RIJMSNOER TWEEDE DEEL VIJFDE DRUK L. J. VEEN AMSTERDAM GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIBME, ARNHEM—NIJMEGEN VIII KOORNEMAAND Thus ardens in igne. o Wierookgraan, geronnen traan van ceder- en van lorkenstammen, gebedenbeeld, daar ’t vier in speelt, en ’t vonkelen van ’s herten vlammen. Geen gave van fijn goud en kan mijn hand den Heer, geen myrrha bieden, maar wierook zal, en overal en allen dag, Hem dank bedieden. o Wierookgraan, in ’t vier gedaan, en rookende uit mijns herten midden, van aardsch en grauw wordt hemelsch blauw: gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden! 15/2/’97. WIEROOK De terwe ziet er zuiver uit, alsof heur’ korenaren geboren uit den binnenwand van Peru’s velden waren, zoo geluwe is ze, en goud gelijk! De stammen staan genegen en, honderdduizend, blinken ze, in den zoelen zonnenregen: ’t zijn priemen gouds, die dragend zijn den last elk, en de zware, de dikke, volle onschatbaarheid der gouden koorenare! Gods zegen op de velden viel, God zegent u, gij boeren, die peerdenwagens kooren zult, dit jaar, ten vlegel voeren! 24/7/’95. TERWE De Leye slaat dat ’t kletst! Gewerveld uit het noorden, zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn’ boorden voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid, den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit. ’t Is helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften, die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften; terwijl, benedenwaard, op huis en vore en veld, hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt. De zonne wisseldanstin ’t wisseldansend water, dat, hagelwit geblest, vol blommen, vol geklater, heur’ schoonheid tegenlacht:bij ’tdaveren van hun lied, ’n hoort ge uw’ wedersprake, ’n hoort ge u zelven niet. Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren, waarin ’t gebliksem loopt der vlugge kopermaren; omleege valt het u, en bijt het, inden baard, dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart. De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen is ’t vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen; de kaven spuigen rook, die, gulpwijs afgewaaid, u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait. STO R M E Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen, de schepen; hoort ze, vastgeboomd, de boomen pramen en spannen schier ontween, bij ’t ongenadig slaan der bergen, die den boeg van ’t schip te lijve gaan. Zij willen ’t meêgerukt in hun losbandig leven, van touw- en takeldwang verlost, de vrijheid geven, in ’s Winden naam. ’t En zal! Het stijve vaartuig rilt: geen’ wind-, maar kabelvaste vrijheid is ’t, dat ’t wilt! Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden in ’t midden van ’t geweld en de ongezochtste paden te zoeken, onversaafd! Maar, ei, ’t is droomen dat, of dichten: ’k zitte in huis, bij ’tvier, en’k...rookewat! 9/2/’94. O Heemlijke diepten van ’t vol schaduw hangend boschgebied: vol schaduwe en vol duisterheid, vol nacht en dauw, dooreengespreid! ’t Is morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar, uit den nachtelijken moederschoot: „Hier ben ik!” roept de zonne groot. „Hier ben ik!” En, ze doet den dauw, in ’t veld, en al dat vochtig is, verdampen. Deur de glazen valt ze in ’t huisgezin: ontwekken zal ’t! ’t Is licht alom: ’t is leven al, dat ’t zonnebeeld aanschouwde: alleen, daar diepe, in ’t eenzaam boschgebied, en zie ’k, o schoone zonne, u niet. ’t Is duister, en ’t is nacht daar nog: met hier en daar een’ gulpe of twee, daar ’t groen wordt, uit der grouwbaarheid ’k en weet niet hoe ’t nen naam gezeid! O HEEMELIJKE DIEPTEN... Di zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtgebouws: ter zege vaart ze, hooge en blij; geen boom die heur weêrbarstig zij! Zij giet, dat elk het merken mag, bij geuten, vier en werkzaamheid den bosche in: dweersche balken gaan, vol speitend licht, den bodem slaan. Het mosch, het loof, het blinkend hout, de takken, zware of lijze, loopt zij lustig laven; heerlijk is verwonnen weêr de duisternis. Verwonnen zij de dood, en al dat duisternisse of boosheid heet, door ’t Licht van U, die tallertijd verwinnende, onverwonnen zijt! 5'9/'95. Sae M. ad nives V». Aug. Geen zwanendons, geen witte zaan, op verschgemolken melk ontstaan, geen snee en blinkt, geen lammervel, als wolkensnee, mij half zoo hel. „’t Is snee die bloeit,” zoo dicht het volk: „dat onbevlekt, alwit gewolk is wolkensnee. Geen snee en groeit zoo wit als witte snee, die bloeit.” Het blinkt daarin een’ helderheid, zoo wit ’n wordt geen wol bereid: zoo wit ’n kan, dat wete ik vast gewasschen hij, die lijndoek wascht. o Wolkensnee, zoo wit als schuim van zuivel of van zilver, ’t ruim des hemels schijnt één weefgewaad, van zonnelicht en zijdendraad. WOLKENSNEE ’n Lage er nooit maar zulke ’n snee in ’t hemelsblauw mijns levens, wee noch wolken: altijd zomerwit, daar ’t dikwijls nu zoo duister zit! 10/2/’97. Waarom niet uw geweld gestaakt, o menschdom, en, onaangeraakt het boomgewas gelaten; dat, gauwloos, Gods bewegen weet en volgt, terwijl ’t, aan u besteed, zou sterven, achter straten? Gekort, gekapt, gekandelaard, van jongs, zoo zaan er zap in vaart; gedwongen, dwaasgenepen, en kan ’t, alzoo ’t te groeien poogt, niet groeien; en ’t moet, uitgedroogd, zijn lamme lenden slepen. Laat vrij den boom zijn’ wegen gaan; ten gronde uit, inden hemel slaan; zijn’ takken henenstrekken; zijn’ blaren, onder ’t zonnelicht ontloken, laat ze, onafgericht, hem lijf en leden dekken. Laat op-, dat op-, laat neêr-, dat neer wilt wassen, wassen: heen en weêr geslingerd door de vlagen; LAAT WORDEN gekitteld door de zonne, zal het, onbesneden, schoonst van al zijne eigen schoonheid dragen. Geen mensch en is ’t ook, wille en zin bezittende: geen’ ziel daarin en woont er, die kan razen, en bijster loopen, ’t spoor gemist: geen ongewillig mensch en is ’t, zoo gij zijt, arme dwazen! Laat worden dan den schoonen boom, zoo God hem schiep; der winden stroom vrij zonne- en bronneteugen laat hebben hem: en Gods geweld, die ’t aardrijk al vol boomen stelt, zal ’t boomgewas doen deugen. 20/9/’96. ’k Groete u, wit als molkenroom, inden bossche en achter strate, ’s zomers, ’s winters, vroeg of late, bleekgebolden berkenboom! Edeldrachtig houtgewas ’s zomers laat ge uw’ teere takken, hangend haarwijs, ommezwakken, of ’t een spruitend water was. Lijzig, dóór uw hoofdgewaai, ruischt het dan, of, in uwe armen, honge een’ bende bie’n te zwarmen, rustloos, inden zonnelaai. ’s Winterdaags, alhier aldaar, om uw’ blanken hals en rugge, zwart gelijk een meuzievlugge, zwiert uw schudderachtig haar. Reuzen zijnde boomen dan, die malkander, bloot van armen, slingervuisten, dat men ’t karmen heinde en verre hooren kan. BETULA ALBA, L. Daar noch eek noch essche en wast, hooge in ’t noorden, hooreik melden, ’t land der skandinaafsche helden, staat gij, rotse- en wortelvast. ’s Scheemans roede en ’s boden staf, ’t heidensch recht- en vredeteeken, esschen hout en was ’t, noch eeken: ’t was uw’ berken borst, die ’t gaf. „Berk,” zoo hiet de noordsche B, eender zestien ruinenstaven, die, onroomsch, te weten gaven wat ons voorvolk dacht en dee. Schald, die wijsheid wist, hij nam, eer hem pergamenten blaren, of papier, berijmbaar waren, uwen bast, o berkenstam. ’t Schamel daaglijksch-broodgenot spaart de berk u, bezembinders. „Spaart den berk, gij haat uw’ kinders.” leert u, ouderen, ’t Woord van God. Weg en woonstede opgefrischt, maakt den berkmei torreveerdig: morgen draagt men ’t Hoogeerweerdig om den dorpe en... kermesse is ’t! Daarom heffe ik, overwaar, komende inden bossche u tegen, of omtrent des Konings wegen, u den hoed, o berkelaar! 27/1 /’94. ’t Groeit overal entwat: tot op de blauwe schorren, maalt, onbemerkt, het mos, bij kleene kleene porren, zijn platte penningen, die, groene en grauw gedaan, of geluw, op ’t gelent van de oude bruggen staan. De zonne valt daarop, de regen valt daaroppe; ze groeien zijwaards uit, ze zetten, doppe, doppe, een dopken hier en daar, dat, zoo en zus geleid, aan elke schorre geeft heur’ schoone uitwendigheid. Gaat kijkt ernaar entwie, die oogen heeft, en staat er een stonde wijlend bij, daar zunne valt en water; ’T GROEIT... en toogt mij dan tapijt, of legwerk, of ’t zij wat, dat kunstiger gewrocht, en schoonder, is als dat! Laat mieren nu daarbij, daarin, daaroverhenen, of muggen reppen hun’ ’t zij hooge of leege schenen; laat vlerken, hel als glas, vol regenboogsch gepraat, daarbij zijn, ach, hoe schoon, hoe lief is ’t altemaal! ’t Leeft overal entwat: ’t zij op, ’t zij onder ’t vloeien der waters; op de veurst gezaaide blommen bloeien; de pannen, levenloos ’n zijn zij; noch in ’t stroo van ’t schamel dak en weunt het schamel blomke noo. ’t Zijn spalten inden wand, ’t zijn gerren inde pelen der boomen, daar hun spel de varentjes in spelen, die, boom- en wortelvast, nog tieren inden schoot, die, jaren leen, is houten stam en worteldood. Geen moes en gaat te kwist, geen veite, entwaar, bedorven, of ’t leven kruipt erin terug, al is ’t gestorven; geen nout en is zoo voos, geen mesch, of, stap aan steê, zit wulvenkaas erop, met paddenstoelen meê. Waar is, van Leye tot aan Schelde, aan zee, in zande, op huis, op stake, entwaar een plekke, in onzen lande, daar niemendalle en leeft, van blommen of van blad, dat lief is? Overal, ’t groeit overal entwat. 15/10/’96. Schilderschoon, zoo zijnde verven van de blaren, die, aan ’t sterven, ’s najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. Oroen, wat moet gij heldere vlagen lichts in uwe lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart! Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op de aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee! Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloeloos bont gerief is mij, ’s najaars, nóg zoo lief. ’s Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen, te oneindig luide een lied: maar het groen dat weggaat niet. NAJAARSVERWEN Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt, harpt en zingezangt en vedelt mij dat henenstervend... neen, henenlevend loofgeween! 6 l/’97. Ge ’n weet niet, die, in stad gewend te wonen, maar Gods koorne en kent, wanneer het, brood bedegen, en voedzaam, u wordt voorgeleid, hoe heerlijk is de uitwendigheid van ’t groene, langs de wegen i). Van ’t groen, dat hooge en leege groeit; van ’t groen, dat inde weiden bloeit; van vogelvitse en krokke; van wegbree, murke en roozewied; van onderhave en retse en riet, van distel en van dokke. Ach distel, ik en kende maar van zeggenswege uw streuvelhaar; Ik liet mij, van die ’t zeiden, verwittigd zijn, in ’t akkerland, dat ge overal de kroone spant, om onraad uitte breiden. ') Var. I. 6. van ’t groen der landsche wegen. NIEMANDSVRIEND. ’k En kende u niet en, bovendien, ’k en zocht u van nabij te zien, voorwaar, noch aan te roeren, zoodanig is de rake omtrent uw kwaadheid, overal bekend en ruchtbaar, bij de boeren. Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient; men schuwt uw’ scherpe bladen; doch, hij en scheldt i) onnut u niet, die ’t schoone in al Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden. Men scheldt... of, erger nog, men hoort, van wetswege, en bij koningswoord, gebannen en geboden, dat ’t distelvolk men, een en al, te zeisene en te spade, zal verdoen, en de eerde uit roden. Bermhertigheid voor ’t schamel wied, eilaas, dat ge al te ongeren ziet: aanschouwt hoe ’t, ja, de steenen, de vuile brokken 2), daar ’t geweld der steêlie’n meê den buiten kwelt, komt zedig groen verleenen. Aanschouwt, op eiken staf, hoe lief elk distelhoofd zijn’ blommen hief, geheel of half maar open; 1) Var. V. 4. doch, mensche en scheldt.. 2) VII 4. de vuile brake. hoe net, van niemand aangeraakt, een’ krage om elke blomme blaakt, vol verschen dauw gedropen. Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar. vol kobbenetsche kanten; die roeren inden zonnenlaai i), die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. Hoe ’t wikkelachtig witje wipt, alhier, aldaar, verlekkerlipt om ’t zijne, uit al de bloeien, te ontsnoepen aan de krabben bie’n, die ’t, nijdig, eiken distel zien bezoekend henenspoeien. ’k En rieke, alwaar men lieflijkheid van zalvende olie toebereidt, geen’ aangenamer’ roken als die, des zomers 2), vroeg en laat, daar ’t distelt en vol blommen staat, de distelblommen stoken. Aanschouwt, op de oude toppen, hoe ’t gevlagde zaad omhooge woedt, en waait voor alle winden, om ievers, daar ’t geen ziele en zag, den vrijen hergeboortedag, onsterflijk, weêr te vinden. ‘) Var. IX. 4. inden zomerlaai. 2) XI. 4. als die, in Hooimaand. Zoo leeft gij, distels immer voort, van wetswege en bij koningswoord verboden en gebannen; en, schoon zij, om uw schamel zaad te worgen daar ’t gewonnen staat, zoo lange al samenspannen. ’t En zal, verdiend of onverdiend, ’t en, zal u, distel, niemandsvriend, minachtend ooit versmaden, dit Vlamingshert, dat, ’t baten niet, maar ’t schoone in al Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden. 6 8/’95. IX HERFSTMAAND Deur hore en more moet ik, deur dikke en dinne gaan, en overal ontmoette ik mij boozen, langs de baan. Ze schelden en ze schrikken, ze schimpen en ze slaan; ze wegen en ze wikken: „Hoe deernis hem gedaan?” Ze zeggen, en ze zullen mij vatten en mij vaan! De dommen en de dullen: ze ’n durvender niet aan! Me ’n roek’s! Ik laat ze zwetsen, ze brouwen en ze braan, ze glijden en ze gletsen: ik ga, zij blijven staan! 11/10/’96. I K G A De wolken willen weg, de zee zinkt zacht- en zoetjes neder; en langzaam loopt de lucht alree, vol rust- en lustig weder. ’k Ga kijken of ’k er doen aan zie, om ’t schamel vangstje visch te vinden, v00r... de moeder, die mijn’ vrouwe en angstig is. Gij bidden zult bindien, opdat mijn’ hand, o welbeminde, mijn zoekend herte entwaar entwat, dat visch gelijkt, u vinde. ’k Ga kijken of er doen aan is, vandage, om in mijn schuit, het schamel vangstje verschen visch de zee te visschen uit. Gij bidden zult, bindien, en, mij niet ziende, o welbeminde, eer morgen, zet dan ’t luchtje bij sint Pieter, op de spinde. DE VISSCHER Gij groote visch, gij kleene visch, komt binnen! Geen belet: komt binnen, binnen, ’t vrouwken is zoo angstig! al in ’t net! Gij bidden zult bindien, en, mij die bergen helpen dwingen, die ronken! ’k Hoor, beminde, u bij ’t ontwakend wiegske zingen! ’k Ga kijken of er visch in is: in Gods name, uit en op! ’t Zit altemale... al visch, al visch, en vol, tot aan den krop. Gij bidden zult bindien en, mij verwachtende, inde verte, zien komen. Dan: „’t Is hij! ’t Is zij!” zal springen uit ons herte. Sa, jongens, kuischt de panne: ’t is haast noene, en pint het vier: toe! vader komt, met verschen visch, en stappans is hij hier! ’t Is God die ons zijn’ gunsten gaf, een ieder mag het weten: trekt vaders visschersleerzen af, en laat ons lustig eten! 11/l/’97. Gezelle, Rijmsnoer 11.2 ’t Is schoone, al dat gij zegt, voorwaar, en ’k hoore u geren kouten, maar, den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan z’n vruchten kenne. „Ik wel met alle menschen sta. ’t Zijn overal mijn vrienden.” Ja, den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „Van aver te aver ben ik gansch van oud en edel volk.” Nochtans, den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „Mijn leven staat, bij man en stik, bewezen en beschreven.” Ik den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „’k Heb boeken, negenduist en nog ik leze er vele, en ’k schrijve er...” Doch den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. ENNE... „Mijn’ mildheid, daar is ’t ende van verloren!” Niet te min, me’ man, den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. „’k Ben democraat en flamingant!” God spare ons van de weêrga, want den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne. ~'t Geloove staat op mij gestut, en, ware ’t niet van...” Tut, tut, tut: den vogel aan zijn’ veêren, enne... den boom ik aan zijn’ vruchten kenne! 