S 1155 47 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0310 7890 HEEMSCHUTSERIE DEEL 47 Aan de nagedachtenis van F. WMLKATE en A. ƒ. REJ/ERS wien de liefde tot hun vaderstad was aangeboren. Boek-, Courant- en. HandelsdTukkery Leldsch Dagblad N.V. – Lelden DE ALOUDE HANZESTAD DOOR Mr JOAN H. P. ENNEMA ALLERT DE LANGE – AMSTERDAM 1946 KAMPEN INHOUD Bladz. Woord vooraf 6 Hoofdstuk I Historische groei, bloei en nedergang 9 „ II Ontwikkeling van het stadsplan 23 „ 111 De oudste kaarten .... 30 „ IV De IJsselbrug 36 „ V Het Oude Raadhuis ... 42 „ VI De Nieuwe Toren 54 „ VII De Sint Nicolaaskerk of Bovenkerk 59 „ vni De Onze Lieve Vrouwekerk of Buitenkerk 67 „ IX De Broederkerk, de Doopsgezinde kerk, de Luthersche kerk 70 „ X De Stadspoorten 73 „ XI De Godshuizen 80 „ XII Huizen, poortjes en gevelsteenen 87 „ xni Schilders en teekenaars van het Kamper stadsbeeld . . 102 „ XIV Belangrijke kunstwerken . . 108 „ XV Kamper steuren en Kamper uien 113 „ XVI Laatste rondblik 116 Litteratuur 119 WOORD VOORAF W,e van Kampen hoort denkt allereerst aan Steuren en Uien. Wel, dat is niet erg. De gemoedelijke bewoners lachen er wat om en vinden het geen schande. Wat de steuren betreft, zij werden dikwijls en met succes gebruikt, in combinatie met een „vierendeelt botteren” om bij het doen van zaken door de stad „gladdigheyt te causeren”. Doch het gaat er eigenlijk maar om één, een bisschopsteur, die ontsnapte, met of zonder belletje, dat weet eigenlijk niemand. Hij is het bekende onderwerp van één der naïve verhaaltjes, „de Kamper Uien”, die over deze stad in omloop zijn. Maar die uien liggen al heel lang opgeborgen op een koele plaats, zijn oud en nog maar slecht te verteren. Zoo is dat alles van niet veel belang, maar wat voor Kampen wel altijd blijven zal, is het onvergelijkelijk schoone silhouet van deze stad langs de rivier, dat niemand haar ooit kan afnemen en dat nog een ieder, die gevoelig is voor een mooi stadsbeeld, bij den aanblik ervan doet glimlachen van vreugde. Zoo ligt zij daar reeds meer dan zeven eeuwen, tijden van ongekenden bloei wisselden af met jaren van diepen nedergang, talrijke bouwwerken van eeuwige schoonheid verrezen binnen de beschuttende muren, maar veel ook viel in puin en werd meedogenloos opgeruimd door latere geslachten, die anders dachten en anders wilden. Al zullen wij inde volgende regels ook onze aandacht Ik moet daarbij vele namen, jaartallen en geschiedkundige bijzonderheden vermelden, die het raam vormen, waarbinnen het fraai gevormde stadsbeeld voor U zal oprijzen. Want Kampen zooals het nu is, is zoo onverbrekelijk verbonden met het verleden, in historischen opbouw en groei, dat de waardeering voor het vele schoone van thans, slechts daarop gebaseerd kan zijn. Het is juist de bewaard gebleven historische schoonheid, die het karakter aan de stad gegeven heeft, een complex van dikwijls unieke gebouwen, dat hier dooreen breed georiënteerde burgerschap binnen een korte spanne tijds van ongekenden bloei en grootheid werd opgebouwd. Dat alles inde jaren, dat Kamper burgers zich inde gunsten van den Keizer mochten verheugen, met koningen accordeerden, tegen de Hollandsche graven hun wil doorzetten en als één der invloedrijkste leden van de machtige Hanze hun wit-blauwe vlag iieten wapperen van Rusland tot Portugal en op de wateren van Oostzee, Rijn en Schelde. Het is het karakter van oude Hanzestad, dat, ondanks alle veranderingen, tot op den dag van heden bewaard werd. Een ieder echter, die zich in zaken van oud stedenschoon verdiept, weet, hoezeer de geest, geholpen door de verbeeldingskracht, de wonden des tijds, de dikwijls beklagenswaardige vernieling aan bouwwerken en stadsbeeld, moet wegdenken en herstellen, moeten wijden, aan wat de stad inden loop der jaren aan schoonheid moest inboeten (en dat is veel, heel veel!), zoo bleef er toch nog zooveel behouden, dat het een voorrecht is een gids te mogen zijn bij de bezichtiging van al dat moois. wil, wat gespaard bleef weer in al zijn vroeger en luister herrijzen. Dan weet men, dat het niet alleen de oogen zijn, doch vooral het belangstellende, liefdevolle hart en de glimlach der ziel, die de schoonheid achter de schijnbaar hopelooze geschondenheid weer vermogen te ontdekken. Ook in Kampen zal dit noodig zijn. Wintermaand 1943. JOAN ENNEMA. Wapen der Stad Kampen. HISTORISCHE GROEI, BLOEI EN NEDERGANG De nederzetting langs den linkeroever van de rivier de IJssel, die naar mag worden aangenomen haar naam ontleend zal hebben aan strooken onverdeelde markegrond, „kampen” genaamd, gelegen achter of op een waterkeering temidden van het lage land, lag wel op een bijzonder gunstige en veilige plaats. Er was overvloed van vruchtbaren grond voor een zich ontwikkelende boerenbevolking, het water van de rivier met haar tallooze kreken en monden was rijk aan visch, terwijl het moerassige land rondom een natuurlijken af weer vormde tegen kwaadwillende naburen. Waar bovendien de IJssel reeds van vroeger tijd een handelsweg van beteekenis was, nam het aantal inwoners snel toe en het eerst zoo kleine vlek breidde zich steeds meer uit. Wanneer het civiele zelfstandigheid kreeg, is niet met zekerheid te zeggen; de acte, waarbij door Willebrand, den Bisschop van Utrecht, het stadrecht verleend werd, is verloren gegaan. Het moet echter geschied zijn tusschen 1227 en 1230, daar het in 1227 ineen oorkonde, tegelijk met IJsselmuiden, nog niet als stad werd genoemd en omdat Kampen, als tweede stad in het gewest, haar stadrecht naar alle waarschijnlijkheid vóór Zwolle in 1230 gekregen moet hebben. Inden stadbrief van Ommen, uit 1248, werd ook Kampen voor den eersten keer, met Deventer en Zwolle, als stad genoemd. Waar en wanneer deze oorkonde verloren ging, kunnen wij slechts vermoeden, maar ongetwijfeld HOOFDSTUK I reeds spoedig, waarschijnlijk in 1249, op St. Jansdag inden winter, ter gelegenheid van één van die ontzettende watervloeden, die het onbedijkte land mijlenver en voor vele maanden onder water zette en de primitieve nederzettingen en jonge steden teisterde. Met die acte verdwenen eveneens de oudste aanteekeningen van de geschiedenis der stad en opvallend is in dit verband, dat het oudst gedateerde archiefstuk van 1251 is. Wanneer na 1250, door wederom een grooten watervloed, het naburige land rondom de stad een ander beeld krijgt, doordat tengevolge van het wegslaan der gronden en het verbreeden der toegangen naar de Noordzee, de Zuiderzee begint te ontstaan, wordt de situatie zoo mogelijk nog gunstiger. Een breede, diepe, goed bevaarbare rivier, die inde nabijheid der stad in zee uitstroomt en waar Kampen het geheele achterland beheerscht, zoodat het een doorvoerhaven en een uitvoerhaven van eerste grootte wordt en door haar ligging een knooppunt tusschen de Zuidelijke Nederlanden en de Oostzeelanden. Die ontwikkeling voltrok zich in zeer snel tempo. Reeds inde tweede helft van de dertiende eeuw dreven de inwoners handel naar verre landen en vertoonden zich inde Oostzee en op Skanör en Falsterbode, de bekende haring-vangplaatsen. Dit waren geen toevallige onderzoekingstochten van enkelingen, doch vormden reeds een regelmatig handelsverkeer. De deelnemers poogden dan ook hun positie zoo gunstig mogelijk te stellen. Zoo begiftigde in 1251 Abel, „dei gracia Danorum Slavorumque rex dux Jucie”, koning der Denen en hertog van Jutland, den ingezetenen van Kampen met verschillende vrijheden om de markten te Skanör te bezoeken en werden de tollen vastgesteld. Maar niet Op deze wijze werd Kampen een knooppunt van doorvoerhandel en een overlaadstation, waardoor zij een zelfstandige positie verwierf, die haar er nog vele jaren van afhield ook metterdaad het lidmaatschap van het Hanzeverbond te verwerven. Haar handelsvrijheid in Noorwegen verwierf zij in 1289, terwijl koning Erik Menved van Denemarken den „mercatores de Campen” in 1298 het voorrecht verleende om bij schipbreuk hun goederen te mogen redden, die volgens het toenmalige strandrecht anders verloren geweest zouden zijn. Zoo breidde de invloedssfeer van de stad zich uit en wist zij zich een complex privilegiën en voorrechten te verschaffen, die haar welvaart bevorderde en den bloei van de stad een ongekende hoogte deed bereiken. De handelsbetrekkingen breidden zich niet alleen over geheel Noord-West Europa uit, doch ook naar het Zuiden, naar Spanje en Portugal, en Kampen bekleedde weldra een bevoorrechte machtspositie, die de leden van het stadsbestuur als gastheeren en gunstverwervers liet verkeeren met vorsten en koningen. Inden zomer van 1475 kwam Koning Christeern I, onverwacht Kampen met een bezoek vereeren, verbleef hier acht dagen, vulde zijn beurs, die door de lange reis (hij had te Rome een eeuwfeest helpen vieren) plat was geworden, met 1200 geleende rijnsguldens en reisde tevreden door, nadat hij de stad vrijdom van tollen te Helsingör en in den Sund had toegezegd. alleen op het Noorden en het Oosten oriënteerden zich de vooruitziende handelslieden van deze stad. Toen in 1276 Floris V Dordrecht de plaats wilde laten innemen van Brugge als centrale markt voor de Noord-Nederlandsche Hanzesteden, verkreeg ook dadelijk Kampen het belangrijke privilege om daar handel te mogen drijven. Het aanzien van de stad werd bovendien nog aanzienlijk vergroot, toen zij in 1495 door Keizer Maximiliaan tot keizerlijke, vrije Rijksstad verheven werd. Doch behalve de handelswaren uit verre streken, die ook, door het in dien tijd voornamelijk Oost-West georiënteerd landverkeer, hier aangevoerd, verkocht en verder vervoerd werden, was het vooral de haringvangst, die den naam van Kampen in geheel Europa bekend maakte. Bij Schonen werden fabelachtige hoeveelheden haring gevangen en deze werd het voornaamste uitvoerproduct en vervoerd naar de Rijnstreken, Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, Noord-Duitschland en Pruisen. Bovendien lag de groote waarde voor de Kamper nederzetting op Schonen inde jaarmarkten, die door kooplui uit allerlei streken bezocht werden en waardoor het een handelscentrum vormde voor geheel Noord- en West-Europa. Het is vooral in die jaren van de 14e en 15e eeuw, toen de ommelandvaarders* naar alle havens voeren en door de werkzaamheid en ondernemingslust der bewoners het goud hier binnenstroomde, dat Kampen zich ineen ongehoord tempo ontwikkelde en het uiterlijk kreeg, dat zij tot op den huidigen dag bewaard heeft. Het was in die jaren, dat het stadsbestuur met ruim gebaar en grooten burgerzin zijn stad verfraaide en de beste bouwmeesters en ambachtslieden ontbood, om hem hierbij behulpzaam te zijn. Maar daarover straks meer, bij het bezichtigen der gebouwen. Het is hier de plaats om in het kort de uitzonderlijke * De ommelamdvaart was de vaart om Denemarken heen, waardoor de oudere en kortere landweg van Hamburg naar Lübeck vermeden wend. Ltibeck kwam hierdoor ln een vergeten hoek te liggen. aanwijzingen, die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden, als b.v. de mededeeling tijdens het reces van 1530 te Lübeck, waar gemeld wordt dat „de van Campen weren etlijke tidt langk uth der anze gewest”, zoo was dit alles het gevolg van de ingewikkelde verhouding van deze stad tot de Hanze, die wij hier in groote trekken zullen nagaan. Tot het j aar 1441 toe heeft Kampen een zeer zelfstandige plaats in overeenstemming met, naast, maar meerdere malen ook tegenover de belangen van het verbond ingenomen. Het was deze merkwaardige „wip-positie” die de Kamper kooplieden en de magistratuur meer dan 150 jaar met wisselend succes hebben volgehouden. Immers zij gaf ongekende voordeelen. Na een vriendschappelijke verhouding tot Lübeck inde 13de eeuw, veranderde dit inde volgende eeuw. Het sterker, welvarender en zelfstandiger wordende Kampen, dat naar expansie streefde, nam een steeds meer agressieve houding aan tegenover de andere handelssteden. Wanneer haar eigen handelsbelang dit meebracht werd dat van de Hanze hierbij vanzelfsprekend achtergesteld en ontstonden hierdoor conflicten, waarin Kampen niet schroomde zelfs met kracht van wapenen een voor haar gunstige beslissing af te dingen, of —en dat gebeurde meerdere malen dooreen neutrale houding te bewaren voor haar zelf positie te schetsen, die Kampen in verband met de Hanze innam. Officieel lid, wij zeiden het reeds, werd de stad niet voor 1441, toen zij op eigen verzoek en na lang aandringen in het Hanzeverbond werd opgenomen. Vaneen „weder” opnemen, zooals door Kampen zelf bepleit werd en ook meestal wordt aangenomen, kan toch geen sprake zijn. Alle bescheiden, die daarop betrekking zouden hebben, ontbreken geheel en al. Kampen werd niet vóór 1441 werkelijk lid van dit verbond. Al zijn er enkele eigen speciale voorrechten te verwerven. Onder deze omstandigheden zou het werkelijke lidmaatschap van den bond, met de daaruit voortspruitende verplichtingen, slechts een knellende en onvoordeelige band geweest zijn. Door haar voor dien tijd 300 gunstige ligging aan den mond van den IJssel en aan de Zuiderzee en door het handelsinstinct van haar bewoners, was deze wel zeer nuchtere maar ook zeer voordeelige positie te handhaven. Deze ligging bracht echter ook mee, dat, waar de IJsselsteden beschouwd werden als tot het Duitsche Rijk te behooren, toch inde meeste gevallen dezelfde belangen de Hanze en Kampen verbonden, vooral wat de belangen van de noord-duitsche steden betreft. De stad werd dan ook op de Hanzedagen, waaraan zij meerdere malen deelgenomen heeft, als lid en wel als een belangrijk lid beschouwd en behandeld. Dit alles heeft de latere verwarring inde hand gewerkt. Want ook aan de zijde van de Hanze trad Kampen krachtig op wanneer het gold het verdedigen van gemeene rechten of gemeenschappelijke belangen. Zij troostte zich in die gevallen groote offers, zoowel in menschen en materiaal als ook inde oorlogskosten, als o.a. blijkt in den strijd tegen Denemarken, waartoe in 1367 op de bekende Confederatie van Keulen besloten werd. Hierin liggen de sprekende bewijzen voor den sterken band die Kampen met de Hanze verbond.Uit die cijfers blijkt, dat Kampen van alle Nederlandsche steden inde tweede helft van de veertiende eeuw verreweg de belangrijkste was en dat haar handel op het Noorden ongeveer anderhalf maal zoo groot geweest is, als die van Amsterdam, Dordrecht, Stavoren en de andere Zuiderzeesteden samen. Van de noordduitsche steden hadden alleen Lübeck en Stralsund nog grooter belangen bij dezen strijd, die met een volledige overwinning van de steden eindigde. De souvereine positie van de stad en de wisselende machtsverhoudingen waren oorzaak, dat de stad zich ook op politiek terrein levendig moest bewegen. Hierbij sprak het vanzelf, dat die welvaart door velen met leede oogen werd aangezien en dat, met den bloei en groei der stad, de moeilijkheden met concurreerende handelssteden, jaloersche vorsten en naijverige buren in gelijke mate toenamen. Te dien einde werden bondgenootschappen gesloten, troepen geleverd, gewapende schepen uitgerust en de stad met muren en torens versterkt. Deze eigenlijk nimmer eindigende strijd en oneenigheid kostte veel bloed en goed. Doch Kampen in haar grooten bloei als handelsstad had de zwakke plek, dat zij geen handelscentrum was geworden, doordat zij in die jaren een achterland miste, waaruit zij bij verandering van omstandigheden steeds nieuwe krachten kon putten. Het was een stad, die door de bovengeschetste positie als doorvoerhaven en stapelplaats dien ongekenden bloei gekregen had, daar de handelswegen in die jaren voor haar zoo’n gunstigen loop hadden. Toen deze zich nog geen tweehonderd jaar later om aller- Ook inden titel van dit boekje legden wijden band vast tusschen Kampen en deze sterkste middeleeuwschen stedenbond, omdat, afgezien van het officieele lidmaatschap,, de nauwe relatie tusschen beide reeds vanaf de vroegste tijden van haar zelfstandig bestaan aan Kampen de gelegenheid gaf tot een eigen echt-stedelijke cultuur. Dit ineen tijd, dat de meeste andere steden van ons land, als b.v. in Holland (Amsterdam), nog een uitgesproken landelijk karakter droegen. „Het is daarom geen toeval”, schrijft Dr Jan Romein, „dat de eenige middeleeuwsche stadskroniek, die wij in Noord-Nederland over hebben er juist een van Kampen is (tweede helft 15de eeuw)”. lei redenen wijzigden, begonnen de Hollandsche steden en vooral Amsterdam haar boven het hoofd te groeien. De grooter wordende handelsschepen met meer diepgang zochten bij voorkeur hun weg over de open zee, de beteekenis van de eigen Hollandsch-Zeeuwsche haringvangst nam van jaar tot jaar toe en door de verovering der Hollandsche graven van West-Friesland beheerschten de Hollandsche steden de Zuiderzee. Het is opmerkenswaard dat juist in die jaren van de 15de eeuw, als Kampen de terugslag van die gewijzigde omstandigheden ernstig begint te ondervinden, zij zich nauwer bij de Hanze wil aansluiten en dringend vraagt om lid te mogen worden. Van toen af aan zou haar lot steeds met dat van de Hanze verbonden blijven. Zoo beproeft zij inde volgende jaren aan de zijde van den stedenbond al het mogelijke om de positie van de oost-nederlandsche en noord-duitsche steden zoo krachtig mogelijk te handhaven tegenover de groeiende concurrentie der Hollandsch-Zeeuwsche steden. Maar ook de binnenlandsche onlusten en oorlogen, als die van Karei van Gelre en de Bourgondiërs, waardoor alle verkeerswegen zoowel te land als te water geblokkeerd werden, het achterland verarmd en verwoest werd en de stad voor haar verdediging groote uitgaven moest doen die haar kas volledig uitputten, was de oorzaak vaneen nedergang, die zich vooral inde beginjaren van de 16de eeuw, van 1515 tot 1528, in snel tempo voltrok. Eenmaal echter opgenomen in het groote rijk van Karei V, leek het alsof met de weergekeerde rust en orde ook de stad zich langzamerhand zou herstellen. Toch was ook nu weer haar houding eigenaardig, daar zij wel Karei V als souverein erkend had, doch aan den anderen kant, nu als Hanzestad, bijzondere privilegiën bezat, waardoor zij b.v. zelf- Het betreft hier het minder bevaarbaar worden der IJsselmonden door verzanding, dat, in het laatst van de 15de eeuw voor het eerst geconstateerd en samenvallend met den grooteren diepgang der schepen, een dreigende belemmering vormde voor het intensieve scheepvaartverkeer. Waar dit, ondanks alle genomen energieke maatregelen van het stadsbestuur, dat door de jaren heen geen kosten of moeite schuwde, om aan het verbijsterende onheil te ontkomen, ook mede tot den ondergang van Kampen op handelsgebied leidde, willen wij er hier in het kort bij stilstaan. Het ongeluk werd aanvankelijk toegeschreven aan „verdrogen” en hiertoe werden drie monden van den IJssel ten zuiden van den tegenwoordigen Ketelmond afgedamd, opdat de stroom een beteren weg zou kiezen. Het gevolg was, dat inderdaad het Regte Diep werd uitgeschuurd en een groot aantal met koren beladen schepen van dien waterweg gebruik kon maken, zoodat men zich voornam van dit Regte Diep (of Danckers Diep) den hoofdwaterweg te maken. Het bleek echter spoedig een lapmiddel en toen bovendien inde 16de eeuw Kampen opnieuw verwikkeld werd in eenige buitengewoon ongunstig verloopende twisten en oorlogen, werd de welvaart geknakt en veranderde de verbazingwekkende bloei ineen achteruitgang, die door niets meer te stuiten scheen. De gemeenslieden klaagden aan den Bisschop „wij hebben ene stat de is neringheloes”, de handel op het Noorden verviel bijna geheel door veranderde Kampen 2 standig met den Deenschen koning onderhandelde over paspoorten voor haar kooplieden. Helaas kon deze verbetering inde jaren 1528 tot 1568 om twee redenen niet blijvend zijn. Allereerst hadden zich de hydrografische omstandigheden in zeer ongunstigen zin gewijzigd. economische constellaties en de woelingen onder de gilden, die over wanbestuur klaagden, waren niet van de lucht. De rust, die met de regeering van Karei V wederkeerde, deed het stadsbestuur weer moed vatten en een hernieuwde poging wagen om het vaarwater te verbeteren. In 1540 en 1541 werd Mr Jacob van Koningsbergen met de verbetering van het Diep belast. Achttien jaar later, in 1559, Mr Jacob Derkzen van Dantzig. In 1562 weer twee andere diepmakers, een Italiaan Thomas Canate en Peter de Zeelander, die een ingewikkeld baggerwerktuig beproefden. Nog in hetzelfde jaar treedt een zekere Hans van der Gouwe als diepmaker op en wil zelfs een anderen IJsselmond, het Duyvegat, (dus het Rechtediep) tot voornaamsten waterweg kiezen. Al was dit de voornaamste en blijvende oorzaak, ook door den achteruitgang van de Hanze, in verband met den steeds groeienden Hollandsch-Zeeuwschen handel, ging Kampen’s welvaart bergafwaarts. De Noorsche rijken maakten zich los van de Hanze en bevoordeelden de Hollanders. Een poging om Lübeck de hegemonie inde Oostzeelanden te verschaffen mislukte totaal en de macht der Hanze verminderde hierdoor des te sneller. Ook Engelands politiek was gericht op economische zelfstandigheid en duldde niet langer den handel van eigen land in handen van vreemden. Door de ontdekking van Amerika en den zeeweg naar Indië, waren Spanje en Portugal belangrijke handelscentra geworden, waarvan Hollanders en Zeeuwen door hun ligging veel meer konden profiteeren dan de Hanzeaten. Waar Kampen, zooals wij zagen, na 1441 haar lot innig verbonden had met de Hanze, ondervond zij daardoor den directen terugslag van deze gebeurtenissen, al manoeuvreerde zij enkele jaren zeer slechte bevaarbaarheid van die rivier dat tenslotte niet voorgoed onmogelijk gemaakt hadden. De volgende jaren brengen oorlogsellende en binnenland – sche troebelen nog dieper verval. Vooral 1570 was een rampjaar. Na het bezoek van den Hertog van Alva op 5 Augustus 1568 aan de stad, waarbij hij zich nogal welwillend had gedragen (hier had geen beeldenstorm gewoed), had men gehoopt, dat met rust en vrede een tijdperk van voorspoed zou aanbreken. Doch niets daarvan. Een pijnlijk en onnoodig streng onderzoek naar de troebelen van 1566 en 1567, een zware bijdrage inde oorlogskosten van Koning Philips, een groot aandeel in het kostbare bruidsgeschenk voor Anna van Oostenrijk, die op weg naar Madrid hier te lande passeerde en tot overmaat van ramp een zondvloed in Allerheiligennacht, die groote schade aanrichtte, putten de stadskas en den weerstand der inwoners geheel uit. Een matig herstel onder het bewind van Prins Maurits, kenmerkte de volgende periode en die behield zij de geheele volgende eeuw. In 1597 en 1598 deed de stad nog moeite om de Engelsche „Merchant Adventurers”, die uit Duitschland, uit Stade aan de Elbe, vertrekken moesten, zich in Kampen te doen vestigen, in welk verband op een korteren en verdiepten toegangsweg, de Reeve werd gewezen; een speciale stadskaart vervaardigd werd, om bij de onderhandelingen te kunnen overleggen en de Engelsche afgezanten, bij hun rondreis door deze gewesten, een week lang op royale en gastvrije wijze onthaald werden. Het mocht niet baten, de Engelsche lakenschepen hadden te grooten diepgang (15 tot 16 voet) en het handig ineen soort tusschenpositie. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat Kampen ook na ongeveer 1568 een handelstad van beteekenis zou zijn gebleven, als de verzanding van de IJsselmonden en de antwoord luidde, dat de diepte van het water en de reede niet waren als men gehoopt had en bij vestiging meende te kunnen verwachten *. Zij vestigden zich te Middelburg. Hiermede was het pleit beslist. De rivier toch was het geweest, die Kampen tot de uiterst belangrijke doorvoerhaven voor de West-Duitsche provincies gemaakt had; aan de rivier was het te danken, dat zij opgenomen werd in het machtige verbond tusschen Hamburg en Lübeck; door de rivier was Kampen zoo invloedrijk en sterk geworden, dat zij waagde een zelfstandige handelspolitiek te voeren, die tegen de reglementen en wetten van dit verbond inging. De rivier was het, die, door verzanding, eveneens den nedergang, in vrij snel tempo, tengevolge had. Zooals wij zagen speelden hierbij ook andere factoren, ontdekking van nieuwe werelddeelen, opkomst van andere steden (Amsterdam), verplaatsing der handelswegen, een groote rol. Maar het opdrogen van haar levensader, de rivier, was voor Kampen wel een zeer voorname oorzaak voor teruggang tot een lager plan. Dat de energie van de Kamper magistraat nog niet gebroken was, bleek wel uit den bouw van den Nieuwe Toren (1649—1664) en de verbouwing en verfraaiing van de Cellebroederspoort en de Broederpoort (1617), al gingen deze werken ook reeds bijna haar draaglast te boven. Het ongeluksjaar 1570 werd honderd jaar later gevolgd dooreen dergelijk jaar vol rampspoed, 1673, waarbij Kampen den genadeslag kreeg dooreen meedogenlooze Fransche bezetting, die een terreur * (Verzameling van Stuiken 11, blz. 213:) „Ende (hebben heurl. rapport ghedaen dat zijl. de gelegenheyt ende bequaemheyt Uwer stadt Campen zeer wel gelijcken, dan dat zijl. de diepten van heurl. schepen, ende de reede, zoo niet en vinden, als zijl. wel zouden willen ende wenschen.” duurde reeds bijna anderhalf jaar), werden op 14 December 1673 van de voornaamste magistraten en inwoners 12 gijzelaars meegenomen. Niettemin staken de Franschen ook nog de IJsselbrug in brand, verwoestten de schans aan de overzijde van de rivier en bedreven allerlei daden van moedwil tegenover een machtelooze bevolking. De gijzelaars werden naar Arnhem vervoerd en ineen gat onder het stadhuis opgesloten. Zij hadden daar dien kouden winter een ellendigen tijd en konden eerst op 16 Mei 1674 bevrijd worden, daar eerst toen de benoodigde gelden voor hun vrijlating bijeengebracht waren. Teruggekeerd in hun vaderstad werd hun van stadswege een gouden gedenkpenning aangeboden, waarop het stadswapen met omschrift en op de andere zijde hun twaalf namen geslagen stonden. Van deze jaren van stelselmatige vernieling en „fatale en nooijt te vergeten desastre” heeft de stad Kampen zich nooit meer hersteld. Toch werden hiertoe nog allerlei pogingen in het werk gesteld. Inde volgende eeuw kwam er een opleving, ja, zelfs een opbloei op kleine schaal, door de zich uitbreidende fabrikage van laken, duffel en trijp en door het stadsbestuur krachtig bevorderde vestiging van linnenweverijen en kantfabrieken (de kantfabriek van burgemeester Abraham Vestrinck was in het einde der 18de eeuw zeer bekend). Doch dit alles kon Kampen niet meer haar achterstand doen inhalen, zoodat zij, die altijd na Deventer en vóór Zwolle genoemd werd door hare belangrijke positie in het driesteden-verbond, nu blijvend op de derde plaats kwam te staan. uitoefende, welke de stad ontvolkte (600 huizen stonden leeg!) en haar gebukt liet gaan onder een ondragelijke vorderingslast. Nog voor de brandschatting bij hun vertrek, die niet dadelijk kon worden opgebracht (de uitzuiging door de bezetting Inde 19de eeuw herstelde Kampen zich geleidelijk. Er kwam hier door enkele uitstekende leerinrichtingen (o.a. het stedelijk instituut van onderwijs en opvoeding van Jacobus van Wijk Rzn.) en door de vestiging van velen die aangetrokken werden door dein die jaren zoo lage levensstandaard, een intellectueel centrum vol kunst-, litterair- en muziekleven. De vestiging van de sigarenindustrie (1845) bracht een belangrijke en blijvende basis voor het industrieele leven van de stad. Een tijdperk van bloei en welvaart brak aan. Hoewel op bescheiden schaal bleek dit toch ook uit den aanwas der bevolking. Bedroeg het aantal inwoners in 1809 slechts 6959, zeventig jaar later in 1876 was dit getal reeds tot 16.802 gestegen. Momenteel heeft dit de 21.000 overschreden. Het isolement, dat de stad aan het eindpunt van den spoorweg Zwolle-Kampen gelegen en zonder doorgaand verkeer, jarenlang kenmerkte, wordt straks door de verbinding met het noorden via den Nood-Oostpolder gedeeltelijk opgeheven. Wij moeten ons daarvan vooral geen te groote en te optimistische voorstelling maken, daar het de bedoeling is dezen Noord-Oostpolder, nog meer dan die van de Wieringermeer, zich zooveel mogelijk tot een geheel eigen organisme te laten ontwikkelen, zonder dat de randgemeenten daarbij betrokken zullen worden. Niettemin zal het isolement hierdoor verdwijnen en een betere gelegenheid geschapen worden, om deze interessante en mooie stad meer en gemakkelijker te kunnen bezoeken. Haar voor nog te velen verborgen schatten van schoonheid zullen dan voor menigeen een bron van vreugdevolle ontdekking kunnen zijn. ONTWIKKELING VAN HET ST ADSPLAN Hoewel de vestiging van de stad, zooals wij zagen, op deze plaatste midden der vele IJsselarmen, den bewoners een veilige woonplaats verschafte tegen onverhoedsche vijandelijke aanvallen, zoo moeten deze voortrekkers toch ongetwijfeld hun eenvoudige hutten gebouwd hebben op een waterkeering of tenminste daarachter. Dat er een zandige diluviale hoogte geweest zou zijn, is niet aan te nemen, al moet worden geconstateerd, dat ook bij latere overstroomingen het gedeelte Oudestraat en voornamelijk het zuidelijk gedeelte bij en rondom de Sint Nicolaas- of Bovenkerk, steeds, ook bij de hoogste vloeden, voor het water gespaard bleef. Doch de bodemwas veenachtig en laag en de zee overstroomde hem regelmatig, vooral bij noorder- en noordwesterstormen. Zoo ontstond aanvankelijk een dijkdorp, hetgeen inden tegenwoordigen langgerekten vorm van de stad nog uitkomt en dat, zich landwaarts uitbreidend, ook daar een bescherming tegen de zee moest opwerpen inden Burgwal en den Vloeddijk. Ineen wijden boog liepen daar reeds omstreeks 1350 de dijken omheen, die de stadsweiden beschermden. Eenmaal, omstreeks 1228, stad geworden, werden houten palissaden en borstweringen tot meerdere bescherming aangebracht. De vorm vaneen boog, met de rivier als pees, komt hier reeds uit en werd ook bij verdere uitbreidingen steeds behouden. Eerst onlangs HOOFDSTUK II (1935) werd met den bouw van het nieuwe ■stadsgedeelte Kampen-Zuid, op een opgespoten weilandencomplex, met dien vorm gebroken en doet dit gedeelte dan ook als een aangroeisel van ander karakter aan. Deze oorspronkelijke stadskern werd weldra uitgebreid, door verlenging van den als vestinggracht dienenden IJsselarm, den Burgel, tot de voormalige Hagenpoort en werd op deze wijze de z.g. „buitenhoek” bij de stad getrokken. Hier buiten, verder noordwaarts, lag nog een voorstad, de Hagen, die, hoewel organisch met de stad verbonden, hiervan nooit een deel heeft uitgemaakt. In 1313 kwam voor het eerst een bepaling voor in het Boek van Rechten over het bouwen van steenen huizen en het afdekken met pannen, dat vooral met het oog op het brandgevaar door het stadsbestuur met geldelijke tegemoetkomingen werd geanimeerd. De stadsmuur om het bovengedeelte der stad, werd in 1336 en 1337 gemetseld. Hij verving de houten verdediging en strekte zich uit langs de straat, parallel aan de IJsselkade, hierna „de nieuwe muren” genaamd en liep met een boog om de stad langs den Burgwal, waarbij de Burgel dus tot stadsgracht diende. Aan den overkant van de laatste strekte zich de Vloeddijk* uit. Reeds een 50 jaar later, van 1389 tot 1392, werden de muren versterkt en waar noodig vernieuwd en van meerdere poorten en torens voorzien. Daar er reeds in 1327 door het * De taafk van deze Vtloeddijk was dius duidelijk: hij 'beschermde de ten westen van de stad gelegen gronden tegen het IJsselwater, dat Inden Burgel, die als wij zagen, aan belde uiteinden in open verbinding met den IJssel stond, de stad doorstroomde. Eerst in 1715 werd, nadat er reeds herhaalde malen op aangedrongen was, de Burgel aan beide einden, bij het Oorgat en de Buitenhaven, door sluizen afgesloten, om op deze wijze de stad watervrij te houden. (Raadsresolutie 2 Sept. 1715). In 1462 werd het eerste gedeelte van de vestinggracht (later de Singëlgracht) gegraven en wel eerst vanaf de IJssel, bij de zuidelijke punt van de stad, tot de Reeve, een kleine riviertak, thans de Cellebroederswetering. Over deze Reeve willen wij het een en ander vertellen, omdat dit watertje indertijd van zeer veel belang voor de stad was, daar de Kamper Magistraat hoopte langs dit water den toegangsweg tot de stad voor de zeeschepen open te houden, toen die langs de IJsselmonden op zoo’n ellendige wijze door verzanding dreigde te worden onmogelijk gemaakt. In de 14de en de 15de eeuw werd deze Reeve reeds druk bevaren, een wetering, die van één der zuidelijke monden van den IJssel inde Burgel stroomde bij de Geerstraatbrug (deze Geerstraat werd genoemd naar een zekeren Geert van der Aa en heette dan ook vroeger de Geerts weg van der Aa). De Reeve (wij zien hem duidelijk op de kaart van Van Deventer) stroomde naast de Cellebroederspoort de stad binnen, liep langs den Cellebroedersweg en mondde naast de Geerstraatbrug inden Burgel. Tot op den huidigen dag is daar beneden inden muur de nu dichtgemetselde uitmonding duidelijk te zien. De Kampers hadden zelfs vroeger aan den mond van de Reeve een slagboom en blokhuis, om het binnenvaren van vijandelijke schepen te verhinderen, hetgeen o.a. noodig bleek toen in 1420 Jan stadsbestuur was verordonneerd, dat alle burgers, die buiten de stadspalissaden woonden en wier goed 200 pond Cleijne of meer waard was' binnen het verdedigbare stadsgedeelte moesten wonen, terwijl nieuwe huizen buiten die omheining niet mochten worden gebouwd en daar geen ambachten en neringen mochten worden uitgeoefend, wer|d spoedig groote behoefte gevoeld aan uitbreiding van het ommuurde stadsgedeelte. van Beieren met een vloot voor de Reeve verscheen, doch nu niet kon binnenzeilen. Op 5 Maart 1597 werd door den Raad en de Gezworen Gemeente besloten „dat men die weteringe buyten Cellebroderspoorte nae den Swarten dijck toe sal laten diepen ende wijden”. Er werd in dat jaar en de volgende jaren hard gewerkt. De rekeningen bevatten vele uitgaven voor deze „nye vaert”. Al had men aanvankelijk succes, zoodat zelfs in 1579 „Jelle Henricksz mit syn Carveilschip doer die nye vaert an Cellebroders porte” voer, waarvoor hem een geschenk werd aangeboden, omdat „hij die ierste gewest es”, bleek het moeilijkste gedeelte, de vaargeul door de ondiepten van de kust, op den duur onmogelijk, daar ook hier de verzanding door dein zee aangebrachte hoofden niet kon worden gestuit. Na enkele jaren van krachtig en energiek pogen en van buitengewoon zware onkosten om door „vigoureuze remedien” aan dezen dreigenden nedergang te ontkomen, moest wel worden beseft, dat alles te vergeefsch was geweest en de geheele onderneming jammerlijk mislukt was. Na dit intermezzo keeren wij terug naar den verderen aanbouw van den muurgordel om de stad. Het tweede gedeelte, van de Reeve met een boog om de stad weer tot aan den IJssel, werd uitgevoerd in 1465, waartoe de gronden tegen schadeloosstelling werden onteigend. Deze muren waren aan de binnenzijde voorzien van bogen, die op pijlers rustten en waren acht voet dik en verhieven zich 27 voet boven den grond. Dit massieve bouwwerk werd aan de landzijde door vijf poorten onderbroken, die gebouwd waren over de toegangswegen. De Veenepoort, de Kalverhekkenpoort en de Hagenpoort werden afgebroken (de laatste nog in 1893!), doch de behouden en onlangs met zorg gerestaureerde Cellebroederspoort en Broederpoort zijn een sieraad Het plan van de stad kreeg een groote regelmaat. Het stadsbestuur waakte hierover met groote zorg en oplettendheid. Het schreef de breedte van straten en stegen voor, de hoogte waarop men aan de Oudestraat en den Burgwal de dorpels moest leggen en het liet vooruitstekende perceelen afbreken. De hoofdstraten liepen parallel aan de rivier, eerst de Waterstraat, later „achter de nieuwe muren” genoemd (nu de Voorstraat) en daaraan evenwijdig de Oudestraat, die de uiteinden van „de boog” tusschen noord en zuid verbonden. Deze werden door talrijke, hierop loodrecht staande zijstraten en stegen gesneden. Op deze wijze kreeg Kampen het langgerekte, regelmatig ingedeelde uiterlijk, dat het tot heden bewaard heeft. Ook werden scherpe voorschriften gegeven over het leggen der fundamenten, de steendikte der muren en de bedekking met pannen tegen brandgevaar. Voor de toepassing van deze laatste werd reeds in 1324 een tegemoetkoming door de stad verschaft van 18 grooten per duizend stuks. Bij die particuliere woningen zien wij eveneens de nadeelen van den zachten ondergrond, daar vele verzakten en door gemetselde schraagbogen aan de bovenzijde gesteund moesten worden. Een enkele maal werden hiervoor zware balken gebruikt, o.a. aan het einde van de Geerstraat bij de Oudestraat, die nog steeds aanwezig en noodig zijn en waarnaar deze straat dan ook inden volksmond „de Balkensteege” genoemd wordt. voor de stad gebleven. Wij komen hier nader op terug. Aan de rivierzijde was de muur van 20 torens, 3 poorten en 11 waterpoorten voorzien, die de strakke lijn der stevige muren onderbraken. Welk een machtige en trotsche aanblik moet de stad niet opgeleverd hebben aan ieder, die haar over het water naderde! Dat Kampen als vestingstad van beteekenis was, blijkt wel uit het feit, dat, toen op 11 Augustus 1572 de stad zich aan de troepen van den Prins van Oranje, onder commando van Graaf Willem van den Berg, had overgegeven, reeds in October van dat jaar de Prins zelf de stadsvestingwerken inspecteerde, wegens het groote belang dat hij aan hun doeltreffendheid hechtte. Op 5 Maart 1580 was de Zwijger weer inde stad, bevreesd als hij was voor het lot van Kampen en liet de fortificatiën nog meer versterken. Ook met het oog op de perfectioneering van de aanvalswapenen, ging het stadsbestuur ertoe over, nadat Kampen in 1579 tot de Unie van Utrecht was toegetreden, de verdedigingswerken te moderniseer en; hiertoe werd het plan gemaakt door den beroemden vestingbouwkundige Mr Adriaan Anthoniszoon, van Alkmaar. Bij vijf van de stadspoorten werden daartoe de muren door aarden wallen met bastions vervangen. In 1606 en 1607 arbeidde men voor de versterking der bolwerken aan Broeder-, Cellebroeders- en Veenepoorten, waartoe ook de generaliteit een deel der kosten droeg. Hoewel men reeds in 1584 aan de overzijde van de rivier een versterking, een schans wilde bouwen ter beveiliging van den toegang tot de stad over de IJsselbrug, werd hiertoe eerst vijf jaar later overgegaan door het krachtig verzet der steden Deventer en Zwolle. Voor den bouw werd door de Staten van Holland een subsidie van ƒ. 6000. gegeven. De schans, reeds in 1673 voor een deel door de wegtrekkende Franschen verwoest, kreeg in 1686 een herberg binnen haar wallen, vanwaar de trekschuiten op Zwolle afvoeren. In 1702 werd de schans geheel geslecht en kwam hier de Nieuwe Stadsherberg. Op enkele der teekeningen van Pieter Remmers steekt deze met zijn hooge dak met twee Inden loop der jaren verloor de stad als vesting alle beteekenis en op 16 Maart 1809 werd door Lodewijk Napoleon, bij zijn bezoek alhier, bepaald dat o.m. deze vestingwerken stadseigendom zouden worden. Hierna werden deze inde jaren 1830—1834 geslecht en de „bolwerken” veranderd in straten, singels en plantsoenen. Deze laatste werden door den bekenden tuinarchitect J. D. Zocher ontworpen en later door Leonard A. Springer uit Haarlem, met veel smaak uitgebreid en verfraaid, zoodat wij nu nog kunnen genieten van wat deze kunstenaar met vooruitzienden aesthetischen blik voor de toekomst schiep. Van die oude omwalling zijn, behalve de enkele poorten, ook hier en daar brokstukken van den stadsmuur behouden gebleven, waarop nog het servituut rust, dat deze bij eventueele verbouwing van belendende perceelen, niet lager dan tot 3 meter hoogte mogen afgebroken worden. Het aardigste overblijfsel is het z.g. „St Nicolaastorentje”, dat vroeger den stadsmuur langs de Buitenhaven sierde en nadat het daar verwijderd was, jarenlang inden tuin van het huis aan den Burgwal, de tegenwoordige R.K. pastorie, stond opgesteld. Hiervan werd het tenslotte overgebracht naar het plantsoen en geplaatst op een hoogte bij het vroegere „Bolwerk”. Verdere uitbreidingen vonden niet meer plaats, behalve de bovengenoemde in het zuiden van de stad (Kampen-Zuid) en nog steeds vormen de singelgrachten om de plantsoenen de nu vreedzame begrenzing van Kampen aan de landzijde. schoorsteenen ver boven het geboomte uit. De tegenwoordige Buitensociëteit op deze plaats dateert van 1835 en werden de omliggende gronden tot plantsoenen aangelegd. HOOFDSTUK 111 DE OUDSTE KAARTEN N. de ontwikkeling van het stadsplan, zullen wij nu enkele plattegronden van de stad nader bekijken en voorzoover dat op de verkleinde weergaven in dit boekje mogelijk is, enkele veranderingen aanwijzen, zooals die zich inden loop der jaren voltrokken. Voor Kampen ontbreekt een serie plattegronden (als b.v. van Amsterdam) die, de eeuwen door, de veranderingen eenigszins aaneensluitend kan aangeven. De meeste stammen uit de 16de en 17de eeuw ,toen de stad haar hoogteperiode beleefde. De veranderingen waren dan ook nooit ingrijpend en wij zagen reeds, hoe tot op den huidigen dag het uiterlijk beeld in zijn geheel bijna hetzelfde gebleven is. De oudste kaart, waarop Kampen en omstreken voorkomt, is een op het stadsarchief aanwezige kaart van 1543. Hoewel deze met de pen geteekende kaart de stad in vogelvlucht afbeeldt, zoo beperkt zich dit tot een poort, een toren en de IJsselbrug, een individueele aanduiding derhalve, die echter geen eigenlijk stadsbeeld is. Op een kaart van 1556, vervaardigd door Jasper Adriaensz., wordt Kampen geteekend aan tenminste 9 monden van den IJssel. Deze kaart diende bij het voeren vaneen proces (1547 tot 1559) tusschen de Staten van Overijssel en de Hollandsche watersteden en berust eveneens in het oud-archief. De eerste eigenlijke plattegrond is die van den bekwamen geograaf Jacobus van Deventer, die onder de steden „van herwaarts over” voor Philips II Deventer kweet zich uitstekend van zijn taak. De kaart is zuiver georiënteerd, met het noorden boven en de stad met haar boogvorm, de voorstad de Hagen en „IJselmuijen” (IJsselmuiden) aan de overzijde van de rivier, zijn duidelijk aangegeven. De muren, de grachten, de torens en poorten, de rivierzij armen (uit het Zuiden komend loopt „de Reeve” bij de Cellebroederspoort de stad binnen) en vooral de strategisch belangrijke toegangswegen, zijn beknopt en duidelijk genoteerd. Inde stad zelf treft ons het nog bijna onbebouwde gedeelte tusschen den Burgel en de buitenmuren langs de grachten. In het binnengedeelte zijnde kerken en kloosters aangegeven en alle te herkennen. Het valt op, dat Van Deventer de Minnebroederskloosterkerk met één beuk teekent, terwijl er toch reeds twee aanwezig waren. Dezelfde fout zien wij op de mooie kaart van Braun en Hogenberg, de eerste gegraveerde plattegrond van de stad (1580), uit het bekende verzamelwerk; deze werd eerst hersteld door de beide beuken te teekenen op de kaart van den stadgenoot meester Paul Utenwael, stempelsnijder aan de Provinciale Munt alhier, die de topografische bijzonderheden ter plaatse kon opnemen. Het is de kaart, die, zooals we reeds zagen, vervaardigd werd in opdracht van het stadsbestuur, om bij de ondexhandelingen met de „Merchant Adventurers”, het voorstel van vestiging alhier meer attractief te maken (1598). De koperen plaat van deze kaart wordt nog steeds inde verzameling van het oud-archief bewaard. Deze beide kaarten hebben het westen, iets naar ook Kampen in kaart bracht (1557). De opzet was zuiver strategisch, daar niet alleen de stad, maar „ook de rivieren en dorpen inde omgeving, eveneens de doorgangen over de grenzen”, moesten worden aangegeven, zooals de instructie luidde. Van het zuidwesten, boven en Ütenwael zal dit meer sprekende stadsbeeld van Hogenberg hebben overgenomen, terwijl Hogenberg weer teruggreep op de kaart van Jacobus van Deventer. Verder is zijn werk echter geheel individueel en zelfstandig. Ütenwael teekent de schans aan de overzijde van de rivier, die in 1589 met hulp van de Staten van Holland gebouwd werd en die bij Hogenberg vanzelfsprekend nog ontbreekt. De laatste geeft geen oriënteering, terwijl Ütenwael een windroos aanbrengt. De brug over de rivier komt op de kaart van Hogenberg nog zeer eenvoudig voor en zonder doorvaart. Ütenwael teekent reeds een uitvaarbaar bruggedeelte op twee schuiten. Zoo munt deze kaart van Ütenwael uit door nauwkeurigheid en het trouw wedergeven van plaatselijke bijzonderheden. Hij had zijn sporen verdiend met een kaart van Hoorn in 1596, waartoe hij zich „sonder consent” van den muntmeester, in 1595 naar die stad begeven had. Dit ontnam hem echter niet de opdracht tot vervaardiging van de Kamper kaart in 1598. Inde stedelijke rekening van dat jaar lezen wij: „Item betaelt Mr Pouwel Utten Waele iserschnijder dat hem noch restede van die plaete des contrefeytsels der stadt Campen te schnijden ende van die exemplaren daermede af gedrukt LXXXVII H. P. XIJ St.” Tenslotte nog een blik op de kaart van Kampen uit den stedenatlas van Joan Blaeu. Er bestaan er twee, van 1648 en 1660, die onderling nog verschillen. De laatste is zorgvuldig bijgewerkt en toont duidelijk de uitbreiding der warmoezerijen buiten de stadsmuren, de beplanting van de wegen om de schans en langs „de weg van Swol” en den bouw van nieuwe huizen in het