor verwezenlijking vatbaar zouden worden. Afkeer kreeg hij van zichzelf, omdat hij nu eerst zag, dat hij deze lente zijn vaste voornemen had laten schieten en was gaan mijmeren over dingen, die onbereikbaar waren. En opeens voelde hij zich schuldig tegenover Bos, die waarschijnlijk niet dan met de grootste moeite hem telkens de mooiste boeken in handen had weten te spelen. Als dank daarvoor had hij dit kostbare voorjaar verdroomd en verpiekerd terwille vaneen meidje, dat onbereikbaar was voor hem. Maar niet alleen Bos had hij onrechtvaardig bejegend ... er waren anderen, die hij schromelijk ontrouw geworden was. Vader en Gerrit, hij had hen vergeten...! Insteê van zich alle inspanning te getroosten om vroeg of laat vader en broer recht te laten wedervaren, had hij zich laten gaan op de ijle nevels van zijn dwaas verlangen. Verraad, dit is verraad, dacht hij nameloos verdrietig. De volgende avond ving hij opnieuw aan te studeren in zijn boek. Moeder Arigje zag verwonderd toe, hoe haar jongen Bastiaan is vier-en-twintig; ik moet zwijgen, als ’t jonk naar vrouwvolk van goed slag omziet, overlegde ze. En dat deed ze ook. Maar iedere avond, als haar zoon het woonvertrek binnentrad, zegde ze na de korte begroeting steevast gelijk voorheen: „Jouw boek staat op het schapje, naast de Bijbel.” Op een avond was zijn moeder een boodschap doen. Ze moest naaiwerk wegbrengen naar Adriaan Boer, die vooraan in Ottoland woonde. Hoewel Bastiaan geld inbracht en ook Jansje verdiende, want deze was ineen nette dienst, namelijk bij de bovenmeester toch bleef Arigje naaien, daar ze niet wenste te leven van het geld, dat haar kinderen inbrachten. Bastiaan, toen hij binnentrad, was verwonderd, zijn moeder niet thuis te treffen. Jansje begroette hem en vertelde daarna, waar moeder heen was. En na een korte stilte liet ze er op volgen: „Ik heb jou allang iets willen zeggen, Bastiaan. Nou is moeder er niet bij; nou kan ik het doen ...” Bastiaan zag zijn zuster nieuwsgierig aan. Opeens drong het tot hem door, dat hij sedert zijn schooljaren langs Jansje was heengeleefd. Deze ontdekking ontroerde hem en tevens schaamde hij zich. „Wat wil je zeggen, Jansje?” vraagde hij vertederd. 5 Dijkleger na twee maanden waarin hij niet gelezen had, weer naar het boek greep en als een bezetene ging studeren. Zij vroeg of zegde echter niets; het vragen lag niet in haar aard. Maar eens vond ze inde zak van zijn zondagse pak een stukje papier, waarop hij houterig en met kinderachtige hand een meisjeskopje getekend had. En toen begreep de vrouw, die zo zelden lachte en evenmin huilde, wat haar jongen inde afgelopen maanden zó hevig had bezig gehouden, dat hij er zijn boek voor had laten rusten. Zij dacht daar lang over na. „ïk... ik heb verkering, Bastiaan. Moeder weet het nog niet; ik dierf het heur niet te zeggen ...” „Waarom niet?” „Ik heb zo’n bang, dat ze ’t niet goedvinden zal ” „Met wie ga je?” vraagde hij verder. „Met Mink Papekop ” Bastiaan zette grote ogen op. Ongelovig vroeg hij: „Met Mink Papekop? Met de boerenzoon uit Bleskensgraaf?” „Ja ... al twee maanden gaan we samen.” Bastiaan staarde lange tijd voor zich uit. Jansje draaide zenuwachtig op haar stoel heen en weer. Ten leste ging ze koffie inschenken, teneinde de angstige stilte te verbreken. „Ik gun jou van harte een boerman,” zegde Bastiaan eindelijk. Jansje zuchtte verlicht. „’t Is een best jonk, Bas!” „Ik geloof je.. .” En met weemoedige stem liet hij er op volgen: „Maar weet goed, wat je aanhaalt, Jansje. Een boerenzoon met een meisje zoals jij, dat gebeurt niet veel. Kijk goed uit, dat je niet voor de gek gehouden wordt.” „Denk jij dan kwaad van Mink?” vraagde Jansje, opeens weer onrustig en teneêrgeslagen. „Dat zeg ik heel niet, Jansje. Je moet me goed verstaan; ik zou niet graag kwaad van hem zeggen, want ik ken hem maar oppervlakkig. Maar ’t is de vraag, of Mink z’n vader het goed zal vinden .. .” „Daar is Mink ook bang voor,” bekende het meidje met zachte stem. „Maar Mink zegt, dat hij me toch niet opgeeft, al wordt hij ontorven, dan nóg niet!” „Dat is mooi van hem, Jansje. Ik en zeg ook niks geen kwaad van hem. Ik wil er allenig maar mee zeggen, dat je tegenspoed zou kunnen hebben, waar?” „Dat wel, maar Mink ...” „Ik dierf niet, Bastiaan.” „Zal ik het heur dan zeggen?” „Ja, ja, Bastiaan! Wil je dat doen, broer?” „Ik zal,” beloofde hij. Hij deed het ook, een dag later al. Jansje was toen niet thuis, want het was Woensdagavond en dan had de bovenmeester zijn avondje met de notaris; Jansje moest 'dan bedienen. „Moeder,” aldus begon Bastiaan bloedkalm, nadat hij binnengetreden was in het kleine woonvertrek, „ik heb je wat te zeggen.” Vrouw Bikker zag haar jongen aan, doch zij toonde geen verwondering of nieuwsgierigheid. „Ons Jansje heeft verkering ...” „Kon ze me dat eigens niet gezegd hebben?” „Neeë, moeder, ze dierf niet... en daarom doe ik het!” „Ik had gedocht, dat jij me iets anders te vertellen had ...” „Waar docht je over, moeder?” De weduwvrouw gaf niet terstond antwoord. Maar toen Bastiaan zijn vraag herhaalde, zegde ze: „Jouw boek staat op het schapje, naast de Bijbel.” „Ja, moeder, ik zie het. Maar waar docht je over?” En toen zegde Arigje met afgemeten stem: „Over ’t water!” Toen begreep Bastiaan, wat zijn moeder verwacht had te zullen horen. Hij boog het hoofd en er klonk schaamte in zijn stem, toen hij zegde: „Neeë, ze hebben me nog niet bij een waakploeg ingedeeld. Ik sta nog altijd bij de hulptroep van ’t dijkleger ingeschreven.” „Je moet het aan moeder zeggen, Jansje,” onderbrak hij haar. De stilte, welke daarna tussen moeder en zoon hing, was benauwend. Ten leste vraagde Arigje: „En met wie gaat Jansje?” „Met Mink Papekop.” „Dat houdt geen stand, Bas!” „Ik heb heur gewaarschuwd, moeder.” „Dan zal ik het heur ook nog eens doen. Een boerenzoon vrijt misschien met een daggeldersmeidje, maar tróuwen doet hem met een boerendochter! En daarom moet Jansje er vanaf zien.” Bastiaan, in zijn verlangen om Jansje te helpen, zegde daarop: „Val heur niet hard, moeder. Ik geloof, Mink meent het goed met heur.” „Bastiaan, een boer wil zijn zoon niet met een daggelderskeind zien; daar is hem te trots voor. Maar wij, daggeldersmensen, hebben óók onze trots: wij willen onze meidjes niet met boerenzoons zien, want dan zullen ze later altoos slaafs en onderworpen naar hullie man opzien. En een vrouw hoeft niet slaafs te wezen, zelfs een daggeldersdochter niet. Praat wijders maar niet meer over deze zaak, Bastiaan.” Hij voldeed aan dit verzoek; hij nam zijn boek en ging zitten lezen. Maar hij had verdriet om zijn zuster, die van moeder geen toestemming zou krijgen om nog langer met de rijke boerenjongen te verkeren, dat wist hij op voorhand. Enkele dagen later vertelde Jansje hem, dat moeder haar verboden had, met Mink Papekop om te gaan. En schrouwend voegde zij er aan toe: „Maar ik kan hem niet laten gaan, Bastiaan, want ik hou zo veul van hem!” Bastiaan wist niet, wat hij antwoorden moest. „Ik kan je geen raad geven in deez’ zaak, Jansje,” mompelde hij bewogen. „Je moet het eigens uitvechten. Als jij moeder weerstreeft, zal je ’t niet gemakkelijk hebben. Maar ik En toen hij dit gezegd had met nauwelijks verstaanbare stem, keerde hij zich om en liet zijn zuster staan. Hij moest waarlijk zijn best doen, de opdringende tranen te verdouwen, zó begaan was hij met zijn zustertje. Dagen lang peinsde hij over Jansjes moeilijkheden na. Moeder heeft gelijk, dacht hij het ene ogenblik. Jansje moet Mink laten schieten, want anders zullen narigheid en ontgoocheling heur part worden. Doch even later piekerde hij er over, hoe in dit voorjaar zijn hartwas uitgegaan naar Rijmpje den Braven. En dit overdenkende, kon hij zo goed begrijpen, dat zijn zuster de boerenzoon niet kon verstoten. Jansjes moeilijkheden bezorgden hem slapeloze nachten en dreigden tevens zijn lust tot het speuren inde boeken, hem door Bos verstrekt, opnieuw te doen smelten. Ongedacht kwam hij echter in ’t gerede met zijn prakkizaties. Het was Jansje zelf, die hem na enkele weken vertelde, dat het uitwas tussen haar en Mink Papekop. „En doet je dat geen zeer, Jansje?” vraagde hij in oprecht meeleven. „Neeë, Bastiaan. Ik ben er overheen; ik weet thans, dat moeder gelijk heeft. Toen ik het er met Mink over had, zag hij toch wel erg tegen de bezwaren van weerskanten op. Hij wist eigenlijk niet, of hij wel zóveul van me hield, dat hij een breuk met zijn ouwers zou kunnen verdragen. En toen wist ik meteen, dat moeder gelijk had . . „Wat bedoel je dan, Jansje?” „Ik heb de leste weken veul aan vader gedocht en aan Gerrit van ons . . . Wij zijn arme mensen, maar we hebben ook onze trots, waar?” Bastiaan begreep zijn zuster nog niet goed, maar hij vroeg niets meer. Misschien zal ik later haar woorden verstaan, overlegde hij. vat wel, dat het bekant even zwaar is, —— ja, zwaarder nog _ om Mink weg te sturen.” En toen ineens dacht ook hij weer aan zijn vader en aan zijn broer en hij peinsde er over, dat hij ook Bikker heette. Dit overdenkende, wier het hem eensklaps duidelijk, dat het dit was, dat Jansje tot het besluit gebracht had, haar omgang met de boerenzoon te verbreken. —Er zijn geslachten, aldus dacht hij nadien, die amper enige felle willen en wouwen hebben. Geslachten, die komen en gaan en vergeten worden. Maar er zijn er ook, waarin een verzwegen verlangen leeft. En als dat verlangen niet door de vader tot werkelijkheid gebracht kan worden, dan zal de zoon of misschien de kleinzoon bereiken, waar het geslacht zo fel naar gehunkerd heeft... Deze overlegging laaide een ongekend vuur van geestdrift in hem op. In zijn verbeelding rees machtig op de gestalte van de dijkmeester, gezegger over land en water en bedijkingen. ! Het wier nu zo met Bastiaan Bikker, dat hij vaak tot middernacht studeerde inde boeken, hem door Bos verstrekt. Gelijk een bezetene trachtte hij zijn honger naar kennis omtrent polderzaken en waterkeringsverordeningen te stillen. Bezeten, ja dat was hij. Inde zomermaanden begon de daggelder Jan Bos te merken, dat hij naar de zestig liep. Tijdens de hooibouw, als er door het nievere boerenvolk van vroeg tot laat wordt gewerkt, voelde hij ten avond zijn rug meer dan vorige zomers. Ook kreeg hij bij tijden last van krampen, dan ineen arm, op een andere keer was het weer ineen been, zo nu en dan ook in zijn nek. Op een middag in Juli stond hij op een voer hooi. Marius de Gier en Bastiaan staken de lokken omhoog en Bos legde het voer. Daar was hij kundig in; een voer hooi, door Bos gelegd, zat als gemetseld zo stevig op de boerenwagen. Plotseling wier de daggelder duizelig; hij greep met zijn armen inde lucht en zeeg toen neer in het geurende, prikkelende hooi. De warreling duurde slechts kort; na een paar minuten werkte hij zich weer omhoog en voelde hij zich weer goed. Hij verklaarde, dat het een bevlieging geweest was, een lichte zinking in ’t hoofd misschien. „Kom even van ’t voer af en laat je hoofd een hortje betijen,” gaf Bastiaan de raad. Bos deed dit, hij liet zich langs het wagenleertje naar beneden glijden. Toen hij op de grond stond, zegde Marius de Gier grijnslachend, dat Bos oud wier, een zestiger met zinkings inde kop. „En kijk maar eens onder je pet; daar zijn al grijze haren te zien!” „Och, gekken grijzen niet,” antwoordde Bos korzelig. „Gelijk heb je ... maar een ezel wordt grijs geboren!” Jan Bos trok de schouders op, maar toen De Gier ook nog verklaarde, dat Bos zoetjesaan te oud wier om als volwaar- HOOFDSTUK VI dig daggelder zijn mannetje te staan, wier hij bleek van nijd en zegde met verwrongen stem: „Wil je mijn soms afdanken, De Gier? Zeg het dan, dan weet ik, wat me te doen staat!” Marius de Gier grinnikte. „Dat is nou niet krek mijn bedoeling, Jan. Maar je vat wel, dat een jonge kracht meer werk verzet, dan een afgeleefd mannemens.” Op dat woord wier Bos zó barbaars giftig, dat hij een scheêmes trok. „Dat verdraag ik niet, hardijzer,” schreeuwde hij woest. „Jullie, boeren met veul stinkend geld en een stinkende asem tevens, jullie moeten er voor bloeien, dat je eeuwen lang de daggelders hebt laten kreperen in armoei!” En hij sprong op zijn boer toe; zijn ogen schitterden vaneen vreemd vuur en het scheêmes blikkerde inde felle middagzon. Marius de Gier week schielijk terzijde; zijn zijden pet viel op de goudgele stoppels van het hooiland. Op dat ogenblik kwam Bastiaan Bikker toesnellen. Hij wierp zich tussen de boer en de daggelder en bezwerend zijn hand opstekende, commandeerde hij: „Doe dat mes weg, Jan! Ben je gek geworden, of hoe is ’t?” Bos liet zijn hand zakken; hij stond plotseling gans ontredderd. Hij staarde met benevelde ogen schuldbewust naar de boerenknecht. Dan stak hij met bevende vingers het mes weer inde schede. „Ik wier zo woest,” zegde hij deemoedig. „Krankzinnig wier je!” gramde Bastiaan weerom. Amper had hij dit gezegd, of Bos barstte in schrouwen uit. Hij huilde gelijk een kind, woorden van beklag uitende. „Ja,” beleed hij, „ik wier gek, ik wier krankzinnig, Bas. Is dat dan tóch de ouderdom?” „Zekerlijk wier jij omtrent gek,” toornde Marius de Gier Maar nu keerde Bastiaan Bikker zich tot zijn boer. „Zwijg, baas,” gebood hij met strak gezicht. „Jij mag Jan Bos niet wegsturen; dat zou goddeloos werk zijn. Je moet aan zijn vrouw denken en aan de zeventien jaren, waarin Bos rechtschapen bij jou gedaggelderd heeft. Jan wier vuil op dit ogenblik, maar je had dat ook niet mogen zeggen, dat hij niet meer meekon. Dat is een leugen, boer! Jan kan nog net zo stug en volhardend werken als jij en ik, dat is wat anders! Zie je dat voer hooi? Wie legt dat beter? Niet één, zeg ik, niemand doet het hem na! En daarom had jij de goeie vreê moeten bewaren.” „Ik laat me dooreen knecht de wet niet lezen,” antwoordde Marius de Gier met bittere stem. „Als ’t moet, stuur ik jullie beidegaar van mijn wurf af, begrijp dat goed!” „Doe dat,” zegde Bastiaan volkomen rustig weerom. En tot de daggelder: „We gaan weer aan ’t werk, Jan. ’t Hooi moet binnen, want de lucht wordt troebel in ’t Zuiden, dat betekent onweer.” Zij hervatten het werk, alsof er niets was gebeurd. Maar woelig en verward was het in hun hoofd. En Marius de Gier bleef die middag uit de buurt van zijn daggelder; hij nam ’t zekere voor het onzekere. ’s Avonds om een uur of negen, reeds kwam de schemering aan de einder, vervagend de ongerepte verten toen hielden zij ’t werk voor die dag voor gedaan. „Je kan naar huis gaan, morgen komt er weer een dag,” zegde de boer tot Jan Bos. „’t Is goed, baas,” gaf de daggelder onderdanig weerom. Maar hij verwijderde zich nog niet; hij bleef wat staan draaien en weifelen en ten leste, toen Marius de Gier hem nu, weer dichterbij tredende. „Jij zou je broodheer te lijf willen, onterik! Jij vat wel, Jan, dat je nou gedaan heit bij mijn! Toekomende Zaterdag kan je ophoepelen, voor jou tien anderen!” onderzoekend aanzag, trok hij de pet van zijn hoofd en begon daarop opnieuw te schrouwen, gelijk die middag in ’t land. „Ik had dat niet maggen zeggen, baas Marius,” beleed Bos met bange stem. „Ik vraag jou, boer, vergeef me ’t kwaad .. . En . . . stuur me niet weg, want het zou zo’n opspraak geven. En dan nog: waar zouden m’n vrouwen ikvanmoetenleven?” Marius de Gier krabde zich achter het linkeroor. „Beloof je me, nooit weer zo kolderig te doen? Ik moet op m’n dienstvolk staat kunnen maken, anders heb ik geen leven!” „’t Was de duvel, die me opsarde, baas Marius. Maar ik dierf je beloven, dat ik hem geen kans meer zal geven.” En daarop zegde De Gier met een goedwillend gebaar: „Dan zullen we ’t maar vergeten, dat van vanmiddag, Jan Bos. Je kan bij me blijven, maar zorg er voor, dat je nooit weer zo opstandig wordt. Dat past een christenmens niet.” Toen Bos over opstandigheid hoorde praten, begon hij te beven als een riet. Dat woord klonk als een vloek in zijn oren, wijl hij, gekropen uiteen geslacht van dienstbaar volk, de willigheid, om te worden gecommandeerd dooreen gezegger met geld, nog als iets eigens in zich meedroeg. Bastiaan Bikker was verheugd, toen hij hoorde, dat De Gier bereid bleek, het geval te vergeven en te vergeten. Tot de boer zegde hij: „Dankie, baas Marius, dat jij de kwaaie daad van Bos in de doofpot wilt doen. Zo is het beter; Jan is echt niet kwaad. Hij heeft zwakke punten; dat is alles. Je moet hem wat ontzien daarin; dan gaat het best met hem.” Waarop De Gier antwoordde: „’t Zal best gaan met hem, als hij maar niet vergeet, dat ik zijn broodheer ben.” De eerste weken na het gebeuren in het hooiland was Bos stil en deemoedig. Hij was zich goed bewust, dat hij te ver Toen de herfst in het land kwam, scheen hij echter over zijn misstap heen te zijn. Hij durfde er weer met Bastiaan over praten en verklaarde, dat Marius de Gier per slot van rekening maar een hardijzer voor zijn volk was, want na zeventien jaar in eer en deugd bij hem te hebben geboerd, zou hij hem wegens ouderdom durven wegsturen. „En zeg nou eerlijk, Bas: Zien ik er oud uit? Heel niet, waar! Ik sta mijn mannetje nog, zo ’t nodig is.” Bastiaan gaf hem dan maar gelijk; dat deed Bos grinniken van plezier. Een andere keer klaagde de daggelder er evenwel over, dat hij pijnlijk wier inde botten; het klamme herfstweer bezorgde hem krampen en pijnscheuten in ’t lijf. „Toch word ik ouder, Bas,” verklaarde hij dan somber. „Jij zal moeten avesseren, anders zal ik ’t niet meer beleven.” „Wat bedoel je daarmee, Jan?” „Wel, dat de daggelders het roer in handen nemen! Jij zal de man worden voor ons, arme totelaars! En daar moet het heen, anders blijft de armoei eeuwig en altoos in onze huizen gluren.” Zijn stem had weer dat wrange, waarvan Bastiaan afkerig was. „Jij loopt met rare gedachten rond, Bos,” gaf hij wrevelig weerom. „Heel niet, Bas! Maar is het niet rechtvaardig, dat eindelijk en ten leste ook wij eens aan onze trek kommen? Me dunkt, ’t is lang genoeg geweest.” Bastiaan gaf daar geen antwoord meer op, zodat Bos eindelijk ook zweeg over dit onderwerp. Het was in deze tijd, dat de daggelder Bastiaan soms twee boeken per week in handen stopte, ’t Waren altijd weer wer- gegaan was. Daar had hij zijn droefheid over; het bezorgde hem slapeloze nachten en zijn ogen stonden fletser dan voorheen. ken over polderbemalingen, dijkcollegies en waterschappen. „Ik kan ’t niet bijbenen; je geeft me zo veel stof ineens,” zegde Bastiaan op een keer. „Je moet voortdoen, Bas, ik word ouder,” was het weerwoord van de daggelder. Bastiaan vond de boeken, welke Bos hem gaf, stuk voor stuk even mooi en belangrijk. Maar hij vraagde zich toch af, hoe de man aan al die werken kwam. Er waren boeken bij, welke naar de mening van Bastiaan zeer durabel moesten wezen. Neen, hij kreeg er geen hoogte van, waar Bos al die werken vandaan toverde. Hij wilde dit weten, want Bos zijn geheimzinnigheid op dit punt maakte hem onrustig. Daarom vroeg hij op een keer aan de daggelder: „Vertel me eens, hoe kom je toch aan al die boeken, Jan?” Bos trok de schouders op. „Och, dat doet er eigenlijk niks toe. Ik zeg maar: Waar een wil is, is een weg. Vraag wijders niks. ’t Gaat er alleen maar om, dat jij er je voordeel mee doet.” „Ja, maar ik wil weten, waar je al die boeken vandaan haalt, Bos. Als ik hierover in ’t onzekere blijf, neem ik geen enkel werk meer van je aan.” Bos werd kwaad, omdat Bastiaan het naadje van de kous bleek te willen weten. „’t Gaat je niks aan,” zegde hij bot. „De boeken, die jij doorgesnuffeld hebt, komen weer bij de eigenaar terecht; laat dat genoeg wezen. Daarom zeg ik altijd: Lees er veul in, haal er wijsheid uit over differente zaken, maar houd ze schoon, want de boeken zijn ons eigendom niet.” „En wie is die eigenaar dan, Jan?” „Ik en zeg dat niet, lomperik. Het doet er ommers niks toe. Maar nogmaals: waar een wil is, is een weg.” Toen gaf Bastiaan ’t maar op, wijl Bos zijn geheim niet wilde prijsgeven. Avond aan avond ging hij nu weer naar zijn moeder. Uren Je bent hard, moeder, je hebt weinig lievigheid in je, dacht hij bij tijden weemoedig. Zijn hart schreeuwde soms om medeleven in zijn strijd om verwerkelijking van zijn ideaal. Maar hij zweeg; onuitgezegd liet hij zijn begeerte om belangstelling van de zijde van zijn moeder. Begin October begon de regen te vallen. Najaarsstormen rukten aan. Het ooft, voor zover nog niet geplukt, wier van de bomen geschud. De watermolens verstouwden dag en nacht water, doch de wentelende wieken schenen een zinloze strijd aangebonden te hebben. Het regende, regende onophoudelijk; het water stond al spoedig boven het vastgestelde winterpeil. Het boerenvolk inde Alblasserwaard zag dat aan. Men sprak er weinig over, doch iedereen dacht er het zijne van. Als er ieuwers ineen boerensteê een kind opmerkte, dat het water zo hoog stond inde sloot en inde wetering, dan wier het brakkie met een enkel gebaar ’t zwijgen opgelegd. Ja, het kon wel eens een bange winter worden, nu het waterpeil reeds zo vroeg inde herfst overspoeld wier. De weduwvrouw Bikker dacht er ook het hare van. ledere avond ging ze een eindje lopen; dat deed ze anders nooit. Maar verder dan tot de hofstee van Tinus Spelt kwam ze nimmer. Tinus was vroeger Heemraad geweest; er stond inde sloot voor zijn doening nog altijd een hakkelbout, lang bracht hij lezende en lerende door. Hij wist thans al heel wat af van dijklegers, waterkeringen, poldergemalen en meer van zulksoort zaken. Maar hij voelde het als een gebrek, dat hij nimmer zijn wijsheid kon luchten tegenover een ander, iemand, die nog beslagener was in deze wetenschap dan hijzelf. Niemand kon hem overhoren, hem een examen afnemen. Zijn moeder informeerde nooit naar zijn studie; nimmer vraagde zij hem, hoever zijn kennis nu wel reikte. waarop de stand van het polderwater af te lezen viel. Arigje, ziende dat het water in sloot en lansing hoger en hoger kwam met de dag, huiverde daarvan. Maar niet uit angst doorvoer haar een beving; neen, ze was fors en heel niet bang uitgevallen, dat moest eenelk, die haar kende, grif beamen. Zij huiverde echter om de wetenschap, dat er weer gestreden zou moeten worden tussen twee rivalen, vijanden van jaren her: tussen het water en een Bikker... Bastiaan zag ook dagelijks met spanning, hoe het water hoger en hoger kwam. Weilanden kwamen blank te staan, het hoornvee werd ter stal gevoerd. In deze herfst was het onbegonnen werk om mest naar het land te karren of aard over te doen. De wielen van de wagens zakten weg inde drassige dariegrond van de Alblasserwaard, de paarden zeulden en hingen met de brede borsten in het krakende en piepende gareel, doch telkens bleven de karren steken. Het was in deze dagen, dat er wederom die grimmige en verbeten trek op het gezicht van Bastiaan kwam te liggen. Hij was nu vier-en-twintig, maar hij leek tien jaar ouder, zo diep plooide zich het vel op z’n gezicht. „Deez’ winter gaan wij er weer op uit, Bas,” mompelde Bos, de daggelder. „Dat wordt weer waken op de hoge dijk; ik zien het er zeker van kommen met alle dagen overnieuw regen en wind.” Bastiaan knikte, doch gaf geen weêrwoord. In ’t laatst van Octobermaand wier het dijkleger opgeroepen ter vergadering inde van ouds bekende herberg en uitspanning Boerenclaes. Bastiaan ging er heen met Jan Bos, wat stil en verdaan nam hij inde rokerige gelagkamer naast de daggelder plaats. Evert den Braven was ook aanwezig. Hij had het hoogste woord en voor deze gelegenheid had hij zich door zijn vrouw de dijkpenning op de revers van zijn billetikker laten spel- „Gedenk Bastiaan z’n vaar en z’n broer,” vermaande een boer met een apostelkop. Nadat de voorzitter van het dijkleger de vergadering met een kort begroetingswoord geopend had, verklaarde hij, dat van hogerhand was gewezen op de abnormale waterstand, zowel inde polders als buitendijks, zodat met recht voor winter en voorjaar kon worden gevreesd. Mede hierom werden de dijklegers inde Alblasserwaard de waard, welke van ouds het meeste te lijden had van overstromingen en dijkbreuken aangespoord om, indien noodzakelijk, getrouw de wachten te betrekken op de plaatsen, waarvan men bange verwachtingen koesterde. „Als ’t moet, dan staan wij in met ons leven,” mompelde een verschrompeld bibberkereltje. „Hebben de hoge heren er geen weet van, hoe onze geslachten eeuwen lang zich geweerd hebben tegen ’t gulzige water?” Hierop fluisterde Bos achter z’n hand Bastiaan in het oor: „Rechtevoort vechten wij tegen twéé vijanden, tegen ’t water en tegen de boeren!” „Je moet zwijgen hier,” gaf Bastiaan kwaad terug. „Als ’t nodig is, dan zullen we vechten tegen het water . . . maar niet tegen de boeren!” Bos keek beteuterd voor zich uit en mokte: „Heb ik jou daarvoor al die geleerde boeken in handen gespeuld?” Door de bijeenvergaderde mannen wieren allerlei besluiten genomen voor het geval er een noodtoestand mocht komen. Men sprak over de gevaren van de den. Toen hij Bastiaan Bikker gewaar wier tussen het manvolk, riep hij gramstorig uit: „Arme boerenknechten moesten hier eigenlijk geweerd worden, dat zou heel wat beter wezen. Zij zitten hier maarte gapen en te doen, maar van dijkversterkingen hebben ze geen cent verstand.” Lekdijk voor en na. Maarde Merwedijk, welke vroeger jaren toch ook vaak rampen had veroorzaakt, wier niet ter sprake gebracht. Het was Bastiaan, die tenslotte opmerkte: „Wij praten almaar over de Lek, maar ’t is best mogelijk, dat wij ditmaal vanuit het Zuiden ’t gevaar te keren hebben. Heeft de voorzitter er weet van, dat de Merwebedijking zwakke plekken heeft?” Alvorens de dijkmeester zijn zeg kon doen, riep Evert den Braven stiernijdig: „Laat dat jonk van de weeuw Arigje zwijgen, voorzitter! Hij probeert, de zaken hier inde war te sturen! Wat weet hij af van zwakke plekken?” „Eenelk zijn woorden wegen hier zwaar,” zegde de voorzitter weerom. „Misschien wil Bikker zijn opmerking nader toelichten.” Bastiaan knikte bescheiden. „Ik weet er dit van, voorzitter, dat de Merwede leste jaren danig verondiept is. De afwatering naar de Biesbos brengt dat natuurlijk teweeg, want daardoor is de bedding verbreed. En verwijdering van het bed, betekent verondieping van het bed. De killen bij Werkendam zijn vroeger dicht gemaakt om de scheepvaart op de Merwede goed op peil te kunnen houden en bij de Biesbos is men zoiets enkele jaren terug ook begonnen. Nu kan ’t water bij hoge stand niet voldoende ruimen naar de Biesbos; dat is voor ons nadelig.” De aanwezigen mompelden tegen elkaar en Evert den Braven gramde: „Voorzitter, laat hem z’n kwaaie mond houden!” De dijkmeester maakte evenwel een bezwerend handgebaar. „Laat hem doorspreken,” commandeerde hij. „Wat Bikker zegt, is machtig interessant. Toe, Bastiaan, zeg gerust wat je nog meer wilde zeggen!” Dijkleger „De dijk bij Hardingsveld is een zinkdijk,” ging Bastiaan voort. „Het onderstaal is licht en zwevend en inde boeken staat, dat eeuwen geleden, namelijk in 1698 notabele zinkingen wieren waargenomen in het dijkgedeelte omtrent de grote wiel. En wat de Dief dij klinie betreft, ook van die kant valt te vrezen. De Noorder-Lingedijk vertoont sedert jaren zwakten; daar is door de heren in Den Haag twee jaar geleden nog op gewezen. Ons heugt van de schooljaren nog wel, dat in 1421 de barre Sunt Liesbeth hier alles onder water zette. Met die vloed is de Biesbos zogezegd