17/l/’97. Met draken, hedendaags, zijn vast- en volgeladen de snoeren, over ’t land, der lange koperdraden. Gevangen zijn, och arme, en lijf en leên ontlet, de vlugge waaiers, als een’ vliege, in ’t kobbenet. Het snoer is afgesneên, daaraan ze veilig waren gehouden, inde hand der jonge drakenaren. o Gij, dit is uw beeld, die hooge en verre vliegt, betrouwende op nen draad, die uw verstand bedriegt. De steerten hangen nog en zoeken, inde winden geslingerd, om van daar nen vrijen weg te vinden. DRAKENAREN. De vogel is in ’t net gevangen; en, voor goed: die met de drake bees nu met de drake boet. 16/9 ’96. ’k Zie twee zonnen, elk’ heur weêrga tegenvaren, langzaam aan: de eene rijzen, rechte omhooge, de ander’ rechte omleege gaan. De eene komt, uit ’s hemels blauwten, neder inden blauwen schoot van de Leye, en de andere uit heur’ blauwe diepten, rond en rood. Gaan ze elkander kussen? Gaan ze wijken uit den weg elkaar? gaan ze de eene op de ander’ vallen, die van hier op die van daar? Gaat er...? Ei! ’t is duister schielijk: zonne en weêrzonne, even gauw, zijn gedempt en, zoo de Leye is, zijn des hemels diepten grauw. 10/11/’96. ZONNENONDERGANG Lustig, op zijn loopgetouwe, wielt de wielman, eer als gij tiene telt, u, gei en gauwe, twintig vademen voorbij. Wielman, ’k wille uw wieltje koopen, hebbe ik goed bewijs daarvan, dat het, onbeschreden, loopen, ook te voet, mij volgen kan. Geren zou ’k een Lotjen hebben, dat mij, gaande of inden draf, lustig liet zijn’ stalen rebben springen op en springen af. Dat bleef staan naar mij en wachten, stond ik zelve een’ wijle of twee; dat mij volgde, uit eigen’ krachten, als een levend peerd gedwee. Op nen ruin, ja, wilde ik rijden, een gerid van vleesch en been, maar geen krepel wiel beschrijden, dat niet weg en kan, alleen. HET SCHRIJWIEL. Dat en kunt gij, wiel van stale, zonder hulpe, en ’k moet uw lijf, zittende op en af uw’ zale, draven doen, door mijn bedrijf. ’k Late u varen! ’k Ga te voete, ’k hou mijn’ vuisten vrij en los; of, en hebbe ik meer geen moete, ’k hure een wagen, ’k hure een ros. Vaart mij wel: Ei! afgestegen, zie ’k u staan, die vooren zijt twintig vademen, verlegen: man en peerd den asem kwijt! Lustig gaande, gei en gauwe, niet zoo driftig gansch als gij, groette ik, wielman, u, in ’t nauwe: blijft gij staan, ik ga voorbij! 17/3/’96. Gebogen hangt het perenhout, bevallig, onder ’t menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de boomen staat. Zoo druiven, in malkaar geklist, bij groote en dikke krabben is ’t, dat top en takken, scheefgelaan, bezwijkend van de peren, staan. Hoe schoone, als ’t lieve zonnelicht daarop zijn’ mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt! Hoe spannen ze, in hun ronden glans, vol zerpe en zoete zeupen gansch; die, borstgemeene en lijfgenoot, nog wassen, bij den moederschoot! Het staat er die, vol rooden schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig menschenkind, dat m’hier en daar ten boere vindt. PEREN Het staat er, effenbruin van bast, aan kleene, teere takken vast; die ’k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar. Vaartwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, den langen tijd dat ’t wintert, en ge onzichtbaar zijt. Dat ’t donker is, dat ’t waait en buischt; dat verre is al het groen verhuisd; dat, naakt, of heel met ijs belaan, onvriendelijk de boomen staan. Vaarwel, o zonne!... Hij is groot, diens hand u inden hemel schoot; diens goedheid, die geen’ beurte en kent, bij beurten, ons den zomer zendt. o Eeuwig goede, om al het goed, dat ’t bakelen van de zonne doet onze onbeholpen’ schamelheid, zij lof en eere u toegezeid! 12/10/ ’94. Uit zijn groote longerpijpen rookt het ros, dat ’t schaüwe geeft; stampvoets stoot het, stijf en stevig, dat de stompe steenweg beeft: sterk van lijve, staal inde ooge, kop omhooge, huid ondrooge, voorwaards voert het nij’g en trotsch ’t hossebossend wielgeklots. Vriezen mag het, zonnebranden, duister zijn, of helder dag; ruw de weg, of effen; dapper slaan of niet, de geeselslag, pinnen zal me ’t hingstdier, moedig, trage of spoedig, kittelbloedig: deizen, dat en doet het niet, alzoo lang het bane ziet. Edel dier, der Sassen vreugde, geren zie ’k u lustig gaan; geren zie ’k den last u volgen, geren zie ’k uw schoonheid aan, denkend hoe, bij vroeger dagen, HET HINGSTDIER vielen vóór het autaarvier, zwolten in hun bloed, alhier. Neen, en valt geen’ valsche góden, schoone peerden, meer ten zoen; dient den mensche, en laat de menschen, die gij dient, geen’ dere u doen. Die u, hingstdier, moegesmeten, zonder eten kan vergeten, zulk een mensch, na mijnen zin, zelve een dier is, meer noch min. God en doemde u niet ten kwade, God en hiet u kwellen ooit; zij de krebbe u wel voorzien, en zij de stal u wel gestrooid: helpt de boeren, helpt de sterken, neerstig werken: op uw’ vlerken, vliegt den wind voorbij, en dan, haalt er eere en haver van! „Horsenvleesch en zult gij eten,” geldt het nu nog, hier en daar: „want, het bloedde vóór den afgod!” Vroeger was dit zeggen waar: zijn die dagen lang verleden, zijn het heden ander’ zeden, Vlaming, na den ouden eesch, nooit en ete ik peerdevleesch. 23/9/’96. rossen lagen neêrgeslagen, Hoe helder, zwart op wit, die koe gemazeld is, en weet ik hoe te malen noch te melden: ik zie ze, varings heengevoerd, en ’t groene veld voorbijgesnoerd, te schielijk en te zelden. Zoo wit is ze als de snee, die versch gevallen over ’t wintergers, te blinken ligt; met vlekken, die, zwart alzoo de rave, ofwel nog zwarter, in heur sneeuwwit vel gemingelmangeld, blekken. Daar staat ze mij nu, mooi en malsch, te grondewaard den schoonen hals gebogen... en, verdwenen, zoo drage ik, verre weg, eensgangs, heur’ witte en zwarte schoonheid, langs de ratelende schenen. 9/9;'96. WIT EN ZWART. Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zooveel bloemen bloeien, in ’t gers en inde zon, die, zinkend henentiet: die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. ’t Is prachtig overal, ’t is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal van vouwe en verwen luiden; ’t is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder, roode als vier; castanjebruin geboende; naar donkerbaaide bier, naar bijkans zwart bier doende: beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, terwijl de zonne beidt. Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, ’t zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. CASSELKOEIEN üoên nacht! De zonne beet ten neste neer: tot morgen, is al dat verwe heet, en oogen aast, verborgen: de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en... morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd. 13/9/’96. Mijne oogen troost het boomgewaai, dat groene is, te allen stonde; maar liever zie ’k, als alle groen, het groen, te platten gronde. Den moederschoot nabij, en nog maar eerst eruit gekropen, den borsteling gelijkt het, die zijn hert heeft zatgezopen. Het spant, van louter levenslust, het blijkt, in al zijn’ leden, één maagdelijk vertoog van versche en vaste groeizaamheden. o Raaploof, dat, te winterwaard, zoo mooi, zoo malsch van blaren den dooden stoppel groene dekt der milde koorenaren. o Bontgepinte klaverdriesch, o moestuin, o de stalen van ’t duistergroene silderloof, wie weet u af te malen? OOGENTROOST Wie al de wisselverwigheid, wie ’t donkerende dalen, wie ’t scherp- en scherper groenezijn van ’t mos, mij af te malen! o Koorenveld, dat ruwt alreê, vol duizendduizend naalden, die rood, en nu ten groene gaande, uit uwen rugge straalden! Hoe schoone is uwe uitwendigheid, van langsten nagekeken, als al die duizend naaldekens vol diamanten steken! o Gers, dat al zoo verre strekt als ooit mijne oogen droegen, ik weide in uwe oneindigheid, met eindeloos genoegen! De hoornen staan, half uitgeleefd, in kakelbonte reken, te midden al dien bodempracht, vol stervend goud gesteken. De zonne zaait daar zoet geweld van najaarlicht op neder, en lachen doet ze, lieflijk, al die landsche groenheid weder. Die oogen hebt, en God aanziet in ’t schoone, komt aanschouwen hoe schoon de vloer, te najare is van Vlanderens landouwen! 21/10/’94. De rnane zit, in ’t henengaan des hemelsblauws, geboren: gegeluwd en georanjescheld, heur haar al afgeschoren: een’ penning is ze, een kunstpalet van goud gelijk, daar even zijn twee drie vagen duisterheid van verwen op gebleven. Geen sterre en is, de mane alleen, geen sterre en is ontsteken, ’t en zij, omtrent den ijzerweg, de hooge stallichtreken; en, ruischend rolt het rad voorbij, het rad, dat, op de schenen, een snoer van snelle wagens voert, en schielijk is verdwenen. Geworden is de name nu veel minder, en, van wezen, zoo wit als zuiver zilver is, van ’t blinkendste, uitgelezen. De nacht en is zoo schuw niet meer, HET MANELICHT en, iedereen een’ bronne van weemoed, weemoedstranen strooit de zuster van de zonne. Vertroost u mane, ’et zonnelicht aanschouwt ge: ons, arme lieden, en mag dat inden weêrschijn maar van ’t manenbeeld geschieden! Wij danken u, die, weemoedsvol, de weemoedsvolle banen der menschen, als de zonnerust, vertroost, met uwe tranen. De mane zit, in ’s hemels blauw, dat wederkeert, verloren; noch geluw, noch oranje... en al heur haar is afgeschoren: van penning noch palet en mag ik, mane, meer gespreken: uw zusterlicht is opgestaan, de dag begint te breken. 24-25/9,’96. X ZAAIMAAND Bidden en gebeden lezen, dat is twee, na mijnen zin; ’t een heeft God genietend wezen, ’t ander niet als arbeid in. Mochte ’t altijd bidden wezen, als ik mijn gebeden doe: nooit en ware ik moegelezen, nooit en werde ik biddensmoe. Wilt mij hulpgebiedig wezen, leert mij bidden, gij, o God: immers, bidden wel, maar lezen ’n gebiedt mij uw gebod. Gij hebt zelf mij, uitgelezen Leeraar, inden hof geknield, willen lesse en voorbeeld wezen, eer ge in ’s vijands vuisten vielt. Laat mij wel uw lessen lezen, wel uw voorbeeld gadeslaan, Heere, en neerstig doende wezen ’t geen gij mij hebt voorgedaan 2/2/’96. DOCE NOS ORARE Bedricht uw land, ’n wilt gij niet dat ’t onkruide en bederve; bedricht het, en, van ’s morgens vroeg, zit arbeidzaam inde erve, die God u gaf. Ja, nóg genoeg zal ’t bijsteren en braken, uw land, ofschoon ge wiedend zijt, en werkend, zonder staken. Bedricht, o gij, die God begeert te dienen, al uw leven, de zoekende onverzaadbaarheid, en ’t eindloos hooger streven, dat God u inde ziele stak; weet God, en zoekt te leeren de wetenschap, die ’t al bevat, de wetenschap des Heeren. Gij spreekt tot God, hij horkt naar u, die niet en zijt medallen, of koning van veel koningen, die vóór uw voeten vallen: VIGILATE ET ORATE geeft wedertale aan God, terwijl des werelds góden zwijgen, en ’t onkruid, dat de vijand zaait en zal geen wortel krijgen. Aarde, laat uw’ lenden open-, onder scharre en riester, gaan; laat de zaaite, erin gedropen, regen, locht en zonne nopen om, gekeend, weêr op te staan. Doch, wat zal ’t der zaaiten baten, regen, locht en zonneschijn; arbeid, in en uit der maten; ’s menschen doen en ’s menschen laten heet ze God niet leefbaar zijn! ürimme nachten, bange dagen, nat en drooge, koud en heet, wolkenbreuken, donderslagen, musschen, wormen, hagelvlagen staan, onwillig, al gereed. Hoe dan zult gij, arme kenen, leven kunnen, ongestoord, die nu zit in ’t land verdwenen, vast en veilig, als gij henen-, eenmaal, uit der molden boort? DE ZAAIDHEDE Heere God, die hebt geschapen levinge ons, inde aarde, ’n laat niet, wanneer de zaaiers slapen, over nacht, des vijands knapen deren ’t ingezaaide zaad! Vogelnebben, hoenderteenen, wormen, onkruid, allertier; hagelslag en dondersteenen, grijmtauwe, ate en roest, medeenen, scha van water, scha van vier: Al zoo waar als God, verrezen van de dood, is opgestaan, moet het altemaal, nadezen, krachtloos op dit kooren wezen, ’t geen de vijand heeft gedaan. 17/4;’05. ’t Is nevelkoud, en, ’s halfvoornoens, nog duister inde lanen; de boomen, die ’k nog nauwelijks zien kan weenen dikke tranen. ’t En regent niet, maar ’t zeevert... van die fijngezichte, natte schiervatbaarheid, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte. ’t Is aschgrauw al, beneên, omhooge, in ’t veld en langs de lanen: de boomen, die ’k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. 27-28/1/’97. TRANEN Geen’ heerdsteê nu, geen’ kave, in ’t dorp, of rook ’n laat ze puilen ten avonde in, die nederdaalt, de vogels zijn gaan schuilen. Gaan schuilen nu ook, meer als moe, gaan stillekens, beneden hun eigen dak, de menschen, met hun afgewrochte leden. Geen’ heerdsteê, en geen’ kave, of elk ’n heeft er ééne inde ooge: „De vrouwe steekt het houtvier aan, de rook gaat rechte omhooge.” Heel ’t schamel dorp is moe- en matgekruid, gekreund, gekropen, ’t allaam gewend in ’t akkerland... en stakestijf gestopen. GOENAVOND Hun’ ruggen gaan ze rechten en, te langen tijd gebogen, zal iedereen nu, zorgeloos, zijn pijpke rooken mogen. Te berde staat, en roept alreè, de zoppekom: al keuken, al eetzale is het leemen huis, al kittelende reuken. „Goenavond, Jan; goenavond, Joos; goenavond, al te zatnen: tot morgen! Smake uw eten, en... Zoo moge ’t wezen! Amen.” 22/10/’96. Wijdauw, wat zijn uw’ wiskens net, goudgeluw, al vol groen bezet, dat mat is en als morgengrauw, dat nijgt vol nesschen hemeldauw! Op ieder loofken, eiker wis, een levend leekske liggende is, dat beeft, dat loopt, dat valt, dat vaart en ’t loofken danst te grondewaard. ’t Is lieflijk! Laat de zonne maar, die dompelt inde dampen daar, nog nuchter zijn; en ’t morgenlicht, dat ’t wolkenzwerk op de aarde zicht, nog nevelachtig: helder lacht, wijdauwstruik, al uw wissenpracht; met glans daarop, en vochtigheid, die ’t goud veredelt, heengespreid. Verkoelend een aanschouwen is ’t, nog schoonder, want ’t de zonnemist; en zuiver... als een kindgelaat, dat, moegeplonst, de tobbe uit gaat. U dankt, o God, mijn herte en zin: ’t wijdauwrijs ook heeft schoonheid in! 20/10/’95. SALIX VITELLINA. L. Wolken, ’t zijn... lijk sperreboomen, uitgespreid, alhier aldaar, staan, ten oosten heen, de zoomen vol, van ’s menschen woonsteê. ’t Jaar wendt te zomerwaard zijn schreden, nacht aan ’t worden is ’t, en heden helder was ’t een dag, voorwaar. Tusschen ’t sperreboomsch geveder, ’t donkerzwarte, zie ’k het zwerk duisterblauw nog, her end weder, ieder stonde minder sterk: ieder stonde, en, dóór den donker, scherper wordt het scherp geflonker van één sterre, in ’t wolkgevlerk. ’k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse, die, elkander nagespoed, tusschen hier en daar een stresse, gaandeweg, mijne ooge ontmoet inde wolken: die maar droomen meer en zijn van sperreboomen: nacht en donker is ’t voor goed. SCHOONE NACHT o Alleen nu zichtbaar schoone woonsteê, van geen’ menschen, neen maar van God, die inden throone zijner hoogheid heerscht alleen: schoone nacht, die ’t menschdom duistert, die van God en sterren fluistert... zoeter zicht en zag ik geen! 19/4/’ÖS. 3 Gezelle, Rijmsnoer 11. Nog nauwelijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards, alleen de takken groen gebleven; al ’t ander zwarter wordt en zwarter: boomen net, van zwarte zijde zijn ’t op blauw satijn gezet. ’t Leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; ’t wordt watergroene, omhooge omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit. Ze duikt heur aangezicht beneên des werelds neggen, die, eindloos, slinks en rechts, hun lange lijsten leggen; AVONDROOD die ’k opwaardstriemen, die ’k een’ wolke twee of drie den zonnezienden kant geheel vergulden zie. In ’t heerlijk zonnenveld, dat donker wordt omhooge, en langzaam donkerder en dieper, staan ten tooge, geschreven, zwart op goud, een bende reuzen groot: het einloos boomenvolk, in ’t eindloos avondrood. Beziet mij haastig nu die schoonheid! Neder nijgen de duisternissen; ’t veld, het vee, de vogels zwijgen; het nauwt, in ’t westen; nog een tijdtje, en, doodgedaan, zal al die heerlijkheid gedekt en donker staan. 