van jacoßa m. VReuQöenhil, ].vanóooßnê, ó.van óee stoep en cvenmeen keßstvieß ONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2543 3308 Kerstvier Vertellingen van facoba M. Vreugdenhil J. van ‘Doorne 'D. van der Stoep C. Vermeer ljkw3i B A ARN BOSCH & KEUNING N.V. KERSTVIER Jacoba M. Vreugdenhil HET WATER Toen ik het eiland terug zag was het dood. Het water was er over heen gegaan. Het had zich over de akkers en de weiden heen gestort en was tot aan de zolders van de huizen gestegen. Het had alle bloei en alle kleur en alle glans met zich mede genomen en de dood achtergelaten. O ja, het was weer zomer geworden. Op sommige plaatsen stond het koren geel inde aren. De bermen van de wegen zagen groen van het onkruid en om de huizen heen bloeiden kleurige bloemen. Maar daartussendoor zag men overal de opengebarsten grond. Ach, die grauwe dode aarde. Ach, die kale winterse bomen onder de stralende zomerhemel. Ach, die verfloze naakte huizen. Ach, die nieuwe graven aan de voet van de duinen. Ach, die geschonden rustplaats der doden middenin het dorre land. Het eiland is nooit mijn eiland geweest, alleen maarde rijke bloeiende tuin, door boge beschuttende duinbagen van de wereld afgesloten, waarin ik veertien dagen van het jaar woonde, de veertien dagen, dat ik de steenwoestenij ontvluchten mocht. Het eiland is nooit mijn eiland geweest, maar nadat het water erover was gegaan, heb ik HET WATER gemerkt hoeveel het leek op de stad, mijn stad. Zo grauw, zo doodwas, ondanks het welig ópschietende onkruid, het opgespoten land om de buitenwijken heen, waar ik als jongen speelde. Zo kaal en armelijk stonden de jonggeplante bomen langs de nieuwaangelegde wegen. Zo lelijk en naakt waren de half afgebouwde huizen. Zo woest en leeg is nu het hart van de stad, waar het vuur overheen is gegaan. Er is een morgen geweest, dat ik voor de rokende puinhopen stond van de stad, mijn stad, en iets van de ontzetting van dat uur zal mij mijn leven lang bijblijven. Er is een avond geweest, dat ik neerknielde op het graf vaneen vreemde vrouw, en de heerlijkheid van dat ogenblik zal zich verdiepen, verwijden en verhogen tot in eeuwigheid. Het eiland is nooit mijn eiland geweest. Ik kende de mensen niet, die daar woonden, maar van sommigen wist ik de namen. De oude dove schilder heette David Jobse en zijn blinde vrouw werd door hem Dina genoemd. David en Dina Jobse. Als het mooi weer was, wandelden zij samen langs het voortuintje, waarin ik op een bank zat te roken. Goede avond, zo beantwoordde de blinde vrouw mijn groet, en de dove man zei het haar na, misschien op een teken van haar hand, die op zijn arm rustte: Goede avond. Dat was ons enige contact. llc zat op de bank naast de meidoornhaag en zag alle kleuren om mij been langzaam verbleken en boorde alle geluiden, die van dichtbij en ver af, langzaam verstillen. De blinde vrouw leefde in een wereld zonder kleuren en tinten en de dove man leefde ineen wereld zonder klanken en geluiden. Ik was een vreemdeling voor hen, een man, die zij niet verstaan of niet zien konden, maar zij wensten mij een goede avond toe. Zij waren vreemden voor mij, maar hun groet was een deel van al het goede, dat het eiland mij op zulke avonden schonk. Zij moesten allebei veel missen, maar ik heb nooit medelijden met hen gehad. Dikwijls was ik er bijna aan toe hen te benijden, als ik hen zo dicht naast elkaar naar huis zag gaan. Zij hadden elkaar. Hij zag voor haar en zij hoorde voor hem. Toen het in die rampzalige najaarsdagen bekend werd, dat het eiland onder water gezet was, dacht ik het eerst aan hen. Twee zulke oude mensen, de een blind, de ander doof, en dan opgejaagd door het oorlogsgeweld, verdreven uit de kleine kamer, waarin alles bekend en vertrouwd was. Ik stelde me hen voor omringd door gevaren, die ze maar gedeeltelijk onderkennen konden, en ieder met de plicht de ander te beschutten. En zelfs zo kon ik hen benijden. Ze hadden elkaar. Pas heel veel later hoorde ik, dat Dina vlak voor het water gestorven is. Vlak voor het water. Zo zeggen de mensen van het eiland het. Want de brede streep, die het water, de overstroming, door hun hele bestaan trok, heeft de gewone dagen- en maandenindeling van het kalenderjaar 1944 onleesbaar gemaakt. Vóór het water kwam werd er natuurlijk herhaaldelijk gebombardeerd, terwijl de wegen aanhoudend onveilig werden gemaakt door mitrailleurvuur uit vliegtuigen. Wat betekende in die dagen, waarin het leven en de bezittingen van alle eilandbewoners voortdurend in gevaar waren, de dood vaneen oude blinde vrouw? Voor de oude dove man betekende haar sterven alles: het los raken van de laatste band, die hem aan de wereld en de mensen verbond, als ik het goed begrijpen kan. En toch was hij op de avond van haar sterven niet eens heel erg bedroefd, zo werd mij verteld. Hij zat heel stil en bijna gelukkig voor zich uitte staren. Tegen de buren, die kwamen om hem te helpen en voor de dode te zorgen, sprak hij geen woord, maar dat vonden ze niet vreemd. Zo lang hij doof was, had hij tegen de mensen, die hij niet verstaan kon, bijna niet meer gesproken dan de woorden, die Dina hem door het een of ander teken ingaf. Of die twee oude mensen wel met elkaar gesproken hebben? Men wist alleen, dat ze het niet deden, als er anderen bij waren. Hoe ze met elkaar praatten, de blinde en de dove? Men begreep alleen, dat hij Dina in haar hulpbehoevendheid verstond en dat zij David in zijn eenzaamheid zag. Ik weet het niet, ik weet niets, maar misschien is er voor liefhebbende harten toch nog een andere manier om elkaar te benaderen dan met door blindheid of doofheid onmachtige ogen en oren. Misschien gebruikten de blinde vrouw en de dove man een taal als die, waarin het stomme moederdier haar blinde jongen troost. Troost! Ja, een jong hatje, dat zijn moeder verliest en hulpeloos-jammerend achter blijft, hunnen wij met warmte en voedsel troosten en het groeit snel naar de dag, dat het zichzelf redden kan. Maar wat moeten wij beginnen met een oude dove man, die zwijgend zit naast het lijk van zijn blinde vrouw? Wij zouden hem willen zeggen, dat deze aarde, vanwaar de dode is heengegaan, een plaats der David Jobse maakte het hem gemakkelijk door niet zo erg bedroefd te zijn. En verder wist men, dat de oude mande dominee de tekst aanwees, waarover op het graf van Dina gesproken moest worden. De dominee zei, dat het een mooie troostrijke tekst was, en daarna heeft hij voor David gebeden. Niet mèt David: David had al jarenlang met niemand anders kunnen bidden dan met Dina. AI tamelijk gauw ging de dominee weer weg. Het was toen immers een tijd, dat iedereen maar het liefst inde buurt van zijn eigen huis en zijn eigen schuilkelder was, en met de dove David Jobse was zelfs voor een dominee maar weinig te beginnen. Na bet bezoek zat David weer stil, en in bijna even mooie gedachten verdiept als de dode, naast bet bed. En zo werd Dina dan begraven. Alles ging op verschrikking is, en dat de dood en het vei derf rondom ons neerslaan. Maar daar heeft hij geen oren voor. Wij moeten hem waarschuwen, dat zijn dagen geteld zijn, en dat hij zich moet bereiden voor God en de eeuwigheid. Maar met zulke troostwoorden kunnen we hem niet bereiken, want we kennen de hartetaal niet, die hij verstaat. Wat kunnen wij anders dan hem o ver laten aan de man, die dienaar is van het Goddelijk Woord? De dominee van het dorp was ongeveer dertig jaar oud en ongetrouwd: hij kwam uit dezelfde stad als ik en stond bekend als iemand met een verlegen en schuw karakter. Maar hij had vier of vijf jaar aan de universiteit gestudeerd en daarom moest hij in staat zijn een oude dove man, die zijn leven lang niet van het eiland afwas geweest, te troosten over het verlies van zijn vrouw. de gewone manier, of er geen vliegtuig inde lucht was. David bad er niet van willen boren, dat er rekening gehouden werd met de beangstigende omstandigheden, of met de waarschuwingen, door de radio uitgezonden; die waarschuwingen werden trouwens door bijna alle eilandbewoners pas achteraf begrepen. Stapvoets liepen de paarden, die de wagen met bet stoffelijk overschot trokken, en achter de baar schreden de mannen, die bet aandurfden in die verschrikkelijke dagen de open polderwegen op te gaan. Het kerkbof ligt een kwartier van bet dorp vandaan, inde richting van de duinen, middenin bet land. Vroeger is bet een beel vredig en vriendelijk kerkbof geweest, ineen baag van bloeiende heesters, en met veel groen en bloemen om de grijze gedenkstenen been. Maar van dat alles beeft bet water niets overgelaten. Er is geen afscheiding meer tussen de rustplaats der doden en bet dode land. De grauwe stenen liggen naakt op de grauwe grond. Voor de voorbijgangers op de weg lijkt alles even jammerlijk en troosteloos. Alleen wie de moeite neemt bet bek door te gaan kan de teksten op de grafstenen lezen. Ze zijn in harde stenen gebeiteld, de mooie troostrijke zinnen uit bet Goddelijk Woord; bet water beeft ze dus niet kunnen uitwissen. Ik stel me voor, dat de meeste van die teksten eens bij bet open graf uitgesproken zijn, als de troost, die de dienaar van bet Woord te brengen bad aan de treurende nabestaanden. Op de begrafenis van Dina Jobse is niet gesproken. Toen de kist inde aarde neergezonken was en de dominee naar voren trad r— ja, toen brak de bel los. Zo leek bet op dat ogenblik. Later bebben de mensen begrepen, dat bet de inleiding was op bet bombardement van de zeedijk. De dominee en de begrafenisgangers vluchtten, maar een van de ouderlingen, Christiaan Sturm, keerde terug naar de eenzaam bij het open graf achtergebleven David. Bijna met geweld moest hij de oude man meevoeren naar het dorp. Daarna kwam al spoedig het water. Wij hebben ons toen, in onze door de honger bedreigde steden, een heel verkeerde voorstelling gemaakt van de overstroming van het eiland. Alleen vlak achter het gat inde zeedijk kwam de vloed dadelijk en met kracht opzetten; daar zijn ook tijdens het bombardement een aantal mensen ineen bunker verdronken. Op andere plaatsen op het eiland zag men het water heel langzaam naderen en stijgen. Daar hadden de mensen gelegenheid om hun leven en een deel van hun eigendommen in veiligheid te brengen. Zij, die in lage huizen woonden, zochten een onderkomen inde strook langs de duinen; anderen maakten de zolderverdieping voor bewoning gereed. Allen moesten redden wat er te redden was. Het vee werd inde enkele hoger gelegen stallen samengedreven of geslacht. De meubelen werden op de zolders opgeslagen, of op wagens, later in roeibootjes en kano’s, naar de duinstrook gebracht. Zelfs voor hun doden konden de door het water bedreigden nog zorgen. Het graf van Dina Jobse werd behoorlijk dichtgeworpen. Er was alleen geen gelegenheid meer om er een steen op te leggen vóór het aan het water overgelaten werd. Ook de oude schilder was in die dagen voortdurend aan het sjouwen en slepen en later aan het varen. Alleen ging hij niet, als de anderen, naar de duinen; niet verder dan het kerkhof kwam hij. Hij was maar een oude alleenstaande man en de mensen hadden allemaal genoeg met en voor zicK zelf te doen, maar tocK werd Ket opgemerkt, dat Kij uit de puinhopen vaneen kapot geschoten boerderij vlak bij Ket dorp stenen bij elkaar zocht en die opKoopte op Dina’s graf. Zo kon Kij die plek terugvinden, ook toen Ket water rees. Zijn enige docKter woonde ineen Kuisje bij de duinen. Zij Kad dadelijk een plaats voor hem ingeruimd, maar Kij kwam daar alleen om te slapen. De dagen bracht Kij zoveel mogelijk door op de steenhoop op Ket kerkhof, waar Kij inde door zijn schoonzoon getimmerde kano van zijn kleinzoon naar toe roeide. Telkens weer moest zijn schoonzoon Kern daarvandaan Kalen. Waarom Kij vlak na Ket sterven van moeder niet zo erg bedroefd was en nu wel? Dat was een vraag, die de dove man niet verstond en die zijn docKter niet op papier wist neer te schrijven. Er moest op Ket graf van Dina tocK gesproken worden, zei Kij, en dit antwoord / als Ket een antwoordwas *—' werd eveneens door niemand begrepen. Inde dagen, dat er door Duitsers en Engelsen op en om de duinstrook gevocKten werd en de bevolking inde Kuizen moest blijven, kostte Ket de grootste moeite de oude man binnen te Kouden. Toen de badplaats met gejuicK de Tommies begroette stond Kij inde dorpsstraat; zo vriendelijk, of Dina’s op zijn arm rustende Kand Kern die woorden ingegeven Kad, wenste Kij de vermoeide mannen een goede avond toe. Goede avond. Good evening. Het was niet Kun enige contact. Kunnen wij ons voorstellen Koe daar op Ket eiland de bevrijding geweest is? Ik zie mensen staan op een smalle strook land tussen twee woeste zeeën, Engelsen en Hollan- Ik ben als David Jobse; ik sta op een afstand op bet duin en ik kan niet verstaan wat de Engelse veldprediker zegt; daarvoor is zijn stem te klein en te zwak tegen de branding van de zeeën. Zelf is bij ook maar zo n klein smal figuurtje en nu bukt bij zich naar de aarde: op de wankele streep grond tussen twee geopende graven knielt bij neer en bidt. Ik ben als David Jobse; ik weet niet wat de Engelse dominee zegt, maar ik Koor de Schrift: De afgrond roept tot de afgrond, bij bet gedruis van Uw watergoten AI Uwe baren en Uwe golven zijn over mij Keen gegaan Ik ben als David Jobse; als er tenslotte uit de diepte van bet graf gezang op klinkt, kan ik niet boren wat er gezongen wordt; ik weet niet of bel een Engelse of een Hollandse psalm is; ik boor alleen, dat bet lied ijl en nietig naar de boge Kemel opklimt en dat bet een ieder vraagt in te stemmen. Ik kijk acbter mij en ik zie de schuimende zee overgaan ineen omnevelde Kemel; ik kijk voor mij uit over de grafkuilen been en ik zie bet schuimende water, boven bet verdronken land en bet verdronken kerkhof, overgaan ineen omnevelde hemel, waar de eerste zonnestralen doorbreken. En luider dan bet machtige gebruis van de bran- ders, de door bet water opgejaagde bevolking en de vreemde soldaten, die met doodsverachting of in doodsangst bet water hebben getrotseerd. De opdringende golven hebben bun maar weinig ruimte overgelaten en in die laatste aarde moeten vele doden worden nedergelegd. Tussen de door bet water opeengedrongenen is de lange rij open graven. En dan komt er een man naar voren; Hij loopt tot halverwege de smalle streep aarde tussen twee grafkuilen in en bij spreekt. ding, die opstormt tegen bet laatste land, zingl mijn hart: Ik zal God, mijn God, nog loven. Als ik mij alles