geformeerd; de grond is daar weggezonken duim na duim, gelijk hier en daar bij ons in ’t land een wiel ligt, waarvan wij zeggen, dat hij bodemloos is. Als wijde Merwedijk met de Diefdijk niet bar in ’t oog houden, dan zal de Alblasserwaard na verloop van tijd een tweede Biesbos worden en wegzinken inde losse darie. Wil ik daarmee zeggen, dat wede Lekkedijk gerust kunnen vergeten? Heel niet, mannen. ’t Is bekend, dat er nog altijd gevaarlijke plekken zijn, voornamelijk inde buurt van Liesveldt. En in Lekkerland nabij het middelpad is ’t ook niet helegaar pluis. Alle man weet, dat de Overwaardse molengang bij de Kinderdijk reeds thans niet in staat is, al ’t water van de regenval te verstouwen. Laten we daarom goed bedenken, dat het deze winter voor de molens helemaal onbegonnen werk kan worden. En al zou het buitenwater niet abnormaal hoog worden, dan kan toch het polderpeil ons nog genoeg last veroorzaken, waar? Dat leert ons de geschiedenis maar al te goed. In 1809 was er geen grote overstroming, nochtans was ’t hier hachelijk gesteld met het land vanwege de vele regen, dat leren ons de boeken. In ’46 dito, de geschiedschrijvers hebben ons dat haarfijn verklaard. En wat wil dit allemaal zeggen? Dat we niet moeten vervallen inde fout, zoals die volgens de boeken in 1823 gemaakt is. Toen dacht men allenig aan het buitenwater en terwijl alle man wacht hield op de dijken, regende onze Waard finaal onder. Lees het maar na inde Geschiedenis der lage Polderlanden tusschen Lek, Merwede, Noord en Linge. Wij moeten dus niet alleen onze twee grote vijanden, Lek en Merwede, in acht nemen, maar ook zorg hebben over de eigen lage polders van Langebroek en Zevenhoven. Mijn docht het daarom, dat het goed zou wezen om de overlaten uitte breiden. Heeft de éne polder dan meer water dan de andere, dan kan dat verdeeld worden. Zo zou inde keerkaai, door ons kontkaai genoemd, maar inde Keuren als keerkaai beschreven die de Giessense polder van de Molenaarsgraafse scheidt, een overlaat gemaakt kunnen worden, want het is geweten, die twee polders hebben meestal een heel verschillende waterstand. En met onze Braankse polder is het evenzo; we zouden een overlaat met de Bleskensgraafse kunnen maken. En nou weet ik bar goed, voorzitter, dat het dijkleger hierover niet te beslissen heeft. Maar het zou toch aan te bevelen wezen, als wijde differente polderbesturen daaromtrent opmerkzaam maakten. Want, mannen, ik geloof vastelijk, en ook het Algemeen Reglement voor de polders in Zuid-Holland maakt daar gewag van dat dijklegers en poldercollegies meer overleg moesten plegen met elkaar. Maar van dat overleg is nog maar weinig te zien of te merken. Zegge en schrijve zeven artikelen van ’t landenreglement handelen over de samenwerking tussen polder- en dijkcollegies. Ik geloof, dat het tijd wordt, aan die artikelen wat meer aandacht te gaan schenken. Zo zegt artikel twee-honderd-zevenen-dertig ten eerste, dat.. .” Was er aanvankelijk een gemompel opgegaan onder de aanwezige mannen, thans zaten allen scherp toe te luisteren. Men was een en al verbazing over de boerenknecht, die glashelder wist te vertellen, hoe de zaken stonden. „Waar haalt-ie ’t vandaan,” mompelde het bibberkereltje „De dijk bij Hardingsveld is een zinkdijk,” ging Bastiaan voort. verwonderd, „’t Is krek, of een Hoogheemraad ons de toestand van de Waard uit de doeken doet.” Bastiaan sprak in eenvoudige taal over de belangrijkste artikelen van het algemeen reglement, waarover de meeste aanwezigen nimmer hadden gehoord. Hij sprak klaar en rustig, maar er klonk in zijn stem een toon van gezag, zodat iedereen wel luisteren moest en men begreep, dat Bastiaan Bikker maar niet iets uit de duim stond te zuigen. Jan Bos zat al die tijd met een triomfantelijk gezicht naast Bastiaan. De daggelder voelde zich op dit ogenblik een man van gewicht en hij was zó trots op Bastiaan, dat hij niet kon nalaten, deze zo nu en dan aan te vuren met zachte stompen inde heup. Toen Bastiaan uitgesproken was, bleef het nog doodstil. Ernstig en nadenkend stonden de gezichten der mannen. Allen schenen onder de indruk te zijn. Maar eindelijk verbrak Evert den Braven de stilte, door met een minachtende hoofdbeweging te roepen: „Wat hij daar zegde, is klare warretaal! Hem moet de mond gesnoerd worden, voorzitter!” Hierop verhief de dijkmeester zich van zijn stoel. „Bikker,” verklaarde hij met nadrukkelijke stem, „ik heb achting voor jouw genieïgheid, jonk! Weinigen van ons kennen de artikelen van het Algemeen Reglement, maar jij hebt ze goed in je kop. En wat jij gezegd hebt, is waard om door ons overwogen te worden. Inderdaad staat de Merwedijk zwak en als de winter barbaars mocht worden, hebben we van Noord en Zuid gevaar te duchten. Jouw opmerking overeen overlaat inde Molenaarsgraafse kontkaai getuigt van inzicht. Ik heb respect voor jouw woorden, Bikker. En daarom stel ik voor, op een volgende vergadering die zaken nader onder handen te nemen. Maar wat de Merwedijk aanbelangt, je hebt gelijk, daar moeten wij heden al ernstig mee rekenen. Het zal dan ook goed zijn, wanneer wij ons verstaan En toen zegde Evert den Braven verbolgen: „Op de volgende vergadering zal je mijn niet zien! Als boerenknechten zoetjesaan de lakens gaan uitdelen en dragers van dijkpenningen genegeerd worden, dan is het zeker beter, dat gezeggers wegblijven van de vergaderingen. En dat zeg ik en meer zeg ik niet!” En daarna riep hij de kastelein van Boerenclaes, want hij bliefde een neutje met suiker vanwege de alterasie in z’n hoofd. De vergadering duurde lang dit keer. Allerlei zaken werden besproken, voor ’t geval het dijkleger deze winter of in ’t voorjaar zou moeten worden opgeroepen. Maar Evert den Braven liet zijn stem niet meer horen; hij zat nukkig en met strak en verbitterd wezen glaasje na glaasje leeg te drinken en met een lepeltje de bezonken suiker naar binnen te werken. Toen Bastiaan en de daggelder de rokerige herbergzaal verlieten en door de donkeravond op huis aan gingen, zegde Bos voldaan: „’t Begin is er, Bas!” Bastiaan begreep deze opmerking niet terstond en Bos verklaarde zich nader. „Wel, ’t zal niet lang meer duren, dan hebben wij te commanderen! Zó moet het gaan; jij bent de man, die ons uit de grauwe ellendigheid zal helpen!” Bastiaan wier bitter gestemd om dat woord. „Bos, zeg nooit meer zulke dwaasheid,” verklaarde hij met dreigende stem. „Als je over deze zaak blijft leuteren, dan kijk ik je nooit weer aan. Wij wonen inde Alblasserwaard en wij hebben, juist ómdat wij hier wonen, slechts één vijand: het water!” „En Eef den Braven dan? En al die onte kreeë boeren, die dood blijven op een halfje en een daggelder het met de legers van langs de Giessen; dan kunnen wij tijdig maatregelen treffen.” schamelste loon geven, dat ter wereld gegeven wordt?” „Wij hebben alléén het water als vijand ... want dat loert op ons leven,” antwoordde Bas nogmaals. Waarop Bos hoofdschuddend pruttelde: „Maar ik zeg je, dat alle rijke boeren onze vijanden zijn. Ze laten ons kreperen en dat moet afgelopen wezen, hoe eerder hoe beter. Daarom wacht ik op jou; jij kan ons er bovenop helpen. Want vroeg of laat moet het komen, Bas. Alleen: ’t gaat er maar om, of ik nog tijd van leven heb.” „Zwijgen,” gebood Bastiaan kwaad. „Het past een rechtschapen man niet, de opstand te verheerlijken. Je moet wijzer worden, Jan Bos!” En toen Bastiaan dit gezegd had, kromp Bos ineen, alsof hij dooreen bliksemschicht was getroffen. Het woord opstand maakte hem angstig en daadloos. Het was een te vreemd en te ongerijmd woord in zijn oren. Zwijgend ging hij nog een eind naast Bastiaan voort door de duisternis. Toen ze scheidden, zegde hij bedrukt: „Neem me niet kwalijk, Bas ... maar nog altijd stookt er een duvel in me.” Op een Zondagmorgen in November werd Bastiaan Bikker, uit de kerk, op zijn schouder getikt. „Bikker, even een woordje!” Bastiaan zag verbaasd om en keek in het vriendelijke gezicht van de bovenmeester van de school, welke aan de Vuilendam staat. „Dag... dag, meester Leeflang,” groette Bastiaan, er ten hoogste over verwonderd, dat de schoolmeester hem blijkbaar iets te zeggen had. „Bikker, ik heb het een en ander over je horen vertellen, dat deed mijn hart goed. Je hebt vroeger als jongen bij me in de klas gezeten; nu ben je een kloeke kerel; waar blijft toch de tijd! ’k Heb gehoord, dat je laatst op de vergadering van het dijkleger zo aardig je woord hebt gedaan. Dat doet me goed, Bikker. Soms denk ik: Wat komt er van de kinderen, die bij mij ter schole gegaan zijn, terecht? De meesten gaan inde grond wroeten en werken zich krom. Anderen worden bakker of slagersknecht of zoiets; in ieder geval vergeten ze de aardrijkskunde, die ik hun bijgebracht heb, de tiendelige breuken en wat dies meer zij. ’t Is goed; zij steken de handen uit de mouwen en werken op rechtschapen manier. Ik heb daar respect voor; daar gaat het niet over. Maar ’t gebeurt wel, dat ik er overdenk, hoe weinigen er onder m’n schoolkinderen van weleer zijn, die iets gaan betekenen in ’t leven, iets gaan betekenen voor anderen. Ik heb één leerling gehad, Bikker, die heeft het ver gebracht inde wereld; daar ben ik trots op. Hij is een cosmopoliet geworden: hij heeft door alle werelddelen gezworven en nu is hij consul in Guatemala, een vrijstaat in Centraal-Amerika. Maar overigens heb ik HOOFDSTUK VII geen mijner leerlingen tot een grootheid zien uitgroeien. En, eerlijk gezegd Bikker, dat blijft toch altijd de wens vaneen schoolmeester. Nu hoorde ik ineens, dat jij blijk gegeven hebt, in polderzaken doorkneed te zijn. Nogmaals, dat doet me goed, Bikker. Jij hebt dus in alle stilte van het bedijkings- en waterwezen studie gemaakt. Toen ik hoorde, dat jij je daar zo geweerd had, zodat alle mannen er ten hoogste over verwonderd zijn geweest, heb ik terstond je zuster inlichtingen gevraagd. Zij verklapte mij, dat je avond aan avond in dikke boeken zat te studeren. M’n hart groeide, toen ik dat hoorde. En nu wil ik je dit zeggen: Zo je me nodig mocht hebben voor ’t een of ’t ander, kom dan gerust bij me; ik sta altijd voor je klaar. Als jij er liefhebberij in hebt om op dit chapiter door te gaan en verder te studeren in polderaangelegenheden, dan zullen er inde toekomst mogelijkheden genoeg voor je zijn. Je weet er dus alles van, nietwaar? Mijn deur staat wagenwijd voor je open!” „Goed, meester,” antwoordde Bastiaan gedwee, alsof hij weer een schooljongen was. En onthutst zag hij de bovenmeester na. Nadien liep hij in diepe gedachten verzonken naar de boerderij van De Gier terug. De schoolmeester ziet iets in me; hij verwacht, dat ik het ver zal schoppen, kwam hij tot de overtuiging. En even werd hij trots op zichzelf. Zo, er was dus over hem gesproken; men had op die vergadering van het dijkleger plotseling zijn geleerdheid ontdekt. Bastiaan dacht er over na, wat hij allemaal zou kunnen bereiken, zo hij in zijn vrije tijd met ernst en toewijding bleef doorstuderen inde boeken, hem door Bos gegeven. Zou hij het werkelijk tot dijkmeester kunnen brengen? Tot Hoogheemraad misschien? Maar dan kwam er een moedeloosheid in hem omhoog, want hij was immers een arme boerenknecht en er was nog geen halve roede land, waarvan hij kon zeg- Sinds de vergadering van het dijkleger had plaats gevonden, kwam Bos weer vaker met boeken aandragen. Nu eens was het een zeldzaam werk over de bemaling van polders, dan weer was het een boek, waarin het polderwezen van alle kanten werd belicht. Bastiaan vond die boeken stuk voor stuk even belangrijk, maar hij begreep, dat zijn leven te kort zou wezen om al die werken secuur te bestuderen, want telkens deed hij nieuwe ontdekkingen of werd verwezen naar weer andere boeken. En de grootste zekerheid, telkens herontdekt door hem, was wel, dat hij eigenlijk nog zo wéinig wist. O, ja, hij had plezier in die boeken, ze waren bij machte om zijn honger naar kennis een ogenblik te stillen, maar ten leste maakten ze zijn honger nog groter en wier zijn verlangen onverzadigbaar. Toch bleef het hem benauwen, dat hij er geen weet van had, van wie die boeken eigenlijk waren en hoe Bos ze in handen kreeg. „Jan,” begon hij op een keer driest, „als je me nou niet ronduit zegt, hoe je aan al die machtig mooie boeken komt, dan lees ik er geen woord meer in. Ik wil weten, wie de eigenaar is. Draai er niet om heen, zeg het me eerlijk.” „Jij wordt bar nieuwsgierig, Bas,” meesmuilde Bos. gen: die is mijn. En een dijkmeester moest tevens polderingeland zijn, dus landbezitter. Met een Hoogheemraad stond het eender geschapen ... men moest land bezitten om tot enige functie in het bedijkings- en polderwezen te geraken. Zijn trots was al weer verdwenen; een gevoel van weemoed was over hem gekomen. Maar ook dit verdween ten leste. Neen, hij mocht niet trots zijn en moedeloos evenmin. Er was slechts één ding, dat zijn leven voorlopig moest beheersen en wel: te gaan inde voetstappen van zijn vader en in die van zijn broer Gerrit. Beter gezegd nog: hij moest tonen een Bikker te zijn, een verwoede vechter tegen de aartsvijand van vele geslachten terug: het water! „Nieuwsgierigheid deugt niet, jonk. Jij hebt met mijn zaken niks te maken. Wijders zeg ik: Ik en zeg het toch niet, vraag dus liever niks. En leer dit nou eindelijk eens van mijn persoontje: Waar een wil is, is een weg! Heb jij boeken nodig om goed beslagen te geraken in polderzaken? Best, je krijgt ze, dat zie je! Maar wees niet tegendraads, bemoei je niet met mijn akkefietjes en houd de kiezen op malkander!” „Dan zal ik jou de boeken teruggeven, Bos. Ik sla ze niet weer open, vóór ik weet van wie ze afkomstig zijn!” „Je bent bar eigenzinnig,” mokte de daggelder. „Insteê van blij te wezen, dat jij die onaard leerzame boeken gratis present voor niks en zonder moeite te lezen kunt krijgen, zanik jij over de herkomst. En tóch zeg ik ’t je niet, want het gaat je niks aan!” „Jan, ik heb nou vier boeken bij moeder liggen; morgen geef ik ze jou terug,” bleef Bastiaan dreigen. Maar Bos, even stug op dit punt, hield vol: „Je kan niet krankzinnig worden als je wil, Bas. Zeggen doen ik ’t niet, maak je daar niet te sappel over. Maar waar een wil is, is een weg. Zélfs een doodeerlijke weg!” Toen gaf Bastiaan het maar weer op; ’t was vergeefs om Bos hierover te ondervragen. Maar hij gaf de daggelder de boeken niet terug. Hij kon ’t niet over zijn hart verkrijgen om ze ongelezen weer uit zijn handen te geven. De herfst ging, de winter kwam. Er kwamen sneeuwbuien en flauwe nachtvorstjes, goed voor de spruitkool, goed ook voor de trieste weilanden. Spoedig werd het wintergetij feller, met Kerstmis was de wereld wit, de sneeuw lag een paar voet hoog. Wit was het tot in verre verten, slechts hier en daar verhief zich een grillige, grauwe boom, een verweerd hek, een groezelige behuizing. Het boerenvolk inde contreijen van de Waard sloeg fel acht Op oudejaarsavond kon het soms heet toegaan inde herbergen inde Alblasserwaard. Dan wier er wel gevochten, oude veten beslecht, of kwam onder het jonkvolk de opgespaarde minnenijd tot een uitbarsting. Dit jaar was het echter stil en leeg inde herbergen; slechts aan de geur van oliebollen herkende men de Oudejaarsavond. Een boerenkerel dronk een glas bier, een paar vaste klanten hielden zich bezig met ganzenborden, maar overigens was er heel geen vertier, zelfs niet in „Boerenclaes”, de herberg met reputatie. Het was, of er eendruk op de mensen lag, of jong en oud zuchtte onder de wetten vaneen machtig despoot. Zo was het ook inderdaad; de rivieren maakten de mensen stil en ernstig, de vorst deed de rest. Bij Papendrecht kon men over de Merwede lopen; dat wil toch wel wat zeggen. Inde Lek lag alle scheepvaart gestremd en nabij Lekkerkerk was een waaghals over het ijs naar Streefkerk, ten Zuiden van de Lek, komen lopen. De ijsvloer lag hoog inde rivieren; beduchte boeren schudden het hoofd en maakten in alle stilte de waterzolders in orde. Inde namiddag van de Nieuwjaarsdag ging het plotseling dooien; er kwam wind op uit het Zuidwesten en ’t is geweten overal: Zuidwest, regennest. Twee dagen later kwam inderdaad de regen; het regende, regende een etmaal en nog langer. De hoofdlieden van het dijkleger gingen de rivier langs; zij speurden naar de hoge dijk, of er ook ergens gevaar dreigde. De vijfde Januari wier plotseling de noodhoorn gehoord, het dijkleger wier gealarmeerd. Alle man trok naar op het verloop van weer en wind, want achter de blanke sneeuw en de vredige stilte van de winter dreigde het spook vaneen overstroming. Men tuurde de gaggelende ganzen na, hoog overvliegende naar het Zuiden, waar warmer werelden werden vermoed. de dijk; zwijgend gingen ze heen, met op de gezichten een grimmige vastberadenheid. Ook Bastiaan Bikker, zodra hij de hoorn van de dijkbode over ’t land hoorde schallen en de klokken begonnen te kleppen, wierp zijn handwerk neer om naar zijn post aan de rivierdijk te gaan. Hij holde naar zijn boer, die binnen zat en zegde: „De Gier, ’t is zo ver, we worden geroepen!” Hij wachtte geen wederwoord af van zijn baas; hij nam een spa op de schouder en ging. Maar amper was hij het erf van Marius de Gier afgelopen, of hij hoorde zijn naam achter zich roepen. Hij zag om en Bos, de daggelder, kwam op een sukkeldrafje aanlopen. „Kon je mijn niet waarschouwen, dat je wegging, hufter?” vroeg de daggelder kwaad. „We gaan toch samen naar de dijk?” „Haast je dan, rep je, er is geen tijd te verliezen!” Nadien liepen ze samen haastig de Ammerse kaai over, naar de hoge Lekdijk. Ze gingen naast elkaar voort zonder te spreken. Het knerpend en klotsend geluid van hun klompen was van ver nog te horen. Hier en daar en overal zag men mannen gaan, gewapend met spaden en rieken. Allen gingen zwijgend naar de rivierkant; op alle gezichten lag die eendere taaie wil om stand te houden tot het uiterste in verbeten trekken besloten. „Het dijkleger trekt op,” fluisterden de schooljongens tot elkaar, „zie je, er is water op komst, daar gaande mannen.” En vol ontzag tuurden ze de kerels na, tot ze uit het gezicht verdwenen waren. Tegen de avond, toen de grauwe schemer de wereld kleiner en kleiner maakte, stonden de ploegen opgesteld en wier er hard gewrocht aan versterkingen langs de rivier. Het dijkleger stond in dezelfde opstelling als voor twee jaar terug. Bastiaan Bikker kwam ditmaal in het ressort van het Johanna-hoofd te Groot-Ammers en wederom stond hij opgesteld ineen hulpploeg. Bos evenwel zat inde waakploeg van de Hoenderstoep, evenals Evert den Braven, die thans tot voorman was bevorderd. Die eigenste avond, toen het dijkleger druk inde weer was, bedacht op het nijpende gevaar vaneen overstroming, ook de hulpploegen waren ingezet om te helpen aan het maken van bekistingen hier en daar voelde Bastiaan, terwijl hij graafwerk verrichtte, plotseling een hand op zijn arm. Hij liet zijn spa zakken en hij verbaasde zich, toen hij zijn moeder naast zich zag. „Dag, moeder, ik docht...” „Dag, jonk... Ik had gehoord, jij was regelrecht van Marius de Gier vandaan naar de dijk gegaan.” „Ja,” antwoordde Bastiaan beschaamd, „ik heb er niet aan gedacht, eerst bij jou aan te komen om te zeggen, dat ik naar de dijk ging.” „Dat zou ook heel niet goed geweest zijn,” was kalm haar weerwoord, „’t Dijkleger riep jou; je mocht dus geen tijd verliezen.” Zij had een reticule aan haar arm hangen; daar haalde ze een pakje uit. „Hier heb ik een paar sneeën brood, als je soms flauw wordt. En hier... pak aan, een stuk worst voor de lekkere smaak.” „Dank je, moeder, ’t zal er best ingaan. Maar ben je daarvoor helemaal naar hier komen lopen?” „Luister, Bas. Ik wil je dit zeggen: Doe je plicht, jonk. Dat betaamt een Bikker, waar? Je zit nog inde hulpploeg, maar ook daarin heeft men kerels nodig, waarop men staat kan Slechts hier en daar zag men andere gezichten, want de dood had sedert die laatste gevaarlijke winter niet gerust; lege plaatsen moesten worden aangevuld. maken. En wijders, Bas, vergeet nooit, dat het water ons véül genomen heeft.. „Ik vergeet dat niet, moeder,” zegde hij zacht. „Dan is ’t goed. En meer heb ik je niet te zeggen, Bas. Nou gaan ik weer op huis aan.” Zij keerde zich om en liep langs de niever werkende mannen heen. Statig ging ze voort, een koningin gelijk. Zij zag niet meer om naar haar jongen, neen, dat lag niet in haar aard. Alles, wat de weduwvrouw Bikker deed, had iets van het onverbiddelijke; ook in haar houding lag dat besloten. Al keek ze niet meer om, Bastiaan zag zijn moeder wèl na. Hij hoopte, dat ze nog één keer zou omzien naar hem, met een hoofdknikje hem groetend. Maar ze deed dit niet, neen. En toen hij haar zag gaan, gelijk een heerseres voortschrijdend langs haar dienstbaren, toen greep hij overnieuw zijn spa en hij had er spijt van, haar zo kinderachtig nagetuurd te hebben. ’s Nachts kwam er een ijzige storm opzetten. Het water van de Lek wier opgezwiept tot de kruin van de dijk. De ijsschotsen schoven langs de berm, of braken met geraas in stukken op de basaltkeien van het talud. Het dijkleger was waakzaam tot het uiterste. Hier en daar zag het er gevaarlijk uit en even na middernacht ging het gerucht, dat de dijklegers langs de Merwede reeds vochten tegen het water. Omtrent Hardingsveld moest naar het zeggen de dijk bezweken zijn en beweerd werd ook, dat daar een gat van twintig voet inde berm geslagen was. Gelukkig, dat men daar op onheil voorbereid was. Na de vergadering van het Noordelijke dijkleger had de voorzitter zich verstaan met de waterkeringscollegies van de Giessenlanden en zodoende waren er tijdig maatregelen getroffen. Het gerucht, dat de Merwededijk op het punt stond het op te geven, gaf het dijkleger langs de Lek verdubbelde kracht. Nu aan twee zijden het barre watergevaar dreigde, moest De storm nam nog in hevigheid toe. Bange berichten gingen van ploeg tot ploeg. Inde buurt van Termey moest de Lekdijk op bezwijken staan en omtrent het Schoonhovense pontveer had het ijs scheuren in het talud getrokken. Maar ook tussen Hoenderstoep en Johanna-hoofd dreigde gevaar. Het ijs, door de storm losgerukt en daarna weer opeen gehoopt tot een gevaarlijke dam, begon ernstige beschadigingen teweeg te brengen. En de rivier wies, de vloed kwam, onophoudelijk plensde de regen neer en ook de dooi deed het water wassen. Om vier uur dacht iedereen, dat de Lekkerdijk nabij de Hoenderstoep zou bezwijken. Er trok een kloof inde berm, het water sleurde basalten weg en vrat in het dijkstaal. Bastiaan Bikker was op post gezet bij het kaaspakhuis van Bouter, alwaar men met vereende krachten een hechte bekisting gemaakt had. Hij dacht er nu niet over, dat hij bij een hulpploeg was ingedeeld, neen, de rivier nam hem geheel in beslag. Plotseling klonk er een bange schreeuw door de nacht; dat geluid overstemde een ogenblik wind, kruiend ijs en aanrollend water. Bastiaan holde met een stormlantaarn naar de plaats, vanwaar de schreeuw gekomen was. Opeens zag hij in het dansende licht van de lantaarn, die een gele kring voor zijn voeten wierp, een afgrond voor zich. Hij deinsde verschrikt achteruit, een moment werd hij duizelig. Het water had een diepe kloof inde dijk gevreten, er was een onstuimige borreling inde diepe scheur. Bastiaan vermande zich en hij liet het licht van de stormlantaarn inde afgrond schijnen. Toen zag hij iets verschrikkelijks. Er was iemand in het gat gevallen en het hoofd van de ongelukkige was dooreen scherpe ijsschol van het lichaam gesneden. Bastiaan zag het alles op alles gezet worden om de Alblasserwaard droog te houden. hoofd slechts een ogenblik, het draaide inde kolking van het water in het rond, daarna was het verdwenen. „Gevaar, gevaar!” brulde hij met een bijna bovenmenselijk stemgeluid. En, zichzelf weer volkomen meester, holde hij een dikke twintig meter terug, waar hij een stapel zandzakken wist liggen. Hij greep een zandbaal en terwijl vijf, zes, ja, wel tien mannen kwamen toesnellen op zijn geroep, smeet tij een zandzak inde afgrond van verschrikking. Even, terwijl de zandbaal neerplofte, huiverde hij, want hij dacht aan het slachtoffer, dat in dit borrelende geweld gevallen was. Maar hier dreigde gevaar voor gans het polderland, dat tussen de rivierdijken lag besloten! Hij moest niet denken, hij moest werken, storten, dempen! De toegeschoten mannen kwamen nu ook met zandzakken aanlopen en telkens en telkens plofte een nieuwe baal inde borreling van ’t geweld. Bastiaan holde terug, ging een nieuwe zak halen en nog een en nóg een! Bevelen klonken, de woorden waaiden mee op de machtige Noordooster storm. De waakploegen van het Johanna-hoofd en van de Hoenderstoep concentreerden zich nu ter plaatse van de dijkbreuk. Ook de hulpploegen waren ijverig in touw. Nu er werkelijk gevaar was en de dijk door het water tot overgave en doorgang werd getard, was er geen verschil tussen de mannen van een waakploeg en een hulpploeg. Eén geest bezielde allen: het water te weerstaan, de Alblasserwaard de ramp vaneen vloed te besparen! Alle krachten wrochtten in die nanacht aan de dijk. De scheur, die tot in het midden van de dijk was doorgetrokken, wier in ’t begin nog wel wat breder door de kracht van het gulzige water, maar gelukkig niet dieper. En toen het vage licht van de nieuwe dag aan de lucht kwam en de wind verzwakte, had men de donkere kloof weten te dempen. Karrevrachten puin en zand, basalt en rijshout had men in die gapende afgrond gestort; de mannen van het dijkleger hadden „En wie ligt er nou onder, onder al dat zand en dat puin?” Men zag hem verschrikt en verbaasd aan en een boerenknecht uit het westeinde van Graveland, die diende op de boerderij alwaar: De dood, wanneer hij komt, komt overal, Ontziet geen Prins of Koning, Hij komt zowel aan ’t Hof, Als aan een boerenwoning, op het smeedijzeren inrijhek te lezen staat, dacht, dat Bastiaan Bikker om een grapje verlegen was. Daarom gaf hij driest lachend terug: „De Lèk zit er onder en de waterwolf en z’n moer!” „Eén van ons heeft met zijn leven betaald,” zegde Bastiaan zacht. En daarna vertelde hij met enkele sobere woorden wat hij had ontdekt, toen hij de schreeuw gehoord had en zijn stormlantaarn in het diepe gat had laten schijnen. Ontsteld zag men elkaar aan en Rokus van Gameren, hoofdman van de ploeg Hoenderstoep, riep luid: „We zullen appèl houden, mannen! Zien, of er iemand ontbreekt.” En hij haalde een papier uit zijn zak, waarop de namen stonden van al de mannen, die dit dijkgedeelte onder bewaking hadden gekregen. Maar juist toen hij de namen wilde gaan af lezen, vroeg Janus Koemoes, een man van omstreeks zeventig jaar en geplaagd met de vitus-dans, (maar deze nacht had hij toch als een leeuw gevochten tegen het water, dat moet er bij gezegd worden) Janus Koemoes vroeg: „Waar is Krijn Poortugaal?” 