21/10 ’96. ’t Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, den al te langen regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten vóór den westerwind, die rotelt inde blèren. ’t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is ’t loof, dat op de boomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar; het schuimt, het schommelt inde beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het menschen waren, die dronken zijn! Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, NU OF NOOIT en groeten blij de aanschouwbaarheid der breede hemelstriepen, die... Tenden is ’t, en moegebrield, ’t is alles uitgedropen: laat vrij, nu zijnde wolken weg! vandage ons daglicht hopen! 31/7/’95. ’t Smoort, het smuikt, het smokkelwedert allentheen! Waar zijn ze thans, waar de hoornen, waar de huizen, waar de wereld, heel en gansch? Handen uit! Wat is ’t? Wat hapert er, genoot, dien ’k niet en zie; die „goendag!” mij, uit den nevel, roept, van hier nen stap of drie? Van den hoogen torre en blijft er speur! Wat uur, hoe late is ’t wel, aan den tijd? De zonne en zie ’k niet: slaapt of waakt het wekkerspel? Hier en daar een’ plekke boenend, zit de zonne in ’t duister veld; rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld. Wind, waar zijt gij heengeloopen? Ligt ge, of ievers doodgekeid, neergevallen, plat ter aarde? Wind, waar is uw’ roerbaarheid? FIAT LUX Op! Hervat uw’ vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van die vale en vuile dompen: dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoopen: ruimt uw ridderspeur: slaat er dwers en nogmaals dwers uw’ scherpe, sterke hoeven deur! Werpt uiteen de onvaste vlagen; vluchten doet ze, en verre voort zij de smoor van hier gedreven: nevel, ’s Heeren stemme aanhoortl Fiat lux! De zonne, ontembaar, zegepraalt; de nevel zwicht: onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht! 22/10/’93. De zee, de zee, ze ’n zoeft bijkans zoo zeer niet als de boomen, daar, wild, de winden deure rijen, te peerde, en zonder toornen. Aan ’t roepen gaan tienduizenden tienduizenden van blaren, alsof ’t zooveel tienduizenden van dolle menschen waren. De regen ronkt, en geuten gaan, gegeeseld, allenthenen, de natte boomen buigen doen, en bulderen en stenen. Hoort! Nog nen keer, en nog nen keer, hertuiten en heitieren de wilde winden: wederom is ’t zeegeruchte aan ’t gieren. Geen einde ervan! De vogels zijn gevlucht, de takken breken; verloren is de stemme mij gegaan! De winden spreken. 5-8/10/’96. DE WINDEN Bijkans beet de zonne in ’t westen, die, vroegmorgens opgestaan, mij, en u en al, ten besten, heeft heur daaglijksch werk gedaan. Goeden hielp zij vreedzaam leven, dwazen, die heur licht onteerd wilden, laat zij, rein gebleven, ’t bleuzend aanschijn toegekeerd. Zoo voldoet zij, alle dagen, heuren dienst, volstandig in ’t voeren van den hemelwagen, sedert ’s werelds aanbegin. Eens zal zonne en al verslinden ’t endelvier: die vijand van God nu is, hoe zal hij vinden vriendlijkheid en vrede dan? Raakt de zonde roode kusten van den oost, o mensche, ’n zij ’t niet om, morgen, ongebluschten vonk te zien van haat en nijd! DE AVONDZONNE Maar, u, mij en al, ten besten, moge, in vreden opgestaan, nooit op vijands veete, in ’t westen, de avondzonne slapen gaan! 16/4/’95. Het licht verlaat ons: dampen doen nu de aangenaamste geuren; de lucht ontblauwt, en verruwloos bedijgen daken, deuren. De huizen sterven langzaam uit, en ’t wordt te mingelmalen, dat scherp, en onaanschouwbaar, al dat schoon was, heen te dwalen. ’k En zie bijkans geen boomen meer, ’t en zij twee lange striepen, of drie, die recht omhooge gaan en doen alsof ze sliepen, Ze grauwen, op den grauwen grond des hemels, afgesneden; onduidlijk van gedaanten: en nog grauwer is ’t beneden. De vogels zijn gaan slapen, in hunne onbekende wiegen; ze rusten en ze zwijgen nu: de vlindermuizen vliegen. AVOND ’k ontgeve ’t mij, maar, zag ik niet zoo zaan een sterre pinken, en, evengauw verdwenen, in den diepen hemel zinken? ’t Is avond weêr, alteenegaar, en, tijdelijk verborgen, is ’t daglicht, inde duisternisse, en ’t zonneken, tot morgen. Goên nacht, en God beware u al, die reizen, waken, slapen... die sterven zult, in vreden: ’k ga mij ook een rustjen rapen! 12/6/’96. De zonne is weg, en ’t daglicht heengevaren; het duistert al, de dood heeft de overhand gewonnen over ons, die eer zoo luide waren aan ’t leven, heden, vrij en onvermand. De zonne is weg, die liên en land verblijdt, en ’t vlugge volk van ’s hemels harpenaren. Ze zwijgen al nu, tonge- en taalberoofden; ze treuren; ’t zonnelicht is uitgedaan; en, daar ze henen zijn, en bergen hunne hoofden, en hooreik stemme meer, noch asem gaan: de dikke duisternissen staan daar, vast en verre nu, die zang en zonne doofden. Doch, binnen mij, zoo leeft er licht en sprake; doch binnen mij, zoo hoort en spreekt er Een, dien duisternissen, dag, noch dood, noch ander zake belet en doen: omving mij staal en steen, die binnenkomt bij mij, alleen, en zegt, of ook hij vonde in slape mij: „Ik wake.” 15/9/’94. EGO VIGILABO Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat v.ilde ik weten: wanneer ik mij, in ’t donker kot, vernibbele, aan de keten; of dan, wanneer ik henentie en vliege, schier vermeten, naar ’t licht, dat ik zoo geren zie? o God, dat wilde ik weten. 'k Heb overal mij zelven meê, omhooge en aan de keten! Die los mij van mij zelven deê, diens woonsteê wilde ik weten diens hulpe hiete ik duizendvoud mij wilkom, onvermeten! Wat is ’t nu, dat mij tegenhoudt? o God, dat wilde ik weten! Bedwingen zulk een vrage zal uw menschelijk vermeten, die levende, altijd, overal, gevangen inde keten, zult zoeken, om ’t geheeme van Gods wetenschap te weten... Wie, buiten U, die ’t wijzen kan? o God, dat wilde ik weten. 10/2/’O7. DAT WILDE IK WETEN XI SLACHTMAAND Knap op! Elk ende een nu, springt wakker inde wegen; ’t wachtwoord en de harop klinkt: nu den slag geslegen! ’t Wild zit inde bosschen schuil, klauwen scherp, en tanden: vaart en vindt den vossenkuil, honden, rept uw’ handen! Vangen gaat, en volgen, snel; terren, dat de turven speiten! Wilt, in ’t jagersspel dapper zijn en durven! 0/1 "97. JACHT Voorover, naar den grond gegroeid, die haast hem hebben zal, traag-traagskens met zijn’ spade spoeit en delft, in ’t diepe dal, de moegemoeide, ontmergde man, die schaars zijn hoofd nog heffen kan. Hij werkt nochtans, en delft en doet zijn beste, tot der dood, die wacht naar hem en elders spoedt, tot dat in heuren schoot hij vallen zal, en willekom bij God zijn, recht en sterk weerom. o Sterkheid, die, veel sterker als de dood, op God betrouwt; die stadig ook dien slavenhals zijne eigen woonsteê bouwt, daar, vrij en blij hij wezen zal bij U, o hope en troost van al! 21-22/4/’97. SPAMAN Vroeg avondt het: geleden eene stonde of twee, is ’t zonnevier beneden de kimme alree. Niet heel en al verloren het licht en is: noch teenemaal geboren de duisternis. Het hazegrauwt: de lanen, vol licht weleer, de wegels en de banen en ziet men meer. Zoo stille staan als beelden, de boomen nu: die roerden en die speelden, ze droomen nu. Die ruischten en die riepen de boomen, nu, ze doen alsof ze sliepen: ze droomen nu. HET HAZEGRAUWT De takken en de blaren, de stammen zijn, die menigwendig waren, nu eens, in schijn. Van verwen en van voeren al eensgedaan, en reppen noch en roeren ze ’n lid, voortaan. ’t Is vochtig en, gekropen uit de eerde, vaart de wadem, op en open, omhoogewaard. De nevel valt, van boven beneên gespreid; gesponnen en gewoven, vol duisterheid. Gepelderd en gewonden, elk hout nu staat; gebunseld en gebonden, in lijkgewaad. Gestorven zijnde boomen; één grafstee, al van dampen en van doornen, ze bergen zal. God geve aan oud- en jongen, nu roe’ en rust: de lijkdienst is gezongen, en ’t licht gebluscht. 1/11/’96. Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder ’t vallen, den alderlaatsten keer, en ’t gaat de duizendtallen vervoegen thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. HOE ZEERE VALLEN ZE AF Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, inde lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die ’t ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en ’t dwerscht den onbewogen octobermist: ’t en roert geen wind, geen een, maar ’t leken, ’t leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is ’t! Gij, blaren, rust in vreê, ’t en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weer ontwekken, zal met uw’ groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o Zomer!... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in ’s winters grafsteê, moeten; maar, ’s levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die ’t graf ontreest! 14/10/’94. Met uitgestroopten arm ten halven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt eene onbestaande vuist ten hemel? Is ’t een reus in beelde? Neen ’t, ’t en is geen menschenbouw, ’t is eer een’ wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat, staande fel en fier, de scherpe houwen torst van ’t vonkend hemelvier. Doch neen, ’t en is geen berg, geen wangedrocht, voorwaar; ’t zijn takken stijf en stomp, ’t is schorse, die ’k ontwaar; die, dikke en diepgegroefd, geborsten en gescheurd, ') Dit gedicht werd eerst in zesvoeters gezet. VAN DEN OUDEN BOOM i) vanuit den ouden grond heure oude bonken beurt; ’t zijn spanders overal, ’t zijn spillen, die ’k aanschouw, en loof, dat kroont alom een steenoud boomgebouw. De Winter heeft erop zijn boos gebijt vermoord; het Water heeft het merg en ’t herte eruit geboord; de Bliksem spookte erom, en kraakte, met geweld, er halve boomen uit, en takken ongeteld; de Tijd onteerde laf en langzaam al zijn lijf, en nog en roert hij niet: hij staat daar, rotsestijf. En ieder jaar dat loopt hergroent hij nog, en laat, wanneer de lente lacht, zijn spaarzaam loofgewaad omschaduwen het stuk hooge uitgepuilden grond, daar, als hij jonger was, zijn’ geile wortel stond. Eilaas, niet langer meer en kan hij, moegeleefd, de wonden duiken, die men hem geslagen heeft! Hij staat daar, oud en strem, in ’t wilde windgegons, gelijk te Roomen, van groenuitgeslegen brons, men beelden ziet: geen een en weet hoe lang gestaan zij hebben; geen hoe lang de Tijd voorbij zal gaan en groeten ze, ongedeerd. Ik groete u! God beware u, Vlaamschen ouden „tjok,” nog honderd, duizend jaar! 26/10/’95. o God, gij weet mijn hert, ’t en bleef u nooit gedoken; gij weet wat ik gedacht, gewild heb en gesproken; gij zijt, van kindsbeen af, mijn hope en mijn bestaan: vergeeft, heb ik u ooit ondankbaar iets misdaan! En nu, dat ik zoo diep ben van de dood geslegen, mijn blomken afgeplukt... gekist en uit gedregen, o God, aanhoort mij, en, in al uw goedheid groot, verlost mijn herte, dat benauwd is tot der dood! Gij laagt eens inden Hof, en zweettet, op de steenen, van angst, uw dierbaar bloed: ach ziet mij zitten weenen, MATER DOLOROSA. alleen in huis! Mijn huis, dat ijdel is, beroofd van leven, vier en vonke, en alles uitgedoofd! Staat op, Gij, Heere, en vat mijn’ handen! Stelpt de bronnen mijns weenens, die bijna zijn uit- en afgeronnen; laat volgen mij met U, met U ten Kruise gaan, en, droeve moeder, naast uw’ droeve Moeder staan! 29/9 ’96. Necessitas mori Ik moet allichte entwat gaan doen, dat, dravensmoe en drillens, och arme, ik nooit en deed, en dat ik doen zal, willens nillens. o Heere, staat mij bij, en leert mij, herte en armen open, hetgeen Gij, op uw Kruise deedt, u nadoen, en toch hopen. Toch hopen dat, zoo Gij het graf ontreest, ik ook, nadezen, de dood, die Ge overwonnen hebt, zal overwinnend wezen. 29/9/’96. STERVEN Ten terwaarde uit, ten hoonaarde in, zoo voer en volgde ons rampgezin den rook, en ’t razend krijgsgebaar, van ’t voorwaardsvechtend voetvolk naar geen stonden, dat, wegen langs en velden dóór, omtrent het ijslijk heldenspoor, verminkt, gekwetst, onthoofd, ontdaan, geen lijken wij, met bloed belaan, en vonden! Wij groeven ze, in der haaste, en wij verborgen ze onder de aarde, bij elkaar, die, onbekend elkaar, gestorven en begraven, daar verwachten dat ’t oorlogsveld, heromgewoeld, van nieuwen herontwaken voelt het volk, dat hier de degen dreef te bedde, en dat, gebed, hier bleef vernachten. Ontwaken zal ’t, en, een voor een, vergaderd worden, been te beene, en schonk te schonke, en lid te lid, HET HELDENSPEUR hoe diepe ’t nu inde eerde zit verborgen! ontwaken, levend, wakker, snel, zoo gij het zaagt, Ezechiël! Wanneer? Hij weet het, Hij, die ’t al beschikt, of schier het wezen zal, of morgen. 1870-1896. Geen één blad op de boomen! Af is alles; vóór de vlagen gevallen onder voet en van de winden weggevaagd, het schilderschoone aanschouwen, dat het bonte najaar draagt: noch wit en zijn, noch groene meer, de scherpe doorenhagen. ’k Zie heinde en verre, deur end deur de velden nu, de kerken, de huizen en de hoven staan, zoo bloot als op mijn’ hand; van verre zie ’k de peerden en de menschen, op het land, zoo neerstig en zoo kleene, alzoo de mieren zijn, aan ’t werken. ’t Is wijd en breed al, ommentom, ’k gevoel ’t nu, aan de baren des wilden Winds, die henentuimt en, tierende onder ’t hout, BLOOTAKKER. zijn’ stemme schijnt te missen en zijn’ tale, die zoo boud, zoo bulderende, aan ’t roepen zat. hier voortijds inde blaren. ’t En wonen meer geen’ vogels in de boomen! Zoo gij, wepel, nen overjaarschen aksternest entwaar nog hangen vindt, van boven inde abeelen, ’t is een’ wiege zonder kind, die waagt, en geen geluid en geeft: een’ klokke zonder klepel. ’k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stamme gesprongen, rechte omhooge staan, hun’ handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Vervarelijke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, inde snee; ’n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden! Wee der takken, als ze ’t wegen van den ijzel tillen moeten! In stukken slaat ge, Winter, dan de boomen. Hoort ze kermen: Gezelle, Rijmsnoer 11. 4 ze sleuren elk den anderen zijn telgen, zwaar als steen, te grondewaard; ze stubbelen ze storten, al deureen.,.l Vervarelijke Winter, laat ’t der schoonen u ontfermen! 4/12/’96. ’k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag; de zonne gaat, en ’t leven, mij, in vier-en-twintig stonden, van ’t oosten naar het westen, en een wonderlijk verdrag houdt alles, dat er in mij is en buiten mij, gebonden. Het leven van den mensch is als het leven van de zon, die op- en af- en ommegaat, en wandelt, alle dagen, den weg, die haar gewezen is; en uit de zelfste bron zoo putten wij, getween, de kracht om ’t leventjen te dragen. Het leven van den mensch gelijkt de blomme, die haar zaad doorborsten en doorbroken heeft: een tijdtjen inde stralen MORTIS IMAGO der schoone, lieve zonne bloeit, en zwanger wordt, en gaat het leven van heur kinderkens, gestorven zij, betalen. ’k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag, maar lemand heeft gesproken, dien ’k verstaan kon, in mijn ooren: „Zijt zonne Mij, zijt blomme Mij, en steunt op ons verdrag, ofschoon gij eenmaal sterven zult, geen dood en zal u stooren.” Daar steuneik, hergestorven, hergeboren, af en aan, mijn’ hope en mijn betrouwen op: gij, zonne, zult verzinken, en duister als de blommen zijn, die stierven: eeuwig staan zal blijven hij, die bouwen wilt op God, en eeuwig blinken. 