uiterste noorden van de stad bij de Hagenpoort, tegen een hooge belt aan, de „Hooge Catt” genaamd. De brug heeft hier echter nog vijf jukken (verbouwd Kaart van Kampen door Jacobus van Deventer (1567). Kaart van Kampen uit het verzamelwerk van Braun en Hogenberg (15©0). Kaart van Kampen uiit 'de stetf atlas van Joannes Blaeu (1660). Kaart van Kampen door den stempelsnijder mr Paul Utenwael (1598) Alvorens wij deze prettige bezigheid, het bekijken van oude vogelvluchtplattegronden, gaan beëindigen, moet ik nog even wijzen op enkele voorbeelden van „schoonheid, die voor altijd verloren ging”. Heelemaal in het noorden van de stad, waar de Burgel inde Buitenhaven stroomt, stond de Hagenpoort. Deze poort van 1465, die in later jaren als stadsgevangenis en als plaats van gijzeling diende, werd nog geen vijftig jaar geleden afgebroken (1893). In plaats van het geschonden bouwwerk (in 1729 reeds verloor Ve de spitse daken van haar torens) op kosten van de gemeenschap afdoende en zaakkundig te herstellen en het, met zoo noodig er omheen leggen der verkeerswegen, voor het nageslacht te bewaren, als kostelijk overblijfsel van de oude vestingwerken uit Kampen’s glorietijd, werd, na een bekrompen en eindeloos geharrewar over bijkomstige futiliteiten, door den Raad tot den afbraak besloten. Was dit wel een zeer recent voorbeeld, precies honderd jaar geleden voltrok zich een soortgelijk drama met een juweel van renaissance bouwkunst, Kampen 3 in 1635) en een doorvaart met ophaal aan de stadszijde. Vanaf de brug liep men recht op de Vischpoort aan. Links daarvan, op de daar aangegeven tafels, werd visch verkocht en was de vischmarkt. Rechts zien we „de kraen”, die in anderen vorm nog tot op den huidigen dag op deze plaats aanwezig is. Tegenover de kraan staat dé halfronde, vroeger zoo bekende Leeuwentoren, waar enkele leeuwen, in 1477 van kooplieden te Lissabon ten geschenke ontvangen, door de stad werden „gehouden” en waarvan meerdere malen jongen aan andere steden (o.a. Lübeck) uit „vereeringhe” werden aangeboden. Later werd deze toren de zgn. „timmertoren”, waar de stadsarchitect zetelde; nu staat hier het postkantoor. het Tolhuisje bij de Lange Brug. Op de kaart van Blaeu zien wij het staan, links aan het einde van de brug, aan den oever van de rivier, vlak bij de vischmarkt. Dit gebouwtje dateerde reeds van het einde van de 14de eeuw, toen het als één der eerste opnieuw in steen werd opgetrokken. Hier legden de nieuwe landheeren steeds den eed af en bekrachtigden de stad in haar bezit van voorrechten en privilegiën, alvorens zij binnen de muren werden ontvangen. Ook de buitenlandsche gasten van het stadsbestuur logeerden hier, o.a. koning Christeern van Denemarken, toen hij in 1475 de stad bezocht, als wij boven reeds verhaalden. Dit stadsgebouwtje werd meerdere malen verbouwd en vernieuwd en vooral in 1544 werd het, tegelijk met het Oude Raadhuis, verfraaid. Boven den ingang prijkte de keizerlijke adelaar en de zinspreuk van Karei V „plus oultre” en het was van binnen met wagenschot beschoten en met kunstig beeldhouwwerk versierd. Met zijn elegant aangebouwde wenteltraptorentje, trapgevels en renaissance motieven, was het een sieraad van de stad en werd het, nadat het in 1795 nogmaals opgeknapt was, inde laatste jaren door de Kampenaren gebruikt, om er gezellige bijeenkomsten te houden, te babbelen en thee te drinken en van het schoone uitzicht over de rivier te genieten, met het volle gezicht op het va-et-vient over de IJsselbrug. Ook dit werd in 1844 zonder eenige noodzaak van werkelijk belang weggebroken. Wij willen deze droeve voorbeelden van gebrek aan piëteit voor wat vroegere geslachten met liefde voor hun stad opbouwden en tot stand brachten, besluiten, dooreen paar strofen te laten volgen van het afscheidsgedicht aan het Tolhuis, dat een tijdgenoot, de Kamper schilder-dichter Jan Jacob Fels, inde Kamper Courant liet verschijnen (27/11-1843): Wij treuren, lief Tolhuis, Wij, die hier vaak lepten En olijk En vrolijk , Uit theepotjes flepten. Die hier van de hoogte, De wandelaars begluurden, Onschuldig Geduldig Hun kleeding betuurden. ’t Genot is verdwenen Gij wordt ons ontnomen; Uw doodsuur En Noodsuur Zal onverwacht komen. En spoorloos verdwijnt gij Dra beukt men U neder; Waar vinden Uw vrinden Hun Tolhuisje weder? Vaarwel dan voor eeuwig! Maar lees in ons harte; Daar leeft gij Al sneeft gij, ’t Beweent U met smarte! Adio, lief Tolhuis! Ach, eerlang verlaat ge Uw vrinden, Beminden; Nog kort slechts dan gaat ge! Op de kaart van den Kamper stempelsnijder Paul Utenwael (1598) zien wijdoor dezen, plaatselijk zoo goed bekenden, graveur inden linker benedenhoek vier boomen geteekend, aan den weg naar „Swol”. Op deze plaats lag het erf „de Hooge Boomen”, vanwaar en waarheen de pont voer, die de beide oevers verbond, tusschen de Koornmarktspoort en deze „olde veerstael”, vóórdat een brug over den IJssel geslagen was. Dat deze veerverbinding reeds zeer oud was, blijkt wel uit het feit, dat reeds op 8 Maart 1334 het veer door raad en schepenen voor 6 jaar verpacht werd. Deze hooge boomen zullen als een baken gediend hebben, daar het erf zelf goeddeels achter den dijk verscholen lag. De boomen werden eerst onlangs (1926) op advies van den Waterstaat gerooid, omdat de wortels den dijk in gevaar brachten. Bij de uitbreiding van de stad naar het noordwesten, door de snel toenemende bevolking en het intensieve handelsverkeer met het oosten, bleek deze oeververbinding op den duur te primitief, zoodat door den magistraat van Kampen tot den bouw vaneen vaste brug besloten werd, waarmee op 24 April 1448 begonnen werd. Dit voornemen ontlokte heftig protest bij de stroomopwaarts gelegen plaatsen, die terecht vreesden, dat met deze barrière Kampen zoowel scheepvaart als doorvoer geheel zelfstandig zou beheerschen. Vooral Deventer roerde de trom en richtte zich tot de Hanze. Op HOOFDSTUK IV DE IJSSELBRUG gebouwde. Maar Kampen, dat, zooals wij zagen, een krachtige en zelfbewuste positie innam, zoowel tegenover de Hanze als tegenover haar landsheer, ontving deze missieven, nam ze voor kennisgeving aan en bouwde vlijtig door aan de brug, die zij nu eenmaal besloten had te bouwen, op eigen kosten en zonder hulp van wien dan ook. Deze haast had als gevolg, dat, al werd deze overgang dan ook in korten tijd tot stand gebracht (reeds een half jaar later, in September, was de brug gereed, voor het belangrijke bedrag van 17.575 rijnsguldens, pl.m. ƒ.60.000), het bouwsel toch spoedig niet tegen de stroomsnelheid en vooral tegen den ijsgang bestand bleek te zijn. Reeds twee jaar later verwoestte een zware ijsgang in Januari 1451 een dertiental van de 18 paaljukken. Een bijna geheele vernieuwing en versteviging werd nog in datzelfde jaar uitgevoerd en ter bestrijding der kosten werd voortaan tol geheven. De andere IJsselsteden waren zoo verstandig zich bij dit „fait accompli” neer te leggen en reeds dertig jaar later kreeg Deventer haar schipbrug (1482) en Zutphen een paalbrug (1485). Of in deze eerste brug reeds een doorvaartopening was, is moeilijk te zeggen; op de kaart van Braun en Hogenberg (1580) zien wij er geen, maar waarschijnlijk is het wel. De „Camper Brugh” was een fraai geconstrueerd geheel, op water jukken en met driehoekige „staanders”, die steeds de bewondering van ieder oogstte en met lof allerwegen bezongen werd. Zoo dichtte o.a. Franciscus Martinius in zijn „Camper Lof” (1641): een speciale zitting te Münster werd de stad dringend verzocht den brugbouw te staken. Ook den landsheer, den bisschop van Utrecht en zelfs Frederik, Roomsch-Koning, werd om hulp verzocht en beiden verboden gestreng deze nieuwigheid, dreigden met boete en ongenade en eischten afbraak van het reeds „Ben ick de schoonste Brugh Van Nederlants Rivieren En sou men mij dan niet Met hooger eeren vieren? ” Maar gedurende al die volgende jaren leed de brug voortdurend door stormen, hooge watervloeden en ijsgang en telkens weer werden heele stukken weggeslagen en tot aan zee toe meegesleurd. Bijna géén jaar ging er voorbij dat niet de schadeposten inde stadsrekeningen voorkwamen en groote uitgaven voor kostbare herstellingen moesten gedaan worden. In 1635 moest zelfs practisch een geheel nieuwe brug geslagen worden tengevolge van zoo’n geweldige opstuwing van ijsschotsen, die de „schoene ende gerenommeerde IJsselbrugge” deerlijk gehavend had. Hierop zinspeelt ook de bovengenoemde Franciscus Martinius (1611—1653) in zijn regels op „de Camper Brugh”: Noch komt het schielyk Ys mij somtyts wel verschalken, Swart moet de dagh altyt en sonder Sonne syn! Of liever al het Ys versmelten van haer schyn! Die my benydelyk lest bruggeloos quam maken, En sneet myn jokken af, en ging myn eere schaken. Maar Ys het baat U niet, ik ben daer door geret, En heb de groote scha met meerder macht verset. Bij deze vernieuwing werden de vijf jukken vervangen door drie dubbele jukken en de galgen verzwaard. Vanwege de hooge onkosten werden nieuwe belastingen ingevoerd en de bruggelden verhoogd. Lezen wij nog, dat in 1461 geweigerd werd om voor iemand de brug gedeeltelijk op te nemen, ten einde „nieuwe” schepen door te laten, dan zal dit er wel op wijzen, dat althans voor grootere schepen geen brugopening aanwezig was. Uw schoone brug omtrent mijn woning, Geenszins ontbloot van sierlijkheên, Betreden van der Britten Koning, Telt vijf maal acht- en vijftig treên. Wat puik gezigt wordt hier genoten, Weêrzijds naar Zee- en IJsselnat! Vermaak voor burgerliên en grooten, Bij in- en uitheemsch hooggeschat. En keert men landewaarts zijn oogen, Zelfs d’Amstelaar blijft opgetogen. (Jan Norel, „De IJsselstroom”, 1686) Honderd vijftig jaar later moest deze „schoone brug”, na een ontzaglijke waterstuwing en ijsgang (3 en 4 Maart 1784), die ook overal elders ongekende verwoestingen aanrichtte, wederom geheel vernieuwd worden. Het was van het grootste belang voor Kampen, dat zijn stadsfinanciën door die telkens terugkeerende zware onkostenrekeningen deerlijk uit het evenwicht geslagen zag, dat deze herbouw nu zoo goed en degelijk zou geschieden, dat in vele jaren de brugkosten tot een minimum zouden zijn teruggebracht. Een commissie werd benoemd, een leening gesloten en in April 1786 werden de eerste palen ingeheid. Deze verbouwing, die eigenlijk een geheel nieuwe brug beteekende, waarbij de „staanders” in driehoekvorm werden verwijderd, de lengte der jukken op tweemaal de brugbreedte gebracht en de draagbalken versterkt Bij Paul Utenwael zien wij, dat reeds een gedeelte op twee schuiten, zgn. „brugschepen”, gelegd is (1598). Maarde nieuwe brug van 1635, de beroemde „Pons Campensis”, op de achterzijde van den stadsplattegrond van Joan Blaeu (1648) afgebeeld, bevatte vlak bij de stad een doorvaart, die 16,90 M. breed was. en verzwaard werden, was aangenomen door Sipke Jans uit Leeuwarden en werd uitgevoerd door den „stadsarchitect en fabriekmeester te Campen” Jan ten Holt. Een jaar later was de brug gereed en had in totaal niet minder dan ƒ 118.408. en 2 stuivers gekost. Het verkeer werd dien tijd overeen hulpbrug geleid. Naar aanleiding vaneen verplaatsing van de vaargeul, het inde vaart komen van stoombooten en het toenemend gebruik van ijzerconstructie, alsmede door den na bijna 100 jaar minder gunstig geworden toestand van de brug, werd in overleg met het Rijk in 1871 besloten tot het bouwen van een nieuwe moderne brug. Het ontwerp van den kapitein-ingenieur N. H. Nierstrasz uit ’s-Hertogenbosch werd goedgekeurd en inde raadsvergadering van 21 November 1871 werd besloten om zoo spoedig mogelijk volgens deze plannen tot den bouw over te gaan. De fraaie brug, door de Kampers steeds „de lange brug” genoemd, werd in 1872 tot 1874 gebouwd en op 5 Januari 1874 zonder eenige plechtigheid voor het publiek opengesteld. De totale kosten met portieken, torens en beelden (architect L. C. Hezemans) bedroegen ongeveer 350.000 gulden. Deze vernieuwing was zeer noodig, daar bij de afbraak van de oude houten brug eerst bleek hoezeer deze inwendig geheel vergaan was en dat vele liggers totaal vermolmd waren. Onze geliefde en sierlijke „lange brug” werd in Mei 1940 door oorlogsgeweld vernield, daarna hersteld en veranderd, waarbij zij echter haar oorspronkelijk karakter goeddeels verloor. Op Zaterdagavond 14 April 1945 werd deze brug door den Duitschen bezetter opgeblazen en wel de neut met twee brugstukken bij den rechter rivieroever. De lading hiervoor was zóó zwaar, dat niet alleen de brug, maar ook talrijke woningen langs het rivierfront belangrijke schade opliepen. Kampen, aansluitend op den weg van Kampen naar Wezep, welke laatste voor het verkeer uit het Noorden en het Westen des lands een bekorting van 15 K.M. beteekent. Voor dezen weg en dien door de stad waren van 1933 af reeds de noodige voorzieningen en verbeteringen getroffen. De nieuwe brug (kosten ± ƒ.550.000.—) zou drie verkeersstrooken krijgen en een rij breedte van ongeveer 9 meter. In verband met deze meerdere breedte en de daarvoor benoodigde opritten, zou deze brug niet op dezelfde plaats worden gelegd als de tegenwoordige, doch waarschijnlijk iets meer naar het Noorden. Het is begrijpelijk, dat ook dit plan door de gebeurtenissen van Mei 1940 achterhaald werd, maar Kampen ziet met spanning de uitvoering van deze geprojecteerde nieuwe „Lange Brug” tegemoet, waarmee, naar zij verwacht, de roem van haar eeuwenoude oeververbinding nog slechts vergroot kan worden. Met een enkel woord wil ik nog het plan noemen vaneen geheel nieuwe brug, waarvan het voorstel inde raadsvergadering van 4 Januari 1939 behandeld werd. Deze brug zou opgenomen worden inden geprojecteerden, grooten verkeersweg door den Noord-Oostpolder van Lemmer over Ramspol naar HOOFDSTUK V HET OUDE RAADHUIS Het spreekt wel vanzelf, dat wij aan dit monument, dat tot één der belangrijkste van ons land, ja van West-Europa behoort, een afzonderlijk hoofdstuk wijden. Wij zullen ons, als ook elders in dit uiteraard beknopte boekje, voornamelijk bepalen tot het aanduiden van het vele schoone en tot het noemen van slechts enkele namen van hen aan wier kunstvaardigheid het scheppen van dit bouwkundig juweel te danken is. Maar als zooveel, dat met het noemen van feiten, jaartallen en namen ternauwernood vorm krijgt en ook werkelijk oprijst voor het geestesoog van den aandachtigen lezer, zoo moet een ieder, die levende belangstelling heeft voor de behouden gebleven hoogtepunten van bouwkunst, ook dit zelf gaan zien, zoowel om de schoone architectuur, als om de bijzondere kunsthistorische beteekenis. De oorsprong van het Raadhuis ligt in het duister. De bouw, in soberder vorm, dateert wellicht uit de jaren 1345—1350 en zal toen een massief en weerbaar karakter hebben gedragen. De westgevel, aan de Oudestraat, is nu het rijkst versierde gedeelte. Hier prijkten tot voor enkele jaren zes oude beelden, in drie groepen van twee, die den Moed (Karei de Groote), de Kracht (Alexander de Groote), de Matigheid en de Trouw, de Gerechtigheid en de Weldadigheid voorstelden. Deze hadden inden loop der eeuwen zooveel geleden en zulk een gehavend uiterlijk gekregen, dat restauratie niet meer mogelijk bleek, zoodat zij inde toenemen, wanneer de kleur nog wat meer in overeenstemming met die van het omringende steenwerk geworden is. De oude beelden werden inde bovenruimte van de Cellebroederspoort ondergebracht, waar zij op de oude gebeeldhouwde consoles en voorzien van de baldakijnen tegen den westwand opgesteld zijn. Deze oude beelden stammen volgens de stadsrekeningen uit verschillende perioden en zijn nog slechts de restanten van diegene, welke eertijds „rontomme het Raethuus” waren aangebracht en die bij een latere verbouwing, alle aan dezen westgevel van het Raadhuis geplaatst werden. Zij leden reeds zeer door den hevigen brand, die in 1543 van 4 op 5 Februari, op Vastenavond, uitgebroken door het te harde stoken in het „waeckhuijs” beneden, het Raadhuis grootendeels in asch legde, zoodat slechts een deel der muren overeind bleef staan. Alleen de Schepentoren bleef behouden, waarvan echter de spits en het bovengedeelte vernieuwd moesten worden. Bij het herstel van den westgevel werden na den brand renaissance vormen toegevoegd aan de behouden gebleven gedeelten, zoodat wij bijv. in de onderste kruisvensters, eenvoudig vierkant, nog de gothische periode herkennen, terwijl de daarboven aangebrachte vensters alle reeds van een renaissance profileering voorzien zijn. Deze mengeling van gothische en renaissance-motieven treffen wij ook in het rijke maaswerk langs den jaren van 1933 tot 1938 door nieuwe vervangen werden, gebeeldhouwd door Joh. Polet Jr. Hoewel deze kunstenaar gelukkig geen poging deed tot eenige imitatie van de oude beelden, doch deze zelfstandige en kunstzinnige scheppingen zijn, vasthoudend aan de begrippen die zij voorstelden, passen zij wonderwel in het geheel van de overige architectuur, hetgeen inden loop der jaren nog zal dakrand aan. De kraagsteenen toch, waarop de postamenten van deze daktraceering rusten, zijn, wat de op de hoeken geplaatste maskers en het middelste masker betreft, nog van vóór den brand, terwijl de zes andere een duidelijk renaissance karakter dragen. Juist dit samenvloeien der motieven geeft een wonderlijke levendigheid aan het geheel. Het metselen van deze vernieuwingen duurde van 2 April 1543 tot 11 Februari 1544. Op oude afbeeldingen zien wij, hoe, inde 17de eeuw, aan dezen westgevel onder de beelden, op de plaats van het nu gladgemetselde muurvlak, zich een dubbele zandsteenen trap bevond, met opengewerkte leuningen en leeuwtjes, die wapenschilden hielden. Deze trap werd door den stadsarchitect Abraham Sorg in 1791 afgebroken, met het oog op de verbreeding van de straat en dooreen smallere trap met ijzeren leuningen vervangen. In 1899, bij de restauratie onder leiding van wijlen Dr P. J. H. Cuijpers, werd ook deze afgebroken, het toegangspoortje verwijderd en de muur dichtgemetseld. De noordelijke gevel heeft een fraaie en luchtige topbekroning, zoowel door de schroeflij nvormige schoorsteen en het doorgezette rookkanaal, typeerend voor de laat-Gothiek, als door de pinakels met bogen en kruisbloemen op de ingemetselde, zandsteenen stijlen, die dateeren van de restauratie in 1895. De vier zandsteenen kruisvensters werden in 1916 aangebracht. Vroeger stond op het pleintje vóór dezen gevel de kaak, van zandsteen gebouwd, die op talrijke oude afbeeldingen voorkomt en aan het einde der 18de eeuw afgebroken werd. De oostelijke gevel, waar aan de zuidzijde het Schepentorentje is aangebouwd, werd in 1915 gerestaureerd. Het muurwerk van dezen toren ondervond bij den brand van 1543 de minste schade en De onderbouw is vierkant en wordt afgesloten door kanteelen, waaruit een achtzijdige toren oprijst. Deze kanteelen zijn lager gemetseld dan die van den noordgevel, hetgeen wederom een bewijs is, dat deze toren den oorspronkelijken bouw van de 14de eeuw behouden heeft. In het achtzijdige bovenstuk zijn aan iederen kant smalle openingen, die bekroond worden met zandsteenen schelpvormen. Bovenaan wordt het muurwerk dooreen balustrade van zandsteen afgesloten, die met è, jour bewerkte gothische bogen, voorzien van ranken en bladwerk, gevuld is. Het Oude Raadhuis stond oorspronkelijk geheel vrij, zoodat de noordgevel en de zuidgevel gelijk waren en als wij reeds boven zagen, de versierende beelden ook „rondomme” waren aangebracht. De toegang tot het Oude Raadhuis zal oorspronkelijk aan de nu door het nieuwe Raadhuis dichtgebouwde zuidzijde geweest zijn, met een trap, die omhoog voerde naar en bordesje, waarachter de laat-gothische deur van de eerste verdieping. Na den brand van 1543 zijn, met het herstel en den wederopbouw, deze trap en het bordesje hier afgebroken en aan de westzijde, de Oudestraatzijde, aangebracht, met de opengewerkte steenen leuningen en de leeuwtjes met schilden. Naast dit Oude Raadhuis stond het stadswijnhuis, dat derhalve niet tegen het Raadhuis aangebouwd was, daar zich hier het kleine pleintje met toegangstrap en bordes bevonden. Dit stadswijnhuis werd tot het nieuwe Stadhuis verbouwd en tenslotte, na den afbraak van den toegang aan deze zijde, met het oude Raadhuis verbonden. De combinatie van beide bouwwerken is niet erg gelukkig, al heeft het dateert dus nog uit de 14de eeuw. De spits is van hout, met lood bekleed en vertoont met haar dakkapellen en open onderzijde, waarin de schepenklok hangt, een eleganten vorm. Nieuwe Stadhuis door zijn goede verhoudingen wel een voornaam karakter,'waartoe de pilaren, die het balcon dragen en het driehoekige fronton met het wapen van de stad het hunne bijdragen. Het torentje en ook andere versieringen werden door den stadsarchitect Nicolaas Plomp ± 1800 aangebracht. In 1833 en 1834 voerde dezelfde architect nog een belangrijke verbouwing uit, die vooral het inwendige betrof en werden de tegenwoordige ramen aangebracht. De doode, ja ontsierende cementbepleistering van den gevel dateert van ± 1865. De brand van 4 op 5 Februari 1543, die, zooals wij zagen, in het wachthuis onder het Raadhuis ontstaan was door het vlam vatten van den schoorsteen en het daardoor in brand geraken van den houten ombouw van den schoorsteen op de Schepenkamer, werd zoo spoedig mogelijk hersteld inde volgende maanden. Niet alleen wat het uiterlijk van het gebouw betreft, doch ook het interieur. Reeds kort na de ramp werd aan Meester Colijn de Nole, van Camerijck, verzocht een gebeeldhouwden steenen schoorsteen te maken, steenen, omdat men met de vroegere houten zoo’n slechte ervaring had opgedaan. Deze meester had in dien tijd in Utrecht een atelier, waar hij werkzaam was aan het grafmonument van den stadhouder Schenck van Tautenburgh, doch was waarschijnlijk van Vlaamsche herkomst (hij werd in 1530 als leerling van het beeldhouwersgilde te Antwerpen ingeschreven), hetgeen ook een stempel op zijn werk gedrukt heeft. Eveneens werd in hetzelfde jaar 1543 een overeenkomst met Meester Vrederick, de stadstimmermeester, aangegaan betreffende het houten beschotwerk en een nieuw raadgestoelte, dat hij voor den opnieuw in te richten Schepenkamer leveren zou. Men ziet het, de Schepenen en Raden van Alvorens wij het raadhuis binnengaan, om een en ander zelf in oogenschouw te nemen, nog een enkel woord over de kosten en de manier, waarop de herinrichting plaats vond. Een centrale leiding, één leidende gedachte ontbrak. Er was geen aannemer en geen begrooting. De stad kocht het materiaal met advies van de meesters, die aan den nieuwen bouw werkten. Deze laatsten verdienden een daggeld en hun gezellen naar verhouding minder. Mr Vrederick was meer adviseur dan in vasten dienst van de stad, maar met zijn 8 stuivers per dag, als hoogst betaalde dagloon, moest hij als de eerste meester worden beschouwd. Colijn van Camerijck werd in verschillende termijnen betaald, de laatste na de aflevering en opstelling van het werk op 3 September 1545, in totaal 311 heeren ponden en 19 stuivers. Meester Vrederick maakte de houten beschieting, het z.g.n. „vierkante werck”, van 15 April 1543 tot 24 Februari 1544 en werkte van dien dag tot St Victorsdag (10 October) met zijn gezellen aan het Schepengestoelte. Hij ontving gedurende 1544 in totaal 218 heeren ponden en in 1545 nogeens 59 heeren ponden en 16 stuivers. Hoe moeten wij deze bedragen nu berekenen naar den huidigen maatstaf van materialenprijs en levensstandaard? Dat heerenpond, dat kortweg met „£” aangegeven wordt, is 14 stuver brabantsch waard en één stuiver is 14 plak. Wij mogen aannemen, dat de koopkracht van 1 £ gelijk staat met ƒ. 10.