7 Dijkleger zich de blaren op de handen gewerkt, maar het gevaar scheen bezworen. En toen niets meer te duchten viel, de rivier kalmer wier en de Lekdijk ter plaatse was gebarricadeerd, toen vraagde Bastiaan Bikker met droge, schorre stem aan de mannen, die rondom hem stonden: De een zag de ander aan en het wier doodstil. „Ja,” kwam ten leste de stem vaneen boerenreus uit het Achterland, „nou je ’t zegt, Janus, nou denk ik ook aan Krijn. Even voordat er om hulp wier geroepen vannacht, had hij tegen me gezegd: Ik loop die kant heen, naar ’t huis van Arjaan de Kater, want daar heb ik geen fiducie inde dijk ... En sindsdien mis ik hem, nou je ’t zegt. ..” De dag was nu aan de lucht gekomen; onzeker in ’t begin, maar triumferend nu, waaierde het licht over de wereld. „Dus is Krijn Poortugaal ’t slachtoffer?” vroeg Rokus van Gameren. Men zag elkaar nog eens aan, men knikte dan en zweeg. Dit ogenblik woog alle mannen zwaar. En na een korte stilte trad een boer van langs de Kikkert naar voren. „Mannen,” zegde hij haperend, „wij gedenken Krijn Poortugaal eerbiedig.” En hij trok de zijden pet van het hoofd en alle mannen volgden zijn voorbeeld. De handen wieren gevouwen, eenelk sloot de ogen, zelfs Hannes den Beer, die al z’n leven verklaard had, aan geen God te kunnen geloven. En terwijl men het slachtoffer smartelijk herdacht, staande bij de barricade, waar inde nanacht het water zo barbaars onder kolkte, begon er een oude man te snikken gelijk een kind. „Gieljan van den Berg, valt het jou te zwaar, wordt het je te machtig?” vroeg Rokus van Gameren met bevende stem. „Jaat, ik en kan dit niet dragen,” prangde de man er uit. „Weten jullie dan niet, dat m’n dochter Dirkje drie weken geleden getrouwd is?” Er wier opeens heftig en bewogen geknikt. Niemand had er nog aan gedacht, dat Krijn Poortugaal twintig dagen geleden ineen opgesierde tilbury met Dirkje van den Berg manhaftig naar ’t gemeentehuis was gereden. Thans echter trad deze gebeurtenis weer helder in ieders geheugen en Langzaamaan kwamen van alle kanten berichten binnen over de toestand van de dijken. In Termey waren wel gaten geslagen, maarde dijk had toch stand gehouden. Te Gelkenes, bij Liesveldts Heerlijkheid, had men die nacht ook alle krachten moeten inspannen om het gevaar te keren. Nog ernstiger was het gesteld met de Merwedijk. Nabij Hardingsveld was inderdaad een groot gat inde dijk geslagen, maar door kordaat optreden vaneen hoofdman had men een ramp kunnen voorkomen. Drie volgeladen wagens met zand en stenen had men inde geslagen kloof gereden, de wagens incluis. Dit had de kracht van ijs en water gebroken en op deze manier was erger voorkómen. Tegen de avond kwam Rokus van Gameren op Bastiaan Bikker toegestapt. „Toen dat gat inde dijk geslagen wier, heb jij toen de eerste zandzak gestort?” vroeg de hoofdman. Er ging een bevert door Bastiaan zijn wezen. Hij had nog niet aan een dijkpenning gedacht, zich geen rekenschap gegeven van het feit, dat hij de eerste zandzak inde scheur geworpen had. „Ik en weet het niet krek meer,” zegde hij, enigszins verward. Maar het was hem opeens duidelijk, dat hij en niemand anders de dijkpenning had verdiend. Een moment kwam er een trotse gedachte op in zijn hart. Hij had thans datgene bekomen, waar Evert den Braven zo prat op ging! deernis had men met Dirkje, die na drie weken huwelijksgeluk weêuw was geworden. Wat later ging men weer aan het werk, want al scheen het overstromingsgevaar bezworen, nukkig en onberekenbaar is de Lek in tijd van ijs en hoog water. Zwijgend deed iedereen zijn plicht en hoewel men innerlijk tevreden was over het feit, dat de Waard geen water ingekregen had, toch dacht men er bedrukt over na, dat de Lek weer een leven geroofd had, hoe dan ook. Maar dan dacht hij er aan, hoe zijn broer Gerrit indertijd het eermetaal ook had verdiend; doch in plaats vaneen dijkpenning in ontvangst te nemen, had hij zijn leven gegeven inde strijd tegen het water . . . Deze gedachte verjaagde de hoogmoedige gevoelens, die opwelden in zijn hart. En tot Rokus van Gameren, die nog altijd tegenover hem stond om antwoord te bekomen op zijn vraag, herhaalde hij langzaam: „Ik weet niet, of ik de eerste zandzak stortte.” „Maar weet jij dan heel niet zeker, of je recht hebt op de penning, Bas?” „Neen,” antwoordde hij stroef. En hij keerde zich om en liep weg. Nadien piekerde hij over zijn broer Gerrit en over Krijn Poortugaal, die beiden het leven hadden gelaten, toen het water de Waard bedreigde. Nog vijf dagen bleven de dijklegers in tact; toen was de rivier tot op het winterpeil gezakt en bleek alle gevaar geweken. De mannen van het leger werden bijeengeroepen ineen grote boerenschuur, staande neven de Hoenderstoep. „Mannen, ’t is weeral gedaan; we kunnen opbreken en naar huis gaan,” sprak de hoofdman. „We gaan zoals we gekomen zijn, allenig met wat meer plezante gedachten in ons hoofd, omdat wijde Lek in haar bedding hebben weten te kluisteren. Maar aan de andere kant is er verdriet in ons zielement vanwege Krijn Poortugaal, die niet met ons teruggaat naar huis ... Zo heeft het water weeral geëist; wij hebben een jonge, sterke vent moeten afstaan aan de rivier. Dit is de tol, een barbaarse tol die wij hebben betaald ... En thans kan alle man inrukken; later zullen vergoedingen worden uitgekeerd, ook zal Bastiaan Bikker voor de penning worden voorgedragen.” „Bravo!” werd er geroepen en Jan Bos brulde het luidst. Nadien trokken de mannen af. Zij gingen, met op de schouder een spa of een riek; tevredenheid lag op hun gezichten. Het dijkleger was inde weer geweest en waarlijk niet vergeefs. Toen Bastiaan het ouderhuis binnenstapte, hoopte hij, dat zijn moeder hem vriendelijk zou begroeten en hem gelukwensen met het succes. Maar Arigje zegde hem slechts met een enkel woord goedendag en over de dijkpenning sprak ze niet. Bastiaan zegde: „’t Zit er weer op; de Waard is niet ondergelopen!” En hij dacht: „Waarom zeg je nou niks, moeder? Waarom blijf je zo koud en stug, terwijl ik heelhuids hier voor je sta, weerom van het dijkleger?” Arigje knikte alleen maar, ze zegde niets en vroeg niets. Hij werd korzelig van haar zwijgen; na de spannende dagen en nachten had hij zo graag gehoord, dat zij belangstelling toonde voor alles, wat het leger betrof. Toen ze hardnekkig bleef zwijgen, merkte hij op: „Jij schijnt heel geen belang te stellen in het feit, dat we ’t water geweerd hebben?” „Ik weet alles,” antwoordde ze daarop. „Jij hebt de dijkpenning verdiend; ik heb er van vernomen. En ik waarschuw je, dat je de penning niet mag weigeren!” „Krijn Poortugaal is niet teruggekeerd, moeder ...” „Dat weet ik ook. Onze Gerrit kwam in die barre winter ook niet weerom. En je vader keerde evenmin van de dijk terug. Maar jij hebt de penning verdiend; je mag die niet weigeren.” Daarna was het geruime tijd stil. Die stilte duurde tot Jansje binnenkwam. Zij begroette haar broer hartelijk en Maar Bastiaan boog wrevelig het hoofd en mompelde: „Laten we Krijn Poortugaal gedenken; dat is hier beter op zijn plaats.” Bastiaan dacht: Jansje bezit datgene, wat moeder mist. . . „Jij zal wel honger hebben,” zegde Arigje na een poosje. Zij stond op van haar stoel en ging naar het kleine achterhuis. Terwijl ze daar rondscharrelde, fluisterde Jansje haar broer toe: „Ik ben blij, dat jij terug bent. Moeder is al die nachten niet naar bed geweest; ze heeft de kleren niet uit gehad ...” Deze mededeling ontroerde Bastiaan. Ik beoordeel moeder gans verkeerd, dacht hij weemoedig. Ik dacht, dat moeder koud en stug was, maar dat is niet zo . . . Op dit ogenblik moest hij waarlijk worstelen om zijn tranen te bedwingen en om het brok, dat in zijn keel aanzwelde, weg te slikken. Arigje kwam met een grote schaal pannekoeken het woonvertrek binnen. „Hier, eerst bidden en dan kan je toetasten. Die lust je immers zo graag?” „Ja moeder, daar ben ik gek op; dat weet je we1...” En toen hij dit gezegd had, tuurde hij door het raam, opdat moeder zijn ogen niet zou zien. Na de pannekoekenmaaltijd nam Arigje de Bijbel van het schapje. Ze las het achtste en een gedeelte van het negende hoofdstuk van het eerste boek van Mozes. Droog en saai klonk haar stem. Maar toen ze gekomen was bij het elfde vers van hoofdstuk negen, was Bastiaan Bikker er zeker van, dat de stem van zijn moeder beefde. Toen April in het land kwam en het vee uit de stallen was gejaagd, wijl er een overvloed van jong gras was, kwam het dijkleger in vergadering bijeen. De opkomst was groot, de herberg aan de Vuilendam zat afgeladen vol met rokend en pruimend mansvolk. En nog altijd kwamen er meer mensen binnen; Teunis Boer, kastelein in ere, klaagde er over, dat hij stoelen tekort kwam. „Stoelen te kort?” riep een boerenkerel uit het oosteinde van Braank. „Dat juffert niet, zitten doen we toch wel, want we hebben allegaar een zitvlak en op de tafel is nog plaats genoeg!” De dijkmeester opende de vergadering met een welkomstwoord en iedereen dacht: Wat kan die vent toch slecht met zijn tong overweg. Toen hij Krijn Poortugaal herdacht, wier het zeldzaam stil, zelfs geen stoel kraakte. De petten gingen van de hoofden en Steef Goedegebuur, een boer van het gezelschap der zware Ledeboerianen, verzocht om Psalm negentig te mogen voorlezen. Met eerbied werd geluisterd naar het lied van ’s mensen broosheid en toen nadien de dijkmeester voorstelde, de jonge weduwvrouw Poortugaal een gratificatie van honderd guldens te schenken, was men het daar eenparig mee eens. De voorzitter memoreerde nog eens, wat het dijkleger gepresteerd had en stelde vervolgens voor, Bastiaan Bikker met de dijkpenning te vereren. Er werd goedkeurend geknikt. Ere, wie ere toekomt, hij heeft hem eerlijk verdiend, zo werd gesproken. „Mag ik dan van Bastiaan Bikker eigens de verklaring HOOFDSTUK VIII hebben, dat hij de eerste was, die het gat inde Lekdijk trachtte te stoppen?” Bastiaan schudde het hoofd. „Ik kan zo’n verklaring niet geven, voorzitter,” zegde hij stroef. „Ik weet namelijk niet, of ik inderdaad de eerste zandzak stortte. Best mogelijk, dat Krijn Poortugaal...” „Wees niet zo barbaars tegendraads, Bas,” viel Jan Bos hem luid inde rede. „... Best mogelijk, dat Krijn met zak en al in ’t gat gevallen is. In ieder geval liet hij zijn leven inde kloof, mij dunkt, we moesten dufe hem de eer geven, al is ’t dan ook, dat hij er eigens niet meer is.” Voor deze keer was Evert den Braven het met Bastiaan Bikker eens. „Beljaat, Krijn zal best de eerste zak in ’t gat gestort hebben,” riep hij. „Daar heb ik Krijn altijd voor aangezien, dat hij nog eens een dijkpenning zou verdienen!” „Zekerlijk was Krijn een ferme vent,” sprak Janus Koemoes, „ik zou hem de dijkpenning waarlijk niet misgund hebben! Maar wij gedenken heden, hoe hij zijn leven afstond inde strijd tegen de Lek. We mogen thans hopen, dat hij een hogere prijs heeft bekomen.” Er werd instemmend geknikt en sommigen fluisterden elkaar toe, dat Janus Koemoes ’t zo aardig wist te zeggen bij tijd en wijle. „Mannen,” begon nu de dijkmeester weer, „het docht me, dat Bastiaan Bikker getoond heeft, een man van de daad te zijn, gelijk zijn vader en zijn broer mannen van weinig woorden maar van grote daden waren. Rokus van Gameren, hoofdman van de ploeg Hoenderstoep, heeft een pront rapport over hem uitgebracht, vandaar, dat ik Bastiaan Bikker wil vereren met de penning. Hij heeft hem eerlijk verdiend, want met het onderzoek, dat Rokus gedaan heeft, kwam volop aan het licht, dat Bikker de eerste was, die de breuk „Ja,” brulde Jan Bos luid, zodat sommigen echt van mening waren, dat de daggelder omtrent kolderig geworden was. „Ja, ja,” werd nu van alle kanten geroepen. Doch Evert den Braven stond op, verzocht met donkere stem om stilte en zegde: „’t Is niet bewezen, dat Bastiaan Bikker de eerste zandzak stortte! Eigens verklaart hij, ’t niet te weten. Dit is een reden temeer, dit jaar geen penning uitte reiken!” Amper had hij zich uitgesproken, of Jan Bos vloog tussen stoelen en tafels door op Evert den Braven af. Vóór deze goed besefte, wat er gebeurde, kreeg hij een hevige klap in ’t gelaat. „Is ’t niet bewezen?” schreeuwde Bos de jonge boer toe. „Weet jij, wat wèl bewezen is? Dat jij voor jaren terug oneerlijk beslag legde op de dijkpenning!” En weer gaf Bos hem een slag in ’t gezicht. Maar nu grepen enkele boeren de wildgeworden daggelder vast. „Gooi hem er uit,” brulde Evert den Braven stiernijdig. Uit zijn neus liep een dun straaltje donker bloed. Zijn linkeroog was rooddoorlopen, het lid zakte langzaam over de pupil. Er was geroep en gestommel, er viel een stoel, de dijkmeester commandeerde vergeefs om stilte. Jan Bos trachtte zich los te rukken uit de greep der boeren, maar dit gelukte hem niet, ofschoon hij tekeer ging als een razende. „Sla hem de kop in,” riep Evert den Braven. „De duvel is in hem gevaren, hij moet in ’t dwangbuis!” Bastiaan Bikker had zich nu ook tussen de mannen doorgedrongen. Hij greep Bos bij de schouder en hij gebood met dreigende stem: „Bedaren, Jan! Ben je gek geworden?” inde dijk probeerde te dichten. Gaan al de mannen accoord met mijn voorstel?” Bos zag de boerenknecht verrast aan, dan was het, alsof hij gans verlamde. „Ik. .. ik,” stotterde hij. Bastiaan verzocht de boeren, de daggelder los te laten. Zij voldeden aan dit verzoek en plotseling begon Bos te huilen als een kind. Bastiaan wendde zich tot de voorzitter. „Neem me niet kwalijk, maar ik vertrek. Ik schat, dat er toch niets meer van aanbelang te bespreken is.” Daarna keerde hij zich weer naar Bos. „Kom Jan, we gaan!” Gedwee als een lam liep de daggelder achter hem aan tussen de stoelen en tafels door. Buiten gekomen, begon Bos weer erbarmelijk te schrouwen. „Ik ben gek geworden, Bas. Ik kan ’t niet helpen, maarde duvel wroette weer in me. Ik had Evert den Braven niet op z’n muil maggen slaan, maar ik kon niet anders, Bas. Ik was mezelf niet meer. Hij heeft geen recht op de dijkpenning, jouw broer was toen de man ...” „Zwijg nu maar, Jan. Al dat beklag helpt niks. Maar jij bent opstandig en dat is gans en al verkeerd . . .” „Zeg dat woord niet, Bas,” smeekte hij. „Ik wil geen opstandige zijn, maar ik deed het om jou; ik kon niet aanhoren, dat Eef den Braven jouw eer te na kwam ...” „Laten wij er maar niet meer overpraten, dat is beter. Maar leer je eigen te bedwingen, anders komt er grote ellende van.” „Ik zal,” beloofde Bos deemoedig. En het verdere van de weg gingen ze zwijgend naast elkaar voort. De volgende dag kwam de dijkmeester het erf van Marius de Gier oplopen. „Is ’t om mij te doen?” vroeg de boer nieuwsgierig. „Ik wil maar zeggen, kom dan rap binnen, dan zal ’t wijf van me een kop koffie intuiten.” „’t Is om jouw knecht, dat ik hier kom, De Gier.” De dijkmeester stapte in zijn eentje door de velden en keurde onderwijl het weiland van De Gier. „’t Ziet er goed uit,” zegde hij tot zichzelf. „Maar dat is heel geen wonder. Hij heeft best werkvolk op zijn land. Bas Bikker zegt niet veel, maar ’t is een taaie doorzetter, een stille zwoeger.” Nabij de achterwetering trof hij zowel Bastiaan als de daggelder aan. „Ik kom jou de dijkpenning overhandigen,” zegde hij tot Bastiaan, na de mannen begroet te hebben. „Gisterenavond na die alteratie was je zo onverwacht vertrokken, dat ik geen tijd meer had om jou in presentie van de manlui van het dijkleger de penning op de jas te spelden. Bikker, neem hem thans hier aan, je hebt hem eerlijk verdiend, je mag er trots op wezen. En tegelijkertijd deel ik je mee, dat ons collegie besloten heeft om jou hoofdman vaneen waakploeg te maken. Mocht het ooit nog eens nodig wezen, dan rekenen wij er op, dat jij de waakploeg te Gelkenes bij de ridderhofsteê commandeert.” „Dank je, daar ben ik blij om, om dat laatste. Maar wat die penning aangaat, ik ben er niet zeker van, dat ik .. .” „Krijn Poortugaal heeft geen zandzak gestort; dat is een ding, dat zeker is,” onderbrak de dijkmeester hem. „Het meest aanneembare is, dat hij onverwacht inde kloof gevallen is. ’t Is ook mogelijk, dat de dijk onder hem weggezakt is; dat is meer gebeurd . . .” „Ja, dat is meer gebeurd,” beaamde Bastiaan langzaam en ernstig. „En hier heb ik een uitkering voor je. Vijf guldens en dertig centen. Hier, pak aan!” Daarna wenkte hij Bos, die zich inmiddels een eindje verwijderd had. „Bos, ik heb hier ook de uitkering voor jou. Vijf guldens en „Die is op mijn twaalf-morgenkamp aan het aard overdoen.” „Best, dan loop ik daar wel heen!” dertig centen. Dat je ’t geld in eer en deugd mag besteden!” „Dank je, dijkmeester! Maar hadden we niet méér verdiend? Het docht me, dat wij, na zoveel dagen en nachten in touw te zijn geweest, béter betaald zouden worden.” „Hoor eens, Bos, dit bedrag is vastgesteld, daar wijken wij niet vanaf. Hoofdman of reserveman, ’t blijft algelijk, al de mannen van het leger ontvangen hetzelfde bedrag. Gaat het jou alleen om de verdienste, wanneer je met het dijkleger optrekt?” „Neeë, dat niet,” erkende Bos; en hij boog schuldbewust het hoofd. „Dan zijn we ’t eens. Maar gisterenavond had jij je moeten beheersen, Jan. ’t Gaat niet aan, iemand bruut in ’t gezicht te slaan. Eerlijk is eerlijk, Den Braven is de gemakkelijkste niet, dat weten we allemaal. Maar het geeft geen pas, er dan maar op los te slaan. Dat doen alleen naturen, die denken, dat macht boven recht gaat.” „Ik ben fout geweest,” beleed Bos deemoedig. „Ik had dat niet maggen doen, en ’t zal nooit weer voorvallen, daar kan je zeker van zijn!” „’t Is te hopen, Jan! Overigens zal Den Braven wel al het mogelijke doen om dat van gisterenavond te vergelden. Als ik je raden mag: Bezint, eer ge begint, en wees op de jonge boer bedacht.” Bos knikte ernstig. Maar dan werd hij weer strijdlustig. „Ik ben voor geen tien Den Bravens bang, ze kunnen opkomen!” „Jij moet je verstand gebruiken,” merkte Bastiaan thans op. Hierop werd Bos opeens weer onderdanig en weemoedig. „Ik weet niet, wat het is, maar ik heb de leste tijd vreemde dingen in m’n kop,” zuchtte hij. „Zal dat dan toch de ouderdom wezen? Het begin van kindsheid misschien?” Hij kreeg geen antwoord op deze vraag. „Nou ga ik weer verder, mannen,” zegde de dijkmeester, „ik „Ik en weet het, dijkmeester.” „Wat hoor ik nou?” riep Bos eensklaps. „Ben je hoofdman geworden, Bas? Zie je, dat kon niet anders, ik heb het al lang verwacht! Jij zal onze man worden, daar ben ik zeker van! Dijkmeester zal je worden, denk aan m’n woorden! Niet voor niks heb ik jou altijd aangevuurd, is dat waar of niet?” Er kwam een glimlach op het gezicht van Bastiaan. Hij was verheugd over het feit, dat hij gepromoveerd was. En ineens dacht hij aan de woorden van de bovenmeester, die gezegd had, dat er veel mogelijkheden voor hem waren. Inderdaad, hij zou taai blijven volharden, koers houden naar het beeld, dat hem telkens opnieuw voor de geest kwam: een dijkmeester, gezeten achter een tafel vol papieren. Toen de dijkmeester vertrokken was, kreeg Bastiaan plotseling een hevig verlangen naar zijn moeder. Ja, hij wilde naar zijn moeder, haar de dijkpenning tonen en vertellen, dat hij tot hoofdman was bevorderd. O, als ze dit hoort, zal ze ontroeren en me vriendelijk bedanken, omdat ik de eer van vader en Gerrit heb hoog gehouden, dacht hij. Vader verging aan de dijk, Gerrit verging aan de dijk ... maar ik won de dijkpenning, ik heb hem eerlijk verdiend! Als moeder dit hoort, zal heur strakke wezen ontdooien, zal ze glimlachen en me prijzen omdat ik getoond heb, een Bikker van het zuiverste water te zijn ... Het verlangen om zijn moeder de penning te gaan tonen, werd zo hevig in hem, dat hij er Bos over aansprak. „Ik zou zo graag moeder dit ding gaan laten zien,” zegde hij jongensachtig blij. „Dat vat ik best, Bas. De arme vrouw zal er wat trots op wezen, daar ben ik van verzekerd. Ga gerust pasjes naar haar toe, niemand belet je dat.” heb nog veel te doen. Je weet er dus alles van, Bas: Jij mag de penning met ere dragen. En van deze dag af ben je hoofdman van de dijklegerploeg Gelkenes.” Bastiaan weifelde. „Maar ’t werk dan? En ... ik ben toch in Marius de Gier zijn tijd?” De boerenknecht was nog nimmer zo zwak geweest als op dit ogenblik. „Zeker, je bent in hufter Marius zijn tijd,” spotte de daggelder. „Maar De Gier heeft van z’n leven nog geen knecht gehad, die met de dijkpenning vereerd wier. Laat je aan die schallebijter dus niks gelegen liggen. Je gaat door ’t land van Simon Streef naar de dijk, dan ben je ineen wipje bij je moeder!” Nog weifelde Bastiaan. Maar het kinderlijk verlangen om zijn moeder de penning te gaan tonen, deed hem ten leste besluiten om te doen, zoals Bos had voorgesteld. „Nou goed, dan doe ik ’t, Jan. Als Marius komt, zeg dan maar ” „Die kleihufter komt niet, die blijft wel bij zijn kabinet met goudgeld zitten,” brak Bos hem af. Toen wierp Bastiaan zijn riek weg en liep snel naar het ouderhuis. Hij ging door het land van Simon Streef en zo kwam hij op de dijk. Binnen het half uur stond hij tegenover zijn moeder. Arigje verbleekte, toen hij binnentrad. „Mankeert er wat aan, dat je op zo’n ongelegen tijd thuis komt?” informeerde zij bezorgd. „Ik heb de dijkpenning gekregen, moeder!” Hij hield haar de penning voor; het ding schitterde in het zonlicht, dat door het lage raam naar binnen viel. Hij zag zijn moeder aan; hij wilde van haar gelaat de vreugde lezen om zijn beloning. Maar Arigje had zich weer hersteld; ze keek met effen gelaat naar het blinkende metaal. „Zeg je nou niks, moeder?” vroeg hij ontevreden en teleurgesteld. „Is ’t niet mooi, dat ik deze penning verdiend heb?” En daarop zegde Arigje: „Je vader had hem ook verdiend ... en Gerrit eveneens. Hij hield haar de penning voor ... Maar ze kregen de penning niet, omdat ze aan de dijk gebleven zijn, dat is ’t verschil.” Zijn kinderlijke vreugde was ineens verdwenen. Verbitterd dacht hij: moeder is koud en hard als staal. Een moment voelde hij haat in zich opkomen; ja, hij haatte zijn moeder, omdat ze geen enkel mild woord scheen te hebben voor zijn prestatie. Hij borg de dijkpenning weer weg en met iets terughoudends in zijn stem, zegde hij nog: „Ik ben ook bevorderd tot hoofdman bij het dijkleger.” „Zo ... dus je bent thans voorgoed uit de hulpploeg. Het past een Bikker ook niet, ingedeeld te zijn bij de reserve van ’t leger.” Wat ben je toch hard, moeder, wat ben je toch hard, schreeuwde het in hem. „Liet Marius jou ’t werk onderbreken, omdat je de penning ontvangen hebt?” vroeg Arigje opeens. „De dijkmeester kwam hem me brengen, toen ik in ’t land was. Ik ben regelrecht naar je toe gekomen ...” „En heeft Marius de Gier hier heel geen weet van?” „Nee,” zegde hij beschaamd. „Ga dan subiet weerom, Bas! Je bent inde baas zijn tijd; daar had jij om moeten denken,” gebood Arigje met harde stem. „Een boer heeft z’n rechtschapenheid, zijn knecht moet die ook hebben. Plicht is plicht, in werkenstijd moet er gewerkt worden.” Haar ogen stonden machtig streng; Bastiaan vermocht niet, die blik te wederstaan. „Ik ga al,” zegde hij, zich omkerende. Zonder een afscheidsgroet ging hij heen, desolaat en verbitterd van hart. Toen hij bij Jan Bos in het land teruggekeerd was, vroeg deze, wat de oude vrouw wel van de penning gezegd had. Bastiaan haalde de schouders op. Bos was er verwonderd over, dat zijn vraag onbeantwoord bleef. Hij informeerde echter niet verder en dacht er het zijne van. Toen Bastiaan die avond het eten achter de knopen had, „Moet jij niet naar huis, Bas?” „Deze keer niet,” gaf hij zacht weerom. Doch toen het half acht geworden was, stond hij toch op. „Ik ga nog even vort, ik heb nog een boodschap te doen,” verklaarde hij. De stoepmeid, die naast de boerin aan tafel zat met een stopkous, grinnikte. „Jaat, ik vat het al, je moet zeker ieuwers met Rijmpje om een hoekje gaan staan?” Bastiaan kleurde; zijn ogen waren dreigend op Jaantje de meid gericht. „Zeg dat nooit weer, als je vrede met me wil,” beet hij haar toe, terwijl hij de deur naar de deel opende en vertrok. Neen, hij ging die avond niet naar zijn moeder. Haar gebiedende stem klonk hem nog inde oren; het verwekte afkeer in hem. Hij ging naar de buurtschap De Kikkert, alwaar eeuwen geleden eens een kikvors gevangen moet zijn, die schoon aan de haak zes-en-tachtig pond woog, zoals men altoos zegt. En men beweert zelfs nog, dat dit geschreven staat ineen oud foliant, dat in ’t bezit is van de weetgierige rentenier Adriaan Noomen. Geloof het, of niet; maarde mensen in Braank en daaromtrent zeggen, dat het een verzonnen fabel is, die niet gebeurd is. Dat is dubbel, ja, driemaal zo dik. Inde buurtschap De Kikkert staan een paar huisjes, benevens een bouwvallige boerderij. In één van die huisjes woonde sedert korte tijd een jonggetrouwd stel. Thans echter huisde er nog slechts een meisje van omstreeks vijf-en-twintig jaar in, somber in het zwart gekleed, op Zondag zowel ging hij niet naar huis, zoals gewoonlijk. Neen, zijn moeder begreep hem toch niet en daarom ging hij liever met naar haar toe. Toen hij aan de tafel bleef zitten en zich probeerde te vermaken met een speels jong poesje, vroeg de boerin verwonderd: „Krek! Wel gecondoleerd, Dirkje. En hier heb ik iets voor jou. Hij wilde haar de vijf guldens en dertig centen geven, de uitkering van het dijkleger. „Je ben inde war,” zegde Dirkje met zachte stem. „De dijkmeester is bij me geweest; ik heb honderd zware guldens van t leger ontvangen en dan nog vijf guldens en dertig centen. Maar kom binnen, blijf niet aan de deur staan!” „Nee, ik kom er niet in, Dirkje. Hier, neem het van me aan. Ik kan dat geld heel niet gebruiken en jij ... jij ...” „Kom nou pasjes binnen, Bas.” „Echt, dat doe ik niet,” weêrstreefde hij. Maar toen de jonge vrouw zegde, dat ze ’t zo ijzig stil had en er niet overheen kon, dat Krijn zo bar om ’t leven gekomen was, toen dacht hij: de mensen mogen kletsen wat ze willen, ik mag haar aanbod niet afslaan, want Dirkje haakt naar aanspraak in haar ellende. Toen hij tegenover haar aan tafel zat en rond zich de eenvoudige, doch gloednieuwe meubelen zag, (want enkele weken geleden pas gekocht) toen wist hij geen woorden te vinden om een gesprek te beginnen. Hij was blij, dat Dirkje hem een kop koffie inschonk, zodat de benauwende stilte werd verbroken. Wat moest hij nu zeggen tegen dit jonge weduwvrouwtje, dat zo rauw door verdriet was overweldigd? Eerlijk, hij wist het niet en hij had er nu weer spijt van, niet bij de buitendeur te zijn blijven staan. Dirkje had het over Krijn, die zo mirakels goed van inborst geweest was, een jongkerel uit duzenden en duzenden. Ter- 8 Dijkleger „Het dijkleger trekt op”. als werkendag. Bastiaan opende de buitendeur van het kleine huis en riep met schuchtere stem, dat er volk was. De jonge, in het zwart gestoken vrouw trad hem tegemoet. „Dag, Dirkje!” „Dag. . . dag. . . 