13/1 /’94. Qui spem non habent! Mimosa, ’k heb, aan menig bed, zorgvuldig ineen glas gezet, u weêrgevonden, daar, stervende, in zijn wit gewaad, een uitgeleefd, een lief gelaat lag neêrgebonden. Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen van lijve en blond van hoofde, doen, in ’t land geboren der zonne? Hoe, in ’t wild beheer des Winters, hadt gij, taksen teer, den weg verloren? En kwaamt gij, halfgestorven schier, van ’t lange reizen, ook nu, hier een huis ontzorgen, daar, moegeleden, lijdt en zucht een blomme, die de levenslucht zal derven, morgen? „M I M O S A” Of, trok u ’t stille sterfbed aan, om, stervend, hier in ’t glas te staan, twee halve dagen, en weg dan ook, met ’t lijdend wicht, dat, lang, daar in zijn laken ligt, te zijn gedragen? „Mimosa," ’k heete u geerne alzoo! die laatst ontliept, och, al te noo, uw volk, uw’ vrienden; die nooit, o schoone deugdvriendin, tot hulpe u, noch vermaak, veel min tot eere en dienden! „Mimosa," blomgelijk, zoo stond gij bloeiende, inden moedergrond: de winden sneden u ’t brooze lijf, ten wortele, af, en neêr zoo ligt uw blommenstaf gevallen, heden. „Mimosa," uwen naam getrouw, eene onbevlekte Hemelvrouw gij na te streven betrachttet, in uw onbevlekt, onruchtbaar, al te onuitgestrekt, eenvoudig leven. Het edel beeld, en ’t schoone, zaagt gij blinken, van de Moedermaagd, en, uit de banden des levens teeg, en tuide ’t, ja, uw hemelzuchtig zielken na, in zoeter’ landen. Ei! treurende, om u henen zag, in waanzin en in rouwbeklag, ik hopeloozen, die, schuwende uw aanschouwen zoet, verleenden u nen laatsten groet, en valsche roozen. Gij zaagt ze, en wierpt uw armen uit, dien droeven keer, en spraakt zoo luid, uw laatste bede: „Och gij toch ai, ’k en kan niet meer! bemint Dien ik beminne, aleer ik sterve, mede!” Ze ontsprongen ’t! Neen, beloven iet en zouden ze, of een eindverdriet u sparen! ’t Sterven was nakende, en gij gingt aldus, beroofd van al, den liefdekus des Heeren erven. Ik zag uw lijk: vol blommen lag ’t en kroonen! Op uw’ wangen zacht, nen lichten bloos ha’ de vlamme, die omtrent u stond, gespreid! En uwen zoeten mond... Och God, ~Mimosa!" 0/2/’97. XII WINTERMAAND Beneên den schelf, in ’t zonneken, daar heutelen te gaar een’ kooie bonte hinnekens, en koning Canteclaer, Het wordt allengskens winter, en de dagen zijn op niet gesmolten, zoo me’ aan beider einde, en bij der ooge, ziet. ’t Zijn scherpe naalden ijs alree geschoten inde gracht, en sneeuw is over ’t land alom gevallen, van den nacht. De zonne en is maar opgestaan, en weer al wilt zij, westgenegen, na nen lach of twee, ten avonde en ten nest. Ze nikt en, eerde wolken heur een’ wijksteé opendoen, zoo werpt zij naar de wereld nog nen langen zonnezoen, VOORWINTER Het zonnelicht verzomert huis en schelf en schure en stal, één spanne, op eiken dag; en dan is ’t winter overal. Beneên den schelf, aan ’t borsten, in de middagzonne staan, of liggen neêre en bakeren twaalf hinnen en een haan! 17/12/’96. Daar is hij weêr! De deuren toe, de luiken, boven, neder; de zolder en de kelder dicht, en alles toegetast, zoo dat hij maar niet in en boore, en buiten blijve, vast, de vijand, die geruchte houdt, en buischt en boos is, weder! Hij rotelt aan de ruiten en hij doet de ramen ronken; de wind is zijn gebuurman, en zij boeren, bei te gaar, om in te zijn; zij vallen en zij vloeken op malkaar; men zeggen zou dat ze, alletwee, bij dranke zijn, en dronken! De deuren toe! Nu buischt het weêr, hervat en herbegint het; daar vallen volle beken op het dak, en overal; DE REGENBUIE. het krevelt langs de glazen en het zijpelt; en het zal toch binnen komen, ’t water: al de onvaste voegen vindt het! Allengskens wordt het stille nu, gaan schuilen zijnde winden; de vlagen wijken ruggewaards, en ’t regenleger snelt, beneden, inde geulen en de goten, met geweld, om asem, inden ondergang, en veiligheid, te vinden. Gelukkig dat, in huizen, wij, gewonnen en geboren, de voeten en de vuisten van den vijand wederstaan! hij stooten mag en stampen ons, en slingeren en slaan: al nutteloos gevochten is ’t, om nieten en verloren! 13-14/12/’96. Vertijloos, al den dag, en zie ’k, in ’t nauw gesteken, geen’ blijden zonnengang de duistere wolken breken; en zie ’k noch bol noch boom, noch hout noch iet dat groent en, met den kwaden dag, mijn’ kwaden zin verzoent. Het wintert, zonder ijs of sneeuw! Ach, of het snerpen des Noordens nog een’ snee mij liete in ’t water scherpen, dat stijf geworden ligt en glad!... Wach arme, ’t stinkt, van ’t smoorend smokkelweêr, dat zon noch mane ’n dwingt! ’k Wille uit en blijde zijn! Ach, blijde zijn leert even dat schier gestorven was wcêr daden doen en leven!... VERTIJLOOSHEID Ik adem, ja, genoeg om lijf- en longertocht te halen, maar mijn hert, is lam en zonder locht! o Kwame ’t wederom, o kwame ’t lang verleden, ’t verkwikkend zonneweêr te mijner hulp getreden; dat, hier en daar weleer, dat, zoo en zulk nen dag, ik, jong zijnde, ei, hoe lief, hoe dikwijls, dagen zag! ’t En gaat niet meer zoo ’t ging in ’t eerste! En, zijnde dagen u, jongens, veel te kort, mij dunk’ het dat ze tragen en roekloos wederstaan mijn ongeduldig hert, dat hunkert naar den nacht, en ’t eenzaam kisteberd. Moet zoo het leven zijn! Moet zoo veel zwoegend pogen, door dik en dun, op ’t eind, beloond zijn en bedrogen met weemoed en verdriet? Of hongert, inderdaad, dit hongerend herte mij, om nooit te zijn verzaad? Mijn Redder, Gij, gij leeft; en, moet ik, heengedreven, ook eens het ergste zien van dit ellendig leven: Gij zijt daar, die mij wacht en mij den teug bereidt, wanneer ik sterven zal, van uwe onsterflijkheid! Dan zal de duistre wolk, het graf, de kerker scheuren; dan zal de zon heur’ gang weêr blij ten hemel beuren; dan zal ’t weêr zomer zijn, weêr dag, weêr alles: dan, weêr eindloos meer als iet dat blijdschap heeten kan! 23/l/’94. De wind de boomen henenvaagt, die de armen steken uit, alsof zij, schielijk uit het land gejaagd, hunne erve ontliepen: bijzend stof, en loof, dat los is, vaart gezwind, ze volgend, inden wervelwind. Waarheen, o boomen, vaart gij, die, te vroeg, eilaas, onterfd, onteerd, ik een en al verhuizen zie? Wie weet wanneer ge ook wederkeert? Waar is het dat gij henengaat, alhier en ons alleene laat? ’t Al meê vliegt, meê met u, en daar en blijft, o edel boomgewas, het nabeeld en ’t geheugen maar uws meiloofs, dat zoo schoone was de wind heeft u voorbij gegaan, eensloopens, en ’t al meêgedaan. IN TE SPERAVI... De ziele is uit uw lij! gelicht, geen verwe en voert ge, en donker valt, gesperteld, onder ’t manelicht, de schaduwe uwer boomgestalt: het leven is uit hage en heg, de vriendschap en de vreugde is weg! Wat laat gij ons? Al sprakeloos nu, de onbewoonde nestjes, ach, daar menig herte, bange en boos, zijns levens hope in liggen zag, ontloken eens en uitgebroed, van oorverdoovend veugelgoed. Geen tortelduifsche talen teèr, noch nachtegaal, noch merelaan; ’t gekwikkwak van den kwakkel meer en hooreik, noch de vinken slaan; maar overal zit, ongenood, nu kerkhofstilte en kale dood. Wat laat gij ons? Nog vreugde? Neen, een stom en steenig jaargetij, te murwen door geen traangeween, noch door wiens bede of boete ’et zij: tot sterke rotsen stijft het al, geen bronne die nog leken zal. Wat laat gij ons? Geraamten van uwe al te onvaste aanschouwbaarheid; geraamten, door den grafputman hun kerkhof en de ruste ontzeid; die, dreigend met de roeden, staan om hongersnood in ’t land te slaan. Afschuwelijk is de schurde kant des jaars, en onverbidlijk is uw’ bede, o noordsche dwingeland, die grinst, in ’s Winters wildernis; de hope alleen, zoo God mij ziet, o Winter, die en doodt gij niet. Ik hope in U, die middenvast, onwandelbaar in ’t wezen staat; die, rondom U, dat waant en wast, om Uwentwille, in ’t leven laat: ik hope in U, dien tel noch tijd en tikt: die één, die eeuwig zijt! 15/U/’94. De deuren van den Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, den laatsten keer, des veegen wimpers doen, die henengaat in ’t eeuwige. Ach, ’t is avond nog eer ’t noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen? Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des Hemels, nu verdwijnen? Gaat ’t duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrelicht en manelicht, in ’t levenlooze dal, daar ’t koud en altijd winter is, alleene nu nog schijnen? Een graf nu, och, een wintergraf is alles weer bedegen; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: HET WINTERSPOOK wie redt er, ach, wie helpt er, uit den nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weêr uitgekregen? ’k En zie bijna geen wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weêr in; nog donkerder is ’t daar: de zware dompen varen mij, als of het water waar’, dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen. Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die ’s Winters onmeêdoogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde! Afgrijslijkheid? Het winterspook zit overal te wachten: ’k gevoel ’t, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; ’t komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn’ slapelooze nachten! Dat ’t Joel weêrom, dat ’t Kerstdag zij, dat ’t ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! Herders, gaat en peilt den diepen Oosten: ziet gij dag noch dageraad,... nog ’t nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken? 25/11/’96. Waarom, waarom en wete ik niet, het kwelt mij, al te onzelden, een zwarigheid, die ’k nooit en kan, wat poge ik doe, vermelden. Daar hapert iets aan ziele aan lijf, aan bei misschien tezamen, daarvan ik dit noch dat en weet beseffelijk te namen. Als ’t avond is ’t zou middag of ’t zou morgen zijn mij moeten; OP KRUKKEN als ’t morgent weêr, of noent, ’t en geef! mij geen, of kleen, verzoeten. ’t Is winter: „Of het zomer ware, of lang en schoon de dagen!” Des zomers: „Ach, hoe lange ik naar... hoe lusten mij de vlagen!” ’t Verdriet mij, in de steê, en ’k ga te lande, om lust en leven. Te lande: „’t Doet mij deugd in stad, och, ware ik daar gebleven!” Ze komen en ze zoeken en ze vinden mij, de dezen, daar verre ik van begere, en bij geene zulke meer, te wezen. Alleene en is ’t niet houdelijk: „Och, mochte ik mij één vinden, die ’t kluwen van mijn herte hielp mij, heel en al, ontwinden!” Als alles mij te monde gaat en meê, naar mijn verlangen, dan is het, dat ik, lui en lam en lusteloos, blijf hangen. Waarom het is en wete ik niet, noch hoe het is en wete ik: maar dat het is, en ’t lastig is, om lijdene, ’n vergete ikl ’t En helpt al niet te zitten en te snuisteren in boeken; ’t en zijn voor dit mijn ongemak geen kruidekens te zoeken. ’t Moet ievers iets, onvindbaar nu, toch vindbaar zijn mij, mensche; die half verzaad, her, altijd her, geheel verzaad mij wensche. ’t Zal beter, als de spa gevaagd is, eenmaal, ééns gelukken: naar hooger goed, als wereldsch goed, hier springen wij... op krukken. 22/l/’97. „Memento Homo,” houdt in uw geheugen diep geschreven: die leeft nu nog, eer ’t lange lijdt, zult sterven, en niet leven. Van stof zoo zijt ge, o mensch, gemaakt; van stof, daar, vóór uw’ voeten, de wind meê speelt; en weer in stof verkeeren zult gij moeten. o Mensch, gij die zoo hooge vliegt, zoo leege zult gij dalen; en, weer gij wilt of niet en wilt, eens Adams schuld betalen. Wanneer zal de onverbidlijkheid daar zijn, van ’t moeten stuipen; van ’t moeten inden schoot, weerom, van ’s aardrijks molde kruipen? Wanneer? ’t En weet geen een wanneer, noch hoe, noch waar: „Gij lieden die leeft,” zegt God, „zult sterven eens: het moet en ’t zal geschieden.” MEMENTO H0M0... „Vas jiguli” dat zijt ge, o mensch, den eerden pot geslachtend: bij val of stoot, op eiken dag, uw endelvers verwachtend. Een vat, ja, heeft u God gemaakt, maar niet zoo andere vaten, die ijdel staan: een ijdel vat en heeft u God gelaten. Een’ geest heeft Hij u ingevoegd, een kracht u aan doen kleven, die thuisbehoortin ’t eeuwige, en die ’t vat zal overleven. Een’ geest, aan Hem alleen bestemd; en, valt het vat in scherven, die hemelwaards verrijzen zal, om nimmermeer te sterven. o Wierookvat, o broos gerief des lichaams, daarin branden gerooksels, die genietbaar zijn in ’s hemels lustwaranden! o Schulpe, waar men later vindt uw scherven, al versleten, en zegt eilaas: „de geur is goed,” of „kwaad”: wie kan het weten? Zoo dichtte ik, als Lagae mijn beeld zorgvuldig evenaarde, en poetste mij, onsterflijk, na... in pottebakkers aarde. 24/10/’94. AANHANG Slapende botten Ten halven af gewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. Zoo slaapt de botte in ’t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad... in barensveerdigheid. Solitudo Geen mensch mij aan en schouwt, en ik aanschouwe, alommentomme, u, hooge hemelblomme, u, water, wolken, gers en groen; u, koe en kalf; u, hond en hoen; u, peerden, peelden, peerden... u, schepselen, een en al, verblijd, aanschouwe ik, die God lovend zijt, en dankend, op der eerden! Gbzelle, Rijmsnoer 11.5 Pedagogen Kunstelooze kostbaarheden, uit des herten grond gegroeid onbesneden, onbesnoeid, wat ook alle pedagogen staande houden, hooge en fel, onbelogen, onbedrogen, wilde waarheid wilde ik wel. o Crux, ave! o Dierbaar Kruise Gods, bebloed, bezweet, begoten met tranen, laat, van U te mij, nen schicht geschoten, vol liefde, treffen mij, en zij, voortaan, aan u mijn herte vast, om nooit meer los te gaan! Armoede lief, hemelsch gerief geeft gij aan dezen, armoe geprezen, die om u laten rijkdom en staten, wereldsch gerief, armoede lief! Schamel en bloot, stierf Hij de dood; arme, uit der maten, hing Hij, verlaten, aan ’s Kruisen roede, ’t lichaam in bloede: schamel en bloot, stierf Hij de dood! Wie was zoo goed, dat hij zijn bloed geven ons wilde? Wie was zoo milde, wie was ’t, die boette? Jezus, de zoete: schamel en bloot, stierf Hij de dood! „Ons dagelijksch brood” o Goedheid, zonder einde of grond, o Goddelijke ontfermhertigheden, gedoogt dat ik mijn’ dankgebeden U bieden durve, en bidde, u heden, om ’t dagelijksch brood, dat hert en mond, mij laven zal; mij recht en reden beseffen doen, mij ’t lijf gezond bewaren, tend de strijd voor goed is uitgestreden! o Licht! Hoe ben ik, louter duisterheid, en stekeblend geboren, o Licht, tot uwen lof bereid, bestemd en uitverkoren? Hoe is ’t, dat ooit Gij, ongemaakt, gewonnen noch geschapen, mij, duisterling, den dag ontstaakt en duizenden liet slapen? Quid est Veritas! De waarheid is ’t zij jong of oud, ondelfbaar, en ondelgbaar, goud. Ondelgbaar, niet? Ondelgbaar toch, en, al verdelgd, ondelgbaar nog! Adest. Gewisser als de zon en wete ik iets te noemen, nochtans en was zij eens mijne ooge aanschouwbaar: is het menschelijk verstand nog redelijk te roemen, dat, God niet ziende, God ontzegt dat hij daar is? Si scires! Wat weet gij, wijze mensch, geleerde hemelmeter, die God onwetend zijt, zoo waant gij, meer en beter als hij die niet en weet; die, vol ootmoedigheid, en vaste op God gesteund, het weten Gods verbeidt? Ne timeas... Ik bender zoo dikwijls na bij, ja, de.boorden genakende, nipte genoeg, van het beeld, dat, seffens ontvlogen, een poetse mij speelt! Men doet ook niet al dat men wilt met de woorden! Eheu! Fugaces. Bedrog en vreeze niet die waarheid weet te borgen van Hem, die hope biedt voor later dag als morgen; van God, die ’t menschdom miek, en die, door eeuwe en al, aan hem die waarheid vraagt ook waarheid geven zal. Die aarde, hemel, zee en locht doormiddaagt; die nooit bange en zijt, noch schade ’n lijdt van iemand die u tegenstrijdt; uw’ stralen bloot, o zonne groot, waar is hij die ze doogen mocht, o aldoordaverend Qodsgewrocht! De zonne gaat op, de zonne gaat neêr, de zonne gaat op en gaat onder; standvastiglijk heên, standvastiglijk weêr, standvastiglijk werkt zij dat wonder. In eiken vuilen plasch van voet of