zó indenk kan ik begrijpen wat er verder gebeurde. Toen David Jobse thuis kwam zei bij weer, als zo vaak reeds: ~Er moest toch op bet graf van Dina gesproken worden . Zijn dochter begreep die woorden niet, maar ze maakten baar zo ongerust, dat ze baar zoontje naar de dominee stuurde. Haar man baalde zijn schouders op, toen ze bem vertelde wat ze gedaan bad: de dominee bad zich inde uren van bet gevaar bang en weifelmoedig getoond; de ouderling Cbristiaan Sturm, niet de dienaar des Woords, was een steun geweest voor de beproefde gemeente. Er moest toch op bet graf van Dina gesproken worden... Kon bet zijn, dat de dominee die woorden wèl verstond, toen bij tegenover de oude man aan de tafel zat? Hij werd beel bleek, maar bij bad er niets op terug te zeggen. De schoonzoon baalde opnieuw zijn schouders op, toen de dominee weer weg ging. Hij was de timmerman van de badplaats; in deze dagen was bij zelf van de vroegste morgenschemering tot bet laatste avondlicht bezig met bet repareren van kapot geschoten daken, maar bij droeg zijn zoontje op, de kano geen moment uit bet oog te verliezen. Het was of de oude man dat gebod begrepen bad: inde volgende weken deed bij geen poging meer om uitte varen. Wel zag men bem met lange balken slepen. Het scbeen, dat bij die naar een bunker inde duinen bracbt, maar bet was er één, waar de Duitsers tot de laatste dag in gezeten badden en die dus ongevaarlijk moest zijn. Wat bij met die balken deed? Er was niemand, die zich dat afvroeg. ledereen was in die dagen immers met palen en wrakstukken aan bet werk; van de vroege morgen tot de late avond moest er brandhout gebakt worden. Het was niet de kano van zijn kleinzoon, die tegelijk met David Jobse vermist werd, maarde grote roeiboot van Aamoudse. De boot werd later drijvende gevonden inde buurt van bet verdronken kerkhof; David Jobse werd nooit meer terug gezien. Het moet een landmijn geweest zijn, zo wordt verondersteld. Dit alles gebeurde inde badplaats. In diezelfde dagen, nog in bet begin van December, was in bet dorp bet kind van Jobannes en Janna Gescbiere geboren, dat een kerstkind genoemd werd. De kleine badplaats en bet dorp waren kerkelijk altijd één geweest, maar bet water bad de gemeente in tweeën gescheurd. De meeste leden en ook de dominee woonden nu inde badplaats, maar inde boog gelegen kom van bet dorp was een deel van de gemeente achtergebleven en op enkele boerderijen woonden de mensen op de zolders. Als op Zondag bet water en de wind bet toelieten roeide men naar de badplaats, waar in een schuur kerk gehouden werd. De grootste boerderij uit de omtrek was die van Christiaan Sturm en daar badden vele mensen en dieren een toevlucht gevonden. Toen bet arbeidershuisje van Jobannes Gescbiere bij een springvloed instortte zaten de zolders van bet woonhuis al zo vol, dat er voor Janna ineen van de bijgebouwen plaats gemaakt moest worden. Ze kreeg bet opkamertje van de knecht, vooraan bij bet raam. Inde schuur daarachter, waar vroeger bet koren opgeslagen was, stonden nu de koeien. Men K 2 vertelt, dat de beesten door de open deur toegekeken hebben, toen de moeder kaar pasgeboren kind inde armen hield. Dit kind van Jokannes en Janna Gesckiere moest gedoopt worden. Natuudijk was ket onmogelijk de jonge moeder en kaar kleine kind ineen open roeiboot naar de badplaats te brengen Ckristiaan Sturm stuurde zijn zoon en nog een andere roeier ineen boot weg om de dominee naar zijn boerderij te kalen, waar dan op een van de zolders de doopdienst gekouden kon worden. Reeds ’s Zaterdagsmiddags voeren ze weg, want ket was in ket kortst van de dagen en men kon ket best kij opkomende vloed roeien. Op Zondagmiddag, weer bij vloed, zou de dominee terug geroeid worden voor de kerkdienst inde badplaats. Op de keenweg ging alles goed. Er kwam een gevaarlijke wind opsteken, maar die kadden ze ackter. Op de terugweg sloeg de kano om. De beide roeiers bekken nooit veel losgelaten over de oorzaak van ket ongeluk, maarde gemeente kénde de dominee nu zo langzamerhand. Hij was niet in staat geweest stil en rustig te blijven zitten, toen ket kleine bootje tegen koge golven op moest tornen. De drie mannen waren niet verder dan ket kerkkof, toen ze in ket water tereckt kwamen. De achterste roeier zwom met de wind en de stroom mee naar de badplaats terug. De dominee kon niet zwemmen. De zoon van Sturm zag kans kem kij een soort paal te krijgen, die ergens boven ket water uitstak. Het bleek een zware kouten kalk te zijn, die tussen stenen stevig vastgemaakt was inde grond. U moet U goed vasthouden, zei de jonge Sturm. <—< Ik kan niet meer, zei de dominee. Ik kan niet. Daarna zwom Ki) verder, tegen de wind en de stroom in, naar Ket Kuis van zijn vader. Hij bereikte Ket niet. Op een andere boerderij, dicKter bij Ket kerkKof, werd Kij opgenomen. Hij Kad nog de kracKt om Kuip voor de dominee te vragen, maarde mannen Kaalden Kun scKouders op. De vloed was nu op Ket Koogst gestegen. Een paal op Ket kerkKof, waar Ket water bij Ket Koogste tij niet overKeen sloeg? Die Kad nog nooit iemand gezien. Het kon niet anders dan nutteloos zijn, er in dit weer in volslagen duisternis met een roeiboot op uitte trekken om te zoeken naar een man, die al verdronken moest zijn. De jonge Sturm kreeg droge kleren en een warm bed en meer kon men niet doen die nacKt. Die nacKt. Er zijn op Ket eiland mannen, die zulk een nacKt in Ket water overleefden. De eerste ogenblikken, zeggen zij, is Ket water koud en vreemd, dreigend en beangstigend, en de ledematen worstelen er wankopig tegen. Later wordt ’t zackt en meegevend, als iets veiligs en vertrouwds sluit Ket ziek om Ket lickaam Keen en Ket wil de verstijvende Kanden verlokken om Kun krampacktige greep op te geven. Het belooft rust. en die rust is verleidelijk en Keel dicktbij: vlak onder de naar steun zoekende voeten. Maar Ket is de rust van Ket graf. Er is kracht nodig om te blijven volhouden en er is moed nodig om te blijven vasthouden, verzekeren de mensen, die zulk een nacht in het water doorgemaakt hebben en er iets van vertellen kunnen. lets. Zij zeggen niet alles. <— U moet, zei de jonge Sturm. Hoort U? U moet. Morgen moet U het kind van Janna Geschiere dopen. In die nacht is de dominee staande gebleven. Hij was een man met zó weinig kracht, dat hij de volgende dag van uitputting stierf, en met zó weinig moed, dat hij als eerste vluchtte voor het losgebroken helgeweld, toen hij op het graf de troost en de rijkdom van Gods Woord moest brengen. Maar toen Christiaan Sturm hem op de morgen na die nacht der beproeving vond, stond hij rechtop in het water, dat bij eb nog tot zijn middel kwam. Hij steunde op het kruis. De roeiers hebben later verteld, dat inde eerste ogenblikken niemand de dominee iets durfde vragen, zó moesten daar bij het kruis allen tegen hem op zien. Ook later, toen hij gesteund door Christiaan Sturm inde roeiboot zat, wist hij geen antwoord te geven. Hij kon niet zeggen waar de zoon van Sturm en de tweede roeier van de kano gebleven waren, hij kon niet zeggen hoe dat hoge houten kruis op het kerkhof was gekomen; de enige woorden, die hij uitbrengen kon, nadat hij uitgelegd had, dat hij immers het kind van Janna Geschiere moest dopen, waren uit het begin van het Doopformulier: dit leert ons de onderdompeling in en de besprenging met het water... Op het eigen bed van Christiaan Sturm werd de dominee neergelegd en de vrouwen gingen met warme doeken en kruiken aan het werk. Een buurman op een vlot kwam zeggen, waar de jonge Sturm te vinden was. Maar eerder dan zijn eigen Ik heb mij nooit urenlang aan een balk inde golven vastgeklemd, maar toch weet ik van de zwarte duisternis, waarin mijn ogen hebben gestaard, van het roepen van de afgrond tot de afgrond, dat mijn oren hebben gehoord, en van het water, dat tot de lippen kwam en mijn mond gesloten deed zijn. Die nacht... zoon haalde Christiaan Sturm het kind van Janna Geschiere. Er was daar op die zolder een dienaar des Woords, er waren een ouderling en een diaken, er was een deel van de gemeente; de Heilige Doop mocht bediend worden. En toch schrok de dominee terug, toen de doopouders met hun kind, dat een kerstkind genoemd was, voor hem stonden. Neen, zei hij, ik heb nodig van U gedoopt te worden. En weer begon hij met het Doopformulier. Dit leert ons de onderdompeling in en de besprenging met het water, waardoor ons de onreinigheid onzer zielen wordt aangewezen... Verder kwam hij niet; hij was reeds dodelijk zwak. Met heldere krachtige stem las de ouderling Sturm het formulier uit. En hij wist zelf niet wie hij bedoelde, de jonggeborene of de stervende, toen hij bad of God dit Zijn kind genadig wilde aanzien. Opdat het dit leven, hetwelk toch niets anders is dan een gestadige dood, getroost verlate... De kleine gemeente hoorde onder zich het klotsen van het water, boven zich het gedreun van de bommenwerpers en rondom inde verte het gedonder van het geschut. Maar in haar midden werd, tot troost vaneen stervende, de Heilige Doop bediend aan een jonggeboren kind. Nadat het ~ja” uitgesproken was, knielde de jonge moeder met haar kind inde armen naast het sterfbed neer; de vader hield de schaal vast en de ouderling Christiaan Sturm ondersteunde de onmachtige handen, toen zij voor het laatst in het water grepen. Nooit werden de woorden; Ik doop U inde naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, in zulk een doodse stilte aangehoord. Christiaan Sturm sprak het dankgebed. Wat dat betekende werd pas begrepen toen Cbristiaan Sturm een paar dagen later, op Kerstmis, naar de badplaats roeide. De dominee was gestorven; eender ouderlingen zou voor de preek moeten zorgen; bet zou een kerstpreek moeten zijn en er was geen kerstpreek in bet verdronken land. Toen de roeiers bij bet kerkhof kwamen, gingen ze zo dicht mogelijk langs bet kruis. ledereen in bet dorp en inde badplaats bad begrepen, dat de paal, die de jonge Sturm bij hoge vloed boven bet water zag uitsteken, bet bovenstuk van bet kruis moest wezen, dat door de dove schilder David Jobse op diezelfde dag bij eb op bet graf van zijn vrouw was neergezet. Nu bet wéér eb was en volle dag zou men dat kruis voor bet eerst kunnen bekijken. Later Lebben de roeiers verteld, dat de vier mannen inde boot de woorden op bet kruis tegelijk zagen, maar dat niemand ze durfde zeggen. Ze waren door David Jobse niet op bet kruis geschilderd, maar er in gesneden, alsof een blinde ze moest kunnen lezen. De verstijvende vingers van de dominee moeten over de letters been gegaan zijn, toen bij zicb inde zwarte duisternis vastklemde aan bet kruis. Mijn ogen Lebben Uw zaligheid gezien, stond er. De ouderling Christiaan Sturm was de man, die voor bet eerst de woorden uitsprak, die op bet graf van de blinde Dina Jobse gezegd moesten worden of bad de dominee bet al gedaan? In die nacht? Inde kerk inde schuur las Cbristiaan Sturm Na de slotwoorden: de enige en waarachtige God eeuwig te loven en te prijzen, en bet Amen, zei de dominee nog maar één zinnetje: Zie, voel bet kruis. ze voor uit de Schrift, de woorden van de oude Simeon, toen hij het kind Jezus in zijn armen hield: nu laat Gij, Herel Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien. Daarna kondigde hij af, dat en hoe de Zondag te voren de zoon van Johannes en Janna Geschiere gedoopt was. Dat was de hele preek, waarmee de gemeente het op dat kerstfeest moest doen. Op het troosteloos-grauwe kerkhof op het dorre eiland, temidden van trieste puinhopen en jammerlijke ophouw, heb ik aan de voet van het kruis iets van die kerstpreek verstaan. Ach, onze blinde ogen. Ach, onze dove oren. Ach, onze gesloten mond. En toch, Zijn zaligheid. J. van Doorne HET KIND I Japie, die maar zo weinig begrijpen kon, de jongste zoon van Pier de Roo, berucht zwarthandelaar uit het hofje van Keereweer, hield zich die Kerstmiddag maar een beetje achteraf. Dat wil dan zeggen, dat hij op zolder zijn vertier zocht. Daar stonden zijn bed en zijn kastje, daar was hij om zo te zeggen baas in eigen huis. Niemand had er wat te maken en niemand kwam er. Pier was niet zo stom om zijn eigen zolder als bergplaats te gebruiken; hij was om de drommel geen ezel. Japies moeder, doorgaans Anna de Priem geheten, had de jongen al jaren geleden geleerd, de boel daar knap te houden, dan was hij tenminste tot iéts nut. Verder waren er dan nog de boodschappen voor vader en de beide broers. Ja, hij zou het nou wel uit z n hoofd laten, zich te vertonen. De voorbereidingen voor het feest waren in volle gang. Mien was er ook al. Mijn niet gezien, als moeder het op haar heupen heeft. En dat heeft ze. Vader zou wel weer de een of andere smerige streek hehhen uitgehaald. Japie grinnikte. Hij zat op een kist en wreef zijn HET KIND verstijfde handen over elkaar. Hij had een hele tijd heen en weer gelopen, maar moeder had aan de trap geroepen of hij soms gek geworden was. Maar dat was hij niet, kun je begrijpen. Er lag een plekje rossig zonlicht op de zolder; het trok Japies aandacht. Hij sleepte de kist onder het opzetraampje dat het zonlicht doorliet, zette het open, en stak zijn hoofd naar buiten. De rode zon stond juist boven de dakvorst van buurman Schinkelshoek; inde goot tussen de twee verwaarloosde pannen daken lag wat harde sneeuw. Het vroor hard, maar daar had Japie geen last van: op zolder vroor het ook, en hij had een dikke trui aan, die Mien voor hem gebreid had. Hij liet zich een poosje beschijnen. Lekker. En vanavond mocht hij op het feest. Ook lekker. Tegenover hem lagen vier glazen pannen, die als venster dienst deden voor het kamertje van Letje Schinkelshoek. Alles wat met haar in verhand stond, had zijn belangstelling. Maar dat niet alleen: hij werd er óók hang door. Terwijl hij naar de pannen keek, kwamen er diepe rimpels in zijn laag voorhoofd: zijn mond zakte open. Misschien was Letj e er wel. Je kon nooit weten. Hij werd plotseling somber. Angst en lust vertroebelden zijn gedachten. Hij was het nog niet vergeten: eens op een avond had hij wat met Letje staan praten en toen had hij haar beet gepakt. Hij had het niet kunnen laten. En andere jongens deden dat zo dikwijls hij meisjes. Maar Letjes broers hadden hem beurs geslagen. Nee, hij zou zijn handen niet meer branden. Vervloekte fijnen waren die broers, afgescheije tuig. Japie hoefde geen meisie, Japie was Japie maar. Hij deed het raampje dicht. Het werd hem toch te machtig, zo inde hou. Rillend over heel zijn lijf hegon hij over de