0, nou zie ik ’t. ’t Is Bastiaan Bikker, waar?” wijl zij over haar zo ongelukkig om het leven gekomen echtgenoot sprak, snikte ze gelijk een kind. Van haar tranen werd Bastiaan wee en lee in zijn hoofd. Ten leste, toen Dirkje zweeg, slechts haar gesnik vervulde de stilte van het woonvertrek stond Bastiaan op; het werd hem te eng in deze droeve woning. Opstaande van zijn stoel, haalde hij de dijkpenning uit zijn broekzak te voorschijn. Hij legde het sieraad op tafel; het licht van de petroleumlamp weerkaatste op het metaal, zodat het zilver glom als een zon en witte lichtsprankels afwierp. „Hier, Dirkje,” bracht hij er moeilijk uit, „ze hebben mij de dijkpenning gegeven, maar Krijn had er meer recht op; hij gaf zijn leven af op de dijk. Neem jij de penning, bewaar hem als een gedachtenis aan Krijn.” Dirkje zag hem door haar tranen heen verwonderd aan. „Doe niet zo raar,” zegde ze zacht. „Ik heb gehoord, dat jij de penning verdiend hebt...” „Bewaar hem als gedachtenis aan Krijn,” zegde hij nogmaals, terwijl hij naar de deur liep. Maar toen stond ook Dirkje op. Zij nam de penning van de tafel en drukte deze Bastiaan inde hand. „Je moet nog eens terug komen,” zegde ze. „Maar je moet niet zo raar doen, Bas. De penning is van jou en dat geld wil ik ook niet hebben.” Hij was geheel inde war gebracht. Met enkele onsamenhangende woorden beloofde hij haar, nog eens weerom te komen. Toen hij weer buiten liep, was hij kwaad op zichzelf, omdat hij niet had kunnen doen wat hij had willen doen. In zijn hand had hij de dijkpenning en ook de vijf guldens en dertig centen bezat hij nog. Hij had dit alles aan de jonge weduwe willen geven, doch ze had het niet aanvaard. Die avond, toen hij in bed lag en door duizend gedachten Opeens wist hij, wat hij zou doen. Dirkje had de penning niet willen aanvaarden, daarom zou hij haar het eerbewijs in andere vorm geven. Hij nam zich voor, de penning mee te geven aan Jasper Konijn, het Schoonhovense zilversmidje, dat eens inde maand de boerenbuurten afging om reparaties aan siergesnor te verrichten. Jasper moest de penning smelten en er dan een zilveren broche van maken. En die broche zou een dijk moeten voorstellen, een dijk, waartegen een machtige golf uiteen spat...! Met dit voornemen in zijn hoofd, viel hij ten leste ineen vaste, droomloze slaap. gekweld werd, besefte hij pas goed, van hoe geringe waarde het huldeblijk, dat hij uit handen van de dijkmeester ontvangen had, eigenlijk was. Wat betekende een erepenning tegenover het feit, dat Krijn Poortugaal zijn leven liet aan de dijk? Hij was vereerd met een medaille, omdat hij de eerste zandzak gestort had inde kloof. Maar Krijn had zijn leven afgegeven, hoe dan ook. Ook zijn vader had het leven gelaten, toen hij op de bres stond. En zijn broer eveneens, ze waren Bikkers geweest, die van geen wijken wilden weten, toen het er op aankwam, het water te bestrijden. Dit overleggende, besloot hij, dat de penning toch eigenlijk aan Dirkje Poortugaal toebehoorde. Hij zou haar het eerbewijs geven, ook al had zij de penning deze avond geweigerd. Ja, het kwam alleen Dirkje toe, het eerbewijs te ontvangen, want Krijn was aan de dijk gebleven . . . Bastiaan Bikker is de volgende avond weer naar zijn moeder gegaan, hoewel hij zich aanvankelijk had voorgenomen, zich voorlopig niet in het ouderhuis te vertonen. Het was met Bastiaan evenwel zo, dat hij niet buiten haar kon, ofschoon de moeder zowel als de zoon een zeer gesloten natuur had, terwijl zij overigens toch heel verschillend van karakter waren. Of was het misschien juist daardoor, dat zij geen dag buiten elkaar konden? Hij had die avond weer een boek van het schapje genomen, was gaan zitten studeren in Het nut van watergangen en doorlaten en alleswas geweest als voorheen. Arigje sprak niet over de dijkpenning, zij informeerde niet naar zijn studie. Maar toen zij de koffie had ingeschonken, droeg zij Jansje op, drie sneetjes koek te snijden. Bastiaan verwonderde zich hierover, want alleen des Zondags en met een verjaardag kwam er lekkere Gorkumse snijkoek op tafel. „Hier, koffie met een sneê koek,” zegde Arigje, en nadere uitleg gaf ze niet. Maar Bastiaan kreeg na dat woord een mateloos geluksgevoel. Dit is, omdat ik de dijkpenning verdiend heb; ’t is een tractatie, zong het in hem. Een welhaast devote eerbied voor zijn moeder kwam in hem op. Moeder, wat ben je toch mirakels rechtschapen, dacht hij vertederd. Jij bent zo recht van ziel, zó plichtsbewust, dat jij je zachtere gevoelens tegen wil en dank onderdrukt. Moeder, wat ben je groot. . . jouw rechtschapenheid gedoogt geen kronkels in jouw gedachten; geen lievigheid ook, die toch nergens nut toe is. ’t Leven is hard, moeder. Jij weet HOOFDSTUK IX In deze tijd gaf Bos hem herhaaldelijk nieuwe boeken, soms zelfs wel vier of vijf per week. Bastiaan had natuurlijk geen gelegenheid, al deze werken nauwgezet door te lezen. Hij moest zich bepalen tot die boeken, welke hem het meeste aantrokken. Het was hem nog altijd een raadsel, hoe Bos aan al die boeken kwam. De daggelder, er naar gevraagd, maakte een afwerend gebaar met de hand. „Vraag niks, Bas, ik vraag jou evenmin iets. Ik zeg altijd maar: Waar een wil is, is een weg, is dat waar of niet?” „Maarde boeken, Jan, hoe krijg je die in handen?” „Dat zeg ik niet; ’t gaat je niks aan! De eigenaar krijgt zijn boeken eerlijk terug; neem dat van me aan.” „Ja, dat geloof ik wel. Maar ik heb er geen vrede mee, dat ik niet weet, van wie al die werken afkomstig zijn.” Bos keerde zich kwaad om. „Instee dat je dankbaar bent voor al die boeken, ben je een nieuwsgierig Aagje,” mokte hij. „Zeggen doe ik het toch dat; statig en onaanvechtbaar ga je door dit leven heen. Jij gaf het verdriet geen plaats, de vreugde evenmin. En daarom prijs je me niet, spoor je mij niet aan in m’n liefhebberij om te studeren. De snijkoek smaakte hem buitengewoon lekker, omdat hij er de liefde en trots van zijn moeder in proefde. En toen Jansje voor de tweede maal de kopjes volschonk, zegde hij: „De koek was lekker, moeder. Krijgen we nog een plakje?” „Alles op zijn tijd, Bas,” gaf ze ten antwoord. „Een mens mag niet overdadig worden. Morgenavond vatten wij weer een plakje.” En ze nam de snijkoek van de tafel en borg deze weg inde trommel. Hij had er spijt van, zo kinderachtig te zijn geweest om nog een sneetje te vragen. Hij schaamde zich er over; en om het te vergeten, verdiepte hij zich in zijn boek. niet!” Maar dan wendde hij zich opnieuw tot Bastiaan. „Ik heb jou de leste tijd veul boeken in handen gespeuld, omdat het best kan gebeuren, dat het eerstdaags afgelopen raakt,” zegde hij geheimzinnig. „Ineen ketting zijn schakels en als er één schakel wegvalt, is de ketting verbroken, dat weet je.” „Je bedoelt? ...” „Dat jij niets moet vragen, maar niever inde boeken moet lezen.” En na dit woord trok de daggelder af. Bastiaan had nadien zijn gedachten over de raadselachtige woorden van Bos. Een schakel uit de ketting... Bos kreeg dus door middel van anderen al die boeken ter leen. En één van die anderen zou thans op het punt staan, uitte vallen? Als dat waar was, zou de boekenstroom waarschijnlijk afgedamd worden, was het afgelopen met het lezen van de lectuur, welke hem zo uitermate boeide. De drang naar kennis werd van deze dag af weer heviger in hem. Gelijk een bezetene las hij het ene boek na het andere, maakte hij aantekeningen, leerde hij artikelen en paragrafen uit zijn hoofd. Ook tekende hij kaartjes over van verschillende waterschappen, molengangen en boezems. Hij tekende een plattegrond van de molengroep aan de Kinderdijk en duidde met rood potlood, speciaal daarvoor gekocht, zorgvuldig de gang van het water aan, zoals dat door Neder- en Overwaard stroomt. Maar ook las hij veel over de grote rivieren, over de Rijn vooral. De studie van het afwateringsvraagstuk nam hem geheel in beslag. Overdag werkte hij op het land van Marius de Gier, maar tijdens zijn werk repeteerde hij datgene, wat hij de vorige avond gelezen had. Hij dacht bijna nergens anders meer aan, dan aan zijn studie. Avond aan avond ging hij naar het ouderhuis; dan begroette hij zijn moeder en zijn zuster en zat vijf minuten later reeds verdiept ineen boek. In deze maanden, de tijd van lente en voorzomer, sprak Bastiaan gaf daar geen antwoord op. Een ogenblik dacht hij aan Rijmpje den Braven, maarde herinnering aan haar grote, donkere ogen vermocht hem niet blijvend te boeien. Zijn studie nam hem in beslag en iets anders begeerde hij niet. Hij vertoonde zich nooit ineen herberg; daar was hij te rechtschapen voor; ook haakte zijn hart niet naar uitbundig vertier. Maar op een avond in Juni ging hij toch ergens heen. Voor deze keer was zijn toer niet naar zijn moeder, maar naar de buurtschap De Kikkert, zo genoemd vanwege die barbaars grote kikvors, waaraan een weldenkend mens niet geloven kan. Hij ging op bezoek bij de jonge weduwvrouw Dirkje. Eindelijk had Jasper Konijn hem een broche afgeleverd, geslagen uit het zilver van zijn dijkpenning. Dat had hem nog geld gekost, te weten drie rijksdaalders, wat hij een grof stuk geld vond, maar voor deze gelegenheid had hij niet durven afpingelen. Dirkje ontving hem vriendelijk en het ontging hem niet, dat de jonge weêuw haakte naar aanspraak inde allenigheid. In tegenstelling met de vorige keer, had hij nu genoeg stof voor een gesprek. Dirkje, op haar beurt, wist ook flink te redeneren. Trouwens, reeds jaren voor haar huwelijk was hij weinig met anderen; de mensen zegden er van, dat hij een man van weinig woorden wier, krek zijn vader op dit punt. Zelfs met Bos sprak hij zelden. Als deze een gesprek wilde beginnen, maakte Bastiaan er zich met een nors woord af. Het was ook in deze maanden, dat de trekken terzijde van zijn mond nog dieper werden; hij kreeg iets ouwelijks in zijn gezicht. De stoepmeid van Marius de Gier plaagde hem daarmee; ze zegde dan gichelend, dat hij zo’n oudachtig voorkomen kreeg, zo iets vaderlijks, ’t Wier tijd, dat hij aan trouwen ging denken, hij was toch de meidjes niet beu? al van haar gezegd, dat Dirkje wel wat al te rijp van zeggen was, ze had spraakwater voor twee. De avond vloog om en toen het voor Bastiaan tijd werd om te vertrekken, dacht hij er ineens aan, waarvoor hij eigenlijk naar Dirkje gekomen was. „Hier, neem aan, die is voor jou,” zegde hij, de zilveren broche op de tafel leggende. Dirkje keek vol bewondering naar het fraaie ding; ze kon een uitroep van verbazing niet onderdrukken. „Voor jou,” herhaalde Bastiaan, en hij kleurde, „’t Is niet om het een of ander, dat spreekt natuurlijk vanzelf. Maarde dijkpenning komt jou meer toe dan mij, want Krijn gaf z’n leven af ...” „Maar dit is de dijkpenning niet,” zegde Dirkje zacht. „Nee, maar ’t is toch omtrent hetzelfde, kijk maar. Zie je, een dijk, waartegen een golf te pletter slaat. Ik hoop, dat je een goede heugenis aan Krijn mag houden; dit sierding zal je daar bij helpen misschien.” Dirkje begon zacht te schrouwen. Ze snikte, dat het zo’n mirakels zeldzaam-mooie broche was. Maar ze mocht de sierspeld toch eigenlijk niet aannemen: ze was een eerbare weêuw . . . „Ik bedoel er gans niks mee,” verklaarde Bastiaan blozend, het docht hem, dat hij door de grond zakte van schaamte, „’t Is allenig maar ter herinnering aan Krijn, want hij deed meer dan ik.” „Als je ’t zo zegt, ja, dan heb je gelijk,” beaamde Dirkje met schreiende stem. En met bevende vingers nam ze de zilveren broche op en dankte Bastiaan voor het mooie sieraad. Toen hij naar de boerderij van Marius de Gier terug liep, was het hem wonderlijk te moede. Hij dacht er over, dat Dirkje zulke mooie ogen had en dat zij zich wel bar eenzaam De mensen in deze contreijen zijn gek, dacht hij opeens. Altijd en eeuwig moeten ze vechten tegen het water; ’t is vloed op vloed geweest de eeuwen door, vloed en droefheid en ellende en dood. En toch blijven zij hier wonen; waarom doen ze dat toch? Ze konden beter naar een ander deel van Holland trekken, naar een plaats, waar het wrede water hen niet bereiken kan, waar ze geen bang in ’t hart hoeven te hebben voor Lek of Merwede, Linge of Noord ... De volgende avond vertelde hij zijn moeder, wat hij overdacht had. Zonder enige nadere inleiding begon hij: „Wij zijn eigenlijk krankzinnig, want jaar op jaar hebben we vrees voor de dijken en toch blijven we hier wonen, alsof er elders geen plaats is voor ons.” De ogen van zijn moeder werden groot van ontzetting. Streng en verwijtend zegde ze: „Ben jij een Bikker?” „We zijn gek, dat we hier blijven wonen,” hield hij koppig vol. En weer zegde de forse vrouw: „Ben jij een Bikker?” Toen trok er een scheur in zijn gemoed, want opeens werd het hem duidelijk, dat hij met zijn woorden zijn moeder ernstig verwond had. Hij wilde zijn dwaas gezegde goedpraten, maar zij gaf hem daartoe niet de gelegenheid. „Een Bikker zégt zoiets niet, en dénken doet hij ’t evenmin,” klonk bestraffend haar stem. „Moetenwwide Alblasserwaard ontvluchten, terwijl onze voorvaders stand hielden tegen alle overstromingen in? Moeten wij dit goeie polder- moest voelen, eenzaam en verdrietig. Hij peinsde ook na over Krijn Poortugaal, die zo vreeslijk zijn einde had gevonden inde kloof, door de Lek getrokken. En van Krijn dwaalden zijn gedachten naar zijn vader en zijn broer, die op eendere wijze het leven lieten, stierven op hun post in het dijkleger. land prijs geven om het gevaar te ontwijken? Dat zou niet wezen naar Godes wil. Hij heeft de mens opgedragen, de aardbodem te bewonen en te beplanten. Zeg zulke dwaasheden nooit weer, Bas. Ik had gedacht, dat jij een taaiere wil had. Wij hier inde Alblasserwaard hebben slechts twee dingen te doen, God te dienen zoals Hij gediend wil wezen en het water te weerstaan. Jij praat overeen laffe vlucht naar een veiliger oord? ’t Was beter, dat je sprak over versterking van de rivierdijken, zodat we in ontij het water meester kunnen blijven.” Bastiaan boog het hoofd. „Je hebt gelijk, moeder,” zegde hij deemoedig. „Maar ik heb tijen, waarin ik week en slap ben; dan heb ik een hekel aan mezelf. Jij bent heel anders, moeder. Jouw willen en wouwen veranderen nooit.” Toen hij dit gezegd had, wier Arigje opeens mild van stem. „Ik ken ook van die tijen, jongen,” zegde zij zacht. „Denk maar niet, dat jij alleen zulke buien hebt. Neeë, maar ik ook. ’t Gaat er maar om, dat we niet week worden. Want dan lopen we vast, Bas.” Moeder, jij bent een baaswijf, dacht Bastiaan vol ontzag. Jij weet je moeilijkheden te verdouwen zonder dat iemand het merkt... Toen hij, gebogen over zijn boek, de ogen even sloot, zag hij plotseling het oude en vertrouwde beeld. Een dijkmeester achter een tafel, waarop belangrijke papieren lagen ... Opnieuw greep de begeerte hem toen aan, de koers te houden naar dat beeld. Hij had de dijkpenning ontvangen en hij stond dus in dit opzicht gelijk met Evert den Braven. Maar toch waren ze nog niet quitte; de dijkpenning was voor hem slechts een mijlpaal op de lange weg naar de vervulling van zijn idealen. En thans voelde hij ook goed, dat hij de Alblasserwaard nooit zou kunnen verlaten. Hij was hier geboren en getogen en hecht met zijn polderland vergroeid. Inde nazomer deed zich echter iets voor, dat deining in zijn uitgestippeld plichtenleven veroorzaakte. Op een avond in het begin van September, op weg zijnde naar zijn moeder, werd hij nabij boerderij Veelust staande gehouden dooreen vrouwspersoon. „Bastiaan, ik wou graag eens met je gesproken hebben ...” Hij bleef verrast staan en toen hij scherper toekeek, zag hij, dat het Rijmpje den Braven was, die voor hem stond. „Rijmpje, jij hier?” vroeg hij ontdaan. „Ja, Bas ... Ik wilde ... wilde ...” Het meisje kon opeens geen woorden meer vinden om hem te zeggen, wat ze op ’t hart had. Zij begon hevig te beven, maar daar de schemering reeds gekomen was, bemerkte Bastiaan dit niet. „Wat moet je, Rijmpje? Wat wil je van me?” Er lag een klank van hartelijke ontroering in zijn stem. „Ik heb ... ik heb zo naar je verlangd,” prangde de boerendochter er uit. „Rijmpje!” Het was een juichtoon. „Ik heb zo gehoopt, dat jij me nog eens zou aanspreken . . . Maar je deed het niet, Bas ... je deed het niet...!” Nog altijd gebogen over zijn boek, deed hij zichzelf toen de belofte, taai en verbeten te blijven streven naar het beeld in zijn herinnering. Éénmaal was zijn wil verslapt; dat was ineen voorjaar, toen hij haast gek geworden was van verlangen naar Rijmpje den Braven. Maar zo’n verslapping mocht niet meer voorkomen; hij moest een voorbeeld nemen aan zijn moeder. Hernieuwd was op hetzelfde ogenblik zijn honger naar kennis omtrent polderzaken en alles, wat daarmee samenhangt. En deze honger bleef de ganse zomer onverminderd in hem woeden. Zelfs tijdens de hooibouw, wanneer er zoveel gevraagd wordt vaneen boerenmens zijn lichaam, bleef hij avond aan avond tot bij middernacht studeren inde boeken, hem door Bos verstrekt. „Verlangde je zó naar me?” „Ja, Bas, ja!” „Meidje toch,” zegde hij geroerd. En hij werd warrelig van vreugde. Hij legde zijn handen op haar schouders en noemde tot driemaal toe haar naam. Alleen maar haar naam. „Hou je dan niet van me, Bas? Waarom heb je de leste tijd heel niet meer naar me gekeken inde kerk? 0, ik heb zo gehoopt op je, jonk! Als je dat eens wist...!” Ze huilde zacht en Bastiaan werd daar wee en lee van in zijn hart. En wat moest hij nu antwoorden, wat moest hij tegen haar zeggen? „Ik ...ik .. .” stotterde hij; en verder kwam hij niet. „Zeg wat, Bas, o, zèg toch iets! Ik wil ’t nu weten, want zó is ’t geen leven!” En toen was het, alsof hij uiteen korte vreugderoes ontwaakte. „Ik ben maar een boerenknecht, ik ben arm ...” Zijn stem klonk dof en hulpeloos. „Hou je niet van me, Bas?” „Ik ben arm,” herhaalde hij. En langzaam liet hij er op volgen: „Jij bent een boerendochter... Wij passen niet bij elkaar, Rijmpje.” „Wat doet dit er toe?” snikte ze. „’t Gaat er toch maar om, of wij van elkaar houden ...” „Ja, daar moest het alleen maar om gaan,” stemde hij toe. En verbitterd liet hij er op volgen: „Maar er zijn standen. Jouw vader is een rentenier, mijn moeder is een arme weduwe, dat is ’t verschil!” „Maar jij hebt toch de dijkpenning verdiend?” Hij veerde op. „Ja .. . Wat dat betreft, sta ik niet achter bij jouw broer!” „Als wij veul van mekaar houden, wat doet het andere er dan toe?” Hij dacht na. Eindelijk antwoordde hij met desolate stem: „Maar jij zal ’t ver brengen, verder dan honderden boerenjonken!” „Waarom zeg je dat?” „Dat heeft de bovenmeester me gezegd. En ik geloof dat! Ik weet zeker, dat je ’t ver zal brengen, Bas!” Hij had haar losgelaten. „Ik ga naar moeder,” zegde hij na een poosje. Maar nu hield Rijmpje hém vast. „Ik schaam me zo, dat ik jou gevraagd heb, Bas Maar ik kon niet anders, ik hou zoveul van je! Jij zal me toch niet laten gaan, Bas?” Hij maakte zich met geweld van haar los. „Ga nu naar huis, Rijmpje. Ik weet niet, wat ik zeggen moet, ik kan op ’t ogenblik niet denken. Maarde volgende week zal ik jou terugzien.” „Zeg het nóu, Bas. Zeg, dat je van me houdt,” snikte ze. „1k... ik zie je de volgende week weer.” En toen hij dit gezegd had, liep hij snel weg, de duisternis in. Het bloed klopte in zijn keel, er bonsde iets in zijn hoofd, hij was niet meer in staat om helder te denken. Thuis gekomen, begroette hij zijn moeder en zuster nauwelijks. Hij viel neer op een stoel bij de tafel en barstte in snikken uit. „Bas, wat is er gaande, wat deert jou?” vroeg Jansje ontsteld. Ook moeder vroeg, wat hem mankeerde, maar hij snikte en snikte en gaf geen antwoord. Toen hij eindelijk tot bedaren kwam, vroeg de weduwe: „Is ’t om ... een meidje?” „Ja, ja . ..” bracht hij er uit. En het trof hem, dat zijn moeder het zo ineens raadde. Nadat hij een halfuur als wezenloos voor zich uit had zitten „En toch kan ’t niet, Rijmpje, ’t Verschil is te groot. Jij en ik... ’t is alles en niks.” staren, nam hij toch eindelijk een boek van het schapje. Maarde letters dansten voor zijn ogen en de woorden, welke hij las, drongen niet tot hem door. Moeder schonk koffie, sprak zo nu en dan overeen of ander onbelangrijk onderwerp, maar ze vroeg niets meer. Toen het tijd werd om weer naar de boerderij terug te keren en hij opstond en afscheid nam, vroeg ze nog niets. Maar toen hij de deur opende, zegde ze eenvoudig: „Vergeet nooit, dat je Bikker heet, Bas! En ga nou maar, want het is hoog tijd. Ze zullen bij De Gier niet weten, waar je blijft.” „Ja, ik ga ... Dag, moeder ...” Met een nameloze droefheid in zijn hart stapte hij naar buiten, de duisternis in. Maar amper stond hij buiten, of Jansje was bij hem. „Is er iets ergs gebeurd, broer?” informeerde zij met trillende stem. Een warmte beving hem om dit medelevend woord. Zijn hoofd stond er helemaal niet naar, maar toch klonk zijn antwoord mallotig. „Ja ... want ik ben dooreen meidje gevraagd!” „Dan zeg ik niks meer, broer. Jij hebt mijn al eens geraden, ik ben jou daar nog dankbaar voor. Nou zal jij óók weten, wat jou te doen staat... Dag, Bas, ’t beste hoor!” En weg was ze weer, het kleine daggeldershuis in. Ja, Bastiaan Bikker wist, wat hem te doen stond. Maar dit nam niet weg, dat hij een zware week had, een week, waarin hij bijna geen woord sprak. Bastiaan wist opnieuw, dat hij Rijmpje den Braven lief had. Maar tevens was het hem duidelijk, dat hij deze liefde niet mocht voeden. Tussen hem en Rijmpje was een diepe kloof; de liefde zou die nauwelijks vermogen te overbruggen. Hij dacht in deze week vaak aan de woorden, door moeder gesproken toen Jansje Maar op een keer dacht hij aan Saul, die groter was dan al zijn broederen. Hij werd koning... maar ach, wat liep het slecht met hem af, hoe huiveringwekkend was zijn leven! In deze week lag hij dikwijls halve nachten wakker. Dan dacht hij aan Rijmpje, zag hij haar bijna lijfelijk voor zich. O ja, zij was mooi en eerlijk en eenvoudig! En wat lag er een liefde besloten in haar mooie, donkere ogen! ... Neen, hij kon haar niet laten gaan, hij hield van haar tot in het diepst van zijn hart. En hoe was zij hem genegen! Hoeveel strijd moest het haar gekost hebben, alvorens zij zich zó vernederde, dat zij hem vroeg, hem haar liefde verklaarde! ... Maar nadien kwam hem het beeld van de dijkmeester weer voor ogen en als vanzelf dacht hij ook aan zijn vader en aan Gerrit. Vergeet nooit, dat je Bikker heet, had zijn moeder hem gezegd. Neen, hij zou dat niet vergeten; hij zou tonen, dat hij uit het eigenste hout van zijn vader was gesneden! Recht en slecht, een man van weinig woorden, maar van daden, zó wilde hij zijn! Maar dan moest hij Rijmpje den Braven laten gaan. Deed hij dat niet, dan verloochende hij zijn vader en zijn broer, die het onbelangrijk omgang had met een boerenzoon. „Een boer heeft zijn trots, maar een daggelder evenzeer ..En toch ... tóch ging zijn hart uit naar Rijmpje, die niet de hooghartigheid kende, sommige boerendochters eigen. Integendeel, zij scheen vergeten te zijn, dat hij maar een arme boerenknecht was en meer niet. ’t Was waar, hij had de dijkpenning bekomen en hij stond op dit punt niet achter bij haar broer Evert. En de bovenmeester had Rijmpje gezegd, dat hij ’t ver zou brengen. Maar dit alles overbrugde de kloof niet. Soms dacht hij: Ik zal het zo ver zien te brengen, dat ik hoog boven de boeren uitkom, en dan zal ik het recht hebben, een boerendochter tot vrouw te nemen. gevonden hadden, dat ze arme werkkerels waren. Het was er bij hen alleen om te doen geweest, het water, de eeuwige vijand van dit polderland, te weêrstaan. En dat wilde hij ook! Ja, dit was zijn doel, en ten dele had hij dit reeds bereikt. Was hem de dijkpenning niet uitgereikt als blijk van waardering voor zijn strijd tegen de waterwolf? Maar hij wilde nog meer! En dit was het, dat uiteindelijk zijn leven beheerste; en ondanks het feit, dat zijn wil soms verslapte, zijn verlangen bij tijden werd getemperd, zijn ideaal ebde nooit geheel en al weg. Hij wilde meer doen dan zijn vader, meer doen ook dan Gerrit gedaan had. Zeker, zij hadden hun leven gegeven, het grootste offer, dat hier ter wereld gegeven kan worden, koelbloedig gebracht. Maar hij wilde tegen het water kampen op een breder front. Dijkmeester wilde hij worden, al had hij dan thans nog geen enkele bunder land. En nog verder wilde hij, wijder was zijn blik gericht. Wat schemerde er achter de dijkstoel? Het ging er maar om, dat hij het water in groter verband wenste te bestrijden. Moeder had gelijk: beter nog dan strijd te leveren tegen het aanspoelende water, zou het wezen, om zulk een strijd te voorkómen. De dijken zouden zodanig versterkt moeten worden, dat zelfs in het barste getij geen gevaar te vrezen was. Hij wist nu heel goed, dat niet de dijkpenning zijn ideaal was geweest. Evenmin was zijn blik enkel gericht op de dijkstoel, hoe mooi en aanlokkelijk ook. Neen, maar nóg hoger wilde hij grijpen. Hij wilde de Alblasserwaard, zijn Alblasserwaard, ook al bezat hij geen roede land voor eens en voor altijd bevrijden van overstromingsgevaar. Betere dijken, een vlottere bemaling dooreen groter aantal molens en met meer watergangen, dat zou het overstromingsgevaar reeds belangrijk doen verminderen. Maar als hij dit wilde bereiken, en dit wilde hij toch met iedere vezel van zijn lichaam dan moest hij zich niet laten afleiden, door niets en door niemand. Dan moest hij .... dat zijn zuster met een watermolenaar ging voortdurend denken aan de dood van zijn vader en aan Gerrit z’n dood en zich wreken op de rivier. Ja, wreken wilde hij zich op Lek en Merwede. En toen hij dit bedacht, stelde hij met vreugde vast, dat hij toch eigenlijk precies was als zijn moeder. Zij had immers ook het water vervloekt, de rivier tot haar doodsvijand verklaard. Nu moest hij rechtschapen voortgaan naar het doel, dat hij zich gesteld had. Hij herinnerde zich hoe zijn moeder, toen ze hem in het dijkleger opzocht, stram en zeker tussen de niever werkende mannen was doorgelopen. Precies zo zeker en onverbiddelijk zou hij voortgaan om zijn vader en zijn broer op het water te wreken. Nadat hij dit alles overdacht had, was er geen onzekerheid meer in hem. Hij wist, wat hem te doen stond, wat hij doen moést, omdat hij Bikker heette. De volgende avond stapte hij naar het pronte renteniershuisje van de oude Den Braven. De rentenier stond hem zelf te woord. „Zo, Bikker, wat kom jij hier doen?” „Ik zou graag Rijmpje even gesproken hebben.” „Daar kan niks van kommen, want waar is het goed voor, dat jij met heur praat? Dat geeft maar kwaaie gedachten en kwaaie harten, wie zal ’t zeggen.” „Maar ik moet haar dringend spreken, Den Braven!” De rentenier zag hem achterdochtig aan. „Ik vertrouw het niet. Jij, als boerenknecht, wil heur ’t hoofd toch niet op hol brengen?” „Heb geen vrees. Ik weet heel goed, dat jij rentenier bent, en ik een knecht van Marius de Gier.” „Als ’t dan moet, dan moet ’t. Ik zal heur aan de deur roepen, maar je mag niet langer dan twee minuten met heur praten. Ik zal de staartklok inde gaten houden!” Bastiaan knikte en Den Braven ging zijn dochter roepen. Een minuut later kwam Rijmpje aan de deur. Het meisje begon hevig te snikken. „Is er een ander, Bas?” vroeg ze, met in haar stem een mateloze teleurstelling. „Ja ... zegde hij langzaam, „maar er is geen meisje, dat mij nader aan t hart ligt dan jij. Maar ’t is het water, dat me opeist, nou weet je ’t.” „Ik kan jou niet vergeten,” snikte Rijmpje. „En toch zal ’t moeten. Later zal je begrijpen, waarom ik tot dit besluit gekomen ben. En nou ga ik weg; ’t is niet goed, dat wij nog langer praten.” Op dat ogenblik klonk een vergramde stem uit het renteniershuis. „De twee minuten zijn om! Rijmpje, hier kommen, keind!” Toen Bastiaan terug ging naar de hofstee van zijn broodheer, kon hij zijn tranen niet verdouwen. Hij huilde als een kind om het harde besluit, dat hij ten uitvoer had gebracht. 