wagenspeur, die blankgeloopen staat, vol morzig regenwater, verschijnt het evenbeeld der bloote zonne, en laat er nen lach uit henengaan van liefde- en lichtgeschater. Komt, en ’n beidt niet meer, jeugdige kringen; op laat het herte en de tonge nu springen; uit is de winter en groene is de wei; los laat de tale en de tonge: ’t is mei! Appelbloeien, half ontloken, blijer, rood ik zelden zag als uw’ bleekbloeroode blomkes, versch ontluikende inden dag. o Zoete honing, zeem en zog der blommen, wie zalder ooit genoeg, te vele u rommen? Wie, neerstig bietje, wie zal ooit genoeg uw werk vereeren? Geen, ’t zij late of vroeg. o Maagdelijk gebouw, daar menschenvamen, hoe kundig en hoe koen, nooit aan en kwamen; ’t is God die ’t bietje leert en leisent hoe ’t zijn edel zeemgebouw volmetsen moet. o Bie’enherders, vluggevlerkte schapen, voor u, gaan overal nen rijkdom rapen; neen, uit den diepen schoot der aarde, een gouden schat, maar zoeten hemeldauw, van blomme en blad. Pereat dies! Het honingt en het hemelt mij den zin: wie zal ’t mij geven nog langer met u, vriend van mij, vriendtoeviglijk te leven! De dag die ons zal scheiden, en vaneen ons herte scheuren, die kwade dag en dunne nooit den damp, inde oosterdeuren! De Leye leidt mijne oogen, lijze en langzaam loopend, henen, tot waar zij, tenden uit, en tenden al dat zichtbaar is, in ’t grauwe van den neveldamp verdoken en verdwenen, mij meêleedt, tot in ’t verste van heur’ diepe duisternis. Waarom getraagd? De wolken varen zoo snel voorbij; de wind staat op, de blauwe baren bekoren mij; ze zeggen: „Komt! in zee gesteken, een’ re gewaagd!” ’kEn hoor den Wind niet tegenspreken: waarom getraagd? Cito! Recht toe recht aan den bal gesnapt, die botst; en, zonder dralen, den kwaden knoop in tween gekapt: daar ’t boost den bijl doen dalen; geen drie geteld, geen twee, geen een, maar plots, gelijk nen dondersteen, gedurfd, gedaan, recht toe, recht aan! Ferient ruina Om mijn hoofd, zoo roert en ruischt het, hooge inde eekenboomen buischt het wild geweld der winden: ’t gaan takken uit de boomen slaan! Vlucht, die langs de bane... vlucht de boomen eer ze, in ’t kwaad geruchte van den wind en van ’t gestoot, slaan u diepe aan de eerde dood! Tarda molimina Schuwt u zelven meest van al wilt gij vrij van ongeval wilt gij vrij van schande blijven, scheemringe en te gronde drijven. Schuwt uws zelfs, uw eigen hoofd meest van al, en God gelooft; Hij is waarheid, wijsheid, leven: Hij kan goed- en grootheid geven. U zelven kent: ’n zijt ge u niet bekend, hoe durft gij, blenden, met handen, voeten, tonge of taal, beginnen iets, of enden? Ge ’n weet niet hoe, noch waar gij zijt, noch wie: ge moet het gissen; en, wat gij doet of niet en doet, uw daaglijksch brood is... missen. Seniel desipisse... Maar eens en liet ik u, och arme! mij bedriegen; maar eens, en ’t is genoeg genoeg, en veel te veel; te bitter boete ik het, om nog eenmaal, schoon liegen te latten vatten mij, en vangen bij de keel. Mater! Den ganschen dag en doet gij niet als immer weenen: o moeder, viel op u zoo erg een ongeval, dat niemand daar en is nog murwer zijnde steenen! – die met u lijden en uw’ tranen troosten zal? Toto en Riri Een scherpgetande haak, in ’t speelgoed ongemeden, heeft Toto’s broerke, ai! ai! een’ rampe in ’t vel gesneden één enk’le gil ontsnapt de lieve twee, doordien: het een heeft bloed gestort, het ander bloed gezien. Sta, viator... Laat mij, laat mij runenreken, boomen, inden bast u steken; laat mij, in u, berkenbol, runen graven, teekentale en woordenstaven, scherpe en diepe en deernisvol: weg is een...! en ’t leven, ’t leven, wie zal ’t hem nu wedergeven? Bing-bang-bongl Waar wierd die wondere konst gevonden der diepgekeelde kopermonden, die, wagende, alledage, gaan den ouden gang; die, luide en lang die op en neêr, die weg en weêr, alhier, aldaar, gedrien te gaar, op tijd en tel, hun tongen slaan? Hoe donkerbruin, mij al omtrent, de linden staan, die zwanger gaan van ’t ongeboren loof, dat, inde lentedagen, hun lijf zal, losgedaan uit ’s Winters handen, dragen! juvabit! Geeft aan beter herte als ’t mijne, zoo in ’t zeggene als in ’t zijne, dit mijn rel- en rijmgepoog, nu een dropke en dan een dropke, nu een klopke en dan een klopke, maakt het iemands ooge ondroog, iemands herte een beter herte, iemands smerte een’ minder’ smerte, van die ’t lezen, altegaar, heden, morgen, hier of daar, troost den armen dichter geven zal ’t, in dit en ’t ander leven I Jam sol recedit. Heel ’t westen zit gekibbelkappeld, gewaggelwolkt, al hil en dal; ’t zit blauw en groen en geluw g’appeld; te morgen nog volstormde ’t al, en stille is ’t nu! De zonne, aan ’t zinken, doet hier en daar een splete blinken, en kijkt erdeure, nu en dan. Heel ’t westen bleust en klinkt ervan... Zoo heerlijk is ’t, als of er zoude een reuzenpenning, rood van goude, den reuzenspaarpot vallen in der slapengaande zeevorstin. Ligna silvarum. Boschreuke, boomreuke, balsem aan ’t hert: dragen en schragen, aan balke en aan berd; kappen en kerven en vellen omver; ruischend en buischend gewar en gewer zie ’k, daar al zittende, of hooreik, in ’t mos: ruw is het leven, en vrij, inden bosch! Virago Dat handhaaft de vorke dat handhaaft de koe: dat werkt als de beste van ’t boerengedoe; dat bidt, inde kerke; dat wiedt, op het land; dat mint en dat moedert...! Van herte en van hand, en is er geen vrouwvolk, rechtzinnig gezeid, als, hier in ons Vlanderen, de dorpvaste meid. Ars artium... Hoe vroeger hoe beter in band gebonden het boomke, in bevelmacht; hoe vroeger hoe beter getand den telg, en getucht, die den telg acht. Hoe menigmaal hebt gij gemist, die ganzen of schapen in ’t veld wacht? Maar, kinderenwachters, wie is ’t, van al die ze wacht, die ze wel wacht? Miseremini! ’k Ben teenenmale ontvriend, ontvrijdomd en ontvroolijkt; al ’t gene ik hadde, ’t is verijdeld en veroolijkt; ontstorven is het mij, ontstolen en ontweerd! Alleene Gij mij blijft, en zijt mij alles weerd, die alles geven kunt, en, ware ik Job, gezeten op zijnen messing, die mij nooit en zult vergeten. Nieuwjaar Het jaar is uiten tendengeleefd: van al zijne oude ellenden en heeft den last het ons ontgeven; het nieuwjaar heeft, van heden af aan, voor elk ende een, een schrede gedaan: wie zal ’t tot tenden leven? jam lucis orto sidere o God, hoe moest ik dankbaar wezen indachtig U, ten allen tijd, van zoo de zonne is opgerezen en ’s morgens inden hemel rijdt, tot dat ze, ’s avonds, nederschrijdt en rusten gaat in ’t westerwezen, door U heur daaglijksch werk gewezen! o God, die alles heerlijk zijt bedrijvende, U zij toegewijd mijn al te ondankbaar hert, nadezen! ’t Meczeken Daar hipt en wipt, den tak omtrent, een pimpermeesk’, half zonneblend; en ’k hoor zijn bekske, naaldefijn, herhalend en hertalend zijn, hoe ’t blijde en hoe ’t ja vromer is, nadien ’t nu eenmaal zomer is. Ja-wel, mijn kleentje, en meê met u, zoo hipt mijn herte en wipt het nu, vol hope, omdat 't weêr zonneschijn verblijden zal, en zomer zijn! Windbruid Nijgen, buigen doen de boomen weg en weder; ’t waait en ’t buischt de uitgelaten winden stroomen deur de dikste hagen; ’t ruischt hooge en leege: toppen, takken tieren overluide: en ’t wil scheuren iets, of openklakken schielijk, in dat boschgeschil... Avond wordt het, vlugs, en weder valt de wilde windbruid neder. Kolen In ’t ingewand der aarden, zwart en zwaar geboren, diepe en duistere kolenwaar, hoe dankbaar durve ik u, bij ’t vier gebakerd* heeten een goddelijk geschenk, dat te evenaren niet den koninklijken goude en is, daar menig menschenkind ik, al zijn levensdagen, zie om zweeten. Rijmsnoer Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven, ’k en weet newicht noch hoe noch waar ’t mij inneviel, noch hoe malkaar de staven zijn aaneengesteven, zes of zeven, die ik even vond alhier en ving aldaar. Maria o Maria, lofweerde maagd, geen een’ zoo schoone, daar dag op daagt, en wierd er ooit geboren: ende, ’n waart gij, eene, geboren ooit, zoo lagen alomme, wij al verstrooid, ellendigen, en verloren. De zonne boort een gat in ’t morzig wolkenduister, en plotselings herleeft, vol paradijzenluister, weêr, om en over al, de schoone lentemaand! ’t Avondt, ’t avondt: trage en treurig zinkt de zonne nederwaard; dwijnt het licht, en gaat er geurig reukwerk uit den roozengaard; stille, en zonder ruit noch muit, nijpt de nacht de dagkeerse uit. Eeuwig ende tallen dagen, staat het woord des Heeren pal, dat elkeen zijn kruisken dragen, wilt of nilt hij, moeten zal. Het strooien dak mij wel behaagt wanneer het sneeuw- en hagelvlaagt; ’t en regent noch ’t en wintert niet daardeure, noch ge en vindt er niet als vrede, zij der stormen stoot en ’t ongeweerte nog zoo groot. Den hoogen hemelkom zie ’k, overhoofd, bezijden, vóór en na mij, neêrgebogen. De daverende zonne danst en dingelt op de daken. De zonnezit en steekt mij, in den hals, met al heur’ krachten. o Heide-, heide-, heideveld, hoe heerlijk is het ongeweld van... altijd, altijd, altijd voort, uw blommenzee!... en zonder boord! Al met eenen keer, ontbonden, bonst de donder daverende uit; diepe en door des werelds gronden bauwt zijn bulderend barstgeluid. Cytisus Laburnum L. Men spreekt van „Goudenregen”, maar gelukkig mag het heeten, dat eventwel de wolken daar nog altijd water zweeten. ’t Begijnhofsklokske luidt, ach, lieflijk is ’t om hooren, hoe ’t neerstig belt en bidt: „Kom-bin, kom-bin, kom-bin!” Zulk gewil en weegt niet vele, zulk gemoei is machteloos! Harop Weert den wulf: ’t zijn kwade dagen, weert den wulf ten schaapstalle uit! Terwijl ik ligge en tranen weene en wentele onder ’t leed! Ne sutor... Blijft, smed, je vier omtrent; blijft, bakker, vóór jen trog: die best zijn ambacht kent mist nog! ’k Zag zeven zijden zakken staan, ’t was op nen nieuwjaarnuchten: goe koekebrood wij bakken gaan, en keizers katte buchten, Gleba Wat zware zolen poldergrond ontwoelt de ploeg het ingewand der eerde! Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken...! Immensitas Voorbij die bergen, haanloos, spreidt het veld van onze onwetendheid. ’T is folly to be wise Onwetendheid, mij dierbaar ding, als ’t wee doet, iets te weten I Blijft, smed, je vier omtrent; blijft, bakker, vóór jen trog: die best zijn ambacht kent mist nog! Midmorgens, als de zonnezit en bakelt, inde boomen... Geen groen als ander groen, geen grauw zoo de asschen grauw is. Ilex aquijolium L. Vol bezekens, onder de blaren, die, rood, ’t zadgroene doen blaken en blinken. Het meivee, inden meersch besteed, vol schoonheid en vol melk hem eet. Wit van bol en wit van bast, zilverwitte abeelen... o Wisselwendig groene, en witte, en geiuwblaarde boomen, die... Het water schuimt en speit omhooge... De wereld is een wekkerspel, vol allerhande klokken. En zoekt ge u zelven geen verdriet, o mensche, en zoekt u zelven niet. Avondstond, mij willekomme: daar en ruit geen vogel meer. Keitai Patröklos ’t Krieken van den dag is dood, ’t Schijnen van de zonne is henen! Purpurea nix ’t Ligt alles weêrom witgesneeuwd, beneên en op de daken... Op Libanon, den reuzenberg zijn’ hoornen, woont de Winter. Moeder Aarde, milde en menig... Niepkens op nen roozenbooni... „Goen avond!” klinkt mij zoete inde ooren... „De bièls mots baton may que de peyros anticos." Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten. Jacques Jansemin. Aaien Kussen, streelen, aaiskes geven. Aanbegin Eerste begin, oorsprong. Aaneenstijven Cristaliseeren. Aanhang Bijvoegsel. Aanverkonden Boodschappen. Aar Ader, bloedader. Aas Voedsel, leefte. Abeele Populus alba L. Abeelenbane Abeelendreef. Achter Langs, overheen. Adest Hij is daar. Adoro te Ik aanbidde U. Uit de getijden van ’t H. Sacrament. Afbijten ontnemen. Afgewrocht Volwrocht, voltooid. Afknuisten Zoo afsnijden, dat er een knuist blijft staan: truncare. Afrennen Droogrennen, droogloopen, waterloos, traanloos worden. Afstijgen Beeten; van ’t peerd, van ’t schrijwiel b.v. Afwandelen Af, raoê doen zijn van ’t lang wandelen. Akkerland De zee, daar de visscher zijne neringe op doet. Aksternest Eksternest. Albestaande Volmaaktelijk, geheel bestaande. Albij Bijkans. Z. De 80. Aldoordaverend Door alles daverend, stralend; per omnia vibrans. Algebiedend Over alles gebiedende, almachtig. Algeheel Heel en gansch. Allaam Werkgetuig. B.v. de spa, de ploeg. Allentheen ln alle richtingen. UITLEG VAN WOORDEN, NAMEN EN ZAKEN. Avonden Avond worden. Avondklinken De beêklokke luiden, ’s avonds. Aweg Weg die van het pad voert, verkeerde weg, onweg. Z. Verdam, s. v. Awech. Azen Voedsel geven, laven, verblijden, verheugen. Baas De meesters, hier verstaan voor de dichters. Baas kunnen Met een ondietsch woord, meester kunnen. Bakelen Gloed, hitte uitstralen. Bakeren De zonnehitte genieten : bij De 80, zonneborsten, zonnepolken, apricari; ook bakelen. (80. Bachten Retró z. Verdam (De Balke— Breede strale zonnelichts. Bange Benauwd, verlegen. Bannen In ballingschap zenden. z. Gebieden. Barensveerdigheid Gereed om te baren, voldragen. Bargenspek Spek van den barg, van den beer; zwijnenspek. Bargoensch Bara (brood) en gwin (wijn) inde Borgoensche tale; van daar onverstaanbare sprake. Barrig Steritis. Bassen Zoo de honden doen. Z. Kramers. Bast Met een ondietsch woord, schorse. Bate Voordeel. Batte Voetpad, smalle wegel. De 80. Allertier Allerhand. Allerwegen Langs alle wegen, overal. Alletwee Beiden. (lijk. Almedeen Onvoorziens, schie- Alommentom Één woord geworden, uit al om end om. Als en als Alles en alles, teenemaal, zonder uitname. Als gevals ln allen gevalle. Alteenegaar Één woord geworden, uit al te eenen gadere. Altijdonvolborentheid – Altijd herhaalde geboorten. Alverzettend Opbeurend, verkwikkend. Alwit Teenenmaal wit. Amas me Bemint gij mij ? Joh. XXI. 17. Amper – Nauwelijks, kuime, ter nauwer nood. Anderen Veranderen. Angstloos Zonder angst. Appelbloeie Blomme van den bloeienden appelaar. Z. De 80, Kruidwoordenboek. Appelen Met ronde vlekken beleggen, ronde vlekken doen hebben. Ars artium Ars artium, regimen animarum. De kunst der kunsten Is zielen beleeden. H. Gregoris d. gr. Aschgrauw Grijs, aschkleurig. Asem Aam, Adem. Ate Eten, voedsel, voeder. Autaarvier 't Vuur dat voor den autaar brandt. Aver Voorouder, voorzaat. Belenden Belanden, aan land komen, toekomen. Benauwelijk Vervaarlijk. Bende Zwerm. Berd Eetberd, met twee ondietsche woorden, tafel, disch. Berdzager Houtzager. Berentee Berenklauw (kruidk.) Berggedrocht Fantastische bergvorm. Berijmd Met rijm, bevroren dauw overdekt. Berijmbaar Beschrijfbaar, om op te schrijven, te rijmen, te dichten. Berk Betula alba L. Berkelaar Betula alba L. Berkenbol Z. 801. Berkenborst Berkenhout, ’t binnenste van den bol. Berkenroe Berkenroede, berkenrijs. Berkmei Berkentak, berkenrijs. Berschen Loopen. Z. Kiliaen, De 80, Verdam. Beruwrijmen Met ruwrijm, rijm, rijp bedekken. Beschrijden Schrijlings bestijgen. Beseffelijk Verstaanbaar, duidelijk. Beseffen Bevatten, verstaan, begrijpen. Beseffenis De daad van begrijpen. Bespeiten Bespatten. Bespichten Bespieden. Z. Loquela, V. 25, s. v. Afspichtert. Bauwen Geluid geven, baubari z. Kramers. Ba-waw Nabootsend,v. bassen. Bebassen—Bassen op, tegen iets of iemand. Z. Bassen. Bebouwen Bewonen, vrgl. „zeebouwende” lieden. Bedijgen Bedijen, groeien, voor den dag komen. Bedijgen Worden. Z. Verdam, De 80. Bedoeken Dekken, met eenen doek. Bedrichten Bedritten, bedrijven, te note brengen; colere. Z. De 80. Bedrijf Daad, werkzaamheid, doeninge. Beêgeklop ’t Kloppen van de beêklokke, de bedeklokke, den Angelus. Beemde Weide, wee. Beer Ursus. Bees Verleden tijd van bijzen q. v. Beeten Ondergaan, slapen gaan, nederstijgen. Beglanzen – Met glans beleggen, doen glimmen. Beglinsteren Met glinsters, glonsters overgieten. Beiden Wachten, toeven, blijven. Bekenkant Kant van de beke, oever. Bekruipen Begroeien v. kruipend gewas. Belegwerken Met legwerk, met vloerlaken beleggen; mozaïek. Bespraakt Daar kwaad van gesproken wordt. Besproken Daar kwaad van gesproken wordt. Besteden 1. De stede waarnemen daar iets gebeurt. 