— van tegenwoordig. Met 8 stuiver per dag verdiende Mr Vrederick dus ƒ.34,32 inde week en zijn „gesellen”, met 6 stuivers per dag, ƒ. 25.74 per week. De andere timmerlui en metselaars naar rato minder. Kampen zetten haast achter het herstel van hun verwoest Raadhuis en de werkzaamheden begonnen reeds in April daaropvolgende. Nu wij een idee hebben van de voorgeschiedenis, willen wijde kunstwerken zelf inde oude omgeving gaan bezichtigen. Waar het oude Raadhuis geen ingang meer heeft, gaan wijdoor het nieuwe Raadhuis naar binnen. Aan het eind van de bovengang is de toegangsdeur naar de Schepenzaal, nog steeds dezelfde oude deur met het merkwaardige ijzerbeslag. Dooreen klein portaal, waarboven een gebeeldhouwd engeltje reeds naar het Schepengestoelte wijst, treden wede zaal binnen, waar een deftige rust heerscht. Deze ruimte ls dooreen rijk gebeeldhouwde houten balustrade, die aan de bovenzijde open is, in tweeën verdeeld. De openingen worden gevormd door met kapiteelen en friezen bekroonde colonetten. Dit voorste ge- deelte van de zaal diende voor het publiek, dat de openbare zittingen bij woonde en er werd voor de balustrade op een kleine verhevenheid, door de advocaten gepleit, waartoe zij zich voor hun paperassen van de nog aanwezige enorme (6 meter en 57 cM. lange) „advocatenrol” bedienden en door de openingen tusschen de colonetten spraken tot de zittinghoudende schepenen en raden. Tegen den zijmuur zien wij een houten deur, deel van de rondom aangebrachte, eikenhouten beschieting, waarachter nog een tweede gesneden eikenhouten deur aanwezig is. Achter deze beide deuren bevindt zich een merkwaardig reliek van eeuwen her. Het is een ijzeren deur, van flauw gebogen vorm, bestaande uit 22 aan elkaar geklonken ijzeren staven, zeer nauwkeurig op de 13 kortere dwarsstaven vastgeklonken. Het is een oorlogsbuit der Kampenaren, die zij van Bisschop Jan van Arkel gekregen hebben voor hun goede hulp bij de totale verwoesting van de Stins te Voorst in 1361. Deze inde jaren 1362, 1363 aangebrachte deur, de „yseren doyre”, heeft ook bij den reeds enkele malen Het Tolhuis, afgebroken 1844, naar een geaquarelleerde teekening door Jan Jacob Pels (1816—1883). Spes, de Hoop, linkenbeeld op de schouw van Colijn de Nol-e, geflankeerd door twee engeltjes, inde Schepenzaal, Oude Raadhuis (1545). Oharitas, de Moederlijke Liefde, middenbeeld op de schouw van Colijn de Nole, inde Schepenzaal, Oude Raadhuis (U 545). Het Oude Raadhuis met de Kaak uit het Noorden gezien. Naai- een teekening van Jan Abrahamsz. van Beerstraeten (1622—1666). Maar begeyen wij ons nu naar het achterste gedeelte, de eigenlijke Schepenkamer. Hier moeten we trachten, alvorens ons inde details te verdiepen van de haast overdadige versieringen, de spheer te vatten van dit niet overmatig groote vertrek. Hier moeten wij ons terugdenken inde jaren, dat deze schoonheid aangebracht werd, om een getuigenis te zijn van de importantie van de wijd en zijd bekende, benijde en gevreesde Hanzestad; we moeten ons voor oogen houden dat hier een ruimte werd geschapen, waarin de hardwerkende burgers een symbool wilden zien van hun door eigen ondernemingslust en handelsmoed veroverden welstand, een ruimte, waarin de afgezanten van verre hoven en handelshuizen ontvangen en onthaald werden, doch ook, waar door „glasharde” Kamper kooplui de bewezen gunsten aan vorsten en prelaten op voorzichtige en vooruitziende wijze tegen bedongen voorrechten werden afgewogen. Daarbij zal deze decoratieve en rijke omgeving, waar zij thuis waren en zich thuis gevoelden, hun de kracht tot veel groots en onversaagds gegeven hebben, doch tevens tot het aanvaarden van menige rampspoed en tegen- Kampen 4 genoemden brand van 1543 een belangrijke rol gespeeld, doordat zij de daarachter inden Schepentoren gelegen archiefruimte tegen de vlammen beschermde, zoodat de daar toenmaals aanwezige Geheime Secretarie gespaard bleef. Nu zijn er de oudste charters en registers opgeborgen, waaronder unica van groote waarde, alsmede de Rechterlijke Archieven, rechtsacten, die door het Rijk aan de stad in bruikleen gegeven zijn. De nu nog aanwezige vitrines in deze voorzaal met gildebekers en andere stedelijke curiosa, moeten we ons eigenlijk wegdenken, willen wij ons een goede voorstelling van deze, ook door het sierlijk houten tongewelf, zoo stemmige ruimte kunnen maken. slag. Zoo zien wij daar links, tusschen raam en schouw, de zware eikenhouten kast, overeentemmend met het eiken beschietwerk, doch van vele Jaren later (1647), waarin het kostbare stadszilverwerk werd opgeborgen, dat echter menigmaal moest worden opgeofferd en omgesmolten tot noodmunt of afkoopsom. Maar laten wij nu de heerlijke schouw van Colijn de Nole nader gaan bekijken. Haar te beschrijven is haast niet mogelijk door den rijkdom aan details en de veelheid van beelden en voorstellingen. Maar wij willen het beproeven. De geheele schouw, van bergsteen vervaardigd en nu wit geschilderd, is bedoeld als een hulde aan Karei V, al komt de opzet slechts in enkele details voor den dag. Zoo prijkt boven inden top het Keizerlijk wapen tusschen twee kolommen met zijn bekende spreuk „Plus Oultre” en daaronder: „Carolus V Romanorum imperator semper Augustus”. De groep, geplaatst voor de schuine schacht van de schouw, stelt middenin de Gerechtigheid voor, onder een driehoekig fronton, die met het zwaard het aan haar voeten neergestrekte geweld bedwingt. Hieronder leest men: „justitiae gladio Martis violentia cessit”, voer het zwaard der gerechtigheid wijkt het oorlogsgeweld. Het hoofdgedeelte van de schouw is rijk, ja haast wat overladen versierd met beelden, leeuwen, engeltjes en schelpmotieven. Deze rechthoekige boezem is door pilasters en karyatiden in vier nissen verdeeld. Links staat Prudentia, de Voorzichtigheid, rechts de Kracht, terwijl inde twee middelste nissen leeuwen een vaandel hoog houden, met het Kamper wapen en de Kamper vlag. Aan de beide zijwanden staan nog twee beelden en wel aan den kant van de zilverkast de Vrede en aan de tegenovergestelde zijde de Matigheid. Onder deze vier „Regna cadunt luxu, surgunt virtutibus urbes; Publica res crescit pace, furore perit”, „de rijken gaan ten onder door Weelde, de steden komen op door Degelijkheid; de gemeene zaak wordt door Vrede bevorderd, maar gaat door Dolzinnigheid te gronde”; woorden, die tot op den huidigen dag niets van hun beteekenis en waarheid verloren hebben. Boven het bord prijkt een sierlijk beeldje van de Charitas. Op den schoorsteenmantel zijn nog eenige zittende engeltjes aangebracht en twee naar links en rechts blikkende vrouwenkoppen. Hieronder loopt een gebeeldhouwd fries met vier tafereelen, twee aan de zijkanten en twee aan de voorzijde. Zij stellen voor, aan den voorkant: „Salomo’s eerste recht” en „Mucius Scaevola voor Porsenna”, aan den linker zijkant „Coriolanus voor Rome” en rechts „Manlius Curius Dentatus, die de geschenken der Samnieten weigert”. Naast deze fraai gebeeldhouwde schouw staat een voorbeeld van andere sculpturale pracht, het houten schepengestoelte. De onmiddellijke nabuurschap van beide kunstwerken doet aan beider schoonheid wel wat af, daar zij de ruimte missen, waarin de detailrijkdom, ook bij dit unieke renaissance werkstuk, het best tot zijn recht zou komen. En dan te bedenken, dat het geen erkend meester was, die hier zijn krachten mocht geven bij het vervaardigen van dezen zetel, maar een eenvoudige meestertimmerman en stadskisten-maker, Meester Vrederick, die, als wij zagen, zich met zijn acht stuiver per dag goed betaald oordeelde en daarvoor zoowel bij daglicht als bij kaarslicht doorwerkte, om met nissen loopt een kroonlijst, waar middenin een bord prijk, gehouden door twee staande engelen, waarop de beteekenisvolle woorden: zijn zes gezellen in iets meer dan zeven maanden dit kunstzinnige en volmaakt harmonische geheel te scheppen. Hier niet zoo’n overdadige versiering als bij de schouw, het geheel is wat soberder gehouden, terwijl ook door de donkere patine eerst bij nadere beschouwing de rijkdom aan fraaie details gaat spreken. Hoe gevoelig wist hij het acanthusblad te gebruiken, hoe levend is de bewegelijkheid der faunen en saters, hoe zuiver afgewogen de compositie van het geheel. Niets weten wij van dezen eenvoudigen ambachtsman. Wij kennen zijn opleiding niet, noch de school, waar hij deze rijkdom aan ornamenten heeft kunnen leeren; wij staan slechts dankbaar voor het volmaakte werk, voor dit bewijs van zulk een aangeboren schoonheidsgevoel. Dat hij ook kundige medewerkers had, blijkt uit de meesterstukjes van Pieter van Cranendonck, „utgesneden holten kinderkens-opte gestoelte gecoemen”, twee gevleugelde kinderfiguurtjes, die een krans omhoog houden. Boven het gestoelte is een paneel aangebracht met een voorstelling van „Het laatste oordeel” van den merkwaardigen meester Ernst Maeler, over wien wij hierna nog het een en ander zullen mededeelen. Rondom deze stemmige ruimte loopen de zitbanken voor de leden van de Magistraat, waar de gobelinkussens met het wapen van de stad wondermooi op het donkere eikenhout kleuren. Terugwandelend naar de voorruimte, staan wij nog even stil bij de merkwaardige uitspringende twee deuren van het entree-portaal, één deur voor de gegadigden en één voor de vrije mannen, waarboven het sierlijke kinderfiguurtje, eveneens van Peter van Cranendonck, zoo veelbeteekenend den binnentredenden op het schepengestoelte wijst, waar recht zal worden gesproken. Het Sohepemgestoelte van mr Vrederick inde Schepenzaal, Oude Raadhuis (1545). Detail, de Charitas, van het Sohepengestoelte Inde Schepenzaal, Oude Raadhuis. Tenslotte willen wij nog een anecdotische bijzonderheid verhalen, die illustreert, dat ook dezen meesters in hun vak, het „humani nil alienum”, het gewoon menschelijke niet vreemd was. Een bewaard gebleven proces-verbaal vertelt, hoe in het wijnhuis tusschen de beide meesters, Colijn, de vreemdeling en Vrederick, de Kamper, een twist ontstond, omdat de laatste snoefde, dat hij evenals Colijn gerechtigd was het meesterteeken, „de vergulde passer" uitte hangen. De Kamper, die een man met lastig karakter geweest moet zijn en geprikkeld waarschijnlijk, dat aan een niet-stadgenoot het fraaiste werkstuk was opgedragen, trok zijn degen en viel op hem aan, doch door het rustige en waardige gedrag van Colijn liep de twist met een sisser af. Het resultaat echter was, dat meester Vrederick op demonstratieve wijze zijn met zulk een buitengewone zorg vervaardigd schepengestoelte zoo’n imponeerend aanzien gaf, dat het ongetwijfeld, door de onmiddellijke nabijheid naast de schouw, aan deze laatste afbreuk doet. Hij negeerde daarbij blijkbaar, dat verschillende prachtige details van zijn eigen meesterwerk, aan den zijkant aangebracht, hierdoor eveneens voor het oog verborgen zouden blijven. Het gebrek aan een centrale leiding kwam hierbij wel treffend aan den dag. Noode verlaten wij deze vertrekken, waar zoo lange jaren het levende hart klopte van de trotsche Hanzestad en waar wij nu nog, als wij te luisteren weten, de echo hoor en van dien Gouden Tijd. Deze toren, die met zijn ranke silhouet als een baken midden inde stad tusschen de Bovenkerk in het zuidelijk deel en de Buitenkerk in het noorden, boven het stadsbeeld uitrijst, werd inde jaren 1649—1664 gebouwd naar de plannen van den beroemden Amsterdamschen bouwmeester Philip Vingboons, die inde stad van zijn geboorte, als architect der grachtenhuizen, de eigenlijke schepper van het latere Noord-Nederlandsche woonhuis zou worden. Toen in September 1646 dooreen feilen brand, de kerk en toren van het Heilige Geestgasthuis op deze plaats verwoest waren, werden door de stedelijke overheid plannen gemaakt, op de leeggekomen plek een toren te bouwen. Aan verschillende bouwmeesters werden ontwerpen gevraagd, o.a. ook aan den beroemden Jan Adriaansz. Leeghwater, aan wien de stad in hetzelfde jaar nog over het verzakken van den Bovenkerktoren advies gevraagd had. Maar het was het plan van den welbekenden architect Vingboons, in 1648 gevraagd en ontvangen, dat aangenomen werd. Dit plan moest nog uitgewerkt worden en Vingboons werd verzocht, de algemeene leiding van het werk op zich te willen nemen. Zooals in die tijden gebruikelijk was, kocht de stad zelf voor het grootste gedeelte de bouwmaterialén, om te beginnen de balken en palen en nam zich voor, den bouw te financieren, door o.a. de opbrengst van alle boeten en breuken daarvoor te bestemmen. Het graven van de fundamentput, 50 voet lang en 42 voet breed, werd den 30sten Maart 1649 aanbe- HOOFDSTUK VI DE NIEUWE TOREN openbare werken, rekte zich de bouwgeschiedenis ook van dezen toren over verscheidene jaren, omdat de verdere afbouw door allerlei oorzaken telkens weer gestuit werd. Reeds in 1651 toen men tot ongeveer een derde van de hoogte van het muurwerk van den vierkanten voet gekomen was, werd besloten (21 Februari) „dat de nye tooren voor dat Jaer sal rusten sonder dat daer aen gearbeidet wordt, ten eynde deselve besterven moege”. Hier was dus een bouwtechnische oorzaak. Een jaar later, in 1652, werd wederom voor den verderen bouw een belangrijk kwantum steenen ingeslagen, alsmede de noodige kalk. Doch drie jaar later hield het werk plotseling op door allerlei toevallig bij elkaar komende rampen, als een mislukte oogst, dijkdoorbraken en groote schade aan den IJsselbrug, die de stadskas uitputten. Er werd wel getracht, in 1656, een nieuwe financieele bron aan te boren, door vreemd bier, brandewijn en tabak te belasten, maar dit bleek niet voldoende te zijn, zoodat in 1660 geld opgenomen werd tegen lijfrenten. In dat jaar zien we meester Elias de Mulder optreden, wellicht een leerling, zeker een volgeling van Vingboons, die aanneemt voor het stadsbestuur al het „graeuwerck”, d.w.z. het metselwerk in rood en Bentheimer zandsteen te vervaardigen, alles volgens teekening van Vingboons en daarvoor alle benoodigde materialen te leveren. Hij verbindt zich bovendien tot het vervaardigen van 17 familiewapens en de namen van 14 Schepenen en Raden en van 3 Secretarissen van Kampen, op de postamenten steed. Hiermede was met de werkzaamheden een begin gemaakt. Inde volgende maanden werden nog groote hoeveelheden steenen gekocht en reeds op 26 Juni van dat jaar, werd door den oudsten zoon van burgemeeester Brouwer de eerste steen gelegd. Als zoo dikwijls met dergelijke grootscheepsche van de balustrade, naar een ontwerp van Jan de Graaff. Het werk gaat dan in langzaam tempo door; we kunnen uit de stadsrekeningen het verdere verloop van den opbouw volgen. Hieruit blijkt, dat al had deze Elias de Mulder -het toezicht en de leiding over de dagwerkzaamheden, de ontwerper Vingboons toch regelmatig het werk kwam bezoeken. Zoo werd op 27 Mei 1662 „aen Monsz. Vingboons voor het houten model van den toren betaelt ƒ.19.17:—” en was hij den volgenden dag, 28 Mei, tegelijk met den beroemden klokkengieter Francois Hemony te Kampen, waartoe zij beiden „opt stadthuys” getracteerd werden met 4 kan Rinsche wijn. Al mocht dan door verschillende omstandigheden de bouw meerdere malen vertraagd worden, zoo werd het doel van de Kamper magistraat, een in ieder opzicht kloek en fraai bouwwerk op te richten, nimmer uit het oog verloren, al moesten er ook jaren over verloopen. Het klokkenspel, dat inden Nieuwe Toren zou hangen, moest uitstekend zijn; daarvoor wendde de stadsregeering zich tot den. meest bekenden klokkengieter, Frangois Hemony in Amsterdam, aan wien reeds op 28 November 1657 de levering opgedragen werd. Op 28 Maart 1660 zond deze 26 nieuwe klokken, klepels en tuimelaars. Een jaar later den koperen trommel voor het speelwerk en wederom anderhalf jaar later, op 12 September 1662, drie nieuwe klokken. Tevens bracht hij dein de stad aanwezige klokken van zijn grooten voorganger Geert van Wou in overeenstemming met de door hem geleverde, waartoe zij uitgedraaid werden. Het betrof hier de „Salvator”, de „Fusor”, de „Mater” en de „Maria” (van 1481). Op deze manier werd door hem voldaan aan zijn bijna overmoedig klinkend contract, waarbij hij klokken beloofde te leveren dien met een gouden penning vereerd werd, op de stadsmunt geslagen, als blijk van groote tevredenheid. In het laatst van 1663 leverde Willem Stamhorst, van Amsterdam, het koperwerk, o.a de de koperen bal boven op den toren, koperen luiken, lantarens, enz. Het kruis, dat in 1664 op den toren werd gezet, weegt negen honderd pond. Op 30 September 1663 werd aan „Monsr. Philip Vingboons, Architect, voor zijn diensten van teykeninge ende ordineringe des tooms”, 400 gulden uitbetaald, waarmee wijden bouw als beëindigd kunnen beschouwen. * Alleen de doorgangspoort in zijn voet verdient nog onze bijzondere aandacht door bouw en fraaiheid van verhouding. De sokkel is uit blokken samen- » Het Is wel zeer merkwaardig en. volgens mijn weten nimmer opgelost, waarom de Nieuwe Toren, toch ongetwijfeld één der fraaiste bouwwerken van Vingboons, niet opgenomen werd ln zijn plaatwerk met „Afbeeldsels der voornaemste Gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineerd heeft”. Hiervan verscheen het eerste deel in 1648 en werd voor het tweede deel 16 Jaar later, in 1664, octrooi verkregen. Dit vervolgdeel is getiteld: „De Gronden (d.l. plattegronden), Afbeeldingen en Beschrijvingen der aldervoornaemste en aldernleuwste gebouwen uyt alle die door Phillppus Vingboons binnen Amsterdam ln de nieuwe Vergrooing en daar na aldaar en elders geordineerd zijn”. In het tweede deel van dit vervolg staan uitsluitend de afbeeldingen opgenomen van gebouwen, die Vingboons na 1648 gebouwd heeft. Waar de eigenlijke uitgave pas ln 1674 plaats vond, was er geen enkele reden, dat ook deze Nieuwe Toren, die in 1664 voltooid was, hierin niet zou opgenomen kunnen zijn. „op malcander accorderende en zoo melodieus van resonants, als in deze landen en elderts .sal konnen gevonden worden”. Wel, hij hield zijn woord en tot op den dag van heden verkondigen zij zijn roem. Hij berekende voor zijn leveranties en werk ƒ. 16.760,60, doch nam van de magistraat gesmolten klokspijs en het uitdraaisel der oude klokken over, zoodat hij tenslotte ƒ. 4347,17 ontving en nog boven- gevoegd. Daarnaast rijzen twee, uit één stuk gehouwen pilasters op, bekroond door lonische kapiteelen. Rechts en links bevinden zich twee vleugelstukken. De imposten en halfronde boog zijn eveneens uit steenblokken opgebouwd. De laatste heeft een saterkop als sluitsteen. De kroonlijst draagt een rond fronton, dat doorbroken is door het stadswapen, waarboven de massieve keizerskroon is aangebracht, aan weerszijden geflankeerd door schildhoudende leeuwen. Al ondervond ook dit bouwwerk de nadeelen van den veenachtigen ondergrond, zoodat er reeds in 1679 een helling geconstateerd werd, zoo zette deze zich nimmer door en staat de Nieuwe Toren daar nog even fier als vóór driehonderd jaar. Deze Kerk is ongetwijfeld het meest imposante bouwwerk van de stad en beheerscht met haar hoogoprijzend massief het geheele stadsbeeld. Gewijd aan den beschermheilige der koopvaarders is zij een welsprekend monument voor de ondernemingslust en handelsgeest der middeleeuwsche bewoners. De bouwgeschiedenis biedt vele raadselen; wij kunnen hierop niet diep ingaan, doch willen bij de verdere beschrijving enkele even aanroeren. De Kerk ontstond uiteen romaansch bedehuis uit de 12de eeuw, dat eerst toen (in verband met het omstreeks dien tijd populair worden, als beschermheilige van koopvaarders en zeelieden, van den bekenden bisschop van Myra) aan den heiligen Nicolaas gewijd kon zijn. Het oudst is ongetwijfeld de toren, die dateert uit de 13de of 14de eeuw. Lange jaren dacht men er anders over, afgaande op een resolutie van 1516 * waarin positief gemeld werd, dat men in dit jaar * Deze resolutie luidt gedeeltelijk: Anno XVCXVI den XIX Julij Alsoe Scepenen ende Raedt metten gesworen meente geschicket ende gevuegt om enen nyen Kercktoren an Sancter Nicolaas Kercke bij meisters rade an to leggen, op alre bequemste, ende soe deselve geschicte dan nu gehadt hebben meester Clement van der Gouwe, die ’t fundament geschoren ende gebogen, ende dairvan de stioken gesteken heeft alsoe men den nyen toren sal anleggen, soe hebben dairop geweest de gemeene Raedt, metten gesworen meente vorscreven, ende hebben de sticken ende de wydte des torens besien ende des meesters vorsz. meininge dairvan verstaen en het ontwerp gesien” enz. HOOFSTUK VII DE SINT NICOLAASKERK OF BOVENKERK met den bouw van den toren begonnen was. Het was aan Dr Frans Vermeulen gegeven daarvoor twintig jaar geleden de oplossing te vinden. Zijn bouwkundig oog en intuïtie vertelden hem, dat de toren met zijn massalen vierkanten romp geen 16de eeuwsch bouwwerk kon zijn, doch dat het uit de 14de eeuw moest stammen. Na den zoo afdoend schijnenden inhoud van het archiefstuk een stoute bewering, die echter door de feiten bevestigd werd. Allereerst dein den noordelijken torenmuur uitgespaarde torentrap, die wees op de 12de eeuw. Deze trap gaat inden noordoostelijken hoek van den toren, rechts omslaande, naar boven inden oostelijken torenmuur. In dien muur vond Dr Vermeulen een oude lichtopening, thans gesloten door den noordmuur van den middenbeuk. Die noordmuur is van groote moppen, in zgn. „gothisch verband” opgemetseld. Verder vond hij boven de gewelven van den zijbeuk, in denzelfden muur, de sporen van romaansche rondboogvensters. Hieruit blijkt, dat in het begin der 13de eeuw een verhooging vaneen ouder kerkgebouw plaats vond, waardoor deze lichtopening gesloten werd. De toren is dus ouder dan de daartegen aangebouwde