9 Dijkleger „Dag, Bas!” En fluisterend: „Ik ben zo blijd, dat jij komt... In haar ogen lag hoop besloten en een moment voelde Bastiaan zich zwak worden. Ik hou van haar, flitste het door hem heen. Maar dan vermande hij zich, dacht hij aan zijn moeder. „Rijmpje, ik heb er veel over gedacht, maar ’t gaat niet. Ik hou van jou, maar er zijn dingen, welke me zwaarder wegen. Treur er niet om, Rijmpje, probeer me te vergeten .. Na de korte deining in zijn streng uitgemeten plichtenleven wierp Bastiaan Bikker zich weer op zijn studie. Dat ging dag voor dag in eendere regelmaat. Hij werkte bij Marius de Gier als boerenknecht, maar des avonds vergat hij het werk; dan dook hij inde boeken, hem door Bos verstrekt. Het was hem, of hij zich nu pas goed bewust geworden was, waarheen hij koerste. Voorheen was zijn studie nog onbestemd, thans evenwel stond het doel hem klaar voor ogen. Hij had nu gebroken met zijn verdoken verlangens, die uitgingen naar Rijmpje den Braven. De genegenheid, jegens haar weer in hem opgebloeid, had hij voorgoed uit zijn hart verbannen. Voor hem waren er andere dingen dan liefde en genegenheid; hij greep verder; zijn doel was zakelijk en tegelijkertijd idealistisch. Daaraan gaf hij zijn vrije tijd en wijdde hij zijn liefde. Met een onbegrensde hartstocht studeerde hij inde boeken en hij werd zo doorkneed in zaken betreffende afwateringsen bedijkingsaangelegenheden, dat hij de moeilijkste stof op dit gebied snel en goed wist te verwerken. Achter de droge zinnen, de rompslomp van artikelen en citaten, wist hij de bedoelingen te ontdekken en zag hij de lijn, door mannen van groot verstand op een ingewikkelde manier uitgestippeld. Een heel enkele keer vroeg hij zich af, wat hem al die kennis eigenlijk baatte, daar hij nooit eens aan iemand kon tonen, wat hij wist en wilde. Maar lang stond hij hier nooit bij stil, want hij was er tenslotte van overtuigd, dat zijn gedegen kennis vroeg of laat gewaardeerd zou worden. Bos droeg nog altijd boeken aan, oude en nieuwe, maar HOOFDSTUK X Op een dag was Bos echter zeer bedrukt. „Ik heb slecht nieuws,” verklaarde hij. „Er is een schakel uit de ketting; nou kan ik jou geen boeken meer geven. Ai, wat is dat hard voor mijn! Ik had zo gehoopt, dat jij onze man zou worden en dat ik dat nog beleven zou.” Bastiaan kreeg medelijden met de daggelder, die zo hulpeloos stond te kijken, alsof het leven waardeloos was geworden voor hem. „Inde boeken staat het niet, Bos,” trachtte hij opgewekt te doen. „Ik heb al heel wat kennis uit de boeken gepeurd, daar gaat het niet over. Maar er moet een tijd komen, dat wijde boeken terzijde leggen en onze eigen gedachten gaan waarmaken.” Op dit woord veerde Bos weer op. 5)0, ja, op die tijd wacht ik! Ik verlang er naar, gelijk een brakkie naar een beloofd stuk speelgoed. Inde Bijbel staat, dat de Israëlieten in Babylon verlangend uitzagen naar de dag der bevrijding uit de ballingschap. Zo zie ik uit naar ónze dag, Bas! Naar de dag van de daggelders, als wijde hufters van boeren de waarheid zullen zeggen...” Bastiaan fronste de wenkbrauwen. „Ik bedoel wat anders, Jan,” zegde hij langzaam en nadrukkelijk. „Er moet een tijd komen, waarin het dijkleger kan worden afgeschaft. Dat bedoel ik.” „En anders niks?” vroeg Bos, teleurgesteld. „Moeten wij arme totelaars dan altijd in armoei blijven leven en ons blijven laten gezeggen door de kleihufters, die denken, dat wij slaven zijn, allenig omdat wij geen land en geld bezitten zoals hullie?” „Er leeft een vreemd ding in jouw hart, Bos,” antwoordde Bastiaan wrevelig. Zijn medelijden met de daggelder was altijd waren het voor Bastiaan belangrijke werken, daar ze steeds waterschapsproblemen behandelden of differente zaken. weer verdwenen. „Heb jij n°g steeds niets geleerd? Zal jij tot het einde van je leven opstandig blijven?” Bos zag hem verschrikt aan. „Dat woord . . . moet jij niet gebruiken tegen me,” zegde hij hees. „Daar gaat het niet om bij mij ... Maar ik wil recht.” „Er is recht, Jan... Maar er leeft een diep ingevreten haat tegen de rijke boeren in jouw hart. Ik begrijp dat niet. Wat zouden wij moeten beginnen, wanneer er geen rijke boeren waren, die onze werkkracht konden gebruiken en ons daarvoor betaalden? Dan zouden wij misschien onze kost op een Sliedrechtse scheepswerf moeten gaan verdienen, of ineen stinkende fabriek inde stad van Dordt. En dan zouden wij wegkwijnen van verlangen naar het goede boerenwerk inde wijde polder.” „Zo gezien, ja, dan heb je gelijk,” erkende Bos. En deemoedig voegde hij er aan toe: „Misschien is het waar, dat de duvel me opstookt. Ik moet daar tegen vechten, maar ik kan dat niet.” Daarna wendde hij zich af en ging aan het werk. Het verdere van die dag dacht Bastiaan telkens aan de mededeling van Bos. Hoewel het hem altijd had tegengestaan, dat de daggelder nimmer had willen zeggen, waar hij al die prachtige en somtijds zeer durabele boeken vandaan haalde, toch vond hij het thans jammer, dat Bos hem in ’t vervolg niet meer aan lectuur zou kunnen helpen. Er waren nog zo veel onderwerpen, welke hem interesseerden en waarover hij zo graag eens wat zou willen lezen. Maar nu was er een kink inde kabel gekomen en zou hij zijn kennis voorlopig niet kunnen uitbreiden, ’t Was waar, meester Leeflang had hem wel aangeboden om te helpen, maar waar zou een bovenmeester boeken over waterschapszaken vandaan moeten halen? Tegenover Bos hield hij drie dagen vol, dat het helemaal „Ik zou zo graag willen, dat je mij nog één boek bezorgde, namelijk het werk over Polderprivileges en dijkbelastingen. Al kan ik het maar een week ter leen krijgen, dan zou ik je al hoogst dankbaar wezen. Want verschillende werken verwijzen naar dat boek. Daarom ben ik er zo op gesteld, dat boek te lezen.” Bos trok een bedenkelijk gezicht. „Er is een schakel uit de ketting...” „Ik zou dat boek zo bar graag lezen. Ik geloof, dat het heel belangrijk is voor mijn doel.” De stem van de daggelder beefde, toen deze antwoordde: „Ik zal ’t proberen, maar ik heb er geen fiducie in, Bas.” Ongeveer een week later werd Bastiaan op een avond staande gehouden door Evert den Braven. Toen Bastiaan de jonge boer vroeg, wat deze van hem wilde, voer Evert uit: „Jij bent een schurk, Bastiaan Bikker! Ik wil jou voor ééns en voor altijd zeggen, dat jij m’n pront zustertje met rust moet laten. Vader heit me verteld, dat jij aan zijn deur geweest bent om met Rijmpje te praten. Vader wil dit niet en ik wil dit evenmin, versta dat! Ben jij gans vergeten, dat er een groot verschil is tussen ons?” „Ik ken dat verschil,” antwoordde Bastiaan hooghartig. „Is dit alles, wat je te zeggen hebt?” „Ja! En ik wil ook nog zeggen, dat ik jou met eigen hand zal neerslaan, zo jij Rijmpje nog éénmaal durft lastig vallen. Vader heit gezegd, dat het keind helegans van streek was, nadat jij met heur gepraat had!” niet erg was, dat hij geen boeken meer kon bekomen. Maar de daggelder dacht er anders over en was bedrukt over het feit, dat er een schakel uit de kettingwas genomen, zoals hij dat telkens uitdrukte. De vierde dag zegde Bastiaan tot de daggelder: „Dat is mogelijk, Evert. Maar dat was dan toch niet mijn schuld! Heb geen zorg, dat ik Rijmpje zal lastig vallen; ik weet mijn plaats. Echt, ik weet bar goed, dat zij een renteniersdochter is en dat ik een arme boerenknecht ben.” Toen hij dit zegde, werd Evert den Braven nog kwader. „Jij hebt een kwaaie aard,” siste de jonge boer. „Dacht jij, dat ik er geen weet van heb, dat jij zelfs bij een eerbare jonge weêuw over de vloer komt? Denk jij, dat het kwaad ongezien en ongeweten kan voortduren? Ik heb er weet van, dat jij je benen bij Dirkje Poortugaal onder de tafel steekt! En dat jij heur denkt te paaien met alderhande siergesnor, weet ik ook! En dat, terwijl Krijn nog zo kortelings uit het leven is; ’t is schande! Maar ik zal het uitbrengen onder de mensen, want iedereen moet weten, dat jij een slecht creatuur ben; nou weet je ’t!” In Bastiaan Bikker laaide een ontzaglijke haat op. „Jij strooit dus laster over mij rond,” zegde hij met van woede trillende lippen. „Ga je gang, het deert me niet! Maar weet, dat je liegt, Evert den Braven! Ik ben inderdaad bij Dirkje Poortugaal geweest, maar niet met verkeerde bedoelingen! Dat ik haar een sierspeld gegeven heb, is waarheid. Ik gaf haar een broche. Maar niet om haar te paaien, onterik! Ik gaf die broche tot een gedachtenis aan Krijn. Ik was niet van plan, dit ooit aan iemand te zeggen, maar thans wil ik ’t jou kenbaar maken: Ik liet die broche maken van het zilver van mijn dijkpenning! Want Krijn Poortugaal z’n frommes heeft meer recht op de penning dan ik. Krijn stond zijn leven af aan de dijk, maar ik deed niks meer dan een zandzak storten. En daarom gaf ik Dirkje die sierspeld!” Evert den Braven grijnsde. „Dus jij hebt geen dijkpenning meer?” vroeg hij met een nauwelijks onderdrukte vreugdetoon in zijn stem. „Nee, niet meer. Pronk jij met jouw penning, zo je wilt. Ik „Dat zijn we zeker niet!” gramde de jonge boer. En hij sprong met opgeheven vuist op Bastiaan toe. Doch deze ontweek hem, zodat Den Braven voorover tuimelde ineen modderplas. Hij krabbelde overeind en vloekte ijselijk; maar Bastiaan liep verder met stijf dichtgenepen lippen, de handen gebald inde zakken van zijn jekker. ’s Avonds trachtte hij te vergeefs een paar belangrijke alinea’s uit het boek over Sluis- en Overlaatswerken uit het hoofd te leren. Een wilde haat verwarde zijn gedachten en brandde in hem als een niet te doven vuur. Ook de volgende avond kon hij zijn gedachten niet bij het boek houden. Om toch iets te doen, ging hij daarom de belangrijkste punten uit het boek overschrijven ineen schrift. Maar zelfs dit ging niet vlot, want telkens maakte hij fouten en dan moest hij weer doorhalen. Zo bleef het een week, ja, nog langer. Herhaaldelijk kwamen hem de woorden van Evert den Braven inde gedachte, hetgeen zijn haat brandende hield. Evert den Braven strooide dus lasterpraatjes over hem rond, bekladde zijn naam. Deze wetenschap benam hem de studielust en het kwam zelfs zo ver, dat hij zijn moeder, toen ze hem oudergewoonte zegde, dat zijn boeken op het schapje stonden, toevoegde: „Die staan daar goed; ik wil niet eeuwig inde polderboeken snuffelen.” kan dat niet en wil dat niet. Krijn deed tijdens het watertempeest meer dan ik, daarom wil ik de penning niet dragen. En nou wil ik het jou zeggen, Eef den Braven: Ook jij draagt onwaardig jouw penning! Mijn broer Gerrit stortte indertijd de eerste zandzak, hij schoot er het leven bij in . . . Maar jij ging strijken met de eer, welke aan Gerrit toekwam, ook na zijn dood. Ik ben boerenknecht, jij bent een man van geld, maar ik zal voor mijn broer opkomen en vroeg of laat jou de penning ontnemen. We zijn nog niet quitte, Eef den Braven!” Daarna raakte hij vier avonden lang geen boek aan. Hij las inde krant, praatte wat over onbelangrijke dingen; wijders zat hij voor zich uitte staren, te peinzen over zijn ontmoeting met Den Braven. Hij zon op wraak, piekerde uren lang op middelen om met zijn vijand af te rekenen. Ten leste scheen er voor hem maar één mogelijkheid over te blijven: Alleen door kennis van waterschaps- en bedijkingszaken zou hij Evert den Braven kunnen voorbij streven. Dan pas zou hij zich kunnen laten gelden en zode herinnering aan zijn vader en zijn broer niet alleen verlevendigen, maarde voetsporen van hen met ere betreden. Studeren dus, beslagen geraken in allerlei zaken, dat was het parool. Opnieuw greep Bastiaan naar zijn boeken. Thans was het de haat, die zijn honger naar wetenschap gaande hield. Hij wist nu al heel veel af van het bestuur en de behartiging der zaken vaneen polder, maar telkens besefte hij beter, dat hij eigenlijk nog niets wist. Door studeren alleen zou hij ten leste alles gaan vatten, zouden hem op het gebied van dijken en water geen vragen meer overblijven. Op een avond informeerde Jansje, of hij er al overheen was, over dat van laatst. Dat ging toch om een meidje, waar? Bastiaan zag zijn zuster vriendelijk aan en knikte. „Ja, dat is geleden, Jansje. Ik heb nu niets meer met meidjes uitstaande. Ik geloof, dat ik anders ben dan andere jonken van mijn leeftijd. De gedachte aan vader en Gerrit is mij al genoeg. De mensen zijn different: De één heeft een meidje of een jonk ontaard lief, een ander vindt het geluk ineen rechtschapen plichtsvervulling .. .” „Zoals moeder,” vulde Jansje aan. Hij knikte begrijpend. „Moeder is een frommes, dat niet buigen kan, Jansje. Noch in gedachten, noch lijfelijk voor een ander. Het buigen ligt niet in haar wezen... behalve voor God. En daarom is zij ,Jk heb weer een jongen,” fluisterde Jansje na enige tijd. Jansje staarde naar de grond en dacht na. „Maar toch is ze dat niet,” hervatte zij na een poosje het gesprek. „Ze houdt veul van ons en zou alles voor ons willen doen ...” „Dat weet ik, Jansje. Zij houdt zó veel van ons, dat ze haar liefde onderdrukt om ons fors en stevig in het leven te doen staan.” Er viel weer een stilte in. „Ik heb weer een jongen,” fluisterde Jansje na enige tijd. Bastiaan zag zijn zuster verrast en vragend aan. „Is het Mink soms weer?” kon hij niet nalaten te vragen. „Neeë, maar Jacob van Goof Kwaak is om me geweest.” „De zoon van de Streefkerkse watermolenaar?” ,Ja .. ” Bastiaan greep verheugd de hand van zijn zuster en zegde met warme stem: „Daar ben ik blij om, Jansje. Ik hoop, dat er voor jullie veel geluk op komst is. Jij kan beter met een watermolenaar trouwen dan met een boer. Want wil ik eens zeggen: Wij zijn Bikkers ... Vader en Gerrit...” „Ik begrijp je al,” viel ze hem inde rede. „Jij wil er mee zeggen, dat een watermolenaar tegen ’t water vecht...” „Krek, dat bedoel ik er mee!” Toen kwam moeder Arigje binnen en spraken ze niet meer zo intiem met elkaar. Maar Bastiaan had er in stilte zijn vreugde over, dat zijn zuster met een watermolenaar ging. Dat is helemaal inde lijn van ons, Bikkers, dacht hij tevreden. En hij ging met verdubbelde lust studeren. zo ontzaggelijk rechtschapen in alles en lijkt ze mij wel eens koud en ongenaakbaar.” Bos de daggelder werd gaandeweg stiller. Hij deed bedrukt zijn werk; zijn ganse doen gaf blijk van lusteloosheid. „Mankeert jou iets, Bos?” vroeg Bastiaan op een dag. „Jij spreekt rechtevoort zo weinig en je ogen staan zo dof. Misschien zou je eens naar de dokter kunnen gaan.” „Ik ben zo gezond als een vis,” antwoordde Bos bot. „Vraag maar niks; als ik ooit van pijn mocht kreperen, zal ik je dat eigener beweging wel zeggen.” „Jij hebt wat, je bent poerelig over ’t een of het ander,” zegde Bastiaan hoofdschuddend. „Jij weet er geen lor van, eigenwijze kleitrekker. Als ik zeg, dat ik niks mankeer, dan is dat zo! En zeg nou astamblieft niks meer!” Twee dagen later kwam hij echter los. Ze waren aan het werk nabij de achterkaai, toen hij zenuwachtig begon: „Bas, ik heb zwarigheid in mijn kop. Het doet me zeer, dat ik ’t niet meer meemaken zal.” „Wat meemaken?” „Wel, de tijd, waarin de daggelders te gezeggen zullen krijgen. Ik heb steeds gehoopt, dat ik jou ’t heft in handen zou zien nemen, dat jij ons uit onze grauwe ellendigheid zou helpen. Maar ik heb er nou geen fiducie meer in.” „Altijd het eigenste kwaaie liedje,” voer Bastiaan kwaad uit. „Ben je nog altijd inde veronderstelling, dat wij te gezeggen zullen krijgen?” „Ja .. . en die tijd zal komen. Want geldzak en bedelnap zijn nooit een eeuw in ’t eigenste huis!” „Je bent dwaas, Bos! Er huist in jou een rebelse geest; ik heb ’t al meer gezegd.” HOOFDSTUK XI Op dat woord werd de daggelder zenuwachtig. „Ik bedoel het niet kwaad,” trachtte hij zijn woorden te vergoelijken, ~’k Wil alleen maar, dat wij óók zeggingschap krijgen inde polderbesturen en dijkcollegies, want dat is toch recht, waar?” „En heb jij hier zwarigheid over?” „Ja, want het zal nog zo lang duren, aleer jij helegaar beslagen in polderzaken bent. Je weet het, Bos: de ketting is kapot, ik kan niet meer aan boeken komen. Daarom ben ik bang, dat ik niet meer zal beleven, dat je tot poldergezegger opklimt.” „Maar Jan, jij weet toch zo goed als ik, dat ik geen schop grond bezit? Hoe kan ik dan ooit gezegger worden ineen polderbestuur?” „Dat is het juist, Bas. Jij zal daar verandering in brengen. Inde toekomst zal niet meer naar de bunders land, maar naar de kennis gekeken worden. En jij zal dit bereiken. . . maar ik zal ’t niet meer meemaken, want de ketting is kapot...” a „Jij verwacht veel te veel van me, Bos. Ik ben net als jij: een arme grondwroeter, meer niet.” „En toch verwacht ik het van jou, dat heb ik al zo dukkels gezegd. Als ik geen vertrouwen in jou gesteld had, zou ik niet zo met al die boeken gesjouwd hebben, jaren lang. Maar nou kan dat niet meer, want er is een schakel weg ...” „En dat boek over Polderprivileges en dijkbelastingen? Kan je me daar ook niet meer aan helpen?” vroeg Bastiaan spijtig. Bos zette een bedenkelijk gezicht. „Ik heb er m’n best voor gedaan,” antwoordde hij, de schouders ophalend. „Maar ’t was me niet meer mogelijk, dat in handen te krijgen ...” „Vertel mij, waar je de boeken haalde, dan zal ik er zelf werk van maken.” „Waarom altijd die geheimzinnigheid?” vroeg Bastiaan wrevelig. „Als ’t een eerlijke zaak is, kan jij mij toch gerust de eigenaar van de boeken noemen?” „Zwijg maar. ’t Is alles even eerlijk, daar gaat het niet over. lemand boeken ter lezing geven is niet verkeerd. Zéker niet voor jouw zaak, die ook mijn zaak is en nog van honderden andere daggelders.” „’t Spijt me, dat jij niet meer aan dat éne boek kan komen ...” „Ja, als jij dat zo nodig hebt voor je studie, dan is dat bar erg,” antwoordde Bos hulpeloos. „Maar echt, ’t gaat niet...” Bastiaan dacht na en na een poosje zegde hij: „’t Is nu eenmaal zo, er is niets aan te doen. Ik zal eigens stad en land aflopen voor dat boek. Waar een wil is, is een weg, zegde jij immers altijd?” Bos werd rood, als schaamde hij zich. Opeens bemerkte Bastiaan, dat er zweetdruppels op het voorhoofd van de daggelder stonden. „Voel jij je soms niet goed, Jan?” „1k... ik voel me best!” Hij veegde snel met zijn zakdoek over zijn gezicht. Hij mompelde: „Je hebt gelijk. Waar een wil is, is een weg .. Toen zetten zij het werk voort, want ze zagen Marius de Gier door het land baanderen en de dienstbaarheid was zozeer in beider wezen verankerd, dat ze niet graag hadden, dat de broodheer hen met rustende handen zag. Die verdere dag sprak Bos hoegenaamd niet meer. Wanneer Bastiaan hem iets vroeg, knikte hij, of gaf korte, nietszeggende antwoorden. De volgende morgen fluisterde Bos hem echter toe: „’t Is zo, waar een wil is, is een weg. Ik zal zorgen, dat jij „Neeë, mensen neeë, dat gaat niet,” deed Bos heftig. „Ik zeg dat adres niet; ’t gaat je immers niks aan!” dat boek in handen krijgt. Maar je moet de titel op een pampiertje schrijven, want ik ben kort van memorie, dat weet je.” Bastiaan beloofde hem dit. ’s Middags, na het eten, had hij gelegenheid, de naam van het boek te noteren. Tijdens het melken speelde hij het briefje de daggelder in handen. „’t Komt in orde, Bas. Waar een wil is, is een weg ...” Twee dagen later, ’t liep tegen de avond en het werk was gedaan fluisterde de daggelder Bastiaan in het oor: „Als er iets mocht tegenlopen, stel mijn vrouw dan op de hoogte, Bas!” Bastiaan, ontsteld over dit raadselachtige gezegde, zag Bos doordringend aan. „Wat bedoel je? Wat ga je nou in je hoofd halen?” „Vraag niks! Maar mocht het misgaan, stel dan mijn vrouw gerust!” „Ben je iets van plan, Jan? Ik waarschuw je, doe geen dwaze dingen, bezwoer Bastiaan hem. Maarde daggelder mompelde slechts: „Waar een wil is, is een weg.” En na dit woord liet hij Bastiaan staan. Toen Bos vertrokken was, groeide de onrust in Bastiaan. Hij piekerde er over, wat de daggelder in z’n hoofd gehaald kon hebben. Doch hij kon niet tot een aannemelijke verklaring van diens woorden komen. Met een warrelig hoofd ging hij naar het ouderhuis. Een onbestemde angst om Jan Bos knaagde in zijn hart. Van studeren kwam die avond niet veel. Wel zat hij twee uren lang met een boek voor zich, maar z’n gedachten waren er niet bij. Om negen uur ging hij naar de boerderij van z’n broodheer terug. Onderweg werd de onrust over Bos zo groot, dat hij t besluit nam, naar diens huis te gaan om hem nogmaals te bezweren, geen domme dingen te gaan besteken. Bij het kleine daggeldershuis gekomen, beraadde hij zich De vrouw van Bos deed open. „Dag vrouw, mag ik Jan even spreken?” „Heb ik ’t goed? Is dat Bastiaan Bikker?” „Ja, zo is het. Mag ik ...” „O, ik docht, dat het Jan was. Ik docht: de lomperik heeft de sleutel meegenomen en toch klopt hij nog om open gedaan te worden. Wou jij hem spreken? Hij is halveravond weggegaan; ik schat, hij zal wel gauw weerom kommen. Maar kom binnen, dan schenk ik een bak koffie in!” „Waar is Jan heen, vrouw Bos?” „Ik dierf het echt niet te zeggen, Bikker. Jan is dukkels ijselijk gesloten. Ik heb hem er nog naar gevraagd, maar hij zegde, dat ’t een zaak van hem alleen was. Maar kom toch binnen!” Bastiaan ging echter niet op deze uitnodiging in. „Dan ga ik maar door, als Jan niet thuis is.” Zijn stem beefde; de onrust over Bos werd groter en groter. lk kan hem niet meer tegenhouden, ik ben te laat, flitste het door hem heen. Hij draaide zich schielijk om en liep haastig verder naar de boerderij van zijn baas. Hij deed die nacht geen oog dicht. Angstgedachten kwelden hem; zich om en om kerende, trachtte hij vergeefs rust en slaap te vinden. Telkens kwam hem de min of meer hulpeloze gestalte van Bos voor ogen en in zijn oren klonken de woorden: Waar een wil is, is een weg ... Tergend langzaam gingen de uren voorbij; het scheen nimmer meer dag te willen worden. De nacht was koud, maar Bastiaan Bikker voelde klam zweet op zijn voorhoofd. Eindelijk nam deze marteling toch een einde. De wekker liep af; het was tijd om op te staan. Beneden aan de trapleer riep Marius de Gier, dat het melktijd was. Bastiaan nog. Zou hij toch maar doorlopen en er op vertrouwen, dat Bos zijn verstand zou gebruiken? Maar neen, hij wilde weten wat de man van zins was, dus klopte hij aan. sprong zijn bed uit, kleedde zich haastig aan en repte zich dan naar beneden. Boerenvolk is al z’n leven vroeg inde weer. Toen het vijf uur was, zat hij reeds aan de morgenboterham. Nadat het brood gegeten was, gingen de boer, de stoepmeid en hij naar de deel om het melkgerei te voorschijn te halen. „Bos is laat vanochtend,” mompelde De Gier. Opnieuw flakkerde onrust over de daggelder in Bastiaan op. Vijf minuten laten waren ze gereed om te gaan melken. „Jan Bos verslaapt zijn tijd, hij wordt te oud.” De Gier stak zijn ongenoegen over het te laat komen van zijn daggelder niet onder stoelen of banken. „Ik heb het al zo dukkels gezegd: Oud dienstvolk is duur dienstvolk. Nou ook, nou is het melktijd en de sukkelaar komt maar niet opdagen!” Zij bleven nog vijf minuten op Bos wachten; toen werd De Gier het moe. «Wij gaan melken; Bos moet maar na komen. Maar ik zal ’t hem terdege zeggen; ’t is geen manier van doen, dat hij zo mijn tijd verslaapt!” „Misschien mankeert hij iets,” merkte Bastiaan onzeker op. „Hij had de leste tijd last van spit inde rug...” „Dan had hij zijn vrouw met een boodschap moeten sturen; dat past hem in zo’n geval,” gramde de boer. Amper had hij dit gezegd, of er kwam iemand het erf op. „Is hem dat, Bas? Toe, kijk eens gauw, jij hebt betere ogen dan ik!” Maar het was de daggelder niet; ’t was diens vrouw. „Goeiemorgen! Is baas Marius daar ook?” „Ja, riep De Gier luid, „hier ben ik! Wat is er met Jan aan de hand?” „Baas Marius, Jan is nog niet weerom ...” De vrouw begon eensklaps luid te schrouwen. „Gisteravond is hij pasjes vort gegaan; hij zou op tijd thuis zijn, maar ik hoefde „Dat jij je niet ongerust moest maken, heeft hij gezegd. En anders niets .. De vrouw begon nu nog luider te snikken en Marius de Gier bromde: „’t Is een mooie boel, dat hij mijn koeien inde steek laat. Nou moeten wij per man drie koeien meer melken; dat is een bar stuk. Ga jij nou maar rap naar huis, vrouw. En als die vent van je thuis komt, zeg hem dan, dat ik veranderen wil en dat hij met Kerstmis hier gedaan krijgt.” En tot Bastiaan en de stoepmeid: „Kom mee, we gaan onder de koeien; ’t is al merakels laat.” Luid schreeuwende ging de vrouw van Jan Bos naar haar huisje terug. ’s Morgens om een uur of elf ging er opeens een wild ge- 10 Dijkleger niet op hem te wachten met het naar bed gaan, zegde hij. Vanochtend om bij drieën wier ik ineens wakker en toen voelde ik, dat ik alleen lag. Ik heb het besturven, baas Marius! Ik ben uit bed gegaan en ik wier bekant gek van angst. En nou is hij nog niet terug; ik weet me geen raad; ik...” Bastiaan had het zenuwachtige relaas van de vrouw met ontzetting aangehoord. Een gevoel van medeplichtigheid met Bos kwam in hem en z’n angst om de daggelder deed hem het bloed inde keel kloppen. Opeens herinnerde hij zich het verzoek van Bos weer. Hij moest de vrouw gerust stellen, al wist hij helemaal niet, waar Bos was heengegaan, noch wat diens plannen waren geweest. Met grote moeite want het was, of zijn keel wier dichtgeregen bracht hij er uit: „Je moet je niet ongerust maken, vrouw. Jan heeft gezegd .. „Wat heeft hij gezegd? O, vertel het me, vertel ’t me dan toch!” rucht door de stille boerenbuurten. Verzegd wier, dat er te Arkel een manspersoon uit de contreijen van de Graafstroom was opgegrepen wegens een inbraak, welke die nacht aldaar was gepleegd. Maar dat was toch niet waar hopelijk? In Braank of daaromtrent leefde toch geen slecht volk, dat het verschil tussen het mijn en dijn niet uit elkaar wist te houden? Neen, mensen, zulk een ontaard mensenslag kwam in het hart van de Waard niet voor; het moest laster wezen en anders niet...! Maar het gerucht hield hardnekkig stand en zwelde zelfs aan. De mensen vraagden elkaar af, welk manspersoon zo deerlijk de duvel ten prooi was gevallen. Kon het Peer de Stroper niet wezen, die placht te stropen inde jachtweiden van de heren uit de stad van Dordt? Dat zou nog mogelijk zijn, want al z’n leven had men Peer inde gaten moeten houden vanwege zijn watervlugge klavieren. Doch neen, ook hij had zich niet zo schrikkelijk vergrepen aan het goed vaneen ander. Omtrent het middaguur ging hij frank en vrij door de buurten; hem ging dat boze gerucht dus niet aan. Maar nu het Peer de Stroper niet was, welk manspersoon was het dan wèl? De mensen prakkizeerden zich suf; verschillende doopcelen werden gelicht, maar van geen enkele buurtbewoner kon worden gezegd, dat hij een langvinger was, een oplichter of een inbreker. Het nieuwtje kwam ook aangewaaid op de boerderij van Marius de Gier. „Niks onmogelijk, dat het Jan Bos is, die gegrepen is,” zegde de boer met een zuur gezicht. Bastiaan Bikker, toen hij het nieuws hoorde, werd vaalbleek van schrik. Bos, Bos, ’t is Bos, hamerde het in zijn hoofd. Het kon niet anders, het nieuwtje moest Bos betreffen. Er kwam een vreemde smaak in zijn mond, alsof hij brak water gedronken had. Het duizelde in hem en gans ontdaan schreeuwde hij: „Jan, wat ben je nóu toch begonnen!” „Heb je niets, niets van Jan gehoord ook?” informeerde hij zenuwachtig. De vrouw begon heftig te snikken. „Neeë, niks heb ik gehoord, helegaar niks. Maar weet jij soms wat nader van hem? Zeg het, Bas, zeg het, als je wat weet!” „Ik ... ik weet niks ...!” En daarop draaide hij zich met een ruk om. Op dat ogenblik kwam de veldwachter Broesberg het erf van het kleine huisje opgelopen. Er voer een schok van ontzetting door Bastiaan zijn lichaam, wijl hij nu heel zeker wist, dat het gerucht van de inbraak te Arkel Jan Bos betrof. Snel liep hij naar zijn boer terug. Toen De Gier hem wilde