GELEGENHEIDSGEDICHTEN TWEEDE DEEL L. J. VEEN AMSTERDAM GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen PATROONFEEST Gezelle, deel XII. 1 12 Julii 1858. Uw hert en mond een enklen stond verschillend ooit en vond ik; nooit! Maer altijd een zijn ze’ hunnen tween. Noch lief of leed z’ ooit liegen deed Uw tale is zoet Uw herte is goed en spreekt opregt al wat gij zegt geen vier ontbreekt uwe oog, zij spreekt. En glanzend spruit uw ziel er uit uw hert, uw hand staen in verband met mond en tael en altemael. En zie ’k een traen uwe ooge laên ik peize blij niet valsch is hij! Dat altijd voort, mijn kind, uw woord en werk gelijk en ’t zelve blijk’ maer houdt aen Hem die hert en stem en ziel en al bewaren zal die weet en ziet wat goed of niet wat leugen spreekt of waerheid preekt. Dat wensch ik uit mijn herte en sluit dit kleen gedicht tot u gerigt, maer als ik mag, Uw blijden dag bestekeik met een goê gebed, Want anders iet begeert gij niet: gij weet het wel ’k en heb niet el al lang geleên ist u gegeên, mijn hert en wat mijn hert bevat gij hebt het en gij moogt het hên zoo lang het heeft een sperk die leeft gegroet zij dan geliefde, van een dien, gij kind, als vader mint en die van u moet scheiden nu het spijt hem fel maer toch! vaerwell Als Sinte pieter visscher was en nog geen paus van Roomen zoo heeft ons Heere, zoo ik las, een keer bij hem gekomen, en hem gevraagd tot driemaal toe: „Bemint gij mij ?” En zeere zoo sprak Sint Pieter: „Gij weet hoe ik U bemin, o Heere I” Alzoo gebeurt het ook dat gij, Heer Pastoor, deze vrage eens stelt en zegt: bemint gij mij? zoo dunkt het ons vandage en we antwoorden te samen al: gij weet het wel van buiten; geen een die anders spreken zal of andere andwoord uiten als: wij beminnen altegaar van herten en van zinnen den goeden herder die ons naar den hemel tracht te winnen, den goeden herder die altijd van rampen en gevaren zijn tropke schapen houdt bevrijd en neerstig blijft bewaren. Daarom, o herder, is ’t dat op den dag dien wij nu vieren wij komen met geheel den trop uw zetelstoel versieren, en brengen tot bewijs als dat wij al u zijn genegen Aan den Weleerweerden Heer Mr. Pastor J. Welvaert op zijn H. Patroondag 1865. u voor present ook iets of wat waarop geeft eenen zegen! ’t Is ’t kleedje voor de Sacristye soutaantjes voor choralen rochetjes ook, van ieder drye om wijn en water te halen en wierook ende keerse en was met al ’t gene inde kerke rond autaar en reliquie-kas kan dienen voor Gods werken. Gij weet, o herder dat een keer de godlijke messias gezeid heeft ’k weet niet wel wanneer daar Sinte pieter bij was dat al dat me aan de kleene doet alsof ’t aan hem gedaan wierd zal weerd zijn ’t allerhoogste goed dat nooit van mensch verstaan wierd; zoo, herder, doet zoo Christus God gedaan heeft binst zijn leven ljkw3i Aan den Zeer Eerweerden Heer Mijnheer Hendrijk Ostijn, Pastoor-Deken te Meenen EN GEESTELIJKEN VADER VAN DE ZWARTE ZUSTERS ALDAAR OP ZIJNEN HEILIGEN PATROONDAG 15 JULIJ 1871. Eerweerde Heer, die Deken zijt en Pastor, en, ter zelver tijd, bestierder van ons allen, wij komen, met ootmoedigheid, op deze schoone feestlijkheid, voor uwe voeten vallen. ’t Is waar, geen dag en gaat voorbij die niet van God gezegend zij met gunsten, die wij krijgen uit uwe milde vaderhand, en die gij, in heel Vlanderland alleene, weet te zwijgen. Dus zijn wij, eiken dag die loopt, met plicht van danken overhoopt; doch heden vloeit de mate van ons volkomen aan die plicht, al sloot gij ’t poortje nog zoo dicht, tot buiten en op strate! Het is uw feest, uw naamdag is ’t die werkt, het slacht een liefdegist, in ons en onze zinnen: gelijk in ’t vat, waaruit er wordt een koeke al op de pan gestort, als ’t bakwerk gaat beginnen. Vandaag dan wordt, op rijm, gezeid de grond van onze erkentlijkheid; vandaag wordt afgelezen een dicht, waarin uw heil’ge naam, in woorden, daartoe schaars bekwaam, geloofd wordt en geprezen. Een Hertog was sint Heinderijk van Beieren, bij Oostenrijk: een Hertog zijt gij even, van Bei’ren, die, lijk peerlen schoon, staan blinken inde Maagdenkroon die uwen troon omgeven. Henricus droeg den Koningsstaf, dien God hem zelve in handen gaf, op vele schoone streken en volk’ren, aan hem toevertrouwd; ons Koning zijt gij, menigvoud, als Priester, Pastor, Deken. Henricus wierd roomsch Keizer groot, doch liet de Kerke in geenen nood, zoo ’t Keizers nu bedrijven: hij bouwde en streed: gij bouwt en strijdt, en zoo is ’t dat gij Keizer zijt, och, Keizer, mocht gij blijven! Henricus, hem was boven al de zuiverheid zeer liefgetal, zoodanig, zonder liegen, dat zijne Keizerinne en vrouw bleef Maagd, aan God en man getrouw: gij leert nog hooger vliegen. Henricus zag den Engel Gods, in ’t midden van het strijdgebots, bij hem en voor hem vechten: dien Engel, Deken, Pastor goed, en Directeur, dien Engel moet U ook een Kroone vlechten. Wanneer? God, stelle dat nog uit, want ieder jaar meer peerlen sluit aan uwe gloriekroone, zoo mogen wij nog menig keer hervieren uwen feestdag, eer God u en ons beloone 1 Eerweerde Moeder, hooggeprezen Moet deze dag en moet deze ure wezen, Op welke wij, vereenigd al te saflm, Met zang en spel vereeren uwen naam! Zoo wel hebt gij, o Moeder, met Gods zegen, U toegeleid op Augustinus’ wegen, Zoo wel hebt gij zijn’ lessen nagegaan, Dat wij in U zijn beeld zien voor ons staan. Zijn’ wijsheid, en zachtmoedigheid beneven, Zien wij in U en in uw’ deugden leven; Zijn ijver en zijn dienstbaarheid tot God Bezielt uw’ stem en klinkt in uw gebod. Gij spreekt alsof het Augustinus ware, Die zelve leert dees jongedochtrenschare, En ’t voorbeeld dat van U tot ons komt neêr ’t Geeft uw’ Patroon, ’t geeft Augustinus weêr. Gelukkig dan, zoo mogen wij ons achten, Dat gij ons leert zulk voorbeeld nabetrachten, Leert doen zoo gij, o Moeder, voorendoet, Leert wand’len inde sporen van uw’ voet. Wij weten ’t wel, gij hoort niet geren loven ’t En zij den naam des Heeren van hierboven, Maar God beveelt, met vaderlijke stem, Dat alle kind zijn’ moeder eer’ om Hem: Dus moet gij wel, o Moeder, het gedoogen, Dat wij ons hert vol kinderliefde toogen, Vol dankbaarheid voor al hetgeen gij doet, Zoo tot ons aardsch, als tot ons hemelsch goed. Bedankt zijt gij, op deze blijde stonden; Bedankt zijt gij, uit zooveel kindermonden Als dat er hier zijn herten, in die zaal, Die gij bemint, ’k wil zeggen altemaal. Moeder Augustine. 28 Oest 1874. Niet lang geleên zijt ge inde plaats gekomen Van eene die God heeft tot Hem genomen; Wij zagen haar en wij zien U voortaan Zoo geren als die U is voorgegaan. Zoo volgt het kind zijn’ moeder en zoo zullen Wij onze plicht tot haar in U vervullen, Tot dat wij eens, met uw’ Patroon, bij haar, In ’s Hemels hof, U, Moeder, volgen naar. God geve ons al dit slot van ’t geen wij wenschen ’t Is dat gij lang moogt leven bij de menschen, En dat gij eens, toen alles is voldaan, Met ons te gadr, moogt naar den Hemel gaan! Aan de Eerweerde Moeder Overste van Sint Jansput op haren blijden Feestdag 13 September 1879. Sint Jan de doper van ons Heer, Vernederde en verstorf hem zeer, En geerne zocht hij een woestijn Om van de wereld vrij te zijn, Maar als hij Jesum komen zag Alwaar die breê Jordane lag, Dan riep hij luide: Aanschouwt het Lam; Dat ’s werelds zonden dragen kwam; Maakt effen, recht en vult de straat Die naar Gods Paradijs toe gaat, Want achter mij komt een gegaan Die eeuwig heeft voor mij bestaan; Onweerdig ben ik Hem de schoen En ’t stof van zijnen voet te doen, Die moet ons allen, groot en kleen, De goeden uit de kwaden schéén, En geven blijdschap of fe pijn, Na mate wij dat weerdig zijn, Inde eeuwigheid, die nooit en endt! Zoo sprak Johannes, en omtrent De zelve tale spreken wij, Wanneer wij, op uw feestdag blij U groeten, weerde Moeder van De schole en ’t Putje van Sint Jan. Onweerdig zijn wij iets te doen Dat u mocht al dat goed vergoên Dat gij gejond hebt en gedaan Aan ons, die hier omtrent u staan; Daaruit en om die reden is ’t Dat wij u dien Sint Jan Baptist In beelde schenken, die voortaan Moog wijzen U en ons de baan, Opdat wij, levend na dat Lam, Dat hij aan elk verkonden kwam, En ’s werelds drooge zandwoestijn Verlatende, eens gelukkig zijn En eeuwig blijven wel te pas Bij Jan Baptist, en Stanislas. Eerweerde Moeder, lang geleên zoo schijnt het dat wijde eere ons deên van u te groeten, op den tijd die uwen dag is toegewijd. ’t Moest eiken dag uw feestdag zijn, toen poogden wij wel nog zoo fijn om eiken dag, en langs om meer, te vieren uwen lof en eer. ’t En komt alzoo niet, en daarom is deze dag ons wellekom en schoonder, schoon dat ’t winter is, als de alderbeste Kerremis. Triomphe! ’t woord is welgepast! Triomphe! En, al ineen getast, zoo brengen wij, voor blomfestoen, ons allerjeugdigste hertegroen, onze allerweerdste dankbaarheid, onz’ alderbesten wil, bereid om al te doen ’t zij dat gij zegt, ’t zij dat gij, doende, ons voorenlegt, en dus te worden opgevoed in ’t geen gij leert en zelve doet. Och, Moeder, ’t woord ontbreekt mij ah Gods herte is ’t dat ’t u zeggen zal en met Maria weten doen, spijts alle moeite en tegenspoên hetgeen wij offeren, nooit volzeid: onze alderdiepste dankbaarheid! 13 September 1880. Aan E. H. Leo van de Walle pastor van Sint Eloy te Kortrijk. Zeer eerweerde Heer Pastor, Den herderstaf in d’hand, den mijter aan van goud, zoo kwam, heel onlangs, hier, vereerd van jonge en oud, de Bisschop toegegaan; hij zegende elk ende een en zei hoe wel bestierd hem deze prochie scheen. Dat hoorden wij, verheugd, dat hebben wij gespaard en een schoon woord of twee nog bij dit woord vergaard, dat, uit ons vaders mond, recht in ons herte viel, en raakte ’t diepste diep van onze kinderziel. ’t Is waar en ’t dient gekend, Heer Pastor, iedereen zegt, zoo de Bisschop zei: waar is er nog zulk een, die, dag en nacht voor ons en ons geluk bezorgd, op de aarde ons als ’t geluk des eeuwiglevens borgt? Waar is er een die ooit, zijn herders ambt getrouw, zijn schapen beter zorg en troost besteden zou, als gij, eerweerde man, die ’s Pausen name draagt en, Leo, leeuw gelijk, van ons den vijand jaagt? Heb lof en eer daarvan, heb dank, en weiger niet dat u de kinderkrans, dien gij hier voor u ziet, beminne, en, dezen dag te bate nemend, toog’ dat ’t geen gij zaaidet hier in geen kwa grond en vloog, maar vruchtbaar wassen bleef en tot een eerekroon vereenigd, u vandaag, voor al te kleenen loon, geboden wordt. Aanveerd tien duizend maal den dank van onze kindertaal, tien duizend maal te krank om iets te zeggen dat op d’hoogte komen kan van al dat gij verdient of ’t minste deel daarvan. Dat God, die alles ziet en alles machtig is verleene zijnen loon bij onze erkentenis, gedoogend dat wij al geherderd door uw hand, uw schaapkes blijven, tot in ’t eeuwig Vaderland! 1881. Op den blijden feestdag van Pastor Leo van de Walle, Eersten Herder van Sint Eloy in Overleye tot Kortrijk. Paus Leo den dertiensten, vol eere en vol verdiensten, een licht des Hemels klaar, dien prijzen duizend monden, van zuid en west gezonden, tot Roomen, heel dit jaar: Ons, overleysche lieden, en mocht het niet geschieden, om redens vele en goed, te gaan in vreemde streken, om ook een woord te spreken voor ’s Pausen stoel en voet. Maar zeker weet de vader van ons en al tegader de christnen, dat wij hier ook Leo toebehooren en, door dien Leo, hooren Gods wet en zijn bestier. Hij weet het en wij meugen ’t gelooven, zonder leugen, dat ’t geen wij doen uit vlijt om onzen Leo te eeren de Paus wel honderd keeren per dag gebenedijdt. „’t Is wel,” zegt hij, mijn kindren, ’k en wille u niet verhindren van mijnen naamgenoot te vieren en te prijzen op alderhande wijzen, zijn weerde is immers groot! Hij maakt, in mijnen name, u tot der deugd bekwame; hij zegent en hij wijdt, hij voedt, hij leedt u, schapen, waar gij aan ’s duivels trapen niet blootgesteld en zijt. Hij bouwt u huis en kerke, en, altijd bij den werke, en slaapt hij bijkans nooit; bezorgd opdat u allen geen kruimke en zou ontvallen van ’t manna dat hij strooit. Hij gaat, hij zoekt, hij bedelt, door ’t schooien niet ontedeld, omdat hij alles doet voor God en om de leden van Gods gemeente in vreden te wijzen ’t eeuwig goed! Hij is... wat zal ik melden ? de zulke vindt men zelden, die, zoo bermhertig fijn, uit niets bij heele massen van wonderen doen wassen, die altijd nieuwe zijn. Verbeeldingen, banieren, die achter strate zwieren, al waaien inden wind; en kandelaars, lijk leeuwen gepekkeld, en flambeeuwen wie weet er waar hij ’t vindt? Ik heb het hooren zeggen hoe onlangs hij, met vleggen en vendels en... wat nog van kostelijke dingen, processie droeg, al zingen: wie anders kan dat toch. lijk Leo, die den name dien ik draag, wel bekwame, wel weerdig is, en dien de menschen al tegader begroeten als den Vader van de Overleysche liên. Hij leve dan! en zorgen zoo moet gij, nu en morgen en altijd, om ter meest, dat gij hem blijft bewaren nog vele en lange jaren, tot aan zijn jubelfeest!” ’t Zal Sint Eloy een blijdschap wezen wannner hij ziet in Kortrijks stad, vanuit den grond hooge opgerezen, een splenternieuw schoon kerkevatl En wonder waar ’t, zoo hij niet wilde den herder van zijn eigen kerk voordeelig zijn, en zoo het schilde aan zijn gebed, slabakte ’t werk. Neen, neen, het zal, het moet geschieden, de kerke groeit en bloeit welhaast, ofschoon de vriend der booze lieden den herder soms wat tegenraast. Zijn werk zal staan, zal staande blijven, het zal verbeteren, jaar op jaar, en eer men tnegentig zal schrijven, staat, heel voltooid, de kerke daar! Een kloeke hand, een hert vol ijver, een herder naar den rechten zin, een ware schaap- en lammerdrijver steekt immers al zijn kracht erin. En zou ’t niet gaan, als zoo veel schapen naast hem vereend, hulpveerdig staan, die, als hij werkt, niet slapend blijven, maar biddend hem ter zijde gaan? O Heer, verleent nog lange dagen dien herder ons, en hem de kracht den zwaren last der zorg te dragen waarmed’ hij ons, zijn schapen, wacht! Dan, komt de wulf zijn tanden toogen, staat ons en hem beschermend bij, en dat uw aanschijn, inden hoogen, en ons en hem bewakend zij! ’t Is zijn patroondag! Leo vieren is ons geluk vandage, en zal zoo lange als hij ons blijft bestieren, onz’ liefste feestdag zijn van al! wij zeggen ’t en wij meenen ’t! Zeker, Sint Leo zal zijn plicht verstaan, en, als een goê tenbestenpreker, den zegen Gods wel vragen gaan. God zegene u, met zijn genade! God zegene ons, met u nog lang! en, zoo gezegend, leert de paden ons vinden van den hemelgang. S. Cyrill. & Method, 1883. Leo’s kerke staat er toch, bruin van steen en breed van bogen, schielijk inde lucht gevlogen; maar, hoe lange wacht gij nog, lang verlangend prochievolk, Gezelle, deel XII. 2 naar den bischoplijken zegen, naar gebed en gratieregen, naar gezang en wijrookwolk? Leeft, Heer Pastor, kloek en snel, leeft voor ons, en moge ’t leven God u lang en lijdzaam geven; past op uw gezondheid wel, totdat eens, uw’ kerk gewijd, gij het volk daarin vergaderd, en door u, tot God genaderd, Gij eens waarlijk Pastor zijt! Leo, uw Patroon voortaan, Leo, uw Patroon moet helpen al onz’ kleene mosselschelpen neffenst uw groot schip te gaan; door den storme en door den wind, door ’t geweld der diepe baren van de kwade zee te varen, die zoo menig schip verslindt. „God moet helpen,” Pastor, dat preekt gij ons en leert ons daaglijks, „of vergeefs is ’t en beklaaglijk voortgewrocht aan Sions stad!” Plicht is ons dan, plicht en schuld biddend rondom u te blijven, ’t zij welk jaar de boeken schrijven, dat Gods wille eens zij vervuld! Tot dat wij, och, haast u, Tijd, in uw’ kerke U mogen feesten, van de minsten tot de meesten zeggend dat ge ons Vader zijt; zingend, altijd blij en mooi, zingend: Lang moet Leo leven, oud en grijs, maar zonder beven staande aan ’t roer van Sint-Eloy I Sint Leo, met zijn Pausenstaf, is weêrom ’t land aan ’t zegenen, en in ’t geborsten terwenkaf den rijken oest aan ’t regenen. Elk hoopt en wenscht den wederloon der arbeidsvolle dagen; elk maakt al hof- en schure schoon, om ’t koorne erin te dragen. Wij ook, Heer Pastor, zien verblijd, een schoone vrucht gerezen op ’t land waarvan gij zaaiman zijt en maaiman moget wezen. G’hebt lang genoeg het stik geploegd het zaad erin gesmeten, en nog zoo veel daarbij gevoegd dat God alleen kan weten: Het zij dan ook eens oest voortaan, verdiend hebt gij veel zakken van uitgelezen terwengraan in uwe schuur te pakken. Dat wenschen wij, op dezen dag van blijdschap, en wij vragen dat God ons ook verleenen mag den oest, niet t’helpen dragen, ’t ware onverdiend, waar vroeg of laat u blij den mei te bringen, en, als hij op de schure staat, „den „God zij dank!" te zingen. Geen Dichter die u volgen kan, heer Pastor, of bedichten naar weerden ’t geen gij, zwijgt ervan! – komt in en op te richten! Kom’ kijkt naar Sent Eloy ne keer, gij innewaardsche mannen, ge ’n kent het heel in ’t kort nie’ meer, en ’t gaat de kroone spannen tot boven Sente Maertens kerke, ja boven Ons-Lie’-Vrouwe, zijn moeder zelve! Al Pastors werk, kom’ kijkt, en komt al gauwe! Kom kijkt van dage, en horkt daarbij hoe ’s Pastors volk in weelde is, hoe ’t zingt, en klingt, en zegt dat hij Sent Leo’s evenbeeld is! Sent Leo was tot Roomen Paus, en pausde zoo grootdadig, dat iedereen dien vromen Paus te doopen vond geradig den grooten Leo! Groot welaan moet, Leo, gij ook wezen, en later in d’historieblaan naamkondig staan te lezen als een die Sent Eloy verhief uit de eerde, en Overleye geschreven droeg, gelijk nen brief, vlak in zijn herten, wi’ je! Als een die, stout en boud, bleef staan als ander velen vielen, of toogden, uit het spel gegaan, hun onbeschaamde hielen. Als een die wist waar ’t peerd lag vast gebonden, en die ’t loste, ’t zij wie ’t, gepast of ongepast, of lief of leed ha’, ’t moste! Als een die kunst en wetenschap, die marbel, koper, ijzer deed komen naar zijn’ kerk en kap, gelijk de zeilsteenwijzer, die altijd wijst, niet hier en daar, maar daar alleen daar ’t nood doet, en dus al ’t groot en kleen bezwaar van tegentongers dood doet. De Bisschop wist dat, en hij kwam, door sneeuw- en hagelbuizen, de Pastorskerke wijen en ’t Lam van God erin verhuizen. Hij kwam, hij ging; en, sedert dien is ’t altijd voort van ’t schoonste en ’t beste dat w’ hier komen zien, al in ons Heeren woonste. ’t Zijn glazen veisters, bont gebrand, met hemelschoone heiligen, die hier en daar, al eiken kant, Gods huis en erf beveiligen; ’t zijn autaars, preek-, en biecht-, en doop-, en alderlei gestichten; geen pruts van goe, (zegt kwaden) koop, maar weerd om van te dichten; al puik...! Maar hoe! Ga ’k flikke slaan? ’k ging zeggen: van de schorre en is hier niet te kort tot aan, tot aan... ’t en zij nen torre! Schept moed, Heer Pastor, leeft tot dat, al werken en al preken, gij moogt den mei in ’t vanegat, met eigen handen, steken! Eerweerde Pastor Leo, die geleden schaars een jaar of drie, gekomen zijt op Sint Eloy een prochie, vol van rampe en rooi, een prochie waarder niet van pas en alles schier ’t hermaken was, waar jong en oud, waar groot en kleen maar weinig leering had of geen, wij groeten u, onz’ hulpe en raad, onz’ hope en onze toeverlaat en wij bedanken God omdat Hij Sint Eloy heeft opgevat. ’t Is waar aan ons en past het niet te loven of te laken iet van al dat gij, met hert en moed voor ons, uw blijde schapen doet; toch weet gij dat een dankbaar kind niet zwijgen kan aan die ’t bemint, niet