2. Stellen, zetten, doen zijn. Betna Tot binnen, tot bij. Z. De 80, s. v. Benaar; Loquela; Verdam. Betrent Omtrent, vroeger ombetrent Z. De 80. Betuinen Met eenen tuin, eene hage, met schotwerk omzetten, insluiten. Betula alba L. Berk. Beuk Fagas sylvatica L. Beuren Dragen, opvoeren. Beurte Afwisselinge. Bevelmacht Macht, recht om te bevelen. Beveursten Veurst-, vorstpannen, veurstvodden leggen, b.v. op een dak. Beweertuigen Van weertuigen, verwerende wapens voorzien. Beworp Bewerp, ontwerp. Bezeilen Onder zeil bevaren, bezoeken. Bezeken Kleene beze of bezie. Bezichten Beziften, bestrooien. Bezig Werkzaam, doende zijn. Bezitten Op iets zitten. Bezomerblommen Vol zomerblommen doen groeien. Biddagen Biddag houden. Biddensmoe Moe, vermoeid van bidden. Bidder Bedelaar. Bie’enherder Biemelker, bijenkweeker. Biegegons Gegons van bijen. Bijbinden Aanhechten, aanvoegen. Bijgelijken Met iets vergelijken. Bijsteren Bijster, vuil worden, vol onkruid groeien. Bijze Vlage, storm. Bijzen – Loopen, stormen, snel vliegen, varen. Bindien Binnen dien tijd. Bing-bang-bong Nabootsend klokkengeluid. Binnenwand Binnenmuur. Blankloopen Vol water loopen. Blauwte De blauwigheid. Bleekgebold Met een bleeken witten bol of stam. Blessen Van blessen, vlekken, schuimvlekken voorzien. Blijdzaamheld Blijheid. Bliksemvier ’t Vuur van den bliksem. Bloedverwig Bloedkleurig. Bloeie Opene blomme. Bloeien Rood zijn. Bloeigewas Bloemen. Bloeimaand Maij. Bloeloos – Bloedloos, kleurloos, afgegaan. Blomgelijk Met dezelfde bloemgedaante. Blomgestrool Bloemstrooisel, pluksel. Blommen Beblommen, van blommen voorzien. Blommenstaf – Blommenstaal, blommenstengel. Boomenvolk De boomen, al dat boomgaard is. Boomgaard Omsloten grond met boomen (fruitboomen) beplant. Boomgeslacht Boomenvolk. q. v. Boomgewaai Het waaiende bewegende deel vaneen boom. Boomreuke Reuke van ’t groeiende hout. Boomvast Vast aan den boom gegroeid. Boonaard Aard, stuk lands daar boonen op wassen, boonakker. Boos Oolijk, doortrapt. Boosgezind Kwaadwilligen. Booze Vijand, duivel. Boozen Boos, tegenstrijdig zijn. Borelingske Onlangs geboren kind. Borsteling Zuigeling. Borsten Zonneborsten, zonnepolken, bakeren: apricari. Borstgemeene Eene en dezelfste borst zuigende. Boschgebied In ’t dichte, ’t binnenste van ’t woud. Boschgenoot Boom die, met andere boomen, in éénen bosch groeit. Boschgeschil Geschil, gevecht, strijd onder de boomen. Boschreuke Boomreuke. Bosse Wagenbosse, wielbosse. Botte Knop, uitspruitsel. Botten Botten schieten. Bloos Blos, bleus, roode schijn. Blootakker ontblootte, verwinterde akker. Bobbelen Uitpuilen: dik, opgeblazen zijn. Boeg = Schoft, borst, Voorsteven: prora. Boeken Te boeke zetten. Boenen Verwen, bevlekken. Boeren – Arbeiden, geweld, poge doen. Boerengedoe De hofstede, het boerenhof. Boetelam ’t Lam Gods. Boeten 1. Goed maken, volbrengen. 2. Beteren, lesschen, blusschen. Bokken Stooten, met geruchte. 80l Bul, schacht, stam van een boom, van wortel te kroone. Bonke Stompe tak of stam, oerstam. Bonte-abeelen Populus nivea L., sneeuwabeele. Bonte-abeelen Wisselen van verwe, zoo de wikkelende blaren van de bonte abeelen doen. Bontgepint Bontgetooid. Boom Bodem, grond. Boom – Galgenboom van ’t heilig Kruis. Boomen Met den schipboom vastzetten. Boomenhalle Dichterl. v. uit de kruinen. Boomenstriepe Gezichteinder, met boomen bezet. Dakpanne Daktichel. Dakstroo De strooien daking. Dalila Judicum XVI. 4 15. Daveren Trillen: vibrare. Deernisse Lcedschap,verdriet. Degen—Het zweerd des ooriogs. Deizen Deinzen, rugwaards keeren. Delgen Uitdoen, uitvagen, doen verdwijnen. Deluwen Loodverwig maken. Dennenhout—Abies excelsa DC. De ramen Vensters, kerk- of brandvensters, hier. Dere Leed, lijden. Deren Leed, schade doen. Derschen Dorschen, slaan. Dervan Daarvan, ervan. Deureen Dooreen, door malkander. Diamanten Doen blinken als diamant. Dienaar doen Eerbied, eere bewijzen, begroeten. De kruike dienaar doen; uit de kruike een goeden teug drinken. Dienstelijk —Als dienst schuldig. Diepen Diepe varen, bewegen. Diepgekeeld Met diepe kelen, zware talen. Diepversteenen Tot diepe in den grond hard worden, vervriezen. Dij Tibi. Dingelen In ’t Friesch, diggelje; in ’t Engelsch, to ding, to dangle: in ’t Zweedsch, in ’t IJslandsch, dingla; in ’t Boud Stout, onversaagd. Bouwsel Gebouw. Braken Brake liggen, vol onkruid bedijgen. Brandgewoel De draaiende, wentelende vlammen inden brand. Broeien ’t Uitzicht van branden. Bruien Werpen, gooien, smijten. Bruiloften Met bruiloftsplechtigheid verhuwelijken. Buchten Kwellen, tergen. Z. De 80. Buischen Leven houden, zoo de onstuimige wind doet b.v. Bunselen inde doeken, inde luiers doen. Caffiemoor Moor (De Bo) om ’t caffiewater in te zieden. Canteclaar Middeleeuwsche name van den hane. Casselkoe Koe van casselsche oorije. Citö Haastig. Cytisus Laburnum L. Goudenregen. Coraalgeflonker Rood geflonker, geglim. Cornus Cornus mas L. Cornoeljeboom. Daaglijksch-broodgenot De broodwinst, ’t bestaan. Daaroppe v. Daarop. Dader v. Doener, schepper. Dagen Dagworden, dagstriemen. Dagkeerse De zonne. Deensch, dingle; wemelen, wabberen, laaien. Distel Carduus crispus L. Distelen Met distels begroeid zijn. Distelhaar De bloesem van de distel. Distelvolk De distels, al dat distel is. Doce nos orare Leert ons bidden. Luc. XL 1. Doen Schijnen, inde oogen vallen, toogen. Dokke Lappa minor DC. Domp Kwalm, mist. Z. De 80. Donderbare Sempervivum tectorum L. Z. Loquela. Donderree Donderroede, donderspille, donderscherm. Z. Schuermans, s. v. Dondersteen Donderhamer, donderbeitel, donderkegel: steenen wapen, dat de afgod Donder uit zijn donderwagen wierp, zei ’t heidensch wangeloove. Donderwagen Z. Dondersteen. Donkerbaaide Baai, roodbruin. Donkeren Donker, zwart maken. Dooddoen Uitdoen, uitdooven, dempen. Doodkeien Doodsmijten met keien, doodkegelen, dooden. Doogen Lijden, herden, uitstaan. Doom Damp: vapor. Doorbernen Doorbranden, brandend doorloopen. Doorbersten 1. Berstend doorloopen. 2. Openbersten. Doordaveren z. Daveren. Doordronken Doorweekt, zijpende vol water. Doormiddagen Doorstralen, zoo de zonne, ’s middags. Dopken Kleene, lichte aanrakinge. Doppel Uitroep, als men iets treft, b.v. bij het aanraken van hand, vinger, of anderszins. Dorpvast Die zelden ’t dorp verlaat. Dracht Blader-, blom-, ooftdragendheid. Draf ’t Gene overblijft van ’t gebrouwen mout. Drake Vlieger, plakwaaier. Drakenaar Die eene drake laat opgaan. Vgl. leugenaar, wevenaar, metsenaar, enz. Drakentote Tote, muile, gaap van het ingebeeld drakengedrocht. Dravensmoe Vermoeid van draven, van loopen. Dreupeldrop Het droppen van de dreupels, bij ’t lijnwaadbegieten. Drillensmoe Moe van drillen, van loopen. Drinkbaarheid —Drinkbaar vocht. Droes Drommel, duivel, nekker. Drol Droes, nekker, spook. Drom Hier gebezigd als keten: stamina. Z. De 80. s. v. Drommel Droes, nekker, drol. Droogepompen ’t Water uitpompen. Duifhuis Duivenhok, duiventil, inde boeken. Duiken Verbergen, wegsteken. Duisteren Verbergen, onzichtbaar maken. Duisterling Kind der duisternisse. Duivenvlucht Vlucht vaneen kooie, een kudde duiven. Duizendduizend Ontelbaar. Dul Dwaas, gek, ontzind. Dwee Gedwee, gedweeg, buigzaam, zacht, zonder weêrstand. Dweerschen Dweers, dwers, dwars door iets gaan. Dwerschen Dweerschen. Dwersdeur Dwars door. Dwijnen Verdwijnen, verzwinden, te niet gaan. Ebben Dalen, aven, zoo de dag doet, ten avende. Edeldrachtig Edel van dracht, van groei, van houdinge. Eek Quercus. Tournet. Eens Eenerhand, gelijkdanig. Eensgangs Met eenen gang, met eenen keer, schielijk. Eensgedaan Van eener gedaante. Eensloopens Met eenen loop, in ’t voorbijsnellen. Eerden Van poteerde, van klei. Eerstontwekt Eerst ontwaakte. Eesch Eisch, vereischte hoedanigheid. Eeuwelingen Eeuwenoude boomen. Effenboords Effen met den boord, boordevol. Effenbruin Eenkleurig bruin. Effenvloers Te gronde, plat. Ego vigilabo lk zal waken. Jerem XLIV. 27. Eheu! fugaces Ach! hoe tijdeloos. Horat. Eierleg Het leggen der eieren. Eindverdriet Laatste, endelverdriet. Elisabeth De heilige koninginne van Ungarn. Elzenhout Alnus glutinosa. Gdrtn. End En, ende, enne. Ende Z. End. Ende Einde: finis. Endelvers Gebed dat men leest bij iemand die de ème uitgaat. Z. Verdam s. v. Endelvier Het vier dat de wereld verslinden moet. Enden Een ende, eene einde hebben, tenden zijn. Enne Z. End. Entwaar levers, ergens. De 80. Entwat lets. Z. De 80. Entwie lemand. Z. De 80. Erfgebied Erfelijke eigendom. Es Is. Om het klankrijm. Essche Fraxinus excelsior L. Espenboom—Populus tremula L. Eur Elder, uier. Euziedrop „De waterdroppels die van de euzie afvallen, als ’t reint.” De Bo Euzie, ozie: stillicidium, dakdrop. Ferient ruinoe De nederval zal hem treffen. Horat. Festina Haast u! Ps. LXIX. 2. Fiat Lux Daar worde licht! Genes. I. 3. Fijngezicht Fijngezift, fijngezevend. Ga Gade, echtgenoot. Gaandeweg Allengkens. Gaffel Spriet vaneen boom. Garen Vischnet. Gaza Judic. I. 18, en volgende. Gebed Te bedde gedaan, begraven. Gebijt De tanden. Geblest Gevlekt; van blessen, vlekken voorzien. Gebliksem Het bliksemen. Geboortevast Vast door de geboorte, ingeboren. Gebouwsel ’t Gebouw. Gedaan Gedaante hebbende. Geverruwd. Gedaver Z. Daveren. Gedrag Hetgene gedragen wordt, op de boomen staat: het ooft. Gedwee Z. Dwee. Gei Lustig, Z. De Bo s. v. Gaai. Geil Groeizaam, dat doet groeien, vei. Geklauwd Met de klauwen, hier de wielen, vast inde schepen. Gekwlkkwak Geluid dat de puiden, vorschen maken. Gelden Betalen, geven. Gelent Borstwere vaneen brugge. Z. De Bo s. v. Wij zeggen „lijmende zwart’1 voor blinkende zwart; het „lijmen van den dag,” voor het dagstriemen, het krieken van den dag. Geluw Geel, in ’t Eng. yellow. Geluwblaarde Met geluwe bladeren. Geluwen Geluw, geel, worden ot maken. Geluwgeveld Geluw van veile. Gemakkelijk Mak, gedoevig. De 80. Gemazeld Gevlekt. Gemoei Bemoeien. Genaan! Bij Verdam, genanne in ’toud d. 1. die den zelfsten name draagt, naamgenoot, weêrga. Om den duivel niet te noemen, zeggen wij, b.v. „duivels genaan!” d.i. duivels weêrga, zoovele als de duivel■ „Genaan!" alleene is een uitroep, een krachtwoord, bij ons volk, Z. De 80. s. v. Gena, dat uit genaan verminkt is. Gepor Geroep, gerep. Gepriemel Gepriem, gestraal, gesprietel. Geraken Worden. Geronnen Gesteven, gestold. Gerooksel Rookwerk, reukwerk. Gerre Spiete, rete. Gers Gras. Gersgevonk Het vonkenschieten van ’t gers, onder de zonnestralen. 6 Gelijm Het lijmen, het blinken. Gezelle, Rijmsnoer 11. Gersvodde Grasturf, grasbodem. Geslachten Gelijkslachtig zijn, gelijken. Gespreken —Spreken, sprekende zijn. Geule Groeve, gleuve. De 80. Geulen Bij volle geulen loopen, stroomen. Geveder De vederen. Gevlugd Vlug, met vlerken, vederen aan, zoo ’t distelzaad. Gewaai Waaiende deelen van den boom. Geweerd Uitgeweerd, uitgenomen. Gewer Gewar. Gewinterd Verbleven in ’t wintergetij, overwinterd. Gewoven Geweven. Gezijp Het zijpen, het doorzijgen. Gif Vergif. Glavietip Top, tip, spits der glavie. Glazen. Glas doen worden. Glazenloos Zonder ruiten. Gleba Grond, land. Gletsen Glijden, slibberen. Godssamaar Zomerdraden, herfstdraden. Golgotha Matth. XXVII 33. Mare. XV: 22. Johan. XIX. 27. Golpen Gulpen, gutsen. Goudenregen Cytisus laburnum L. Goudgeluw Z. Geluw. Goutgeluwen Z. Geluwen. Grafputman Grafmaker. Grammen Boos maken. Grasmaand Aprilis. Grauwen Grauw zijn. Grauwgeveld Grauw van huide. Graven Van verbeelde Graven, van Gravenbeelden voorzien. Graven Begraven. Grijm Roet, roetzwart, bitter. Grijmtauwe Zwarte, begrijinde koornauwe of koornare. Grim Schrikkelijk wild. Grimmen Zwart, leelijk zien; gramschap toogen. Groengeveld Groen van hulde. Groenuitgeslegen Met groenen uitslag erop. Grootgaan Zwanger zijn. Grouw Gruwbaar, gruwelijk. Grouwbaarheid Z. Grouw. Gruw Schrik, afgrijzen. Guipe Splete, gerre. Gulpwijs Bij gulpen, bij vrachten uitgegulpten, uitpuilenden rooks. Ha’ Had, hadde. Haaien Keeren, wentelen. Haaientand Tand van Squalus carcharias, den menscheneter. Haarwijs Zoo het haar hangt. Hagedooren Crataegus oxyacantha L. (buie. Hagelslag—Nederslaande hagel- Hagelwit In wit Hagewijs Als eene hage. Hakkelen Stameren, stotteren. Halen Nederwaards halen, trekken. Halfvoornoene ’t Halven den voormiddag. uitslag erop. trekken. Handhaven Handelen, gebruiken, hanteeren. Happe Bijle, akse. Hardversteenen Vervriezen. Harop! Har (hier) en op! Naar hierwaard 1 naar hier toe I Harpenaar Harpenslager. Harpeslaan —Op de harpe spelen. Hazegrauwen Hazegrauw, duister worden, zoo 't nabij den avond pleegt. Heerdsteê Haardstede. Heltegoed Helftegoed halfte goed, gemeenschappelijk goed, twistgoed. Z. Loquela s. v. Helthage. Hemelblomme De zonne. Hemelen Ten hemel heffen, hemelsch genot geven. Hemelkom – Binnengewelf des hemels, der locht. Hemelmacht Macht die inden hemel, inde locht hare zate heeft. Hemelmeter – Sterrenkundige. Hemelpand Perk, gewest des hemels. Hemelwagen De zonnenwagen. Hennenleven Uitleven, doodgaan. Henentien Henentrekken, henenvaren. Henentuimen Bij tuimen, bij tochten, henenvaren. Her Wederom, andermaal. Herfstmaand Septembris. Hertogen Van verbeelde hertogen voorzien. Hertuiten Wederom tuiten, toeten. Het Het hoogduitsche es: daar. Het schrijwiel Fiets, velo. Heutelen—Heulen, samenkomen. Z. De 80. Hiet Van heeten, gebieden. Hil en dal – Hooge en leege. Hille Heuvel. Z. De 80. Hingstdier Ros, hors, met een ondietsch woord, peerd. Bi] de Friesen hynzer, hynder. Hippelen Huppelen. (pen. Hippen Hippen, hoppen, hup- Hoenderteen Hoenderklauw. Hofgebouw Gebouw van ’t hofgezin. Hol Die als uiteen hol komt. Hommel Humulus lupulus L. Hoppe. Honingen Zoet als honing maken. Honingstede Vaten daarin de honing zit. Hoofdgewaai Z. Boomgewaai, gewaai. Hoogeerweerdig Het Allerheiligste Sacrament des Autaars. Hooggespild Met hooge spillen. Hooimaand Julij. Hoorenspel Tuithoorenspel. Hore Slijk, slib, modder. Horken Luisteren. Hors Ros, hingstdier, met een ondietsch woord, peerd. Hosannah Matth. XXI. 9,12. Mare. XI. 9, lO.Johan. XII. 13. Hertieren Wederom tieren, roepen. Hossebossen Klank nabootsend gerucht: het rollend geratel van veel wagens b.v. Hostieblommen Chrysanthemum leucanthemum L. Sent-Jansblomme, Sente-Pletersblomme. Houtdood Dood tot in 't hout. Hulzen Wonen. Hulst Itex aquifolium L. Hunkeren Geluid dat de peerden maken, fr. hennir. Hunsg’achten Zij, acht lieden, tezamen. Hutsen Hutselen, schudderen. Ichthus eis aiei I, van Ichthus staat voor lesous; ch, voor Christus; th, voor Theou; u, voor Huios; s, voor Sfiter. Dat is: lesus Christus Gods zone zaligmaker. Eis aiei is in eeu-B'fg/re/d.Zondertusschenstaven beteekent het woord ichthus visch; met tusschenstaven is het eene lofsprake ons Heeren. Het beeld van eenen visch droeg de zelfste beteekenissen, inden verdoken tijd, bij de eerste Christenen. lep Ulmus campestris, L. lep Hiepe, niepe, hagebeier, hondsroozenbeier. Ilex aquifolium L. -- Hulst, hulstenboom. Inklassen Inkllssen, invoegen, bijeen schikken. Z. De Bo s. v. klassen. Inkom – Inkomst. Inne In. Innedoen Binnendoen, inhalen Inslag Inslaggaren. Inte Inke, inkte. In te speravi. In u hoopte ik. Psalm VU. 2. Irrequietum Rusteloos is mijn herte zoo lange het in U niet en rust. H. Augustinus. Jam hyems transiit De winter is alree voorbij. Cantic. 