kapittelen, omdat hij het werk inde steek had gelaten, zegde Bastiaan met kapotte stem: „Ik ga naar Arkel, zo gauw als ’t kan. Er is wat gaande met Jan; ik wil hem helpen! Mag ik jouw paard gebruiken, baas? Hij wachtte het antwoord op deze vraag niet af; haastig liep hij naar de paardenstal. De boer begreep niet goed, wat zijn knecht mankeerde. Zonder zijn toestemming haalde het jonk de zwarte ruin uit de stal, sprong op het ongezadelde paard en bracht het in draf. Marius de Gier zag dit alles met grote ogen aan. Toen hij met rauwe stem riep, dat Bastiaan keren moest met het paard, was de knecht al op de weg en spoedig En nu wilde hij weten, hoe of wat. Hij wilde zekerheid hebben; hèlpen wilde hij de daggelder, op welke manier dan ook. Er was geen twijfel meer mogelijk; het gerucht sloeg op Bos en niemand anders. Ontdaan haastte hij zich naar de daggeldersvrouw. Marius de Gier riep hem nog na, wat hij ging doen, maar hij antwoordde zijn baas niet. Hij trof de vrouw van Bos geheel overstuur aan. Haar man was nog steeds niet teruggekeerd; zij vreesde een ongeluk en was ten einde raad. daarna uit het gezicht verdwenen. De ruin, vurig en ongebreideld, galoppeerde door de stille boerenbuurten. De mensen werden opgeschrikt door de dreunende hoefslag. Zagen ze ’t goed? Stoof het jonk van de weduwe Bikker als een bezetene te paard voorbij ? Toen Bastiaan na een dolle, opwindende rit te Arkel aankwam, stond er schuim op de borst van het paard; de witte vlokken vlogen her en der. De ruin trilde over zijn ganse lichaam en alle vurigheid scheen er uit verdwenen. Bastiaan vroeg bij een boer om onderdak voor het dampende beest, want het was onverantwoordelijk, een hittig paard ongedekt buiten te laten staan. Nadat hij de ruin ineen stal had gebracht, haastte hij zich naar het kleine gemeentehuis, waar tevens de politie gestationneerd was. De eerste de beste agent, die hij zag, klampte hij aan. „Ik kom van langs de Graaf. Is hier vannacht ingebroken? De agent zag hem onderzoekend aan. Een boerenknecht ineen blauwe kiel en op klompen, dat is een vreemde vertoning, dacht hij gemelijk. Maar toen Bastiaan haastig en zonder terughouding vertelde van het gerucht, dat door de anders zo stille buurten ging en ook meedeelde, dat er een daggelder, een goede bekende van hem, verdwenen was, werd de agent toeschietelijker. „Ja, er is hier vannacht ingebroken; dat is in negen jaren niet voorgevallen,” verklaarde hij. „Maarde dader is al gegrepen; hij wier dooreen toeval op heterdaad betrapt. „Hoe heet hij, hoe heet de dader?” vroeg Bastiaan zenuwachtig en in spanning. „Hij heet Bos, en hij heeft al bekend ook!” Bastiaan voelde zich koud worden; zijn geringe hoopwas thans voorgoed de bodem ingeslagen. „Ik wil met hem praten, veldwachter. Zeg me, waar Bos ergens is!” „Dan zal je naar de burgemeester moeten gaan; die is het hoofd van de politie van Arkel, vat je.” „Wijs me dan, waar ik hem kan vinden.” „Ik zal je voorgaan,” stelde de agent gewillig voor. Vijf minuten later stond Bastiaan Bikker tegenover de burgemeester van Arkel. Het hoofd van de politiemacht, (bestaande uit twee veldwachters, waarvan er één zo doof was als een kwartel) stelde hem talloze vragen, welke hij zo goed mogelijk beantwoordde. Hij vertelde alles, wat hij van Bos wist; geen enkel ding verzweeg hij. Zo nu en dan maakte de burgemeester een aantekening en hij knikte Bastiaan voortdurend goedkeurend toe. Tenslotte zegde de magistraat: „Je mag met hem spreken, maar onder één voorwaarde: dat ik er bij aanwezig ben.” Bastiaan knikte; hij had daar niet het minste bezwaar tegen. Wat later togen ze gedrieën naar het bouwvallige, zelden gebruikte arrestantenlokaal: de burgemeester, de agent met de sleutels en Bastiaan. Het eerste wat Bos zegde, toen hij Bastiaan voor zich zag, was: „Nou zal ik het niet meer beleven, want dit is m’n dood. ’t Is spijtig, maar ik heb gedaan, wat ik kon ...” Bastiaan sidderde. „Maar Jan, hoe ben je er toe gekomen, om dit te doen?” Bos grinnikte, zoals een krankzinnige dat soms doet. „Ik heb gedocht: waar een wil is, is een weg... Maar ’t is misgelopen, Bas ...” „Maar wat wilde je dan?” „Je wou toch dat boek lezen, dat boek over Polderprivelegies en nog iets? Ik weet de titel niet meer; ze hebben me ’t pampiertje afgenomen.” „Hij zit inde nor,—maar er mag niemand bij hem komen!” „Ik moet hem spreken, ik móet!” Toen Bos dit zegde, begreep Bastiaan alles. Een groot medelijden kwam in hem op. „Jan, je ben toch zo’n goeie vent,” zegde hij bewogen. „Je had alleen .. . wijzer moeten wezen!” „Ik ben lomp en dom,” antwoordde Bos. „Maar jij bent een knappe kop, en daarom heb ik altijd geweten, dat jij onze man zal worden.” Tot op dit ogenblik had de burgemeester gezwegen, doch nu kwam hij los. „Ik geloof, dat wij een eigenaardige inbreker gevangen hebben,” merkte hij op. „Alles is me nog niet duidelijk, maar er komt nu toch licht inde zaak. De inbraak is gepleegd ten huize van de heer Van Langerak, hoogheemraad van het Waterschap Arkel beneden de Zouwe. Ik meen, dat het om diens bibliotheek te doen was ...” „Krek,” antwoordde Bos droog. „Er zijn meer mensen, die hoogheemraad willen worden, maar ze missen de boeken om alles, wat bedijking en waterschap aanbelangt, haarfijn te onderzoeken.” De burgemeester dacht even na. „Ik stel voor, dat we naar ’t gemeentehuis gaan, dan kunnen wij op ons gemak praten.” De mensen in Arkel zagen verwonderd van achter de blauwe horren en schuifgordijntjes toe, hoe hun burgemeester in gezelschap vaneen inbreker en een boerenkerel met een blauwe kiel aan, naar ’t gemeentehuis stapte. Inde burgemeesterskamer werd daarna een gesprek gevoerd, dat meer dan een uur duurde. Nadien zond de burgemeester een agent naar de hoogheemraad met het verzoek, of deze zich zo spoedig mogelijk op het gemeentehuis wilde vervoegen. Yan Langerak kwam en daarna kreeg Bastiaan dingen te horen, welke hem ten hoogste verbaasden en hem tevens deden begrijpen, waarom Bos steeds zo nukkig en zwijgzaam was geweest, als hij naar de herkomst der „Die hier, Bas is hem geheten heeft al z’n leven liefhebberij gehad in polderzaken. Zonder uwes te kort te willen doen, hoogheemraad, schat ik toch, dat hij omtrent evenveel weet als uwes. Maar goed, ’t jonk was leergierig op dit punt. Schaam je maar niet, Bas, houd de kop recht omhoog. Als er hier één is, die zich schamen moet, dan ben ik het. Zoals ik zeg: Hij had liefhebberij in polderzaken, pluisde graag keuren en reglementen na. Van ’t een kwam het ander, hij verlangde naar boeken over zulksoort zaken. Ik heb een broer, Hannes heet hij. Hij woont in Ottoland, informeer maar eens. Hannes heeft een zeun, die al drie jaar lang verkering heeft met Mijntje den Ouden.. De hoogheemraad knikte. „Dat meisje ken ik, zij heeft omtrent vier-en-een-half jaar bij mij gediend. En ik moet er bij zeggen, dat mijn vrouw haar werklust roemde.” Jan Bos geraakte nu helemaal op zijn gemak. „Om kort te gaan, meneerde burgemeester, Bastiaan verlangde boeken te lezen over polderzaken en dergelijke. Op een dag was ik bij m’n broer Hannes en toen bracht ik de liefhebberij van Bastiaan ter sprake. Mijntje was er ook net. Het meid je zegde: Dan moet hij eens bij m’n baas kommen kijken, die heeft wel duzenden boeken over dijken en watermolens en weet ik, wat nog meer! En toen ineens kwam het in me op, dat ik Bas misschien zou kunnen helpen. Mijntje, zegde ik heur, jij moet eens aan meneerde hoogheemraad vragen, of hij niet wat boeken wil uitlenen. Mijntje is een pront keind, dat moet ik zeggen. Bos, ik zal ’t vragen, beloofde ze. En ze hééft het gevraagd ook, laat meneerde hoogheemraad maar spreken!” boeken had gevraagd. Thans verzweeg Bos niets; kalm en schijnbaar helemaal niet onder de indruk van het gebeurde, gaf hij zijn verklaringen. De hoogheemraad streek zich met de hand over het voorhoofd. „’t Is mogelijk; ik kan me dat niet meer herinneren. In ieder geval zal ik er niet op ingegaan zijn, want uit principe leen ik nooit boeken uit; dat weet de burgemeester ook wel.” „Krek,” ging Bos verder. „Uwes ging er niet op in. Maar nou moet je weten dat hij daar, Bas zogezegd, zo graag een zeker boek wilde doorsnuffelen. Ik geloof, dat het een soort reglement is. Ik wilde ’t jonk graag helpen en daarom ging ik weer naar mijn broer Hannes. Ik zeg tegen zijn zeun: Zou dat meidegie van jou van zins zijn, een arme boerenknecht te gerieven? Dat weet ik niet, gaf hij weerom, dat moet jij heur eigens maar vragen. Dat heb ik gedaan, een dag later al. Eerst was Mijntje er niet voor te vinden. Meneer leent zijn boeken niet uit, zegde ze. Maar toen heb ik heur overgehaald, dat ze ’t begeerde boek stiekum uit de kast zou halen, want op duzend boeken zo zegde ik kijkt men niet op een turfje. Meneerde burgemeester en hoogheemraad, luisteren jullie goed naar wat ik zeg: Ik heb Mijntje overgehaald, want eigens was het keind er niet voor te vinden. Ik gaf heur een briefje, waarop de naam van het boek geschreven stond ...” Bastiaan had gespannen zitten luisteren, maar nu zegde hij ontdaan: „Dat briefje schreef ik ...” „Zo is ’t gegaan, burgemeester,” ging Bos verder. „Telkens vroeg ik weer andere boeken aan Mijntje ter leen. Als Bas ze gelezen had, gaf ik de boeken weer aan heur terug, dan kwamen ze weer op hun plaats inde boekenkast terecht... Maar Mijntje is een rechtschapen keind, ze maakte dukkels bezwaren, ’t Zijn meneer z’n boeken, die mag ik niet wegnemen, zegde ze dan. Op zulke tijden had ik last genoeg met heur, eerlijk waar. Ik dreigde heur dan en zo kreeg ik toch telkens weer boeken van heur los. ’t Is lang goed De burgemeester knikte. „Ga verder!” „Doordat Mijntje ineen andere dienst ging, kon ik Bas geen boeken meer bezorgen. Dat ging me aan ’t hart, want ik heb wat in hem gezien; hij zal ’t wijd brengen, daar ben ik zeker van. Ik wist nieuwers een adres, waar ik boeken over polderzaken zou kunnen lenen. En hij had zo graag een bepaald boek over Privelegies of zoiets. Hoe hiette ’t ook weer, Bas?” Bastiaan zag hem verward aan. De titel van het boek wilde hem niet te binnen schieten. „Ga verder, Bos,” gebood de burgemeester. „Ik had hem zo graag dat boek in handen gestopt, burgemeester. Niet als eigendom natuurlijk, maar ter leen om te lezen. Maar ik zag nieuwers een gaatje, want Mijntje was ineen andere dienst. Toen ben ik gek gaan doen. Ik docht: Ik zal dat boek eigenhandig uit de kast van de hoogheemraad gaan halen . . .” Bos scheen thans de toestand, waarin hij zich gebracht had, gegaan; Mijntje hield zich best, al had ze er ook een gruwelijke hekel aan, stilletjes boeken uit de kast van meneer te nemen. Maar op ’t lest wier ze gaandeweg onrustiger en ook heur vrijer, m’n broer Hannes zijn zeun, raadde heur aan, op te houden met die boekengeschiedenis. Maar ik zat er flink achterheen en zo ging het steeds door. Totdat mijn neef me op een keer vertelde, dat het uit moest zijn; Mijntje had op de duur geen leven meer, zo zwaar lag het heur op ’t hart, dat ze heimelijk boeken uit de kast van heur broodheer haalde. Ze zocht een andere dienst, zo verklaarde mijn neef. Dan was Mijntje meteen met ere van die boekengeschiedenis af. Uwes weet, hoe ’t gegaan is, meneer Van Langerak: Mijntje heeft heur dienst opgezegd en nou werkt ze bij de rijke dominee te Goudriaan. Maar van dit alles wist hij niks af ...” Bos wees naar Bastiaan. weer heel ernstig te zien. Hij werd vuurrood, plukte aan de klep van zijn pet en ging zenuwachtig verder. „Ik heb het vannacht geprobeerd, maar ’t is mis gelopen ... Ik heb teveel lawaai gemaakt en nou... nou ben ik een inbreker.” Toen hij dit gezegd had, begon hij hevig te snikken. „Ik ben ... ik ben gek... ik ben krankzinnig!” „Je daad getuigt tenminste niet van helder inzicht,” verklaarde de burgemeester laconiek. En daarop stak Bastiaan Bikker zijn hand bezwerend omhoog. „Burgemeester, hoogheemraad, Bos is gek geweest... maar tóch is ’t een goeie vent!” De burgemeester, ietwat van zijn stuk gebracht, liep naar de deur en riep een agent. „Ga met deze man in het kamertje hiernaast en wacht op instructies.” Bos stond gewillig op en volgde de agent. De hoogheemraad zag hem na. Toen de daggelder de kamer verlaten had, zegde hij: „Hierover kunnen we ’t eens wezen: die man is géén misdadiger! Hij heeft vreemde ideeën, maar kwaad zit er niet in.” De burgemeester presenteerde een sigaar. De hoogheemraad zocht met keurende blik een sigaar uit het kistje, maar Bastiaan weigerde bot. „Ik rook niet, ’k rook nooit!” Na een korte pauze geraakten de burgemeester en de hoogheemraad ineen druk gesprek, waarin zij ten leste ook Bastiaan betrokken. Die deed al het mogelijke om de heren goedgunstig te stemmen jegens Bos. Hij vertelde nog eens precies, hoe hij over de daggelder dacht en verheelde niet, dat hij zich eigenlijk medeplichtig voelde, hoe dan ook. De hoogheemraad begon steeds meer belangstelling voor „Ik ben bang, dat het een kostbare geschiedenis zal worden, terwijl er weinig kans is, dat het doel wordt bereikt. Een verhoging van de Lekdijk heeft geen zin, wanneer niet tegelijkertijd de taluds worden verbreed, ’t Gaat er niet in de eerste plaats om, hoe hóóg de dijken zijn, maar hoe stevig! De geschiedenis leert ons, dat het water zelden óver de dijk is gekomen, meestal ging het er dóór!” De hoogheemraad sprong op, liep op Bastiaan toe en klopte hem op de schouder. „Zo zie ik het ook, kerel! Dezelfde bezwaren heb ik in Den Haag kenbaar gemaakt, maar ze hebben er de schouders over opgehaald. Ze noemden voorbeelden, waaruit moest blijken, dat hun plan verantwoord was. In Noord-Holland hadden sommige polders een zelfde plan ten uitvoer gebracht en ’t was reeds gebleken, dat het doel ten volle bereikt was.” „Maarde grond in Noord-Holland is heel anders dan onze Alblasserwaardse darielaag,” merkte Bastiaan eenvoudig op. „Juist, daar zit ’m de kneep! Er is maar één Alblasser- Bastiaan te tonen. Van Langerak wendde het gesprek dan ook ineen andere richting. Hij wilde weten, of deze eenvoudigè boerenknecht inderdaad zoveel interesse had voor waterschapsaangelegenheden, zoals Bos verklaard had. Daarom deed hij Bastiaan schijnbaar terloops enige vragen en tot zijn verbazing hoorde hij, dat de boerenknecht meer van bedijkingen en dergelijke dingen afwist, dan honderd ingelanden bij elkaar. Al spoedig was hij de inbraakaffaire vergeten en sprak hij over de nieuwe bedijkingsplannen voor de Alblasserwaard. Hij verklaarde Bastiaan de hoofdzaak van de plannen, zoals die in Den Haag waren uitgewerkt. Daarna vroeg hij het oordeel van de boerenknecht. Bastiaan gaf kort en bondig zijn mening te kennen. waard; dat vergeten de wijsneuzen. Heb je dat boek over kanalisatie gelezen?” „Ja,” antwoordde Bastiaan zacht, terwijl hij kleurde tot achter zijn oren. „Prachtig! Daar staat immers duidelijk in, dat elke bodemgesteldheid een eigen manier van bedijking vraagt.” De burgemeester vond het niet prettig, dat het gesprek was afgedwaald naar een onderwerp, waarvan hij niet het minste verstand had. Daarom vroeg hij enigszins ontevreden: „Maar hoe is het met onze arrestant? Wat moeten wij met hem aanvangen?” De hoogheemraad gebaarde afwerend met de hand. „Och, laten we daar maar niet meer overpraten. Die man heeft zonderlinge ideeën, maar overigens is het vast een beste vent. Ik zou zeggen: Laten wijde zaak maar zo weinig mogelijk ruchtbaar maken en de man naar zijn vrouw sturen. In ieder geval heeft hij zijn doel tóch bereikt.” En zich weer tot Bastiaan wendende: „Hij wilde zeker Polder privileges en dijkbelastingen uit mijn kast halen?” Bastiaan knikte beschaamd. „Welnu, je weet, dat het mijn principe niet is, boeken uit te lenen. Maar voor jou maak ik een uitzondering; je kunt over mijn boeken beschikken. Kom Zaterdagavond maar eens bij me kijken, wat ik in mijn kast heb staan.” „Graag,” zegde Bastiaan met trillende stem. Een ongekende vreugde doorzinderde hem. Gans ongedacht kwam hij opeens een stap dichter bij de verwerkelijking van zijn ideaal. Op dit ogenblik werd hem een deur ontsloten, waardoor hij ineen lichtende toekomst zag. En opeens, opstaande om meneer Van Langerak een hand te geven, werd hij duizelig. Voor zijn ogen kwam een nevelgordijn; maar weldra scheurde dit en toen zag hij zijn vader en Gerrit, beiden machtig groot op de hoge Lekkedijk staande. En achter die twee was „Ik begrijp je, Bikker. Jij bent zogezegd van adel. Het dijkleger is de adelbrief van jouw geslacht.” Maar toen kwam dan toch de burgemeester weer aan het woord. Hij verklaarde, dat hij Bos niet maar zo kon laten gaan. Hij was verplicht, de Officier van Justitie rapport uitte brengen en wijdde uit over voltooide en onvoltooide vergrijpen en misdaden. Ook haalde hij het Strafrecht er bij en zegde, dat in het gunstigste geval de arrestant naar de maatstaf van titel drie van het Eerste Boek berecht zou worden. Met luide stem las hij van bedoelde titel enige artikelen voor, welke handelden over uitsluiting, vermindering en verhoging der strafbaarheid. Maar tenslotte kwam hij zo ver, dat hij Bos vrij liet gaan, al kon hij de zaak niet voor de Officier verborgen houden. Het was tegen de avond, toen Bastiaan Bikker te paard en met Bos achter hem, het erf van Marius de Gier opreed. Zij troffen een vergramde boer aan en een schrouwende vrouw, de echtgenote van Bos. Met het hoofd gebogen, hoorde de daggelder de klachten van zijn vrouw schuldbewust aan. En toen Marius de Gier met machtig gestrenge stem hem het werk opzegde, begon hij hevig te snikken. Maar daarop trad Bastiaan naar voren en verklaarde, dat het nu geen tijd was om een daggelder de huur op te zeggen. „En wil jij grauwen en snauwen,” zo ging Bastiaan verder, „doe dat dan op mij. Ik heb jouw paard gebruikt en bovendien een halve dag verlet. Maar de horizont lichtrood gekleurd. Tot het uiterste bewogen, zegde hij tot de hoogheemraad: „Dat ik zo graag over zulksoort zaken denk, dat is, omdat ik . . . Bikker heet. ’t Is om vader en om mijn broer, die allebei omkwamen tijdens een bar watertempeest . . .” De hoogheemraad reikte hem begrijpend de hand. Zo stonden zij een minuut lang tegenover elkaar. wacht met je oordeel tot morgen; dan is er nieuw licht aan de lucht.” En daarna tot Bos: „Ga jij nou rap naar huis met je vrouw, en zie, dat je verstand krijgt!” Bos ging; zijn vrouw liep klagend achter hem aan. Toen zij op de weg gekomen waren en bijna uit het gezicht verdwenen, stond Marius de Gier nog gal te spuwen en schrikkelijk uitte halen over zijn dienstvolk. De winter ging weeral gestreng over het land. Nabij Den Donck waren alle wakken dichtgevroren; dat wil toch wel wat zeggen. Want waar de adem van de aardkloot bevriest, daar wintert het fel. Het land lag geklonken in boeien van ijs en daardoor lag het boerenwerk gans en al lamgeslagen. In sommige daggelderswoningen wier koude en honger geleden en balde men de vuisten naar de rijke gezeggers, die op het standpunt stonden, dat men een daggelder, wanneer hij niet werken kon, ook geen loon behoefde te betalen. Maar op het ijs van de Graafstroom was alle dag opnieuw vertier en gejoel. Boerenzoons met goedgevulde beurzen op zak bonden af bij de zooptentjes en de herbergen. Het ganse jaar door waren ze niever en zuinig geweest, maar op het ijs waaiden die deugden weg en verteerden ze grof. De een wilde voor de ander niet onderdoen en zo ontstonden er soms braspartijen, waarvan een rechtschapen en werks en kerks mens ijzen moest. Evert den Braven, al was hij getrouwd en kortelings vader geworden vaneen meisje, deed volop mee aan de ijspret. Inde herbergen en op de baan had hij het hoogste woord en hij gaf tientallen rondjes weg, alsof het geld heel geen waarde meer had. Hij wilde de eerste zijn, ook in het brassen. Er waren boerenjonken van behoudener natuur; die zagen dat aan en grinnikten om Evert den Braven. Zij paaiden hem met allerlei vleierijen en teerden intussen op zijn beurs. Op een dag, toen Evert in presentie van drie-en-twintig personen, allegaar lompe jongens van het zware boeren- HOOFDSTUK XII slag, met handen als schoppen en haardotten als ragebollen inde neus in herberg De Krom te Alblas oliebollen en warme cognac liet aanrukken, toen haalde de jonge boer zijn dijkpenning te voorschijn en speldde deze op zijn jas. „Wie kan me dat nadoen?” riep hij, trots als een pauw. Niemand gaf daar weerwoord op, maar er waren er, die met begerige ogen naar het eremetaal zagen. Opeens echter werd een vrouwenstem gehoord. De jonge kerels wendden zich verbaasd naar de richting, vanwaar de stem kwam. Inde donkerste hoek van de lage gelagkamer zaten een jongen en een meidje met een warme kop slemp voor zich. „Er zijn er méér, die een penning hebben verdiend,” had het meidje gezegd. Nu waren aller ogen op haar gericht, ook die van Evert den Braven. Hij had het meidje niet eer opgemerkt; nu verdonkerde zijn gezicht; hij trok de pet nog dieper op zijn hoofd en vloekte. „Jazeker, er zijn er meer, die zo’n penning hebben ontvangen,” zegde hij toen. „Maar onverdiend, dat zeg ik er bij!” „Jij althans hebt geen recht op dat ding,” antwoordde het meidje kalm en waardig. Daarop werd Evert den Braven zo giftig, dat hij een paar kerels terzijde duwde en met flikkerende ogen op Jansje Bikker afvloog. „Zeg dat nóg eens,” brulde hij. „Jij raakt aan mijn eer; daar moet je voor boeten!” En hij hief de vuist omhoog om zich te wreken. Maar op dat ogenblik rees de jongeman, die naast Jansje was gezeten, van zijn stoel op. Groot en fors was hij; zijn klavieren waren vaneen formaat om eerbied voor te hebben. Watermolenaren zijn meestal machtig sterk en Jacob Kwaak was vaneen slag mensen, dat God vreest en geen mens ontziet. „Van mijn meidje blijf je af!” Zijn stem klonk zwaar en Evert den Braven stond weer op, maar aleer hij op Jacob Kwaak kon toespringen, had deze hem bij de kraag gegrepen. „Als jij ongedeerd naar je vrouw wil terugkeren, dan moet jij je kalm houden!” De molenaarszoon drukte Evert hardhandig op een stoel. Den Braven begreep, dat hij tegen de kracht van Kwaak niet was opgewassen; daarom bleef hij zitten. Maar woedend voegde hij Jansje toe: „Wij zijn nog altijd niet quitte, je broer en ik! Ik zal hem krijgen, want ik ben zijn meerdere; dat zal eens en voorgoed worden uitgemaakt!” Jansje gaf hem geen weêrwoord; zij zag hem slechts minachtend aan. Jacob liep naar de tapkast, waarachter de herbergier de ruzie zwijgend had aangehoord. Jacob betaalde en zegde tot Jansje: „We binden weer op, meid! ’t Is lang genoeg geweest.” Zij gingen tussen de jonge kerels door, die hun mond tijdens de ruzie niet hadden open gedaan. Maar toen ze bij de deur gekomen waren, legde een boerenkerel zijn hand bezwerend op Jansjes schouder. „Jij had gelijk, Jansje ... Jouw broer had de penning verdiend en hij niet!” Zij knikte verrast en ging daarna achter Jacob aan naar buiten. Maar toen ze haar schaatsen onder bond, vielen er tranen op het ijs. Jacob zag dat en met verontruste stem vroeg hij haar, wat er gaande was. „Ik denk aan Gerrit; hij had zo’n kloek jonk kunnen wezen,” zegde zij bedroefd. „Dat hij en vader aan de dijk bleven, wat is dat toch wreed ...” De watermolenaarszoon staarde aangedaan voor zich uit. Eindelijk zegde hij langzaam: 11 Dijkleger dreigend en met een enkele armbeweging maaide hij de jonge boer tegen de vloer. „Wat heeft een watermolenaar toch een mooi stiel, waar Jansje? .. Zij begreep hem, natuurlijk begreep zij hem. Zij bief haar betraande ogen naar hem op en fluisterde: „Het water, hé? ’t Gaat altijd tegen het water ...!” De winter duurde en duurde. Het werk in het boerenland lag lam. Maar op de Graafstroom werd druk geschaatst, elke dag opnieuw. Ook Bastiaan Bikker kreeg van zijn boer de vrijheid om te gaan rijden. Wèl ging hij naar huis, maar hij haalde zijn schaatsen niet te voorschijn. Er waren andere 'dingen, waarmee hij zijn vrije tijd doorbracht. Rechtevoort ging hij iedere Zaterdagavond naar meneer Van Langerak te Arkel. Sinds die geschiedenis met Bos de daggelder was er veel veranderd. Bastiaan was de graag geziene huisvriend van de hoogheemraad geworden. Van diens uitgebreide bibliotheek mocht hij een vrij gebruik maken. De heer Van Langerak voerde vaak lange gesprekken met hem, altijd over hetzelfde onderwerp, maar toch oneindig gevariëerd. Ze debatteerden over het nut van overlaatduikers, over het verschil in waterstand bij opkomende en afgaande maan en over duizend dingen meer. Maar het meest spraken zij toch over het dijkverhogingsplan, zoals Van Langerak daar in Den Haag over had horen spreken. Bastiaan was altijd vol aandacht, wanneer de hoogheemraad sprak; hij leerde veel van diens woorden, maar liet nimmer na, ook zijn eigen mening omtrent de een of andere zaak naar voren te brengen. Nu hij de volledige beschikking over de boeken van de hoogheemraad had, (zelfs kreeg hij vergeelde folianten uit zestien- en zeventienhonderd onder de ogen) begon zijn studie eerst goed. En hoe meer hij te weten kwam over aangelegenheden van bedijking en waterkering, des te duidelijker werd het hem, dat hij eigenlijk nog niets wist. Met een zuivere hartstocht wierp hij zich op de bronnen, welke Reeds de volgende avond bracht Bastiaan een bezoek aan meester Leeflang. Hij verzocht de bovenmeester, hem les te gaan geven inde Nederlandse taal. Meneer Leeflang was terstond bereid; hij herinnerde Bastiaan aan de woorden, welke hij op een Zondagmorgen gesproken had. Thans, terwijl jong en oud zich vermaakte op het ijs, zat Bastiaan Bikker eenvoudige taaloefeningen te maken. Zijn moeder vroeg hem nooit iets over zijn studie. Trouwens, ook Bastiaan had haar niet verteld, dat hij les kreeg van meester Leeflang. En zou zij spreken, waar haar jongen zweeg? Ja, sedert die tragische geschiedenis met Bos, de daggelder, was er veel veranderd. Bos was de oude niet meer; het was, alsof hij met de dag eenzelviger wier. Hij werkte thans bij Govert Endwijk, want Marius de Gier had hem voorgoed gedaan gegeven. Bastiaan zag hem nu niet zo veel meer, maarde weinige keren, dat hij met hem sprak, werd het hem duidelijk, dat Bos de oude niet meer was. Op een middag kwam Jansje bedrukt thuis, ’t Was nog altijd vorst en nog eens vorst; Bastiaan had weer vrij gekregen om te gaan rijden; hij zat nu stijl- en taaloefeningen te maken. Moeder vroeg aan Jansje, of er soms iets gaande was, wijl zij somber gestemd was. Jansje schudde het hoofd en jokte, dat er niets aan de hand was; heur wezen was misschien wat vertrokken van de kou. Maar toen Arigje even naar buiten ging om hout van de stuik te halen, fluisterde zij haar broer toe: zijn dorst naar kennis vermochten te laven. Op een keer had de hoogheemraad hem opgedragen, zijn gedachten over het nieuwe plan tot dijkverhoging op het papier uitte schrijven. In drie avonden speelde hij dit klaar; hij schreef twee schoolschriften vol. Toen Van Langerak zijn werk had doorgelezen, verklaarde deze, zeer tevreden te zijn over Bikkers helder inzicht. Maar één ding moest hij toch zeggen: zijn werk wemelde van taalfouten. „Wees bedocht op Evert den Braven, Bas. Ik vertrouw hem niet, ik .. „Weet je iets van hem?” „Ja ... hij kan ’t niet verkroppen, dat jij ook een dijkpenning hebt...” [j { j „Ik ben ’t al lang vergeten, maar hij ... hij maakt van die penning z’n god,” merkte