zwijgen zal, als ’t herte hem dwingt en dank hem op de lippen bringt. Gij, Pastor van ons hert, verstaat die tale ook die naar ’t herte gaat; gij spreekt ze zelve, wonder goed, met raad en daad en geld en bloed, met werken, slaven, dag en nacht, met hand en hoofd en moed en macht, met goed vermaan, met lijen en blijen, met loven vele en zelden strijen, met al hetgene, als Pastor Gods, u blij maakt en uw schaapkens trotsch. Gedoog dan dat wij ook al eens, Dankuitsprake AAN DEN EERWEERDEN HEER PASTOR VAN ST. ELOY. de dagen die God geven zal: heb dank van ons en iedereen der kinderen die uw handen leên, heb dank van oud, en jong heb dank; van ziek en zuchtig, kaal en krank, van arme en rijk, van wijs en bot, heb dank van ons, heb loon van God! En waarder een wiens hert gekrenkt, geen dank u, maar wat anders brengt, het ware en schande en groot verdriet; hij blijve in Overleye niet maar vare, ver van hier gejaagd, lijk stof en aschen weggevaagd, verbannen ineen zandwoestijn waar steenen en geen menschen zijn! Sint Pieters feeste in onze kringen, o Broeders lief, laat ons bezingen, al om ter meest, ’t is Pieters feest. Sint Pieters ambacht waste vangen, met nette en schuite, tonge en plaat, tot dat ons Heere, in ons belangen, hem roepen kwam tot bet’ren staat: zoo is ons Pieter ook gebleken en heeft het ambacht wel geleerd, want met zijn schuite in zee gesteken heeft goede vangst hem gauw vereerd. die taal geworden mondsgemeens, gedoog dat wij ze spreken tot die ze ons geleerd heeft, man van God. Heb dank, heer Pastor, nu en al Sint Pieter heeft het zweerd gedregen, en bovendien ’t en was geen kleen; had hij wat rechter toegeslegen hij kapte Malchus hoofd intween, ons Pieter kapt noch hoofd noch ooren, maar als hij kapt hij treft het hert en ziet men ’t niet men kan ’t wel hooren, het doet veel deugd en weinig smert. Sint Pieter wierd aan ’t kruis verheven zoo dat zijn hoofd hong naar den grond, maar God had hem daarbij gegeven den hoogsten throon die ooit bestond: met sleuters en driedobbel kroone bestiert hij nu Gods heiige Kerk, och sinte Pieter, ’k spreke u schoone helpt onzen Pier ook deur zijn werk. Moeder Cisca ‘) VEREERD MET HET KRUIS VAN EERSTE CLASSE op haren Feestdag 1885. O Moeder, overwel den naam van Moeder weerdig, die spijts den ouden dag, zoo vroom zijt en zoo veerdig, dat niets u deren kan van haat of tegenspoed, aanhoor geduldig ’t geen het herte ons zeggen doet. Wij weten ’t: lof en eere en ’s werelds welbehagen en pleegt gij, wijze maagd, noch nu, noch nooit te vragen. Wij weten ’t: God alleen, betracht gij, en het goed dat God door uwe hand aan ons, uw kind’ren, doet. ') Van het meisjes-weezenhuis op den Pottelberg bij Kortrijk. die kunste niet geleerd, de kunste van ’t gebaren; gij leerdet waarheid ons, en waarheid is ’t wanneer wij zeggen: wel verdiend hebt gij dit kruis van eer! Dit kruis, dat uwe borst versiert, zal helpen zeggen wat kruis van onrecht, angst en boosheid men kwam leggen op uwen rug, wanneer met onverdiend geweld, gij, Moeder, huis en erf, met ons wierdt uitgesteld. ’t Was schande voor elkeen! Ja! Kortrijk wist te toogen hoe elk begeerig was onz’ tranen af te droogen, en u te bergen, met uw kind’ren al te maal, tot spijt van leugen, list en kwade lastertaal. De wolke dreef voorbij, nadien het had gedonderd, en al met eens kwam God het vaderland, verwonderd, verlossen van den dwang, die ’t Recht en ’t Goed beneed, en de arme weezen, zelfs bij nachte, op strate smeet. Een wenk, en ’t was gebeurd, en die, lijk hooge ceders, daar stonden, vreeslijke en gevreesde rechtvertreders, zij vielen, en gij reest, die nooit gevallen waart, O Moeder, wederom ootmoedig oppewaard. Proficiat! ’t Is God die weegt en wikt de schalen van ’t menschelijk bedrijf, en wie gelijk zal halen bij Hem, dat weet hij best die alles hoort en ziet, en ’t aldergrootst geweld veracht als ware ’t nietl ’t Is Gods rechtveerdigheid, ’t is God die u zal geven na dit een onbekend, een onverganklijk leven; ’t is Hij die vrij van al dat ’t menschelijk herte stoort, Wij weten ’t: God beloont, die ’t al ziet, ’t doen en laten van die om Hem alleen des werelds rijkdom haten. Maar God gebiedt ook dat elk kinderhert, getrouw, zijne ouders eeren en van hert beminnen zou. Wij doen dat alle dage, en, zonder veel te spreken, verkiezen wij ons hert eer in ons werk te steken als ineen ijdel woord, dat, dikwijls onbeschaamd, als ’t herte valsch is, valsche en snoode leugens kraamt I Neen, Moeder, gij en hebt ons, in zoo menig jaren, zoo hopen wij, ’t gebed van arme weezen hoort, die, één van herte en taal, hun beste Moeder vieren, betrachtende heur kruis met eene kroon te sieren van weezenblomkes, die heur volgende op de baan, den Kruisweg onversaafd naar hunne Moeder gaan: dien Kruisweg, die daar leedt, door ’s werelds droeve plagen, door zwoegen, zwijgen, door vergeven en verdragen, naar ’t huis ons Vaders, waar wij, Moeder, God den Heer aanschouwen zullen, ach, voortaan geen weezen meer! Den Eerweerden Heere Leo Vandewalle PASTOR VAN SINT-ELOY, OP ZIJNEN FEESTDAG, GEVIERD DOOR D’AVONDRECREATIE IN SINT-jANSCHOLE. Zeer Eerweerde Heer Pastor, ’t Is wonder, ’k heb het nog gezeid, hoe dat gij, niet standvastigheid, op God gesteund uw prochie doet verkrijgen al dat z’hebben moet. En kerke en torre, en beeld en bank; en menschenstemme, en orgelzang; en veisters, die voor de oogen doen oprecht een ongehoord sermoen; en dit en dat, tot licht en vier, al dat gij wilt gij hebt het schier. Een dingen scheen te kaal nochtans bij al dien schoon en rijken glans, en daar: God zelve zorgt en maakt dat ge aan een nieuwe vonte g’raakt, want onlangs deed gij, blij van zin, de geefster zelve er kersten in! Sint Leo zit, met stok of roe, daartusschen of ’k en weet niet hoe, ’k en weet niet waar gij ’t krijgt of haalt, en altijd voort comptant betaald! Genoeg is ’t en zoo vele als dat in u ons wierd een groote schat van rijkdom en van deugd bereid, deur God, in zijn bermhertigheid. Wij hopen en wij bidden dan om veel en goed geniet daarvan, en dat wij mogen bovendien U lange en altijd geren zien 1 Vivat sint Leo! 4 Juli 1886. Pastor Leo’s Feest. Zet Jan Palfijn een beeld van brons, maar, Kortrijknaars, verleent het ons dat wij Sint Leo vieren en hem vereeren die, niet dood maar levend, heel zijn prochie groot palfijnt, op twee manieren Hij meestert, eerst van al, den geest; geneest en kweekt de ziele meest van al zijn prochianen die, dikwijls ziek en krank en flauw, den meester zoeken, vol berouw, en ongemaakte tranen I Dat heeteik prachtig, en voortaan en zou ik niet verwonderd staan waar ’t dat gij, vroeg of laat, wie weet, lijk uw Patroon mirakels deedt. Palfijn en kost die kunste niet, hoe wijs hij was, en al ’t verdriet dat zijn allaam kon stelpen, ’t zij tange of lepel, mes of scheers, doorgaande ’t lichaam noesch en dweers, ’t en kon de ziel niet helpen. Heer Leo, voor den tweeden keer, palfljnt zijn prochie meer en meer en helpt ze in ’t lastig baren van kerke en torre en kloosterpand, van broederschappen alderhand: wat nieuws schier alle jaren I Zet’ Kortrijk Jan Palfijn, zoo ’t wilt een bronzen , een veel schoonder beeld, dat heeft ons God gegeven: een man, die herte en ziele ontving, een man is ’t, en geen koperding: zegt: Lange moet hij leven! Ach Sint Eloy die Bisschop waart en smed ter uwen tijde. G’hebt vele aan Sint Eloy verdiend gij moegewrochte menschenvriend maar hoe verdienden wij een man die zulke noten kraken kan te Kortrijk blijft de schulpe, hem ’t kornel daarom krijgt Gulleghem. Nen torre bouwen, weet gij wat een werk dat is, in dorp of stad? nen hoogen torre, pijlerecht, die altijd Sursum corda zegt; ’t zij dat er droeve of blijde maar gebeld wordt, uit zijn klokken klaar; ’t zij dat een mensch, in lijke onthaald, den dooven Dood zijn schuld betaalt; ’t zij dat een jong geboren kroost, uit eedlen stam, de prochie troost; ’t zij dat men trouwt of beêvaart gaat; ’t zij dat men vast of spijze laat; ’t is altijd uit den torre dat ’t vermaan valt, over dorp en stad. Nen torre bouwen hemelwaard, ’t is ’t werk vaneen die niets en spaart om ’t volk dat hem als Pastor groet te wijzen naar ’t onsterflijk goed. De mensch is zwaar, en ’t lastig lijf ten grondewaards beweegt hem stijf; de vijand trekt, met kwellende hand, gestadig hem al zijnen kant; ’t gebruik, ’t gewend zijn, ’t voorbeeld van zoo menig groot of kleenen man is schaars weêrstaanbaar: alles dwingt omleegewaards de ziele. Springt een scherpgepinde torre en kruis, met hane en vane en klokkenhuis, dan fluks omhooge, uit ’t kerkenvat, wat schoon en leerzaam werk is dat? Omhooge, zegt hij, mensch, die traagt Op den naamdag van den Zeereerweerden Heer Leo Vandewalle, Pastor van Sint Eloy IN OVERLEYE TOT KORTRIJK, 1890. en rekhalst en om hulpe vraagt, bestorven schier van last en druk; die gaat, op hout- of gouden kruk, den weg des levens gravewaard, waar al dat mensch is henenvaart: omhooge, omhooge, en neerwaarts niet, o christenmensch, het kruise aanziet. Omhooge en door de wolken heen, waar eertijds God de zoon verdween, die zei: komt achter, volgt en doet dat ik gedaan heb, vrij en vroed: omhoogewaards, daar rust gij, daar ontsnapt gij eens aan ’t helsch gevaar, en blijft, alzoo gij mij nu ziet, verheerlijkt, na dit lang verdriet, voor eeuwig! Pastor, duistmaal dank; verleene u God een leven lang en kloek genoeg om mei en kruis te groeten op ons Heeren huis; te groeten op den mast van ’t schip, dat, zielenvol, door zee en klip, ten hemel vaart, met ons en u, o Pastoor voor geen schipbraak schuw! Omhoogewaards en Sursum zij ons woord! Elk zegge er amen bij! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: daar was een’ dochter, rijke en schoon, en droeg des werelds eerekroon, maar, beu daarvan, zoo wierp zij z’af, en kroop al ineen duister graf. Daar brandde, vol van liefde Gods, verdoken ineen ronde rots, Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: Rosalia was zeer content, aan al dat mensch is onbekend; aan God alleen, die alles weet, zij opdracht van heur leven deed, en schreef: hier wone ik, gaarne en blij, van al des werelds lusten vrij, Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: de peste kwam in ’t land gewaaid, en heeft er vele in ’tgraf gedraaid; elk riep en liep, en was bevreesd; die meest misdaan ha’en vluchtten meest! Rosalia ten besten sprak, en rap die peste buiten stak Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: ’t is lang geleên, maar, sedert dien, heeft menig man dat nog gezien, dat Godin zijne gramschap sloeg het volk, dat hem geen liefde ’n droeg, en dat, als een onschuldig lam, Rosalia daartusschen kwam, Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: ach Moeder, gij zijt ook, ’t is waar, Rosalia heur wederpaar; gij liet de booze wereld staan, en elk zijn vrije wegen gaan; maar kwaamt, gerust in Gods bestier, onz’ Moeder zijn, in ’t Manhuis hier, Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: dat is al lang geleên, maar toch uw manhuiskinders weten ’tnog: ja, oud of jong, en groot of kleen, ze hebben in hun droef geween een troosteresse, en zien zoo schoon uw’ Patroonesse in uw’ persoon, Rosalia, Rosalia; Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: bedankt zijt gij, o Moeder fijn, gedoogt dat wij uw’ kinders zijn, en zingen dat het klinkt alom: Uw blijde dag is willekom aan elk en iedereen die hier gelukkig is in uw bestier. Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu zingen ga: kom-aan, eens hand en hand gepakt, den voet gelicht, de hand geklakt; al die een been ten besten heeft, ’tzij recht of krom, nen flikker geeft; en, ware ’t voor den laatsten keer, geroepen: Viva, langs om meer: Rosalia, Rosalia! Rosalia, Rosalia, aanhoort wat ik nu einden ga: de Moeder van dit oud gesticht in onzen recht’ren arem ligt; en, geeft zij ons van dit of dat, een lekker mondje, droge of nat, ’t zij ’s morgens, ’s avonds, of te noen, zij mag dat nog wel tien keers doen, Rosalia, Rosalia. 30/8/’9l. Op den blijden naamdag van onzen Bestierder den Eerweerden Heer Hendrick Jonckheere. God dank dat wij alreê, na schaars een’ weke of twee bestaan, uw naamdag vieren, die, zoekende onze baat die u ter herten gaat, ons knechten wilt bestieren. Wij komen altemaal in deze kinderzaal beloven u bij dezen Gezelle, deel XII. 3 dat we altijd zijn bereid te volgen waar gij leidt, en leerzaam u te wezen. Ook bidden wij te gaar dat God u, heel dit jaar en lang nadien, wil’ geven, gezond en welgezind van iedereen bemind, tot ons geluk te leven. Sint Hendrik uw Patroon geweerdige u de kroon des priesterdoms te vlechten: dat zalder veel verblijen, die u zoo geren zien, bezonderlijk uw’ knechten. 17/7/91. Aan den Eerweerden Heer Michaël Jackson Beleeder van de Avondvergaderinge voor Jonge Dochters bij de Zusters Paulinen te Kortrijk OP ZIJNEN NAAMDAG, 29 SEPTEMBER 1891. Michaël, wie is als God, kander schoonder name als dezen, vroeger eens of ooit nadien, aan den mensch gegeven wezen? Michaël, die Satan sloeg, en verpletterde al zijn’ benden, staande vóór den Heer getrouw, met den zweerde omtrent zijn’ lenden! Michaël, het legerhoofd, Michaël de felle strijder, in dien aldereersten kamp, op den boozen Godsbenijderl Michaël, der Eng’len Vorst; Michaël, de baangeleider, en der zielen na de dood, de alderbeste rustbereider! Michaël, staat aan en bij, helpt ons wel verstaan en leeren wie gij zijt en hoe gij wilt dat wij Satan van ons keerenl Michaël, die naamgenoot zijt des Priesters dien wij minnen, Michaël, versterkt ons al in ’t volenden, en ’t beginnen van dat ons verkondigt, hij die ons, bijstand en berader, rust ten strijde en, ons getrouw, haten leert den Godsverrader I Michaël, nog langen tijd spaart hem, dien wij, arme kleenen, volgen op de ruwe baan, daar wij God te volgen meenen, tot dat eens de kroone ons zij, na den langen strijd, gegeven, inden hemel, naast den throon dien gij wont, in ’t eeuwig leven I Michaël, uw’ naamdag is ’t heden: laat hem nogmaals komen, en, eer menig menig jaar, zij die hope ons niet ontnomen 1 Michaël, wie is als God, wie, wie zal ons tegenkonnen, helpt gij ons, en, in Gods naam, putten we inde liefdebronnen, die Gods Priester, sterk als gij, leert ons kennen, zoeken, kiezen! Michaël, en laat geen een die hij leedt den weg verliezen naar ’t gewenschte Vaderland, naar de hooge bruiloftsteden! Michaël, verleent ons dat, op den blijden dag van heden, als ’t de naamdag is van u en van hem, den wijzen rader; die, u weerdig en zijn ambt, ons beleedt, als zielenvader! Michaël, uw’ zegen geeft ons en hem, en laat ons blijven onder hem, tot dat gij ons moogt in ’s Levens naamboek schrijven! Aan E. Pr. Leo van de Walle. 1891. Heer Pastor, zegt, waarom ge altijd nog klinkend ende bellend zijt, ’t zij kleene feeste of groote fooi, met ’t oud geluid van sent Eloy? ’t Is koekuit een zang, altijd voort, dat ge op uw schoone prochie hoort; ik zie drie groote beuken staan, ’k zie rechte naar de wolken gaan een scherpen torre, en hane en kruis staan hooge boven 's Heeren huis, maar klokkeloos en wepel staat uw torre daar, en nooit en slaat hij ure half of heel; waarom met ’t geld van koning Dagobert: heeft hij voor Sint Eloy geen hert? Wat zal Sint Leo, uw Patroon, die neerstig werkt aan uwe kroon, die wijd gelijk een waschkuip maakt, gaan zeggen als uw werk nu staakt? Heer Pastor, uwen last volendt en op uw werk den zegel prent, met ’t vast en onbevreesd besluit dat Sint Eloy drie klokken luid'! Laat Maria de grootste zijn; daarna geeft Sint Eloy de zijn’; de derde Leo, Leo, leeuw, zal luiden tot inde andere eeuw den lof vaneen die Leo hief, die ongeproefd geen moeite en liet om Sint Eloy, spijts alle man, te maken dat men ’t speuren kan, van verre en naar, van wijd en zijd, wanneer men langs de bane rijdt, van Brugge, Gent of Doornijkwaard, als ’t zonneblinkt of maneklaart, heel hooge en blij ten hemel gaan en ’s Pastors eere voorenstaan. toch blijft uw torre doof en stom? Drie klokken klaar en zwaar van toon, dat waar, zoo dunkt mij, nog zoo schoon, en weerd een Pastor die voor niet, voor niemand achteruit en schiet! Wat hapert er? Waar liegt het aan? Kan Sint Eloy geen munte slaan, die muntenaar van ambacht was, die miek zoo menig zilv’ren tas, die miek zoo menig stoel van goud, die kochte slaven jong en oud, Als ’t donker is, is ’t heel versmoord, omdat men klok noch klepel hoort van Sint Eloy; en, half verblind, het volk geen Sint Eloy en vindt. Kloek aan, Heer Pastor, die nu zijt caplaanrijk, sedert korten tijd, geworden; die met drien voortaan meugt preusch op uwen autaar staan, zegt: hoort, mijnheers, wij gaan gedrien naar klokspijze inde beurzen zien, gaan gieten elk een klokke mooi en zeggen aan Heer Sent Eloy, is ’t dat hij wilt zijn kerke goed doen hooren, dat hij helpen moet en met zijn besten hamer slaan; dan zal ’t, dan zal ’t wel moeten gaan. Heer Pastor, ’k wensche U (daar meê uit) voor feeste, een prachtig driegeluid. Nog acht jaar en ’t jaar duist is nog eens omgekommen! Wie zalder kunnen toen nog arm of beentje krommen? God is alleen die ’t weet en die ’t verleenen kan; Aan ons behoort altijd het blij gewensch ervan. Wij wenschen dan, loufvrouw Henriett’, dat onz’ gebeden tot uw volmaakt geluk bij God entwade deden, en dat, met elk en al van die u naast bestaan, gij mocht het een jaar uit en ’t ander binnen gaan, gezond en vrij van druk, van hoofde en tot der hiele, vol blijdschap en vol troost, na ’t lijf en na de ziele; tot dat gij, moe geleefd, op deze wereldkust, met al die gij bemint in ’t ander leven rustl Sinte Anne-daq. Kathrijntjes en Coletjes, die borsten en manchettjes, jaar uit, jaar in, aan ’t naaien zijt, aan ’t stekken, op groote en kleene plekken, komt bin, komt bin! Wij gaan een liedtje zingen, al dansen en al springen, nen keer in ’tjaar: ’t en is toch niet te vele, staat op en maakt uw’ kele uw’ kele klaar. De boeren zijn aan ’t hooien, aan ’t smijten en aan ’t gooien; met vorke en spriet; ze drinken bij de geute, ze hebben geildig leute, en geen verdriet. Wie zalder dan beletten dat naaisters en spinetten naar ’t oud fatsoen, om dezen dag te vieren, een flikkerken reschieren, een deuntjen doen? De zonne, om ons te plagen, verkort alree de dagen; na weinig tijd zoo zijn, van dezen jare, wij, armen, altegare den zomer kwijt. Zoo, meiskes, die, van ’s morgens tot ’s avonds, zit vol zorgens, uw’ naaide in d’hand; staat op, ’t en is geen zonde, staat op, en zet een stonde het werk van kant. Sinte Anne mag het weten, ’t en heeft heur nooit gespeten dat, moe en stram, een kind zijn’ patroonesse, ook met een sprong op zesse, vereeren kwam. ’t Is morgen weeral binnen, den arbeid herbeginnen met naaide en draad; houdt op dan van te naaien, voor dezen keer, en waaien Bourgonje laat! Sinte Anne ziet zoo geren dat wij ons dapper weren in werk en spel; en zij, in vroeger dagen schiep ook daarin behagen, zoo dinke ik wel. Zoo, leve lang Sinte Anne; dat elk eens herte ontspanne en roepe luid: laat Moeder Anne wezen van iedereen geprezen, en .. .’t liedje is uit! 18,6/’92. Sint Hendrik was een edelman, een Keizer met een Kroone; en ’t gene dat men zegt ervan ’t is al om te even schoone. Hij zit op eenen hoogen stoel, nabij zijn Keizerinne; gaan spreken hem dat is mijn doel, van u, die ik beminne. Ik zal hem zeggen: Keizer, laat uw hert door mij bewegen; verleent ons uwen goed raad en keizerlijken zegen. Vermenigvuldigt al ’t gebak dat Hendrik, met zijn handen, ooit neerstig inden oven stak; en laat het niet verbranden. En, als zijn dochter hoest of bast, of moe is van te zorgen, zegtl hola! meisken, opgepast, stelt uit en wacht tot morgen. ’t En is geen medecijn zoo goed als uitstel en wat wachten; dat zuivert, dat herstelt het bloed, en geeft het nieuwe krachten. Als ge uitstel, met voorzichtigheid, hebt nu en dan genomen, gij zult, heeft uw Patroon gezeid nog wel in tijden komen. Om bij hem, op een bankske entwaar, te zitten, en te meugen, met ons en al uw volk te gaar, u eeuwiglijk verheugen. 