baksteenen romaansche kerk. In dit verband merkt Dr Vermeulen op, dat hiermede omomstootelijk bewezen is, dat minstens de twee onderste geledingen van dezen toren in hun kern nog uit de 12de eeuw dateeren en de genoemde resolutie niet op dezen toren kan slaan. „Minstens de twee onderste geledingen”, schreef hij. Het bleek den hoofdopzichter van Gemeentewerken A. J. Reyers bij de restauratie van den toren in 1928—1932, dat Dr Vermeulen de eerste waterlijst, achter metselwerk verborgen, niet had kunnen opmerken, zoodat hier in werkelijkheid drie torengeledingen uit de 12de eeuw dagteekenen. De verhooging met de twee bovenste verdiepingen Doorgangspoort in vost Nieuwe Toren (1663) met op den achtergrond de vroegere Latijnsche School (1631). Interieur met kaarsenkroon, preekstoel en orgel inde Bovenkerk of St Nicolaaskerk. Deze bijgebouwen steunden ongetwijfeld den voet. Hierdoor ontstond ook het verhaal, dat de Boventoren vroeger „inde kerk” zou hebben gestaan. In 1611 maakte men waarschijnlijk van den afbraak van deze bijgebouwen tien meter hooge pilaren, tegen den voet van den toren, dezelfde steunbeeren, die bij de restauratie van ’2B—’32 werden afgebroken en die van oud, middeleeuwsch metselwerk waren opgetrokken. De toren bleef echter verzakken, een verschijnsel, dat wij bij alle oudste kerken, het Oud Raadhuis en vele andere gebouwen van de stad aantreffen door de slapheid van den veenachtigen ondergrond. In 1627—1629 werden voorzieningen getroffen, die echter onvoldoende bleken te zijn, daar reeds twintig jaar later het advies van drie bouwkundigen moest worden gevraagd, o.a. van Jan Adriaensz. Leeghwater, den bekenden ontwerper voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. Het resultaat was, dat men aanraadde den toren af te breken! Voorwaar, een afdoend en probaat middel, om van de moeilijkheden af te komen, maar waartoe de vroede_ vaderen gelukkig niet overgingen. Na het overhellen van den toren in 1649 naar een andere, noordoostelijke richting en nieuwe beraadslagingen in 1669, besloten raad en schepenen in 1684, op den 24en September, den toren om zijn gevaarlijken staat tot aan de tweede lijst te doen afbreken. Doch op het laatst had men de gelukkige gedachte, inde 13de eeuw, was, voor de door de ingebouwde trappen toch al niet oversterke ondermuren, te zwaar, zoodat inden loop der jaren ernstige „zettingen” voorkwamen. Inde 2de helft van de 16de eeuw was de voet van den toren rondom uitgebouwd met allerlei aanbouwsels, waarvan nu nog de sporen aanwezig zijn, maar die op geen enkele bewaard gebleven afbeelding voorkomen. om nog het oordeel te vragen van mr Jan de Jonge van Amsterdam (later van Dordrecht), die dit op 6 Januari 1685 ineen advies uitbracht. Waarom men zich niet dadelijk tot hem gewend had, is eigenlijk een raadsel, want twee jaar tevoren, in 1683, had men juist zoo’n prettige ondervinding met dezen bouwmeester opgedaan bij het rechtzetten van den verzakten Buitentoren, bij welke gelegenheid burgerij en stadsregeering zoo uitermate tevreden waren geweest over de goede en vlotte wijze waarop hij dat werk uitgevoerd had. Hoe het ook zij, nu gaf mr Jan „syn goede intensy omtrent het behouden en repareren van de boven toren”, gaf een kostenberekening en toog spoedig aan het werk. Reeds op 15 Maart 1686 konden schepenen en raad een resolutie aannemen, waarbij zij vaststelden dat: „de vermaerde Architect en Bouwmeester Jan de Jonge hebbende tot een bysonder contantement van Raet en Meente en tot yders verwonderinge geright en reghtgeset de boven tooren deser stadt sonder daer voor lets te hebben willen eijschen”. Zij vereerden hem echter 2000 car. g., een vleiend getuigschrift, het grootburgerrecht van de stad voor hem en zijn kinderen en tevens op zijn verzoek het wat merkwaardige recht, ook voor zijn nakomelingen, om onder den Boventoren begraven te mogen worden. Of van dit laatste recht ooit gebruik werd gemaakt, is mij niets gebleken, maar het toont ongetwijfeld, hoezeer deze bouwmeester zijn hart aan dien ouden toren verloren had. Hij was er in geslaagd de werking van den toren geheel tot staan te brengen en nadien hebben zich nooit meer moeilijkheden voorgedaan. De vroegere, lage, vierzijdige spits werd in 1808 vervangen door de tegenwoordige, elegante, achthoekige spits, ontworpen door den stadsarchitect De Kerk. Hoewel de oorsprong van deze kerk ook geheel onbekend is, zal de oorspronkelijk houten kapel reeds inde 12de eeuw dooreen steenen bedehuis vervangen zijn. Wij kunnen de talrijke wijzigingen verder slechts goeddeels raden en uit de steenen trachten te lezen, daar de meeste archivalia ontbreken. Wij weten, hoe in het begin van de 14de eeuw (pijn. 1345) echter de oorspronkelijke éénbeukige kerk vergroot werd onder toezicht van „Meyster Herman den Steenbicker ende sijnen broeder”, die Christiaan heette en met wien een contract werd afgesloten. Hiertoe werd aan weerszijden een nieuwe beuk aangebouwd, waardoor een driebeukige basiliek met transept zal zijn ontstaan. De romaansche pijlers tusschen deze drie deelen, worden door sommigen beschouwd als de overblijfselen van de vroegere doorbroken zijmuren van den óorspronkelijken hoofdbeuk, anderen daarentegen vermoeden, dat het geheel nieuw opgerichte pilaren zouden zijn. Hoe dan ook, door de snelle ontwikkeling der stad werd reeds inde 2de helft der 15de eeuw een sterke behoefte gevoeld aan een grooter kerkgebouw en werden daartoe twee buitenste zijbeuken aangebouwd, waardoor de vijfbeukige kerk haar tegen – woordigen vorm gekregen heeft. Nog enkele algemeene bijzonderheden mogen hier volgen. De kerk heeft een dwarspand, dat echter niet buiten de zijbeuken uitspringt; een koor van Abraham M. Sorg. De oostelijke ingangspoort, die ons persoonlijk weinig geslaagd voorkomt en die noch in vorm, noch in kleur met het oude bouwwerk harmonieert, is een karakteristiek ontwerp van den stadsarchitect Nicolaas Plomp (1830). drie traveeën en een kooromgang met een krans van dertien ingebouwde kapellen; aan de noord- en oostzijde van het schip zijn twee vierkante portalen aangebouwd, waarvan het noordelijke, dat zoo’n mooie afsluiting vormt in het stadsbeeld aan het einde van de Oudestraat, in 1930, volgens ontwerp van het Rijksbureau voor Monumentenzorg, grondig gerestaureerd werd. Het eerste wat opvalt bij het binnentreden inde nu geheel wit gekalkte kerk, waardoor het metselverband en de verschillende steensoorten (bak-, tuf- en zandsteen) niet meer te onderscheiden zijn, is de slank oprijzende vorm van den middenbeuk, die dan ook bij zijn betrekkelijk geringe breedte van 8 meter, een hoogte heeft van niet minder dan 26,5 meter. * Ook dit is weer een bevestiging van het vermoeden, dat deze beuk gebouwd werd op de overblijfselen vaneen oude, kleinere kerk, waartoe de oorspronkelijke smalle grondslag gebruikt werd. Na den dood van „Meyster Herman den Steenbicker”, vinden we een contract van 1369, waarbij Rutger Michielsz van Ceulen door de Schepenen en Raad van Campen wordt aangesteld „tot eenen wercmeyster Santé Nyclaes Kercken en de Onzer Vrouwen Kerken onzer stat”. Deze, „Rotgher van Colen”, zooals hij daar genoemd wordt, had het vak grondig geleerd inde bouwhut van zijn vader, die medegewerkt had aan den bouw van den Dom te Utrecht. Hem werd toegestaan, om op denzelfden toren te gaan wonen, „dar Meyster Herman uppe plach te wonen”. Deze Rutger moet als de ontwerper en bouwer van het koor en den kapellenkrans be- * Ter vergelijking enkele afmetingen van den mlddenJbeuk onzer grootste kerken: Dom te Utrecht: breed 10,70 M., hoog 32,00 M. St Janskerk te ’s Bosch: „ 11,50 M„ „ 28,00 M. St Bavo te Haarlem: „ 15,60 M„ „ 28,00 M. De dertien kapellen, door muren afgesloten en voorzien van kruisgewelven, zijn thans voor een deel de rustplaats van enkele aanzienlijke, oud-Kamper families, terwijl in één van deze een opmerkenswaardig hardsteenen doopvont opgesteld staat. Het aantal monumenten inde kerk is zeer gering, daar er inden loop der tijden veel vernield en verdwenen is. Wij willen eerst een oogenblik vertoeven bij de herinnering aan hen, die voor Kampen van beteekenis waren. Het graf en de gedenkplaat van Geert van Wou, „Gerhardis de Wou de Campis”, de bekende klokkengieter, van wien twee meesterstukken inden toren van deze kerk hangen, de „Sint Maarten” en de „Sint Petrus”, in 1482 gegoten; een gedenkplaat voor den schilder Hendrick Avercamp (1585—1634), „de Stomme van Campen”, die met zijn pittige ijstafreelen over de geheele wereld beroemd werd; de zerk en de gedenksteen van den architect en landmeter Thomas Berendtsz, eigenlijke schepper van de Cellebroederspoort en Broederpoort (t 10 Mei 1625); het gedenkteeken voor den vice-admiraal Jan Willem de Winter, een Kamper jongen, die zich als bevelvoerder over de vloot inden slag bij Kam- Kampen 5 schouwd worden. Hij maakte den koorbeuk 8.50 breed (derhalve 50 cM. breeder dan de breedte van den middenbeuk en transept!) en ontwierp daarbij een hoogte van 26,5 meter, om een harmonisch oprijzend en geometrisch verantwoord geheel te krijgen. Ongetwijfeld zal hierdoor ook de nieuwbouw van den middenbeuk en het transept tot deze zelfde hoogte opgetrokken zijn. Dit koor is ongerept en onverzakt door de eeuwen heen, als een juweel van Gothische bouwkunst en als staal van bewonderenswaardige vakbekwaamheid der middeleeuwsche bouwers, tot ons gekomen. perduin (11 October 1797) dapper gedroeg, al werd de strijd verloren. Hoewel hij in Parijs overleed (1812) en in het Panthéon bijgezet werd, wordt zijn hart inde hier aanwezige vaas bewaard (1821). Tusschen de pijlers, aan de zuidzijde van het koor, staat een interessante, hoewel erg geschonden, van groefsteen gebeeldhouwde en opengewerkte afscheiding, met drie zandsteenen zetels (sedilia) * voor officianten, die overhuifd zijn met baldakijns. Het trekt echter de aandacht, dat deze laatste niet geheel passen tusschen de pilaren en vermoedelijk op bestelling elders gemaakt werden. Het koor wordt afgesloten dooreen eiken koorhek met koperen balusters, dat aan de koorzijde voorzien is van fraai vroeg-renaissance snijwerk. De laat-gothische preekstoel van Fransche kalksteen heeft door de jaren veel geleden, maar is nog altijd een zeldzaam staal van deze weinig voorkomende ambachtskunst. De oostwand wordt decoratief gevuld door het orgel, in 1670 tot 1676 vervaardigd door Jan Sleger en met schilderwerk en vele gebeeldhouwde figuren versierd. * Zitplaatsen ln de Kerk waren oorspronkelijk alleen voor de geestelijken en wel voor den dienstdoenden priester en voor hen die hem assisteerden, tijdens het „gloria” en het „credo". De kerkbezoekers bleven gedurende den dienst staan. De oorsprong van dit kerkgebouw weten wij niet. Vermoedelijk was het aanvankelijk een nederige kapel, opgedragen aan de Twaalf Apostelen, doch deze werd in het laatst van de 13de eeuw verbouwd en vergroot en aan Onze Lieve Vrouwe gewijd. Daarna werd ook deze kerk, evenals de Bovenkerk, door Riitger van Keulen in 1369 aanzienlijk uitgebreid en kreeg ongeveer haar tegenwoordige gedaante. Een korte beschrijving van het huidige bouwwerk moge voorafgaan. De drie beuken van deze kerk zijn evenhoog; zij behoort derhalve tot het type der zgn. „hallenkerken”. Grootendeels van baksteen opgetrokken, heeft zij een westelijken, inde hoofdas gelegen toren, met kruisgewelf en in het verlengde van den middenbeuk een koor, met twee traveeën en een absis, gevormd door vijf zijden vaneen regelmatigen achthoek. Ook de drie beuken hebben kruisgewelven en zijn onderling door ronde zuilen gescheiden, die van bladkapiteelen voorzien zijn. Aan het einde der twee zijbeuken bevinden zich altaarnissen. Nog speciale aandacht verdienen het noordelijk en het zuidelijk portaal en de uitgebouwde sacristie. Van het noordelijk portaal werden het licht venster en de deuropening hersteld, doch er blijft nog veel over, dat dringend bekwame restauratie vereischt. Wij merken hier nog fragmenten van pinakels op, maaswerk aan de blinde vensters en de interessante traptoren, van boven versierd met een zandsteenen bekroning met driehoekige frontons, die op ronde HOOFDSTUK VIII DE ONZE-LIEVE-VROUWE OF BUITENKERK colonetten rust. Het zuidelijk portaal is overkluisd dooreen stergewelf met een kruis in het midden en is, boven langs de gootlijst, met boogfriesen versierd. Ook inde sacristie voert een steenen spiltrap naar de eerste verdieping. Boven drie steunbeeren steken zeer fraai gebeeldhouwde waterspuwers naar voren, een voor deze streek ongewone bijzonderheid. De toren is een markant bouwwerk in het noordelijk deel van de stad gebleven, al moest hij in den loop der jaren veel van zijn oorspronkelijke schoonheid verliezen. In 1453 en 1454 geheel verbouwd, werd hij in 1481 door den beroemden Kamper klokkengieter Geert van Wou van twee nieuwe klokken voorzien. Den hoogen toren van vier verdiepingen en afgedekt dooreen spits dak, alsnog zichtbaar op de kaart van Paul Utenwael van 1598, trof in 1607 de ramp, dat de bovenste twee verdiepingen instortten. Vijftig jaar later komt op de kaart van Joan Blaeu nog deze bouwvallige toestand voor, al was inmiddels in 1627 de toren in zoeverre hersteld, dat er nieuwe klokken, ditmaal van weduwe Wegewaert alhier, in konden worden opgehangen. Het noodlot vervolgde echter den toren. Evenals de Boventoren ging ook deze ernstig verzakken, waarom in 1647 advies gevraagd werd aan een drietal architecten, den ingenieur Nemant van Zutphen, een zekeren Morlet en aan den beroemden Jan Adriaensz. Leeghwater, ontwerper van de droogmaking van het Haarlemmermeer en bouwer van het fijne renaissance-raadhuis inde Rijp. Adviseerden deze bij'den Boventoren tot afbraak(l), zoo meenden zij, „dat de Buyten toren noch wel te salveren was”. Tot dit laatste werd echter door de berooide stadsfinanciën eerst in 1683 besloten en het werk opgedragen aan Jan de Jonge, „mr. tim- In 1809 werd de kerk, die vanaf 1580 bij de Gereformeerden in gebruik was geweest, door koning Lodewijk Napoleon, tijdens zijn bezoek alhier, op 19 Maart, aan de Foomsch Katholieken aangeboden en na eenige aarzeling aanvaard, daar zij beschouwd werd als veel te groot voor de parochie en op een ongeschikte plaats, aan het einde van de stad gelegen en bovendien met den half afgebroken toren en alle vensters eruit, „maar een hoop steenen” te zijn. Nadat echter koning Lodewijk den volgenden dag de kerk zelf bezichtigd had, vond hij deze in het geheel niet te groot voor duizend communicanten en beloofde hij bovendien de geheele kerk in orde te zullen laten brengen. Dat er van deze belofte, na de inlijving bij Frankrijk, niets terecht kwam, behoeft geen nader betoog. Het duurde zoo vele jaren, voor de aan goederen arme Katholieke Gemeente er een eenigszins bruikbaar en bewoonbaar aanzien aan geven kon. Het is een verheugend verschijnsel, dat de verfraaiing met veel smaak tot den huidigen dag wordt voortgezet, waartoe veel van het 19de-eeuwsche gipsen beeldenmateriaal wordt opgeruimd en langzamerhand vervangen door schoone werkstukken van hedendaagsche kunstenaars. merman tot Amsterdam”, die de kosten begrootte op ƒ. 15.100.—. Hij kwam voor het werk zelf over naar Kampen, op 27 Mei van dat jaar, logeerde hier op kosten van den magistraat en bleef tot 24 November, toen het werk tot groote tevredenheid van de stadsregeering beëindigd was. De totale onkosten waren opgeloopen tot niet minder dan 19.217 car. gl. Inde zestiger jaren van de vorige eeuw, werd de toren op een onoordeelkundige manier vaneen nieuwe ommetseling voorzien, waarmee de kans verloren ging, den toren zijn vroegere rank oprijzende gedaante te hergeven. Deze tweebeukige kerkwas de vroegere kloosterkerk van de Minderbroeders, die op deze plaats een zeer groot perceel bewoonden, dat begrensd door Burgwal, Broederstraat en Boven Nieuwstraat, ook de geheele tegenwoordige Nieuwe Markt omvatte, de vroegere kloostertuin. Dit klooster, dat reeds in 1325 bestond, had een afwisselend bestaan, vol voor- en tegenspoed, werd inde asch gelegd (1473), weet opgebouwd (tot 1490), beleefde een tijdperk van grooten bloei en bekendheid, tot het in 1578 geplunderd en gedeeltelijk verwoest werd en de gebouwen en goederen, na geseculariseerd te zijn, enkele jaren later door de stad in bezit werden genomen. De muren van den tuin langs den Burgwal en de Nieuwstraat en de enkele daar aanwezige gebouwtjes werden afgebroken (1627) en de vrijgekomen ruimte tot stadsplein, de Nieuwe Markt, gemaakt. De eenvoudige maar voor een kloosterkerk zeer groote kerk, waarop voeger een toren stond met uurwerk, heeft twee beuken met kruisgewelven, gescheiden door negen ronde zuilen. Het koor, met de twee koorafsluitingen aan de Botermarkt, werd van de kerk afgesloten (1811) en dit gedeelte werd inden loop der jaren voor verschillende doeleinden gebruikt. Op het zuidelijk zadeldak werd door den stadsarchitect Nicolaas Plomp in 1842 een klokkentorentje aangebracht. De hier eens aanwezige, prachtige koperen kaarsenkronen, fraaie stalen van geelgieterskunst, die HOOFDSTUK IX DE BROEDERKERK De Doopsgezinde kerk. Over dit kerkgebouw kunnen wij kort zijn. Wij noemen het volledigheidshalve, omdat het reeds uit het laatst der 15de eeuw dateert en oorspronkelijk de kerkwas der Zwarte- of Cellezusters, die hier haar aan St Anna gewijde nonnenklooster bewoonden. Van eenige bewaard gebleven schoonheid is echter geen sprake en dit is een betreurenswaardig voorbeeld van piëteitlooze verbouwing en stijllooze moderniseering. In hoofdzaak geschiedde dit in 1846/1847, waarbij o.a. het gemetselde gewelf door het tegenwoordige plafond werd vervangen, doch ook nog .betrekkelijk onlangs, in 1913, toen de onbeduidende half-ronde ramen van gekleurd glas inde zijgevels werden aangebracht. Het eenige bewaard gebleven accessoire, dat nog de aandacht waard is, is de preekstoel, die van 1611 dateert en een merkwaardig gemetselde wenteltrap ineen uitgebouwd steenen torentje. Deze kerk diende, na de Reformatie tot 1808, als bedehuis voor de Waalsche Gemeente, de bekende Eglise Wallonne, die hier onder de notabelen der stad vele leden telde. In 1823 werd het gebouw door de Doopsgezinde Gemeente gekocht en is sedert dien bij deze in gebruik. De Luthersche kerk Het kerkgebouw van de Ev. Luthersche Gemeente, gelegen aan den Burgwal bij de Nieuwe Markt, moet genoemd worden als een goed voorbeeld van klassi- o.a. door het drapeniersgilde geschonken waren, werden nog inde 19de eeuw aan uitdragers verkocht en vervangen door smakelooze gaskronen. cistische bouwkunst uit de eerste helft der vorige eeuw. Het is betreurenswaard, dat het gebouw zoo bekneld staat tusschen de belendende perceelen, daar het van voren gezien, met de twee vrijstaande Toscaansche kolommen en met het zes traptreden hooge stylobaat, een imposant karakter heeft. Het interieur heeft, zonder kunstzinnig te zijn, niettemin spheer. De kerk werd 13 Augustus 1843 in gebruik genomen en is een ontwerp van den stadsarchitect Nicolaas Plomp. De Koornmarktspoort. B ij de nadering van Kampen aan de overzijde der rivier, valt dit witte en kloeke bouwwerk in het rivierfront van de stad reeds van verre in het oog. Het is de eenige behouden gebleven poort van het dertigtal, dat oorspronkelijk de strakke lijn der muren aan de rivierzijde onderbrak. Doch ook vóórdat deze poort in 1337 bij den bouw der vestingmuren werd ingerijd in die groep van waterpoorten, muurtorens, bastions en rondeelen, die de verdediging van de stad moesten vormen, bestond reeds dit poortgebouw, zij het dan ook zonder de twee ronde torens, als een eenvoudige veerpoort. Het is waarschijnlijk, dat dein 1313 vermelde „overste poort” * dezelfde is. Hier toch was het, dat het veer afvoer naar de overzijde van de rivier, naar het veerhuis „de Hooge Boomen”, voordat de beide oevers in 1448 dooreen brug verbonden waren. Dat de herinnering aan deze oeververbinding nog jarenlang bleef bestaan, blijkt wel uit de vermelding van dit erf in 1595 als „dat olde veerstall”. Op oude afbeeldingen kunnen wij dan ook duidelijk zien, dat de poort niet alleen vlak bij de rivier stond ,maar ook, dat de weg onder de poort door omlaag naar den oever voerde. In 1654 werd hier zelfs een aanlegsteiger inde rivier gebouwd. » „Overste poorte” d.l. de bovenste poort, de poort voor de bovenstad. HOOFDSTUK X DE STADSPOORTEN De Koornmarktspoort werd derhalve in 1337 ook verdedigingspoort en kreeg daartoe ± 1380 de beide ronde torens aangebouwd. Deze poort is door haar bewaard gebleven oorspronkelijken bouw, die een sober maar kloek karakter draagt, een historisch belangrijk monument, daar wij mogen aannemen, dat ook de andere IJsselpoorten volgens dit model gebouwd waren. Van de Vischpoort tegenover de IJsselbrug weten wij dit zeker. De grondvorm is vierkant en zij is afgedekt door zadeldaken, met schuine, driehoekige eindschilden, terwijl de bovenkant door kanteelen en weergangen afgesloten is. De onder den bovenrand aanwezige gaten werden gebruikt voor het inbrengen van balken, waarop een uitbouw, vóór de weergang aangebracht werd. De beide torens vertoonen aan den bovenkant geestige proeven van metselaarskunst, waardoor een fraaie oplossing gevonden werd om de ronde torens inde achtkantige met leien gedekte spitsen te doen overgaan. Het oorspronkelijke kruisgewelf van den doorgang is inde 19de eeuw gedeeltelijk dichtgemetseld, hetgeen niet fraai staat, ook al doordat de straat inden loop der jaren ongeveer 1,50 M. aangehoogd werd. De verhouding van den doorgang met het geheele bouwwerk heeft hierdoor geleden. De meening, dat de poort wit zou zijn om als baken te dienen voor de schepen, is een fabel. Eerst in 1840 werd door stadsarchitect Plomp deze kleur aangebracht. De kalklaag was aanvankelijk dik en glad, doch later werd deze verwijderd en dooreen dunnere vervangen, zoodat nu de baksteen er doorheen komt en het metselwerk niet langer geheel verborgen is. De naam Koornmarktspoort werd ontleend aan de achtergelegen Koornmarkt, waar reeds inde vroege middeleeuwen het koren werd aangevoerd en verhandeld. Hier, vlak bij de Sint Nicolaaskerk en het latere Nieuwe Markt was nog tuin van het Minderbroedersklooster en werd eerst in 1627 tot stadsplein. Eerst met den bouw van de IJsselbrug in het midden van de 15de eeuw, werd het belangrijkste centrum daarheen, meer noordwaarts, verplaatst. De handel vond in die jaren voornamelijk plaats vóór de muren van de stad op de breede kaden langs de rivier en concentreerde zich bij de brug. De Koornmarktspoort kwam hierdoor ineen stillen hoek te liggen en was zelfs jarenlang voor het