Bastiaan schamper op. „Zal je op hem letten, Bas? Ik vertrouw hem niet, hoor je!” „Ik zal. ..” beloofde hij met een glimlach. En daarna begon Jansje over iets anders te praten, want moeder keerde in het woonvertrek terug. De woorden van Jansje stemden Bastiaan tot nadenken. Diep in zijn hart leefde nog altijd de haat tegen Evert den Braven. Hij dacht aan zijn vader en aan zijn broer en opnieuw nam hij zich voor, de jonge boer vroeg of laat de rekening te presenteren. Er stond immers een belangrijk ding op het spel: de eer van zijn geslacht! De haat verwekte een nieuwe dadendrang in hem. Duidelijk stond hem voor ogen, wat hij wilde. De Alblasserwaard, zijn Alblasserwaard moest voorgoed tegen het wrede, vernielende water worden beveiligd. Een dijkleger was prachtig, maar eenmaal moest de tijd komen, dat er geen leger meer nodig zou zijn! Het plan, dat de heren in Den Haag hadden uitgewerkt en waarover de hoogheemraad hem had ingelicht, was gans en al verkeerd; daar was hij vast van over tuigd. Niet een verhoging, maar een verbreding van de dijk was noodzakelijk. De bodemgesteldheid van de Waardwas van dien aard, dat een dijkverhoging tot dijkverzakking zou leiden. Maar niet alleen verbreding, ook overlaten moesten worden gemaakt; en om het water bij hoge stand te kunnen laten ruimen, moest de Biesbos als afvloeiland gehandhaafd blijven en de Werkendamse killen eveneens. Op een dag vroeg Marius de Gier hem, waarom hij zich nimmer met de schaatsen onder op de Graafstroom ver- „’t Is vreemd,” mompelde de boer, „maar jij en Rijmpje den Braven hebben enkele winters terug zo aardig met elkaar gereden, en sinds dat wintertij hebben jullie je niet meer op de schaats laten zien.” Bastiaan werd vuurrood. Een vraag welde in hem op. Neen, hij moest niet vragen, hij moest vergeten, dat was beter. Maar reeds kwamen de woorden over zijn lippen: „Rijdt Rijmpje dan van ’t jaar ook niet?” „Neeë, heel niet! Zij zit maar bij de ouwelui te koekeloeren, in jong manvolk heeft ze geen trek. Ik heb horen zeggen, dat het keind eenzelvig geworden is; ze zal misschien een stil verdriet in zich omdragen. Maar niemand schijnt het rechte er van te weten, zelfs heur eigen vaar niet.” De renteniersdochter was sedert enige tijd uit Bastiaan zijn gedachten verdwenen geweest. Zijn studie had hem alles rond zich doen vergeten, zélfs Rijmpje. Thans evenwel verscheen haar beeld op zijn ogenprint en een siddering voer door zijn leden. „Rijmpje, meidje,” mompelde hij geroerd. Maar dan schudde hij de zoete heugenis aan haar trouwe ogen van zich af. Hurt, hij moest daar niet meer aan denken! Er waren belangrijker dingen in ’t leven. Liefde en genegenheid waren goed voor een ander; hij had andere dingen in zijn hoofd. Liefde? Weg er mee! Reeds eenmaal had dat vreemde verlangen naar Rijmpje zijn wil verslapt, dit mocht zich niet weer herhalen! Beter was het, dat de haat hem aanspoorde, hem bezeten maakte van verlangen om het doel, dat hij zich gesteld had, zo spoedig mogelijk te bereiken! Hij keerde De Gier de rug toe en trachtte diens woorden te vergeten. Maar telkens en telkens trad Rijmpje den Braven weer in zijn denken, zag hij haar mooie gestalte haast lijfelijk voor zich. Dat Rijmpje zich niet op het ijs vertoonde, toonde. Bastiaan trok de schouders op en zegde, dat hij weinig lust in rijden had rechtevoort. wat deed hem dat eigenlijk goed! ... Zij was dus op dit punt als hij, hoe dan ook. Na vijf weken ononderbroken vorst viel eindelijk de dooi in. Er was dit jaar hoegenaamd geen sneeuw gevallen; de rivieren waren niet boven het winterpeil gewassen. Wel kregen de mannen van het dijkleger aanzegging, zich gereed te houden voor het geval, dat er toch nog watergevaar zou ontstaan. Op een avond ging Bastiaan naar de hoge Lekdijk lopen om te zien, hoe het stond met de rivier. Hij zag, dat het smeltijs regelmatig op stroom ging en dat de stand van het water geen reden tot ongerustheid behoefde te geven. Dit stemde hem tevreden en zacht fluitend liep hij de polder weer in. Ter hoogte van het huisje van Teun de blindeman die zonder ogen borstels maken kan, Komt mensen, koopt bij hem nu, De Heer zegene u werd hij opgehouden dooreen vrouwspersoon. Bastiaan, verschrikt, wilde doorlopen, maar toen hij zag, dat het Dirkje Poortugaal was, bleef hij staan. „Dag, Dirkje, gaat het nog goed met jou?” „Ik moet jou wat zeggen, Bas. Ik had je naar de Lek zien gaan; toen docht ik: ’k zal hem opwachten...” „En wat voor nieuws heb je, Dirkje?” „Ik had toen die broche niet van je mogen aannemen . . . Er wordt over gepraat; iedereen heeft het er over ...” Bastiaan begon te beven van kwaadheid. „Evert den Braven,” viel hij nijdig uit, „Evert den Braven strooit laster over ons rond. Maar ik zal hem de rekening presenteren; reken daar vast op!” „Ze zeggen, ze zeggen ...” Verder kwam Dirkje niet. Zij, die vroeger zo rijp van zeggen was, schaamde er zich thans voor, uitte spreken wat haar kwelde. „Zeg maar niks, Dirkje, ’k begrijp het al. De schenner bazuint natuurlijk rond, dat jij en ik . . .” Ter hoogte van het huisje van Teun de blindeman werd hij opgehouden d00r... „Ja, Bas, ja, dat doet hij . . .!” „Ik weet ’t. Maar hij is nog niet met me klaar! Eerst heeft hij de eer van mijn broer geroofd en nu wil hij ons ook nog bekladden. Hij zal zijn trekken thuis krijgen, Dirkje! Bouw er vast op, dat ik met hem zal afrekenen!” „Maar al die praatjes doen me zo’n zeer . . „Dat vat ik wel, maar stoor je er niet aan, Dirkje! Wij laten de hufters praten; dat is ’t beste!” „Ja . . . Maarde sierspeld wil ik teruggeven. Ik heb er verkeerd aan gedaan, die aan te nemen. Krijn was toen nog zo kort weg; ik schaam me . . .” „’t Was een herinnering aan Krijn . . . Meer zat er echt niet achter!” Doch Dirkje Poortugaal drukte hem de broche inde hand en zegde: „Zo is ’t beter . . . anders heb ik bang, dat ik geen klare heugenis aan Krijn bewaar. Voor niks ter wereld zou ik willen, dat ik andere gedachten over hem kreeg. Nou ga ik pas goed voelen, hoe ik hem mis ... We stonden nog zo aan ’t begin . . . Ach, ’t is zo wreed, dat Krijn zo barbaars van me weggescheurd wier . . .” „De rivier is wreed,” beaamde Bastiaan met zachte stem. Daarna nam Dirkje met een enkel woord afscheid van hem; eer hij gelegenheid had, nog iets tegen haar te zeggen, was ze al verdwenen. Hij stond daar alleen, met in zijn hand de broche. Een nameloze weemoed overviel hem, een weemoed om Dirkje, wier prille geluk door het water was verzwolgen. Traag liep hij weer verder op huis aan, nog napiekerend over de woorden van de jonge weêuw. Opeens dacht hij aan zijn moeder, die nog feller slagen van ’t water te verduren had gehad dan Dirkje Poortugaal. Hieraan denkende, werd het hem volkomen verklaarbaar, dat zijn moeder jaren geleden het water had vervloekt. Hij keerde zich om naar de richting van de Lek; hij stak zijn vuist omhoog en mompelde: „Water, namens al de mensen inde Alblasserwaard vervloek ik je! Lek, je bent een dief, je bent een brute waterwolf, maar ik zal je bestrijden zolang ik adem heb!” In het voorjaar kwam de zaak van Bos voor het Gerecht in de stad van Dordt. De burgemeester van Arkel had de Officier van Justitie de hele zaak uiteengezet en zodoende kwam de daggelder er goed af: hij kreeg een voorwaardelijke veroordeling van drie maanden. Bastiaan was er blij om, dat deze affaire zo goed was afgelopen. Op een dag wenste hij Bos geluk met de uitspraak. „Och,” zegde Bos, „’t raakt me eigenlijk niet; voor mijn is er toch geen plezier meer in ’t leven. Ik word oud en er verandert niets. Ik heb me deerlijk vergist; jij bent onze man niet; wij blijven vast en gewis ons leven lang inde desolatie zitten. Arm zijn en blijven wij; jij helpt ons niet uit de grauwe narigheid.” „En wat wil je dan eigenlijk van me, Jan?” „Dat jij ons onder het juk uithelpt, dat wil ik! En ik niet alleen, maar duizenden daggelders met mijn. Ik heb op jou gebouwd, maarde jaren gaan voorbij; jij leest en leert maar en je doet geen zier. Je moet het heft in handen nemen, Bas! De tijd is er nou rijp voor om ons, arme totelaars, uit de put te trekken!” „Ik heb het al zo vaak gezegd: Jij wil een soortement opstand, Jan!” De daggelder zag hem opeens met verschrikte ogen aan. „Neeë, dat wil ik niet!” zegde hij met schorre stem. „Zeg dat niet, Bas, want zo is het niet! Ik wil verandering, maar niet dat, wat jij zegt. Gebruik dat woord nooit meer, ik heb bang voor dat woord, nou weet je ’t! ’t Klinkt zo . .. zo heidens, zo gans en al verkeerd!” „Bos, ik zal jou eens wat zeggen: Ik ben er van overtuigd, HOOFDSTUK XIII Bos knikte; met dit woord was hij tevreden. Doch even later begon hij weer te klagen; hij wilde daden zien van de boerenknecht. Bastiaan werd bedroefd over Bos; er was niet met de man te praten; daarom nam hij afscheid en ging hij heen. In April kwamen ze tegenover elkander te staan, Evert den Braven en Bastiaan Bikker. Het dijkleger kwam in voorjaarsvergadering bijeen. De voorzitter sprak er zijn vreugde over uit, dat in het afgelopen seizoen de noodhoorn had kunnen blijven rusten. Daar er verder niets van aanbelang te bespreken was, stelde hij verder voor, bier te laten aanrukken, ofwel ouwe belegen klare, al naar eigen smaak en liefhebberij. Er werd geroepen, dat men het met die woorden eens was; dat was pronte taal, een dijklegervoorzitter waardig! Doch op dat ogenblik stond Bastiaan Bikker op van zijn stoel. „Voorzitter,” riep hij tussen het geroezemoes door, „ik zou graag het woord hebben!” „Ga je gang,” sprak de voorzitter en hij klopte met zijn hamer op de tafel, waarna het stil werd. Bastiaan Bikker talmde niet. „Wij zitten hier rustig bijeen,” aldus begon hij, „maar weten de mannen niet, dat er een groot gevaar boven ons dat er een tijd zal komen, waarin onze Alblasserwaard niets meer van het water te vrezen zal hebben. Ik weet niet, of jij en ik dit nog zullen meemaken, maar komen zal die tijd! Er zullen knappe koppen komen, die Lek en Merwede in bedwang zullen krijgen. Maar het past ons niet, daarop te gaan zitten wachten. Wij mogen niet Gods water over Gods akker laten lopen; we moeten doen wat we kunnen; dat zijn we verplicht aan God en aan onze grond!” hoofd hangt? Heeft iemand er weet van, dat er in Den Haag al enige maanden over onze Waard wordt gekonkelefoesd? Ik zal zeggen, wat er gaande is: Er is een plan opgemaakt om ons voorgoed tegen ’t water te beschermen. Maar dat plan, als het ten uitvoer wordt gebracht, zal schepels goudgeld kosten en baat zal het ons niet brengen . . ledereen was opeens vol aandacht en ook Bos, die als een zoutzak op zijn stoel was gezeten, veerde op. „Er is een plan tot dijkverhoging gereed, mannen. Misschien is het jullie bekend, dat in Noord-Holland enkele jaren geleden een paar polders op deze manier voor vloed zijn gevrijwaard. Dat willen ze hier nu ook doen. Ik moet zeggen, de gedachte is loffelijk, daar gaat het niet over. Maarde heren zijn één ding vergeten, namelijk: onze kleffe dariegrond! En daarom zal uitvoering van het plan veel geld kosten, terwijl het resultaat eerder slechter dan beter zal zijn. Ik ben geen ingeland, ik heb in geen enkel polderbestuur kracht van spreken. Maar ik wil de mannen aanraden, er werk van te maken, dat dit plan niet wordt uitgevoerd. Ik wil hier niet als een soortement professor gaan staan uitleggen, waarom bedoeld plan voor onze Waard niet geschikt is. Ik ben boerenknecht en ik wil me niet wijzer voordoen dan ik ben. Maar ik heb de leste jaren ’t een en ander gelezen over bedijkingen en wat dies meer zij; ik weet er dus wel iets vanaf. En luister nu goed, mannen: Niet alleen ik ben tegen het plan, zoals dat in Den Haag is bekokstoofd, maarde hoogheemraad van ’t Waterschap Arkel beneden de Zouwe heeft meer kijk op deze dingen dan ik, en hij zegt, dat er van het plan niets deugt! Daarom, als wij onze grond liefhebben en graag ons geld sparen, dan zullen wij, bewoners van de Alblasserwaard tegen het plan, dat al op uitvoering staat, moeten vechten. Meer wil ik er niet van zeggen. Die lust heeft, kan morgenavond bij mijn moeder aan huis komen; dan zal ik daar Bastiaan ging zitten en terstond was er een gegons van mannenstemmen. Maar nu stond Evert den Braven op. „Voorzitter,” riep hij vergramd, „Bastiaan Bikker heeft staan te zeveren; er deugt niks van zijn woord. Ik heb al lang door, wat hij wil: hij wil het doen voorkomen, dat hij meer weet dan wij! Maar hij is een braniemaker en heeft niet het goeie voor onze Waard op het oog.” „Voorzitter, daar protesteer ik tegen,” riep Bastiaan nu. „Ik weet, dat ik geringe kennis heb, maar ik zoek het beste voor onze polders, al heb ik eigens geen enkele roede land.” „Dat liegt hem, de onterik,” riep Den Braven thans. „Hij wil van zich doen horen, dat is alles!” De voorzitter commandeerde stilte en vroeg aan Bastiaan, of deze nog iets te zeggen had. „Neen,” antwoordde Bastiaan kalm. „Maar wie meer over het plan wil weten, kan morgenavond bij mijn moeder aan huis komen, zoals ik gezegd heb.” En hij groette de aanwezigen en verliet de zaal. Buiten gekomen, kwam Bos hem achterna. „Nou heb ik toch weer hoop, Bas,” zegde hij opgewekt. Maar Bastiaan Bikker wendde zich wrevelig van de daggelder af. De volgende avond deelde Bastiaan zijn moeder mee, dat er inde loop van de avond misschien iemand zou aankloppen. ’t Was namelijk mogelijk, dat men hem iets te vragen had. „Ik weet het,” antwoordde Arigje, niet in het minst verbaasd. „Weet jij er vanaf?” „Ja ... de voorzitter van ons dijkleger heeft het me vanochtend verteld.” nader bescheid geven en een en ander voorlezen uit de boeken.” Tien minuten later werd er op de deur geklopt, ’t Was Vas de Weerdt, de rijkste ingeland van Braank, die het daggeldershuisje binnentrad. Vas was wat zenuwachtig; hij achtte het eigenlijk beneden zijn waardigheid, dat hij bij een boerenknecht om inlichtingen kwam. Maar toen hij goed en wel gezeten was, werd er weer op de deur geklopt. Abram de Geus, de boer met de eikenhouten knuisten, kwam binnen. Een moment waren de boermannen verlegen jegens elkaar, daar zij zich beiden ophielden bij een arme boerenknecht. Maar weer kwam er een boer binnen, en nóg een. Arigje stond de bezoekers vriendelijk te woord; voor iedereen had ze een aardig gezegde. En nog steeds kwamen er ingelanden binnen; Arigje had het druk met stoelen geven. Het kleine woonvertrek zat al spoedig vol. De boeren rookten lompe, zwarte sigaren; rond de lamp kringden zware rookwolken. „’t Spijt me,” zegde Arigje tot de bezoekers, „ik heb geen stoelen meer.” „Dat is minder,” gaf Thomas van der Wal weerom, „als er geen stoelen meer zijn, ga ik wel op mijn achterste zitten, dat is groot genoeg.” En dat was waar, want als zijn vrouw een broek voor hem moest maken, kwam ze met zes el puik bombazijn niet toe. Nog steeds kwamen er bezoekers; men kon ten leste keren noch draaien in het woonvertrek. Terwijl Arigje aan Jansje opdroeg, bij de naburen stoelen te gaan lenen, viel het Bastiaan ineens op, hoe mild moeders ogen stonden. Hij moest ineens een brok wegslikken om deze ontdekking. Moeder, nou heb je dan toch plezier, al hou je ’t geheim, dacht hij tevreden. Nu ook zag hij, hoe grijs zijn moeder de leste jaren geworden was. Ja, ’t werd tijd, dat ze vreugde ging beleven van hem ... Van dit ogenblik af vergat hij, dat eerst de liefde zijn wil op de proef had gesteld en daarna de haat. Wat deerde Met klare woorden zette hij de mannen uiteen, hoe hij over het plan, dat in Den Haag gereed lag, dacht. Hij legde uit, waarom het niet het resultaat zou geven, dat men er van verwachtte. En hij vergat ook niet, de zienswijze van meneer Van Langerak bekend te maken. Zijn betoog duurde drie kwartier en al de boermannen zaten met spanning te luisteren. Daarna liet hij kaartjes zien van de Alblasserwaard en ook las hij uit enkele boeken iets voor over de bodemgesteldheid van dit gewest. Tot zijn vreugde bemerkte Bastiaan, dat zijn moeder hem telkens goedkeurend toeknikte. Toen hij zijn zeg gedaan had, verklaarde een ingeland: „Als de zaken zo staan, dan is het zaak, dat plan af te ketsen!” Al de aanwezigen waren het daar roerend mee eens. De poldervoorzitter, die ook aanwezig was, zegde, dat er slechts één mogelijkheid was: Al de polderbesturen moesten met elkaar overleg plegen. Dit was naar de zin van Bastiaan. „Juist,” knikte hij, „dat is ’t beste! Maar ik ben geen ingeland; ik heb dus niet over de polderbesturen te commanderen. Als de heren in Den Haag de Alblasserwaard tegen het water willen beschermen, dan is dat uitstekend. Er zijn hier dijklegers, maar het moet, wil het goed zijn, zo ver komen, dat die af geschaft kunnen worden!” „Dat is te kras, al te kras,” zuchtte een boer. „Gedenk, dat er altijd dijklegers geweest zijn; onze vaders vochten al in ’t leger ...” Bastiaan knikte ernstig. „Ik gedenk mijn eigen vader en mijn broer,” zegde hij zacht. „Ik weet wel, wij kunnen de rivier niet denken zonder hem Evert den Braven, wat deerde hem Rijmpje? Hij wist nu nog slechts, dat hij Bikker heette en dat zijn vader en zijn broer ten prooi waren gevallen aan de eeuwenoude vijand van de polders in het hart van Holland. dijkleger; ’t is lee om zo’n oude instelling op te heffen. Maar als het goed is, moet een dijkleger overbodig zijn!” En toen ineens klonk de stem van zijn moeder: „Juist, Bas, dat heb je goed gezegd! Wij zouden ’t raar vinden, als er geen leger meer was . . . Maar ’t zou plezant zijn om dan te weten, dat er ook geen vijand meer was!” Er was even een stilte, maar daarna lieten verschillende boeren zich horen. Ze waren het er allen over eens, dat de polderbesturen gezamenlijk moesten optreden; zo mogelijk moesten ook de dijkleger af delingen helpen om er in Den Haag op aan te dringen, dat het plan werd veranderd. Dijkverhoging was best, maar dan moest tevens de dijk worden verbreed, anders zouden er schepels vol goudgeld versmeten worden aan de oever van de Lek. ’t Was al ver over tienen, toen de boermannen opstonden om te vertrekken. „Voor wij weg gaan, wil ik nog iets zeggen,” kwam de stem van Abram de Geus toen. „Het docht me, dat wij ontzag moeten hebben voor Bastiaan Bikker. Wie zou in dit daggeldershuisje zo’n wijsheid op het stuk van waterzaken hebben verwacht? Eerlijk, mannen, ik acht het bar jammer, dat Bas boerenknecht is. ’t Zou hem toekomen, ingeland van onze polder te wezen!” Er werd goedkeurend geknikt; enkele boeren drukten Bastiaan zelfs de hand. Maar Arigje, horende hoe haar zoon wier geprezen, sprak: „Ik acht, dat het niet meer dan Bas zijn plicht is, veul van deez’ zaken af te weten. Wij moeten ’t beste voor onze streek zoeken te doen. Dat deed mijn man-zaliger ook en Gerrit, mijn jonk, niet minder. Ik verwacht van Bastiaan, dat hij hullie tot voorbeeld zal nemen, al werkt hij dan ook op andere manier voor ’t welzijn van onze lage Waard.” „Arigje,” zegde daarop de poldervoorzitter, „ik heb respect Allerwege wier nu de naam van Bastiaan Bikker genoemd en geprezen. „Er dreigt gevaar, ditmaal vanuit Den Haag, Bastiaan Bikker heeft ons dat haarfijn uitgelegd,” zegden de polderingelanden er van. Bos, toen hij hoorde, dat verschillende boeren vertrouwen inde boerenknecht gingen stellen, kreeg daveringen in ’t hoofd van blijdschap. De hoogheemraad uit Arkel vernam ook, wat Bastiaan Bikker gedaan had. Hij was daar zo dankbaar voor, dat hij per koets naar Braank kwam gereden om Bastiaan voor zijn werk te bedanken. Maar Evert den Braven wier wit van nijd, toen hij hoorde, hoe Bastiaan er achterheen zat om het plan tot dijkverhoging af te keuren. Hoewel hij weinig verstand van waterschapszaken had, nam hij het besluit, de boerenknecht zoveel mogelijk tegen te werken. Hij ging alle boeren af en maakte de mensen wijs, dat het plan prachtig mooi in elkaar zat. Bastiaan Bikker wist van de hele zaak omtrent geen draad af! Zo ontstonden er twee partijen, de éne wilde, dat het plan, zoals het gereed lag, werd uitgevoerd en de andere begeerde in Den Haag stappen te doen tot wijziging van de plannen. Men wilde wel een verhoging van de dijk, maar dan moest tevens een dijkverbréding plaats hebben, daar anders het eerste van weinig nut zou wezen. Bastiaan kreeg al spoedig tegenwerking. Ja, zo redeneerde men, dijkverbreding tegelijkertijd zou wel mooi zijn, maar dan zouden 12 Dijkleger voor jou; jij bent een soortement manwijf, zo hard als staal en jouw willen en wouen staan wrikkeloos in jouw hart.” Waarop Arigje weer: „Caan jullie nou maar rap vort, want ’t is bedtijd!” Toen gingen ze dan toch. de kosten belangrijk stijgen, en dat zou op de belastingbrieven wel gezien worden. Evert den Braven en Bastiaan Bikker wisten zich rivalen; zij deden al het mogelijke om de boeren voor zich te winnen, of althans hun waarschuwende stem te laten horen. Drie weken later vond er te Goudriaan een vergadering plaats van al de polderbesturen inde Alblasserwaard. De naijver tussen deze besturen bleek echter zo groot te zijn, dat er niets bereikt werd. Toen Bastiaan hoorde, dat deze bijeenkomst vruchteloos geweest was, overmande hem het verdriet. lk zoek mijn eer niet, ik zoek alleen maar het beste voor onze Waard, dacht hij geslagen. Zien de polderbesturen dan niet in, dat het Haagse plan geen nut zal af werpen voor onze polders? Opnieuw toog hij aan het werk. ’s Avonds ging hij de poldervoorzitters af en hij vertelde hun, wat er op het spel stond. Enkele weken later had er een tweede vergadering plaats ... de partij van Evert den Braven bleek inde meerderheid te zijn. Toen ging Bastiaan naar de hoogheemraad van Arkel en legde deze zijn strijd voor. Zij spraken lange tijd met elkaar en het einde was, dat Bastiaan een actie zou beginnen om handtekeningen te verzamelen. Deze handtekeningen zouden mèt een verzoek om wijzigingen inde bedijkingsplannen te brengen, naar Den Haag worden opgezonden. Bastiaan ging nu avond aan avond op stap om handtekeningen te verzamelen. Maar ook Evert den Braven zat niet stil; hij porde de boeren tegen Bastiaan Bikker op. Het werd een zware strijd tussen die twee; Evert had ten leste toch nog de beste papieren. Maar op een Maandagmorgen, nog onverwacht, kwamen waterbouwkundigen naar de hoge Lekdijk. Zij deden opmetingen, zetten paaltjes uit en liepen met opgestreken snorren schetsjes te maken. Toen ineens zagen de boeren in, Evert den Braven was stiernijdig over deze gang van zaken. Zou hij dan toch de kop voor de boerenknecht moeten buigen? Zou Bastiaan Bikker dan toch over hem zegevieren? Maar neen, de heren in Den Haag zouden zich niet inlaten met het verzoekschrift, door de ingelanden van de Waard aangeboden. Zij zouden wel wijzer zijn, niet willen erkennen, dat hun plan ten opzichte van bedijking van de Alblasserwaard niet deugde. Met deze hoop bracht hij onrustig zijn dagen door. Hij wilde nu maar, dat de uitvoering van het bedijkingsplan schielijk een aanvang nam, dan zou Bastiaan Bikker voorgoed hebben afgedaan, zouden de boeren inzien, dat diens kennis op het gebied van bedijking en waterkering geen gewicht inde schaal legde. Aan de hoge Lekdijk te Nieuw-Lekkerland zat men intussen niet stil. Er kwam vreemd werkvolk opdagen; bouwketen dat het ernst werd en dat het plan van de Haagse heren zou worden uitgevoerd. De hoogheemraad van de Alblasserwaard stelde zich in verbinding met zijn collega van het waterschap Arkel beneden de Zouwe en aleer de week ten einde was, had Bastiaan Bikker meer dan duizend handtekeningen bij elkaar. De polderbesturen waren opeens hevig eensgezind en kozen een deputatie uit hun midden, welke het verzoek met de handtekeningen persoonlijk in Den Haag zou gaan voorleggen. En het was tenslotte de hoogheemraad, die voorstelde, dat ook de dijklegers in die deputatie vertegenwoordigd zouden zijn. Alles ging heel snel in zijn werk, want iedereen ging nu begrijpen, dat er gevaar dreigde. Zou die boerenknecht het dan toch bij het rechte eind hebben gehad? Het werk, door Bastiaan begonnen, werd nu door de hoogheemraad van de Alblasserwaard overgenomen. Bastiaan werd als afgevaardigde van de dijklegers inde deputatie benoemd, doch hij bedankte voor die eer. Een hoofdman van de legerafdeling te Nieuwpoort nam toen zijn plaats in. werden opgetrokken en opmetingen verricht. Bastiaan Bikker, toen hij dit hoorde, verkeerde in spanning. Het ging niet om zijn eer, maar hij was begaan met de Alblasserwaard en hierom alleen hoopte hij vurig, dat het plan ter elfder ure toch nog zou worden gewijzigd en er tevens dijkverbréding zou plaats hebben. De jonge Den Braven evenwel ging bijna dagelijks naar Lekkerland om te zien, hoe de voorbereidende werkzaamheden verliepen. Dan verlustigde hij zich inde hoop, dat Bastiaan Bikker zou verliezen en hij als triumfator uit deze strijd zou terugkomen. Hij sprak met de boeren over het mooie plan van dijkverhoging en bekladde de naam van Bikker, de arme boerenknecht, die de polders op nog hogere kosten wilde jagen, door tevens de dijken te willen laten verbreden. Het werk aan de dijk ging door en Evert den Braven wist zich reeds de overwinnaar. Maar op een dag, daar ging het gerucht door de Waard, dat het werk plotseling was stilgelegd. Van hogerhand was order gegeven, de werkzaamheden voorlopig te stoppen; er moest worden gewacht op nieuwe orders. Bastiaan Bikker ving dit gerucht op en een moment werd hij warrelig van vreugde. Hij dacht niet aan zijn naam en zijn eer, hij had slechts het beste voor met het goede polderland, en daarom deinde in hem een grote vreugde op, toen hij vernam, dat de werkzaamheden gestaakt waren. Hij wachtte nu in spanning op nadere berichten, en deze bleven niet uit. Een paar dagen later kwam de hoogheemraad van de Alblasserwaard, in gezelschap van zijn Arkelse collega, hem opzoeken, toen hij in het land van De Gier aan het schoeven was. „Bikker,” begon de hoogheemraad vrolijk, „er is goed nieuws vandaag! In Den Haag heeft men besloten, het plan tot dijkverhoging te herzien! Dat betekent dus, dat wij ’t winnen, Bikker! Voor een groot deel is dit aan jou te Bastiaan, horende, dat men in Den Haag tot andere gedachten was gekomen, had daar een moment zijn blijdschap over. Maar dan zegde hij langzaam en met nadruk tot de beide machtige gezeggers van dijk en water: „Daar gaat het niet om, dat ik het win! Dat is allemaal van geen belang. Er is maar één ding, dat van groot belang is: dat onze Alblasserwaard er mee gebaat is!” De hoogheemraden reikten hem de hand. „De naam Bikker heeft een goede klank in het dijkleger,” zegde meneer Van Langerak. „Jij zal het ver brengen!” Die avond zegde zijn moeder tot hem: „Bas, ik heb gehoord, dat het werk te Lekkerland stilgelegd is.” „Ik weet dat, moeder ...” „Bas, je vader en je broer hebben met ere tegen het water gevochten ... ik verwacht van jou niets minder ...” „Ik zal, moeder,” beloofde hij toen. En nog die eigenste avond schreef hij een brief naar de heren in Den Haag, waarin hij hun dank bracht, omdat zij hun plan wilden herzien. De zomer kwam en het werk te Lekkerland bleef stilliggen. Wel stonden er directieketen, afstandpaaltjes en meer van dat gesnor, maar het werkvolk was vertrokken; er gebeurde niets. In het najaar kwam er echter verandering. In Den Haagwas een nieuw plan uitgewerkt: men zou niet alleen tot dijkverhoging, maar tevens