1897. Emmanuël, met ons is God, geen schooner naam als dezen en mocht er naast den Heiland ooit mijn oom, gedregen wezen. Vol Ydewalschen klank is hij ’t eerweerdig oud verleden en ’t heden levend nageslacht onsterflijke eere hem eere deden. Hij voegt u wel gij wont ermeê het hert dier eedle schoone die naast u Kortrijksch bloed getrouw draagt ’s huwlijks ed’le kroone. Zijt willekom en laat mij, kind van Nederland en Vlandren u wenschen u en haar die God vereenigde aan elkander een langen tijd Emmanuël met ons in God te blijven zoo gij, zoo al die na u zullen eens dien schoonen name schrijven. Marcke, 1898. Daar komt weer Hendrik voor den dag; zoo komen wij, met kleen beslag maar groote liefde, u brengen heden belofte van veel goe’ gebeden, en zeggen dat wij altijd voort, bedanken u, zoo als ’t behoort, omdat gij ons zoo lang voordezen tot nu toe blijft indachtig wezen. Wij zijn u ook, geheel het jaar, indachtig en genegen, maar vandage, omdat ’t uw naamdag is en vaders ook, zoo moet, gewis, een brief u worden toegeschreven, die wenscht u om nog lang te leven gezond te zijn van herte en bloed en, naar gewoonte, suikergoed. Dat wenschen wij en, om te scheiden, wij groeten u en vader beiden. 1898. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Eerweerde Vader, Eiken dag dat een van ons ontvangen mag een woord van u, ons herte roert en wordt van hier naar God gevoerd. Maar nu dat gij uw naamdag viert, en hemelwaarts gebeden stiert naar God voor ons, ons herte slaat wel nog zoo sterk de liefdemaat. Och! wistet gij, hoe blijgezind wij zijn wanneer de dag begint, hoe droef, wanneer hij nog eens is verdwenen inde duisternis; Eerweerde Vader, och wistet gij, hoe vierig dan wij bidden voor dien braven man die met ons lijdt, die met ons leeft, die geren hulp en bijstand geeft daar ’t mooglijk is, die altijd voort goedhertig onze klachten hoort: och wistet gij de dankbaarheid ons herten, ineen woord gezeid hoe kinderlijk wij allegaar beminnen u, en ieder jaar verlangen tot dat wederom wij roepen mogen: Wellekom: Sint Victorl gij zoudt henengaan van hier, en zeggen, wel gedaan gij vrouwtjes: weest nog langen tijd met mij, op mijnen dag verblijd. Wij wenschen ’tzelfste; en altijd voort zij uwe en onze wensch verhoord! 20/7/’9B. Eerweerde Heer Bestierder, Dat Sint Victor, hoog verheven, vriendschap moge en vrede u geven bidden wij op dezen dag, Amen! dat t’ zoo wezen mag! Wezen mag en zal het, zeker, want hij is een tusschenspreker sterk bij God en uw Patroon zal ’t verkrijgen, spreekt hij schoon. Hij zal bidden hij zal vragen, voor die kriepen, voor die klagen, om verlichting, om respit, voor nog lang of korten tijd. Hij zal voor de zusters zorgen dat zij van den vroegen morgen tot den laten avondstond zijn verduldig en gezond. Hij zal aan de kranke lieden, die hier zijn ook hulpe bieden; hij zal al die humt en kucht geven hope en versche lucht. En die wilt op zijn gemakken, nu of dan een snuifken pakken, zal hij zeggen: komt en kiestl ’t Is de waarheid! ’t is beniest. Nu, Heer Directeur en Vader, alderdiepste weldoendader, dit is te uwer eere, en zijt duizendmaal gebenedijd! Victor zal ’t den Heer opdragen, zal de benedictie vragen, voor heel ’t oudemanhuis, dat Geloofd zij Jesus-Christus ! Amen. ligt hier voor uw voeten plat. Zegt staat op! en laat ons heden vroolijk zijn en, na de reden, dit of dat nu met fatsoen, nutten, ’t uwer eer te noen. Kortrijk, den 30 Julij 1899. Chère Mère, ik ben in ’t vlaamsch gebekt; in ’t vlaamsch wil ik u eeren en heeten „Beste Moeder” u, wel vljf-en-twintig keeren. Chère Mère, wij zijn Gods vogels al, Gods kinders, altemale: wij spreken, weze ’t fransch of vlaamsch of engelsch, al een’ tale. Die tale heeft God de vogels en de menschen leeren spreken; die tale is: „Ik beminne u, God,” in deze en alle streken. Chère Mère, uw moederherte spreekt ons, vroeg en laat, van eenen, dien allen liefde schuldig zijn, ’t zij grooten of ’t zij kleenen. Wij minnen u, Chère Mère, om Hem, dien gij bemint, van herten; wij deelen in uw’ blijdschap en wij deelen in uw’ smerten. Chère Mère, het is vandaag uw’ dag moog’, langen tijd na dezen, vandage, een’ blijde dag het zijn en altijd blijder wezen. Daar zijnder, die gaan reizen haast in ’s werelds droeve paden; maar geene en zal vergeten ooit uw moederlijk beraden. Chère Mère, daar zijnder velen, die met u hier zullen blijven en, telkens, als ’t'uw naamdag is, hier vreugdewerk bedrijven. Chère Mère, daar zijnder velen, die na ons hier zullen kommen, en strooien, zoo wij nu dat doen, uw wandelpad vol blommen. Brugge, 21|6/’99. Roept altemale luide: o Heilige Gertrude, vandage, op uwen dag, het u believen mag een handje toe te steken om ons en ons gebreken, ons zuchten en ons zeer te helpen, dezen keerl Wij zouden geren allen masceur te voete vallen, die uwen name draagt, als weerde kloostermaagd. Wij zouden geren kunnen die fraaiste van de nunnen besteken, zoo ’t betaamt; zij ook Qertrude naamt en volgt ootmoedig mede, zoo Sint Gertrude dede, de nauwgebaande straat die naar den hemel gaat. Wij zoeken om te meugen ons altemaal verheugen, geleid door hare hand, naar ’t hemelsch Vaderland. Wij vragen allen zeere aan onzen lieven Heere: „Van onruste en gekwel bewaart Gertrude wel en laat, nog lange jaren eer zij moet hemelvaren, ons allen, groef en fijn, heur lieve kinders zijn. Eerweerdige afgezant des Heeren, vernieuwe God nog menig keeren, voor u en al uw volk te gaar, den ommeloop van ’t nieuwe jaar. wij wenschen u, in ons gebeden, gezond te zijn, van lijf en leden; wij wenschen u, in uw gemoed, tevredenheid in overvloed; wij wenschen u geluk en zegen beware u God, op al uw wegen tot dat gij eens, aan uwe hand, ons leidt naar ’t hemelsch Vaderland alwaar Camillus opgeklommen verwacht ons om met u te kommen. Refrein. O blijde feestdag, lang verbeid door onze oprechte dankbaarheid, waar zullen wijde woorden halen die kunnen onze vreugd vertalen 1 O Herder onzer zielen, ziet ons hert, maar onze woorden niet en laat ons uwen dag vereeren, zoo dezen zoo nog menig keeren, met al te maal te zingen eenen zang hij leve lang! hij leve lang! Dat vrij van pijn en allerhande plagen zoo dezen dag, zoo menig volle dagen de Pastor Vincke leve lang (bis). Solo. Het herders ambt, van God gesticht is weerd van menig mensch gezwicht, die niet, als gij daartoe geboren en eens van God wierd uitverkoren. Gij steunt op Hem, die wijs en goed door u zijne eigen werken doet en die door u ter goede weiden zijn lieve schaapkes zal geleiden. Dus hopen wij u volgend naar, te vluchten ’s werelds droef gevaar en veilig onder uw bewaken ten hemel eens met u te g’raken. Gezelle, deel XII. 4 Voor den Eerweerden Pastor. O gulden maand der menschwording des Heeren, Sint Joseph’s maand geheeten overal, wie zalder u o maartemaand niet eeren? wie is ’t die u vergeten kan of zal ? Refrein. Zij ons gezang Sint Joseph aangenaam, zij ons gebed verhoord en komt toch weer, Sint Joseph’s maand (4 maat). Sint Joseph is patroon van onze streken, Sint Joseph is ons vader die weleer, als vader wierd van Jesus uitgesteken en bruidegom der moeder van den Heer. Gij die getrouw in al uw doen en laten, zijt steun geweest van ’t goddelijk huisgezin, komt ons ter hulp en leert van alle staten hoe God moet zijn het einde en het begin. Sint Joseph’s dag. Eerweerde Heer De Quidt gij die hier vader zijt en besten vriend, met eenen, van grooten en van kleenen, wij komen hier gegaan, en voor uw voeten staan, om u nen brief te lezen die zal in verzen wezen. Apostel Sint Amand, die in ons vaderland kwam ’t heidensch volk bekeeren en hun de kunste leeren om, vrij van alle pijn, gelukkig eens te zijn bij, onzen Heer hier boven in ’s hemels blijde hoven, hij gaf u zijnen Naam, wanneer gij onbekwaam nog waart, en al te male beroofd van tonge en tale: dat was zeer wel gedaan want gij, vooruit gegaan in jaren, zes of zeven hem trachtend na te leven, gij kreegt van uw Patroon de gratie en de kroon van ’t priesterschap des Heeren, daarin kwaamt gij te leeren dien iever om voortaan, de menschen bij te staan die arm en krank behooren gods zalig woord te hooren. En onze lieve Vrouw die altijd is getrouw aan die hare hulp vragen, hielp steken aan den wagen die u naar Kortrijk bracht, daar zijt gij dag en nacht, nu bezig met de lieden uw hulp en troost te bieden; bezonderlijk bemint gij ’t kleene burgerskind, dat ’s zondags achter strate zou loopen, vroeg en late en leven hulpeloos te worden zot of boos. Daarom is ’t dat wij allen U nu te voete vallen, en danken u beleefd, voor al dat gij ons geeft. Ten zijn, ’t is waar geen schatten zoo als ’t de menschen vatten, ’t is meer, ’t is hemelsch goed dat gij ons hebben doet, geen muize en zal ze knagen geen dief het weg gaan dragen. ’T blijft eeuwig, ’t geen uw hand in onze zielen plant. Daarom zal God u loonen en inden hemel kroonen, maar eer dat dat geschiedt En gij de deuren ziet ... opengaan, zoo zullen wij onze plicht vervullen van dankbaarheid, nog meer als dezen blijden keer! dat hopen wij en vragen ’t aan God schier alle dagen. Sint Hendrik is daar weêr, Patroon van uwen Vader en van u zelven, die, als moeder ons zijt nader, door vriendschap, als uit kracht van ’t nabestaande bloed; die, door den troost dien gij aan onze zielen doet verdient hetgene God beloofd heeft en zal geven aan allen die, om Hem, met hunnen naasten leven in vriendschap, eere en deugd, eenvoudigheid te gaar, of een en ’t zelfste hert het hert van allen waar’. Hij kome dikwijls weêr, de dag dien wij vereeren als uwen dag, bepaald door ’t voorbeschik des Heeren; hij kome dikwijls weêr en late ons nog te gaar verblijden in uw feest, zoo dit zoo menig jaar; en, is er iets te kort dat gij begeert, op heden verleene ’t Sint Henri aan onze goe gebeden gezondheid, blijdschap, deugd, volherding, sterkte, moed, na ziele en lichaam nu, en later ’t eeuwig Goedl Dit is het kleen besteek van Léonie, te samen met EmÉRENCE en met Justine, en elk zegge: Amen! Léonie en Emerence Emma, met de zelve kanse, wenschen u, van herte blijde, een lang leven al van zijde. ’t Is verdiend voor zoo veel zorgen; langer willen wij niet borgen maar betalen met gebeden al uw goede vriendlijkheden. Hoort ons Heerel ’t geen wij vragen gij zult veel gezonde dagen nog op deze wereld slijten en geen bittre noten splijten, maar amandels, zoet om smaken, zult gij met genoegen kraken, en dan gaan, na lange jaren, daar voor ons een plaatse sparen, waar wij al te samen zullen elk nen schoonen stoel vervullen. Dit verleene ons al te samen God, en Sint Henricus. Amen! Uw naam bediedt een kroon van blommen lief en schoon en ’t is hetgeen wij vragen aan God schier alle dagen maar meest op uwen dag dat Hij u kroonen mag die weet hoe gij uw leven wilt ons ten beste geven om God die niet en laat ’t zij kleen of groote daad een onbeloonde blijven dat wenscht u dit ons schrijven en vraagt dat God u spaar nog menig menig jaar. Joufvrouw Anne, ik en kanne niet veel fransch en geen latijn, en daarmede moet mijn reden in ons moeders tale zijn. Gij verstaat mij, zoo dan, laat mij nogmaals zeggen waarom dat ik hier komme met die blomme en dien wensch: Proficiat! ’t Is om reden dat het heden is uw naamdag en doordien ik, Marie, u geren zie, nu, en zal altijd geren zien! o Goede Heer, die ’t arme kind en ’t ouderloos zoo teer bemint, dat gij ons tot een goeden vriend, en tot een besten vader dient; wij danken u voor ’t lustig maal dat gij ons gundet, altemaal. God loont al dat men doet voor hem, zoo leert zijn’ eigen vaderstem: Hij loone u dan, zoo bidden wij, en uw’ beminde Vrouw daarbij; en, door Sint Jooris, uw’ Patroon, God geve u eens de hemelkroon. Gedoogt, Joufvrouw, dat wij u geven hetgeen gij zeker niet en zoekt; maar dat daar, in ons hert geschreven en onvergeetbaar staat geboekt; het is de lof van al uw goedheid die ons te mondewaard wilt uit, die als een stroom van louter zoetheid en liefde uit onze herten spruit. Gij zijt de steun, gij zijt de stake, gij zijt de band die vaste snoert; gij zijt het licht, gij zijt de bake, die onze zielen Godwaards voert. ’t Is waar, ge ’n wilt dat al niet weten; ’t is waar, gij wijst dat altijd af; gij leert ons u alleen vergeten en danken Hem die u ons gaf; dat doen we heel het jaar, maar heden, dat uw feestdag ons verblijdt, zoo moet ge wel, naar recht en reden, eens hooren wat en wie ge ons zijt. Gedoogt, Joufvrouw, en wilt uw kindren in ’t geen hun dankbaar herte praamt, door uwe ootmoedigheid, niet hindren: en maakt hun stoutheid niet beschaamd. Gedoogt dat ze u betalen mogen met eere en liefde en lofbedied; gedoogt dat ze al eenparig pogen, in dit hun dankbaar hertelied, te zeggen u, met recht en meenste, dat elk van hun uw goedheid kent, en groot en kleen, ook ’t alderkleenste, u danken zal, tot ’s levens endl uw feestdag is ’t vandage: God geve u dat ik aan Maria doe verstaan mij onophoudend vragen. Mijn leven kort, en doet mij naar het eeuwig goed verlangen en verzuchten; één dingen valt mij zwaar en doet mij voor ’t gevaar van mijne dochter duchten. Gij hebt een brave man getrouwd en die u kan beschermen en bewaren God geve na mijn dood dat in zijn goedheid groot Hij blijve u beiden sparen. Aanveerdt op dezen dag ’t geen ik u geven mag en als gij ’t kunt aanschouwen zoo peist op mij en laat dat gij mij volgen gaat verhopen en betrouwen. Elisabeth, geen een zoo net alom bekend de beste van de vrouwen, is uw patroon wat name schoon Mijn kind, mijn eenig kind, zoo teederlijk bemind, wat beeld om aan te schouwen; aanschouwt haar dan en leert daarvan het voorbeeld na te leven, en mij uw kind van u bemind alzoo een les te geven; op dat ik wel mijn stappen stel en eens bij u mag wezen, al waar Elisabeth is blij voor eeuwig opgerezen. Franciscus is daar weêr, die naar komt alle jaren den eerdbol rond gereisd met ’t vallen van de blaren; hij was ons wellekom, maar nu nog zoo veel meer omdat hij is Patroon van u, eerweerde Heerl Proficiat zij u gezeid in weinig reken, omdat wij met den mond niet uit en konnen spreken hoe wij, door u bestierd, geleerd en voorgegaan, verhopen dat gij lang zult blijven rechte staan en bloeien zoo als God belooft dat zullen bloeien al die in zijnen naam hen met de kinders moeien. De tijd is weerom daar om uwen feestdag te eeren; wij ’n hebben geen fatsoen van nieuwe en schoone kleeren; wij ’n hebben niet dat hoog in kosten loopt en praal; wij ’n hebben zelfs geen schoon en uitgezóchte taal; maar iets toch hebben wij, dat niemand ons kan rooven: wij zijn in Christus’ kerk gedoopt en wij gelooven dat kinderlijk gebed bij God mirakels doet: zoo weest met ons gebeên op uwen dag begroet! Joufvrouw Henriette ’t eerste dat ik zette op dien schoonen brief ’t is dat ik God vrage dat hij alle dage hebbe uw zielke lief. ’t Tweede is dat hij steune aan uw vader jeune in zijn ouden dag, en dat hij zijn waken om bonbon te maken wel beloonen mag. Léonie De Jaegher tusschen vet en mager Mélanie Pollet LéONIE brengt u de kroone van vergeet-mij-nietjes zoet, die ’t versiersel van dit schoone blad papier aanschouwen doet. Vina Vandenberge is ’t duifke, dat u, witgevlerkt, brengt aan, zonder doze, een geildig snuifke, van goe reuke lijk saffraan. Mélanie geeft u de roode schoone blommen, en den krans, die geen tale en heeft van noode: ’t is heur herte heel en gansch. Vina Windels windt die blommen met een zijden lint te gaar, dat ze niet verstrooid en kommen noch en vallen uit malkaar. Daar is ’t al gezeid; wij hopen dat gij dezen brief verstaat, en dat hij, al is hij open, tot uw herte spreken gaat. Leeft nog lange in vollen vrede, Joufvrouw, en Mijnheer Henry, die uw vader is, ook mede, dat hij lang gelukkig zij Van uwe onderdanige Léonie, Vina no. 1 Mélanie, Vina no. 2. en twee vinas samen hebben hunnen namen op dien brief gezet! Ons Heer weleer op aarderijk verscheen voor kleen en groot gelijk, maar eer en meer als anderen al bemind’ en zeind’ hij ’t kinderental. „Met raad of daad die ’t kind misdoet behoort versmoord, en zulk een moet, nen steen onkleen hem aangesnoerd zijn recht, ik zeg ’t, in zee gevoerd!” God gaf die straf aan al die ’t kind ontleert ontkeert of scha verzint, en die u, dienaar Gods, veracht hij spot zei God met mij en lacht. Mijnheer, ons Heer uit dit vermaan leert elk zij ’t welk’ een’ les verstaan; verbiedt dus niet dat voor uw’ voet uw’ minste kinders, brave en goed, dit jaar te g&ar ol vader lief, u lezen dezen feestdagbrief; en is, gewis, geen kunst daaraan, ons Heer, u leer, ons hert verstaan! Al velen zijnder van de menschen, die ons geluk en voorspoed wenschen, dat is gemaklijk, maar wat baat veel menschen dat niet deure en slaat? Gij doet veel meer als woorden spreken, gij komt aan ’t werk uw’ handen steken, gij geeft u zei ven heel en al voor ’t gene ons voordeel brengen zal. Gij mint de jonkheid uit der maten, voor ons zoudt gij uw leven laten, voor ons zijt gij naast God een schat die alderbesten troost bevat. De wereld zoekt ons mee te slepen, met allerhande booze knepen; gij, priester Gods, bevecht het kwaad, dat overal omtrent ons staat Dat weten wij, beminde Vader, en wij verstaan ’t van langs om nader en danken u, met hert en ziel, dat zulk geluk ons voorenviel. Het dient gezeid en uitgesproken: te lang heeft ons die hulpe ontbroken, en nu dat gij ons vader zijt, is elk ende een van ons verblijd. Eerweerde Directeur, vandage is ’t in ons huis hier groot gelage, omdat het is Patroondag van Heer.... onzen opperman. Wij zullen, geeft ons Heerde krachten, al ’t geen gij kunt van ons verwachten volbrengen, met zorgvuldigheid, vandage is u dat toegezeid. Vandage roepen wij te samen: God geve u, in St namen den troost van meer en meer te zien in ons door u Gods werk geschienl En moge, als ge oud of krank nadezen (dat God verhoede), of droef zoudt wezen, Hij zelve u troosten en voor loon, u geven een driedobb’le kroon. Een kroon van blommen en laurieren moge eens uw vriendelijk hoofd versieren, en dat een diamant daarbij het licht des eeuwig levens zij I Wij wenschen wederom, van herten en van monde dat gij nog leven moogt veel dagen en gezonde; zoo zullen wij dan ook verblijden om ter meest, en langen ieder jaar naar uwe naamdagfeest. St. Josef, uw patroon moet God ten besten spreken, en onze lieve Vrouw Eerweerde Gods gezonden man geen een van ons die ’t laten kan op dezen dag te zijn verblijd omdat gij ons bestierder zijt. Wat zijn wij immers of wat heeft elkeen van ons dat gij niet geeft: ’t zij uit uw eigen hert ontstaan, ’t zij door uw hand van God ontvaSn, ’t zij leeringe, onderhoud, bestier, ’t zij gratie hemelsch licht en vier ’t komt al of door of van u ’t goed dat God ons en de priester doet. Daarom wanneer uw naam herklinkt of ievers in onze oogen blinkt verheugt ons herte en springt het op verdobblend onzen aderklop. Maar als de kerke heur huis versiert en Sint Louis, den koning viert heur