zolder te lopen; moeder moest nou het hart es hebben, wat te zeggen, duig was het allemaal. Vader en moeder en de broers en die meid van Piet met d r geverfde gezicht en de Schinkelshoeken en de hele wereld. Mien niet. Mien had een trui voor hem gebreid en ze had het kind. Mien was altijd aardig, al was ze telkens dronken. Maar dat had Toon van tevoren geweten; moes je net bij Toon wezen; die wist wel, wat ie deed. Maar centen had ze toch niet, zoals hij gedacht had, daar zat ie lekker naast. En Letje? Die was zo fijn as gemale kippestront, maar laat ze schietenl Vroeger was ze óók aardig, maar na die avond keek ze hem met d’r nek niet meer an. Mien was altijd aardig. Ze had gezegd: „Als Japie d’r niet bij mag wezen, kom ik ook niet . En ze had het met d r stijve kop voor mekaar gekregen. Mien vertelde soms, dat ze vroeger als meisie met d r vader ging wandelen. Dat was lang voor ze aan Toon was blijven hangen. Asjeblieft! Een vader die met je wandelen ging. Zou dat wat wezen? Zomaar es fijn met z’n tweeën naast mekaar en dan samen praten. Een kind hebben is óók fijn. Het ruikt zo lekker, net as een hond. Het huilt en dan neem je het op en je sust het. Je praat er tegen en het luistert. Als Toon niet thuis is, mag hij het kind wel es vasthouden. Corrie heet het, naar Mien d r moeder. Verdraaid, je zou denken dat het breken kon, zo los zit het in elkaar. Langzamerhand werd het donker. Japie hegon hang te worden. In het donker kon de duvel je in je nek springen. Maar het licht opsteken durfde hij niet, dat zouden ze heneden zó inde gaten hehben en dan had je het gezanik. Hij ging weer zitten. Waar was nou z’n vreugde? Vaag besefte kij z n eenzaamkeid. Was vader maar een kalf jaar geleje dood gegaan, toen d-ie een beroerte bad gekad. Maar niks koor. Hij was er nog. Altijd sckelden, altijd kankeren. Nou kad ie een trekkend been en een lamme arm. Ja, die zou met je gaan wandelen! Het werd nou tock lelijk donker. Hij zette ket luik open: Mien en moeder praatten tegen elkaar. Ze waren samen aan ’t kokkerellen. Verdorie, wat rook dat lekker. Dat zou me wat geven vanavond. Vooruit maar, bij ging naar beneden. De bui zou wel zo n beetje overgedreven zijn. Zo gewoon mogelijk ging kij de trap af en deed kij de deur open. Goeie mensen, wat was dat warm. Lekker. Moeder keek op. Net doen, of je niks inde smieze kebt, dackt Japie. „Welja, kom jij me nou ook nog inde weg lopen. ” Mien nam zijn zaak op. „Ack mens, die stumper doet tock zeker niks? Hij is amper binnen of je begint alweer. Mot die jongen dan altijd boven zitten? ’t Is me nog al wat lekkers zo inde kou. Hiér...” Ze gaf de jongen een bete bal gekakt, druipend van t vet. Verrukt ging hij op een stoof voor ket aanreckt zitten. Dat zat veel fijner dan op een stoel. Nee, alleen is maar niks. In je eentje ergens motte zitten is ket akeligste dat je kedenken kan. Late ze dan maar sckelden, as je d r maar kij mag wezen. Een poosje zat kij zo genietend te soezen. De warmte maakte kern slaperig. Vaag koorde kij de sckelle stemmen van de beide vrouwen en ket spetteren van vet inde koekepan. Heerlijk. Nou was ket al feest. Zijn gele gekreukte vissekop met de bolle ogen en de sterk terugwijkende kin reikte bijna tot de zoldering; als een giftige soort van schimmel pluisde dik zijn krullend grijs baar tot dicbt bij zijn ruige wenkbrauwen. Hij bad een vies pak aan, dat slordig om zijn opgezwollen lijf bing. In zijn gezonde rechterband droeg bij een kruik jenever: een troefje achter de band, dat bij inde keuken kwam veilig stellen. Aangezien bij de hele dag op voet van oorlog met Anna geleefd bad, voelde bij zich wat onzeker, want zelfs bij kon bet niet van baar winnen, al moet gezegd, dat bij daar onvermoeid zijn best voor deed. Maar gezien de omstandigheden, vond bij bet beter, zich geen verzet te veroorloven. Hij zou zich dus maar sjakes houden, al begon z’n bloed te koken. Als ze de jeneverbessen in scherven sloeg, zou dat niet voor de eerste keer zijn. Dat zal je anders op Kersemis gebeuren. Kijk, daar zat dat kedootje van Anna naast bet gootsteenkastje te soezen. „Wat mot dat jong daar zitte te slape?” Mien deed of ze gek was. Haar verlept, kwaadaardig gezicht stond op ruw weer. Ze veegde baar banden aan een vaatdoek af, keek Pier alleen maar aan. Anna viel fel uit. Haar belle, donkere ogen flikkerden in baar tanig, mager oudevrouwengezicbt. „Dat jong zit jou toch zeker niet inde weg? tls toch jouw jong zeker ook? Je bep t kind z n hersens door je keelgat gejaagd, azzie dat maar weet. Waarom sta ik eigenlijk inde Wat later kwam Pier binnen. Hij bad alvast wat voor de eetlust ingenomen. Hoewel bij nogal luidruchtig deed, keken de vrouwen niet om. Daar werd bij giftig door. Hij wist wel: ze zouwen er geen traan om gelaten hebben, als bij in z’n beroerte gebleven was. hitte te koken en te braaien? Alleen om jou een plezier te doen. Welja, zet jij je flessie maar inde kast. Jij met je Kersemis en dat de jongens toch es een verzetje moste hebben. Voor galg en rad zijn ze opgegroeid... Ja, jij mot nodig Kersemis vieren.” Toen ze klaar was, zat Pier allang weer binnen. Japie sliep. Maar na een poosje werd kij met een sckok wakker. Hij koorde Mien vragen: „Mag ik effe ket gas? Ik mot nog een keetje melk warmen, ket kind mot d r flessie nog kekben. Japie wil ze vanavond wel es voeren.” Hij knikte keftig. II Het feestwas in volle gang. Ze zaten met z’n allen om de ronde tafel. De gele, gekavende lampekap king er laag koven; een fel lickt lag op de borden en sckalen en broeide inde glazen. De rest van de kamer lag inde sckemer. Het was snikkeet; ket potkackeltje stond roodgloeiend, want Pier kad warmte nodig en ket vroor kuiten een steen dik. Dan moet je, volgens zijn zeggen, kinnen sterven van de kitte, wil ket gezellig wezen. De gramofoon schetterde. Japie had de opdracht de hele platen-voorraad af te werken. Op era-stukken en jazz, voordrachten en walsen, alles ging voor de hand weg op de groene draaitafel. Terdege voelde hij zijn gewichtigheid: zonder meziek geen plezier. Maar echt naar zijn zin had hij het toch niet; er broeide wat, dat merkte hij zó wel. En daarom was hij bang. Maar dat wou hij niet weten en het was helemaal niet moeilijk om te doen alsof je het erg naar je zin had. Als je dan eens een doodenkele keer een feesie hebt, mot je je 10l d r van hebben. Hij had machtig veel gegeten en hij had twee borrels op. Hoor Mien es zingen! Japie stemde zo goed en zo kwaad als het ging met haar in. Mien, die voerde zich dronken, dat zag Japie best... Mien was een beste meid. Ze werd natuurlijk weer door Toon gejend. Daar had Mien nou hemel en aarde voor bij mekaar geschreeuwd, toen 1 oon ze met het kind wou laten zitten. Nee, dat begreep Japie niet. Toon was nogal een lekker nummer! Nou kreeg ze t op d r boterham. Ze gingen kaarten: Pier en zijn twee bijdehante zoons en Anna en Ria, de meid van Piet. Ze schoven de tafel opzij en haalden het keukentafeltje; daar legden ze voor de gezelligheid een kleedje over. Pier kon onderwijl z n ogen niet van Ria afhouden. Ze was een mooie, blonde meid en ze zat er verleidelijk bij. Piet deed het zo gek nog niet. Ze hadden allemaal gedacht, dat Piet een ander soort meid nemen zou, een beetje dik-op, want hij deed zelf graag of hij baron was, maar nee hoor, het was Ria geworden: een knappe sloerie. Ze hield ervan, schunnigheden te zeggen en vanavond was ze echt op dreef. Pier loerde onophoudelijk naar haar. Anna en zij kregen later op de avond ruzie. Tegen Anna kon ze niet op; dat verloor iedereen. Maar ze trok er zich weinig van aan. Wat kon haar dat zure wijf schelen! En wat een vent was me die Pier toch. Om je krom te lachen. De twee vrouwen beledigden elkaar zonder blikken of blozen. Ria het hatelijkst, het vuilst in haar woorden, maar Anna voelde dat niet; die hield meer van het recht-uite. Piet glimlachte witjes, als het al te bar werd. Zijn pafferig, bleek gezicht kwam zelden uit de plooi. Zelfs later, toen Ria het openlijk met Toon K 3 aanlegde, bleef kij gemoedelijk lachen; kij scheen er niet om te geven. Toon, een machtige vent, kad altijd vat op vrouwen. Ze vlogen op kern af als vliegen op suiker. Hij gaf er niet veel om, maar kij kad geen bezwaar, op te pikken wat kern voor de voeten kwam. Hij bedoelde er per slot van rekening niks kwaads mee. En as ket Mien niet beviel, kon ze naar kuis gaan. En Mien beviel ket niet. Ze kon er niet om lacken, ze kon ket niet door de vingers zien. Daarvoor kad ze de laatste tijd teveel met Toon beleefd. Een giftige kaat tegen de mooie Ria maakte kaar ziek. Wat was ze tock diep inde modder geraakt. Als ze maar niet altijd aan tkuis moest denken. Kijk me nou tock dat wijf van Pier es. Dat was nou je sekoonmoeder! Moet je meemaken. Schreeuwen en drinken. En dan die gramofoon. Om gek van te worden. Was ze maar nooit getrouwd, alleswas beter geweest dan dit. Had Toon kaar maar niet gek gemaakt met z’n knappe geziekt. Wat een ellende. Moet je dat zien: een groot stuk gekraje vlees lag tussen de kopjes op ket theetafeltje; dat kad Toon, die lekkere vent van kaar, daar neergekwakt. Toe maar jongetje, sla je arm maar om d r keen, anders doet je vader ket wel, zo lam as-t-ie is. Voor mijn part slaan jullie mekaar vanavond dood om die slet. Is me dat een Kerstfeest. Tkuis... Had Toon iets gemerkt? Hij keerde ziek naar kaar om. „Toe meid, neem dr nog eentje. Ja, ze zou gek zijn. Waarom eigenlijk niet? Lollig, de koel draaide weer. Wat is ket kier keet! Als ze nou maar niet misselijk werd. Het kind lag tock wel veilig? Het lag op zolder in Japies bed vanwege ket lawaai. Arm sekaap met zulke ouwers. „Laat die borrel staan Japie. As je n’m neemt, mag je t kind nooit meer voeren, nooit meer, dan verzuip ik het en mijn d’r hij; hoor je dat Japie? Hij schrok. Het kind. Wat zag die Mien d r uitl Nog effe, dan gaat ze griene. Maar waarom gunde ze hem z’n pleziertje niet? Ze dee het nog óók, het kind verdrinken. Hij zag ze d r best voor an. Allemaal Toon z n schuld. Rotvent die Toon. Rotvent die... Er viel een diepe stilte. Inde deuropening stond Schinkelshoek. Ze keken allemaal naar hem maar ze verroerden geen vin. Ze waren te dronken om zeker te zijn van de werkelijkheid. Langzaam brak het begrip haan. Hoe kwam die vent daar? Waar ter wereld haal- « Ze schreeuwde en stond wankelend op. Onzeker liep ze achter de stoelen langs. Ria stond ook op. „Meid, zei ze, „ga nou legge, je hen smoordronken. Maak nou geen flauwekul om een geintje... Maar Mien gaf geen antwoord. Ze wist niet meer, waarom ze was opgestaan. Ze zag Japies verheerlijkt gezicht. Hij had van Piet een horrel gekregen. Het zweet stond op zijn voorhoofd, want hij zat zowat öp het kacheltje. Luid zong hij met de plaat mee. Wat moest Mien nou van hem? Die borrel laten staan? Nooit van z n leven niet. Zelf was ze als een kanon. Mien was altijd aardig tegen hem, maar ze moest niet raar gaan doen. De anderen keerden zich weer om: Japie kreeg de hui. Ze dachten eerst, dat ze Ria an wou vliegen. Anna lachte schamper, Pier gooide vloekend hij. Hij hield de kaarten met z’n lamme hand behendig op z’n knie geklemd. Zwetsend loerden Toon en Piet in hun spel. Japie zette in zijn verbouwereerdheid de muziek af. de bij de brutaliteit vandaan om zomaar binnen te komen? Toch kon niemand zo gauw woorden vinden. Er was iets van gericht in bet kleine zenuwacbtige mannetje met zijn kinderlijk grijs kuifje en zijn geelwitte hangsnor. Scbinkelsboek deed de deur dicht. Hij liep naar bet tafeltje toe. „Jullie boorden me niet kloppen mense en de deur was los en daarom kom ik zo maar binnen.’ Hij wachtte even, zocht naar woorden en slikte een paar maal. „Ik dacht zo: ze moeten bet me maar niet kwalijk nemen, maar is dat nou een manier om Kerstfeest te vieren? Het hele boffie ken d r niet van slape. Is me dat een lawaai. Ze kennen jullie op de Singel boren... En als je nou bedenkt dat ’t vandaag Kerstmis is en dat ’t Kind Jezus geboren is om ons allemaal zalig en gelukkig te maken. Hij was toch Gods Zoon óók en dan doe je toch anders, zou ik zeggen, dan ga je toch...” Pier vond bet genoeg. Hij kon weer een beetje denken. Met moeite ging bij staan. Twee keer zo groot leek bij als zijn buurman. Dreigend wees zijn band naar dat mannetje, dat minne ventje, die vrome Judas. Ook Ria bad zicb hersteld. Ze leidde Pier in. „Jongens, bij gaat de Kerstgeschiedenis vertellen.” De ban brak. Ze begonnen onbedaarlijk te lacben. „Nou, ze Loefden morgen alvast niet naar de kerk, dat badden ze alweer gebad... Een borrel zal de dominee drinken. Dat lusten zuk soort kerels net zo graag als ons soort mensen. Zullen wen m vol laten lopen? Dat was Anna niet naar de zin. „Laat m opduvele. Wat Leeft ie in ons Luis te maken? Magge we plezier Leb Len of niet? Ja, Anna was sterk in vragen. „Hou je bek nou es effe.” Pier sloeg met zijn vuist op tafel. „Hij zal een borrel drinken of ik biet geen Pier de Rooi” Schinkelshoek gebaarde van nee. Hij schudde almaar zijn hoofd. „O Here, help me toch.’ Hij moest bier getuigen, de last was hem opgelegd. Maar bij voldeed sidderend aan bet bevel. „Mense, ga nou slapen. Het is laat genoeg. hebben bet Kind allemaal nodig. Ik net zo goed. Ik ben ommers niet beter dan jullie. Laat je toch raaien. Wht is dat nou voor plezier van jullie? Het Kind Jezus...” „Gooi die vent er uit, vader. Of moet ik bet doen?” Dat was Piet. Hij zei bet kalm, zo echt op zijn gemak, bij was niet dronken. Maarde buurman ging al uit zichzelf. Niks kon-d-ie bier doen, niks. 111 Ze begonnen bet nog eens dunnetjes over te doen. Ze zouwen die fijne femelaar es laten zien, dat een mens nog baas in z n eigen buis wasl Op de Singel kon je bet boren; ze badden bet wel begrepen. Op de Singel stond de hulppost van de politie. Nou, ze mocbte komme. „Japie, meziek jongen!” En Japie zette een plaat op. Zijn banden beefden. Want bij bad iets wonderlijks geboord. Hij vond bet in zijn dronken kop helemaal zo gek niet meer, dat God er zou zijn. Daar was bij hevig mee bezig. En dat van bet kind, wat was dat? Mien moest overgeven. 