verkeer gesloten. Eerst in 1645, nadat in 1642 er een woning ingericht was, werd zij op verzoek van omwonenden weer geopend. Die woning werd voor verschillende doeleinden gebruikt, o.a. als ligplaats voor het „corps de garde” en inde 17de eeuw als gevangenis. Inde zeventiger jaren van de vorige eeuw kwam er de cantonale gevangenis en de woning vaneen brigadier der rijksveldwacht. Nog in het begin van deze eeuw werd er gedurende de zomermaanden het detachement huzaren gehuisvest, dat hier ieder jaar werd heengezonden ten behoeve van het rijonderricht voor de officieren van het garnizoen. Nu staat de poort reeds vele jaren leeg. De Cellebroederspoort. Wij zagen, hoe bij den bouw der fortificatiën in 1465, aan de landzijde een vijftal poorten over de toegangswegen gebouwd werden, waarvan de Cellebroederspoort en Broederpoort behouden bleven. Voordat de stad werd uitgebreid in 1462 en de Richthuis, op het einde van de Oudestraat, moeten wij ons voorstellen dat de oorspronkelijke kern van de stad gelegen was: kerk, magistraat en markt dicht bij elkaar. Andere markten waren er niet. De muren nog aan deze zijde van den Burgel stonden, was er aan het einde van de Geerstraat een poort, de Geerspoort van der Aa. Na de uitbreiding heette het verlengde van de Geerstraat de Horstweg en stond aan het einde daarvan inden nieuw gebouwden stadsmuur de Horstpoort, ook wel de St Nicolaaspoort genoemd. Nadat in 1475 een klooster der Cellebroeders bij deze poort gebouwd was, kreeg deze weg langzamerhand den naam van Cellebroedersweg en de poort dien van Cellebroederspoort. In 1527 komt zij reeds onder dien naam voor. Hier treffen wij eveneens denzelfden vierkanten grondvorm aan en gekanteelde muren met weergangen, terwijl ook het oorspronkelijk kruisgewelf inden doorgang werd dichtgemetseld, een doorgang, die nog maar zeer gering van hoogte is, omdat ook hier, als overal inde stad, de bodem aanzienlijk opgehoogd werd. Door de intensiveering der aanvalswapenen konden de poorten inde 16de eeuw als verdedigingswerken geen rol meer spelen, zoodat zij langzamerhand in verval geraakten. Ook in die jaren treffen wij bij het stadsbestuur van Kampen weer een bewijs van grooten burgerzin en van daadwerkelijke liefdevoor de stad aan, daar in 1607 het besluit genomen werd, om zoowel deze poort, als de Broederpoort geheel te vernieuwen „tot ornament van de stad’’. Laten wij eerst onze aandacht bij de Cellebroederspoort bepalen. Een stadgenoot, Thomas Berendtsz, "gezworen lantmeeter van Overysel” en schilder, leverde het ontwerp voor de vernieuwing en hiernaar werd in 1617 de poort geheel opnieuw opgebouwd. Het is bewonderenswaardig om te zien, op welke gelukkige wijze het dezen bekwamen bouwmeester gelukte, op een soberen Middeleeuwschen voet een fraaien veelhoekigen renaissance-bovenbouw te plaatsen steen, afgewisseld met breede zandsteenen banden. Onze oogen kunnen aan de stadzijde genieten van de zwierige krulornamenten, de maskers, den als sluitsteen benutten leeuwenkop en het sierlijke dakvenster met vleugelstukken, fries en schelpvormig fronton. De beide leeuwen met schilden aan weerskanten zijn hier later geplaatst en afkomstig vaneen andere poort. Vanaf de plantsoenzijde biedt het geheel eveneens een harmonischen aanblik. Een fraaie, uitgekraagde voormetseling, valt in het oog. Het doorloopende fries wordt links en rechts door mooi gebeeldhouwde maskers afgesloten, terwijl middenin een cartouche met het Kamperwapen prijkt en ook hier de krulornamenten niet ontbreken. Nog een enkel woord over het interieur. Dit werd op kundige wijze gedurende de laatste jaren (vanaf 1938 de poort zelf, in 1942 het interieur) door het stadsbestuur gerestaureerd. De muren werden ontdaan van de kalklaag, zoodat de warm roode baksteen weer voor den dag kwam, de ramen werden voorzien van glas-in-lood, deuren van eikenhout met oudijzer beslag werden aangebracht, terwijl eer reeds aanwezige, maar verknoeide laat-Gothische schouw hersteld werd. Bovendien werden de waardelooze getimmerten van vroegere bewoning weggebroken en verwijderd. Nu is het een stijlvolle ruimte, waar o.a. de oude beelden van het Oude Raadhuis, gevelsteenen en andere bouwfragmenten een ruime bergplaats gevonden hebben. en toch een geheel te verkrijgen, dat de eeuwen dooreen sieraad van de stad en een monument van bouwkunst voor het geheele land gebleven is. Dat niet het minst door de coloristische werking der gebruikte materialen, den rooden, frisschen bak- De Broederpoort. De hernieuwing van de Broederpoort loopt aan het bovengeschetste parallel. Deze poort, die vroeger aan het begin van de Broederstraat, op den Burgwal, stond, werd in 1465, bij de stadsuitbreiding, naar de tegenwoordige plek verplaatst. Nog vóór den herbouw en verfraaiing van de Cellebroederspoort door Thomas Berendtsz, kreeg de Broederpoort twee jaar eerder, in 1615, haar renaissance uiterlijk, naar plannen van denzelfden bouwmeester. Het dadelijk opvallende verschil bij deze poort, zijnde vier hoektorens, in plaats van twee, terwijl deze voor de middentravee uitspringen. Boven den ronden onderbouw vertoonen de torens aan de stadzijde negen zijden vaneen regelmatigen tienhoek, terwijl de twee torens aan de plantsoenzijde, vanaf den grond ineen regelmatigen achthoek zijn opgetrokken. Juist door het massale van dezen onderbouw met vier torens, liet Thomas Berendtsz de rest van het bouwwerk zoo sober mogelijk en toonde zich ook hierdoor een meester met smaak. Want hoewel derhalve deze poort minder rijk versierd is dan de Cellebroederspoort, wint zij het in het oog van velen door de elegante verhoudingen en de ranke vormen, waarbij de geprofileerde voormetselingen op de hoeken een fijn accent vormen. Het kleine nisje boven de spitsboog aan de stadzijde stamt nog uit vroeger eeuwen en zal een beeldje bevat hebben, terwijl het gemetselde dakvenster van de Cellebroederspoort, hier dooreen eenvoudige geveltop vervangen werd. Het jaartalsteentje met 1714 herdenkt een verbouwing van den westelijken gevel, die zeer betreurenswaardig is. Allereerst werd de doorgangsopening afgesloten met zware zandsteenstukken. Bovendien Ongetwijfeld zijn alle oorspronkelijke bouwvormen van 1619, zooals zij door meester Berendtsz ontworpen werden, nog achter deze doode laag verborgen, zij het dan ook eenigszins geschonden. Een restauratie, die deze „verandering” zou verwijderen, kan slechts dit schoone bouwwerk in ieder opzicht ten goede komen. Ook deze poort werd vroeger bewoond, meestal door stedelijke ambtenaren, zoo o.a. in 1645 door den praeceptor der Latijnsche school, Gerhardus Sas. Sedert 1697 had het chirurgijnsgilde zijn gildekamer op deze poort. Het interieur waaruit gedurende de laatste jaren alle sporen van vroegere bewoning werden weggebroken, werd op dezelfde voortreffelijke wijze, als boven bij de Cellebroederspoort aangegeven, door gemeentewerken gerestaureerd en vormt nu een uitermate geschikte ruimte voor kleine tentoonstellingen of andere oudheidkundige doeleinden. werd tusschen den toren een zwaardere baksteenen boog gemetseld, met dit jaartalsteentje als sluitsteen. Het fries en de daaronder aanwezige muren werden achter nietszeggend metselwerk verborgen. HOOFDSTUK XI Hieronder worden te Kampen begrepen alle in- richtingen, welke armenzorg ten doel hebben, dus zoowel de gasthuizen, als de gestichten en hofjes, hier „Vergaderingen” genoemd, die door particulier initiatief in het leven werden geroepen. Hoewel deze armenzorg oorspronkelijk tot de werkzaamheden van de kerk behoorde, van wie een vierde harer inkomsten, naar kanoniek recht, bestemd was voor de armen, zieken en vreemdelingen, waren er verschillende redenen, dat deze zorg voor een deel overgenomen werd door bijzondere personen, milde en welgestelde burgers en hierbij moeten de burgeressen niet vergeten worden die een deel van hun vermogen bestemden voor deze „piae causae”, liefdadige inrichtingen of Godshuizen. Door de kruistochten en de handelsbetrekkingen met verre streken waren vele ziekten hier inheemsch geworden, als pest en lepra, waarvan het aantal lijders van jaar tot jaar toenam, zonder dat hiertegen door kerk of overheid voldoende maatregelen genomen werden. Bovendien schonk het den hier op zoo’n snelle wijze rijk geworden burgers, van wie velen zich in navolging der kloosters, in leekenbroederschappen (als van den Heiligen Geest) vereenigd hadden, gelegenheid om door zich het lot van arme en zieke medemenschen aan te trekken, een Godes welgevallig werk te doen. Het is dan ook opvallend hoe talrijk de instellingen van weldadigheid zijn, die tot het lenigen van nood en voor het opnemen van ouden van dagen, vondelingen, ver- DE GODSHUIZEN De Buitenkerk of Onze Lieve Vrouiwe Kerk. De Koornmarktspoort. Oorspronkelijk veerpoort zonder de ronde torens die ± 1380 werden aangebouwd. De Cellebroederspoort in 1617 door Thomas Berendtsz opnieuw opgebouwd. De Hagenpoort (1466), afgebroken 1893, naar een geaquarelleerde teekening van Jan Jacob Fels (1816—1883). a. De vereenigde Gast~ en Proveniershuizen. Zooals de naam reeds aangeeft bestaat deze instelling uit verschillende gestichten en wel het St Geertruidsgasthuis of Binnen-proveniershuis, waarbij inden loop der eeuwen het St Catharinagasthuis en het Heilige Geest Gasthuis of Buiten-proveniershuis werden opgenomen. De oudste van deze drie is het Heilige Geest Gasthuis, dat waarschijnlijk reeds in het midden der 13de eeuw gesticht, tot voor vijftig jaar zijn gebouwen had op de plaats van de tegenwoordige Gasthuisstraat en belendende noordelijke perceelen aan de Oudestraat, met achteruitgang aan de Nieuwe Markt. Deze werden in 1897 afgebroken en de instelling vereenigd met het St Geertruidsgasthuis. De hierbij staande kerk, die een belangrijke rol in den hervormingstijd speelde, brandde in 1616 geheel af en werd enkele jaren later op deze plaats de Nieuwe Toren gebouwd. Het St Geertruidsgasthuis had van oudsher op dezelfde plek tusschen Boven Nieuwstraat en Burgwal, waar het nu nog is gevestigd, zijn gebouwen en werd ongeveer 1381 gesticht. Van 1475 af bestaat er een fundatiebrief, waarbij het stadsbestuur het beheer voert en het gasthuis bestemd wordt voor armen en zieken, de zgn. „kostgevers”. „Kostkoopers”, zij die tegen een inkoopsom opgenomen ineen aparte daarvoor ingerichte woning worden gehuisvest, waren er oorspronkelijk niet, doch dit instituut werd in 1695 ingesteld, in latere jaren Kampen 6 laten kinderen en vreemdelingen, reeds vanaf de vroege middeleeuwen in Kampen in het leven geroepen werden. Wij willen hieronder achtereenvolgens bespreken de gasthuizen en de „vergaderingen”. uitgebreid en tot op den huidigen dag gehandhaafd. Het St Geertruidsgasthuis, een stedelijke inrichting derhalve, was inmiddels reeds met het St Catharinagasthuis vereenigd. Het Sint Catharina (en Maria Magdalena) gasthuis of melatenhuis, ongeveer 1386 gesticht en in het rampjaar 1572 met de erbij staande kapel, „de Sanct Cathrinen Capelle”, afgebroken, lag vlak bij de Venepoort, even buiten de stadsmuren, op de plaats van het tegenwoordige Kampen-Zuid. Deze situatie is begrijpelijk, daar hier voornamelijk de zoo zeer gevreesde melaatschen (lepralijders), „de zieken van Onzen Lieven Heer” genoemd,’, opgenomen en verpleegd werden. Na de afbraak van dit „Lazarushuyse boven buyten der poerten” tijdens het beleg van Kampen door den graaf van den Berg, werd de stichting naar de stad overgebracht en na eerst nog in eigen huizen een vijftiental jaren voortbestaan te hebben, in 1589 door den magistraat bij het St Geertruidsgasthuis gevoegd. Langs den Burgwal, tusschen Geerstraat en Burgwalstraat, staan de kleine „kostkoopers”-huisjes van deze Vereenigde Gasthuizen, op de plaats derhalve, als wij zagen, waar oorspronkelijk alleen het St Geertruids- of Bovengasthuis gevestigd was. Boven die lage kostkooperswoningen steken gebeeldhouwde zandsteenen dakkapellen uit, die van het bovengenoemde Heilige Geest Gasthuis afkomstig zijn en naar hier werden overgebracht, om voor het nageslacht bewaard te blijven. Zij dragen jaartallen (1626, 1629, 1630, 1635 en 1730) en afwisselend een leeuwtje met het stadswapen, schelpmotieven of een pinakel. Ook wanneer wijdoor het lage poortje den binnentuin betreden, bemerken wij deze dakkapellen boven enkele der omliggende huisjes. Het is te betreuren, dat in deze vredige omgeving met lage, witgeplei- b. De Vergaderingen”. Dit is de specifiek Kamper naam voor stichtingen en hofjes, waar arme ouden van dagen opgenomen werden en onderstand genoten. Van de talrijke „vergaderingen” die in Kampen waren, zijn er nog eenige over. Wij willen hiervan enkele bijzonderheden vertellen. Er is slechts één stichtingsbrief bewaard gebleven en wel van de vergadering van Herman Ness, timmerman, van 27 Augustus 1528, later de „Brants” vergadering ge- noemd, sedert 1836 door de regenten van het St Geertruids- en St Catharina Gasthuis beheerd en nu door die der Vereenigde Gast- en Proveniershuizen. Al dergelijke stichtingsbrieven werden in het Stadsboek geregistreerd, dat echter waarschijnlijk bij den stadhuisbrand van 1543 verloren gegaan is. Deze Brants- of Brandtsvergadering werd vroeger ook Diepholts-vergadering genoemd, naar den zwager van den stichter, die met zijn nakomelingen jarenlang het beheer over de vergadering gevoerd heeft en later werd opgevolgd door leden van de familie Brandt. Zoo zien wij hoe de namen van deze instellingen inden loop der jaren wisselden al naarmate de „voornaamste voirstaender” veranderde, de president-bestuurder zouden wij sterde huisjes, eenige jaren geleden een woonhuis midden inden tuin gebouwd werd, door welken nieuwen bouw het typische karakter van dit „hofje” voorgoed geschonden werd. Het complex, dat tot de Boven Nieuwstraat doorloopt, heeft aldaar een karakterloozen gevel met een te groote ingangspoort. Het . hierin gemetselde fries is eveneens uit het voormalige H. G. Gasthuis afkomstig, waar het den voorgevel aan de Oudestraat sierde. tegenwoordig zeggen, al bleef de oude naam onder een opvolger nog wel eens eenige jaren behouden. Dit werkte zeer verwarrend en zoo lezen wij b.v. van de Hille Rijdtsvergadering (vanaf 1710 foutief Hille Rijksvergadering genoemd), de Wolffs-, de Scheffers-, de Steenbergers-, de Meyers- en de Bondamvergadering, waarmee echter steeds dezelfde vergadering bedoeld wordt. Tot de oudste vergadering kan gerekend worden de Wendelmoed Engelberts-vergadering, die in 1350 genoemd wordt. Van 1386 dateert de Schelders-, later genoemd de Dirck Neven- of Dirck Neefjes-vergadering. Verder zijn officieel nog tot heden bekend de Averencks-, de Budels-, de Toe Boecops-, de Vordens-, de Vorens-, de Uiterwijks-, de Brandts- en de Bethlehems-vergaderingen, terwijl nog andere voortleven inde uitkeeringen uit de fondsen der stichtingen, die o.m. ten goede komen aan de algemeene armenzorg. De toevloed dezer vergaderingen werd zoo groot, dat In 1481 door den Raad en gezworen gemeente een besluit werd genomen, waarbij nadien geen vergaderingen voor armen meer binnen de stad gevestigd mochten worden zonder toestemming van het stadsbestuur, waarbij verschillende eischen aan de gegoedheid van den stichter gesteld werden en het aantal op te nemen personen vast bepaald werd. Zoo zien wij hoe de werkzaamheid van deze inrichtingen van liefdadigheid, die niet door de overheid gesticht waren, toch door middel van verordeningen van raad en schepenen geregeld werden, vooral wat het financieel beheer der meestal twee bestuurders („voirstaenders”, „vogheden” of „verwairers” genaamd) betreft en hoe inden loop der jaren deze supervisie steeds uitgebreider en ingrijpender werd. Vele „vergaderingen” waren zeer welgesteld, door talrijke schenkingen, die uit geldbedragen en goederen bestonden, uit huizen, boerderijen moesten aan haar rekening en verantwoording afleggen. Niettemin slopen in later jaren dikwijls velerlei misbruiken in, die tot ergerlijke toestanden aanleiding gaven. Onder dergelijke omstandigheden en ook als de vergadering bouwvallig geworden was als de Toe Boecopsvergadering in 1664, hieven raad en schepenen deze eenvoudig op en brachten hetgeen over was onder bij een andere instelling van liefdadigheid, zooals de Toe Boecopsvergadering in 1664 bij het St Geertruids- en Catharinen gasthuis. De Brandtsvergadering die wij boven reeds noemden, gesticht op 27 Augustus 1528, heeft nog steeds haar huizen inde z.g. Brandtsteeg, waar een gedenkplaat inden gevel aangeeft, dat deze vergadering in 1899 vernieuwd werd. In 1935 werd een deel van de Brandtsteeg aan de Vereenigde Gast- en Proveniershuizen, die het beheer voerden, verkocht. De oudste nog bestaande vergadering is de Uiterwijks-vergadering, die in 1415 door Johan Kenneken gesticht, haar naam ontleent aan het bekende Kamper geslacht de Uterwijcks, dat jarenlang deze stichting beheerde. Deze vergadering werd in 1904 met enkele andere (de Vordens-, Vorens-, Budels- en Toe Boecopsvergaderingen) ondergebracht ineen gemeenschappelijk gebouw inde Groenestraat (no 188), op de plaats van de totaal vervallen en verwaarloosde huisjes van de Vordens- en Budelsvergaderingen. Tenslotte willen wij niet nalaten de aandacht te vragen voor een typische nog bestaande vergadering, en renten en die zoowel met de levende hand als per testament gedaan werden. Het kwam in die jaren dan ook herhaaldelijk voor, dat deze vergaderingen in tijden van nood aan de stad geld leenden of op andere wijze deze uiteen tijdelijke impasse hielpen. Zoo hield de magistraat ook op deze instellingen toezicht en de „voirstaenders” waar nog steeds vier oude vrouwen een tehuis vinden, de „Bethlehem-vergadering” inde Buiten Nieuwstraat, met haar mooien gevel (1630), die in 1924 op voorbeeldige wijze gerestaureerd werd. De leelijke houten ramen werden door passende kruisvensters vervangen, terwijl de ontsierende deur plaats maakte voor een halfrond poortje. De grauwe pleister werd afgebikt, zoodat de warmroode baksteen weer voor den dag kwam en opnieuw gevoegd werd. Het fries met de kloeke leeuwenkoppen links en rechts en het meesterlijk gehouwen gevelsteentje met een voorstelling van den Kerstnacht geven een bijzonder accent aan dit zoo zuiver bewaarde oudhollandsche geveltje. Het Gothische Huis Dit stijlvolle voormalige koopmanshuis, genaamd „het gothische huis” en gelegen aan de Oudestraat no 158, is een langgerekt rechthoekig gebouw, dat in 1907 en volgende jaren gerestaureerd werd naar plannen van Dr P. J. H. Cuypers, tot het na verschillende bestemmingen sedert 1921 inde benedenruimte de Openbare Leeszaal en Bibliotheek herbergt, terwijl tot voor kort op de bovenverdieping de „Stichting Campen” haar oudheidkundige verzamelingen tentoonstelde. De korte geschiedenis van het behoud van dit huis, „dat te beschouwen is als het laatste zichtbare teeken van Kampens grootheid op handelsgebied gedurende de Middeleeuwen” (Victor de Stuers), willen wij hier verhalen. Het is merkwaardig, hoe meer dan vijf eeuwen aan dit gebouw voorbij waren gegaan, zonder dat het eigenlijk werd opgemerkt. Alles eromheen verviel en werd weer opgebouwd in anderen vorm; alleen dit huis bleef als het was. Ook hier vonden wel verbouwingen plaats (zooo dateerde de laatste gevel vóór de verbouwing van 1816), maar het stond toch goeddeels ongewijzigd en geen mensch die er eenige aandacht aan schonk. In 1904 kwam echter voor dit perceel de groote ommekeer. Op 1 Juni van dat jaar werd dooor B. en W. aan den minister van Binnenlandsche Zaken bericht, dat dit huis, toebehoorend aan Mej. A. B. Elemans, in openbare veiling zou komen en dat de mogelijkheid bestond, dat het ge- HOOFDSTUK XII HUIZEN, POORTJES EN GEVELSTEENEN sloopt zou worden. Minister Dr Abraham Kuyper toonde met zijn schrijven van 30 Juni de groote beteekenis van dit gebouw te begrijpen, „waar het hier inderdaad geldt een hoogst merkwaardig gebouw dagteekenend uit de 15de. eeuw, in ons land nagenoeg eenig in zijn soort”. Dit goede begrip berustte op een enthousiaste memorie van Dr P. J. H. Cuypers, Jhr Mr Victor de Stuers en F. A. Hoefer, die dadelijk voor het behoud van dit monument inde bres gesprongen waren. Burgemeester Mr Van Rlommesteijn greep in, kocht het perceel voorwaardelijk en verzocht gelden voor algeheele restauratie, daar de laatste bestemming van het huis een winkel in koloniale waren en gruttersbedrijf geweest was. Na nog eenig geharrewar over de toe te kennen restauratiegelden en het daadwerkelijk ingrijpen van den altijd doortastenden F. A. Hoefer en den royalen kunstvriend Victor de Stuers, waren behoud en herstel op het einde van 1904 verzekerd. Het huis ging in 1905 eerst aan de Gemeente Kampen en daarna aan het Rijk in eigendom over. De voorgevel, in laat-gothischen stijl gebouwd, werd voorzichtig gerestaureerd. De onderpui was in 1816 geheel gewijzigd, terwijl ook de geveltop ontbrak. Toen de onderpui was weggebroken, was de oorspronkelijke pui er nog onder aanwezig, die geheel tot in onderdeden overeenkomstig de ontworpen restauratie van Dr Cuypers bleek te zijn. Wel een merkwaardig bewijs van groote kennis en stijlgevoel bij dezen bouwmeester! De geveltop met trappen en pinakels werd hersteld naar een oude afbeelding in potlood op het oud-archief. De geheele zandsteenen gevel draagt een Vlaamsch karakter, zoowel inde smalle stijlen tusschen en naast de vensters, het bladwerk inde waterlijsten, als inde blindboogstukken boven de vensters, grootendeels gevuld met digen niet meer kan wegdragen,, is deze restauratie voor Kampen toch belangrijk geweest, omdat zij den weg openstelde voor meerdere herstellingen, waarbij de techniek van restaureeren steeds verbeterd werd. Het perceel loopt door, van de Oudestraat tot de Buiten Nieuwstraat en heeft twee binnenplaatsen.» In het interieur treffen ons het zware balkwerk, gedeeltelijk op gebeeldhouwde kraagsteenen, de eikenhouten trappen met briefpaneelen en de vloeren, ook op de bovenverdiepingen, van verglaasde plavuizen. Zooals ik hierboven reeds opmerkte, herbergde de bovenverdieping tot voor kort de verzameling der „Stichting Campen”. Deze stichting werd in 1918 door een zestal goede Kampers in het leven geroepen, „om verschillende voorwerpen van kunst- en plaatselijkhistorische waarde bijeen te brengen en ten toon te stellen, om op deze wijze de bezoekers op overzichtelijke wijze Kampen’s mooi verleden voor oogen te stellen”, zooals de woorden van de stichtingsacte luidden. In dien tijd ontbrak alles op dit gebied. Hoeveel belangrijks was er reeds verloren gegaan en ging er nog iedere dag verloren! Nu werd hier een begin