kind, uw vriend en uw patroon, dan spannen wij met haar de kroon, die kroon van liefde en dankbaarheid zij heden op uw hoofd geleid; een kroon van liefde en blijdschap zoet een zulke is ’t die gij dragen moet; een kroon van onmiskend gezag verleene u God op dezen dag opdat gij van de jare niet Gezelle, deel XII. 5 daar ook een hand toesteken, opdat geen ongeluk u over ’t hoofd en kom, maar inden hemel eens een schoone glorieblom. te dragen hebt van zwaar verdriet of trouwloosheid of loos bedrog processen en wat wete ik nog, maar dat gij ons, zóó een zóó al, bevindet altijd liefgetal, getrouw, eerbiedig wijs en goed u volgend vast en vrij van voet u volgend voorbeeld en fatsoen van al ons laten al ons doen u volgend naar de Hemel kroon die schenke u God en uw patroon en ons met u vereend ten nooit verdienden loon. O Herder, die de herderin Germana leert ons, alle dagen, Germaansch van herten volgen, in de wegen die heur’ deugden zagen, uw dag is ’t heden: eens in ’t jaar moet lof en eere u zijn gegeven, die eiken dag ons geeft, voorwaar, uw hert, uw ziel, uw lijf, uw leven. Ge ’n zoekt geene eere en lof, dat is ons allen, die gij leedt, gebleken ten overvloede ; en ’t zal gewis, al dat wij doen u tegensteken; maar lijdt, alzoo Germana leed, de lastigheid die wij u brengen, met altemale u, wijd en breed, hier lof en eere en dank te zingen. Germana wierd met eere en lof van God bekroond; zij hoort, gezeten, voor eeuwig nu, in ’t hemelsch hof, al ’t geen wij hier te zeggen weten. De groote Vader van ons allen met liefde aanveerde en welgevallen hetgeen wij kind’ren, kleen en groot, verbergen in zijn vaderschoot: de herten zijn ’t en niet de off’randen alleen van onze kinderhanden; de herten zijn ’t nog ongekrenkt, die onze liefde u, Vader, schenkt. Bewaart ze, o Priester, hoog en heilig bewaart die herten vrij en veilig, bewaart ze al ineen woord gezeid, bewaart ze tot inde eeuwigheid. Eerweerde Priester, vriend van God, en vriend van ons tegader, wij komen u, eerbiediglijk en dankbetuigend, nader; gedenkend dat ’t uw feestdag, uw patroondag is en dat ons hert u zoekt te zeggen hoe ’t zijn plichten wel bevat. Zij hoort het en St. Allowin, die u patroont van name en deugden uw evenbeeld, verblijd hem in de oprechtheid onzer kindervreugden. Die twee dan ons getuigen staan, onwankelbaar in ’t waarheid spreken, dat ons, om al uw’ liefdedaan te loonen, geld en goed ontbreken. Geen geld en slaat de wereld, dat bekwaam zij één op duist te geven, van uw’ verdiensten: Sion’s stad betale u, en... Gods eeuwig leven. Als Priester zijt gij weerdig onzen eerbied boven allen die over of omtrent ons zijn: ja, de engelen zelven vallen den Priester voor de voeten, niet zoo weerd als Hij, gewis, die godlijk in zijn werken, in zijn woorden godlijk is. Als Vader is ons hert u met genegenheid verbonden, zoo nu op uwen feestdag, zoo gelijk op welke stonden, want vaderlijk bemint gij ons, en kinderlijk weerom beminnen u, o vader, al uw kinderen. Wellekom, als Vriend zijt gij, ten derden, uit ter maten, en, wij plegen te zeggen zonder duiken ’t geen wij denken voor of tegen; dus: Wellekom uw feestdag, uw Patroondag, en de gunst dat gij zijt komen horken naar onze arme kinderkunst. Mijn woorden blijven achter al te flauw om af te malen den prijs dien wij voor loon u zouden geern weer betalen, en zoekend blijf ik haperen... Zie het laatste en ’t beste woord is: Vader, leeft nog lange en na dit leven eeuwig voort! De keizerlijke kroon stond heerelijk en schoon op ’t hoofd van uw Patroon; God geve u, met fatsoen, hem neerstig na te doen, al wandlen in zijn schoen; opdat u kloek en sterk, van Godin ’t hemelsch perk na ’s werelds lastig werk, de kroon niet worde ontzeid, die u is toebereid van in der eeuwigheid! Moeder Rosa, schoone blomme, als ik hier omtrent u komme, klopt mijn herte, met geweld, en mijn tonge wordt onsteld. ’t Is omdat ik, flauw van sprake, u vertellen moet een zake, die ons al verblijden gaat, maar die u niet aan en staat. Zonder u, waar zouden slapen, eten, drinken, al die schapen, die gij, rondom u, vergaard, neerstig helpt ten hemelwaard? Zonder u, wie zouder zorgen, van den avond tot den morgen, voor Sint Josephs huisgezin, met zoo veel ellenden in? Kleine en groote, zieke en teere, vrienden al van God den Heere, vrouweliên van alle slag, jonge en van den ouden dag? Wie zou ze altemaal beleeden, wie zou de eene uit de ander scheeden, wie zou weten, wie verstaan, wat met zooveel volk gedaan? Op den blijden naamdag van de Eerweerde Moeder Rosa. God is daar, die u, van herten, leert verzoeten al die smerten, leert beminnen elk end een, van uw kinders, groot en kleen. God is daar, die, in zijn goedheid, ruste geeft aan al uw moedheid; die u troost, als ’s avonds laat, Moeder, gij naar bedde gaat. God is daar, en, arme slooren, ons gebed zal God verhooren, als wij vragen, wel bereid, loon voor al uw dienstbaarheid. Moeder Rosa, moge ’t wezen, dezen dag en lang na dezen, dat gij zonder tegenstrijd, onze goede Moeder zijt. Onze Moeder, als wij lijden, als wij lachen en verblijden, als wij sterven en, voortaan, als wij naar den hemel gaan. Sinte Rosa, helpt ons vragen, om zoo wel ons kruiste dragen, door dit leven, dat wij al gaan daar Moeder Rosa zal. Hieronymus was God van kindsbeen af genegen; en gij, o vader, draagt den naam van dien Patroon. Hij geve aan u en mij den vaderlijken zegen, en wijze ons alle twee den weg naar zijnen throon! Antonius van Lissabon. Antonius van Lissabon, och, of mijn lied u loven kon zoo gij verdient te wezen, op dezen dag, dat men het werk voltrokken, van uwe nieuwe kerk komt wijden en belezen. In Vlaanderen waart gij wijdbekend, zoo rondom Brugge als rondom Gent, maar Kortrijk mag op heden de kroone spannen boven al omdat ’t u meer vereeren zal als and’re vlaamsche steden. Daar staat uw kerk en kloosterpand, gebouwd in Kortrijks vruchtbaar land; uw klok verwekt de velden waar Kortrijks landman en soldaat hun zweet en bloed voor huis en staat te saam ten pande stelden. Uw kerk, want Kortrijk eert en acht Antonius uw liefde zacht, uw zuivre maagdenzeden, uw krachtig luid- en leerend woord, tot van de visschen toe gehoord; ’t weet al uw wonderheden! Uw tong, het weet ’t, de ketters kwaad gelijk een felle hamer slaat; gij spreekt de dieren buigen uit eerbied, voor Gods heiligdom en komen, blinde leeraars, stom, de waarheid zelf betuigen. ’t Volk kent uw lelie, ’t kent uw kind, ’t kent Jesus dien gij zoo bemint dat g’hem verdient te dragen; het kent uw arrem kloosterkleed; het kent uw milde macht, en ’t weet van gunsten u te vragen. O Padua, vermaarde stad, waar Tasso eens ter schole zat, en waar Columbus leerde een wereld vinden over zee: vermaarder als die groote twee wiens sterfdag u vereerde! Hij rust daar, wijl in hooger stand, in ’t eeuwig blijde vaderland, Antonius op heden de stralen van zijn liefdelach, op dezen hoogen heiligdag naar ons zendt, hier beneden. Ontvang dan, bidden allen wij, en dat ’t in jonst ontvangen zij hetgene uit jonst wij geven: mag kerk, en land, en huis, en hof, en kloosterdienst, en misse, en lof nog lange blijven leven! Sint Edmonsdaq. Sint Edmond brengt de winter nader maar is zoo blijde van gelaat daar elk van ons met: „viva vader!” hem leutig lachend tegen gaat. Daar is geen lent, daar is geen zomer, daar is geen blij getijde in ’t jaar, gelijk dien blijden wederkomer Sint Edmondsdag en hij is daarl Zijt welgekomen, allerdagen de blijdste, omdat gij feestdag zijt van Sint Edmondus en wij dragen diepe in ons herte hem voor altijd. Sint Edmond. ’t Is lang genoeg gewacht, en met verlangen gekeken naar sint Edmonds blijden dag, daar is hij! komt, gebeden en gezangen ’t is nu of nooit dat ’t blijdschap wezen mag. Komt hij maar eens, hij is, van al de dagen, de blijdste en best gekomen bij ons al, en den waarom en moet hij ons niet vragen al die onz’ liefsten herder kennen zal. Viva Edmond, die heerscht op d’hemelthroonen, viva Edmond, zijn evenbeeld op aard, viva Edmond, en moge God hem kroonen met al die hier rondom hem staan vergaard. Sente Pieter, Paus Verheven. Sente Pieter, paus verheven binst den tijd van Christus leven, en aan ’t hoofd van ’t werk gesteld in des werelds koorenveld; Sente Pieter, van den Heere voorgezet in macht en eere, van Gods kerke ’t opperhoofd, zoo elk Christen mensch gelooft; Sente Pieter, die, nog heden, leeft in Pius wonderheden, in dien paus dien wij, dit jaar, vierden bisschop jubilaar; Sente Pieter, wilt aanhooren, ’t geen wij vroegen lang te vooren, maar hetgeen wij heden meer wenschen als elk andren keer: doet dat ons eerweerde vader volge uw voetstap altijd nader, en dat hij, van ons omringd, eens uw lofzang eeuwig zingt. Immers, hij verdient van heden te onzen voordeele allen tijd; maar wij kunnen hem niet missen, in onz’ vele moeienissen; heel ons kinderlijk bestaan zonder hem ’t en zou niet gaan. Daarom is ’t dat wij verlangen menig kroontje nog te hangen op zijn feestdag, alle jaar, in ons neerstig schoolvergaar, en dat wij, met alle menschen, groote en kleene, vierig wenschen dat zoo lang hij bij ons blijft als men: 1800 schrijft. Kinderwensch. O lieflijke vader van ons al tegader hoe was men toch lange te vooren bedacht om redens te maken in allerlei spraken: men vrochte bij daag’ en men vrochte bij nacht. ’t Was peizen en schrijven, en drukken en vrijven en dichten en galmen, een ieder om ’t meest; en altijd in ’t zweet zijn, dat alles zou g’reed zijn, om U te begroeten den dag van uw feest. reeds Gods eeuwige eerlijkheden, om zijn ijver en zijn vlijt Wij hebben ’t vernomen, daar zullen der komen met fransch en latijn, en ’k en weet niet wat meer; zij zullen u spreken in machtige reken van eerbied en liefde, en getrouwheid en eer; van al uwe goedheid, uw wijsheid, uw vroedheid, uw werkzamen ijver, uw liefde en zoo voort; dat we allemaal weten, noch nooit en vergeten, en dat Gij voorzekers niet geren en hoort. En dat ze U beminnen van hert en van zinnen, betaamt hun verstand en hun jaren voorwaar; maar onder uw kleenen en vindt Gij geen éénen of ziet U veel liever dan zij altegaar. Sint Hubrechts daq. Weêrom is ’t Sint Hubrechts dag weêrom, weêrom, weêrom, weêrom, weêrom is ’t Sint Hubrechts dag heer Hubrechts heiligen dag! Waarom is Sint Hubrechts dag waarom, waarom, waarom, waarom, waarom is Sint Hubrechts dag nog zoo schoone of dat hij plag? ’t is omdat Sint Hubrechts dag vaders feestdag heeten mag. Vader, die ons zielen zag vader, vader, vader, vader, en ons lichaam daar het lag inde ellende en in ’t geklag. Vader die op eiken dag, vader, vader, vader, vader, onze vader heeten mag viert vandage zijnen dag. Daarom zingt die zingen mag, daarom, daarom, daarom, daarom, zingt dat God den heiligen dag ons nog lang verleenen mag. Als ik u zie, Papa, en hoore spreken, als ik u vriendelijk omhelzen mag, dan gaat mijn herte los en wilt het breken, dan roep ik uit, terwijl mijn oogen leken: den goeden dag, den goeden dag! Als ik u zie, Papa, en u, op heden, dat ’t weer uw naamdag is, besteken mag, dan zag ik liever nog als ’t jaar verleden: Papa, God geve u, en dat zijn mijn gebeden, den goeden dag, den goeden dag! ’t Is omdat Sint Hubrechts dag ’t is om, ’t is om, ’t is om, ’t is om Gij zijt voor mij, Papa, van alle zaken het schoonste en ’t beste, dat ik hebben mag; zoo laat mij toe, Papa, dat, op uw kaken, ik wensche tien keers u, en zonder staken: den goeden dag, den goeden dag! Een beeld dat in ons herte staat en staan zal lange nog na dezen, uw vriendelijk en vroom gelaat, moest voor een ieder zichtbaar wezen. Hier is het, weerde Heer, voortaan zult gij ons altijd hier aanschouwen, en ziende, Meester, voor ons staan zoo zullen wij zijn lesse onthouen. Leef lang, gelijk de Paus; Patroon van u en hem is sinte Pieter, en als de dag komt van den loon zijt gij de hoogste prijsafschieter. De prijs van al uw deugden groot en kan geen een van ons u geven: God zelve kan, en in zijn schoot God geve ons al het eeuwig leven! Sint Joseph is Patroon der timmerliên, om reden dat Jesus, en hij te sa&m het ambacht deden maar bovendien is hij Patroon van man en vrouw, wanneer ze God verbindt in d’huwelijksche trouw. en zorgen dat gij hier, in Heesters hof geplant, blijft altijd vruchtbaar zijn voor Kerke en Vaderland. God geve, o President van onze gildeleden, dat wij voorspoedig u en vol van zaligheden bewaren mogen lange, in Heestert en getrouw uw stappen volgen en de stappen van uw’ vrouw tot dat wij, na den loop van menig volle jaren, met u en haar te saam, tot bij sint Joseph varen! Joufvrouw van de goede mare, ’k wil dat ik bekwame ware, over te dichten, wel en goed, al hetgene ik voele en smake als ik aan het peizen rake van al ’t geen gij voor ons doet. Moge God u, zonder sparen, geve ’t beste van de jaren. en nog menig jaar daarbij; dat is ’t gene ik, alle dagen van dit jaar, aan God zal vragen: ik voor u en gij voor mij. Joufvrouw Henriette, koeken, dat en kom ik niet verzoeken, maar zoo goed als koeke en taart zou ik willen dat uw leven mochte blijven tienmaal zevqn, ja, wel honderd jaar gespaard! Zijt welkom dan, o vriend, met uwe vrouw geprezen: Sint Joseph, meest van al, moet uw Patroon nu wezen Allen (zingende). Gekende wijze: Hoerah, hoerah, hoerah! ’t Is van dage uw dag, en ge wordt besteken; ’t is vandage uw dag, en u vieren wij: Bruloot, Bruloot, Bruloot! E e n e (zingende). Wijze: De vlaamsche leeuw. Ze ’n zullen hem niet hebben, den braven Heer Bruloot: voor hem vocht over leie ’m waarentig liever doodt Allen. ’s Zondags, als ’t koud is en donker, komt hij geren naar de school: hij is onbevreesd, Bruloot, Br. Br.! E e n e. Ze ’n zullen hem niet temmen, peist dat hij daarom geeft? Hij bijt deur dik en dinne, zoo lang hij tanden heeft 1 Allen. Daarom is ’t dat wij hem vandage vieren; daarom is ’t dat wij hem zoo dankbaar zijn, Bruloot, Br. Br. 1 Wijze: De vlaamsche leeuw. E e n e. Wij hebben hier nen albom, vol vrienden van dien held; hoevele? wel, wat zegt gij? ’k en heb ze niet geteld! Allen. Albom, dat is wit in ’t Latijn te zeggen, maar dat zegt in ’t Vlaamsch nog veel meer daarbij : Bruloot, Br. Br. 1 E e n e. Wij zullen hem besteken, zijn vrienden altegaar; ’t getal en is niet tell’lijk, niet tell’lijk in geen jaar! Allen. Daarom, overluid en op nieuw geropen, dat ze ’t hooren tot op de groote mart: Bruloot, Br. Br.! E e n e. Hij zegt: ach wilt toch zwijgen: Sint Jansput, ’t is te straf! Maar neen: elk mag het weten: ’t is God die hem ons gaf! Gezelle, deel XII. 6 Allen. God die hem ons gaf mog’ hem ons bewaren, en nog langen tijd hem gezond doen zijn, Bruloot, Br. Br.! E e n e. Ze ’n zullen ons niet kunnen doen zwijgen in geen eeuw: want zijnder vele leeuwkes, Bruloot, hij is ne leeuw! Allen. Met dien zwarten leeuw is het goed te wezen; weet gij zijnen name, en hij heet Bruloot Bruloot, Bruloot, Bruloot! Met blommen en gebeden, zoo kunnen wij, op heden, u groeten, ons gedrien en u veel eere biên. Sint Hendrik, alle jare, verblijdt ons altegare; maar dit jaar boven al hij welkom wezen zal. Wij moeten hem wat vragen, en zijne zorge opdragen al die gij, in ’t verdriet, bezorgt en geren ziet. Framjois en Natalie gij man en vrouw tegader, die al uw volk bemint als moeder en als vader; ’t is wel besteed dat men te gaar uw feestdag viert, ofschoon op eenen dag gij niet genaamd en wierd. Zoodanig zij gij een van hert en ziel tezamen, van eer en deugdzaamheid, van plicht en wel betamen, dat niemand die daar leeft getween u scheiden kan, tegader zijt ons dus vereend o vrouw en man. ’t En zijnder nu niet veel, die ’t werkend volk beminnen en voor hun welzijn staan met hert en ziel en zinnen, doorgaans en kent men niet, dat een die werkt en slaaft, is ook van God den Heer met herte en ziel begaafd, Uw vaders dag ook moeten wij weerdiglijk begroeten, en wenschen lang nadien gezond hem weêr te zien. Zoo weze ’t, en wij vragen aan God het alle dagen, en zullen vragen voort tot dat hij ons verhoort. is een in vleesch en bloed met al de rijkste lieden, dat ’t geen den een geschiedt den andren moet geschieden, ’t zij rijk of arm, hetzij in sterf- of barensnood, een is ’t begin van al, een ’t ende, eilaas de dood. Dat hebt gij wel verstaan en toogt het in uw werken, die daaglijks weet den band van liefde te versterken, die ons vereenigd houdt met hen die ’t daaglijksch brood ons winnen laat en helpt ons uit den levensnood. Bedankt dus moet gij zijn en overal geprezen, o meesters, zoo als al de meesters moesten wezen; dan zouden zij ’t geluk voorziende van elkeen, nooit vreezen moeten dat hun volk zal van hun schéén. God geve u zijne kracht en blijve lange jaren, Frangois en Natalie u onzen meester sparen, en onze Meesteres van God gezegend zij lang leven alle twee Fransois en Natalie. dat het hert genoegen doet; moog’ door ons uw arme kindren dat genoegen nooit vermindren, maar vermeerdren dag op dag, tot dat soms geschieden mag eens met u te zegepralen inde hooge hemelzalen. O edele vrouwe ons toegenegen, gelijk een moeder aan haar kind, gij doet ons kinderhert bewegen tot dat het dankbaar stemme vindt. Zoo zingen wij vol blijde accoorden den feestdag van onz’ moeder blij, en dat het slot van onze woorden: vivat vivat Sint Anna zij. Sint Anna zit ten throon verheven, in ’shemelsch hof onsterfelijk, maar in haar plaats heeft ze gegeven de groot iefvrouw aan haar gelijk. Gelijk aan haar vol deugd en eere, vol goedheid en beleefde taal, zoo moge zij nog wederkeeren met dezen feestdag menig maal. Kon dit witte duifken spreken in uw oore zou het leken, Joufvrouw Anna ’t herte blij uwen feestdag wenschen wij beter.nog als andre jaren, moge God uw leven sparen, en u geven alle goed, Zoo gaan wij kloek de baan des levens en zien niet om naar vaischen pracht, sint Anna ziet ons, God benevens, al waar zij moeder, ons verwacht. De kave rookt, de keuken stoort, het huis staat overend; ’t is leute al dat men ziet en hoort, of daar men komt omtrent; zoo opgepast en meêgedaan, ’k wil weten wat hier om zal gaan, ik ook, zei elkendeen, gewis dat iemands feestdag is. Ik zie een lang gehaard fatsoen nog nauwlijks dertien jaar die komt papa heur eerbied doen voor de andren altegaar. ’t Is Gabrielle, een kind weleer maar nu een iefvrouw jong en teer, de bisschop heeft het zelf gezeid en d’hand op haar geleid. Van pas d’Geant en kinderspel nog tenden asem zie, daar is Joseph de krullebel, een gast van drie maal drie; wel opgevuld van lijf en let, zoo brengt hij een presentje al net en zegt: wij brengen elk een wat Papa proficiat! Leon die aan ’t studeeren lag, liet bank en boek en al, hij zei: het is Papa zijn dag, ik hem besteken zal; besteken met wat lekker ding en met een schoonen pieperling, zoo sprak Leon, terwijl ik rye Papaatje op uw knie. De kave rookt, de keuken stoort, nu weet ik wel waarom, ’t is dat wij met een blijde accoord al roepen wellekom. Papa, Mama en Gabriel, Leon het jongste en krullebel, familiefeestje, lief en zoet komt alle jaren goed. 14/6/74. Al over d’houten brug, zoo komen wij getreden, met feestdag wenschen en beloften van gebeden, voor haar, die ons geluk op hare goedheid steunt en over d’houten brug daar in dien winkel weunt. O winkel, vol zijt gij van zoete lieflijkheden, maar zoeter nog is ons de feestdag, die wij heden met blijdschap vieren en met ware dankbaarheid, die, o vriendinne, u wordt in dezen brief gezeid. Leeft lang, leeft leutig, en, laat God ons lange leven wij zullen ieder jaar