1 erwijl ze braakte, bield ze baar zakdoek voor baar mond, maar bet spoot overal been. Anna nam baar mee naar de keuken. De beide vrouwen kwamen alweer gauw terug en Mien ging naar ’t alkoof. ~Ga jij maar legge,” zei Anna, „maar zet de pot naast je, bederf asjeblieft m’n goeie dekens niet.” Ria gooide voor Toon op, die z’n hand op haar blote schouder geschoven had. Piet bleef kalm: „Mien ken niet tegen jenever, is t niet Toon? Vroeger al niet... Waarom blijft ze d r dan niet af. D’r is genoeg ander spul. Maar Pier en Anna lieten zich niet bedriegen. Ze hielden elk voor zich een oogje in ’t zeil. Ze durfden niet goed tegen Toon op, dat was waar. Hij was sterk als een beer en hij was inde handel de gewiektste van alle drie en zo eigengereid als zes anderen. Ze kenden Toon. Maar ze kenden Piet ook. Dat ging vannacht nooit goed. Dat die meid nou niet wijzer was. Japie zag de kleine duistere kamer, waarin je de rook wel snijden kon, langzaam omwentelen zonder dat ze omdraaide. Gek was dat en plezierig. En toch voelde bij zich ziek. Zingen moest ie en platen draaien. Naast bem, op de grond, lag een groot stuk taart op een krant. Gelukkig was de kachel schoon leeg gebrand. Maar ’t was nog om te stikken. Wat bad buurman gezegd? Dat het kind God was en alle mensen gelukkig wou maken? Daar kon-d-ie inkomme. Ja, dat wist ie zelf ook wel, van dat gelukkig maken. Maar dat eerstel God, wie was dat nou? God bestond niet, want ze waren bij bem niet fijn. Maar toch wist Japie er wel wat vanl Japie wist z’n weetje wel. Misschien bestond God toch! Leek bem zo gek nog niet. De fijnen waren toch zeker niet helemaal getroebeleerd. De duivel bestond toch zeker ook? En dat van bet kind was waar. Het kind Jezus. Ja, Japie kon bet best snappen, dat Jezus een kind Verlamd van sckrik keek Japie op. Ria gilde als een bezetene. Wat deden ze nou? De kamer werd donker, want de mannen stónden nu en staken boven de lampekap uit. Stoelen vielen om. Piet en Toon vockten. Ze stootten tegen de tkeetafel aan en met een luid gerinkel viel Het Hele gerei aan sckerven. Toon struikelde en trok Piet mee op de grond. Ria, die ze sckeiden wilde, werd door Pier weggeslagen; met zijn gezonde Hand gaf Hij Haar een pets in Haar geziekt, maar Hij stond zó wankel, dat Hij bijna omviel. „Toon, pas op! Piet Heeft een mes! ’ De vecktenden Hijgden en kreunden. Pier stond er verwezen naast. Dat kon me wat worden. Dat zou me wat geven. Hij tracktte Het mes uit Piets Hand te scHoppen, maar Het ging niet. Zijn lamme poot wóu gewoonweg niet. Anna Had zicH bovenop de broers gegooid en wist Piets pols beet te grijpen. Ria vloog naar buiten om Hulp te Halen. Japie stond verstard van sckrik naast de gramofoon. Pier sloeg de weergever van de plaat en Japie vlucktte naar de zoldertrap. Hij werd nuckter van de kou en begon te Huilen. Bevend kroop Hij naar boven, naar de zolder, naar zijn eigen terrein. Donker was Het daar. Een grote angst viel over Hem. Snikkend en sidderend lag Hij op de grond te luisteren naar Het sckreeuwen en Het gebonk beneden. Er reed een auto Het Hofje in. Fel licHt en scHerpe scHaduwen zwaaiden snel veranderend over de zolder. Dat was de peliesiel Hij Hoorde rustige, was, dat je gelukkig wou maken. Een kind maakte gel ukkig, fijn of grof. Dan ben je nooit alleen. En Het ken je niks doen. Je moet er op passen. Lekker die taart. Als ze nou maar geen Heibel gaan maken, ze... bevelende stemmen en bij boorde zijn moeder scbel uitleg geven; zijn vader en zijn broers schreeuwden door elkaar en Ria gilde als een furie: „Niet waar, bij deed bet, bij deed bet, bij...” En dan weer de agenten en daarop een gel uid alsof ze weer vocbten. Moeder jammerde. Er was geloop beneden. Het werd stil in buis. Hij boorde ze nu buiten. Ze moesten allemaal mee, begreep Japie. De auto reed weg. Japie was alleen. IV Hij lag met dicbte ogen voorover te builen. Maar bij durfde geen geluid te maken. De stilte schreeuwde in zijn oren en na een poos boorde bij bese fluisterstemmen. Ogen beloerden bem. lemand sloop over de zolder been. De jongen bad niet de moed om te luisteren of om te kijken, maar tocb boorde en zag bij. Handen grepen naar bem, een kille mond ademde in zijn nek. Luid bonsde zijn bart. Hij kreeg het koud en kromde zich zoveel mogelijk in elkaar. Hoe graag zou hij naar bed gaan, het bed was zo dichtbij! Hij zou weg willen, ver weg, ja, dat óók. Voorgoed weg. Maar hij trachtte vergeefs zich te bewegen. Zijn lichaam trilde; hij klappertandde. Na een poos vond hij de moed, zijn ogen open te doen, maar hij sloot ze weer. Toch werd hij kalmer. Als hij het maar niet zo koud hadl Hij trachtte het trillen te doen hedaren. Een verdriet, wijd als de nacht, verdrong de angst. Wat was hij alleen! Altijd was hij alleen. Erger dan de angst voor de duivel was dat ie zich niet eens liet zien. Niemand gaf wat om je. Mien wel? Mien! Plotseling kromp hij nog dichter in elkaar. Wat was dat nou? Wat was dat? Wild bonsde zijn bloed: er was iemand op zolder, hij had horen zuchten. Het klamme zweet brak hem uit, de angst worgde hem. Er was een lange tijd van doodse stilte. Maar al die tijd was er iemand, die hem elk ogenblik in zijn nek kon springen. Toen was er weer hetzelfde geluid. lemand haalde diep adem. Er was voor Japie nog maar één mogelijkheid: gillend opspringen en naar het raam lopen. En terwijl hij sprong, hoorde hij dat een kind begon te huilen: een ijl, hoog stemmetje. Het was vlak bij hem. Het kind! Het kind was hier! Hij begreep plotseling, hoe het hier kwam. Vreugdevuren vlamden laaiend op. In overstelpend geluk verdronk de angst. Het kind was bij hem. Samen waren ze! Japie schokte van het snikken. O, dat was teveel. Hij kon het kind niet zien, maar zijn handen vonden het kind in zijn bed liggen. Zij betastten het, ze gleden over het zachte hoofdje. Zelf nog nasnikkend troostte hij het kind, deed onderwijl zijn schoenen uit en kroop met al zijn kleren aan in bed. Wat was het kindje warrnl En het was zo zacht. Het kwam uit de hemel. Nee, dit kind toch Zou ze nog beneden zijn? Zou ze meegenomen zijn of niet? Wat hielp hem dat, al was ze beneden? Dat was nou z n Kersemis. Waarom moesten ze ook altijd vechten? Ze sloegen mekaar nog es dood. Maar wat kon hem dat eigenlijk schelen? Verrekken moesten ze allemaal. Nou had ie es een pleziertje... Maar wat had buurman gezegd? Als het nou toch es waar was! Zou je dan nooit alleen zijn, nou ook niet? niet? Maar wat gaf dat? Het kwam Japie troosten en Japie zou het kindje troosten. Zeker, zeker. Stil maar hoor. Japie is bij je. Japie is niet dronken, vast niet. Japie zal wel op je passen. We zijn hier samen... Japie is niet bang, nou niet meer, hoor. Laat de duvel maar opkomme. .. Laat ie maar op zolder zitten. Hij werd warm en rustig. Het kind huilde niet meer. Het sabbelde op haar handje; haartjes kriebelden in Japies gezicht. Een klein en heel zacht handje bewoog tegen z’n hals. Japie zoende het. Ach, wat was dat klein. Hijgend van verrukking gaf hij zich over aan zijn geluk. Zoiets heerlijks had hij nog nooit beleefd. Het kind was van hem. Als het kind er niets geweest was, dan lag Japie daar nog inde kou op de vloer, met de duivel op zijn rug. O, wat was het kind goed voor hem geweest. Zijn hartwas een bloesemende boom. Dat had God gedaan. De fijnen hadden gelijk. Japie voelde Godin het kindje naast hem. Er voer een grote eerbied in zijn liefkozende handen en hij begon opnieuw te huilen, het zachte bolletje tegen zijn bevende mond. Maar na een poos werd hem zijn geluk wreed afgenomen. Hij hoorde buiten stemmen en de lichtstraal vaneen zaklantaarn tastte onzeker over de pannen van het dak. Het licht verdween, maar kwam weer terug. Japie begreep, dat hij de huren inde gedachten gekomen was. Die hadden zich vast en zeker herinnerd, dat de politie hem niet meegenomen had. Ze hadden natuurlijk allemaal hij de auto staan kijken. Misschien waren het de agenten wel. Misschien had moeder of een van de jongens het verteld, dat hij achtergebleven was. En nu kwamen ze hem halen. Zou Mien het ge- zegd hebben? Zou Mien het kind dan in het hok willen hebben? Mien niet, die zou haar mond wel houden. Het kon nog best weze, dat ze beneden lag] Hij klemde zijn geluk dicht tegen zich aan. Hij mocht het kind vast en zeker niet in het hok bij zich houden. Een nieuwe angst schroeide door hem heen: hij zou het kind weer moeten missen. Maar dat kon-d-ie niet meer, nooit meer. Hij wist, wat hij doen moest. Het was zo eenvoudig: hij zou weggaan, met het kind. En Mien? Die verdronk het vroeg of laat en d r eigen d r bij. Dan kon Japie er beter op passen. Allemaal schoften zijn het. Allemaal. Een loer zou hij ze draaien. Hij probeerde weer kwaad te worden, maar het gelukte niet erg. Het kind leefde te dicht bij hem. Een vuist stompte heneden op de deur! Met een ruk zat hij overeind. Hij trok zijn schoenen aan, maar gunde zich geen tijd de veters vast te maken. Buiten zou hij dat wel doen. Hij nam het kind op en ging in grote haast naar heneden. Achteruit moest hij, de keuken door. Het was er nog warm. Hij hoorde een snuivende, zware ademhaling door het huis heengaan, maar hij had geen tijd om te bedenken, dat Mien dus nog inde alkoof lag en hij was ook niet bang. Stemmen. Haasten moest hij zich: ze zouwen gauw genoeg achter zijn. Het plaatsje was nog leeg. De hou viel met messen op hem aan. De sneeuw was hard als ijs. Hij klom het hekje over en stond op het achterpaadje. Ook daar was niemand. Toen hij een schoen verloor, legde hij het kind op de grond trok de schoen in grote haast weer aan en knoopte de veters vast. Hij liep inde richting van het opgespoten land. De sterren schitterden. Blindelings wist bij de weg inde uitgestrekte vlakte voor bem. Diep in zijn hart leefde een felle vreugde. Het kind woog zwaar in zijn arm, bij ademde stotend. Gejaagd door de vrees, te worden ingebaald, joeg bij zicb de vlakte over. Toen bij op een buitenweg kwam, bleef bij stilstaan om even uitte hijgen; nu pas durfde bij om te kijken: niemand volgde bem. Ha, boe bad bij dat gedaan? Dat bad ie m fijn gelapt. Verrukt klemde bij bet kind in zijn armen en zoende bet bartstocbtelijk. In bet verdorde riet aan de slootkant ritselde de wind. Het leek wel of bet riet praatte. De wereld was leeg en bleekwit. Hij nam bet kind in zijn andere arm. Goeie mensen, wat trilden zijn benen en wat bad bij bet koud! Toen begon bet kind te builen. Ach, bet bad bet natuurlijk óók koud! Japie vloekte van woede. Stommeling die bij was. Ezelsveulen. Hij bad bet dekentje mee moeten nemen. Moest bij op bet kind passen? Maar bij schaamde zicb over zijn vloeken. Niet doen, Japie, bet kind is nou bij je. Hij trachtte bet onder zijn jasje te dragen, maar dat ging niet. Hij bad zijn overjas moeten andoen, daar bad bet wel onder gekend! Er zat niets anders op dan bet jasje uitte doen en bet kind er in te wikkelen. Maar bet wilde niet ophouden met builen. Zou bet nóg koud zijn? Zou bij zijn nieuwe trui uittrekken? Maar bij bad bet zelf al zo koud! Verdriet sloop naar binnen in zijn hart: een vormeloos grauw dier, dat bet gevecht met zijn geluk begon. Een vaag besef van de dwaasheid van zijn daad groeide aan tot schrik. Als bet kind eens doodging! Hij legde bet inde sneeuw en deed zijn trui uit. De kou klemde zijn armen tot aan Verderl Het gevoel kroop weg uit zijn armen en henen. Stokken werden het. Als hij het kind maar niet liet vallen. Gelukkig, het huilde niet meer, het had het niet koud meer! o, nou effe inde keuken zitten. Wat warms drinken. Wat schitterden de sterren! Daarboven leefde bet kindje Jezus. Nie waar, bet was op de aarde geboren. Inde bemel was bet warm. Natuurlijk, natuurlijk... Wat bad buurman gezegd? Japie liep en bij dacbt. Hij ging even zitten, maarde scbrale wind dreef bem weer op. Verder. Verder. Het kind was geboren om je gelukkig te maken. Het kind van God. O kind van God, maak me dan gelukkig. Laat me nou maar een buis vinden. Ik ben zo moe. M n rug doet zo’n zeer. En ik ken töcb niet voor bet kindje zorgen, ik ben Japie maar. Hoe lang had hij al gelopen? Het leek hem al héél lang. Hij kón niet meer. Ja, Japie was doodmoe. De wereld was wijd en duister. De sneeuw glansde vreemd en de zwakke wind zong. Hij leek van binnen wel koudl En soms was de kou weg, zó maar. Maar zijn handen. Zou hij ze effe aan het kind warmen? Zou hij effe gaan zitte? Als het kind maar niet wakker werd. Het was inde hemel wel wat anders gewend. Schitterden de sterren nou niet meer? Lag dat aan zijn ogen? Nou was-t-ie als een vader, die met z n kindje ging wandelen. Kijk, die donkere plek, z’n schouders vast: wat is nou alleen een overhemd en een hemd met korte mouwen I Vodden waren het. Maar hij zette door. Zijn handen waren zo stijf, dat hij het kind haast niet inde trui gewikkeld kon krijgen. Hij beefde ook te erg. dat was een Kuis. Daar gaan we naar toe, daar gaan we uitrusten, want Japie is moe. Hij glimlacKte en ging aan de kant van de weg zitten. Was daar nou een Kuis? Maar Kij Kad Ket niet koud meer. God van Ket kindje, Kelp Ket kindje dan. Laat Ket astuKlieft niet doodgaan. Japie ken d’r niet voor zorgen. Hij legde Ket kind naast zicK neer, maar pakte Ket weer met grote moeite op. Hij Kield Ket in zijn armen geklemd. De trui en Ket jasje Kedekten Ket Kelemaal. Nee, de sterren scKitterden niet meer. Gek was dat, gek, gek... Hij snikte en lacKte. Dat van Ket kindje is waar. God, laat Japie nooit meer alleen, laat Ket Kindje altijd Kij me astuKlieft. Ik ken Ket nou nooit meer missen. Ik Kou d’r zo van en ik Ken altijd zo alleen geweest en de sterren, de sterren... V Terwijl Japie de Naam des Heren aanriep in Ket uur der grote KenauwdKeid, jankte, ziek van angst, een Kof Kond door de oneindige witte dood van de polder. De wind fluisterde vol ontzetting. Dor, ritselend riet scKreeuwde Kees tot God. Maar die volgende dag ging de zon rood van goddelijke verrukking op boven de dode wereld. Het Kind was geboren. De engelen juicbten, de duivelen gilden, en de aarde werd weder levend. En er was een boer in diezelfde landstreek, die, nadat bet begonnen waste licbten, naar zijn stal ging. En bij boorde bet kindje. Hij vond bet aan de slootkant, zoals bet schreien bem gezegd bad. En bet was ineen trui en een jasje gewikkeld, liggende inde armen vaneen achterlijke jongen. Doek diens dode ogen klonken sekoner dan ket morgenlickt, want zij kadden een keerlijkkeid aansekouwd, die de keerlijkkeid der zon zeer verre te koven ging. Die staat tussen de zeven gouden kandelaren zegt: „Ja, Ik kom kaastelijk.” En de Bruid zegt: „Amen, ja kom, Here Jezus. O. van der Stoep KIST EN KRIBBE K 4 1 Pieter Kornoelje Hing op die avond van de eerste Kerstdag op de redactie van zijn krant om, omdat een jarenlange ervaring Hem Had geleerd, dat op zulke avonden de telex minder dan ooit