gemaakt met systematisch bewaren. Bruikleenen, bijdragen en giften kwamen binnen. Legaten volgden. De verzameling breidde zich in die mate uit, dat de daarvoor bestemde ruimte in het Gothische Huis eigenlijk te klein werd. Er werd reeds veel van groot vischblaasmotief. In die blindboogstukken zijn letters gebeiteld, waarschijnlijk de voorletters van het echtpaar, dat ongeveer 1500 het huis liet verbouwen, maar dat ons niet bekend is. Inde onderpui werden links het Rijkswapen, rechts het Stadswapen en middenin het jaartal 1908 aangebracht, het laatste ter herinnering aan het jaar, waarin deze gevel werd herplaatst en hersteld. Hoewel de wijze van restaureeren van dezen gevel, zooals deze veertig jaar geleden geschiedde, thans de goedkeuring van deskun- belang samengebracht. De tijdsomstandigheden dwongen echter tot het sluiten van het museum en tot opbergen van de bezittingen. Het pakhuis aan den Burgwalstraat Het pakhuis aan de Burgwalstraat, tusschen Oudestraat en Hofstraat gelegen, werd door de Vereeniging Hendrik de Keyser aangekocht en enkele jaren geleden gerestaureerd door den architect A. A. Kok. Het is een zeer merkwaardig gebouw. Inden gevel staat op een gebeeldhouwden steen het jaartal 1530. Het werd gebouwd inden tijd dat de Gothiek in zijn laatste periode was en grensde aan de Renaissance, wat aan dezen gevel merkbaar is. Het heeft lisenen met holle profielsteenen omzoomd en fraaie voetloozen, waaruit de holle profielen der lisenen opwaarts loopen. De uitstekende windkast met overkapping is een bewijs, dat het altijd als pakhuis dienst gedaan heeft; er is dan ook geen enkel spoor van bewoning te vinden. „Het Huis met Sint Joris” inde Boven Nieuwstraat In dezen rijk versierden gevel, waarvan de ramen door pilasters met zandsteenen basementen en lonische kapiteelen zijn opgesloten en waarboven de ontlastende korfbogen met rijk gebeeldhouwde vruchtenornament versierd zijn, valt in het voormalige fries de gevelsteen op van „Sint Joris die den draak doodt”, waaraan het huis zijn naam ontleent. „Het Huis van Bakker Post” aan den Broederweg Tot de schilderachtigste gevels van particuliere huizen in Kampen behoort ongetwijfeld dat van den Jammer, dat ook hier een moderniseering van de winkelpui den gevel afbreuk heeft gedaan, evenals de verf- en pleisterlagen die het geheel ontsieren, zoodat een grondige restauratie zeer gewenscht zou zijn. Het poortje van het voormalig „Liane Weevers Gilde” inde Groenestraat. Van het gebouw, waartoe dit poortje toegang geeft, willen wij het volgende vertellen. Het behoorde tot de kloostergebouwen van het St Annaklooster der Zwarte- of Cellezusters van de St Augustiner orde. Het klooster, reeds in het laatst van de 15de eeuw gesticht, had als kloosterkerk de tegenwoordige Doopsgezinde Kerk op den hoek van Groenestraat en Broerweg. Zooals wij zagen werd dit kerkgebouw, toen het klooster opgeheven was, in 1596 aan de Waalsche gemeente toegewezen na haar vestiging in Kampen. Deze gemeente werd ontbonden in 1818, waarna de kerk door de Doopsgezinde Gemeente gekocht werd. Ineen gedeelte der kloostergebouwen, waar o.a. oorspronkelijk de slachterij, keuken en stallen waren ondergebracht, kreeg inde 17de eeuw het Linnenweversgilde zijn plaats voor samenkomst en werd daar in 1665 dit poortje als toegang gebouwd. Ook hierboven wordt het met de keizerskroon voorziene wapenschild van Kampen door twee gebeeldhouwde leeuwen geflankeerd. bakkerswinkel aan den Broederweg, op den hoek van de Groenestraat. Het is een zuiver oud-Hollandsche gevel uit de 17de eeuw en dateert vermoedelijk van 1623. Het heeft een fraaien trapgevel, met in het midden een zandsteenen mannenkop. Onder de kruisvensters loopt het fries, dat aan de hoeken door meesterlijk gebeeldhouwde koppen van Bacchus en Ceres wordt opgesloten. Na het verdwijnen der gilden stond het gebouw jaren leeg of werd voor allerlei doeleinden gebruikt. In 1804 liet men voornamelijk op de zgn. regimentskamer het oog vallen om een werkzaal in te richten, waar met breiwerk en touwpluizen wat verdiend kon worden teneinde op deze wijze te trachten de schrikbarende werkloosheid en bedelarij inde stad tegen te gaan. De geschiedenis van dit plan, dat goedbedoeld, echter vrijwel op een mislukking uitliep, (al rekte deze poging zich tot 1866) en ook een heropening vaneen paar jaar later (1868), gaan wij stilzwijgend voorbij. Bij die weder ingebruikneming van het werkhuis in 1869 werd het onderstaande, nu nog bestaande opschrift, op een houten bord geschilderd, aangebracht: Hier wordt het volk door werkzaamheid Tot deugd en braafheid opgeleid. Want ledigheid, die armoe baart Gaat veel met euveldaan gepaard. Daarom bracht Kampen’s magistraat Dit oud gesticht weer tot dien staat, Dat niemand uit gebrek of nood Moet beed’len langs de straat om brood. 1805 1869 Na wederom verschillende bestemmingen (o.a. opslagplaats van graan en turf) werd op 30 Juli 192,9 het „Stadswerkhuis” opgeheven en werd besloten tot onderhandsche verhuring der gebouwen aan de firma Siebrand. Deze firma werd in 1938 eigenaar van het perceel met de verplichting het poortje, dat op de monumentenlijst werd geplaatst, intact te laten en te onderhouden. De vroegere Paterskerk De Blauwehandsteeg inslaande, vinden wij op den hoek van deze steeg en de Voorstraat (vroeger „Ach- De voorgevel inde Voorstraat is jammer genoeg bepleisterd, zoodat hier niets van de oude architectuur en het metselverband op te merken valt. De noordelijke gevel inde steeg is bezienswaardig door het groote steenformaat, dat inde beide onderste verdiepingen gebruikt werd en dat op het midden van de 14de eeuw wijst. De later hier aangebrachte vensters werden weer dichtgemetseld. De friezen zijn, met de geveltoppen, van kleiner baksteenformaat en dateeren uit de 16de eeuw. Ogiefvormige zijvleugels met vlechtingen sluiten de geveltoppen op. Het geheele karakter van dit gebouw herinnert aan den oud-Gelderschen bouwstijl. De vroegere Latijnsche school Wie van de Oudestraat komend, door de poort inden Nieuwe Toren de Torenstraat inloopt, wordt getroffen door den sierlijken gevel, die aan het eind zichtbaar is. Hier was de voormalige Latijnsche school ondergebracht in één der oorspronkelijke kloostergebouwen van de Minderbroeders, welke het geheele complex bewoonden dat, begrensd door Nieuwstraat, Broederstraat en Burgwal, ook de geheele Nieuwe Markt besloeg; deze vormde in die verre jaren de kloostertuin. De aan beide zijden oploopende trappen en het bordesje zijn voorzien van gesmeed renaissance hekwerk, dat, volgens het ingeslagen jaartal, uit 1631 dateert. De trap werd waarschijnlijk omstreeks 1800 door den stadsarchitect A. M. Sorg versmald voor straatverbreeding en is in 1932 door de zorgen van het stadsbestuur gerestaureerd. Hierbij werd ook het 'fraaie ter de Nieuwe Muur”), de voormalige Paterskerk, gewijd aan Sint Franciscus, jarenlang als kerk in gebruik, doch sinds 1857 buiten dienst. met acanthusbladen versierde hekwerk op deskundige wijze hersteld. Het zandsteenen poortje draagt de Latijnsche opschriften: Seminarium Ecclesiae ac Rei publicae (Seminarium voor Kerk en Staat) Cognitio Linguarum Clavis Scientiae (Kennis der talen is de sleutel der wijsheid) en in het fries middenin: Ruit Hora (de tijd snelt voort) en links en rechts Anno en MDCXXXI. Vermelding verdienen nog de overwelfde kelders onder dit gebouw, die van het oorspronkelijke klooster stammen en momenteel voor verschillende doeleinden in gebruik zijn. „Het Huis met de Dolfijnen” aan de Graafschap Het huis dat dertig jaar geleden nog vaneen harmonieerenden ondergevel voorzien was, is nu nog alleen wat het bovengedeelte betreft voor ons van belang. Met de twee groote dolfijnen is het een zeer decoratieve bekroning, die ook door de verdere uitvoering, de guirlande midden in het fries, het driehoekig fronton en de door zandsteenen cartouches versierde lichtscheppingen een barok karakter draagt. * * Wij wijzen in dit (verband, op bijna denzelfden gevel met nog wat grootere dolfijnen, aan de O. Z. Voorburgwal no 19 te Amsterdam. Het was een gelukkige gedachte bij de algeheele vernieuwing van het Burgerweeshuis in 1891, tenminste het oorspronkelijke ingangspoort je van het vroegere gebouw te sparen en naast het gebouw te plaatsen, zij het dan ook in versmalden vorm. Een schild inden vorm vaneen cartouche, met eenerzijds een weesjongen en anderzijds een weesmeisje, draagt de volgende inscriptie: J.D.C. Mij heef . de wet Alhier . geset Dat . eer . en . devgt . Door . arbeit . vroedt En . vroom . gemoet Wert . ingeplant Tot . goeden . stand AO. 1627. Deze steen werd in dit jaar 1627 door Coenraet Crijnsen vervaardigd en hij ontving hiervoor 53 gulden. De kleeding van den jongen en het meisje is gestichtskleeding. De steen was vroeger gepolychromeerd en draagt hier en daar nog de zwakke sporen ervan. Hier volgt in het kort de geschiedenis van het helende perceel. De steen dient ter herinnering aan de oprichting vaneen Werkhuis, in deze oorspronkelijke gebouwen van het Bregittenklooster, dat hier tot de reformatie in 1580 gevestigd was. Van klooster derhalve in 1627 Werkhuis geworden, duurde dit slechts tot 1636, in welk jaar het werd opgeheven. De gebouwen werden toen voor bewoning, lakenhal en zegelhuis gebruikt. Nadat in Kampen besloten was in 1657 het hier be- Het weeshuispoortje aan den Burgwal staande Weeshuis op den Cellebroedersweg, inde gebouwen van het vroegere Cellebroedersklooster, * uitsluitend voor kinderen van Kamper Grootburgers open te stellen, werd in 1687 bepaald, dat het vroegere Bregittenklooster tot weeshuis voor de kinderen van arme niet-grootburgers zou worden ingericht. Dit was eerst in 1693 in orde en toen werd het Armen-weeshuis of Armen-kinderhuis hier gevestigd. In 1719 verkeerde het schijnbaar in bouwvalligen toestand (na nauwelijks 30 jaar!), tenminste wij lezen op den bewaardgebleven gevelsteen: Dit overoud gestigt een herberg voor de weezen Wierd met een zwaare val gedreijgd vrij binnen kort Of was misschien nu al ten gronde neergestort Ten waar opziendren vlijt en vaadren zorg gepreezen Hier in gansch tijdig had door konst en gragt voorzien. Men zal deez trouheid in gehuigen best bewaaren Doort tijdmerk dat men schref was zeven hondert jaren En huizend boven het getal van negentien. Zijnde doen ter tijd provisooren de Heeren Borgem. Johan van der Wende en Johannes Tollius En buijten vaderen Roelof Egbertzen Storm En Albert de Haan als regeerende. Van 1814 tot 1840 werd het als Militair Hospitaal gebruikt waarna de weezen hier weer binnentrokken en bleven tot 1888. In dit jaar was het gebouw zoo * Deze CteUefbroeders, hier in 1475 gekomen, voltooiden In 1481 hun klooster tol] de Geerstpoort, later naar hen Cellebroederspoort genoemd, waaraan een gedenksteen herinnert, die, toewaardgebleven, to den achtergevel Is Ingemetseld : Anno . domtoi . 1475 . -wilt doch vstonê In septemlbri . «ten. . 20 . wel' bedacht Quemê de Ceheforoeders to Campê blnê toegónê . dit doester . Ao. 41 . volbracht. De „Betihlehem-vergadering” (1630). Het Gotische Huis (± 1500). Het „Olde Vleysliuys” (± 1590). Gevelsteen „St Joris met den draak”. Gevelsteen „Het Paradijs”. Alle weezen werden weer in het oude en reeds verlaten weeshuis aan den Cellebroedersweg ondergebracht, waartoe het vanaf 1592 gediend had en wordt dat gebouw sedert dien „de Weeshuizen” genoemd, als op den gevel aangegeven staat. Het „Olde Vleyshuys” aan de Oudestraat. Op de Oudestraat (no 119) tegenover de Plantage staat een nu als ijzerwinkel gebruikt perceel, dat van ouds het „olde vleyshuys” genoemd werd. Deze naam dateert van 1593 af toen het Nieuwe Vleeschhuis bij de Broederstraat op de tegenwoordige Botermarkt gebouwd was. Dit „olde vleyshuys” was de oudste plek waar de „vleischoweren” hun „lott” ontvingen, hun plaats aan de banken, inde open ruimte, waar het vleesch van stadswege aangevoerd, gekeurd en verkocht werd. Dit stadsgebouw zal reeds ± 1380 op deze zelfde plek gestaan hebben, één der huizen derhalve „onder die Clocke” genoemd, zooals alle huizen onder of ten noorden van het huis „die Clocke” genoemd werden, dat nu de bloemenzaak van Brinkman is op den hoek van de Melksteeg en welke rij huizen liep tot aan de Vischsteeg. Verschillende verordeningen en actes geven bijzonderheden over het „vleyschampt” dat in dit gebouw uitge- Kampen 7 oud en vervallen, dat herstel niet meer mogelijk bleek en het dooreen geheel nieuw gebouw moest vervangen worden. Dit geschiedde op deze plaats door de architecten W. en F. C. Koch uit Zwolle, in 1891. Het nieuwe gebouw bood ook nog gedurende korten tijd onderdak aan alle weezen, derhalve ook uit het weeshuis aan de Cellebroedersweg (van 1 Jan. 1924 tot 1 Juli 1925), totdat het daarna ingericht werd tot School voor Reserveofficieren Infanterie, die hier op 21 Juli 1926 gehuisvest werd. oefend werd. Van 1482—1562 werd het door de stad verhuurd, de zolders afzonderlijk. Het ging hier om de verhuur der „banken” waaraan het vleesch te koop werd aangeboden. Tot 1591 werden nog drie banken verhuurd. Daarna was het schijnbaar te bouwvallig geworden en werd, als wij zagen, het nieuwe vleeschhuis op de Botermarkt gebouwd, door oud-Kampers nog „slagjesmarkt” genoemd naar deze oude bestemming. Dat dit nieuwe gebouw in het jaar 1593 reeds volledig in gebruik was blijkt ook uit de mededeeling van dat jaar, dat de verkoop van ganzen en hoenders op geen andere plaats dan op de banken van het „Nieuwe Vleeschhuis” mocht plaats vinden. Dit nieuwe vleeschhuis werd in 1824 afgebroken en vervangen dooreen afdak waar boter per pond verkocht werd. Vandaar de latere naam Botermarkt. Het „Olde Vleyshuys” gelegen „inde Oldestrate” werd door burgemeesters, schepenen en raad van Kampen in datzelfde jaar „onsz Heeren duysent vijffhondert dry ende tnegentich op den dryentwintwintichsten dach des maentz Januarij” (23 Jan. 1593) verkocht aan Joost Stevensz „ende Nyesken Malers sijn huysfrouwe”. Het werd inde volgende jaren steeds bouwvalliger, zoodat toen in 1601 dit perceel door Stevensz aan zijn zoon Mr Peter Joosten verkocht werd, door de magistraat de conditie gesteld werd, dat zoowel dit pand als de ernaast gelegen huizen hersteld moesten worden. Sedert dien bleef het woonhuis en winkelpand, tot het langzamerhand al zijn vroegere schoonheid verloren had en alleen nog twee ramskoppen inden gevel aan de oude bestemming herinnerden. De hier vroeger aanwezige gevelsteen met het stadswapen en leeuwen werd bij een verbouwing ongeveer 55 jaar geleden inden achtergevel aangetroffen, verwijderd en bleef bewaard inde verzameling der gemeente Kampen Geloeft in Gott ende trovt Holt well syn ghebott Gheen stercker huys men en bowt Het vroegere „huis van Kalf”. Een geheel ander geluid moeten we helaas laten hooren bij een anderen ouden gevel, op den hoek van de Oudestraat en Blauwehandsteeg. Dit oude, waarschijnlijk uit het begin van de 15de eeuw stammende huis, droeg na de latere verbouwingen, een nog 17de eeuwsch karakter. Zoowel de voorgevel als de zijgevel aan de steeg, alsmede de achtergevel met warmrooden handvormsteen en mooi gekartelde muizentand, droegen deze kenmerken. Jarenlang bekend als het „huis van Kalf”, naar de firma S.N . Kalf & Zn, die hier meer dan 60 jaren haar mattenhandel dreef, werd het pand onlangs verkocht en ging in andere handen over. Het ook inwendig nog oude huis, met 16de eeuwsche zware moerbalken op geprofileerde balksleutels, tus- op de Cellebroederspoort. Zoowel uit de omkrullende ornamenten (cartouches) van dezen thans herplaatsten gevelsteen, welke wij ook aan den gevel aantreffen, als ook uit de maskers inde fijn geprofileerde pilasters en boven de vensters, kunnen wij met groote waarschijnlijkheid concludeeren, dat het hier een schepping betreft naar Vlaamsohe voorbeelden uit het midden van de 16de eeuw. Dank zij den steun van Rijk en Gemeente (raadsbesluit van 8 Nov. 1938) kon deze decoratieve gevel onder toezicht van Monumentenzorg en onder leiding van den architect A. A. Kok te Amsterdam, met groote kennis van zaken en op fraaie wijze worden hersteld. Tijdens de restauratie kwam een geschilderd opschrift te voorschijn met jaartal, dat weer aangebracht werd: schenliggnde kinderbalken en typische indeeling der woon- en winkelruimte, werd nu afgebroken en herhouwd op een manier, die den naam „restauratie” niet meer dragen mag. Het buitengewoon onharmonisch geheel, dat bij den nieuwen bouw ontstond door dein tweeën verdeelde, inspringende onderpui met groote spiegelramen onder den quasi-behouden gebleven bovengevel, is eerder een bespotting van „zorg voor onze monumenten”, dan een gewetensvol bewaren van wat in den ouden, zelfs vervallen toestand tenminste mocht gerekend worden tot een kunsthistorisch belangrijk overblijfsel van 17de eeuwschen huizenbouw. Wij besluiten met het noemen van nog enkele gevelsteenen. „Christus, gebogen onder het kruis,, op weg naar Golgotha” inden gevel van het vroegere tehuis voor pestlijders, reeds in 1498 genoemd op deze plek, toen „de Belt” genaamd, later na verbouwing en aanbrenging van dezen gevelsteen (1538), de „Nye Belt, genaamd Calvariën”, ook wel Pestengasthuis. Nu gedeeltelijk bureau Noord-Oostpolder, aan het begin van den Vloeddijk, bij de Oorgatsbrug. Het „Paradijs” een voorstelling van Adam en Eva, met de slang, de boom, de appel en verschillende dieren, inden gevel van het hoekhuis Broederstraat en Boven-Nieuwstraat, een buitengewoon fijn gebeeldhouwd steentje. De steen met een zwemmende zalm, inde Schapensteeg, hoek Burgwal, draagt het opschrift: Alst Gods behagt Beter Benit Als Beklagt 1627. Tenslotte willen wij niet nalaten nog een bijzonder fraaien steen te vermelden, die indertijd aangebracht werd in het achterhuis van het perceel Burgwal no 105, de tegenwoordige R.K. Pastorie, met een voorstelling vaneen boerenkar, getrokken door twee galoppeerende paarden, daar nog steeds aanwezig is. Hij is afkomstig van den stal van het voormalige Heilige Geestgasthuis en draagt het jaartal 1630. HOOFDSTUK XIII SCHILDERS EN TEEKEN AARS VAN HET KAMPER STADSBEELD Hoe verrassend is het, om bij het bezichtigen van schilderijen, of bij het doorkijken vaneen teekeningen-collectie, plotseling, met een schok van herkenning, het welbekende silhouet van de goede oude stad Kampen of een gedeelte van haar muren en poorten aan te treffen. Daarvoor is vanzelfsprekend een wat „topografisch oog” noodig, want behalve dat de stad er met haar omwalling en bolwerken in vroeger jaren heel anders heeft uitgezien, dan wij ons nu kunnen voorstellen, heeft ook de compositie van den kunstenaar, door toevoegingen en weglatingen, meerdere malen niet veel herkenbaars van de werkelijkheid overgelaten. Maarde sprekende accenten van het Kamper stadsbeeld, de kerken, de Nieuwe Toren na 1663 (en daarvóór het fijne spitsje van het torentje op de Heilige Geestgasthuiskerk), de Koornmarktspoort en de Hagenpoort, geven meestal aanknoopingspunten genoeg, die voor een zekere oriënteering noodig zijn. Tot diegenen, die de stad en haar omgeving vele malen gebruikten als achtergrond van hun tafereelen, behooren Hendrick en Barent Avercamp wel tot de voomaamsten. Wij weten, dat Hendrick, hoewel te Amsterdam geboren (gedoopt 27 Januari 1585 inde Oude Kerk), spoedig met zijn familie naar Kampen verhuisde, zijn jeugd en verder leven hier doorbracht en in 1634 overleed. begaafdheid voor teekenen en schilderen wees den weg, waarlangs dit leven zich zou voortbewegen en hieraan danken wijde landschappen met figuren meest ijstafereelen, atmospherische en coloristische meesterwerken, waarmee hij zich één der eersten van onze grootsche, 17de eeuwsche landschapkunst toonde. Het is wel zeer te betreuren, dat Kampen geen werk van dezen meester bezit. Een fijn schilderijtje van hem, een ijsvlakte met figuren, dat zich tot 1908 hier ter stede inde verzameling van Mevr. Lemker-Müller bevond, kwam na haar overlijden in de collectie van Mevr. Kröller-Müller. Het toenmalige stadsbestuur toonde zelfs geen vleugje van den vroegeren burgerzin, om dit kostelijk stukje voor de Kamper gemeenschap te behouden! Gelukkiger zijn wij met Hendrick’s neef Barent Avercamp (1612—1679), van wiens hand een voor Kampen topografisch en historisch belangrijk stuk inde burgemeesterskamer ten stadhuize hangt. Barent, wiens werk jarenlang voor dat van zijn oom doorging, mede door hetzelfde onderwerp, ijstafereel met figuur, toont ons Kampen in al haar schoonheid op een winterschen dag, als achtergrond van den dichtgevroren IJssel, waarop zich vele schaatsenrijders bewegen, arresleden rijden en op den voorgrond een groep mannen staat, ongetwijfeld notabelen van de stad en als portretten bedoeld, Het kind trof het ongelukkige lot doofstom geboren te zijn, zoodat hij reeds spoedig, toen zijn werk bekend werd, den bijnaam van „de stomme van Campen” kreeg, waaronder hij steeds inde kunstgeschiedenis bekend bleef. Door het vroegtijdige verlies van zijn vader, werd zijn opvoeding grootendeels door de zorgen van zijn moeder Beatrix Peters Vekemans geleid, die des te liefdevoller was, nu het kind door zijn gebrek buiten de maatschappij en het gewone leven gesteld werd. Zijn aangeboren van wien het echter nog steeds niet mocht gelukken de identiteit vast te stellen. Bij het aanschouwen van dit fraaie, levendige schilderij komen ons de dichtregels inde gedachte: „Hier krielen duysenden van menschen onder een de mans op schaatsen en de juffers inde sleen, hier siet ghij ’t narretuyg van edellien en heeren en peerden uitgerust met bellen en met veeren.” * Het is wel een zeer merkwaardige coïncidentie, dat tweehonderd jaar later in Kampen, weer een teekenaar woonde en werkte, die ook doofstom en in Amsterdam geboren (1744), zich eveneens met zijn moeder hier ter stede vestigde en die zijn brood verdiende met het vervaardigen van „gezigten” in en op de stad. Het is Pieter Remmers, over wiens verleden voor een belangrijk deel den sluier werd opgeheven dooreen gelukkige vondst onlangs in het Amsterdamsche archief. Toch weten wij over zijn leven alhier nog slechts weinig en zelfs niet waar en wanneer hij overleed. Hij behoorde tot die groep van topografische teekenaars inde tweede helft van de 18de eeuw, wier behagelijke en intieme afbeeldingen van dorpen, steden en buitenplaatsen in het eigen land, een reactie leek te zijn tegen de barokke invloeden uit den vreemde vaneen vorige periode. Hij beperkte zich daarbij grootendeels tot Kampen, waarvan hij vele met zorg geaquarelleerde teekeningen vervaardigde, dikwijls in groot formaat, waarop hij met groote