nog beter teeken geven, is onze hand wat groef en onze taal niet fijn, dat wij van langs ons meer uw brave kinders zijn. Dat Hendrik mijn Patroon vol eer een splenternieuwen Pastorheer, hier komen laat op mijnen dag uitmuntend elk dat heeten mag. Laat waaien dan den groenen tak, steekt vendels uit tot boven ’t dak, ’t betaamt wel nu of nooit dat ik een keerse aansteek nen arem dik, rechtuit gezeid. Hier endt het stik. Joufvrouw Marie Demets geen ijdel lofgezwets en zult gij van mij hooren, ’k en wensch u niet te stooren, maar kort uiteen te doen, hoe dat in uwe schoen ik zoude willen wezen, wanneer gij voor den dezen verschijnen zult die ’t al dat goed is loonen zal. ’k En weet niet hoeveel jaren ons God zal blijven sparen, die eere en dat geluk van u in onzen druk als troosteres te danken, maar boven alle klanken van lied en lofgeschal een woord weergalmen zal, zoo lang als wij nog leven, o Heere wilt haar geven den welverdienden loon van eene maagdenkroon, Sint Hendrik inden Roozentijd ons herte en onzen zin verblijdt, omdat wij dan gedenken dat wij mogen moede en afgemat van werken en bezoeken gaan en bieden onze wenschen aan. Sint Hendrik, gij die keizer waart, den vader en de dochter spaart, die beiden in uw naam gedoopt een streke van liefde samen knoopt. Laat ze alle twee gezond en kloek van herten, dat is ons verzoek, volherden en de rechte baan des levens zonder krikken gaan, tot dat gij eens hen binnen laat, sint Hendrik, waar uw zetel staatl Joufvrouw Henriette ’t eerste dat ik zette in dit compliment, ’t is dat ’t ons leed is dat het toch zoo heet is: wie is dat gewend? Maar, dat ’t koud of heet is, met of zonder zweet is, altijd zullen wij zoo groot, zoo schoon, zoo edel, dat zij op haren schedel gezet zijnde en geplant verblijdt heel ’t hemelsch land. u, met herte en zinnen, vriendelijk beminnen, ’t zij wat dag het zij. Ja, wij zouden moeten Vader ook begroeten: doet het gij, en zegt dat God, lange jaren, u en hem moet sparen lijf en ziele recht. Heer Pastor, na zeer korte stonden, zoo zullen een voor een geschonden de blommen die ons herte u biedt, vervallen en vergaan tot niet! Dat zij zoo: wat en schendt op aarde de dood niet die de zonde eens baarde geen blomme en bloeit er kleen of groot, och arme die daar vrij van schoot. Och neen, Heer Pastor, sterk aan ’t bloeien te Wacken zal een blomke u groeien, al wordt het ons gezichte ontzeid, ons leven lang: ’t is dankbaarheid! Eerweerde herder, welbemind, gedoogt dat u een schamel kind, met blommen hand en hert gelaan den goeden schoonen dag biede aan. Die zorgen voor ’t gemeen bestier der prochie zijn aanwezig hier, Eerweerde Heer uw naamdag komt van passé als ’t alles bloeit en blomt te wege, en als de schoonste tijd van ’t jaar een ieder hert verblijdt. Verblijd zoo ben ik ook daarom en heete uw naamdag willekom, omdat ik weet hoe geren gij een feestdagwensch aanveerdt van mij Weest, bidde ik u, op dezen dag die al uw dagen wezen mag een beeld van al dat voorspoed is gediend met mijn erkentenis, en zegt dat als gij Messe doet, zult bidden voor die geknield u inde Messe dient, o teerbeminde kindervriend. Van haaste om nie te late te zijn op dezen uw feestdag fijn, dien zij u wenschen al te male in engelsche en in menschentale, zeggende: leeft lang iefvrouw Marie en groeten eensgezind om best het kruis op uwe borst gevest; uw Meester droeg het kruis omdat Hij ’t volk de dood ontvochten had, gij draagt het omdat ziekte en dood ge uw leven hier ten besten boodt, en winnaar bleeft, en leeft en leidt met ’t kruis ons in Gods zaligheid. en dat ’t nog dikwijls uwe feestdag zij, en later zullen wij dansen en springen met d’Engels in ons beste dingen, en roepen te gare noch dit noch dat maar altijd te reke proficiat 1 Gods heilig herte zij ontsloten en uit Zijn hert in ’t uw gegoten, al ’t geene eene waren vriend daarvan uit ware vriendschap wenschen kan. ’k En heb geen beeld van uw Patroon ’t en zij dat edel lief en schoon, dat ik u wensche in mijn gebeden, wordt zelf een beeld van heiligheden. Aan Moeder Auqustine OP HAREN FEESTELIJKEN DAG AANGEBODEN. Sint Augustin vandage staat inden almanak, en daarin spreekt hij waarheid al is ’t een leugenzak. Daar staat in onze herten een waarheid ook geprent, en heden maakt die waarheid ons altemaal content. Die waarheid, zonder liegen, is altijd nieuw en oud, al staat zij daar geschreven in letters menigvoud. Te lang is ’t om te lezen in zulk één korten tijd, maar, ineen woord, daar staat er dat gij ons Moeder zijt. De zwarte kooven weten dat beter hoe gezeid, maar ’t wit volk, dat nog jong is heeft meer eenvoudigheid. Wij zeggen dan en spreken hetgeen ons herte meent, dat Moeder en heur’ kinders een sterke band vereent. Een band is dat van liefde de wereld onbekend, die God zelf heeft ontsteken zijn heilig Hert omtrent. Die band en zai niet breken, al brak ons hert in tweên, die band en zal niet losgaan, al kwam de dood ons schéén. Die band, die zal ons binden, nog vaster, hoop ik wel, bin hier en korte dagen door drie geloften fel. Van zuiverheid, ten eerste, van armoê bovendien, van g’hoorzaamheid, die maakt ze volkomen, huns gedriên. Proficiat, o Moeder, het is vandage uw dag, maar ’t wordt welhaast den onze als ’t God believen mag. Aanveerd, o liefste Moeder, dien blijden wensch en laat ons ook al haast aanveerd zijn, aanveerd in onzen staat. En wordt ons dan van buiten de zwarte koove aangedaan, wij doen ons witte tuiten van binnen straks weer aan. Daar blijven zij voor altijd, tot eene indachtigheid van onze Moeders liefde en van haar wijs beleid. Dit wenschen wij vandage, met vreugdig handgeklak, omdat Sint Augustinus staat inden almanak. het nooit en zult vergeten, maar dat gij, zoo ’t behoort, zelfs moederlijk verblijd, zult peizen, altijd voort, dat gij mijn’ Meter zijt! Dan zal ik zuster, ja en vele voor u lezen, opdat, deur Gods gend gij mogt gezegend wezen in huis en wiege en in dien nieuwen broeder, die ’k, met heel het huisgezin, van langst om liever zie. Dankbaarheid. Of ik een dichtjen mocht in al de boeken schrijven, op al de muren van dees liefderijke woon, ’t zouder geschreven staan en lang geschreven blijven: Schoon is mijn dicht wel niet maar dankbaarheid is schoon. Noch tale, noch verstand en had ik, lieve Meter, wanneer gij, met uw hand en met de hand van peter mij houdend, hebt gestaan omtrent de vont, waarin ik Kersten wierd gedaan en van Gods huisgezin. Dat is al lang voorbij, maar toch gij, moet het weten, en ’k hope wel dat gij LIEDEREN Gezelle, deel XII. 7 Sint Aarnoud, gij, voor God en Recht, eens dienend waart, als wapenknecht; maar sterker heeft het volk, nadien, u wapenknecht van God gezien. Sint Aarnoud, u den herderstaf de Roomsche Paus in handen gaf, en zondt u dempen, hier en daar in Vlanderland, het krijgsgevaar. Sint Aarnoud, ’t is alom bekend, ’t mishaagt u, al dat vrede schendt; en al dat door des kwaden list, met haat en nijd het land verkwist. Sint Aarnoud, die, in hongersnood hier leefdet, en in armoe groot, de dronkenschap doet ver van hier, en alle oneerlijk’ minnevier! Sint Aarnoud, in uw’ bronne leeft een water, dat gezondheid geeft aan al die krank van lijve of ziel, ootmoedig vóór uw’ voeten viel. Sint Aarnoud, die ons al verblijdt, want gij Patroon van Tieghem zijt, gedoogt dat wij, met herte en taal, bezingen uwen zegepraal! Sint Aarnoud, leert den Scheldekant, het schoonste deel van Vlanderland, standvastig in ’t geloove staan en al dat zonde is tegengaan. Sint Aarnoud, als eens tenden is de weg van onz’ begankenis, dan, helpt ons, en naar ’t eeuwig goed de blijde gang ons opendoet I 16/7/'93. Vreuqdelied ter eere van Z. H. Paus Leo XIII 1843—1893. Stemme: De Vlaamsche Leeuw. Hodie 1... Vandage is ’t, dat te Roomen de Paus vervijftigjaart als Bisschop: heel de wereld naar hem toe bedevaart. In verre en vreemde landen staan vreugdeteekenen op, en zingend haalt de Vlaming zijn’ Pausenvane in top. Tusschenzang: Dan, klinke uit aller monden Paus Leo’s zoete naam, en leve in hem, onschendbaar, Sint Pieters erfgenaam! De koning van den vrede, ontwapend en geboeid, staat hooger als de hoogsten, gegrootmacht en gegroeid. Beneden zijne voeten, gebot aan ooge en straal, daar wentelt, hem ontziende, de helsche logentaai. De raadsman aller volkeren, des werelds hope en troost, de dageraad en de toekomst staan blinkende inden oost. Hij sluit: geen mensch en andert zijn vonnis; geen geweld en bindt het recht in handen dat hij heeft vrijgesteld. ’t Is Salomon, ’t is David, ’t is wijsheid en ’t is macht; ’t is licht voor al die doolt daar, in ’s werelds blinden nacht. Gij, werkers, reikt de hand hem, geen een in honderdduist en vatte er ooit zoo vriendlijk uw’ vrome werkmansvuist. Ons Belgenland bezocht hij, was Roomens afgezant; hem dierbaar onze Vorst is, ons Volk, ons Vaderland. Alhier heeft hij gebeêvaart, het Dierbaar Bloed gekust, gehuisd in ’t noordsch Venetiën, gewaakt daar en gerust. Vandage is ’t dat de wereld Paus Leo valt te voet, vervijftigjaard als Bisschop, den grooten Paus begroet. In al de vlaamsche gouwen hergalmde ’t weg en weêr: voor geen’ en haalt de Vlaming zijn’ leeuwenvane omneêr. IDISBALD. Idisbald, Idisbald, uit uw graf in het noorden, is een’ stemme opgestaan, die de Vlamingen hoorden: Idisbald, Idisbald! Idisbald, en de kracht van uw’ naam, van uw leven, Idisbald, wederklonk tot in ’t hert uwer neven: Idisbald van der Gracht! V Begraven onder puin en zand, vergeten, ligt in Vlanderland uw heilig lijk, o Idisbald: verrijzen zal ’t! Verrijzen, niet zoo iedereen die stierf, ten jongsten dage alleen: verheerlijkt zal ’t, heropgestaan, ten autaar gaan. Daar komt het al en bedevaart, dat lijdende is, ten Duinewaard; daar komen kranke en blinde liên Gods wond’ren zien. Zoo heeft God zelve, o vlaamsche held, in heerlijkheid uw graf hersteld: de wegen Gods uw eigen bloed nu volgen moet. V Te Roomen heerscht de Paus en schouwt in alle landen, het lijden van Gods kerk, heur’ boeien en heur’ banden. Op de oude wereldstad, op Brugge, rust voldaan zijn herderlijk genot en blijft zijne ooge staan. Daar bloeit de Kerke Gods, daar blijft zij alle dagen, geheiligd door Gods hand, Hem weerde vruchten dragen: na Karei, Idisbald o kracht van ’t Heilig Bloed! des Pausen oordkondschap ons zalig heeten doet. V Idisbald, Idisbald, in ons Vland’ren geboren, die voor ’t Hof hebt den dienst van Gods Kerke verkoren; die de kranken alom zijt een’ hulpe bedegen; die, vereerd, uit het graf zijt ten autaar gestegen; Idisbald, Idisbald, zijt de staf, zijt de steun, zijt de moed, zijt de macht, zijt de hope van Brugge, Idisbald van der Gracht! 1894. Vergeefs, o Idisbald, uw leven heeft zand en zee ’t schier uitgewreven schier weggevaagd, voor ’t nageslacht. Gods ooge waakte en zag in ’t noorden van Vlanderlands gewijde boorden uw kruishout staan, o Vander Gracht, zag om dat kruis gekruinde mannen met heer en knecht tezamen spannen een spa in hand, het stuk bestaan van Vlanderen uit de zee te delven de kostelijke kerkgewelven, voor ’t vlaamsche volk te leggen aan. Gij, edelman, waart een van dezen, en edel mocht uw hoogheid wezen, bemind aan ’t hof, geleerd, vermaard, veel hooger reest gij, neergebonden aan ’t heilig ambt en heengezonden met ’s hemels boodschap Vlandrewaard. Zoo gij gewild hebt, zijn wij heden geworden door uw dienstbaarheden een Christenvolk, een onversaagd, dat vrij en vrank uw lessen leerde, uw voorbeeld volgde, uw deugden eerde, dat ’s Heeren kruis gewillig draagt. Dat vlaamsche volk hebt in uw hoede dat u bestaat zoo na van bloede, en uw gebeente, eerweerde schat, voor eeuwig vrij van rampe make, de vlaamsche zee en de oude bake dier vlaamsche zee, de Brugsche stad. 7,8/94. Idisbald (een beêvaartslied). Geeft de vanen de tocht, voert het Kruis inden tocht; en, die Godin zijn Vrienden wilt eeren, heft uw stemmen! Welaan, Idisbald op de baan komt gevoerd, uit de kerke des Heeren. Tusschenzang: Inden nood uw volk en bloed, voor den throon van God getreden, Idisbald, uw’ hulpgebeden voelen doet! ’t Is de wille en ’t gebod van den Herder dien God alle herders tot Roomen doet leiden, dat wij, heerlijk en schoon, onzen ouden patroon eenen nieuwen verjaardag bereiden. Tusschenzang: Inden nood, enz. Hij kwam, edel en groot, uit den machtigen schoot van ons Vlanderen hiervoortijds gerezen; Tusschenzang: maarden naam van den held, op den autaar gesteld, zou nog hooger van edeldom wezen. Tusschenzang: Inden nood, enz. Doch, hoe hooge van stand bij de grooten, in ’t land, hij heeft alles verlaten dat hoog is en, gelegd en verhoogd, uit zijn werken getoogd dat ootmoedig zijn groot in Gods ooge is. Tusschenzang: Inden nood, enz. Zijn gebeente, bevrijd voor den tand van den tijd, voor ’t geweld van die ’t wilden vernielen, hier te rusten geleid, het verrijzen verbeidt, tot den troost en de hope onzer zielen. Tusschenzang: Inden nood, enz. Idisbald, die de pracht van het Hof hebt veracht, om, inde eenheid verborgen, te bidden, Idisbald, het bedied van uw voorbeeld gebiedt dat de pracht ook verdwijne uit ons midden, Tusschenzang: Inden nood, enz. Hoogeerweerde prelaat gij voldiendet den Staat en Gods Kerke getrouw, al uw leven: ook bij ons en zij ’t werk voor Gods volk en Gods Kerk aan geen trouwlooze dienaars gegeven! Tusschenzang: Inden nood, enz. Idisbald, door wiens hand wierd de zoom van ons land, uit de zee die hem knaagde, gedolven; door uw’ hulp zij de zee dezer wereld, vol wee, uit ons herte geweerd, en heur golven! Tusschenzang: Inden nood, enz. Laat in Vlanderen de liên, die U eeren, geschiên, dat het volk, hun te schade en te schande, niet bedriegbaar en zij door den vijand, dien gij hebt gestreên en gebeên uit den lande. Tusschenzang: Inden nood, enz. Geeft de kranken en al die, bermhertig, ze zal in hun lijden, om Gods wille laven en de zusters niet min, die hun leven daarin hier besteên, ook uw’ geestelijke gaven. Tusschenzang: Inden nood, enz. Gij die God hebt gediend boven al, zijt de vriend van die vrome levitengemeente, die, ten autaar gewijd, gij vereerende zijt met een deel van uw heilig gebeente. Tusschenzang: Inden nood, enz. Zij het land, zij de stad, die ’t geluk heeft gehad, Idisbald, U te aanschouwen in ’t leven; door de hulpe en de kracht uwer leidende macht, tot uw eeuwig aanschouwen verheven! Tusschenzang: Inden nood, enz. Kortrijk, op den 28sten in Lentemaand 1895. Tafellied op het vijftigste verjaren van ONZE TEERBEMINDE MOEDER AUGUSTINE ALS GEPROFEST in ons Klooster te Heule den 7 Juli 1895. Nunnekes, nunnekes, zwart ende wit, die daar zoo geestig aan tafel nu zit, opent uwe oorkes en sluit, voor nen tijd, ’t mondje, die lachende en klappende zijt. Luistert al wel naar mijn vertel: Moeders verjaren, o! niemand en mag, niemand en kan zwijgen daarvan: Leve onze Moeder duist jaar en nen dagl Nunnekes, nunnekes, groot ende kleen, tenden gewrocht, of nog wakker te been, Heulsche en van elders gekomene, zijt nu altemale in uw’ Moeder verblijd. Maar ’t is vandage verlof en congé, Moeders verjaardag en hoog jubilé, nunnekes mesdag, de blauwe schorte uit: liedjes en leute, gezang en gefluit. Laat ons dan allen, tot slot van den dag, slaan op onz’ handen den dobbelen slag; slaan dat het davert, alhier en aldaar: Moeder proficiatl allen te gaar! \ -■ ZOUAVENLIED (vertaling van En avant marchons). Keerzang: Hoort ge ’t trompgeklank? voor den Paus is ’t gang! Harop, gij, dapperen, te wapen! Hoort ge ’t trompgeklank? voor den Paus is ’t gang! Harop, gij, vlaamsche knapen! onze Paus leve lang! Wij zullen ’t recht, zouaven, en Rome’s Rots te gaar op onze zweerden staven, of sterven, dapper, daar. Morgen is ’t weêr al, voor dag en voor dauw, zitten en weven op nunnengetouw: keten en inslag bezorgen, en doen dat er op tafel wat staat eiken noen. De vuisten en de borsten zijn even vroom en sterk! Wee hun die Petrus dorsten bedreigen en zijn kerk! Zij zwoeren ’t wel, de dwazen: noch Paus, noch God voortaan! om niet is ’t, dat ze razen! Gods Kerk zal blijven staan! Geen één en zal ’t gedoogen die Vlaming is voor goed, dat iemand in zijn oogen den Paus of hem misgroet! Het Sina-kinderliedtje. Helpt, kinderkens, nu zingen dit nieuwgeboren lied, hoe God, voor alle dingen, de kleenen geren ziet. Hij heeft ons al geschapen en, met zijn dierbaar bloed, gekocht zijn’ kleene knapen het alderhoogste goed. ’t Is jammer dat er velen zoo verre van Gods huis, de zielkes laten stelen van ’t onderaardsch gespuis. In Sina, schaars geboren, ’t is zonde en jammer groot, daar gaan ze, eilaas, verloren, naar ziele en lichaam dood. Dat zou, gewis, ons varen, dat wij, zoo wel bezorgd, in Sina, kinders, waren, nu ik nu gij, verworgd! Wat middels uitgevonden, gegaan al welken kant, om zoo veel groote zonden te dempen, in dit land? Eerst brave zijn, en vragen aan Jesus, late en vroeg, dat Hij zou hulpe dragen: Zijn’ macht is groot genoeg. Den Sina-penning geven, zoo zullen wij daarna, opdat, in ’t eeuwig leven hun ook een stoelke sta. En, als hun stoelke in ’t midden des hemels is gezet, zoo zullen zij ook bidden voor ons een goed gebed. Hoe geren hooreik onbesnoeid u, moederlijke taal, die ’t valsch-zijn uit mijn herte roeit, en ’t boos-zijn, altemaal. Gij buigt den taaien hals mij, net als Moeder plag te doen, wanneer zij, op heur schoot gezet, mij paaide, met nen zoen. Ik worde weêr een kind, wanneer ’k u, lieve woorden zeg; geen windtje en kust er half zoo teer mijn zure zorgen weg. Ik hoore, in Grootheers handen zoet, mij, vijftig jaar nadien 1 nog „onze-Vader, weest-gegroet” herhalen, op mijn knie’n. ’k Versta dan ’t oud gebed weêrom, mijn herte is welgezind, en ’t heet de vreugden willekom van ’t eenmaal vreugdig kind. Hoe geren hooreik onbesmet u, moederlijke taal, wanneer ik, als een schietgebed, ’t woord „Vaderken!” herhaal. ’k Moet weenen dan, en niet en doet mij weenen: nachtigaal noch orgel, zong hij nog zoo zoet, als gij, mijn moedertaal! 