tot verbréding overgaan. Op een Maandagmorgen ving het grote werk aan. Er kwamen drommen werkvolk uit vreemde oorden: zij liepen met grote vetleren laarzen aan en hun koeterwaals klonk vreemd en buitensporig inde anders zo stille en nievere boerenbuurten. Het werk had voortgang; met man en macht wier ge- danken. Wij, Alblasserwaardse mensen, kunnen jou niet dankbaar genoeg zijn!” wrocht aan de dijk. ledere avond ging Bastiaan Bikker in zijn eentje naar Lekkerland om te zien, hoe het machtige werk vorderde. Maar Evert den Braven had een slechte tijd. Hij wist zich de verliezer, de mindere van de arme boerenknecht. Ook hij ging vaak naar de werkzaamheden kijken, doch meestal was dan het eind, dat hij zich van louter kwaadheid ging bedrinken inde herberg van Yan Vliet te Lekkerland. Dat ganse najaar wier hard aan de dijk gewerkt. Maar toen in het laatst van December de vorst inviel en iedere nacht dikke koeken wieren gebakken in kwelsloot en wetering, toen lag het werk ineens lam. Bastiaan Bikker had daar zijn bekommernis over, want hij had het machtige werk graag zo spoedig mogelijk voltooid gezien. De winter ging voorbij met sneeuw en ijs; het buitenwater werd hoog inde maand Februari, maar het dijkleger behoefde niet te worden opgeroepen, want nergens dreigde gevaar, ook niet aan de Merwekant. En omdat in deze winter de rivieren geen kuren hadden, brachten de boeren, die zich eerst achter Evert den Braven hadden geschaard, dit in verband met de uitvoering van het nieuwe plan. „Bastiaan Bikker heeft het goed gezien; de rivieren zijn nu alreeds gekluisterd,” zegden ze tegen elkaar, en zo vielen zij Den Braven af. In dit voorjaar gebeurde er iets, dat beroering te weeg bracht in Bastiaan Bikker zijn hart. Op een dag werd hij aangesproken door Manus Jongeneel, een boer uit Braank. „Bastiaan,” begon Manus zenuwachtig, „ik schat jou hoog, omdat jij zoveul geleerdheid in je kop hebt betreffende waterschapszaken. Maar wat zal jij daarmee bereiken op de duur? Niks, Bas. Want jij bent boerenknecht; ingeland kan je niet worden, zoals de zaken nou staan. Maar als jij landeigenaar wier, dan zou ’t anders worden. En nou „Ik ben geen prater, Manus.” „Dus jij zal er over weten te zwijgen?” „’k Zeg al, dat ik geen prater ben. Laat dat jou genoeg zijn.” Manus Jongeneel trok zijn gezicht inde plooi; hij scheen zich te bedenken. Doch dan ging hij schielijk verder: „Luister, Bas... Mijn dochter Kee heeft wat in jou gezien, ik kom er recht voor uit... Kee is een pront meidje, dat weet je. Als jij zin in heur hebt, zal ik niet tegenwerken...” Bastiaan begreep ineens alles. Manus Jongeneel wilde hem dus tot zijn schoonzoon maken, tot zijn erfgenaam tevens. Hij zou dan boer worden, want Manus was rijk. En boer zijnde, zou hij tegelijkertijd ingeland van de polder wezen ... „Manus, je bent... een beste vent,” zegde Bastiaan met trillende stem. O, een grote vreugde golfde door zijn hoofd! Deze boer wilde een arme knecht tot schoonzoon nemen, enkel en alleen omdat hij had ingezien, dat Bastiaan inde toekomst op deze wijze poldergezegger zou kunnen worden en anders niet. „Je weet er nou alles van, meer zeg ik niet,” besloot Manus gejaagd. En daarop liep hij haastig weg. Bastiaan Bikker had nu veel te denken. Er lag een toekomst voor hem voor het grijpen, de dijkstoel stond voor hem klaar, hij kon boer worden en landbezitter, dus ook op wil ik jou één ding vragen: ]ij hebt de leeftijd daarvoor . . . heb jij wel ooit aan trouwen gedocht?” „Neeë, nooit,” antwoordde Bastiaan kalm. Maar opeens gingen zijn gedachten uit naar Rijmpje den Braven, naar Rijmpje met de mooie donkere ogen. „Ik wil jou een voorstel doen, Bas,” vervolgde de boer geheimzinnig. „Maar ik moet er staat op kunnen maken, dat jij er je leven lang over zwijgt!” geldelijk gebied de gelijke van Evert den Braven... Als hij hier niet op inging, was hij een dwaas. Immers, als boerenarbeider zou hij nooit iets groots kunnen bereiken. Dit was zijn kans! Inde nu volgende dagen leefde Bastiaan als ineen droom. Was het wel werkelijkheid, dat hem een boerensteê met veel bunders best koeland was aangeboden? Hij kon het bijna niet geloven; het was ook zo bar ongehoord. En toch, het was geen droom, Manus Jongeneel had lijfelijk voor hem gestaan, met horten en stoten zijn aanbod gedaan. Warrelige gedachten ontnamen hem inde nachten de slaap. Een witte raaf voelde hij zich, want was het ooit eerder voorgekomen, dat een arme boerenknecht met een rijke boerendochter kon trouwen? Zeker, ’t was meer gebeurd doch dan wier de dochter onterfd of het ouderlijk huis bars ontzegd. Hij moest nu maar schielijk toehappen; Kee Jongeneel was een beste meid, al was ze dan ook niet zo bekoorlijk van uiterlijk. Toehappen, dat betekende: met één slag grondbezitter, polderingeland zijn! En was het eenmaal zo ver, dan zou hij zeker op de dijkstoel terecht komen. En nóg verder zou hij dan gaan. Ver boven al de boeren van dit gewest zou hij uitstijgen... en dan pas zou hij voorgoed met Evert den Braven hebben afgerekend. Machteloos zou de jonge boer zijn, wanneer zijn rivaal met een rijke boerendochter trouwde! Dan zou hij de eerrover kunnen tegemoet treden, zelfs met de metallieken de meerdere van Den Braven zijn! Maar op een nacht was het, of Bastiaan Bikker wakker werd uiteen droom, die weken geduurd had. Hij trouwen met een boerendochter, teneinde zeggingschap over polders en dijken te bekomen? En zijn vader dan en zijn broer? Zou het geen verraad zijn, wanneer hij Kee Jongeneel trouwde? Ja, verraad zou het wezen, een dubbel verraad. Een verraad aan zijn geslacht... en ook Rijmpje den Braven was er nog . . . Een dag later schreef hij een kort briefje aan Manus Jongeneel. „Beste Manus, mijn vader was daggelder en daarom ga ik niet op jouw voorstel in. Maar ik bedank je vriendelijk voor de goeie bedoelingen.” 13 Dijkleger Amper was de vorst verdwenen, of er werd met vernieuwde ijver aan de dijk gewrocht. De kruin werd anderhalve meter opgehoogd en de taluds kregen er een grondlaag van twee meter bij. Bastiaan hield het werk goed inde gaten; vaak ging hij naar Lekkerland om te zien, hoe het vorderde. Hij voelde zich tevreden met de gang van zaken ... maar toch was hij niet helemaal gelukkig. Soms vroeg hij zich af, of er voor hem wel ooit een hecht geluk zou komen. Hij twijfelde er aan, want in hem bleef altijd een hunkering naar het onbekende, dat hij niet te noemen vermocht. Er kwam een dag, dat er een bar bericht van huis tot huis ging. De dochter van Den Braven was plotseling overleden; de oorzaak van haar dood had de dokter niet weten op te sporen. Des morgens was zij niet goed geworden en eer het avond was, had men haar afgelegd. Toen Bastiaan dit hoorde, barstte hij in snikken uit. „Rijmpje, Rijmpje,” herhaalde hij telkens met verwrongen stem. Hij werd door het verdriet overmand; hij voelde zich eenzamer dan ooit. Hij kon niet geloven, dat haar mooie donkere ogen, waarin de liefde had geflonkerd, voorgoed waren gesloten. Neen, hij kon haar dood niet aanvaarden; het was te schrikkelijk om het aan te nemen. Een week deed hij verwezen zijn werk; hij voelde zich nameloos verlaten en ongelukkig. Wat is het leven gering, een komen en gaan, een windzucht en meer niet, dacht hij desolaat. En plotseling doorvoer hem een huivering van schrik: hij had inde boeken ge- HOOFDSTUK XIV Deze wetenschap hield hem ernstig bezig. Des Zondags in de kerk luisterde hij met nog meer aandacht dan anders naar de preek van de predikant. „God, geef mij geloof en geluk in U,” bad hij. Hij hoopte, dat er een wonder zou gebeuren inde kleine, gewitte kerk. Maar hoewel hij fel luisterde naar de predikatie, hij beleefde geen wonder in zijn hart. De ganse zomer werd er hard gewerkt aan de versteviging van de dijk. Inde nazomer was men zo ver, dat er zevenhonderd meter dijk verhoogd en verbreed was. De Octobermaand gaf veel water. De regen kletste dagen lang neer, de molens maalden, het winterpeil werd overschreden. De nattigheid was oorzaak, dat het werk aan de dijk moest worden stilgelegd. Het zag er weer somber uit inde Waard; de lage weikampen kwamen blank te staan; het vee moest vroeg naar de stal. Het dijkleger kwam in vergadering bijeen; de hoofdlieden zagen het gevaar reeds gluren. Ook het buitenwater kwam hoger en hoger; eerst gingen de uiterwaarden onder, daarna de basaltkribben, ten leste stond het water tegen de dijk. Begin November werd het droog en zonnig weer, maar dit duurde helaas slechts enkele dagen. Weer kwam er regen; de boeren tuurden met ijzig gewis gezicht naar de lucht. „Dat wordt weer vechten,” zegden ze somber, „de kraaien vliegen hoog, dat geeft te denken.” Hoger wies het water; inde Alblasserwaard kwamen de polders omtrent blank te staan. De molens schenen tegen een speurd om kennis op te doen omtrent differente polderzaken, hij had lief gehad en hij had gehaat... maar hij had zich in wezen nooit bekommerd om ... God! En zó komt het, aldus wist hij opeens met onfeilbare zekerheid —■ dat ik me nooit werkelijk gelukkig gevoel. Omdat ik God niet lief heb, is er geen vreugde diep in mijn hart... duizend maal sterkere vijand te worstelen; voor elke duim afgemalen water kwam er drie duim uit de lucht vallen. En hoe stond het met de rivierdijken? Voor deze keer behoefde men voor de Merwedijk niet bezorgd te wezen, wanneer er geen ijsgang kwam althans. Met de Lekdijk stond het echter anders. Nabij Gelkenes openbaarde zich de oude kwaal: het talud werd door ’t water langzaam weggevreten. Op een avond met lichte maan ging Bastiaan in zijn eentje de dijk langs van Kinderdijk tot Nieuwpoort. Eerst tegen de morgen kwam hij bij zijn baas terug. „En hoe staat het met de dijk?” vroeg Marius de Gier. „Bij Lekkerland is ’t slecht gesteld,” verklaarde Bastiaan ernstig. „Welk dijkdeel heeft het daar dan zwaar te verduren?” „Het verhoogde en verbrede gedeelte...” Zijn stem klonk ongewoon, als een gebarsten klok. Marius de Gier zag hem met grote ogen aan. „Dus dan deugt er niks van het werk? „Ik weet het niet... De verhoging en de verbreding moeten zich eerst hebben vastgezet op de oude grondlaag, dan pas zal de dijk stevig en betrouwbaar zijn . . .” En toen hij dit gezegd had, keerde hij zich schielijk om, teneinde de tranen voor zijn boer te verbergen. Een hevige moedeloosheid kwam over hem; hij wenste op dit ogenblik, dat hij inde plaats van Rijmpje den Braven gestorven was. Alles, wat ik onderneem, mislukt of wordt de kop ingedrukt, peinsde hij desolaat. Neen, ik ben niet gelukkig; mistevreê ben ik over mijn leven. Voor deJßikkers schijnt geen geluk te zijn weggelegd . . . Terstond na het melken die avond maakte hij zich gereed om naar Arkel te gaan. Hij wilde gaan praten met meneer Van Langerak; hij hield het anders niet uit in deze prangende nood. Maar toen hij op het punt stond om te vertrekken, Naar de dijk, er is gevaar, daverde het in hem. Door het alarmsignaal scheen hij uiteen verdoving te ontwaken. Hij holde naar de buitenschuur, greep een spa en een stormlantaarn en ging schielijk weg. Er was nu allerwege stemmengerucht. Er werd geroepen en geschreeuwd; boermannen te paard stoven voorbij. Gevaar, mensen, gevaar! Ja, maar waar ergens deed het water een aanslag op de koepolders van de Waard? Daar hoorde Bastiaan ’t al; er schreeuwde iemand: „Te Lekkerland staat de dijk op het puntte breken!” Een schok van ontzetting voer door zijn lichaam. Te Lekkerland ... de dijkversteviging had dus niet gebaat! Het werd vreemd dof in zijn hoofd; een moment scheen het levensweten uit hem weg te vloeien. Dan zette hij het op een hollen. Naar de dijk moest hij, zo spoedig mogelijk! Hij was nu hoofdman en zou voor het eerst een waakploeg te commanderen krijgen. Naar de dijk, ja . . . maar eerst zou hij naar zijn moeder gaan om haar te zeggen, dat de Lekdijk te Lekkerland op breken stond! In zijn vaart liep hij bijna een boerman omver. Het bleek de Braankse poldervoorzitter te wezen. Deze herkende Bastiaan Bikker en schreeuwde: „Ook jij hebt het mis gehad, jonk! Nou is ’t geld verloren en alles verloren!” Het was Bastiaan, alsof hij een klap in het gezicht kreeg. Hij wilde nog antwoorden, dat het gevaar van breuk niet aan de versteviging lag, maar dat de nieuwe grondlagen zich eerst aan het oude wegprofiel zouden moeten hechten, alvorens er succes van waste verwachten. Zijn stem begaf het echter, zijn keel werd dichtgeknepen door bar verdriet. klonk plotseling de noodhoorn. De kerkklokken begonnen te kleppen; het klonk onheilspellend door de aanrollende duisternis. Tien minuten later stormde hij het kleine ouderhuis binnen. „Moeder, de dijk bij Lekkerland begeeft ’t; ik moet naar het leger!” Toen zag hij de ogen van zijn moeder, strak en hard als staal. Het was hem, als goot men hem ijskoud water over het naakte lichaam. Arigje, haar jongen aanziende, zegde streng: „Jij komt dit zeggen? Jij komt naar me toe om afscheid te nemen? Je moest je schamen, Bas! Je staat hier bij je moeder, maar voor deze keer hóór je hier niet! Jouw plaats is op de dijk, want de klok heeft geklept.” Hij liet het hoofd zakken en begon te schrouwen. „Moeder, jij ben zo hard,” snikte hij. „Waarom heb jij me nooit aangemoedigd bij mijn studie? Waarom heb jij nooit eens een aardig woord tegen me gezegd? Want al breekt nou de dijk, tóch weet ik, dat ik het bij ’t rechte eind heb. Dijkverhoging én verbreding moeten leiden tot veiligheid.” Arigje zag hem nog altijd even strak aan. „Wij mensen móeten hard zijn,” antwoordde ze kalm. „Het water heeft me hard gemaakt en dat is goed. Wanneer wij niet hard en onverzettelijk meer zijn, zal de rivier ’t van ons winnen. Wij mogen ’t nooit opgeven, want als we dat doen, verraden wij onze grond en ons geslacht! Ik heb je nooit willen aanmoedigen met mooie woorden, want dan zou je slap geworden zijn en je zou vergeten hebben, dat het water onze vijand is. En sta daar nou niet zo beteuterd, Bas! Ga zo vlug mogelijk naar de dijk ... want daar hoor je thuis!” „Ik ga, moeder,” antwoordde hij snikkend. En nam opnieuw zijn spa op de schouder en de lantaarn inde hand. Daarna ging hij, haastig en zonder gerucht. Onderweg vernam hij van dijkbazen, dat alle legerafdelingen naar Lekkerland waren gecommandeerd, want alleen daar dreigde onmiddellijk gevaar. Bastiaan meldde zich bij de dijkmeester en kreeg opdracht, met zijn ploeg de dijkversterking nabij de korenmolen van Albert de Lange te leiden. Toen hij daar aankwam, zag hij de rivier tot aan de kruin van de dijk gewassen. Die watermassa ziende, huiverde hij. Niet uit vrees, dat niet. Maar het werd hem opeens heel duidelijk, dat de strijd, door veel generaties inde Alblasserwaard gestreden, nog lang niet ten einde was. Niet de waardigheid van dijkmeester, noch die van hoogheemraad zou voldoende zijn om dit watergeweld voorgoed te beteugelen. Bastiaan hoorde het golvengeklots aan zijn voeten. Hij voelde zich klein worden, een nietige werkmier op deze wereld. Dit water getuigde van Gods grootheid, daar tegenover stond het onvermogen van de mens, dit tempeest te keren. En nu wist hij ook opeens, waarom zijn plan had gefaald: hij had overal rekening mee gehouden, behalve met God! „O, Heer,” bad hij met saamgeperste lippen, „ik weet, dat Gij groot zijt, spaar onze Waard!” En hoe kwam het nu, dat hij plotseling dacht aan Gods liefde, waardoor een zondig mens genade mag bekomen, in plaats van het oordeel? Hij dacht aan de watervloed ten tijde van Noach. Gods gerechte straf ging toen over de aarde... maar toch was Hij liefdevol, want Hij maakte een verbond met zijn knecht Noach! Doordat Verbond kon een mens behouden worden, wist hij plotseling heel zeker. Het is ’t Verbond van de Zoon, Die terwille van de mens de smarten der hel doorstond. Het werd licht en vreemd in Bastiaan zijn hoofd. Dit te Gans de streek ten Zuiden van de Lek was in rep en roer. Het grijnzende gevaar had hevige beroering verwekt. Van alle kanten kwamen dijklegerafdelingen aandrommen en veel hulpbereide handen wrochtten reeds aan dijkversterkingen. weten ... dat God liefde is . . . geeft waarachtig geluk, stelde hij bevende van ontroering vast. En uit zijn ziel rees de bede, om de liefde van Christus deelachtig te mogen worden. Er werd die nacht met man en macht aan de dijk gewerkt, maar ondanks honderden bereidwillige handen verzwakte het talud met het uur. Bastiaan dacht nu nog slechts aan de Alblasserwaard, het land, dat hij lief had. Al zijn krachten spande hij in tegen de waterwolf. Dit was de strijd van zijn vader geweest, de strijd van Gerrit, de strijd van veel opeenvolgende geslachten... het was ook zijn strijd! Had hij ondanks al de boeken wel iets geleerd inde afgelopen jaren? Neen, want het belangrijkste was aan hem voorbij gegaan. Maar thans met de vijand van zijn polderland van aangezicht tot aangezicht staande, leerde hij, dat hij in zijn worsteling die Ene vergeten had, Die machtig is en tevens vol liefde. Hij besefte nu, dat een mens niets vermag buiten God om, zelfs niet te vechten tegen het rivierengevaar. Ja, en tóch had hij geleerd. Hij begreep, dat de één geboren wordt om lief te hebben, een ander om te strijden, hard en grimmig. Hij heette Bikker, voor hem was het weggelegd, de draad van zijn geslacht op te nemen en verder te weven op het stramien, dat waterbestrijding genoemd kon worden. Toen de dag aan de lucht kwam, werd het gevaar groter. Het water wies nog steeds; het dijkleger kwam handen te kort; men riep zelfs vrouwen op om te helpen. Zowaar, in de middag zag Bastiaan opeens zijn moeder en Jansje, beiden met een spa inde hand. „Moeder,” riep hij, „ben jij óók naar de dijk gekomen?” „Jaat, want het past ons niet, stil af te wachten, wanneer er gevaar dreigt. God heeft ons ’t leven gegeven; nu moeten „Ik gedenk hullie,” zegde hij daarop met gewisse stem. „En toch weet ik, dat God liefde is!” „Wij hebben te zwijgen, wanneer Hij neemt,” antwoordde Arigje. „Maar dat is niet genoeg, wij moeten dan nog kunnen loven ... Dat kon Job ... maar ik ben zo sterk niet. ..! En daarop vatte ze haar spa. De weduwvrouw Bikker geleek een man, zoals ze daar stond. Een man in kracht, een man ook in heel heur houding. ’t Werd bang op de dijk. Nabij de korenmolen van De Lange begonnen zich scheuren inde dijkkruin te vertonen. Het leger wrochtte zonder ophouden aan versterkingen, maar al het werk scheen vergeefs te zijn. Bastiaan Bikker riep zijn ploeg tot uiterste krachtsinspanning op. Hij besefte volkomen, dat het er op of er onder ging. Het was hem duidelijk, waarom zijn idealen niet in vervulling waren gegaan. Overal had hij rekening mee gehouden, behalve met God. Hij zou niet de man worden, die de Alblasserwaard voorgoed tegen waterrampen zou vermogen te vrijwaren. Neen, niet hij, hij was een Bikker, een vechter tegen de woeste waterwolf. Hij had te strijden op dit front, het front van het dijkleger, met de vijand in het aangezicht. Dit was geen noodlot, maar Gods wil. Rondom hem werd door sommige boeren gevloekt, wijl het durabele plan van dijkverbreding en verhoging niet afdoende scheen te zijn. Bastiaan sloeg daar echter geen acht op; slechts gebood hij, dat men het vloeken moest nalaten. Bastiaan omklemde de spa en was voor zijn mannen een voorbeeld van ijver en plichtsbetrachting. Onder het werk dacht hij een ogenblik aan Rijmpje den Braven. lk heb haar een tijd lang oprecht lief gehad, peinsde hij. Maar ik had geen tijd om lief te hebben; mijn plaats is hier, in het leger aan de dijk. Zelfs gedurende de zomermaanden, wanneer wij er ook voor willen vechten. Ga nou maar weer rap aan het werk, en gedenk vader en Gerrit!” er geen gevaren te duchten zijn, dan nog is mijn plaats hier. Terwijl anderen een meidje beminnen, trouwen en gelukkig zijn, behoor ik hier aan de dijk te staan, als een wachtpost. En daarin ligt voor mij het aardse geluk: het goede te zoeken voor de grond, waarop ik leef en moeder en Jansje en duizenden andere mensen. Maar groter geluk is nog denkbaar: oneindig heerlijker is de wetenschap, dat God liefde is, dat Hij zijn Zoon gaf voor verloren mensen, die het altijd weer verkeerd doen in het leven. In deze zekerheid zal ik pal staan om het lage land, dat Hij ons ter leen gaf, tegen het water te verdedigen! Inde namiddag takelde de dijk snel af. Niemand klaagde er nu nog over, dat gans het werk van de afgelopen zomer vergeefs was geweest. Men dacht er niet aan; slechts één ding hield allen bezig: het land te redden van het verstikkende water! Machtig striemde het water de dijk en iedereen zag er het ergste al van komen. Terwijl Bastiaan zijn mannen order gaf, nieuwe versterkingen te laten aanrukken dooreen hulpploeg, voelde hij plotseling een hand op zijn arm. Hij keerde zich verrast om; hij dacht, dat het zijn moeder was. Maar Bos stond achter hem en toen Bastiaan hem aanzag, zegde de daggelder: „Ik heb nou toch weer hoop, Bas!” Een moment kwam er wrevel in Bastiaan op. „Nog altijd ’t zelfde liedje?” Maar dan ontwaarde hij een vreemd licht inde ogen van de daggelder en een vertedering kwam in hem op. „Jan,” zegde hij zacht, „jij bent tegen jezelf, man! Jouw bedoeling is goed, want jij zoekt het geluk voor ons soort Bos schudde het hoofd. „Mijnentwege blijf ik arm tot mijn dood, daar gaat het niet over. Maar als ik van jou niets meer verwachten kan, waarvoor moet ik dan nog leven?” „Jan, wat ben jij arm,” zegde Bastiaan geroerd. „Jij houdt veel van onze Alblasserwaard, maar er zijn belangrijker dingen voor een mens. Jan, luister naar me: God is liefde!” En toen ineens werd de alarmhoorn geblazen. Ach, hoe bar menselijk angstig klonk het getoeter over dijk en rivier! „Wat is er? Gaat het verkeerd, mannen?” „Ja,” werd van her en der geroepen, „’t gaat verkeerd; ’t loopt mis!” Er was een groot gat inde dijk geslagen; het water stroomde er met geweld in. Er was een gedruis als van de branding, een woeste kolking in het hart van de dijk. „ t Dijkleger op post!” klonk het commando. Honderden mannen schoten toe op de plaats, waar het gat was geslagen. Aan de ene zijde van de Lekdijk was de rivier, aan de andere kant strekte zich de wijde polder uit. Maar het water was machtig, en zwak was de dijk. Wel werden zandzakken gestort, maar het barbaarse watergeweld brak zich verder door de scheurende dijk. Het water was machtig... een geluid als vaneen donder brak los. De Lek had het gewonnen, de rivierdijk was doorbroken, nu stortte het water zich gretig inde Waard. Het geschreeuw en gehuil van mannen en vrouwen werd overstemd door de rivier, die brulde als een beer. Bastiaan Bikker zag het water met geweld de polder binnenstromen .. . een ontzaglijk rampgevoel greep hem aan. Dan dacht hij ineens aan zijn moeder, die zich ook nog op de dijk moest bevinden, bij een ander commando. mensen. Maar er ontbreekt iets aan, Jan . . . Jij kijkt alleen maar vooruit en achteruit; je moet nu ook eens naar boven leren zien!” „Moeder, berg je,” brulde hij, maar zijn stem ging teloor in het watertempeest. De dijk trilde onder zijn voeten; hij voelde zich klein en machteloos en er sprongen tranen in zijn ogen. Het land, zijn polderland werd vreeslijk getroffen; de waterwolf sloeg hevig toe. „Mannen, nieuwe versterkingen, rijshout en zand!” commandeerde hij met machtige stem. Zijn commando was echter overbodig; men deed al van alles, om het gat te dempen. Opeens zag Bastiaan zijn moeder weer; zij werkte met schop en rijshout, alsof zij een man ware. Ook Jansje liep daar; zowaar, zij sjouwde met zandzakken! Veel mensen stonden radeloos toe te zien, hoe het water de polder binnenstroomde. Maarde Bikkers zwoegden om groter onheilen te voorkómen! Plotseling klonk er een verschrikkelijk geluid boven het gulpende, wild stroelende water uit. Een kreet van ontzetting steeg uit aller mond. De rivierdijk beefde als een sidderaal overeen lengte van twintig meter. „Here, help ons, wij vergaan!” bad Bastiaan Bikker. Het wegdek schoof langzaam weg . . . een stuk van het verhoogde dijkgedeelte werd door het water weggedrongen. De mensen, op dit stuk dijk bijeen, drongen op elkaar. Gelijk een beer in doodsnood, zo kreunde de hoge Lekkedijk. De rivier perste tegen het dijkdeel, dat deze zomer was aangebracht... en de Lek won. Het wegdek zakte langzaam schuin weg; het ging sneller en sneller . . . Op dit moment ontdekte Bastiaan Bikker ook Evert den Braven op het dijkgedeelte, dat begon weg te glijden. Evert stond langs de binnenzijde van de berm; hij ging, hij ging, er was geen houden aan. Daar zag de jonge boer de weduwvrouw Bikker vlak bij zich. Evert zijn ogen stonden groot van doodsangst. Hij rukte de dijkpenning van zijn jaskraag en wierp deze Arigje toe. Bastiaan zag dat; een wonderlijke De Lek had het gewonnen, de rivierdijk was doorbroken.. vreugde daalde in zijn hart. Dus had zijn broer Gerrit dan toch eindelijk de eer gekregen, welke hem was toegekomen! Er was nu geen haat meer in zijn hart, neen, géén haat. Het wegdek schoof vlugger en vlugger de berm af; Evert den Braven tuimelde reeds naar beneden. Ook anderen vielen; zij kwamen in het water terecht. Bastiaan Bikker voelde zich licht worden in het hoofd. Een moment dacht hij aan zijn vader, aan zijn broer. En daar stond zijn moeder! Het twintig meter lange dijkgedeelte, dat naar binnendijks afschoof, was als een schip, dat langzaam maar zeker slagzij maakt en de diepte opzoekt. Ja, daar zag hij zijn moeder staan, haar armen opgeheven. Inde éne hand had zij de dijkpenning, de andere had ze tot een vuist gebald tegen de rivier. Bastiaan Bikker zag in één enkele seconde zijn ganse leven aan zijn oog voorbij gaan. Nu begreep hij, begreep hij . . . God had hem de tegenslagen doen toekomen, opdat hij staalhard zou worden inde strijd tegen het water, maar ook omdat hij niet met Hem had gerekend. Bastiaan wist nu, dat hij aan de dijk zou blijven, gelijk eertijds zijn vader en zijn broer aan de dijk waren gebleven. Het ging sneller en sneller, verschrikkelijk snel. Het losgescheurde dijkgedeelte was als een schip en onder de passagiers waren ook hij en zijn moeder. Maar Jansje mocht blijven leven, zij stond met geheven handen op de vaste dijk. De grond zakte af onder zijn voeten; het water was machtig en zwak was de dijk. En terwijl de mannen van het dijkleger, die op het wegzakkende dijkgedeelte stonden, nog van aangezicht tot aangezicht met de rivier vochten, zag Bastiaan heel ver weg een kruis aan de hemel. Was het nevel, een troebel beeld, dat voor zijn ogen kwam? Neen, maar hij zag het waarlijk, een hoog en ledig kruis, opgericht tegen de einder, waar altijd het verlangen staat te wenken, gelijk een vuurtoren aan de zeekant. „’t Is goed,” dacht hij, „maar Here, laat mij eerst nog met moeder spreken!” Ik moet slikken, slikken, of ik stik, daverde het door Bastiaan heen. Maar het water nam hem, het nam hem voorgoed. En terwijl hij onder ging, zag hij nog dat Kruis, dat ledige Kruis ... Het water spoelde hem met acht-en-zestig mannen van het dijkleger en ook nog negen vrouwen de polder, zijn polderland binnen .. . Inde gedachten van Bastiaan Bikker daverde voor het laatst nog dit woord: Toch ... is ... God ... liefde! Opeens stortte de dijk in; een ontzaglijke stortvloed donderde de polder binnen. Bastiaan Bikker voelde zich meegesleurd door het ijskoude water.