11.11. Jam lucis orto sidere. Nu dat de zonne is opgestaan. Dom. ad Prim. Jam solrecedit— De zonne daalt ten avonde. Sabb. ad Vesp. Jeunen —Jonnen, gonnen, onnen. Joel Joeltijd, kerstdag. Juvabit. Et hcec olim meminisse juvabit. ’t Zal eens aangenaam zijn daaraan te denken. Virg. Kaafgat ’t Bovenste van de kave, van de schouwe, van de viersteê. Keernen Karnen. Keitai Patróklos Patróklos ligt gevallen. Homer. Kene Kiem, Keeste. De 80. Kenen – Kiemen, schieten van zaad, splijten. De 80. Kerstekind Onlangs gedoopt gekerstend kind. Kerven Afkappen. Kerzelaar Cerasus Juss. Keverken Kevertje, kleine kever. Ketseweg Trakel weg, jaagpad, trekpad, langs een bevaarbaar water. Kibbelkappelen Kibbelen, aan stukken bijten, kappen; en koppelen, mengelen, dooreenschudden. Kindgelaat Kinderwezen. Kisteberd Berd, daar men kisten van maakt: doodkiste, schrijne, scherfvat. Kittelbloedig Wiens bloed kittelachtig, hitsig is. Klaverdriesch Weide, die omgeploegd en met klaver bezaaid is. Loquela. Klissen Kliswijs ineenvoegen. Klokgebed Beêklokke, Angelus. Klokkeman Klokluider, torre- Knoke Been, tak. [waker. Kobbenet Spinnekobwebbe. Koeklikoet Gekraai van den haan. Koekoet Caculus canorus L. Koekoetblom Cardamine pratensis L. Koelen Koel, koud, killig worden. Koningsweg Openbare weg. Koningswoord Koninklijk bevel. Koolzwarten Met koolzwart afteekenen. Koornemaand Augusti. Kopermare Koperdraadmare, mare die langs koperdraad medegedeeld wordt. Kopermond Klokke. Kopwulge Tronkwulge, bollaard, knotwulge. De oude kopwulge Wilg, geknotte, ontkroonde wilg. Krabbe 1. Zwarm, 2. Truisch, trosch. Krage Halskrage. Kramen Karmen, kreunen. Krauwen Klauwen. Krebbe Kribbe. Krepel Kreupel. Kreuke Kroke, plooie. Krevelen Krieuwelen, kruipen. Krieken Dagen, dagraden. Krijgsgebaar Krijgshandelingen. Kroezelhaar Haar dat kroes is dat krult. Kroke Vicia cracca L. Krop Nekke, kele van ’t vischnet. Kruiden Wieden, ’t onkruid weren, uittrekken. Kurren Kariën. q. v. Z. De 80. s. v. Kwaadheid Boosheid, ondeugendheid, schadelijkheid. Kwadied Kwaad, slecht volk; de Philistiim van Oaza. ludic. I. 18-21. Kwakkel Tetrao coturnix. Kwedelen Kweêlen, zurkelen. Kweekenoot Kweekvee, kweckgoed. Z. Verdam. La Weeflade, aanslagkam. Laget Git, zwart barnsteen: gagates. Landziek Heemwee, huiswee lijdende. Langen Verlengen, langer doen zijn. Lanke Schoof, lijf. Lauwen Verwarmen. Lijkgewaad Lijkkleed. Lijndoek Lijnwaad. Lijnwaad Doek, zeil. Lijs Stil, zacht, onzwaar. Lijsteren Schuifelen, zoo de lijsters doen. Lijzig— 1. Onzwaar. 2. Zachtelijk, zoetjes. Linde Tilia L. Lindenbast Z. Bast. Lisch Lang, smal blad. Z. De 80. Lochtgeveder Wolken. Lochting Tuin, hof, moeshof. Loedt —Verleden tijd, 2e gedaante meervoud, van laden, loed, geladen: dragen, ophebben. Longertocht Tocht van den asem, dóór de longeren. Loofgeween ’t Ontverruwd worden en ’t afvallen van ’t loof. Loopgetouwe —Getouwe, getuig, om te loopen, schrijwiel. Loopken land Stuksken land. Z. Verdam, i. v. Lope, en vgl. Fr. Lopin de terre, dat waarschijnlijk van Germaansche afkomst is. Lork Larix Europcea, D. C. Lotjen Hors- of peerdename. Lucht Geur, reuke. Luchten Kijken, staren. Z. De 80. Luchtgebouvv i. Inde lucht gebouwd aksternest. 2. Gewelf des hemels. Luide 1. Helder, van ’t licht gezeid. 2 Helder van den klank. Leed Leedelijk, leelijk, kwaad, boos. Leekske Droppelken. Leeuwerken Schuifelen, zoo de leeuwerke doet. Legwerk Vloerwerk, vloerlaken. Leyekant Leieoever. Leise Zangwijze, beurtzang. Z. Kiliaen, Verdam. Leisenen Leisen zingen, voorzingen, ieeren. Z. Kiliaen, Verdam. Leken Vloeistoffe door- of uitlaten, verliezen; tranen, zijpelen. Z. De 80, Verdam. Lendlee Lendelede, dorp bij Kortrijk. Lentemaand Martij. Lepel Gieter, allaam van den bieeker, daar hij water mee smijt of slaat. Leugenkramer lemand die leugens uitkraamt, uitbrengt. Levinge Leefte, voedsel. Libanon Jerem. XVIII. 14. Ligna silvarum Het hout van de bosschen. Ezech. XV. 6- Lijden Voorbijgaan. Lijden Aanhouden: durare. Lljen Lijden: pati. Lijf Leven. Lijfgenoot Tot het zelfste lijf, lichaam behoorende. Lijfsgewand – Gewand des lichaams, inwendige lichaamswand. Lijftocht Levenstocht, levensonderhoud. Luiden Schijnen, blinken. Luimen Luim, gadinge, lust, begeerte hebben, en toogen. Maagdekroonen Van eene maagdenkroone voorzien. ’s Maals Teenegader, op eene maal, eenen keer. Malen 1. Her en her zingen. 2. Schilderen, afmalen. Malgemoed Gemoed als een die mal, die gek is. Malgemutst Met eene gekkemutse op; gezind gelijk een die verliefd, gek is, van minnezucht. Mallik Manlik, malk, elk. Manna Deut. VIII. 3. Enz. Mantelworp Omgeworpen mantel. Marleene Magdalena. Martelaren Van verbeelde Martelaars voorzien. Mater Moeder. Mater dolorosa Smertenmoeder. Medebracht Medegebracht. Meevaart Voorspoed. Meezen Schuifelen, zurkelen, zoo de meezen doen. Meivee Vee dat te Meie, in de wee, in ’tgers besteed wordt. Melksteê Daar de koeien gemolken worden. Memento h0m0... Mensch, weest indachtig. Uit den Kerkdienst van Asschen- Woensdag. Menigwendig Van meer als eene wendinge, gedaante, verwe, Me’n roeks! Mijne roek’s; ’t en roekt mij niet, daarvan: dat is mij eender, onverschillig. Menschenvame Menschenfeem, menschenhand. Merelen Schuifelen, zoo de merel doet. Mes Angel, straal. Mesch Mest: fimus stercora. Meuzievlugge—Zwermvliegende meuziën, muggen. Middenen Het midden zoeken, middenwaard varen. Middenmaagd Maagd der maagden. Mijde Verlegen, bedeesd, voorzichtig. Mij en dij Me et te, mihi et tibi. Myrrha Matth. 11.11. Mimosa Mimosa botrycephala Vent. Mimosa paradoxa. Mimosa, of Acacia dealbata Link, wier blommen men ’s winters van Nizza naar hier zendt. Mimosa wilt, in ’t Grieksch, navolgster zeggen. Minke lets dat ontbreekt, vlekke. Minken Verminken, minderen, schenden. Mingelmalen Malen (draaien) en mingelen. Mingelmangelen Mingelen en mangelen. Minnebode Bode, die minne, liefde, minschap gaat aankondigen. Mireo Het bekend rijmstuk Moude Z. Molde. Moze Modder, slijk, waas. Muffelen Lustig eten. De 80. Muit Gefluister, stemgeruisch. Murke Stellaria media L. Murwen Tot meelijden brengen, zachtmoedig maken. Musschen Piepen, kriepen, zoo de musschen doen. Museum Verzamelhuis van oudheden. ’N Eene. ’N Het loochenwoord en, ne. Naaldevast Vast, in ’t gadeslaan van de zeilnaalde, van den slrekewijzer. Nagelblomme—Dianihus caryophyllus L. Nauwen Verengen, toegaan. Necessitas mori Noodzake van te sterven. Horat. Nedernijgen Nijgen, q. v. Neerstuipen Neerbuigen. Negge Boord, kimme. Nesch Zacht, vochtig, sappig dwee. De 80. Nest Zonnenest; daar de zonne in beet, slapen gaat. Ne sutor Ne sutor ultra crepidam: schoenmaker, niet verder als den slis. Plin. Ne timeas ’n Vreest niet. Luc. I. 13. Newicht Geen wicht, niets. Z. De 80. s. v. Nicht. Ne wicht temeer Geen wicht, niets temeer. Z. De 80, s. v. Nichtemeer. Niepken Z. lepe. van Mistral, den Provengaalschen dichter. Miseremini! Hebt medelijden. Job XIX. 21. Missen Niet hebben. Mistral De dichter van Mireo. Miteren Van eenen miter, of bisschoppelijken hoed, voorzien. Moederen Moederzijn, moeder worden, als moeder handelen. Moegebrield Moe van te brielen, van water te storten, van mismas te maken. De 80. Moegelezen Moe van te lezen, te bidden. Moerazen Razen, tot dat men moe is. Moes B.v. appelmoes. Moete Welgelegen tijd. Molde Mul, moude, aarde, grond, stof. Molke Dat van gemolken melk voortskomt, zuivel: moalke, bij de Friesen. Z. Kiliaen s. v. Molkenblomme Moalke-blom, bij de Friesen, flos lacteus: witte wrongels, die, onder ’t keernen, inde melk te voorschijn komen. Mondelinge Bij woord van monde. More Modder, slijk. Morgenen Morgen, uchtend worden. Morgengrauw Uchtendschemer. Mortis imago Beeld van de dood. Virg. Nieuwjaarmaand Januarij. Nihil Niets. Nijdig Strijdzuchtig. Nij’g Nijdig, met geweld. Nijgen Nederbuigen; inclinari. Nijpen Van den nijpenden, pinsenden, snerpenden vorst gezeid. Nikken Knikken. Nillen Ne willen, niet willen. Nillens Ne willens, niet willens. Nipte Rakelings. Noë Genes. V. 29, enz. Noegzaam Genoegelijk, aangenaam. Noenen Noene, middag worden. Non erit amplius Hij en zal niet langer bestaan. Apoc. X. 6. Non sia ver—’t En zij geen waar. Noo Noode, met tegenzin, niet geerne. Nopen Stooten, porren. Nopke Stootken, aanporringsken. O Crux, ave!— Heil, o Kruis! Vexilla Regis Dom. Pass-, ad Vesp. Olm Ulmus campestris L. O Magali ma tant amado.. . O Magali, mijn zoo beminde. (Uit Mireo, van Mistral). Omhoogevonken Vonken omhoogewerpen. Omlijden Omgaan, omkeeren, van ’t begin ten einde keeren. Ommedoen Ommegaan, omgaan, uit zijnen weg gaan. Ommentom Z, Alommentom. Ommezwakken Zoetjes omslaan en neêrwaards hangen. Omneêr krijgen Geveld, te gronde krijgen. Om nieten Zonder bate, nutteloos. Omschaduwen Rondom beschaduwen. Omstrijden Al strijdende vellen, omwerpen. Onaangedaan Onaangeraakt, onaangeroerd, ongestraft. Onaangemoeid Onaangeroerd, onverlet. Onbestaan Niet bestaan. Onbetembaar Niet tembaar. Ondelfbaar Dat uit geen bergen, geen groeven te delven en is. Ondelgbaar Onvernietigbaar. Onderhave Glechoma hederacea L. Ongedaan Leelijk van gedaanten. Ongedaagd —Zonder ouderdom, nooit verouderde: eeuwig. Ongeren Noode, noo. Ongestulm Onstuimig. Ongetal Ontelbare menigte. Ongevalscht Zonder valschheid. Ongeweld Groot geweld, geweldige menigte. Ongeweldig Nog niet geweldig, nog krachteloos. Ongewonnen Niet gewonnen; ingenitus. Ongezelschap Afwezen, afwezendheid. Ongier Ongehier, niet gehier, niet aangenaam; schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk. vaneen doen dat verbonden was. Todderen is binden, bij Kiliaen. Z. De Bo s. v. Ongruw Ongrui, ongroei, bij De Bo; ongedierte, ondier, zeegedrocht. Ontraken Ontsnappen. Ontsnoepen Snoepend, snoeperend weghalen. Onkeerbaarheid Onweerstootbaarheid, onafweerbaarheid. Ontsterven Door sterfgeval verloren zijn. Onkruiden Wied, onkruid voortsbrengen, dragen, laden. Onttodderen Z. Ontodderen. Ontvisschen Al visschende weghalen. Onraad Kwaad, vuiligheid, schade. Ontvonken Doorstralen, inbrande doen schieten. Onroomsch Niet gebruikt te Roomen. Ontvreezen Van vreeze berooven. Ontbeiden Z. Beiden. Ontblauwen ’t Blauwzijn verliezen. Ontvrienden—Zonder vrienden zijn, of doen zijn. Ontdonkeren Uit den donkeren stal in ’t helder daglicht laten komen. Ontvrijdommen Van vrijdom berooven. Ontvroolijken Van vroolijkheid, van vreugde berooven. Ontferme ’t u Miserere. Ontwaaien Openwaaien. Ontfermhertigheid Bermhertigheid. Ontween Intween. Ontgeven Weigeren, niet geven, afnemen. Ontweren Stelen, weghalen. Ontwinden Open-, loswinden. Ontginnen Beginnen, aanvangen. Ontwoelen Woelende losmaken. Ontgroenen Van groen berooven. Ontzeggen—l. Weigeren. 2. Loochenen. Ontheffen Verlossen. Ontzienen Onzien, onziende, onschien, onschoon maken. Ontlaten Slaken, loslaten, uitwerpen. Ontzoeten onzoet, onlief worden. Ontletten De letten vaneen doen: ontleden. Ontzorgen Van zorgen, verdriet berooven. Ontloopen Overlijdende verlaten. Onvast—Los,wankel, ongestadig. Ontmergen Van merg berooven. Onverheerbaar Door geene heer- of legermacht te bedwingen, te overwinnen. Ontodderen Ook onttodderen: Onversaafd Zonder vrees. van groeiende en bloeiende peerdeboonen. Onverwaten Ongedoemd, onveroordeeld, niet inden ban. Pelderen Met den pelder, het baarkleed overdekken. Onwandelbaar Onveranderbaar: immutabilis. Pereat dies De dag verdwijne (op welken ik geboren ben). Joh. lil, 3. Ooge des hemels —De zonne. Ooit Altijd. Oortje beuter De weerde van een oord beuter: een’ kleen hoopken, klompken boter. Pergamenten Van pergament. Perkel Ooft van den perkelboom. Oorije Geslachte, afkomste. Perkelboom Amygdalus persico L-, in ’t wilde gegroeid. Oost Oogst, ingezameld koorn of andere note. Pinken Pinkelen, tintelen, stralen. De 80. Oosterdeure Daar de dageraad schijnt uit of dóór te komen. Pinnen Den scherpen voorkant van den hoef inden grond stampen, zoo de pecrden doen, die eenen zwaren last te trekken hebben. Ook zwaren arbeid doen. Oosteren Met een ondietsch woord, paaschtijd. Openklakken Met een slag opensplijten. Opklauwen Opklaveren, opklauteren, opklimmen. Pinten 1. Optooien, mooi maken. 2. (’t Vier) boeten, toesteken. De 80. Oppe Op. Opwaardsstriemen Opwaardsstralen. Platane Platanus orientalis L. Oranjeschellen Oranjeschelverwe doen hebben. Poeren Poederen, porren: motitare. Orgelen Op den orgel spelen. Poge Gepoog, geweld. Orgelslaan Orgelen, q. v. Poge doen Pogen. Ovenbuur Ovenhuis, ovenkot, bakhuis. Poldermoere Van de zee verlatene poldergrond. Overhoofd Boven: superne gelijk het w. Overhoofde. Polygonum aviculare L. Verkensgers, zwijnsgers. Overjaarsch Van ’t verleden jaar. Porre Worte, warte, wratte. Porren Aanzetten, nopen, bewegen. Overwaar Voorwaar. Penningkeerse Penekeerse, gewijde waskeerse Z. De 80. Pronken Pruilen, bukken, leelijk zien. Pepel Vivouder, vlinder. Purpurea nix—Glinsterend witte snee. Horat. Peerdeboonstaal Stengel, stam strijkbord van den ploeg.” Z. De 80. Riet Phragmiles communis Trin. Rijm Ruwrijm, rijp. Rijmgepoog Pogingen om te rijmen: rijmoefeningen. Rijmsnoer Diadema poeticum. Rijmvast Op rijm gezet, gerijmd. Rijzei – Kleen rijs, dunne tak. Rillen Trillen, beven, daveren. Roden Roeien, uitroeien. Roe Roede, ra, die ’t zeil draagt. Roe’ Ruste, Roeuwe: Quies. Z. Kiliaen s. v. Roede Boom, stam, galge. Roeien Met de vlerken roeien: vliegen. Roer Geroer, beweginge. Roest Koornziekte, schimmel op het koorn. Roke – Reuke, geur. Rommen Roemen. Roomen – Roma. Roozewied Papaver rhceas L. Rotsestijf Rotsehard, rotsevast. Ruchtbaar Gerucht makend. Ruggewaards Achterwaards, weerom weg. Ruin Ruinpeerd. Ruinenstal —Oudnoorsche boekstaf. Ruit Lijzig stemgerucht. De 80. Ruiten Piepen, zurkelen. Rune Ruinenstaf, q. v. Runenreke Reke ruinenstaven. vliegen. Quid est veritas? Wat is de waarheid? Joan XVIII. 38. Quis enarrabit Wie zal verhalen? Job XXXVIII. 37. Qui spem non habent Die zonder hope zijn. Thessal. IV. 12. Ra Dwarsroede, die ’t zeil draagt. Raam Met een ondietsch woord, venster. Rake Roep: fania. Rampe Kwetse, schramme, schribbel. Rampgezin Gezin dat rampen lijdt. Rapen Nemen. Rauwgetaald Rauw van taal, van stemme zijn. Rauwgetand Rauw van tanden. Re Rede, van rijden. Rechtteeken Teeken van ’t gezag des rechters, van 't recht: virga justitoe. Recht toe recht aan Zonder uitstel. Regenleger De regenvlagen. Reinen Regenen. Rekwijd open Wagewijd open. De 80. Relgepoog Rellend gepoog, rellende pogingen: rijmoefeningen. Retse Polygonnm persicaria L. Reuzenzegge Gene ’t volk zegt, van de reuzen, zeisel, legende. Riddervee Hengsten, maren, rossen, peerden. Riester Inde boeken: „oor, Schier Zuiver, wit. Schier Dadelijk, seffens. Schiergevaar Toestand die gevaarlijk kan worden, die misschien gevaarlijk is. Vgl. Schiereiland. Schiervatbaarheid lets dat men schier met der hand kan vatten, b.v. dikke smoor, rook, mist. Schiften Verhuizen, vervaren. Schilde Van twee of meer verwen: discolor, zoo de aksters zijn. Z. De 80. Schippe Schuppe. Schoer Verleden tijd van scheren: secare. Schonk Been: os. Schorre Orduinstuk. Schragen Ondersteunen. Schreve Lijn. Schrijven Schilderen, malen. Schrikkelmaand Februarij. Schudderachtig Dat weg- en weêr schudt of schuddert. Schulpe Schelp. Schurde Geweldig, onstuimig, wild. De 80. Semel desipisse Eens gedwaasd hebben (is genoeg) Ho rat. Sempervivum tectorum. L. Donderbare, huislook. Silderloof ’t Groen van de selderij. Simon Petrus Johan XXI. 19. Sint Pieter – Matth. XIV. 29. Si scires Wist gij. Johan IV. I. Runselblomme Molkenblomme, q. v. Ruwen Ruw worden: besprieteld van ’t kiemend koorne. Ruwgelokt Met ruwe haarlokken; hier, gerspriemen. Salix viteltina. L. Geluwe wijdauwwisse. Samijtwerk Fluweelwebbe, pane: hexamiton, zesdraad. Samson ludic. XII!