24/1/96. ‘) Min Modersprak, van Klaus Groth; vrije vertaling. Mijn Moedertaal’)• Heere en Ood, die alle goed, Gij alleene, ons hebt gegeven; die, naar, ziele en lichaam, doet ons, o goede Vader, leven. U zij lof en dank gezeid, j nu en in alle eeuwigheid! i £ Van de wiege tot in ’t graf, hielp uw’ goedheid onze ellenden; sloeg uw’ hand den vijand af, als zijn’ woede ons wilde schenden. U zij 10f... enz. Goede Herder, Gij ons geeft, aan geen Eng’len ooit gegeven, spijze en drank, daar Gij in leeft, die ons eeuwig zal doen leven. U zij 10f... enz. Heere en Vader, boven al, liet ge uw eigen Moeder wezen onze Moeder, die ons zal toevlucht zijn, en troost, nadezen. U zij 10f... enz. Vijftig jaar zijn, als een niet, heen en weg van ons geschoven; laat, o God, die alles ziet, ons voor eeuwig eens U loven! U zij 10f... enz. Kortrijk, 11/V7. Qezelle, deel XII. 8 Danklied op den dag der Algemeene Communie Paulinen-avondrecreatie, Jubeljaar 1847—97. A, A, A. Naar huis is ’t dat ik ga! Prijsdeeling! De schole is uit en ik zing al overluid A, A, A, Naar huis is ’t dat ik ga! E, E, E. De Meester zingt ook mee, want hij heeft genoeg gewrocht en naar ons geluk gezocht, E, E, E, enz. I, I, I. Geen twee die ’k liever zie als mijne ouders die ’k voortaan treffelijk zal begroeten gaan: I, I, I, enz. O, O, O. ’k en twijfel niet, credo, aan al ’t gene ons wordt geleerd door den Pastor hoog vereerd; O, O, O, enz. U, U, U. De vrede zij met u, zegt de Bisschop, afgezant tusschen God en ’t vaderland. U, U, U, enz. Ei, Ei, Ei. Wat baat al hun geschrei, hij die Paus en God veracht valt al eens ook inde gracht. Ei, Ei, Ei, enz. Nu moet ons herte weerklank vinden en vrij de heldere lucht doorslaan, nu dat, met al heur teêrbeminden, wij onze moeder vieren gaan; van hier tot aan des werelds palen en is er geen, zoo lief en goed als moeder, die met blijder talen van iedereen hier wordt gegroet. Zij weet ons hert en onze zinnen, met zulk een minnelijk fatsoen, te pramen en voor God te winnen dat haar geen een kan weêrstand doen; zij heerscht en throont op al de herten, van kleen en groot, van arm en rijk, die, zij ’t in blijdschap, zij ’t in smerten heur al zijn welkom en gelijk! De wereld spot en zoekt te schrikken, hetgeen dat God heeft goedgekeurd, maar al hetgeen de menschen schikken God laat het dikwijls ongebeurd; zoo zij ’t met u, zoo zij ’t met allen, die hier vereend, o moeder teêr, voor u het hert te voete vallen van Jesus onzen lieven Heer! Feestlied. Storm is ’t op zee, de blauwvoet is aan ’t vliegen, ’t oud Brugge voert de leeuwenvane in top. Neen, ons en zal geen zuiderwind bedriegen; sterk varen wij het wilde water op! Tusschenzang: Vergeefs is ’t ongeweerte aan ’t loeien en waait de booze storremwind, in onze gilde is ’t jonge diet aan ’t groeien, dat ’t strijden en ’t gevaar bemint, dat vechten zal en vechtend nooit vermoeien, eer ’t vrij en vrank den zege wint! ’t Studentenvolk heeft stand aan ’t roer genomen; ’t vaart recht in zee voor Godsdienst, Tale en Land. List noch geweld en zal zijn hert doen schroomen, want „Idisbald” inde oppervlagge brandt! Tusschenzang: Vergeefs, enz. Studenten, laat een luchtjen ons gaan halen: ’t leeren is uit, ons peil is af ge wrocht; schenkt nu den drank van ’t noorden inde schalen, roemt, vrij en blij, den deugd van ’t hommelvocht! Tusschenzang: Vergeefs, enz. Lang lulde alom, op Vlaanderens oude boorden, „’t lied van den Leeuw” en de oude „kerelzang”! „Jan Geerstekoorn”, Hij is een kind van ’t Noorden: Hij zij alleen de dreupelderversdrank! Tusschenzang: Vergeefs, enz. Verlofzang van den Brugschen Studentenkring. Vrij, vroom en recht, zoo zoeken onze zinnen „nut en vermaak” eenparig, overal; God is met ons ’t volenden, zoo ’t beginnen, Hij is ’t die ’t zijn studenten geven zall Tusschenzang: Vergeefs, enz. Kome of zij durft de looze booze wereld, vol van genot en van ontuchtigheid, staan vindt zij ons, zoo één zoo al verkereld, elk tot den strijd gewapend en bereid I Tusschenzang: Vergeefs, enz. Brande ’t op zee en briesche ’t inde touwen, ’t vaartuig is vast en vast is onze hand; steunende op God, zoo zien wij vol betrouwen, recht naar ons doel: voor Godsdienst,Tale en Land! Tusschenzang: Vergeefs, enz. Harba Lorifa. Sa, komt ’t is meidag, morgen al vroeg eens opgestaan, voor blomkes wil ik zorgen om naar de kerkte gaan. Harba Lorifa, Harba Lorifa, Harba Lorifa, Harba Lorifa. O Godelieve, in ’t midden onzer streken, bloeide weleer uw onbevlekte stam; na zooveel tijds en is het nooit gebleken dat men vergeefs naar u om hulpe kwam: o Godelieve, bidt God, en doet dat ons geloove ’erleve ) door ’t storten van uw bloed! i maa O Godelieve, in allerlei gevaren hebt gij op God gesteund en nooit gefaald; en, schoon zij al op u verbitterd waren gij hebt alleen door God gezegepraald! o Godelieve, bidt God, en doet dat onze hope ’erleve ) door ’t storten van uw bloed 1 ) maa Honger en dorst, verachtinge en gewelden, dat was uw deel, hier in dit aardsche dal; weg uit uw huis gedreven langs de velden wie is ’t die al uw tranen tellen zal? o Godelieve, bidt God, en doet dat onze liefde ’erleve ) door ’t storten van uw bloedt i maa Sterk in ’t gevaar, nog sterker in het lijden, stierft gij om God en stortet gij uw bloed; daarom zijt gij zoo lange al in ’t verblijden, en in ’t bezit van ’t alderhoogste goed! o Godelieve, bidt God, en doet dat ons berouw herleve ) door ’t storten van uw bloed! } maa God liet door u den stroom van zijn’ genaden zondaars bekeerd ontvangen, en voortaan, als door uw’ dood van alle schuld ontladen, recht inden weg van uwe deugden gaan! o Godelieve, bidt God, en doet dat Ghistel heel herleve 1 door ’t storten van uw bloed! ) 2 maa Plechtige Prijsuitdeeling aan de Knechtjes der Bewaarscholen op Donderdag 28 December OM 21/'» URE DES NAMIDDAGS. Inleidend Gezang. Komt, kinderkens, komt al tegader, komt kijken naar dit blij versier, het is of Jesus zelf, uw vader, gekomen waar een’ stonde alhier. Gij ziet het wel, zijn lieflijk wezen, zijn goedheid, zijn alminlijkheid staan overal zoo klaar te lezen, zijn overal ten toon gespreid. Verblijdt u dan, gij groote en kleene, zingt, kinderen, Jesus’ name blij, want anders zingen zelfs de steenen: Hosanah! dierbre God is hij! Hebt dank, hebt dank, tienduizend malen, zoo zingen wij met blijder talen: Die ons bemint, hebt dank, hebt dank, God loone u heel uw leven lang! Hij wez’ uw loon, Hij wez’ uw eeuwig’ hemelkroon! Is ’t dat wij groeien en vermeeren, zoo zullen wij al neerstig leeren, wij zullen wijs zijn, en kontent den tijd besteden die God zendt, en, binnen dien, zoo zal Gods oog ons geern bezien. Ja, wederom te zaam verheven ons kinderstemme en kracht gegeven om, ineen blijden uitroep, al te zingen dat het klinken zal: God zij gedankt en geve u al dat gij verlangt! Choor van Dankzeqqinq. Beste vrienden, eer gij gaat weer naar huis, laat u bekooren, dat g’ ons liedtje wilt aanhooren, en dat g’ u bedanken laat: Zijt bedankt om al uw geven, en blijft lange in blijdschap leven, want God zal u schuldig staan dat gij hebt voor ons gedaan! Dankbetuiging. Christus zelf heeft dat gezeid, als Hij wandelde op deze aarde en den afgrond openbaarde van al zijn bermhertigheid. Hij zei: Geeft, ik zal ’t betalen inden Hemel duizend malen, want... Dat is Gods getuigenis, die geschreven staat hierboven, en zoo durven wij beloven ’t geen dat onze rijkdom is. Onze rijkdom is te geven, in Gods naam, het eeuwig leven, want... Wij en hebben anders geen als dien hoogsten loon van allen: moog hij nimmer ons ontvallen moog hij ons van u niet schéén! Arm of rijk, God wille elk laten de armoe of den rijkdom baten, want... Zijt bedankt weer al te gaar en verleent ons nog, na dezen uwe schuldenaars te wezen ’t naaste en weder ’t naaste jaar; ja zoo lange als, hier gescheiden, wijden zelven loon verbeiden, want God zal u schuldig staan dat gij hebt voor ons gedaan! Maria, Vrouw vol eeren, wie deze plaats behaagt, wij komen u vereeren, verhoor ons, Moeder, Maagd! Wij komen hier van voor den dage getreden rond uw beeld te gadr; keer u niet af van ons benauwde vrage, maar geef ons kracht en bijstand in ’t gevaar. O Moeder van die bidden moeten, wij knielen voor uw’ voeten, laat ons gebed niet onverlet! De wereld mag ons haten, wij zijn uw’ kind’ren al; geen een dat u verlaten of u vergeten zal. De helsche vijand doet verloren ons alledaag den oorlog aan, wat kan hij doen, Maria, uitverkoren, zoo lang, zoo lang als gij ons bij wilt staan? O Moeder van ... Ver van deez’ heil’ge plekke, o Moeder, goed van raad, welhaast gaan wij vertrekken ... wie weet hoe ’t verder gaat? Toogt ons den weg door berg en dalen, de wereld dreigt ons overal; kom uit ’t gevaar onze arme zielkens halen, en geef ze aan hem die ze eeuwig kronen zal! O Moeder van... Sent Vincent hij was gewend de kindjes meê te dragen, die op den grond hij liggen vond en die „te vinden” lagen. Maar voorwaar, alhier, aldaar, zoo liggen er vandage al vele meer als er weleer of ooit te liggen plagen. Neen alleen geen kindjes kleen, maar oude en groote menschen ontmoette, wie’r, te lande alhier, nu zou te vinden wenschen. En voor hen en rekent men ’t gevaar niet dat ’t kan groot zijn, terwijl het naar de ziele maar en is dat ze inden nood zijn. St. Vincent’s genootschap. Kan alsdan een beter’ van Gods gunsten ons bekend zijn als dat er, in een zek’ren zin wel duizend nu „Vincent” zijn. Wel de hel ze vloeke fel zij lastere ’t genootschap, vooruit! God wil, want hield men stil dit ware heur blijde boodschap. God bespot, het helsche rot, zij haten en bedreigen: ’t en raakt ons niet, ’t en maakt ons niet, God helpt! wij zijn Gods eigen. Dat al wat de hel bevat brake uit, en, meer daarbij nog: die God betrouwt, op God gebouwd, schoon alles viel, staat hij nog! Vrij de scholen, vrij de taal, vrij volk, al te samen, dat begeren we al te maal, hier in ’t land der Vlamen; ’t was alzoo, wel duizend jaar, eeuwen na malkanderen, en ’t en zal zoo licht, ’t is waar, neen ’t zoo licht nog niet veranderen! Godin de schole en Godin huls, God op alle plaatsen; God en vraagt niet aan ’t gespuis of zij blij of kwaad zijn; is ’t hun leute of hun verdriet, groote liên of anderen, neen ze ’n zullen God toch niet, neen z’ zoo licht nog niet veranderen 1 Keert de waarheid driemaal om, duikt ze t’ alle kanten, boekenmakers, wijs of dom, schrijvers van couranten; liegt maar op, in ’t fijnste fransch, ijelt uw leugen panderen op de waarheid, heel en gansch, neen z’, ze ’n zal nog niet veranderen Geus en Vlaming, hond en kat, knoflook in mijne oogen, ’t een noch ’t ander, dit noch dat, ’n kan malkaar gedoogen; School Enkwest. de oude plooie en zult ge er niet effen uit kalanderen, noch ’t en zal, zoo luidt het lied, neen ’t zoo licht nog niet veranderen! Onlangs leên, van hier niet ver, wierd er bloed vergoten, en een Vlaming in zijn ster deerlijk doodgeschoten; land van Coninc, Breidels land, Maerlants en Van Manderen, bloed vergieten zelve en kan ’t neen ’t zoo licht nog niet veranderen 1 Om te sluiten, ziet en hoort, noch en wilt vergeten: onvrij schole en onvrij woord ... liever kogels eten. Land van Vlanderen, vrij en blij, eerder als veranderen, liever sterven ik en gij duist keer, dierbaar land van Vlanderen. Driekoningen. Refrein. ’t Is op den dag van heden dat, vol heerlijkheden, drie koningen gereden naar Davids heilige steê, al op een sterre kwamen en alle drie tezamen hun giften brachten meê. Die giften waren eerst goud in baren, dat and’ren sparen, maar zij, o neen, zij brachten ’t zeere vol lof en eere, naar God den Heere, naar ’t kindje kleen. De tweede offrande uit hunnen lande was wierook van de vermaarde kust, waar ’t zomergloeien en ’t blommenbloeien en ’t vruchtengroeien schier nooit en rust. Vol myrhe een schale van kwade strale ten derde male dit gaven z’ hem. En daarna vielen zij al aan ’t knielen, en feestdag hielen ze in Bethlehem. De wereld is nu vol van droef geween, ’t is onvrede overal, bij groot en kleen: veel ouders zeggen: „Ach, in onzen jongen tijd was ’t vriendschap of geluk, maar nu is ’t haat en nijd.” Waarom is ’t dat verkeerd nu alles gaat; in ’t land dat boosheid groeit en d’ overdaad; dat God en zijne Kerk, daar alle goed uit rijst, de dwaze wereld tergt en met de vingers wijst? Het is omdat de jonkheid, hersenloos, geen ouders meer en kent, maar, wild en boos, den rechten weg verlaat, en ’t onverkeerd gebruik, dat vroeger de eere was van onzen ouden struik. Het is omdat veel ouders ook, misschien, in al hun’ werken God niet in en zien; omdat zij, vroeg en laat, van buiten en van bin, het voorbeeld niet en zijn van heel het huisgezin. Och Heere, komt ter hulpe, in onzen nood, en toogt ons wederom uw’ goedheid groot, zoo als gij hebt gedaan, wanneer Gij op deze aard, te Nazareth, van al die leeft het voorbeeld waart. Maria eerdet gij, die God en Heer, die Schepper waart van uwe Moeder teer; en „Vader” hebt gij tot sent Joseph ook gezeld, die Voedsterheer# was van uw# Almachtigheid. Het Liedtje van Nazareth. O Maagd en Moeder Gods, bewaart ons huis, en jaagt er verre van dat helsch gespuis, dat God en U veracht, dat met den hemel spot, en ’t huisgezin doet zijn gelijk een verkenskot. Sent Joseph, arbeidsman, die, wijsgezind, beschermer zijt van Huis en Vrouwe en Kind, vereenigt ze al te gaar, die satan naar de hel wilt sleuren, een voor een, in zijne klauwen fel. De Paus, die hooge zit en verre ziet, de Paus en laat ons zonder hulpe niet: hij zegt tot alleman, van hoog- of leegen staat: „Naar ’t huis van Nazareth om goed exempel gaat.” God zelve stichtte daar een huisgezin, en woonde er dertig jaar zijns levens in: dat God u heeft geleerd, die alles hoort en ziet, o blendgeworden mensch, waarom en doet ge ’t niet? Het leven is zoo kort, en ’t is zoo lang te lijden in het vier van ’t helsch gevang: verliest ge uwe arme ziel hier, in dien korten tijd, voor eeuwig zijt gij God, o mensche, en alles kwijt. O Huis van Nazareth, ontvangt ons al in ’t heilig huisgezin, en later zal, voor al die uw kleen deurke ootmoedig binnengaan, de groote hemeldeure rekwijd openstaan. Gezelle, deel XII. 9 Ter gelegenheid van de INSTELLING ONZER NIEUWE ZONDAGSCHOOL, GEBOUWD DOOR DEN EERWEERDEN HEER VANHOLLEBEKE Onderpastor te Kortrijk. Lied. De zondagschole staat, en zal voortaan nog lange jaren, hoop ik, blijven staan daar willen wij naartoe met vreugden gaan en zingen, vol moed: Na heel de weke last en leed van schoolbedwang of arbeidszweet, ’s Zondags voor de leute is ’t herte g’reed van ’t jonge Vlaamsche bloed. De straten loopen vol ontuchtigheid, ’t bederf wordt inde kroeg ons voorbereid: daar hebben wij al lange ons uitgezeid, en zingen, welgemoed: Refrein. De tonge, die hun God verleent, eilaas, gebruiken menig menschen, beeste dwaas, tot ongeschaamden klap en vloekgeraas; wij zingen, welgemoed: Refrein. Het geld, het kost veel werk en arbeid zwaar, en ’t loopt gelijk van ’s zelfs alhier, aldaar; hier houden ’t wij bijeen, en ’t groeit elk jaar: dan zingen wij gemoed: Refrein. Sa, makkers, houdt u sterk, zijt wel berain om altijd uwen weg rechtuit te gaan; en valt er een, zoo helpt hem rechte staan, en zingen, welgemoed: Refrein. Laat elkendeen het zijne, in woord en daad; gestolen of onrecht u nooit en baat; en Boontje krijgt zijn loontje, vroeg of laat, dan zingen wij, gemoed: Refrein. De vuist en heeft geen recht, ’t zij kleen of groot, geen vuist en sloeg er ooit de waarheid dood: niet vechten dus, ’t en ware uit dwangen nood, maar zingen, welgemoed: Refrein. Onze euverheid is Baas, en elk behoort te zwijgen als hij zegt een enkel woord. Onthoudt het altemaal, die mij aanhoort, en zingt met blijden moed: Refrein. De meesters van de Zondagschole alhier doen wel hun best met iever en plaisir; wij danken hun voor ’t werk en heilig vier en zingen, welgemoed: Refrein. Wij gaan nu ook beloven voor altijd op onzen post te zijn met ware vlijt; wij komen op tot spijt voor die ’t benijdt en zingen, welgemoed: Refrein. Dit liedtje wierd gedicht in ’t jaar wanneer wij kwamen in ’t gebouw, den eersten keer; wij hadden hespebroodjes van Mijnheer en zongen welgemoed: Refrein. Verfoeit het kort vergif: men sterft daarvan ’t en is niet dat ik ook geen pinte en kan verwerken van dat bruin gebrouwsel, man, en zingen, welgemoed: Refrein. Kruisweg. Langs den weg dien Jesus lijden heeft geteekend, laat ons gaan, en met Christus ons verblijden, die zijn kruis draagt voorenaan! Hij zal helpen, Hij zal steunen, zoo wij, volgende op zijn stem, zonder klagen, zonder kreunen, gaan en lijden neffenst Hem! Het was herden en verdragen dat Hij deed, van eersten af, immer herden, zonder klagen, van de wiege en tot in ’t graf. Waarom ook dan niet geleden en gestorven? Waarom niet, als men Jesus vóórgetreden en aan ’t kruis Hem sterven ziet? ’t Zij met wille en dank gedregen, ’t zij met weêrzin onderstaan, mensch, g’en zult, op al uw’ wegen immers ’t kruise niet ontgaan; en, en kunt gij ’t niet ontsnappen, vlucht gij verre of blijft gij ’t huis, stelt gewillig dan uw’ stappen inden weg van ’t heilig Kruis! Is hij hard, die weg, om treden, voert hij verre en opwaards aan, doet zoo al de heiligen deden, die den kruisweg zijn gegaan; doet zoo Jesus deed, en tenden uwe bane zal zijn hand eens ontkruisen uwe lenden, in het hemelsch Vaderland! Daar zal ’t kruis, een kroon geworden, u verblijden, en voor goed zal het u, eens ingetorden, weren allen tegenspoed; en met Jesus zult gij erven, door God zelve is ’t toegezeid, voor uw lijden, voor uw sterven, de altijddurende eeuwigheid! Portalen Sions wordt ontsloten, en komt, geleed’ren Gods, luidruchtig toegeschoten, ontmoet uwe eed’le koningin. O Jesu, laat uw hand uw Moeders hoofd bekroonen, en wilt ons met de plicht beloonen van haren lof te zingen, blij van zin 1 Wie zijt gij, schoonste van de vrouwen, die opvaart langs de hemelbaan; wien zie ’k, vol liefde en vol betrouwen, daar recht aan uwe zijde staan? Maria zie ’k, de Maagd vol eeren, weer uit dit dal van tranen keeren, door Jesus van de dood bevrijd; Hij zelve toogt haar de eed’le zalen waar zij, als koningin, zal pralen van ’shemels hoofdstad, voor altijd! Een wolkgevaart, vol wond’re glanzen, weerschittert, onder haar gespreid; en twaalf gesternten haar omglanzen, de blanke maan heur voeten vleit; de zonne kleedt haar gansch rondomme, met een’ hoog held’re glorieblomme, en staat verwonderd om heur pracht: Sa, zegepraalt, o altijd, schoone, rijst, dag’raad Gods, ten hoogen throone, de hemel zijn sieraad verwacht! Ter gelegenheid van het Honderd en Vijf-en-twintigste jaar DER INSTELLING VAN O. L. VROUWS KAPELLEKE Gebeurte Nieuwstraat, Kortrijk. Koor. ’t Is honderdjaar, en vijf en twintig jaren, dat voor uw beeld, Maria, Moeder Maagd, de menschen van ’t gebuurte hier vergaren en eeren U, die zorge voor ons draagt, in Kortrijkstad en zijnder geen te vinden, die U getrouw vereeren al zoo lang: zoo Moeder Maagd, aanveerdt de volgezinden, den blijden toon van onzen hemelzang. Solo. Maria hoort, in ’s hemels hooge zalen, hetgeen wij U ter eere, op dezen dag, al blij van geest en kinderlijk van talen, verzoeken: dat het ons geschieden mag! Duo. O Moeder Maagd, aanhoort de stem van uw volk U toegenegen: stort uw alderbesten zegen over ons en over hen. Aan ’t Vaderland. O Vaderland! wat schoone naam van God zelve eerst gegeven, en vrij van schande, vrij van blaam, tot nu toe ons gebleven. Ons Vaderland, de sleutelsteen zijt gij van de and’re landen, die, rondom u, gij bindt aaneen, in vredens gulden banden. Gij zijt noch fransch, noch duitsch, gij zijt niet hollandsch, neen, maar Vaders en Moeders land, tot meerd’ren spijt van God en alverraders! Gij spreekt van Duitschland in zijn taal, ’t oud Neerland kent uw’ woorden, de zuidersprake spreekt de waal, en wijde taal van ’t noorden. Verschillig, neen, verscheiden, ja, aan God en wet verbonden, zoo heeft u God, met zijn gend, de wereld ingezonden. Blijf staan dan, roerloos, de eeuwen door, blijf staan, en wil niet wijken tot aan der volk’ren grootsch verhoor, als God ’t oordeel zal strijken! Sa, ruimt ons Vaderland ter deuren uit met scha en schand, gij die ons wilt bedriegen en geuzen maken! neen, gij kunt wel schoon liegen maar ’n zult ons niet verleen! Wij zijn voor God, van God geschapen; wij zijn na ’t beeld van God verzierd, wij zijn gezegeld met het wapen, van God, die mensch geboren wierd; zouden wij dan aan God niet geven hetgeen hij ons uit goedheid gaf? aan hem behoort ons lijf en leven zoo voor als na de dood en ’t graf. God en Gods kerk onfaalbaar beiden, God en ’t geloof, door hem gesticht dat is de hand die ons zal leiden dat is ons leven en ons licht. Neemt gij dat ons wij zijn verloren, vruchteloos leert gij dag en nacht; die in ’t geloove is onherboren wordt inden hemel niet verwacht. Viva de Paus, de Paus van Roomen, leve de Vader van ons al, hij ’n moet geen helsche machten schroomen want God hem zelf bewaken zal; vrij rondom hem staan wij vergaderd; vrij, onbevreesd zoo kleen als groot; geuzen van hier! ons niet genaderd liever als geus, nog liever dood. Veel liever dood als geus te leven! dit zij van God en mensch gehoord, en wilt ons God de gratie geven, wij houden vast aan ’t vlaamsche woord, want eenen God, een woord heeft Vlaand’ren, en een Geloove onthoudt het wel, nog gij en zult dat niet verand’ren valsche trawanten van de hel! RO UWGEDICHTJ ES Ach Boudewyn, uw schoone naam klinkt troostelijk inde ooren van die, uw graf bezoekend, hier het stille zwijgen stooren des kerkhofs! Goede vrienden zijn ’t, gij weet het, die u minden, en, schoon gij hun ontnomen zijt, nog uwe grafsteê vinden! Daar ligt dan al dat sterflijk was aan u, aan ons onttogen; maar gij, gij zelve en ligt daar niet, gij zijt hooge opgevlogen, tot voor den throon van die ’t bedrijf der menschen, welgenegen, weet inde schaal van goed en kwaad bermhertiglijk te wegen. Uw deugd was groot, Heer Boudewyn, en liep langs alle zijden het edel vat uws herten uit, om anderen ook te blijden! God blijde u dan voor eeuwig daar, en wille uw deugd beloonen! Dat bidden wij, dat hopen wij, dat zeggen deze kroonen! Op het graf van zaliger Heer Pieter Joseph Boudewijn Hoofdman van de Broederlijke Eendrachtigheid DEN TIJD VAN 25 JAREN Kortrijk 3 Junij 1807—2 Junij 1885. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter zaliger gedachtenisse van Eerweerden Vader Constant Lievens Geloofsbode van Sjota-Nagpore (in Bengalen) DIE, GEBOREN TE MOORSLEDE, IN WEST-VLANDEREN, den 11 April 1856, godvruchtig inden Heere ONTSLIEP TE LEUVEN, DEN 7 NOVEMBER 1893. O vlaamsche held, die honderden, geheiligd door uw’ hand, met ons liet evenkersten zijn, in ’t verre en ’t vreemde land. O Vlaming, die, ter dood getrouw aan God, aan zede en taal, uw eigen volk liet de erfenis van uwen zegepraal. Blijft werken nog, en wekt in ons een vonksken van de vlam die ’t heidendom in brande stak, die u het leven nam! Blijft werken nog, en, won den loon uw’ nooit vermoeide hand, zij werve en wende er meer van ons naar ’t vreemde en ’t verre land! Dan blijft het dierbaar pleksken grond, dat zulke mannen droeg, zijn’ waarlijk vlaamsche kinderen toch immer groot genoeg! zaliger Heer Karel Verriest wijlen Burgemeester van Deerlijk, Notaris enz. overleden te Deerlijk, op den 26sten in Hooimaand 1894. Weêrom?... Eilaas, ’t en zal geen een van al de dood ontsnappen; Wij weten ’t, ik en gij, die hier dit groene veld bestappen, en levend zijn nog nu! ’t En zal geen een onsterflijk leven, ’t en zij de straf hij onderga des doods. Zoo staat ’t geschreven! Het zij dan zoo, o Heere en God van levenden en dooden: wij buigen ’t hoofd, wij zinken voor uw’ voeten, en wij nooden de vriendschap uit ten gravewaard van hem, dien wij beminden, en dien wij hier, gevallen, op Gods akker wedervinden! Van hier zijt gij, o vriend, gegaan naar hooger’ woonstee henen, Waar ramp noch rouwe aan u en kan; toch heel en is verdwenen dat leven, dat gij leefdet hier ten besten, zal ’k het melden? van menigeen, die ’t niet en weet tot nu toe! Zelden, zelden verstaan ze, die gelukkig zijn, hem, dien zij ’t danken moeten; en die ’t verstaan vergeten ’t haast, of doen ’t den gever boeten! Over het lijk van Goedhartige afgestorvene, ach, hoe diepe is ’t, dat uwe oogen ons plachten ’t geen gij waarlijk waart eenvoudiglijk te toogen! Hoe eerlijk liet uw vroom gemoed het onze somtijds weten de blijheid die van kindsbeen af, u heeft in ’t hert gezeten! Bij vlagen was ’t, niet onverpoosd, dat wij dus blinken zagen die vonken uwer beste, liefste en schoonste zomerdagen! Eilaas, ze zijn voorbij voortaan, en wolken overhalen, voor goed nu, zoo weleer te diks, uws levens edele stralen! Betreurt het, gij, die naast van al hem bijstondt, echte en trouwe verwanten zijner sterflijkheid, zijn eigen bloed en Vrouwe! Betreurt het, gij, die naast hem waart, en onder hem, in ’t leiden der zaken die zijn’ hand bedreef, betreurt zijn bitter scheiden! Betreurt het, gij, die kunstgevoel den goeden man deed kiezen voor overheer: zijn’ schermend hand, die komt gij te verliezen! Betreurt het, om u zelven niet, om hem: een ander leven, een beter, zal ’t rechtveerdig hert en ’t goede God hem geven! Ter zaliger gedachtenisse van Mathilde Pauline JOHANNA De BAETS, LID VAN DE O. L. VROUWE GILDE die, geboren te Brugge, op den 26sten in Zomermaand 1876, godvruchtiglijk overleed te WATOU, OP DEN 16STEN IN SCHRIKKELMAAND 1896 TIJDELIJK VOORZIEN VAN AL DE RECHTEN onzer Moeder de heilige Kerke. Hoe menig zaad, uit ’sHeeren hand gevallen over ’t akkerland, dat niemand en zal oesten: Gods schuren zijn ’t en de onze niet, die ’t, vrij van ’s werelds akkerwied, voor eeuwig hebben moesten. Wij hadden, ’t was dit zaad gelijk, een dochterken, in deugden rijk, dat opkwam, ongeschonden van de aardsche kwalen. God aanzag zijn’ krankheid, zoo ’t daar lijdend lag: hij heeft er om gezonden. ’t En wies hier niet; ’t zal wassen daar, geen tweemaal tien, maar honderd jaar, maar eeuwig! Wee, die moeten, ’t zij ijdel, ’t zij vol schuld gelaan, uit ’s werelds kwaden akker gaan, en altijd blijven boeten! 10 Gezelle, deel XII. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter zaliger gedachtenisse van Flora Henrica Maria JOSEPHA CHISLENA VANDERGHOTE, DIE, GEBOREN te Dixmude, op den 17n in Grasmaand 1886, GODVRUCHTIGLIJK IN DEN HEERE OVERLEED TE ELVERDINGHE, OP DEN 3N IN KOORNMAAND 1896, VOOR DEN EERSTEN EN LAATSTEN KEER GESTERKT MET AL DE RECHTEN ONZER MOEDER DE H. KERKE. Gelukkig, kind, zijt gij, die God zoo vroeg gekend, gebeden, ontvangen hebt; en, meê met Hem, zijt hemelwaards getreden! Zoo Henoch eens, die medeging met God, zoo gingt gij henen, met Hem, die, ons verdoken nog, u zichtbaar is verschenen. Uwe oogen zien, uw herte mint den God, dien negen kringen van Engelen, zoo gij nu doet, beminnen en bezingen. Van negen, die wij, zusters, u, en broeders, zijn geboren, zijt, Flora, gij gelukkig, en vóór de andere, uitverkoren. Terwijl dat wij, gebroeders en gezusters, nog met achten, hier zuchten, en ’t geluk dat gij bezit alreê, verwachten. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter Zaliger en Zoeter Gedachtenisse van Margrietje Margarita Maria Louisa het eenig dochterken van Heer Jooris Beyaert en Vrouw Maria Vanlerberghe DAT, GEBOREN OP DEN 9 IN WINTERMAAND 1896 ONSCHULDIG IN DEN HEERE OVERLEED, OP den 12 in Schrikkelmaand 1897. Laudate pueri dominum! Margrietje, weggeroofd, aleer ’t nog weten konde hoe willekom het was zijn moeders herte en ’t mijn, het slaat ons, onbewust, eene al te diepe wonde die nooit en zal, en kan, en wilt genezen zijn ...! ... ’t En zij door uwe hand, die ’t gaaft, o Heere, en zegent die al dat Gij gebiedt, gehoorzaam, niet en tegen I Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter zaliger en zoeter gedachtenisse van Marietjen HET ACHTJARIG EERSTE DOCHTERKEN VAN Eduard Dewispelaere Maria-Louisa Delputte DAT, GEBOREN OP DEN 17EN IN SCHRIKKELMAAND 1889 GODVRUCHTIGLIJK IN DEN HEER OVERLEED op den 21 en in Hooimaand 1897. O Jesu, opgeheven en hangende aan het kruis, ik wille U alles geven, al ’t schoonste van mijn huis! Mijn kind, dat ik ontvangen, gebaard hebbe en gevoed; mijn moederlijk verlangen, mijn eigen vleesch en bloed. Gij schiept ons alle beiden, Gij stierft voor mij en haar; ’t is ’t Uwe, en, moet ik scheiden, hoe noo ik scheide... daar! ’k Verlieze, en... ik herwinne 't, ten tweeden male, nu: herboren, herbeminne ’t zijne ouders beide, in U! Zoete en troostelijke gedachtenisse van Marie-Antoinette, het welbemind, onjarig kind van Heer Joseph Terrière en Vrouw Anna Plancquart GEBOREN OP DEN 12STEN IN NIEUWJAARMAAND 1891 OVERLEDEN OP DEN 9STEN IN BLOEIMAAND 1897. Mij kwam ’t, zoo menig-, menigmalen, die weggegaan was, wederhalen, het meiske lief; 't verdween als rook: het haalde mij, God haalde ’t ook! Het zei, zoo menig-, menigwerven: „Ach, vader, neen, ’k en ga niet sterven; gij zoudt al veel te droevig staan alleene, en zonder mij, voortaan!” Zijn moeder uit het hert gesneden, geleerd in vraag- en dankgebeden, van alle zonde onaangetast, zoo zuiver als een lelie was ’tl Wij hadden ’t, en ’t is heengetogen; wij minden ’t, en ’t is weggevlogen ..! Naar wien? Naar God, dien ’t geren zag: ’t is God alleen, die ’t hebben mag. Waar ’t elders henen, ’k zou ’t ontvechten die ’t roofden, en des vaders rechten doen gelden, tot der dood toe! Neen, gij hebt het, God, en gij alleen! O! „Onze Vader, uwe wille geschiede!” en daarmee zwijgeik stille: „zoo hier, als inde lavenis des Hemels,” daar ons meisken is! Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter Zaliger Gedachtenisse van de Gesneuvelde of ANDERSZINS OVERLEDENE PRIESTERS, KLOOSTERLINGEN BEKENDE OF ONBEKENDE LANDSLIEDEN BINNEN DEN VERDOKEN TIJD TE HEULF.-WATERMOLEN Heule, Sinte-Cathrine, Lendelede, Cuerne EN OMLIGGENDE GEWESTEN. God gedenke de zielen! Amen. Verfoeide tij'den, weg van hier is, honderd jaar, geleden uwe eerloosheid; als al dat was aan God getrouw, aan Vaderland, aan zeden, wierd uitgezeid, wierd aangerand, wierd doodgedaan, gevangen en gesteken Cayennewaard! o goede God, vergeeft het hun, en vrij laat onze streken voor goed gespaard van ongeloove en oorlog zijn: laat schuldeloos ons leven in veiligheid, den hemel weerd, dien gij, o God, als loon, ons eens te geven hebt toegezeid. Hij hief zijn’ handen hemelwaard, van in zijn’ eerste jaren; nu is hij, los van stof en aard, ten hemel opgevaren. Hij stond en bood het heilig Lam, en boette ’s werelds kwalen, tot dat God zelve omleege kwam, den boetedoender halen. Hij zat en zuchtte, om arebeid te doen, in ’s wijngaardshoven; den loon had hem al toegezeid de wijnman van hierboven. Zijn herte wist van blijdschap, in ’t gezelschap der beminden; wat zal hij vast, in ’t huisgezin des Heeren, blijdschap vinden 1 „Laat gaan!” zoo riepen de engels, van den berg van Oliveten: gij volgen zult en, vrienden, dan hetgeen hij was eens weten. Ter Zaliger Gedachtenisse van den Eerwaarden Heer Audomaar Lootvoet GEBOREN TE HOUTHEM (VEURNE), DEN 12 VAN Oogstmaand 1867, overleden aldaar DEN 19 VAN NIEUWJAARSMAAND 1897. Ter Zaliger Gedachtenisse van den Eerweerden Heer Jules Auguste Joseph Verschaeve GEBOREN TE MOSCHROEN, OP DEN 6EN IN Schrikkelmaand 1839, overleden te Kortrijk op den 15en in Schrikkelmaand 1898. Zijne ziele ruste in vrede! De man, dien God ons gaf, ons nam, van handen recht, van hert nog rechter, bleef, vij'andloos, een zegevechter op al dat ooit hem tegenkwam, Geen arbeid, geen geweld van lijden en kon hem ooit het veld ontstrijden; maar, blijgezind, zoo voer hij voort, door niemand in zijn doen gestoord, door niemand ooit in iets verwonnen van ’t geen hij had, om God, begonnen. Hij stierf alzoo hij leefde: recht van zin en ziele, in ’t voorgevecht des Heeren. ’s Konings kruis hem loonde, maar Christi kruis hij, sterk genoeg als ridder Christi, liever droeg, en ’s hemels loon zijn lijden kroonde. Hij rust nu. Beste vrienden al, wie is ’t die hem ontjonnen zal dat God hem gaf? Wie zal ’t hem rooven ? Dat hij bestond, laat ons bestaan, daar hij ging, laat ons henengaan, den God getrouw, dien wij gelooven. Geloofd zij Jesus-Christusl Amen. Delancker is rechts afgereisd, maarde eeuwigheid; hij waande weêrom het aardsch Jerusalem te zien: het hooger staande Jerusalem aanschouwt hij nu voor goed. Hoe zal ’t hem varen, dat al dat hij geleden heeft, van die hem tegenwaren; dat al dat hij geleden heeft op reize, in vreemde landen, in ongeloovige, ongetemde en roekelooze handen, nu uit is en voorbij gedaan! Een dingen is gebleven, zijn schuldeloos, zijn kinderlijk, zijn ongeschonden leven. Eerbiedigt en bemint hem nu nog meer, gij brave lieden, die werkzaam hem geweten hebt en blij; komt eere bieden aan ’t lijk dat eens verrijzen zal en dat, zoo ’t spreken konde, nog spreken zou: „Mijn’ stappen volgt en ’t woord van mijnen monde!” Bid voor de Ziel VAN DEN EERWEERDEN HEER AUGUST ÜELANCKER Pastor van Sinte Catherine-Capelle GEBOREN TE AERSEELE DEN 5 APRIL 1837, ALDAAR IN den Heer ontslapen den 4 September 1899. Hoe bitter is ’t me u derven moeten, beminde, die ter neer geleid me alleen laat en in droefheid boeten ’t geluk, dat ons was voorbereid. O Moeder voor ons beide kleenen, o hert mijns herten, steun en staf mijns levens, moet ik immer weenen en komt geen troost mij uit dit graf. Ja wel! het voorbeeld van uw leven zal mij alleen bekend, voortaan mij moed genoeg en sterkte geven, om zonder u nog vast te staan. Maar balling en alleen de baren der wilde zee doorvechtend, ach hoe zuchteik eer eens moe gevaren daar gij rust ook ik rusten mag! Zij bad den Heer in ’t daaglijks werk en aan Gods huis gebonden, daar heeft ze God beproefd en als het goud hem weerd gevonden. O kindren volgt uw moeder na zoo zij was tracht te wezen, godvruchtig, eerbaar, naarstig, kloek, in ’t bidden en nadezen. Zoo zult gij haar aanschouwen in Gods huis niet meer aan ’t lijden, maar eeuwiglijk met u die haar bemindet aan ’t verblijden. O edel borst, uw weenen doet mij weenen, ik hoore, snik bij snik, de snaren slaan, ’k zie u zacht de teerbeminde kleenen omhelzend voor mij nu en bij mij staan. Ze zijn uw kroost, ze zijn uw bloed, ze zullen dat zij u was herworden; koopt en biedt ze dezen aan, den Vader, die hervullen de bronne kan die nu uw herte ontvliedt. Wat is het al dat lachen hier of lijden de menschen doet een stonde in ’t aardsche dal Wat is een dag, een jaar, wat zijnde tijden bij hem, die eeuwig leeft en leven zal. Wij zijn bemind van hem en uit zijn handen gevallen gaan wij weêr tot hem die doet weêr eeuwig vaste zijnde onvaste banden van ’s herten lijdend liefdevat. Schept moed! AAN VRIENDEN DOOR ZIJNEN VRIEND F. V. Nu is ’t aan mij van op te staan, Mijnheeren, al ben ik niet gedrukt op dit papier: ik wil nogtans den President vereeren en ’k zinge een lied, aleer ik ga vanhier, den President der Kortrijksche Fanfaren; hij is ’t wel weerd, bij rechte en bij talent, rechtuit gezeid, wij moeten hem niet sparen want, is ’t niet waar, hij is ne fraaie vent? Als Advocaat, om daar eerst van te spreken, en ken ik geen die zoo wel pleiten kan, en als hij schrijft hij zet meer in twee reken als ineen blad elk fransch geleerde man. Voor weeuwe en weeze is hij bereid te springen al op zijn peerd, bij dagen en bij nacht; het recht vooral, en zonder kromme kringen, dat is zijn woord, Mijnheers, dat is zijn macht. Hij mint de kunst, van als hij wierd geboren, en speelde fel op menig instrument, aleer hij ooit een hairken had geschoren van zijnen kin, Mijnheers, of daaromtrent: Den President der Kortrijksche Fanfaren den Heere Advocaat Adolf Verriest, over tafel toegezonqen op Sinte Cecilia Zondag 25 November 1877, Hij mint de kunst, niet om een handsvul censen, noch om eentwien den duivel aan te doen, zulk kruid en groeit niet binnen onze grenzen en, kwam ’t er ooit, hij schipte ’t naar Mouschroen, Als Gildeman en President van dezen, of Luitenant, zoo gij dat liever hoort, en ken ik geen die ’t beter mochte wezen, al zocht ik oost, of west, of zuid, of noord; hij Presideert aan tafel, met manieren, hij Presideert het spelen, met talent, hij Presideert, en, valt er feestte vieren, hij Presideert, want... hij is President! Het komt hem toe, en wie van ons, Mijnheeren zou houden staan, vermetel van gedacht, dat, in tenue of wel in burgerskleeren of ’t zij, waarin, hij redens geeft tot klacht? Contrarie, en dat vendel, dat wij dragen, het voert een taal zoo klaar in ’t goud geprent, dat, kwame er ooit een woord van hem te klagen, elk roepen zou: Vivat de President! Vivat vivat, dat is te zeggen leven, vivat semper, hij leve voor altijd, en, om in ’t vlaamsch het vierde vers te geven; hij leve lang, tot spijt van die ’t benijdt! o Vendel, zwaait al uit uw groene plooien die hope ons toe, dat wijden President de levensbaan nog lange mogen strooien met versch geblomt,... hij is ne fraaie vent! Adolf, mijn vriend, mijn advocaat, hoe kwaal’k vandaag mij ’t dichten gaat toch moet ik en toch zal ik wat u dichten een proficiat, proficiat, dat gij nog leeft daar zooveel and’ren Pietjen heeft gerakeld in zijn beenderhuis. Proficiat ook, tant et plus, omdat u vrouw en kind en al, vereenigd met uw vriendental, zoo lief begroetend rond u staat en schenkt de volle liefdemaat. Proficiat dat gij nog zijt hetgeen gij waart in vroeger tijd, hetgeen gij altijd wezen moogt van al dat recht is vriend en voogd, van herten en van hand bereid. Of hoe dat ineen woord gezeid? echt Vlaming, keert het om end om echt vlaamsch, geheel, rond uit rond om, proficiat, en ’t lief present dat God u uit den hemel zendt en ieder keer genieten laat dat levenspols of ader slaat geniet het vrij geniet het vrank Adolf, geniet het eeuwen lang. Gezelle, deel XII. 11 Proficiat aan A. V. Ach ik wou u een liedeken maken vaneen honderdtal reken of twee. Maar Adolf zoo ’k begin ik moet staken, want ik heb, oei oei oei mijnen tee. Niettemin zal ik tusschen de vlagen van de pijn met nen oei en nen aai aldereerst u de wenschen gewagen van Marie uwe Maarte ze is fraai. Zij ligt vast al verschillige kanten zoo in ’t werelds als geestelijk net, maar heur meester bij al heur kalanten wordt toch altijd van vooren gezet. Ai mijn tee, maar nu moet ik naar Leuven op de vaart, waar een hond oud en krank is gestorven en wilt gij de preuven: ’t Is in Kortrijk geween en gejank. Immers hier was Amanda, o smerte, als te Leuven heur vriend oei en ach lag te sterven gebroken van herte omdat hij zijn vriendin niet meer zag. In heur naam dan beroerd om heur klagen heure treurige wenschen breng ik, want zij zelve zit bezig met zagen en op ieder gezaag valt ne snik. Ah vertroost toch heur bittere kwalen zij vergaat gelijk snee voor de zon om hoe heet in sint Troyensche talen of wat is in ’t sint Troyen nen hon’. Gij zijt jong en gij zult ondervinden, legt Mamatje eens een hond in uw schoot, wat het is van Bijou den beminden te zien sterven de bittere dood. Ondertusschen ik hoor u wat spreken en hetgeen gij zegt, luidt aldus: Ah Papa, ’k zou u geern besteken met een vers en een blom en een kus. ’t Is Joseph die nu komt en rosarum voor den genitief pluriel verklaart van Rosa en Rosae ’t is daarom dat ik hem tot nu toe heb gespaard. Hij is wakker en blij lijk zijn vader, ’t zit een krachtige ziele in zijn lijf, van zijn herte is zijn hair de verrader en hij is voor den knabbel-atif. Aan Mama heeft hij schoone gesproken om te mogen op slag van den noen, ’t geen hij dikwijls van verre heeft geroken aan het tafelken eer komen doen. Op vandage met vragen en schrijven heeft Papa zijn begeerte voldaan, maar geen roos die lang roze mag blijven en ’k en weet niet hoe ’t morgen zal gaan. Gabrielle die durft haar begekken die nog nooit eenen hond heeft bemind, nog niet weet met wat lieflijke lekken hij Amanda beloonde mijn kind. Quidquid sit, ’t is gelijk in wat tale, peu importe of geschoold of gebuisd, Joseph is et hoe est principale, Joseph is en hij blijft Papa’s knuist. Inderdaad ’k heb al zesmaal tien reken, ’t zestig blomkens van hier en van daar, nu het een bij het ander gesteken, maar hoe bind ik die blomkes te gaar. ’t Is de moeder die alles moet binden niets zoo sterk als het vrouwelijk lint, waarmee God den bouquet weet te winden van den vader, de moeder en ’t kind. Nog vier reken voor mij nu te samen twee end zeventig zijnder; is twee en om ’t derde te rijmen ’k zette: Amen en met ’t laatste oei oei oei mijnen tee. Mijnheer Pastor van Sint Eloy hoort