te vertrouwen is. Er staan wel vele kwijleHaHHerige stukjes inde Kerstnummers van onze kranten, maar naar Kornoeljes overtuiging Hleef ook gedurende Het Kerstfeest de mens van nature geneigd God en zijn naaste te Haten. Het OcHtendblad van 27 December gaf voor deze stelling altijd af doende bewijzen. Er kwamen op de Kerstavond ongetwijfeld veel verloren zonen tbuis, maar Pieters journalistieke loopbaan Had Hem geleerd, dat Het merendeel van Hen er door verloren vaders weer Haastig werd uitgesmeten. En dan wilde zo n verloren zoon Het mes wel eens trekken. Het zou niet de eerste maal zijn, dat Kornoelje op Kerstavond een moord- en doodslagreportage scHreef, Heet van de naald en vers gebakken. Afgezien nu van de rondzwervende verloren zonen, KIST EN KRIBBE er zweefden ook vele engeltjes door de stad, met gazen vleugeltjes weliswaar, maar tegelijk met vurige en verleidelijke ogen inde kop en daardoor vaak gedoemd om de inzet vaneen bloedig gevecht te zijn. Pieter Kornoelje moest waakzaam zijn. Dat moest hij alleen al omdat er op dat ogenblik wel een millioen kaarsjes brandden inde stad, vlak bij vitrages en engelenhaar. Kerstavond kon men, naar zijn mening, eigenlijk het best omschrijven als één massale poging tot brandstichting. Volgens de wetten der logica en de ervaringen van de brandweer moest op Kerstavond een stad eigenlijk in alle wijken branden. Dat dit niet gebeurde, daarmee zouden dan de vromen volgens Pieter, misschien kunnen aantonen, dat de Heer goedertieren is. Hij had zich goed geïnstalleerd achter zijn bureau. Het enige extraatje, dat hij zich veroorloofde stond naast hem. Het zat ineen platte fles, die een kunstig kroesje als schroefdop had. Het bevatte een halve liter vurige troost en Pieter meende, dat hij zich deze mocht veroorloven. Hij was een eenzame ziel, die geen vader en moeder meer had, omdat hijzelf al zestig was en geen vrouw en kinderen, omdat zijn vrouw doodwas en zijn dochter met Jason Schemerdonk getrouwd. Kornoelje schonk zich in en nam een grote witte bloknoot voor zich. Daar zat hij een poosje op te turen. Er lag een stapel kranten hij zijn linkerhand, maarde groene en rode kaarsjes en klokken die hij op de randen zag schemeren, boezemden hem afkeer in. Hij wilde niet lezen. AI die halve en hele, goedaardige, brave en sentimentele Kerstmeditaties stonden hem tegen. Liever wilde hij wat schrijven en het liefst zou het hem zijn als de telex of de telefoon hem naar de een of andere plek des onheils riep. Een redactie-bureau met zes netjes opgeruimde schrijftafels is een soort geestenverblijf. Toen hij opkeek van zijn witte schrijfpapier zag hij al de lui van de nachtredactie achter hun bureau zitten, maar ze waren doorzichtig en hun lijnen vervaagden snel. De kamer was hol en leeg en stonk, zoals alleen een redactie-bureau kan stinken. Naar slecht papier en drukinkt en tabaksrook. Pieter tuurde weer op zijn papier. En toen hij daarna op keek waren de heren er opnieuw. Hij maakte er een spelletje van en merkte, dat er een was van de zes, die altijd het laatst verdween. Dat was Kees Olieman. Stadnieuws. Hij was ook de enige, die hem aankeek met het malicieuze glimlachje, dat om zijn lippen bevroren scheen. De anderen kende hij haast allemaal langer, maar Kees kende hij toch eigenlijk nog het best. Hij hield van hem. Een broekje nog. Was hij al dertig? En toch, als ze eens een ogenblik met z’n tweetjes waren, kon Kees zonder enige inleiding zeggen: ~Je gaat naar de haaien, Pieter, je moest niet zo’n koppig ondier zijn.” Hij mocht het zeggen. Hij was de enige, die Jason Schemerdonk in z n goeie dagen had gekend. En die, als Pieter zich niet erg vergiste, ook nog een poosje met Martha had gescharreld. Kornoelje bracht de hand aan de platte fles om zich nog eens in te schenken. De geestverschijningen, telkens als hij van zijn papier opkeek, maakten hem tenslotte toch ongerust. Hij zag de laatste tijd meer dingen die men met gewone ogen niet pleegt waar te nemen. Hij sliep slecht en droomde te veel. droomde hij monsterachtige dingen. Hij kon zo vanavond niet blijven zitten. Als hij niet lezen wilde moest hij gaan schrijven. En nu zijn gedachten toch weer om Jason en Martha begonnen te spohen, zoals eeuwiglijk en altoos, waarom zou hij de oorzaak van al zijn ellende niet even recapituleren. Het zou hem misschien een zekere rust geven. Hij zette de pen op ’t papier en nam zich voor over Jason en Martha te schrijven tot op het ogenblik, waarnaar hij reikhalzend uitzag, dat de telex of de telefoon zou gaan ratelen of bellen om het bericht van de noodlottige misdaad door te geven. Dan mochten ze, wat hem betreft, stikken ineen kerstkrans. En dan zou hij op een nieuw vel beginnen met een levendige beschrijving van de tragische omstandigheden waaronder het slachtoffer viel. Van onze eigen verslaggever. II Wanneer heb ik Jason Schemerdonk voor ’t eerst ontmoet? Het was een duistere avond en we zaten nog volop inde Duitsers. Ik kwam van de brievenbus en toen ik mijn huisdeur open deed, sloop er iets langs mijn benen naar binnen. Hevig geschrokken draaide ik de ganglamp aan. Hij stond daar en keek me aan, knipperend met de ogen tegen het plotselinge licht. „Er móést vanavond ergens een deur voor me opengaan, ’ glimlachte hij nerveus, „het móést”. Hij had een revolver inde hand en hield mij onder schot voor het geval ik aan de verkeerde kant mocht staan. Van die avond af kwam hij geregeld in mijn huis en nog dikwijls heb ik mij die eerste woorden van hem herinnerd: „Het móést”. Dat was zijn geloofsbelijdenis. Hij wandelde de gehele dag aan de hand van de Voorzienigheid. Het werd Ik werd er kotsmisselijk van en met een griezel over mijn rug dacht ik er dikwijls aan wat er op die avond van onze eerste kennismaking gebeurd zou zijn als hem per ongeluk zou zijn ingegeven, dat ik er voor alle zekerheid maar aan geloven moest. Men kan er van overtuigd zijn, dat hij ook hele series schietgebedjes aan mijn dochter heeft gespandeerd. Zij heeft minder geluk gehad dan ik, want het resultaat was, dat hij tenslotte van godswege geroepen was met haar te trouwen. Natuurlijk had ik hem tijdig het huis uit moeten smijten. Ik was zestig jaar geworden, en nog had ik dit niet op mijn klompen aangevoeld. Zij waren jong, zij waren mannetje en wijfje, zij woonden in één huis, het was een donkere tijd, hij droeg de geheimzinnige nimbus der illegaliteit om de slapen, er kleefde bloed aan zijn handen, hij speelde viool en hij speelde met de dood. Er was honger en er was hunkering. Dat was ook zonder roeping en schietgebedjes ruimschoots genoeg om hen in elkanders armen te drijven. Om een vrouw als Martha te begeren had de heer Jason Schemerdonk waarachtig geen speciale roeping nodig. Er behoorde integendeel genade toe om van haar af te blijven, maar die genade is hem helaas niet geschonken. hem nauwkeurig in gegeven wat hij doen en laten moest. Hij bad onophoudelijk zijn schietgebedjes en zo werd elke zaak hem zo klaar als een klontje. Hij vroeg even aan Boven hoe ’t moest en dan wist hij het. Dan voerde hij ook rustig de gevaarlijkste karweitjes uit. Als hij er zijn leven bij inschoot, móést dat ook en dan zou ik wel zo vriendelijk zijn z’n familie te waarschuwen. Eigenlijk is Jason Scbemerdonk een vent om op zijn bleke gezicht te slaan. Ik weet heel goed, dat ik dit schrijf onder de invloed van laat me eens kijken naar de fles twee maatjes alcohol, die snel bun weg naar mijn bloed en hersens hebben gevonden, maar bet geeft me een innerlijke bevrediging. Hij is met die bruine puntsik aan zijn kin en de smalle streepjessnor onder zijn neus een vent om op z’n bleke gezicht te slaan. Waarom slaat de wereld in ’t algemeen niet sneller op bleke gezichten in? Er kuiert te veel van dit spul onder ons rond met zweterige voorhoofden en klamme banden en zenuwoverspanning. Zij zijnde verwekkers, de bacillendragers van de St Vitusdans, die ons te pakken beeft gekregen. Hier moet ik glimlachen naar mijn fles en opkijken naar al die redactie-kerels en ze weer zien vervagen. Kees Olieman bet laatst met zijn malicieuze glimlachje. Goed Kees, alcohol maakt beurtelings eerlijk en ieugenachtig. Hij heeft een bleek gezicht boven die smerige baard en snor, maar zijn voorhoofd is koel als sneeuw en boe vaak heb ik niet naar zijn smalle gespierde band gekeken als naar een klein wonder van instrumentmakerskunst als zijn vingers dansten op die vervloekte viool van hem. Ik weet bet wel. Ik heb totalitaire neigingen. Als één bleek gezicht me tegenstaat moeten alle bleekgezicbten van de aardbodem uitgeroeid, omdat ze vijanden der mensheid zijn. Om niets minder. Ik moet naar mijn eigen banden kijken. Ik draag er kussentjes op met rode baartjes. Je moet eerlijk blijven, Pieter. En schenk je dan nog maar eens in. En toch blijf ik volkoucfen, clat Jason Schemerdonk alleen maar een vent is om op z n bleke ge- Jason besefte niet. dat met t einde van de oorlog de Voorzienigheid de zaken in Russische en Amerikaanse handen had gegeven en dat de troon van Stalin geen schietgebedjes aanneemt. En daarom sukkelde hij bergafwaarts en sleepte Martha mee. Na de oorlog wilde hij... Hij wilde... Hij wist niet wat hij wilde. Hij aaide over zijn baardje en keek iedereen verheerlijkt aan. Het was nu de welaangename tijd, de dag der zaligheid. God had grote dingen aan ons gedaan en God zou grote dingen aan ons blijven doen. Het duizendjarig rijk begon uit de hemel neder te dalen. Hij hoorde de engelen al bazuinen. Hij had inde Duitse jaren met de dood geworsteld om het leven en nu ging het leven zich ontplooien. De koe en de berin zouden tezamen weiden. Natuurlijk zei hij dat zo niet, maar ik zag, dat hij het dacht. Hij wilde iets... iets... Maar dat iets concretiseerde zich niet tot een baantje. En een haantje was het enige wat hij nodig had. Hij kon ook niets. Hij was negentien toen we de oorlog ingingen en hij had niet eens zijn eindexamen H.B.S. gedaan. Kon ik verhinderen, dat zij trouwden? Ik had gehoopt, dat Martha op een goed moment haar verstand weer terug vinden zou. Want lange tijd heeft zij het heslist gehad. zichtte slaan. Inde oorlog had hij lef. Vlak na de oorlog had hij nog lef. Hij had toen zelfs het lef om met mijn dochter te trouwen. Spoedig daarna is hij in elkaar gezegen als een doorgeprikte varkensblaas. Dit hield geen verband met de trouwerij. Als je ’t mij precies vraagt, dan geloof ik dat het kwam omdat hij naar een roeping zocht en er geen vond. Inde oorlogstijd kon je genoeg roepingen hebben of bedenken. Maar na de oorlog stond je met elk roepingsbesef inde kou. Ik ben vele jaren gelukkig met baar geweest. Ze was vijf jaar toen baar moeder stierf en ze was mijn ogentroost. Ze beeft met baar ledikantje op mijn kamer gestaan en boe heb ik ’s nachts baar ademhaling en baar kleine zuchten liefgehad. Ik vlocht zelf baar blonde baar in lange vlechten en strikte er de linten in. Ach, zij rook zo lekker, zo fris, zo pril als jonge erwten. Ik heb baar eigengemaakte gebedjes geleerd omdat ik de Roomse van baar moeder niet kende. En elk jaar met Kerstmis, tot inde laatste oorlogswinter, hebben we samen de stal van Bethlehem opgezet, die ze van baar moeder gekregen bad, die hem weer van baar eigen moeder ontving. Een grote stal, zoals ik later nergens meer heb gezien. Er was een kribbe bij waarin een kunstig gesneden beeltenis van bet kindje Jezus werd neergelegd. Levensgroot. Er waren een os en een ezel die over de rand van de kribbe keken. Een koperen lampje met een kaars brandde aan de zoldering van de stal. Herders met bruine lange mantels en dikke stokken kwamen om te aanbidden. Een van ben droeg een schaapje inde arm. En rijk uitgedoste wijzen boden geschenken aan in kleine koperen doosjes. De slanke Jozef met zijn grijze baard en goedig gezicht reikte tot boven mijn knieën. En de Maria in hemelsblauw gewaad met gouden opstiksels, knielde aan bet hoofdeinde bij baar kind. Elk jaar hebben we bet stalletje opgezet en elk jaar brandden we er een kerstboom bij. En elk jaar zong Martba liedjes, eerst met een kinderstem, later met een meisjesstem, en weer later met de stem vaneen jonge vrouw. En elk jaar was ik gel ukkig. En ik was bet ook bijna elke dag. Om harentwil heb ik vijftien huishoudsters verdragen. Ik heb elke dag een klein genoegen voor baar ver- zonnen, ’k Hek ckocolade en speelgoed en later bloemen voor kaar meegebrackt. Ik keb op kaar kuiswerk meegezwoegd. Ik kek met kaar gewinkeld en kaar kleren uitgezockt. Ik keb kaar altijd ket beste wat ik in mij kad, laten zien en t sleckte voor kaar verborgen. Zij beeft mijn kleine en grote zonden niet geweten. En zij op kaar beurt beeft duizend lieftalligheden aan mij verricht. Hoeveel zoentjes beeft zij gebruikt om de rimpels op mijn voorhoofd weg te kussen. Hoeveel vertrouwelijke uren hebben wij samen doorgebrackt. Toen de oorlog kwam was zij óók negentien. Op de avond van de capitulatie spraken wij af, dat zij nu verder alléén voor mij zou zorgen. Op die avond ontdekte ik eigenlijk voor ’t eerst, dat zij vrouw geworden was, een kloeke struise vrouw, een mooie jonge vrouw, een vrouw, die begeerlijk was. Zij stond voor ket raam en onze ramen reiken tot de vloer. Het was donker inde kamer, maar buiten brandde een lantaarn en kaar silhouet stond duidelijk afgetekend tegen ket glas. Op dat ogenblik keb ik me weemoediger gevoeld om Martka dan om de nederlaag van ons land. Eenmaal zou zij voor mij verloren zijn. Ik had gehoopt dat op een goed moment Martka kaar verstand terug zou vinden. Maar zij kleef de indringer met een vriendelijke onverzettelijkkeid trouw. „Wij rooien t wel, Papa. Jason rooit ket wel. Als kij maar eerst iets...” Zij kwam kij datzelfde vervloekte iets uit. Dat iets, dat niets was, niet eens een kaantje. Hoeveel dagen kek ik mij er kels om gemaakt. Waarom moest zij met zo’n kalve gare slampamper mee. Hoeveel dagen kek ik mij op lopen winden? Tenslotte is ket tot een uitkarsting gekomen. Ik kek Toen beeft Jason nog iets willen zeggen, dat zou dienen tot de vrede van Jeruzalem, maar Martba legde baar band op zijn arm. En tot mijn dood zullen de ogen waarmee ze mij toen aankeek, mij achtervolgen. Ze zei: „Goed, papa.’’ En tegen Jason: „Dan gaan we maar.” Ze zijn getrouwd. ïk beb de volmacht getekend. Ze zijn ergens gaan wonen en later ergens anders en later nog ergens anders. Hij beeft een baantje aangepakt en later een ander baantje en later nog een ander baantje. In afwachting van zijn roeping is bij magazijnknecbt geweest en kranten- en kwitantieloper en winkelbediende en opperman en de bemel mag weten wat bij allemaal aangepakt en losgelaten beeft, omdat bij met zijn baardje en zijn snor overal werd uitgeboond. Zij zijn nooit bij me terug geweest. Ik weet niet eens waar ze op ’t ogenblik wonen. En ik wil ’t ook niet weten. Ze kunnen nog altijd stikken. Zo waar als ik nog een borrel neem. En dan wil ik wel meteen bekennen, dat ik een oude idioot begin te worden of delirium krijg. Eén van de twee of allebei. Het doet er ook niet veel toe. De verscbijnselen komen op ’t zelfde neer. gezegd, dat ze zich dan maar aan de lucht en aan onze lieve Heer vast moest houden, omdat bij ongetwijfeld voor zijn kindertjes zorgen zou, dat ze op mij niet konden rekenen, primo niet op mijn buis en secundo niet op mijn steun inde penarie. Er zou nog wel ergens een bed inde stad te vinden zijn als ze dan per se één bed wilden hebben en verder konden ze wat mij betreft >—> dat beb ik niet meer gezegd maar geschreeuwd en verder konden ze stikken. Als er vandaag aan mij, zoals vroeger, de vraag gesteld wordt: Wat is Uw enige troost inleven en sterven, dan antwoord ik: Een borrel, Heer, omdat ik op één ding prijs stel: Ik wil eerlijk blijven. Ik heh met de hele rommelzooi gebroken. De deugd der schijnheiligheid ligt mij niet. Ik heh er al jaren geleden mee gebroken. Toen mijn vrouw stierf en ik mijn dochter tot mijn afgod heh verheven. Ik wil wel bekennen, dat ik haar nog dagelijks voor mij zie, maar niet als de vrouw die met harde ogen mijn huis verliet, maar als het kind met de vlechten, een schooltas onder de arm of studerend aan de piano, of knielend hij het stal- letje van Bethlehem. Ik zie haar het beste voor me als ik dronken hen. In zo’n dronken hui heh ik een paar dagen geleden vaneen vent aan de deur een kerstboompje gekocht. Toen ik weer nuchter was heh ik het in de schuur gesmeten. Maar vanmiddag heh ik het weer opgezocht. En ik heb het netjes opgetuigd. Ik heb ook het stalletje van de zolder gehaald en het neergezet zoals het altijd stond. Toen heh ik er een poosje bij zitten vloeken. En tenslotte heh ik het in elkaar getrapt. Hiep, hiep, hoera voor de ouwe Pieter. Wat kan een mens misselijk worden van de hele smerige rotzooi en van zichzelf. 111 Op de schrijftafel van Kornoelje rinkelde de telefoon. Hij schrok en smeet zijn pen neer. Even keek hij verwezen naar de inktspatten op zijn werk. Toen nam hij de hoorn. De politie was aan de draad. „Ja zeg het maar Pruis. Uitslaande hrand inde Bontehalstraat. Is dat alles? Je wordt bedankt.’ Kees Olieman vond Jason en Martha in het pakhuis vaneen groenteboer inde Bontebalstraat en het kind lag ineen aardappelkist. Jason of Martha had het kind inde armen behoren te houden, maar zij konden niet want hun armen waren met brandwonden overdekt. Zij hadden in het huis een kamer op de eerste verdieping en een slaapkamertje op de derde. Daar stond het kind. De brand brak uit op de tweede verdieping, waar niemand thuiswas. Jason en Martha waren door de vlammen gegaan om hun kind te halen. Het vuur had het nog niet bereikt. Het was naar ’t uiterlijk ongeschonden, maar het was gestikt inde rook. Toen Kees Olieman het pakhuis binnenkwam stonden Jason en Martha gebogen over de kist. Hij bleef nog even zitten met de hand op het toestel. Boe, boe, wat had hij een rare kop gekregen. Er klopte een zware hamer tegen zijn slapen. Maar toch schonk hij zich nog eens in. Met het kroesje inde hand stond hij op, maar hij voelde zich duizelig en moe en ging weer zitten. Toen draaide hij het nummer van Olieman om hem te waarschuwen voor de brand. Op het gesputter aan de andere kant van de lijn ging hij niet in. Hij luisterde er alleen naar en hing toen zwijgend de haak op. Hij liet zijn hoofd op de tafel zakken. Lekker, dat koele hout. Zijn hersens suisden als een gaslamp. En te zeggen dat hij sterretjes zag, was de waarheid te kort doen. Hij zag hele heelallen. Lallen. Dat was het woord voor zijn kruiswoordpuzzle. 25. horizontaal – dronkenmanstaal. Hij moest het onthouden. Wat was hij ontzettend moe. Hij moest maar even gaan slapen. De groenteboer, die een bochel had en grote vooruitstekende tanden, nodigde hem uit mee naar de huiskamer te gaan en hij droeg de kist voorzichtig de trap op. Hij zette hem op een stoel. En zijn vrouw schoof andere stoelen bij. Zij had op haar hoofd nog maar een beetje dun haar waaronder de schedel glom, maar op haar gezicht droeg zij een baardgroei als een man. Ze zei een paar maal achtereen: Ach, zo’n schaap. En toen schonk ze koffie in. Na een poosje verscheen de dokter van de geneeskundige dienst. Hij was een lange blonde jongen, die dadelijk naar het kistje liep en met zenuwachtige vingers aan de kinderkleertjes begon te plukken. De vrouw van de groenteboer kleedde het kindje uit. De dokter zette zijn stethoscoop op het witte borstje. Toen hij zich weer oprichtte durfde hij niemand aan te zien. „Ja,” zei hij, „er is niets meer aan te doen”. Hij deed zijn verbandtrommel open en verbond de brandwonden aan Jasons en Martha’s armen en handen. Jasons haren en baard waren geschroeid en zijn ogen rood ontstoken. Hij maakte een erbarmelijke indruk, maar toch was er nog altijd een trek van resignatie op zijn gezicht. Martha’s ogen staarden. Ze zat er bij alsof ze dodelijk vermoeid was. De vrouw van de groenteboer ging weg en kwam terug met een lakentje, dat ze over het naakte lijfje spreidde. Toen ging ze nogmaals weg om een dekentje te halen. Daarmee stopte ze ’t kindje toe. Het kopje, scheef gezakt, stak boven het lakentje uit. De dokter pakte zijn verbandtrommel weer in. Met een gemompelde groet ging hij weg. Kees Olieman greep al zijn moed bij elkaar: „Jullie moeten hier wachten, ik zal je vader waarschuwen en dan moet je straks maar naar zijn huis. Ik kom je halen.” Toen hij buiten kwam hoorde hij nog het eentonig gezoem van de brandspuitmotor en het knisteren van de waterstralen verderop inde straat. Het was er nog altijd zwart van de mensen. Hij fietste naar de krant en vond de oude Pieter Kornoelje met het hoofd op de tafel van zijn bureau. Hij snorkte als een bewusteloze. Kees Olieman schudde hem heen en weer tot de dronkeman het hoofd oplichtte en hem wezenloos aankeek. „Luister je, schreeuwde Olieman, „luister je, Pieter? En hij gaf zijn boodschap een klassieke vorm: „Ik heb Martha en Jason gezien en het kindje liggende ineen kist.’ Pieter lachte dwaas en lasterlijk: „Hij is best. Hij is rijk. Ineen kist, zegt-ie, ineen kist. Waarom ineen kist? Waarom, voor de hier-en-daar ineen kist?’ Zijn hoofd zakte weer weg, maar Olieman hield hem nog even overeind en schreeuwde aan zijn oor: „omdat het dood was". Kornoelje luisterde al niet meer. Hij zakte vloekend weer in slaap. Kees Olieman werkte de zaken vlug en handig af. Hij liet Kornoelje op de grond zakken, en legde hem languit neer. In zijn linkerbroekzak vond hij zijn sleutelbos. Die nam hij mee. Hij ging het gebouw uit en liep naar de dichtstbijzijnde garage. Daar wist hij een taxi los te krijgen, die hem weer naar de Bontebalstraat bracht. Jason en Martha zaten nog precies zoals hij ze verlaten had. De groenteboer en zijn vrouw keken hem opgelucht aan. „De auto staat voor,” zei Kees, „gaan jullie mee?" Ze stonden gehoorzaam op, K 3 de verbonden armen schuin vooruitgestoken. Kees droeg het kistje naar beneden. Tijdens de rit naar de woning van Pieter Kornoelje, stond het tussen Jason en Martha op de achterbank. Olieman ontsloot de deur voor hen en stak de lichten inde woning aan. Het kistje zette hij op de divan. Daarna reed hij door naar het redactie-bureau. Jason en Martha namen een stoel en zetten zich in afwachting neer. Ze hadden nog nauwelijks tegen elkaar gesproken. Ze keken de bekende kamer rond en hun blikken hechtten zich aan de ravage inde hoek hij het raam, de omgevallen Kerstboom en het dooreengesmeten stalletje. Toen vroeg Martha: „Wat doen we hier, we moeten hier niet blijven. Wij hebben geen meelij nodig.” Jason knikte met het hoofd naar het kistje: „We kunnen hem niet meedragen over straat.’ Martha rechtte haar rug en er kwam weer een harde uitdrukking in haar ogen: „We laten hem hier; als we onderdak gevonden hebben komen we hem halen. Ik weet hier inde buurt wel adressen. Misschien zijn we terug voor hij thuis is. We nemen een sleutel mee.” Ze stonden nog even bij het grauwe kistje. Daarna gingen ze weg en het lukte Martha inde gang met haar verbonden vingers de sleutel van de muur te nemen. Toen Pieter Kornoelje kreunend tot bewustzijn kwam en overeind ging zitten hielp Kees Olieman hem in zijn stoel. Uiteen thermosfles die hij haastig hij de conciërge had opgescharreld schonk hij hete koffie. Kornoelje hracht de kroes met een hevende hand aan zijn lippen en dronk hem slurpend leeg. Jan schonk nog eens in en Pieter dronk met dezelfde gretigheid. Langzaam aan kreeg hij Kees bleef Kern ernstig aanbijben: „Als je nuchter genoeg bent zal ib je t verbaal vertellen. Er was brand'in de Bontebalstraat. „Gut, ja, dat is waar oob. Mooi bericht? „Nee, bet buis is uitgebrand. Maar ib beb je een paar logé s bezorgd.” Hoe zou bij bet de ouwe dronbenlap aan zijn verstand brengen? En bij gebruibte weer de blassiebe vorm: „Ib beb Jason en Martba gezien en bet bindje liggend ineen bist. En Kornoelje vond dezelfde vraag van eerder op de avond. „Waarom ineen bist?” „Omdat bet doodwas.” Het drong tot Kornoelje doordat bij oob dit vanavond al eerder geboord bad. „Hebben ze een kind? Olieman knikte: „Een jongetje, drie weken. Er was hrand in hun huis en het kind is gestikt. Ik heh ze bij je thuis gebracht. Kornoelje zat een tijdlang wezenloos voor zich uitte staren. „Goed, zei hij toen, „ik ga naar huis.” Zwijgend nam hij de sleutelbos in ontvangst, die zijn collega hem reikte. Hij stond op. Olieman bracht hem naar de taxi, maar hij hoefde niet te helpen. Kornoelje stapte zonder enige moeite in. Toen hij in zijn woning kwam en het kistje zag staan greep hij eerst een fles en een glas en schonk zich in. Terwijl hij gretig het ene glas na het andere dronk om zijn onnoemelijke dorst te lessen weer de controle over zijn hersens. Maar hij had een barstende koppijn. Hij zocht in zijn geheugen. Er was iets. Hij had Kees Olieman vanavond al eerder gezien. Toen vond hij het. Hij grinnikte. „Je was een geest, Kees.” staarde hij onafgebroken naar het dode kindje en langzamerhand verscheen er een eigenaardige, kindse glimlach op zijn gezicht. Hij zette het stalletje weer overeind en plaatste er het kribje voor. Toen nam hij het slappe lijfje van zijn kleinkind uit de aardappelkist en hij legde het inde krib. Daarvoor moest hij zich diep hukken en het bloed stroomde hem naar het hoofd. Hij werd blauwrood en wankelde. Daarom ging hij plat op de grond zitten, zoals een kind bij zijn spel. En zo zittende bouwde hij het stalletje verder op. Hij dekte ket kindje zorgvuldig toe. Het kopje was nog sckeefgezakt, maar het jongetje leek te slapen op de linkerzij. De moeder Gods kwam knielend aan ket hoofdeind te zitten. Jozef, met twee handen aan zijn staf, vond een plaatsje hij het voeteneind. De os en de ezel kwamen met de koppen over de rand van de krihbe staan. Daarachter zette Kornoelje in twee groepen de herders en de wijzen neer. Onderwijl neuriede hij de versjes van Martha’s repertoire, de versjes over Jezus, het heilig Kind, dat millioenen eens zaligen zal. Hij zocht naar lucifers in zijn zak, stak het kaarsje in het lantaarntje aan en neuriede van de Heiland die is geboren in ene koude stal. Moeilijk strompelde hij overeind, en stak ook al de kaarsjes inde Kerstboom aan. Met het lucifersdoosje in zijn hand bleef hij er een poosje naar kijken. De lichtjes weerkaatsten inde rode glans van zijn bloeddoorlopen ogen. Het liedje, dat hij neuriede bleef steken in zijn neus. Hij ging weer zitten, voor het stalletje en keek om zich heen of hij niets vergeten had. Zijn oog bleef hangen aan het kindeke Jezus, dat verschopt en verschoven tegen een tafelpoot lag. „Zo mijn kind, zei hij, „zo mijn kind, waar moet ik jou nou laten,” en kij trok de pop aan een keen naar ziek toe. Hij koorde de deur niet die ackter kern openging en kij kad er geen weet van, dat Jason en Martka eerst even op de drempel toefden en toen de kamer kinnen kwamen. Zij kleven ackter kern staan, gesekrokken en verkouwereerd. „Zo, mijn kind, waar moet ik jou nou laten?’ Hij praatte als een kind kij zijn poppenspel. Toen werd kij er ziek tock van kewust, dat kij niet meer alleen was. Hij draaide zijn koofd om en keek naar die keide zwijgende mensen op. En één ogenklik speelde kij nog. Terwijl kij kleef zitten stak kij Martka de pop toe. „Hier, koud jij Jezus maar vast. Maar deze woorden sloegen terug door de nevels die zijn verstand omringden. Ze sloegen dreunend terug in zijn eigen kart. Er kwam afgrijzen op zijn geziekt. Hij werd kleek en ket zweet krak kern uit. Als een zoutkaal zakte kij op zij. Maar meteen strompelde kij overeind. Hij keek naar de pop, die in Martka s verkonden armen lag, naar de smartelijke ogen van zijn kind, naar Jasons gesckroeide geziekt. Hij keek naar ket dode kindje inde krikke. Hij ademde zwaar en moeilijk. ~Here Jezus,” zei kij, ~Here Jezus. En nu vloekte kij niet. Wel lackte kij nog even wankopig. Maar toen sekreide kij. K 5* C. Vermeer DE MAN MET DE LANTAARN Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? Joh. 11 : 40 ll< noemde hem spottend Diogenes, omdat ik hem enkele avonden, als ik nog laat van mijn kantoor kwam, met een brandende lantaarn aan de hand langs de oprijlaan van zijn landgoed had zien lopen. Maar dit was dan ook het enige dat hij hem aan de Griekse filosoof herinnerde. Zijn gelaat was wat onbenullig, zoals dat meer voorkomt bij uitgebloeide adel. En het grote huis, het slot zoals men het noemde, dat hij met een huisknecht en een paar dienstboden bewoonde, was heel wat anders dan de ton waarin de ware Diogenes verbleef. Maar zoals de Griek de nieuwsgierigheid der mensen opwekte toen hij zoekend met de lantaarn onder hen rondging, om een goed mens te vinden, zo wekte de baron mijn nieuwsgierigheid op. Ik dreef in mijn gedackten een keetje de spot met kern. De adel zag ik als een instituut dat zick- DE MAN MET DE LANTAARN zelf ineen democratisch land als bet onze al eeuwenlang overleefd bad. De mensen van bet dorp waarin ik nu woonde, badden weliswaar een zekere verering voor de man, die een oud geslacht voortzette en afsloot waar de geschiedenis van bun dorp sterk mee vervlochten was, en zij spraken allen met een erfelijke onderdanigheid van bem, maar dat iemand, door alleen maar goed te zijn, en vriendelijk en beschaafd in bet bijzonder inde omgang met mensen van lager stand, enig recht kon hebben op zulk een algemene verering, leek mij in die dagen al te dwaas. De sociale problemen waarin de wereld verward was, werden niet met vriendelijkheid en goedheid opgeiost. Als ik de baron eens in bet dorp zag, bield ik mij of ik bem niet kende, wat mij als nieuwe bewoner van bet dorp mogelijk was, en groette bem dus niet, zoals ieder ander met veel eerbied deed. Ik moest bet dan ook alleen met een balf -nieuwsgierige en balf-verwonderde blik en zonder bet vriendelijke boofdknikje doen, waarmee de wat sukkelig lopende baron < bij scbijnt vroeger nogal een goed paardrijder te zijn geweest <—> iedere groet beantwoordde. En dit als onopgemerkt laten passeren van de man die door zovelen geëerd werd, gaf mij bet genoegen van bet plegen ener revolutionnaire daad, boewel >—• als ik dit genoegen voor mijzelf ineen algemene theorie wilde funderen, ik bet wel wat kinderachtig vond. Toen ik een paar weken lang de baron bijna elke avond gezien bad, bemerkte ik dat ook anderen zijn eigenaardige gedragingen badden opgemerkt en er onder elkander met een paar woorden over spraken. Er werd wat men noemt over bem gemompeld. En al spoedig werd er over bem gepraat. Met andere woorden: de baron bad zich- Op een avond liepen zij, die uitgegaan waren om het vreemde schouwspel te zien, echter tevergeefs langs het park. Er was geen man meer die zich met een brandende lantaarn door de nachtzwarte oprijlaan bewoog. En ook de volgende avonden kwam men tevergeefs. Het dorp ademde op, alsof er een zware druk op had gelegen, waarvan het nu bevrijdwas. Nog even werd dit plotselinge wegblijven van de verschijning onderling besproken. Maar spoedig zweeg men ook daarover; men bedekte het gebeurde met de mantel der liefde. Het werd vergeten omdat men graag vergeten wilde en er van overtuigd was dat men de wrare reden van het zonderlinge gedrag wel nooit te weten zou komen. Het slot gaf zijn geheimen niet prijs. Noch aan de baron zelf noch aan zijn gedragingen kon men enige verandering waarnemen. Hij liep nog op geregelde tijden door de dorpsstraat, gaf ieder zijn beminnelijk knikje ten wedergroet. En nu en dan kon men elkaar weer een geval vertellen waaruit zijn goedheid voor de mensen van het dorp gebleken was. Alleen maakte deze en gene de opmerking dat de baron er de zelf in het dorp in opspraak gebracht. Want niemand kon ook maar een draaglijke verklaring van zijn gedrag geven. Het viel mij op, dat ik ’s avonds bij mijn wandeling naar huis meer mensen dan gewoonlijk ontmoette. De nieuwsgierigheid der dorpelingen zocht op deze wijze, beschermd door het donker van de laan, bevrediging. Ik glimlachte erom. Ik begreep met welk een speurende blikken men langs het landgoed moest lopen, met welk een popelend verlangen men een verklaring zocht voor het vreemde, geheimzinnige gedrag van de geliefde baron. laatste tijd oud begon uitte zien. Het was niet duidelijk te omschrijven, maar ook ik meende te zien, dat zijn rechte gestalte iets neergedrukts gekregen had, dat er om zijn mond een enigszins bittere trekwas gekomen en zijn ogen nog wel belangstelling hadden voor alles en iedereen in het dorp, maar dat er veel minder innerlijk medeleven in vonkte. Een paar weken later moest ik hij de baron zijn. Ik zag er tegenop. Wel wist ik dat hij mij beleefd en met voorkomendheid zou behandelen, maar omdat ik star volgeh ouden had hem niet te kennen als ik hem tegenkwam, begreep ik dat ik nu een kwajongens-figuur zou slaan. Daarbij kwam nog het onaangename gevoel dat men onwillekeurig heeft, wanneer men iemand vaneen hogere stand bezoekt en men zich tegelijk voor dat gevoel schaamt. Ik kon er echter niets aan doen, dat mijn hart onrustig klopte, toen ik de lange oprijlaan naar het slot opfietste. Ik weet het aan de spanning die inde gehele atmosfeer heerste. AI een paar dagen broeide er onweer. De lucht was overdekt met een grauw wolkenveld waarin zich blauwe en gele onweerskoppen vormden die weer verdwenen, om op een andere plaats opnieuw te verschijnen. De hoge bomen van de laan hielden met de gekronkelde takken loom het bladerdak vast, waarin zich slechts hier en daar moeilijk een enkel blad verschikte. Aan het eind van de laan stond achter een vermoeid gazon het statige huis. Ik had het alleen nog maar vanuit de verte gezien, achter de bomen van het park, en dan had het iets vriendelijks. Maar nu ik het in al zijn statigheid voor mij zag staan, roerloos als alles in het park, voelde ik er een stugge afweer in. Het bordes met de hard- stenen trap aan weerszijden en de grauwe kalustrade waarop tegen een paar leeuwen ket adellijk wapen was geplaatst, en de zware, eiken, met ijzeren kanden en nagels keslagen deur, drong elke kezoeker ket gevoel van feodale onderworpenkeid op, dat de middeleeuwer moet kevangen kekken, als kij naar zijn keer ging. Ik keklom de drie treden die de trap van ket kordes vormden. Bij de deur king aan een stang een zware, kronzen knop. Ik trok er aan en stelde daardoor een meckaniek in werking waardoor kinnen klijkkaar een slag op een gong gegeven werd, die ik nog ackter deze deur kon koren en waarvan ik kegreep dat kij de stugge rust van ket. kuis tot een grimmig verzet uitdaagde. Om mij een kouding te geven keek ik over ket gazon. Tussen de komen doorzag ik de weg lopen, vanwaar ik gewoonlijk naar ket slot keek. Het leek mij een andere wereld toe, al zag ik alleen maar een man die een kruiwagen reed. De deur werd ontgrendeld en geopend. De kuiskediende, een kleke man met dun geknepen lippen, koorde mijn vraag, de karon te mogen spreken, onkewogen aan. Zonder mij een woord waard te keuren, liet kij mij ineen wacktkamer, waarna kij ziek inde verwarring der gangen verwijderde. Enige tijd daarna kwam kij mij kalen en nodigde mij met een kleine wenk van zijn koofd, kern te volgen. Het inwendige van ket kuis viel mij tegen. De gangen waren kaal en ik kon niet verkinderen dat mijn voetstappen kol op de stenen vloer klonken. Die van de kuiskneckt koorde ik niet. Inde kamer, waar ik kinnen gelaten werd, zag ik de karon van zijn sckrijftafel opstaan en mij met uitgestoken kand tegemoet komen. Ik stelde De baron volgde mijn blik. Daarna keek hij mij verlegen glimlachend aan. ~Een familiestuk,” mompelde hij. Hij voelde zich blijkbaar verlegen, maar ik merkte ook op, hoe zijn ogen waren gaan schitteren; er lag een gloed in als van koorts. Ik voelde mij weinig op mijn gemak en vreesde iets dat ik niet definiëren kon. De baron bad mij een stoel naast zijn schrijftafel gewezen en ik vertelde hem waarvoor ik hem bezocht. De coöperatieve graanhandel, waarvan ik directeur was. wilde een eiectrische maalderij bouwen en daarvoor had het bestuur het oog laten vallen op een stuk grond dat naast het pakhuis lag, maar dat tot het landgoed van de baron hoorde. De baron keek peinzend voor zich, maar aldoor zag ik nog zijn ogen schitteren. Herhaaldelijk werden zij naar de lantaarn getrokken. Op dat ogenblik klonk van buiten het geluid van ver verwijderde donder. Even rinkelden de ruiten. Nu eerst bemerkte ik dat de kamer waarin wij ons bevonden, volkomen gesloten was. Geen venster was open. Dit moest de oorzaak zijn van de beklemming die ik onderging. Ik moet heel verbaasd en angstig hebben rondgekeken, want ik twijfelde er niet aan, of de baron was niet normaal. Zijn handen gingen zonder dat hij het zelf blijkbaar wist, ineen gewoontegebaar liefkozend tastend langs de lantaarn. Ik zou mij niet verbaasd hebben, als evenals bij Aladin dit strijken de verschijning van mij voor, maarde woorden moet ik mechanisch gevormd hebben, want op de tafel zag ik een lantaarn staan en onmiddellijk dacht ik aan de avonden waarop ik de baron met zulk een lantaarn had zien lopen. Het was een ouderwetse smeedijzeren lantaarn, die vroeger waarschijnlijk boven het bordes gehangen had. een of andere geest ten gevolge had. Maar dit gebeurde niet. Evenwel iets geheel anders. Hoe nieuwsgierig ik enerzijds was, daar mij waarschijnlijk iets van het raadsel van de lantaarn duidelijk zou worden, verlangde ik toch zq spoedig mogelijk uit deze beklemmende kamer te komen. Ik vroeg daarom of de baron mij zijn toestemming voor het verkopen van de grond kon geven en welke prijs hij dacht te vragen. Als antwoord schudde hij ongeduldig het hoofd, als iemand die niet door enige vraag uit zijn overdenkingen afgeleid wil worden. Hij bleef met zijn aandacht bij de lantaarn, die een occuperende invloed op hem leek uitte oefenen. Tenslotte nam hij zelfs een doosje lucifers onder de papieren vandaan, zocht met nerveuze vingers een houtje en schrapte dit aan. Daar het zijn doel moest zijnde lantaarn aan te steken, en hij vergeten had het deurtje ervan te openen, wat hij met zijn vrije hand nu vergeefs probeerde, stond ik op om een pennetje weg te schuiven en het deurtje voor hem open te maken. I erwijl ik over zijn tafel gebogen stond, zag ik dat zij over de gehele breedte met een kaart bedekt was. Er overheen lag een glasplaat en daarop lagen allerlei papieren verspreid, zoals gewoonlijk op een schrijftafel. De baron dankte mij veel te vriendelijk voor de kleine dienst die ik hem bewezen had, terwijl hij de brandende lucifer bij de kaars hield en de pit daarvan deed ontvlammen. Het zweet brak mij uit. Weliswaar was de lucht buiten zwaarder betrokken en heerste er bijna schemer inde kamer, maar dit vormde toch nog geen motief voor het aansteken van de lantaarn. De baron leek ecbter zeer opgelucht. Hij zuchtte van welbehagen, terwijl hij naar de stille vlam der kaars keek. Hij glimlachte mij toe en ik zag dat de onrust uit zijn ogen aan het wegebben was. Hij schoof enkele papieren van zijn tafel opzij, zodat de glasplaat met daaronder de kaart gedeeltelijk bloot kwam. Bij bet licht van de lantaarn, die bij bij deze plaats had gezet, bekeek hij strak de kaart, wees met de vinger iets bij, prevelde wat onverstaanbaars en fronste bet voorhoofd, alsof hij moeilijke berekeningen maakte. Inderdaad maakte bij daarna een paar becijferingen op de achterkant vaneen envelop. Als uit diepzinnige berekeningen ontwaakt, keek bij mij aan. Zijn ogen waren beider en vriéndelijk nu, de vreemde gloed was er uit verdwenen. „Het stuk grond kost mij zes en vijftig gulden,” zei hij. Ik keek hem stom verbaasd aan. „U krijgt dus zes en vijftig gulden toe, zei bij ter nadere verklaring. Ik was nog te verstomd om te kunnen spreken en stamelde wat onsamenhangende klanken. De baron glimlachte tevreden en knikte bevestigend. , Ja, u hebt me goed verstaan. U koopt van mij die grond en ik geef u daarbij nog zes en vijftig gulden toe. De schuld die op die grond ligt voor mijn geslacht, bedraagt zes en vijftig gulden meer dan de huidige waarde ervan is. „Zie maar, zei hij, voor zich op de kaart wijzend. Ik kwam nader en zag op bet daar getekende stuk grond enkele cijfers geschreven, die ongeveer het bedrag vormden dat de grond waardwas. „Dat is het bedrag der schuld, die voor mijn geslacht op deze grond rust. Hier ziet u ook bet jaartal 1542 staan,” zei hij, op de plattegrond wijzend en tegelijk opstaand. Hij liep naar een kast en haalde er een folioboek uit, bladerde er in en legde het toen K e open op het jaartal 1542. Het boek moest de kroniek van zijn geslacht bevatten. Het wonderlijke schrift, met naar oude trant gevormde letters, was voor mij onleesbaar. Maarde baron las vlot en kort een nuchter genoteerd verhaal voor, waaruit mij bleek, dat een zijner voorvaderen de door mij te koop gevraagde grond op onrechtmatige wijze in bezit had genomen, dooreen zekere Dirk Pietersz, die blijkbaar de toenmalige eigenaar was, wegens ketterse gezindheid met zijn gezin te doen verbannen. Ik wist op deze dingen weinig te zeggen. Tenslotte kregen wTij de grond voor een koopje. En wat deerden de dwaze ideeën van de baron mij? „Als straks mijn geslacht zal zijn uitgestorven,” ging hij voort, „zal er niets meer zijn overgebleven dan de herinnering. Inde herinnering leven wij voort, dat is onze onsterfelijkheid. De kiem van liefde die ons bestaan in het hart der mensheid zal hebben gelegd, leeft voort. De liefde vergaat nimmermeer, zegt de Bijbel. Dat onvergankelijke moet ik voor mijn geslacht veroveren en zijn schuld moet ik goed maken.” Toen ik later de laan af fietste, was de beklemming die over de wereld lag, daar bet onweer nog steeds niet wilde losbreken, toch nog een bevrijding voor mij. Op bet slot, op de baron, drukte de sckuld vaneen gans geslacht, dat zijn bezittingen door bloed en tranen van anderen vergroot bad. Ik zwenkte de laan uit en de weg op, maar ineens bield ik op met trappen. Rustte dan ook niet op iedere mens een scbuld van zijn geslacht, en lag die ook niet op mij? Weliswaar kende ik mijn voorgeslacht niet zoals de baron het zijne kende, maar vertegenwoordigde ik ook niet ganse generaties van voorouders, was ik niet een voortgestuwde uit ganse volken van naamlozen die aan mij voorafgegaan waren, en daardoor drager van hun schuld, van hun hoop en verwachting? Kreunde in mij niet een ganse wereld om ontferming en om verlossing uit de beklemmende, verstikkende greep van de zonde? Ik schudde met een driftige beweging van het hoofd deze gedachten van mij af. Zij waren te, absurd. De baron leefde op de grens der krankzinnigheid. Dat gedrag met die lantaarn een paar weken geleden moest er zeer zeker ook al een symptoom van geweest zijn. De voorbereidingen voor de bouw van de maalderij vroegen nog diezelfde dag al mijn aandacht. Er volgden dagen en weken waarin ik almaar berekeningen maakte, of conferenties bad met aannemers en agenten van machinefabrieken en molenbouwers. Ik moest een rapport opstellen dat aan bet bestuur voorgelegd kon worden. Bovendien moest ik rekening houden met wensen van enkele bestuursleden, die ik voorzichtig tot andere gedachten moest brengen, daar hun verlangens niet pasten in het uitbreidingsschema dat ik voor mijzelf had ontworpen en dat ik dus beter achtte dan wat zij wilden. De middag van het bezoek aan de baron verzonk dan ook spoedig in mijn herinnering, waar hij echter als een bijna legendarische gebeurtenis bleef bestaan. Hiervan was ik zeker