-XVII. De name Samson bediedt zonneman, zonneling, Sas Een uit Sassenland, uit Saxonia: de Sassen. Schald —Noorsch dichter, zanger. Schalk Knecht, dienaar. Schamelheid Behoeftigheid, armoe. Schandeboom ’t Kruis. Scharre Ploegscharre : uncus, dens aratri, vomer. Scharten Scharren, schraven. Schaüwe Schaduwe. Schavier Brandrampe. De 80. Scheeman Scheidrechter. Schene Bieze, daar de wielen van de dampwagens op loopen. Z. Kramers, s. v. Rails. Schene Beenschene. Scheren Met de tonge, zoo de koeien het gers doen. Scheren Ontwinden, uitspannen. Scheren Zoo de wevers hun ketengaren doen. Schetterbekken Dat schettert met den bek, vogelzang. Schier Schielijk. Slaan Schuifelen, zoo de vinke doet. Slachtmaand Octobris. Slaghout Hakhout, Taillis. Slager Slaande vogel, b.v. kwakkel, vinke, nachtegaal. Slapende botten Botten die nog toe zijn, die nog slapen in ’t hout. Slavenhals Lijfeigene, knecht. Slenzen Verslenzen, slokeren. Slingervuisten De vuisten, onder ’t vechten, heen- en weêrslingeren. Slooven De sloove, de mauwe opstroppen. S. Af. ad nives, Va Aug. Onze Lieve Vrouwe ter Snee, den sden in Koornemaand. Smakken Smekken, de muile open- en toeslaan,met geruchte. Smete Slag, stoot. Smokkelweêr Mistachtig weder, smokkelweder. De 80, Smoor Mist. Smooren Misten, nevelen. Smuiken Misten, nevelen. Snee Sneeuw. Sneeuwvlagen – Sneeuwen. Snel Recht op, met den openen kant voorwaards gekeerd. Snoeberen Snoepen, snoeperen. Snuisteren Zoeken, speuren. Sobrii estote Weest matig. 1 Petr. v. 8 Sotitudo Eenzaamheid. Spa Kerkhofspade. Spaan Gekloven hout, splinter. Spalte Splete, kene, rete. Spaman Een die delft met de spa. Spander Spaan, q. v. Spanne Kleene wijle tijds. Speiten Spatten, speerzen. Spelen Roeren, bewegen. Spene Tepel. Sperreboom Abies excelsa DC. Spertelen Spartelen. Spille De dikke branke of arm van den boom die uit de kruine komt daaraan de takken groeien. Spinde Schapra. Spinne Spinnekoppe, kobbe. Splenter Afgespleten stuk hout Splierder Boomsnoeier, boomsnoeker. Loqueta. s. v. Boomsplierder. Spon Zog, moedermelk. Spranke Branke, dikke tak. Spree Spreede, bedspree. Staal Strak, scherp. De 80. Staal Stengel, steel. Staf Staal, stengel blommenstaf. Staf Boekstaf, met een ondietsch woord: letter. Staf Rijmstaf, stafrijm. Staken Met staken onderzetten, schooren, steefelen. Stallichtreke Reke staande lichten, stallichten, ijzerweglichtvaten. Stamdood Dood tot inden stam. Stammig Tot eenen stam gegroeid, volgroeid. Stampvoets Schielijk stampende met de vier klauwen. Stap aan stede Varings, seffens, op staanden voet: illico, statim. Stappans Stap aan stede, q. v. Stave 1. Stake. 2. Bare Gouds. Staven Van boekstaven woorden maken. Staven Van eenen staf, bisschopsstaf voorzien. Sta viator Blijft staan, voorbijganger. Gewoon grafopschrift. Steert Drakensteert. Stekeblend Heel blind. Sterfree Ree, gereed om te sterven. Sterrenheer Sterrenleger. Steven Voorsteven van ’t schip: prora. Stier Roer van ’t schip. Stier Var. taurus. Stik Stuk, bewijsstuk. Bij man en stuk: bij manswoord en bij bewijzende, geldmakende stukken. Stoel Struik vaneen heester. Stomp 1. Bot. 2. Afgekapt. Stoomgevaarte Locomotief, trein. Strammen— Stram doen worden, vervriezen. Strem Stram. (De 80. Stresse Sterse, klisse, haarlok. Streuvelhaar Opstaande, verwerreld, verkluwend haar. Striemen 1. Lichtstroomen. 2. Strekken. Strooien Van strooi voorzien. Stubbelen Vechten, worstelen. Z. de Jager, Freq. Stuipen Voorwaards nijgen, buigen. Stutten Steunen. Taalberoofd Taailoos, stom. Takeldwang Kracht, dwang van den takel, van al ’s schips getuig. (heid. Tale Verwe, verfverscheiden- Talen – Spreken, zingen, schuifelen. Tanden Tanden krijgen. Tanden Van tanden voorzien. Tanden De tanden bieden, toogen; weerstaan, bestrijden, hard toespreken. De 80. Tarda molimina Trage pogingen. //. Ambros. Teeg Trok, van tie’n. Tegenvaart Tegenspoed. Te geren Zeer geren. Tel Het tellen. Te mets Somtijds. Te mijde Mijdzaam, schuchter. Ten boere Bij de boeren. Tend Tot dat: usque dum, donec. Terd Tred, stap. Teren Eten, vreten. Terren Scheuren, trekken, vaneen trekken. Z. Kiliaen s. v. Terruwstaal Terruwstengel. Terwaard Terruwakker. Z. Boonaard. Te wille Onderdanig. Thus ardens in igne Reuk- werk, dat in ’t vier brandt. Eccli, L. 8. Tieren Groeien, wassen. Tieren Luide roepen. Tijd— Tijdwijzer, aanzichte van de tljdklokke. Tijdelijk Voor eenigen tijd. Tijdglas Glas om den tijd te meten, waterlooper, zandlooper: klepshydron. Tikken Tokken, raken. Tillen Heffen, dragen. ’T is folly to be wise 't Is dwaasheid wijste zijn, Shakesp. Titan De ingebeelde grieksche reuze, die tegen Saturnos vocht. Tjok Het onderste vaneen boombol, met de wortels. Tobbe Badkuipe. Tongberoofd Zonder tonge. Tongen Vaneen tonge voorzien. Torreveerdig Veerdig om in ’t ravegat van den torre gesteken te zijn. Toto en Riri Antone en Hendrik B ... Touwdwang Z. Takeldwang. Touwen Slaan, met den touwhamer, zoo de wevers hun garen doen. De 80. Troon Hoogste van ’t luchtgewelf. Tuchten In tucht houden, opvoeden. Tu es ille vir Gij zljt die man. II Reg. XII. 7. Tuide Trok, van tulen. Tweërhande —Twee verschillige- Uitdoogen Uitstaan, lijdert. Uitgeweerd Uitgenomen. Uitleven Ten einde leven, sterven. Uitpuilen Uitbarsten. Vage Wreve, streke. Vaken Vaak hebben. Vame Hand, arm. Vame Hand-, elleboogmate. Vamen Omarmen, om te meten. Van aver te aver Van voorouder te voorouder. Van ende torden Van het einde tot aan de spits. Vangenis Gevangenis. Vare Vervaardheid. Varentje Filix L*Boomvaren. Varings Welhaast, aanstonds. De 80. Vas figuli Pottebakkers vat. Ps, 11. 9. Vastvijzen Vastschroeven. Veeg Die gaat sterven. Veêre -- Vedere, met een ondietsch woord, pluime. Veete Ruzie, gevecht, vijandschap. Vei Groeizaam, geil. De 80. Veite Dat vei is. Velut umbra Gelijk een schaduwe. Job XIV. 2. Verbeiden Verwachten, afwachten. Verborgen Borge zijn, borge staan, borge spreken, beloven. Verdreegen Verdreigen. Verlegen Niet wetende wat doen. Verlekkerlipt Snoepziek. Virgineum decus Maagdelijke schoonheid. Vlake Vlaak. Z. Kramers: schutsel van stroo, of dat daaraan gelijkt. De 80. Vlei Vleiel, vlegel. Vlerkendragend volk Vogels. Vlindermuize Vleêrmuize. Vloe Vloed, aankomende zee. Vodde Gersvodde. Z. Beveursten. Voere Met een ondietsch woord, maniere. Vgl. Breedvoerig. Vogelnebbe Snavel, bek. Vogelvee Gekweekte hofvogels, hennen, aanden, enz. Vogelvitse Ervum hirsutum L. Vogelvolk Al dat vogel is. Voldoen Volelnden. Volzeeuwen Volzaaien, volstrooien. Vonk Tondel, tonder: fomes. Vonke Strale: scintilla. Voorbijsnoeren—Voorbijsnellen. Voorbijwanderen Voorbijreizen. Voorhang Inleiding. Voorjaarsblommenblad Eerste groen. Voorvolk Voormenschen, voorvaderen. Voorwinter Lente. Voos stinkende. Voos Ijdel, vol luchtgaten. Vorke Gaffel, spriet, drletant, schicht. Vouw Voude, plooie. Vreesloos Zonder vrees. Vermoorden Beschadigen De 80. Vernibbelen Heviglijk verlangend begeeren, zoeken te hebben. De 80. Veroolijken. Oolijk, ongeldig, onbruikbaar maken. Veroorlogen Door oorlog te niete doen. Verreppen Verroeren, verporren. Verruwloos Kleurloos. Verruwpracht Kleurenpracht. Verschgeblaard Met jonge blaren bezet. Vertijloos Zonder vertij, zonder verzet. Loquela. Vertweelingen Twee vaneen maken. Verwaten Verkeerd, hooveerdig van zin. Verwigheid Kleurigheid. Veteren Met een veter binden. Veugelgoed Vogelvolk, al dat vogel is. Veurst Z. Beveursten. Vichtig – Vijftig. Vijzevazen Kinderklap, dwaasheden vertellen. Z. De Jager. Verscheidenheden, 176-189. Latere Verscheidenheden, 464- 468. Vigilate et Orate Waakt en bidt. Matth. XXIV. 41. Vinken Slaan, zoo de vinken doen. Vinne Vischvinne. Virago Manhafte vrouw. Genes. 11. 23. Gezelle, Rijmsnoer 11. Vriendtoevig Vriendelijk, toegenegen, vriendaardig. Vroongedrocht Godsgedrocht, goddelijk gedrocht, wonderschepsel. Vuilen Vuil worden, vuil schijnen: sordere, sordescere. Vuistrecht ’t Recht van ’t geweld. Vuls arms Met den voluitgerekten arm. Waaier Plakwaaier, drake. Wach arme Och arme, met een ondietsch woord, eilaci, eilaas. Wachten Bewaken, beloeren. Wadem Adem, wasem, mist. Wagen —Bewegen, wiegewagen, gelijk een luidende klokke. Waggelwolken Met waggelende, losse wolken overtrekken. Wald Woud, bosch, Vgl. Waldhoorn. Wanen Wan, krank worden, verminderen. Oud hoogduitsch wanón, verminderen. Wangedaantenis lets dat eene wangedaante, leelijke gedaante heeft. Want wanneer. Wasdom Gewas, met een ondietsch woord, plante. Watermuile Verslindende, openstaande zeebare. Watte Van daar Fr. ouate. It. ovate. Wederga Weêrgade. Wederher Nog eens her. Wederslaan Terugslaan, afvveren, keeren. Wedersprake Wedergalm, fr. écho. Wederzwoegen Heen- en wederzwoegen, zoo de trekosse inden ploeg. Weêrzonne Wederbeeld van de zonne. Wegbree Plantago major L. Wegel Kleene, smalle weg. Wegzitten Verdoken zitten, schuilen. Welgespend Welgespaand: quod, floribus amissis, fructüs formam primam producit. De 80. Kruidwoordenboek, s. v. Spensel. Wenden Ommekeeren. Wepel Ijdel, ledig. De 80. Weren Wegdoen, wegjagen. Wervelwind Draaiwind, windhoos. Westerwezen Het Westen. Westgenegen Nijgende, hellende, genegen naar ’t Westen. Wied Onkruid. Wieden Wied, onkruid uittrekken, weren. Wielman Schrijwielman, een die op een schrijwiel loopt, rijdt. Wiel van stale Schrijwiel. , Wijdauw Salix viminalis L. Wijdauwrijs Z. Berkrijs. Wijdommegaan Ver uit den weg. Wijkstee Wijkstede: recessus. Wijlen Verblijven: morari. Wijleneer Vroeger: olim. Wikkelwakkelwaaien Wikkelen, wakkelen en waaien: motitari vento. Wikken Wegen, beramen. Wikkelachtig Los, dat wikkelt. Wilgenstomp —Afgeknotte wilg. Willekom Welkom. Willens nillens Willens niet willens. Wilzaam Gedwee. Wimper —Oogscheel: palpcbra. Windbruid Windhooze, windrolle, varende vrouwe, met een karaïbisch woord, orkaan, olkaan. Windvast Onvast, vast als of ’t aan den wind vast ware. Winteren Winter zijn. Winterwaard—Tegen den winter. Winterwagen Ingebeelde rijwagen des Winters. Wis Wisse, wijme; vimen. Wisken Wisje. Wisselbeurtig Beurtelings wisselende. Wisseldansen Nu zoo nu anders dansen. Wisselverwigheid Wisselend, veranderend van kleur. Witje 1. Witte sneeuwvlokke. 2. Witte vlinder. Woe-hoe! Hoe-hoe! Z. Kiliaen. Schuermans. Woei —Verleden tijd van waaien. Worteldood Dood tot inde wortels. Wortelstede De grond. Wrang— Die wringt, wringende. Wulgenreke Reke kopwilgen. Wulvenkaas—Paddestoel: agaricus. Wulventote Wulvenbek, wulvenmuile. Zaaidhede Bezaaidhede, gezaaide note, bezaaid akkerland. De 80. De zaaidhede. Zaaimaand Octobris. Zaaite Zaaidhede, q. v. Zaalrugde Zaalrikte, met eenen rugge, een dak, gelijk eene zadele. De 80. Zaan. l.Zane, room. 2.Seffens. Zoo zaan zoo seffens; zoo aanstonds. Zabberen Zeeverende, kwijlende spreken, zingen, neuriën. Zadgroen Zatgroen, ingroen, diepgroen, zoo groen als groen kan zijn. Zageblad Blad van de zage, dat de berdzagers op- en neêrhalen. Zagemul Zagelingen. Zale. Zadele. Zeemoere Moere, grond, daar ’t vroeger zee was. Zeup Zoop: zooveel nats als men in eenen keer zuipt, slorpt. Zich! Gebiedende wijze, enkelv. van ’t werk. zien: ecce! Overal nog in levend gebruik, doch meest zonder -ch, zi'! Zichten Ziften. Zieken Ziek zijn. Zielgekwets Zielwonde, zielenleed. Zonneweêr Zonneweder, zonnig weder. Zonneweg Zonnige weg, weg daar de zonne op schijnt. Zonnewende Heliotropium peruvianum L. Zonnewezen Zonnenaanzichte. Zonnezoen Kus, zoen, groet van de zonne. Zonneziende Zonnewaards gekeerd. Zoo zaan Zoo haast, zoo dra. Z. De 80. Zoppekoin Kom, daar de zoppen, de weilinge, de pap in opgediend wordt. Zotten – Mal zijn, geksvoeren uitmeten. Zuipen Zijpen, zimperen, zompen, zijgen. Zuivel Molken, q. v. Zuivelstrale Gemolken melkstrale: strip, stresse melk. Z. De 80, s. w. Strip, stresse. Zuiverlijk Maagdelijk, rein, bevallig. Z. Hennen van Merchtenen, 329. 2044. Zurkelen Zoetjes schuifelen, neuriën. Bij Plantijn.s.v. Vogel, staat het woord zurken, zurkeren, vertaald door desgoiser comme les oiseaux, gringoter ou gringuenoter. Garrire, cantillare avium more. Het woord bestaat bij ’t volk onder de gedaante van zurkelen, zirkelen. Z. Loquela. Zus Dus, zoo. Zwaaien. Weg- en weêrslinge- Zij Zij, bij uitnemendheid: de huisvrouwe, de moeder. Zijpelen Druipen, leken. Z. De Jager, Frequent. Zijpen Druipen, leken. Z. Zijpelen. De 80. Zingezangen Zingzang laten hooren. Z. De Jager, Verscheidenheden, s. v. Zingzang. Zoelte Zoel, zwoel weder. Zoeven Andere gedaante van zwoegen, Eng. to sough: zuchten, gerucht houden. De 80. Zole Lap, schelle: solea. Zomeren Zomer worden. Zomermaand Junij. Zomermeid Zomerlief, meilief. Op meidag kiest men het zomerlief, onder andere op de Broelbrugge, te Kortrijk. Zomerwit Geen winterwit, geen snee, maar witte zomerblommen. Zommer Zomer. Zompe Doolage, somp, poel, moere. De 80. Zongespan Zonnenwagen. Zonneblend Verblind door den glans van de zonne. Zonnelaai Het laaien, ’t branden van de zonne. Zonnen Schijnen, stralen van de zonne. Zonnenlaai Zonnelaai, q. v. Zonnenregen Regen, alsof ’t ware van zonnestralen. Zonnenveld Streke, veld des hemels, daar de zonnezit. ren, heen- en weêrbewegen. Zwak buigzaam, dwee van ledematen. Zwangergaan Grootgaan parturire. Zwanken Zwenken, heen- en weêrslingeren. Zwarmen Zwermen. Zwelten Sterven, van dieren sprekende: ’t eigen Dietsch w. voor creveeren. De Bo Z. Zwolten. Zwerk 1. Duister gewolk. 2. Uitspansel, troon q. v. Zweping Gording, fliering, Fr. panne. De 80. Zwoelheid Zoelheid, hitte. Zwolten Verleden tijd, 3e gedaante, meerv. van zwelten q. v. Bladz. VOORHANO 1 ’t Eerste 3 God 4 Adoro te 5 Ontferme ’t u 6 Laat mij 7 Amas me 8 Quis enarrabit 10 Maria 13 Nieuwjaarmaand 15 Nieuwjaarnacht 17 Wintermuggen 19 ’t Vriest 21 Op de wagens 23 Winternacht 25 Winterstilte 27 Bladz. Schrikkelmaand 43 Irrcquietum 45 Festina 46 Jam hyems transiit. ... 48 Ware beke 50 Tenden 51 Polygonum aviculare L. . 53 Velut umbra 55 Sempervivum tectorum L. 57 Het borelingske 59 Boomen 61 Abeelen 64 Leniemaand 67 Maagdengroen 69 Het jonge jaar 70 Oosteren 71 O liefelijke 73 Weldadig zonneweer. . . 75 Lentegroen 77 IJslandvaarders 79 De reuze 83 Storme op zee 85 Sobrii estote 88 Den ouden brevier. ... 89 Armhuisgezin 28 Elisabeth 29 Leu XXme siècle 31 Nihil 32 Tusschen de twee .... 34 Oudheidkunde 37 Oudheid 39 De tijd 40 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Zommer 138 Tot de zonne 139 Meezen 140 Herteloozen 142 De bleekersgast 143 De avondtrompe .... 145 Ichthus eis aiei 147 Rijmram . . . . • ... 149 Twee horsen 150 Berdzagers 151 Hostieblommen 153 Stille! 155 Eeuwelingen 156 Hooimaand 157 Groenlngeveld 159 Vuistrecht 161 Non sia ver. 163 Oorloge 164 De donderroe 166 Brand 168 Het klokgebed 170 Schoonheid 172 De dakpannen 174 Terug 175 Het getouwe 177 Courtrai! 179 Bladz. Goevrijdag 91 Grasmaand 93 Het gers 95 Ta es ille vir! 98 De wilde wind 99 Ze slapen nog 101 Hoe weet gij’t dan zoo wel 103 De zonneschicht .... 106 Muggen 108 Hagedooren 111 De nachtegale 112 Bloeimaand 113 De koning is gekommen 115 Meizang 116 Meidag 117 De meiboom 119 Samson 121 Vogelzang 124 De ramen 127 Koe-koe 128 Zonnewende 129 De oude kopwulge . . . 130 Bonte abeelen 132 Zomermaand 133 Hier ben ik 135 Roozenmond 137 '133(3 3Q33/W1 13H NVA (IfIOHNI Bladz. Wolkensnee 9 Laat worden 11 Betula alba L 13 ’t Groeit 15 Najaarsverwen ...... 18 Bladz. Koornemaand 1 Wierook 3 Terwe 4 Storme 5 O heemelijke diepten. . . 7 Bladz. Niemandsvriend 20 Herfstmaand 25 Ik ga 27 De visscher 28 Enne 30 Drakenaren 32 Zonnenondergang .... 34 Het schrijwiel 35 Peren 37 Het hlngstdier 39 Wit en zwart. 41 Casselkoeien 42 Oogentroost 44 Het manelicht 46 Zaaimaand 49 Doce nos orare 51 Vigilate et orate 52 De zaaidhede 54 Tranen 56 Goenavond 57 Salix vitellina 59 Schoone nacht 60 Avondrood 62 Nu of nooit) 64 Fiat lux 66 De winden 68 De avondzonne 69 Bladz. Avond 71 Ego vigilabo 73 Dat wilde ik weten ... 74 Slachtmaand 75 Jacht 77 Spaman 78 Het hazegrauwt 79 Hoe zeere vallen ze af . 81 Van den ouden boom. . 84 Mater dolorosa 87 Sterven 89 Het heldenspeur .... 90 Blootakker 92 Mortis imago 95 „Mimosa" 97 Wintermaand 101 Voorwinter 103 De regenbuie 105 Vertijloosheid 107 In ie speravi 110 Het winterspook .... 113 Op krukken 116 Memento homo 120 Aanhano 123 Uitleg van woorden, namen EN ZAKEN 148