ende verstaat hetgene dat er vandage hier al ommegaat. Madam Verriest de fraaiste onder de vrouwen is overtijd van jaren komen met mijnheer den advocaat zij is van Leuven van geboorte [Verriest te trouwen en hier te Kortrijk en zijnder niet vele van deze soorte zoo mijnheer Verriest was daar toen student en als zij te gare de zake eenen zekeren tijd besproken hadden wierd juffrouw Leonie content en sedert heeft zij heuren echtgenoot zeer dikwijls al besteken somtijds met een meiske, somtijds met een knechtje en somtijds met geheele reken. Daarenboven iederen keere dat zijn naamdag en zijn feeste is ’t is dan dat ’t bij Madam en bij de kinderen om ten meeste is en de vrienden komen ook, van hier en daar, zoo oude als jonge en zij wenschen in hun beste ’t geen zij zeggen met hun tonge Proficiat, lang leve, en God verleene u en zoo voort ge ’n hebt gij van uw levensdagen nog zulk geen wekkerspel gehoord ’t is daarom dat wij heden hier tesamen zijn vergaderd vooreerst den advocaat ’t is hij alleen die hier vadert er zittende inden middel van dit vriendelijk onthaal het hoofd is en de vonnisvinder van den tafeltribunaal daar zit hij geerne het mes inde hand, het zweerd van zijn justucie en kerft aan elk zijn deel of wel hij dwingt tot compositie met menig hand- en woordgedraai, ’t duurt somtijds nog al ’n langen termijn waarna de uitsprake is, gelijk een sause, zoet van olie en azijn. Hij heeft ook assesseurs die dikwijls nevens hem gezeten of voor hem zoo het past hem helpen ’t rechte vonnis meten en toogen waar het zweerd dat maar al eenen kant en snijdt een kiekenbille moet afsnien, of eene aandenvlerk. Wel in tijd moet Marie die vreede beul den Procureur is van den hove de plichtigen onderzoeken op den pijnbank van de stove ontbloot van hunne kleeren en gebonden met fatsoen opdat de tribunaal met minder moeite daarna recht zou kunnen doen vandage is ’t een proces schier ongehoord. Een geheele bende van water-, land- en boschbewoonders zijnder ja tot van Ostende zoo hebben ze er gebracht die zijn betrapt alhier en daar en dat ze zoün veroordeeld en gerecht zijn dat is klaar ze doen al dat zij kunnen om te zwijgen en daar zijnder danig vele die expres een groot kork hebben gesteken in hun kele De waarheid moet eruit en met den korketrekker zal Marie ze wel doen spreken hunne schuld zoo een zoo al ’t is waar Joufvrouw Julie die is gekomen voor getuige met een die fel gebekt is en, van Iper komt met name Meester Huyghe benevens nog eenen anderen melkbaard vannen avocaat dien zij zelve gekweekt heeft in heur eigen huis, inde Groeningstraat en die al heel de weke inden zwarten tabbaarde aan den witten rabatte hier plaagt en pleit en popelt gelijk een katte ’t en zal niet helpen hope ik ende bovendien ’t moet recht geschien kort recht dat eischt de schuld en al de booze daden waarvan de preuven menigvoud de tafel overladen messen, vorken, beenderen, afgekapte leden en Mary zij weet, zij weet de reste trouwens. Ja, zij was er aan en by kort recht dat eisch ik inden naam des Konings en ter eere van den geduchten Rechter die hier zetelt; zeere zeere het glas omhoog, de zake is uitgepleit en al de tegenwerkers van het recht zijn platgeleid voortaan zal ’t nageslacht aan dit exempel weten Alsdat er te Berlijn en ook te Kortrijk nog rechters zijn gezeten en heel het hof zal constateren met mij op ’t ende van dit proces dat er op het halfhemd van zijn Justicie geen een plekske en es. Vincke, Vincke, Vincke, ’t wordt tijd dat aan uw’ deureik klinke, om te vernemen, wachtens moe, van mijn boekske, wat of hoe? Zegt mijn Pastor, Vincke als gij: „Toogt gij haast dat boekske mij?” Ik zegge eeuw- en ervig: „Morgen”. ’t Is aan u voortaan te zorgen, en te zien, zoo bidde ik u, dat ik haast mag zeggen: „Nu”. 14/5/’BO. Heer Sevens, wel besteed, zoo als ’t een ieder weet, is ’t dat, na lang verbei, men u „klimt hooger” zei. De loon komt u, naar werk voor Vaderland en Kerk, vereeren, zoo ’t behoort, ’t zij wie er hem aan stoort. Heel Vlaandren zal voldaan die blijde mare ontvaan, en zeggen, zoo als wij: de rechte man is hij! De rechte man, voorwaar, een van de strijderschaar, een ware Vlaamsche held van Kortrijks Groeningveld. Die boeken, bij ’t getal, en schreef en schrijven zal: wel honderd, of nog meer, tot Vlaanderens roem en eer. Die overal gekend, in Brussel en in Gent, alhier zijn liere spant, van Kerelingaland. Die ’t Davidsfonds verwekt, wanneer ’t zijn leden strekt en slaapt, met het geschreeuw van Vlaanderen den leeuw! Die altijd op de bres van als er kiezinge es, met penne en stemme strijdt, aan Kortrijk toegewijd. Die spreekt, en alles zwijgt, die, als hij ’t woord verkrijgt, De Conink evenaart en kracht en wijsheid paart. Wel ja, ’t is wel besteed, geen een die ’t niet en weet, maar verder zult gij gaan en hooger nog voortaan. Die even dapper bleef, ’t zij wat men zei of schreef, ’t zij verre of na van hier, zelfs inden Avenir. Te Brussel weet men reeds met hoeveel last- en zweets gij alles legt aan boord en helpt ons Vlaandren voort. Die ijver moet beloond, die arbeid moet bekroond, en eens, met kleen gedruisch, ontvangt gij ’t eerekruis. Al ’t gene gij hier ziet, Heer Sevens, en is niet: maar dan, maar dan, maar dan, verduiveld, zwijgt ervan! Heer Th. Sevens. Het kunstrijk Brugge stak alhier- alginderwaard de milde handen uit, vol kroonen en lauw’rieren; en blij ben ik, dat Gij, Heer Sevens, gij het waart, dien mijne moederstad mocht kroonen en versieren met lauw’ren! ’t Is verdiend; uw kunst en uw beleid, uw willen, uw verstaan, uwe allerhande gaven, gekend van iedereen, en, ineen woord gezeid, de schat dien Godin u ons leende, zal het staven: Het is verdiend! Welaan, wij zijn u, medemaat in kunst en vriendelijkheid verbonden; dus wij mogen op de eere die men u met recht geworden laat met recht en reden, als ons toebehoorend bogen. Rijs op dan, Kortrijk; eens was uw vermaarde naam bekend, waar ’t kennis gold van kunst en taalgewrochten; bekend, o Kortrijk, was uwe eeuwenoude faam, waar om den lauwertak, door wien ook, wierd gevochten, Rijs op; weêrom hervat den strijd! niet uitgestreên, niet afgevochten is de zware kamp; en ’t heden kan schoonder worden, wilt gij strijden als ’t voorheên, als ’t schoonste dat daar was van glorievol verleden! Rijs op! en moet een hert uit Limburgs ouden stam, met ’t edel vier gevoed, het Vlaamsche herontsteken, het zij zoo, en voortaan eene onverdeelde vlam hersmede ons aan malkaar, om nimmer af te breken. Triomphe, een eersten keer, triomph weêrgalmend hoor ik honderd stemmen, nu nog ongeboren, loven den naam van hem die eerst, in Kortrijks zangerchoor, gelauwerd en gekroond, Heer Sevens, kraaide boven I Kortrijk, 20sten Oest 1883. Op De Bo’s Smoorkamer '). Hoe geren kom ik ’s avonds hier mijne oude pijpe ontsteken, waar blijdschap, met of zonder vier, nog nooit en kwam t’ ontbreken; gestopt dan, vrienden, zoo ’t behoort, de vredepijp te samen, en elk nen blijden truisch gesmoord, of al de franschen kwamen. De schole is uit, de meester mag zijn hoofd wel eens ontschroeven, en na den langen leerensdag een pijpje tabak proeven; ‘) Gedicht naar eene fransche improvisatie van Besse de Larzes, in ’s H. Lodewijks, te Brugge, waar wijlen E. H. De Bo’s kamer nu tot smoorkamer dient voor de heeren leeraars. gebierd nen diepen teug daarbij en doet geen dere aan ’t leven, wilt vrienden ook een pijpe mij en een glas bier mij geven. Zijt welkom allen, lijk weleer, zijt welkom bin de palen alwaar De 80, zoo menig keer, mocht zijn goed herte ophalen, en rookte en kuilde en keek zoo blij, omwaaid van zware dampen; ha! rookt en kuilt en lacht, lijk hij, met ’t last van ’s werelds rampen! En is er een die, hoofsch gezind, gevierd is op sigaren, daarom en moet het stedekind den edelen damp niet sparen; het zuipe vrij ’t havanakruid den wierook uit de dermen, geen een en sluit de Vlaming uit elks recht wil hij beschermen. En als gij, heeren, pastor wordt, zoo dikwijls zult gij moeten ook met een pijpken, lang of kort, het prochiewerk verzoeten; maar nooit en zult gij, vrank en vrij van pastorele doorens gesmaken, als in Saint Louis, een zoeter pijpke smoorens. Brugge, Sint Ursula-avond 1886. „In vlno veritas!” „Aan tafel vloeit de bron van ’t zuiver waarheidsprekend’ zoo zegge ik, eerst van al, en waarheid is ’t gebleken, ten langen laatsten, dat Gij, eerzaam kamerlid, met honderd vrienden hier bij ons aan tafel zit. Met honderd vrienden,... neen, dat is onwaar gesproken: de disch, in mijn gedacht, waar’ beter afgebroken en heel ’t Dixmuidsche land, bij deze omstandigheid, één „tafel-ronde” vóór geheel het Volk gespreid. ’t En warender, van al, geen twintig uitgenomen: ze zouden, wisten zij de rechte waarheid, komen en zeggen, neffens u en neffens mij in ’t gras gezeten, dat er nooit maar één als Gij en was. Gedicht ter gelegenheid van het Jubelfeest van Mijnheer Delantsheere te Dixmuide gevierd, op den 17en October 1897. Beloven gaat zoo wel, en schoone woorden zaaien, alzoo ’t, des morgens vroeg, de haantjes doen, die kraaien: ’t en is geen zeggen, dat ons Vland’ren voordeel doet: die Vland’ren helpen wil, ’t is leggen dat hij moet. Zoo wordt de Vlaamsche taal bij velen opgeheven, die, Franschgezind van hert, beloven zonder geven: Gij, Vlaming uiteen stik, van herte vlaamsch en taal, hebt meer gedaan alleen als de andere altemaal. Gij stemdet, eerst van al, en laatst van al, de wetten die kwamen vrij ons Volk van tale en tonge zetten; wij „wilden wat was rechf,” wij wonnen, eere zij aan uwe onbuigzaamheid, hetgeen wij wilden vrij. Waarom, rechtuit gezeid, die wijs zijt, zou ik moeten, omdat ik Vlaming ben geboren, altijd boeten? Waarom, daar ’t ziele en lijf, daar ’t mij geldt, heel en gansch, veroordeelt, ondervraagt, beveelt men mij in ’t Fransch? Spreekt mijne taal, die mij mijn eigen bloed komt vragen; spreekt mijne taal, die zegt: „Gij zult de wapens dragen!” Spreekt mijne taal, die wilt dat ik u broeder heet en, naast u, inden ploeg van ’t land gespannen, zweet! Zoo sprak uw herte, heer Delantsheere, en wijlieden, wij voelden, een en al, door u, in ons geschieden dit evenmatig slaan, die volle eenparigheid, die ’t onweêrstaanbaar Volk den zege toebereidt. Gij zijt die man, die, vast van ooge en onbedrogen, zult, over ’t Volk gezet als leidsman, zeggen mogen: „Ik zag het rechte doel, ik sprak het rechte woord, en, hoog of leeg gesteld, zoo gaan wij immer voort.” ’t Is vijf-en-twintig jaar: tot nu en is de wagen, dien gij ons trekken hielpt, geloopen uit de slagen; en, onder Gods gelee, want Hij beleedt het al, hij rechte en verder nog met u ons voeren zal. en zuiver zijn van al dat, nu of ander tijd, de vijand van den vrede ons vóór de voeten smijt. Géén tweedracht, géén vergif, géén elk zijn bate zoeken; géén twijfelzinnigheid, géén valsche futseldoeken; géén „ja” daar „neen” de mond zou moeten zeggen; géén twee stringen trekken: al dat Vlaamsch is, dat blijve éénl Zoo zult gij heer van ’t land zijn, Lantsheere, en ons voeren de rechte wegen in, ’t zij heeren of ’t zij boeren; zoo zult gij, een van ons, maar boven ons gesteld, den vijand vellen en zijn eerloos strijdgeweld. Zoo zult gij... Zullen? neen, propheet en wille ik wezen, maar bidden met u, al zijn vrienden uitgelezen, opdat Die ons hem gaf hem geve ’t gene elk wenscht: dat zulk een levensblom zij lang nog ongeslenst. God geve u kracht daartoe en wille en vrome leden; God geve u Volk, dat wilt, zoo gij wilt, voorwaards treden, Dat die ons leven hielp ook lange moge leven; dat God aan hem die gaf zou giften wedergeven, die meer bedieden als hetgeen, van ons verwacht, maar tijdelijk en is en zonder levenskracht. Dat God zijn herte doe gesmaken, in ’t verborgen, wat edel doen het is voor ’t schamel Volk te zorgen; wat meer als vaderlijk genot hij smaken moet, die een die niets en heeft, uit liefde, iets hebben doet! Dat God, die alles weet, zijn hert doorgrondend, wete wat zijn begeren is en, na die mate, mete hoe Hij ’t beloonen zal, ’t zij nu ’t zij naderhand, al ’t geen hij deed voor ons en ’t lieve Vaderland! Bekrachtigt dit met mij, gij allen, kleenen, grooten; met blijde hand ons laat den blijden beker stooten, en dat het blinken van ’t oprechte wijnkrystaal de schoone weerga zij van onze vriendentaai I Dikwijls, bij malkaar gezeten, hebben, (voor of na den eten), wij gehandeld, kloek en fel, van veel hooggeleerde zaken, en gezeid: „Om kort te maken, H. V. Damme pastert wel!” „’t Zij in rechte of kromme dingen, weet hij hem daaruit te vringen; en, daarbij nog, met fatsoen, zijn gedacht, hoe diep gedoken vooraleer ’t was uitgesproken, zonneklaar uiteen te doen.” „’t Zij in vlaamsche of fransche tale, (hij en is nochtans geen wale), ’t zij in Ciceroosch latijn, ’t zij in Dens, ’t zij in Liguóri, kerkenrecht of kerkhistorie, H. V. Damme kost het fijn!” Nu, daarvan niet voorts gehandeld, maar met hem eens rond gewandeld, van in ’t Bosseniers locaal, Gezelle, deel XII. 12 Vat aan! Te beene nu! Staat op, al die nog leven, en, driemaal, ’t „leve lang!” den braven man gegeven! Nog vijf-en-twintig jaar, in ’t schuimen van zijn glas, verversch’ hij zijnen mond: In vino veritasl tot inde alderminste straten, die vol arme menschen zaten, ’t was hem vriendlijk altemaal. De overleden Deken peisde, eer hij naar den Hemel reisde, (en de menschen zeien ’t al): „Ingezien ’t concours, zoo gaat er vallen weinig regenwater, eer hij pastor wezen zal!” ’t Is gebeurd! Met recht en reden zeiden wij nog, korts geleden, als het conferencie was, voor den laatsten keer, tot zijnen: „Kijkt, hij plaagt mijnheer Samijn, en ’t briefke zit in zijne tasch!” ’t Is een kiekske, dat ze gaven aan dien dikken, ronden, braven H. V. Damme, en wel verdiend is ’t dat hij, met snelle voeten, ging den Bisschop gaan begroeten, en zijn alderbesten vriend. Nu, tot daar; ik waste wege (zoo zei Mote, en bold’ halfwege), daar nog dieper in te gaan, maar ’k ga liever hiernaar wijzen dat dit „hoekske" van „pladijzen” meer als een wal aan zou staan. „Neen, het is V. Damme alleene, die zal Pastor zijn in ’t kleene, lief, gezonde Saint-Louis,” zei de Bisschop, en: „Pladijshoek, kan het één in Paradijshoek doen veranderen, ’t is hij 1” Dikwijls, bij malkaar gezeten, hebben wij dat opgesmeten en getikt, al even fel: „H. V. Damme zal na dezen heel in ’t korte Pastor wezen, H. V. Damme Pastert wel!” Fiat, fiat! Komt vrienden allen, par-ici, en luistert naar dit lied: ik zinge van de Pélichy, die elk zoo geren ziet. Zijn vader was zijn moeders man, daar zijnder veel getuigen van; en, als hij op de wereld kwam, ’j en ha’ noch schoen noch kousen an, wat zeg-je nu daarvan? In Brugge stond zijn wiege, en daar wierd eertijds hem gepast zijn aldereerste hemde, klaar, van ’t fijnste lijnwaad was ’t; maar of het, tegen wil en dank, bleef altijd even wit en blank en zegge ik, niet in mijn gezang, dat ware al veel te lang. Hij had veel kluiten, van jongs af, en vrienden navenant; hij had het kooren, zijlder ’t kaf, maar ’t ging er hand in hand zij hadden samen veel plaisir, zij dronken liever wijn als bier, en zei men: „Wie betaalt er, Pier?” het was goekoop of dobbel dier, zei Pélichy: „Komt hier I” Nu staat hij in zijn fleur en is gezond gelijk nen bliek, heel vrij van traan en treurenis, ja, zelden is hij ziek; aan tafel, vrooilijk neergezet, met mes in d’hand, croisé fourchet, en ’t maagske reedlijk scherp gewet, ik zeg het u, wel opgelet, De Pélichy wordt vet. „Vroeg vet vroeg inde kuipe,” zegt een spreekwoord, oud en raar; maar Pélichy dat wederlegt met texten goed en klaar: „Vinum", zegt hij, „laetificat, sed aqua non cedificat nee Pelicem vivifleat!” Oa ’melkt nog eens het paters vat, en zegt: proficiat! en bij ’t brood des lichaams breken ander brood? Wat brood is dit? ’t Is een woord zoo wel verstaanbaar ’t is een woord zoo goed gekend of ’t ons eigen vaders naam waar ’t is het woord: De President! AI dat hier is al dat g’heden hebt gezien, gedaan, gehoord, ’t schoone „nu” in ’t groot verleden spreekt dat eene in ’t zelve woord. Huis en pandhof voute en beuken, want de steenen voeren stem, van de kerke tot de keuken spreekt er iets het spreekt van Hem. Schoon op Tibers zaalge boorden schoon op ’t Engelsch grondgebied en zijn naam klinkt en zijn woorden, hier is ’t, dat m’ hem zelve ziet: Hier is Hij; en ’t rust hier alles op zijn schouders, bovendien ’t is deur Hem (dat schoonst van al is) dat ik zelf hier ben te zien. Zegt! ons bisdom, waarder heden zoo veel blommen achter ’t land vol van deugd en lieflijkheden plukbaar staan voor Christus’ hand. Zegt! wat stond er hier te plukken ging de zaaijerie niet goed en stond hij niet op zijn stukken die voor ’t zaaigraan zorgen moet. Mag ik opstaan en wat spreken gij die hier aan tafel zit Zegt! die wijngaard, nu beregend met het vruchtbaar en gezond water, dat, van God gezegend, spruit uit iedren priestermond. Zegt! stond hier de bron bedorven oft heur aders toegedaan zou niet haast het blad gestorven en de vrucht zijn doodgegaan? ’t Bisdom daar w’ aan toebehooren met zijn treflijk Priesterdom ’k zegge en elk ende een mag ’t hooren raadsels zijn ’t ronduit, rondom raadsels zijn ’t hier al tegader en die ’t raadselwoord niet kent kent het best niet van den vader kent u niet, o President. Een pikke, moegepikt en bot geslegen, is nu een ratelmes, van staal, bedegen; dat snijdt en niet en kwetst; dat opendoet, en uit de tunne tapt, het zoetste zoet. Wie gaf er vichtien frank voortaan, en kochte een kasse, die, gemaakt, hij hebben mochte, voor ’t zesde van dien prijs? Geen goed verstand, dat bietjes houden wilt, in Vlanderland. Blijft daar, o duitsch verstand, o fransche gaaien, te kleenen koste leereik honing draaien: uiteen siropevat, dat schijvert in een stande, haal ik zeem- en geldgewin. Ifrouw Marie, uit verre landen weer terug in huis en thuis weet gij hoe -ons herten branden hoe zij kloppen met gedruis I ’t Is alsof wij weezen waren ’t is alsof wij nog en moederloos liepen meer als twee, drie jaren waarom zijt gij toch zoo boos. ’t Zijnder die ons kwamen melden dezen al te wreeden zeg dat gij ievers inde velden dood laagt van den ijzerweg. Dat een dief u had gestolen en gevoerd ’k en weet niet waar dat gij weg waart en gaan dolen verre in lijf- en zielsgevaar. Nu ’t is wel gij zijt op heden veel te laat naar onzen zin zonder ongemak getreden onze en uwe stad weer in. ’t Is een blijdschap voor ons arme schapen, blijft maar thuis voortaan maakt weerom de keuken warme leert ons koken, leert ons bra^n. Gij rookers altegaar, uit toebakpijpen, komt naar mijn rookallaam met haasten grijpen; en rookt uw’ bien daarmeê. Het is van steen; dat moet uw pijpken zijn, en anders geen. En weerom de dag zal dagen dat ’t half oest weer is alsdan, zullen wij ons Heere vragen dat ’t convooi niet weg en kan. Dat gij blijft om onze zangen blom en brief et cetera met ons herte heel te ontvangen zult gij ’t doen. Och knikt van jal Van Gent en niet van Brugghe niet krom maar recht van rugghe als herten heer gekend bij ’t schoonste deel van Gent die schildert lijk Apelles in Musica zeer fel es en schuw van Schiedams nat, raadt, raadt wie es mij dat? Julien Daras. Julien Daras wanneer zal toch die regen staken van eereteekens die uw kunste ruchtbaar maken eerst zilver en dan goud, Julien Daras wat zal ’t ten naaste jare zijn dat u ten deele valt doet voort en mocht gij eens den hoogsten trap genaken dan zal ik u geen zes maar honderd verzen maken.