geworden, dat de baron, die ik als een decadent had beschouwd, een vrij eenvoudig wezen, dat gehoorzaamde aan een simpele levensstijl, een gecompliceerd mens moest zijn, die zich verstrikt had ineen warnet van ideeën. Maar hoeveel mensen ontmoet je niet. die bij nadere kennismaking anders zijn dan zij lijken? Ik kon echter niet meer blijven volharden de baron niet te groe- K 6* ten, wanneer ik hem tegenkwam. Er was echter geen tegenzin bij mij om het te doen, want ik had anders over hem leren denken dan vroeger. Zijn weldadigheid was niet, dat wist ik nu, een zich uit de feodaliteit handhavend meerderheidsvertoon, maar een verschrikkelijke plicht. Op een nacht, een paar weken later, leerde ik nog weer anders over dit alles denken. Het was weer zo’n zelfde broeierige dag geweest als waarop ik een bezoek aan het slot had gebracht. Die zomer waren er veel van zulke dagen, waarop de atmosfeer als t ware zwanger lijkt te gaan van onheil, dat groeit, tot het zich eindelijk ineen catastrofaal geweld uitstort. Doch zover kwam het nooit: steeds waren er maar kleine onweersbuien die de atmosfeer nooit volkomen zuiverden, ’s Avonds rommelde het meestal van de horizon, het weerlicht flikkerde achter opgestapelde wolkenbanken. Ik lag in mijn slaapkamer bovenop de dekens, hoewel alle ramen openstonden. Het zal daar wel door gekomen zijn, dat ik plotseling wakker werd van rumoer dat inde straat heerste. Ik hoorde roepende en haastig lopende mensen. Ik dacht dat er hrand moest zijn, maar de klok die bij zulke gebeurtenissen in het dorp nog geluid werd, zweeg en er was aan de hemel geen enkele gloed waar te nemen. Ik stond op en keek uit het raam. Er was niemand meer inde straat. Het rumoer klonk nu verder weg. Maar het naderde weer. Een zachte wind streek weldadig langs mijn hoofd. Om de bocht die de straat maakte, kwam een groep mensen. Er was wild geschreeuw, dat plotseling gesmoord werd, onregelmatig lopende voeten. Ik dacht aan de bende, met stokken en zwaarden gewapend, die eens door Jeruzalem getrokken was. Maar het was ditmaal Het toneel bevreemdde mij hevig. En toen ik weer op bed lag, en alles weer rustig was in bet dorp, en ik alleen van de weiden een koeieroep boorde, leek wat ik gezien bad, me onwerkelijk toe als een droom. De andere morgen bleek mij echter, dat zich die nacht een verschrikkelijke realiteit had afgespeeld. Reeds op de weg naar de fabriek hoorde ik, dat de baron die nacht vermoord was en dat men de huisknecht krankzinnig inde oprijlaan had aangetroffen. Hij had inde ene hand de brandende lantaarn, inde andere een mes dat hij tegen een onzichtbare vijand rondzwaaide en waarmee hij ook de moord gepleegd moest hebben. Toen men hem greep, schreeuwde hij dat hij een nieuw geslacht zou vestigen en dat het nageslacht de schuld van het voorgeslacht droeg. Vooral de laatste mededeling deed mij huiveren. Maarde baron was niet dood. Het was verwonderlijk dat iemand uiteen gedegenereerd ge- geen lijdzame duider die meegevoerd werd, doch een weerspannige, die zich telkens trachtte los te rukken. Het liep tegen de morgen en in het vage licht van de jonge dag kon ik de omtrekken der figuren reeds onderscheiden. Te midden van de hoop zag- ik de lantaarn. Wéér de lantaarn. Inde bleek aanbrekende dag was er het zelfde schijnselloze licht als bij mijn bezoek aan de baron. En ook nu kon het licht van de kaars dat licht niet overwinnen. Toen de langzaam en met horten en stoten voortgaande groep beneden mij passeerde, herkende ik inde zich tegen de anderen verzettende mande huisknecht van de baron. En uit zijn bewegingen en zijn geschreeuw merkte ik op, dat het hem er om te doen was de lantaarn te grijpen. Op veilige afstand werd deze echter dooreen burger meegevoerd. slacht nog zo taai kon zijn. Hij was naar het ziekenhuis inde naburige stad gebracht en bleef daar wekenlang. Geruchten over zijn herstel drongen spoedig tot het dorp door. Na een paar maanden <— het was nu herfst geworden i—■ kwam hij terug. Hij werd feestelijk ingehaald. Voor de oprijlaan van het slot hadden de dorpsbewoners een erepoort opgericht. De baron zag bleek, in het open rijtuig dat hem naar zijn woning reed. Hij glimlachte en boog en wuifde met een smalle, bleke hand, maar het was net of het een automatische vriendelijkheid was; er was iets gedwongens aan, iets onechts, geheel verschillend van zijn houding van vroeger. Het herstel van de baron was echter niet volledig. Een paar malen zag ik hem nog door de dorpsstraat lopen en zag ik hem de mensen vriendelijk als altijd teruggroeten, maar na een paar weken verliet hij zijn landgoed al niet meer. Weer gingen er geruchten dat men hem met de lantaarn inde oprijlaan had gezien. Maarde waarheid van dat gerucht kon ik zelf niet constateren. De avonden vielen nu vroeger. Het zou mij niet verwonderd hebben, te horen dat de baron zelf ook naar een gesticht gebracht was, evenals men het zijn huisknecht had gedaan. De laatste keer dat ik hem gezien had, was er in zijn blik datzelfde onrustig starende geweest als ik bij mijn bezoek aan hem had opgemerkt. Zijn bewegingen waren schichtig. Ik geloof dat hij in die dagen bezeten geweest is dooreen verschrikkelijke onrust en levensangst. De last die hij op zich genomen had, om de schuld van zijn geslacht te vereffenen, moet hem te zwaar gedrukt hebben. En de zwaarte van deze last, de onrust en angst, moeten hem meer ziek gemaakt hebben dan de wonden. Intussen begon het tegen Kerstmis te lopen. Tot nog toe had de baron ieder jaar aan de Zondagschool een boom uiteen van zijn bossen geschonken, die als kerstboom de kerstfeestviering opluisterde. Hij was daar zelf een twintigtal jaren geleden mee begonnen en de dorpelingen, die voordien nooit een kerstboom op het kerstfeest hadden gehad, voelden eerst weinig voor deze nieuwigheid; zij durfden echter niet weigeren. Zoals dat meer gaat, na een paar jaar zouden zij de kerstboom niet meer willen missen. Enkele bestuursleden ik was zelf ook bestuurslid van de Zondagschool hadden al eens bij de opzichter van het landgoed geïnformeerd, maar deze zei, dat de baron dit jaar waarschijn lijk geen boom zou geven. De zaak werd ineen bestuursvergadering besproken. Daar ik al eens eerder een bezoek op het slot had gebracht en ik bij dat bezoek zo uitnemend geslaagd was, werd me nu opgedragen de baron persoonlijk om een kerstboom te gaan vragen. Dat bezoek is het wonderlijkste geweest dat ik. ooit heb afgelegd. Toen ik achter de huisknecht aan door de gangen van het slot naar de kamer van de baron liep, wist ik nog niet of ik succes verwachtte of niet. En toen ik tegenover de baron stond, wist ik het nog minder. Hij lag in zijn ligstoel. Zijn gezicht was bleek en strak als een masker. Onder de smalle, door- groefde reep voorhoofd keken de grijze ogen mij onderzoekend aan. „Een kerstboom,” herbaalde hij mijn vraag. In het dorp ging al spoedig het gerucht, dat de baron weer ziek was geworden en het bed hield. En men sprak ook vaneen ongunstig verloop der ziekte. „Zoals de Zondagschool die tot nu toe elk jaar uit uw hos heeft gekregen,” bracht ik in zijn her-, innering. Hij knikte, maar maakte tegelijkertijd een ongeduldig gebaar met zijn hand. „Om traditie geef ik niet meer, zei hij. „Elke dag dat de zon opgaat, begint de wereld opnieuw.” Ik keek hem verbaasd aan. Zijn woorden leken mij een zinsnede uiteen of ander hoek dat hij gelezen moest hebben. Ik geloofde niet, dat hij zelf een dergelijke gedachte kon formuleren. Ik dacht dadelijk aan het kerstfeest en zei: „Toch is Jezus éénmaal geboren en dat is voor alle eeuwigheid voldoende.” Hij glimlachte, als hoorde hij een bekende klank. Ik meende dat hij mijn woorden wilde gaan weerleggen, maar hij hegon over iets geheel anders. „Eens heh ik aan het onsterfelijke inde mensheid geloofd, u weet dat. Maar die onsterfelijkheid werd tot een vreselijke beklemming. Als dit leven dat wij nu leven tot in oneindigheid voortgeleefd moest worden, zou de mensheid even krankzinnig worden als mijn huisknecht werd. Ik meende dat het goede, dat wij liefde noemen, niet sterven zou. Maar waar was het goede, waar liefde? Hoe kan ik liefde wekken als het mijzelf aan liefde ontbreekt? Het heeft mijn geslacht aan die liefde ontbroken en wat ik zelf deed was niets anders dan een vorm van egoïsme. Als ik uit wezenlijke liefde gehandeld had, zou ik mijn huisknecht niet naar de ondergang hebben gedreven. Toch heh ik dat gedaan en dat is een schuld, die ik nooit meer vereffenen kan. Zoals ik nu met u praat, heh ik avond aan avond met hem gesproken. Ik heb hem van de juistheid van mijn theorie overtuigd, maar hij nam alles veel ernstiger op dan ik bet ze If deed. Ik was kortzichtig. Op mij drukten alleen de daden van mijn voorgeslacht dat dit slot bewoonde. Hij integendeel, die zijn voorouders niet kende, voelde de schuld der ganse wereld op zich drukken. En bij beeft de consequentie getrokken uit wat ik leerde. J oen bij mij neersloeg riep bij dat bij een nieuw geslacht zou vestigen, dat zijn schuld zou boeten. Dat kan ook niet anders, want wie van de mensen kan de schuld van heel de wereld dragen, van al die duizenden en duizenden die hem vooraf zijn gegaan? Wij zoeken iemand wie wij die ganse last van schuld kunnen opleggen.” Hij keek naar buiten en staarde ineen wijde verte. Maar plotseling richtte bij zicb weer tot mij. „Ik geloofde dat bet licbt der traditie mij kon belpen en bad daarom een bijzondere waardering voor een oude lantaarn, een familiebezit. Die waardering werd tot een verering. Ik bad een bijgelovige vrees om iets te doen zonder dat dat licbt mijn overwegingen of berekeningen beschenen bad. Maar traditie erken ik nu niet meer. Traditie zoekt onsterfelijkheid. Maar er is geen onsterfelijkheid voor een mens. Er is alleen maar leven en dood. Elke dag dat de zon opgaat, begint de wereld opnieuw. Elke minuut van mijn leven word ik geboren en ga ik dood. Elke minuut opnieuw wordt de wereld geschapen en wordt de mens uit bet paradijs verdreven. Maar iedere minuut ook wordt Jezus geboren, wordt Hij gekruisigd en na drie dagen opgewekt uit de doden. Heel de ellende der wereld, van alle gestorvenen en levenden bijeen, trekt zicb samen in deze ene minuut die wij nu beleven, en straks, inde volgende minuut, opnieuw. Een verdrinkende ervaart dat, zoals iedere stervende, die op de grens van zijn tijdelijkheid verkeert, ervaart, dat zijn ganse bestaan met dat der wereld samenkrimpt tot één ondeelbaar moment. Hij sprak deze woorden zo ernstig uit, dat ik het gevoel had of hij zelf zulk een stervende was. „Pas dan, in het gezicht van de dood, ervaart men het,” ging bij bijna toonloos voort; „niet eerder, want wij kunnen in het eeuwige niet ademhalen. De eeuwigheid verstikt ons, drukt ons dood. Hij zweeg vermoeid. Zijn bleke gelaat was koortsig rood geworden en zijn banden beefden En t leek of de verstikkende druk van de eeuwige beid hem reeds benauwde. Zijn adem ging moeilijk; zijn borst zwoegde. „De eeuwigheid die inde geboorte van Jezus tot ons komt, drukt ons toch niet dood? merkte ik schuchter op. Ik dacht namelijk aan de reden van mijn bezoek en zag mij de kerstboom ontgaan, al begreep ik het verband tussen het betoog van de baron en mijn verzoek nog niet. Hij keek mij verschrikt aan. Zijn gelaat was vertrokken alsof hevige pijnen hem van binnen verscheurden. „Zeg dat niet,” kreunde bij. „Zeg dat niet te gemakkelijk. Ook in Hem drukt de eeuwigheid ons dood. Wordt Hij niet een val en een opstanding genoemd? Wie zegt ons, dat Hij niet onze val zal zijn? En dan: ook de opstanding gaat dóór de dood.” Het was mij of de grond onder mijn voeten wegzonk. ~IJ kunt uw kerstboom krijgen, stelde de baron mij dadelijk gerust; bij moest mijn ontsteltenis hebben opgemerkt. „De traditie van die boom is uw zaak. Maar ik vind bet een verkeerde traditie, zoals ik alle traditie verkeerd vind. Het symbool van bet eeuwige, bet onsterfelijke, dat een Hij ademde zwaar. Zijn borst hijgde. Zijn ogen gloeiden en stonden wijd en fel, alsof bij een groot wonder schouwde. „Christus’ symbool is een schreeuw, die dwars door deze wenende, klagende naar bet krankzinnige zinkende wereld scheurt: LAZARUS, KOM UIT! Zijn symbool is een ledig graf.” Ik stond verslagen. De baron was onder bet spreken overeind gaan zitten alsof bij zelf een uit bet graf geroepene was Nu zonk bij weer terug in de kussens; zijn gelaat was doodsbleek geworden. Ik bad de moed niet meer, nog één woord over de kerstboom te spreken. Ik durfde er niet opnieuw om vragen. En toch, wat zou bet kerstfeest der kinderen, wat zou ons traditionele kerstfeest zonder een versierde en verlichte boom zijn? Met moeite verkropte ik een ergernis. Moest men nu werkelijk de dingen zo scherp stellen? Ik reikte de baron de band. Hij drukte die met klamme vingers, maar onverwacht stevig. ~Ik zal u de kerstboom laten brengen,” beloofde bij. „Wat u ermee doet, moet u zelf maar zien.” ~Ja, dat zullen wij,” antwoordde ik dankbaar, opgelucht. Wij Rebben Kerstfeest gevierd bij een grote, mooie boom, die de baron ons gestuurd bad. Mijn medebestuursleden bewonderden mij, omdat ik bet van bem gedaan bad gekregen. En ik moest erkennen dat bet geflikker van de vele kaarsjes tussen bet groen en bet geschitter der versierselen een feestelijker indruk maakten dan een ledig graf gedaan zou Rebben Maar wat waren wij anders dan mensen die met een mooie lantaarn van tra- kerstboom in zijn blijvend groen uitdrukt, is niet dat van Christus.’ ditie en onsterfelijkheidsverlangen dooreen donkere wereld liepen? Toen wij het „Ere zij God zongen, sloot ik de ogen en zag ik een ledig graf. En toen het „Amen van het lied verklonk, voelde ik al de ellende en wanhoop der wereld, die ook mijn verschrikking was, zich samenkrimpen tot één snik, en hoorde ik met grote stem de roep, bevrijdend tegelijk en dwingend als een alarmkreet: Lazarus, kom uit! Inde daarop volgende week, tussen Kerstmis en Nieuwjaar, stierf de baron. ditie en onsterfelijkheidsverlangen dooreen donkere wereld liepen? Toen wij het „Ere zij God ’ zongen, sloot ik de ogen en zag ik een ledig graf. En toen het „Amen van het lied verklonk, voelde ik al de ellende en wanhoop der wereld, die ook mijn verschrikking was, zich samenkrimpen tot één snik, en hoorde ik met grote stem de roep, bevrijdend tegelijk en dwingend als een alarmkreet: Lazarus, kom uit! Inde daarop volgende week, tussen Kerstmis en Nieuwjaar, stierf de baron. 2.354.344