nauwkeurigheid „Campen aan de IJssel”, „Campen aan de landzeide ”en andere kijkjes inde stad af beeldde en ons aldus een eenig beeld van Kampen omstreeks 1800 gegeven heeft. De vele herhalingen bewijzen wel, dat hij op bestelling werkte, doch ook dat had hij gemeen met zijn ~’s Gravenhage” door Jac. van der Does 1668. Gezicht op de stad Kampen over de bevroren IJssel door Barent Avercamp (1612—1679), stadhuis. De werken der barmhartigheid door Ernst Maeler (1548), Vereeniigde Gast- en Proveniershuizen. Het Laatste Avondmaal door Machteld van Llchtentoerck, genaemt toe Boecop (1547), Vereenigde Gasten Proveniershuizen. Silhouet van Kampen bij maanlicht. De 19de eeuw bracht voor Kampen een belangrijk intellectueel leven en een opbloei in economischen zin. Tot de sympathiekste figuren van de eerste jaren moeten wij Jan Jacobs Fels rekenen, die behalve schilder en teekenaar van de stad en omgeving, ook schrijver en dichter was en o.a. de Kamper stukjes berijmde, die later onder den naam van Kamper Uien werden uitgegeven. In 1816 geboren, bekwaamde hij zich onder den stadsteekenleeraar S. Birnie en later onder B. C. Koekkoek. Zijn vier stadsgezichten op het stadhuis toonen hem een nauwkeurig en glad schilderende kunstenaar, waarin wij echter de romantiek reeds voorproeven. Doch vooral in zijn teekenwerk is hij meerdere malen van een rake typeering en een durvende spontaniëteit, die hem ver boven dein die jaren zoo uitgebreide groep van bekwame dilettanten verheft. Na dezen geboren artist (die zijn dagelijksch brood met een boekhandel en drukkerij moest verdienen!) moeten wij dadelijk de gebroeders Hein noemen, Christiaan Hendrik (1815-1879), de landschapschilder en Hendrik Jan (1822—1866), die voornamelijk stillevens op het doek bracht. Voor ons is, wat het stadsbeeld betreft, vooral Christiaan Hendrik van belang. Hij teekende o.a. vier groote stadsgezichten op en inde stad, die gelithografeerd door C. C. A. Last, tot op den huidigen dag nog bij vele Kampenaren een geliefde wandversiering vormen. Hierna werden nog door hen een zestal teekeningen van dé voornaamste gebouwen vervaardigd, voor litho’s door H. L. van Hoogstraten te Zwolle, die in één bundeltje uitgegeven werden. Als leeraar op de avondschool was deze „doove natuurlijk torenhoog boven hem uitstekenden voorganger, op één van wiens teekeningen wij lazen, „hendrick avercamp heeft mij dit gelevert den 28er Januari 1613 in Campen”. Chris” de eerste die Willem Bastiaan Tholen en Jan Voerman teekenonderwijs gaf, weldra echter opgevolgd door den bezielenden paedagoog-teekenleeraar, Johannes Daniël Belmer (te Kampen 1871— 1900), die het talent van die jongens spoedig inzag en niet rustte voor hij van de respectievelijke, nogal weerstrevende, ouders gedaan had gekregen, dat zij naar Amsterdam, naar de Rijksacademie, mochten vertrekken, waarvoor hij hen gereed had gemaakt. Van deze beide kunstenaars is Tholen wel de belangrijkste voor Kampen gebleven, omdat hij nog jarenlang, door het ouderlijk huis, de relatie met deze stad aanhield, ja, hier zelfs naast zijn ouden en geliefden leeraar „papa Belmer”, enkele jaren als teekenonderwijzer werkzaam was. In dien tijd werd er door hem veel in en om de stad geschilderd, de tuin van ’t ouderlijk huis, de polderde Koekoek, Grafhorst, de dorpsweg in IJsselmuiden en werden ook met de etsnaald vele schilderachtige en rommelige hoekjes uit den omtrek, met bruggen, struiken en hooimijten, op het koper vastgelegd. Voerman werd „de” schilder van Hattem, waar hij zich in 1889 met zijn jonge vrouw gevestigd had en zijn verdere leven (overleed 1941) bleef wonen. Hij kwam alleen maar op sporadische bezoeken in zijn geboortestad terug, wier beeld hij, voor zoover ons bekend, slechts enkele malen tot onderwerp van zijn kunst maakte. Noemden wij met de bovenstaande kunstenaars, die hetzij door geboorte, hetzij door jarenlange vestiging, innig met Kampen verknocht waren, wij zouden niet volledig zijn, wanneer wij niet ook nog den begaafden Cornelis Springer (1817—1891) met een enkel woord vermeldden. Deze sloeg inde zestiger jaren van de vorige eeuw, op zijn omzwervingen langs de schilderachtige stadjes, ook Kampen niet over en vervaardigde hier gedurende enkele topografisch gebied geworden zijn, zoowel door de afbeelding van veel, dat voorgoed verdwenen is, als ook door hun hooge artistieke kwaliteiten. Het Frans Walkate-Archief van de Nutsspaarbank alhier is er de gelukkige bezitter van. zomervacanties een serie kloeke teekeningen en stadsgezichten, die onvervangbare documenten op HOOFDSTUK XIV ENKELE BELANGRIJKE KUNSTWERKEN Al moesten wij bij vele onderwerpen in dit boekje volstaan met het noemen van het belangrijkste, zooals ons dit in verband met het kleine bestek het beste voorkwam, zoo wil ik toch niet nalaten hier de aandacht te vestigen op enkele belangrijke kunstwerken in Kampen, goed bewaard gebleven 16de eeuwsch schilderwerk, waarover de vakliteratuur wel reeds het een en ander mededeelde, doch waarmee het laatste woord nog niet gesproken werd. Allereerst betreft dit het werk van Ernst Maeler, van Campen, over wien wij berichten bezitten uit de jaren 1536 tot 1558. Van zijn hand troffen wij reeds boven het Schepengestoelte inde Schepenzaal een paneel aan, dat „Het Laatste Oordeel” voorstelt. Deze merkwaardige schilder was behalve „huisschilder”, als wij nu zouden zeggen, die ververswerk aan de St Nicolaaskerk verrichtte, (hij schilderde bloemen op het gewelf der kerk (1542), vergulde het bordje boven de schouw inde Schepenzaal en voerde glazemakerswerk uit), ook een kunstenaar, die voor de stad, behalve het genoemde „Laatste Oordeel”, het portret van den overleden stadhouder Georg Schenck van Tautenburg schilderde (1540), dat voor de Schepenzaal bestemd was. Zijn verdere werk, voorzoover het hem met zekerheid kan worden toegeschreven, bestaat uiteen groot paneel met een afbeelding van „De Werken der Barmhartigheid” (1548), een tweeluik met de voorstellingen van „Johannes de Dooper met het Lam” en „Maria met het Wij weten van dezen schilder, dat hij er tevens een herberg, althans een eethuis op na hield en dat hij woonde in het huis op den hoek van de Plantage en de Oudestraat, waar nu het café „de Poort van Cleef” gevestigd is en dat in die jaren „de sulveren helm” genoemd werd. Deze wetenschap verklaart, waarom deze schilder zichzelf op enkele van zijn stukken steeds afbeeldt als een opdisscher van spijzen, zooals hij b.v. op het hier afgebeelde paneel met „De Werken der Barmhartigheid” (1548) de jonge man is, die van rechts aan komt loopen met een bord met eten, daar immers het „pascere escuentes”, het de hongerigen spijzen, één der voornaamste der afgebeelde werken was. Typeerend zijnde Grieksche, groote neuzen der mannen, die op al zijn werken voorkomen, de behandeling van het naakt en de verdeeling van licht en donker. Na „Het Laatste Oordeel” van 1545 is hij in die drie jaren aanmerkelijk vooruitgegaan en is vooral het gedeelte met de zieke vrouw in bed, (het „de zieken verplegen”) vaneen groote gevoeligheid. Het geheel verraadt, evenals zijn andere werken, de staande Kindeke (1548) en een paneel met „Het laatste Avondmaal” (1552). Dat deze schilder ook buiten de stad van zijn inwoning gewaardeerd werd, blijkt wel hieruit, dat ook een verloren gegaan drieluik voor de St Stephanuskerk in Nijmegen (1564) met zekerheid van zijn hand was, terwijl hij tevens het schilderwerk op het gewelf van de Kerkte Cranenburch uitvoerde. Van deze werken bevindt zich het portret van Schenck van Tautenburg in het museum van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis te Zwolle, doch de andere zijn, sedert hun ontstaan, steeds te Kampen bewaard gebleven en vormen o.a. het kostbaar bezit van de Vereenigde Gast- & Proveniershuizen. stijl van de Haarlemsche School, vaneen Maerten van Heemskerk, zonder dat hij als een directe navolger, laat staan een leerling mag beschouwd worden. Zijn ontwikkeling was daarvoor te zelfstandig. Inde regentenkamer van de Weeshuizen aan den Cellebroedersweg bevindt zich een belangrijke triptiek, dat ± 1555 geschilderd werd ter nagedachtenis van Johan Evertsz, Kamper Schoolmeester, rector en vicaris, die vooral bekend is, omdat hij nog een maand vóór zijn dood (7 Aug. 1554) bewerkte, dat het weeshuis voor ten hoogste twaalf kinderen, een algemeen weeshuis voor iedereen zou worden. * Deze herinnerings-triptiek wordt eveneens aan Ernst Maeler toegeschreven, doch komt mij voor niet van zijn hand te zijn. Het is hier echter niet de plaats daarop nader in te gaan. Een andere kunstenares uit dezelfde jaren te Kampen, is „Machteld van Lichtenberch, genaemt toe Boecop”, zooals zij zich steeds volledig noemt en signeert, dochter van den Utrechtschen edelman Gerrit van Lichtenberch en gehuwd met Egbert toe Boecop, broeder van den zoo bekenden Kamper burgemeester, Arend toe Boecop. Over haar bezitten wij bijzonderheden uit de jaren 1547 tot 1578. In dezelfde verzameling van de Vereenigde Gast- en Proveniershuizen hangt een drietal belangrijke stukken van haar hand, des te merkwaardiger, omdat hierbij twee hetzelfde onderwerp, „Het Laatste Avondmaal”, behandelen, die met een tusschenruimte van 27 jaar geschilderd werden. Ik voeg hierbij de afbeelding van het vroegst geschilderde paneel van 1547. De weloverwogen compositie vol rust en evenwicht, de uitmuntende * (30 juni 1554) „hoe ende mit wat manieren dit Jezushuls een gemeen Weesehuls geordlnlert is A» 1554 den laesten Junij”.) Wij kunnen niet anders dan vermoeden, dat zij zich in haar Utrechtsche jaren een tijdlang onder zijn leiding heeft geplaatst. Des te merkwaardiger is haar gewijzigde opvatting van hetzelfde onderwerp zeven en twintig jaar later, in 1574. Al werden hier van de groote voorgrondfiguren enkele overgenomen, zoo is het een barok en theatraal geheel geworden. Met krullen, plooien en rimpels werd een te nadrukkelijke poging gedaan, om een bewogen tafereel te scheppen, waarmee echter het doel voorbij geschoten werd. Het derde hier aanwezige schilderij, een „Aanbidding van het Kindeke” (1572) is belangrijk minder mooi en hard van kleur. Van deze meesteres bevinden zich te Kampen nog een tweetal werken inde R.K. Pastorie, eveneens een „Aanbidding van het Kindeke”, vaneen zeer oorspronkelijke opvatting en beter van toon, alsmede de belangrijke memorletafel van Josef Truchsess von Reinfelden, bestaande uit twee tafreelen. Op het linker gedeelte is de neerknielende ridder afgebeeld, met samengevouwen handen en gekleed ineen harnas, waarover een roode sjerp en een Spaansche kraag. Vooral dit portret munt uit door krachtige teekening en scherpe typeering. Op het rechter gedeelte hangt Jezus aan het kruis, met links van Hem Maria en aan de andere zijde Johannes de Apostel. Op den achtergrond ligt een stad in bergachtige omgeving. Op de lijst is een rondschrift, dat luidt: „Starb der edele und veste Josephe' druchses von reintelden welcher alhier begraben dessen und allen seelen der allmechtig gnadig und schildering van enkele apostelfiguren, het met liefdevolle aandacht geobserveerde tafelgerei van glaswerk, tin, brood en een groote Rijnsche kruik en niet het minste het fijngeschilderde doorzicht op het landschap achter den figuur van Jezus, verraden ongetwijfeld een sterken invloed van Jan van Scorel. barmhertig sein wolle amen.” Dit omschrift is verminkt, waarschijnlijk overschilderd en onjuist opgehaald. Het costuum van den ridder dateert van ± 1560. Behalve deze kunstwerken zij den belangstellende nog .gewezen op de verzameling schilderijen, die voor het meerendeel afkomstig uit enkele nalatenschappen, in verschillende vertrekken van het Nieuwe Stadhuis een plaatsje vonden, waarbij zich verscheidene werken van de Romantische en Haagsche School bevinden, die bezichtiging overwaard zijn. „maar Camper-Steur die past aan ’t hoogste van den disch.” Franciscus Martinius: „Camper Lof” 1641. oordat wij ons een laatste rondblik gunnen in deze oude IJsselstad, wil ik nog een oogenblik stilstaan bij de Kamper steuren en de Kamper uien. Deze woorden ontlokken steeds weer bij ieder, die ze hoort een min of meer ondeugenden glimlach. Waarom toch? Omdat beide onafscheidelijke attributen van onze stad zijn en deze alom inden lande met den naam van Kampen verbonden zijn. Maar niet velen zullen weten, dat de relatie tusschen deze twee begrippen, steuren en uien, zóó nauw is. De „steuren” gelden als bijnaam van de inwoners, de „uien” zijnde naïeve maar nogal zoutelooze verhaaltjes van gebeurtenissen, die zich hier ter stede zouden hebben afgespeeld. Wie kent ze niet: „Het turfvuur”, dat de kuiten der raadsleden inde schepenzaal schroeide, zoodat overwogen werd de haard achteruit te plaatsen; „De Steur”, die, bestemd voor den maaltijd vaneen bezoekenden bisschop, met een bel om „zoolang” weer inde rivier werd vrijgelaten, toen zijn eminentie teekenen van „pijn in ’t lyf” vertoonde; „Het hooge weiland”, gras op een bouwvallige torenspits, waarheen een schooné koe zóó onhandig werd opgeheschen, dat zij spoedig haar laatsten snik gaf en eenige andere. Enkele jaren geleden werd dooreen rechtgeaard Kamper Kampen 8 HOOFDSTUK XV KAMPER STEUREN EN KAMPER'UIEN een goedbedoelde poging gedaan, om te bewijzen, dat deze uienlucht import was uit den vreemde en eerst dateerde van de verschijning der berijmde „Kamper stukjes” door J. J. Fels, in het midden der 19de eeuw (1844). Het staat nu wel vast, dat hij hierin geen fijne neus had en geheel misgeroken heeft. Na het verschijnen van zijn geschrift werden de argumenten geleverd, dat het verbonden zijn van Kampen met deze dwaze narren-verhaaltjes tenminste reeds uit het begin van de 18de eeuw dateert (1732) en dat ook in latere jaren (1740, 1766, 1791, 1821, 1823) deze zelfde volksverhaaltjes beschouwd werden als specifiek te behooren bij onze stad. Zonder ons verder inde herkomst te verdiepen is het echter merkwaardig, dat deze korte verhalen vroeger „steurtjes”, daarna waarschijnlijk door etymologische omvorming „stukjes” en tenslotte „uien” genoemd werden. Inden titel vaneen hekeldicht van den predikant Paschier de Fijne (1648) „Het Camper steurt jen van harde uien, sterke boter en bittere mosterd” en ook in die der latere contrapamfletten wordt de steur reeds zoo genoemd. De winstgevende steurenvangst dateert uit de 15de eeuw, in welke jaren deze visschen, evenals de zalm, in grooten getale den IJssel opzwommen, om kuit te schieten. Kampen deed steeds haar uiterste best dit voordeelige bedrijf voor zich zelf te reserveeren en als eigen privilege te beschouwen, daar deze groote en edele visch een zeer gewaardeerd gerecht voor de aanzienlijken vormde en vooral de hieruit gewonnen kuit als caviaar een kostbare lekkernij was en dit tot den huidigen dag zoo gebleven is. Dit leidde in later jaren, vooral inde 16de eeuw (1540—1550) tot groote onaangenaamheden, klachten en ruzie met de Hollandsche visschers, die het vischwater ook voor hen opengesteld wenschten, doch bovendien zulke fijngemaasde netten gebruikten „dat sy al dat gruys pers beslist. Ongetwijfeld dateert van die jaren deze bijnaam der inwoners. Hoewel ook nog in later jaren hier regelmatig steur gevangen werd, nam de hoeveelheid steeds af, totdat de laatste in Juni 1917 bij het veer naar Wilsum werd binnengebracht. Maar al mag dan de steur uit de rivier den IJssel voorgoed verdwenen zijn, „Kamper Steuren” zijn er nog genoeg en verre van zich hierover boos te maken, voelen de inwoners dit als een eeretitel, die uit vele eeuwen her dateert en de echo oproept van de groote plaats die Kampen ook op visscherij gebied in het verleden innam. ende saet van vis wegnamen, vangende dagelix vele mennigten van jonge viskens, die tot geen nut van menschen en quamen”. Deze „steur-oorlog”, die via den Geheimen Raad te Brussel zich vele jaren rekte, werd eindelijk 30 April 1559 ten voordeele der Kam- HOOFDSTUK XVI LAATSTE RONDBLIK In het voorgaande trachtten wij in beknopt bestek een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van het vele dat Kampen van zijn historische schoonheid heeft behouden Wij meenden goed te doen daarbij een overzichtelijke indeeling te geven, zoodat een ieder, die met het boekje door de straten van deze oude stad wandelt, gemakkelijk kan terugvinden wat hem opvalt en belang inboezemt. Wij offerden daartoe gaarne het vlotte relaas vaneen aaneensluitende rondwandeling op aan een geheel van meer zakelijke mededeelingen, die echter het karakter en de bijzonderheden der verschillende bouwwerken zoo beknopt mogelijk behelzen. Waar het ons hierbij niet mogelijk was op de stedebouwkundige schoonheid van Kampen voldoende de aandacht te vestigen, zij hierover bij een laatsten rondblik nog een enkel woord gezegd. Wij weten allen hoe een stad door haar ligging, haar plan en haar bouwkundige monumenten een eigen en individueel karakter draagt, dat zij met geen ander deelt. Daarbij komt bovendien voor Kampen, dat we, ondanks het zeer regelmatige stratenplan, nergens die harde, rechtlijnige blokindeeling aantreffen, die modernere steden zoo fantasieloos en nuchter maken. De hoofdstraten, die de flauwe bocht van den rivieroever volgen, loopen met een vloeiende S-bocht doof de stad en geven daardoor een steeds verrassende perspectievische werking, daar het gezichtsveld bij iedere straatkromming weer dooreen volgende wordt opgevangen. deel dooreen dergelijk bouwwerk beheerscht wordt. Juist waar, als wij zagen, het karakter van de binnenstad, door geen latere uitbreidingen gedurende de laatste driehonderd jaar, hetzelfde is gebleven, is deze harmonische bouworde een bijzonderheid van Kampen, die behalve een verkwikkende rust, ook telkens weer een stedebouwkundige verrassing geeft. Mochten wij in het bovenstaande reeds met een enkel woord mededeelen, dat de naam Kampen waarschijnlijk zijn ontstaan te danken heeft aarf onverdeelde markegronden, „Campis” (eigenlijk „in de Kampen”) genaamd, waar zich inde 12de eeuw kooplieden vestigden, zoo willen wij in dit verband nog wijzen op een bijzonderheid in deze stad, die den oplettenden bezoeker zeker zal opvallen. Hoe verbaasd immers moet hij zijn, wanneer hij onverwacht uiteen huisdeur in één der achterstraten, een paard of enkele koeien ziet komen, of uiteen hooiwagen de geheele lading dooreen dakvenster naar binnen ziet stouwen. Het zijnde zgn. „koeboerbedrijven”, waarvan zich nog verscheidene achter de gewone huisgevels inde stad bevinden, doch wier aantal wel minder wordt, dank zij het streven van het stadsbestuur, om deze bedrijven naar buiten te verplaatsen. Het zijnde overblijfselen vaneen bewoning, waarbij de weilanden tot iri de stad doorliepen en zich hierop veehoudersbedrijfjes ontwikkelden, die inden loop der jaren binnen de ommuring der stad kwamen te liggen en tot op heden hier gebleven zijn. Zoo valt ons bij dezen laatsten rondblik door het De plaats der drie hoofdmonumenten, de Bovenkerk in het zuiden, de Nieuwe Toren in het midden en de Buitenkerk in het noorden en de drie poorten aan het einde van belangrijke dwarsstraten, is ook wel uiterst gelukkig, daar hierdoor ieder stads- oude Kampen nog van allerlei op, dat vermelding of breedere uiteenzetting waard zou zijn. Doch wij willen het hierbij laten. Zonder ook maar in eenig opzicht afwijzend te staan tegenover al wat een komende tijd door gewijzigde levensomstandigheden aan noodzakelijken nieuwbouw en stedebouwkundige veranderingen zal meebrengen, zoo moge dit alles geschieden in het besef, dat het hier een stad betreft met kostelijke manifestaties vaneen grootsch verleden, voor het behoud waarvan een liefdevolle omzichtigheid steeds weer vereischt zal zijn. Moge de heemschut-gedachte daarbij nimmer vergeten worden en den juisten weg aanwijzen. Door het vele dat reeds over de belangrijke bouwwerken en de interessante geschiedenis van Kampen gepubliceerd werd, heeft ook dit deel der Heemschutserie een groot aantal schrijvers. Met veel dank werd van lectuur gebruik gemaakt, die zoo noodig door bronnenstudie aangevuld en gecontroleerd werd. Het onderstaande is een greep uit de overvloedige litteratuur, voorzoover zij aansluit bij de indeeling van dit geschrift. Algemeen. Mr J. I. VAN DOORNINCK en Mr J. NANNINGA UITTERDIJK. Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel. E. D. J. DE JONGH Jr., Kampen’s heden en verleden. 1904. Kamper Almanak. Varia. Jrg. 1928/1942, Kronijk van ARENT TOE BOCOP. Uitg. Hist. Gen. Utrecht. 1860. EVERT MOULIN, Historische Kamper Kronijk. 1839. Mr. J. NANNINGA UTTTERDUK. Kampen, Geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden. 1878. OVERIJSSEL. Verzamelwerk. Deventer 1931. Hoofstuk I. Dr O. HQLLWEG. De Nederlandsche Hanzesteden. 1942. H. J. MOERMAN. De IJsselmonden. Tijds. Aard. Gen. 2e rks. Mei 1918. E. RIJPMA. De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600. 1924. LITTERATUUR. Hoofdstuk O. A. J. REIJERS. De vesting Kampen. De Bouw- wereld 1917. Hoofdstuk 111. Mr B. VAN ’t HOFF. Bijdrage tot de dateering van de oudere Nederlandsche stadsplattegronden. Ned. Arch. 81. 1941/42. Hoofdstuk IV. J. SWETS Azn. De brug over de rivier den IJssel voor Kampen van vooorheen en thans. Ingenieur 1886/1887. Hoofdstuk V. , R. LIGTENBERG O.F.M. Materialen overeen studie over de beeldhouwers de Nole en hun werken. Oud Holl. 1918. Mr S. MULLER Fzn. Colijn de Nole. Oud Holl. 1907. ED. SCHAEPMAN & Co. Zwolle. Huisorgaan 3e Jrg. 1 en 3. Hoofdstuk VI. F. A. HOEKER. De klokken inden toren der Bovenkerk en inden Nieuwen Toren te Kampen. Ver. O.R. & G. 1898. Hoofdstuk VII. Dr Fr. VERMEULEN. De St Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen. Oudh. Jrb. Febr. 1924 (afl. 1, verder niet verschenen). Hoofdstuk XI. CLARA J. WELCKER. Het St Catharina- en Maria Magdalena Gasthuis of het Melatenhuis te Kampen. Ver. O. R. & G. 1930. Hoofdstuk XII. Mr J. I. VAN DOORNINCK. Advies over den oorsprong der Gast- en Proveniershuizen te Kampen. 1884. J. H. KOK. lets over het ontstaan en de geschiedenis van het Burger-Weeshuis te Kampen. 1926 (niet inden handel). Hoofdstuk XIII. CLARA J. WELCKER. Hendrik en Barent Avercamp „schilders tot Campen”. 1933. Mem. Pieter Remmers. Ver. O. R. & G. 1942 en 1943. Hoofdstuk XIV. G. P. ROUFFAER. Vier Kamper schilders. Oud Holl. 1887. Hoofdstuk XV. Dr P. J. J. DIERMANSE. De Kamper Uien: import? Tijds. Ned. T. & L. afl. 1. 1940. J. H. KOK. De „Kamper Uien” import. Dr C. W. H. LINDENBURG. Over het ontstaan der Kamper Uien. Tijds. Ned. T. & L. afl. 3 en 4,1941. De foto’s zijn naar kaarten, foto’s en teekeningen in het Frans Walkate-Aehief hier ter stede.