Hij leve dan door Gods genade dat in ’t geluk zijn herte bade dat op zijn huis en huisgezin de zegen Gods alom verspreide voorspoedigheid en vrede beide op al die daar zijn wonende in. Hij leve lang tot ons verheugen en geren zouden wij hem meugen nog vijf en twintig jaar nadien gezond en sterk van lijf en leden aan ’t hoofd van onze gilde treden en menig jaar nog staande zien. De groote God dien wij aanbidden en dien wij dragen in ons midden verleene ’t ons en hem, zoo dat wij later eens hem mogen leggen de jubelkroon op ’t hoofd en zeggen Laudaten hem, Proficiat! Te Nazareth weleer in ’t heilig land... van Vlanderen gekerkgangd zat een vrouw ’t was prijkedag te panderen. Ze had een kind gekocht en kersten was ’t gedaan bij name Rosalie Vrouw D’hont wilt wel verstaan. Ze zeiden overal gelijk van Jan Baptiste: wat zal dat meiske zijn geen een van al die ’t wiste; De muggen zijn zoo boos en wilt ze kunnen slapen ze moet nen halven dag ze slaan met ’t muggewapen ter kamervenster uit den tijd dien zij verloos de muggen zijnde schuld de muggen zijn zoo boos. Genoeg daarvan ’k verzwijg heur beste en andre kleeren die waaiend inde lucht lijk vendels elk vereeren die hier ten huize komt ook sponsen en zoo voort die droogen inde zon op deur- en vensterboord. Genoeg! De reste is goed ’t is al goed of nog beter ze is vol rechtveerdigheid geen eere en plicht vergeten vol nettigheid vol zorg voor ’s meesters have en goed getrouwer aan zijn volk als aan heur eigen bloed. Daarmeê is ’t al gezeid wie vijf-en-twintig jaren heeft op de wereldzee in ’t zelfde schip gevaren omdat naar heuren wil niet alle wille en kromt wanneer zij veel te laat en van de kerke komt. en die nooit eenen keer en heeft in al dien tijd verkeerd gezeild ’t is weerd dat zij heur hert verblijd! Heur jubilé gevierd gefeest dan en vergeten ’tgene ik of wie dat zij heb Rosalie verweten zij leve lang nadien en met een kort gebed: God spare ons vijftig jaar. de blom van Nazareth. Gelukkige echtgenooten zelden komt de mensch een leven tegen zoo geblomd als ’t uwe, en dat vereend in ware trouw, zoo lange duurt als ’t uwe, man en vrouw. Gelukkige echtgenooten, zelden zal er iemand zoo verplicht zijn onder al die gij gelukkig maakt en leven doet als ik die u vandage eerbiedig groet. Gelukkige echtgenooten lange leeft voor God, voor u, voor mij, ik bid u geeft mij onschuld kan ik niet vergoên dat gij gedaan hebt, doet en zult doen nog voor mij. Gelukkige echtgenooten, leeft te gaar God geve ’t nog wel zoo veel jaar als dat gij goed en deugdzaam deed alree, bevrijd van kommer, rampe en hertewee. Gelukkige echtgenooten namaals zal u God beloonen eeuwig en voor al dat gij gedaan hebt, zijt daar zeker van, ’t is ’t geene ik hope en God alleene kan. Op de Bruiloft, de Zilveren Bruiloft en de Gouden Bruiloft van Bij velen is vandage de speelman nog in huis, het komt entwaar een vlage... de liefde valt in gruis. Zes weken zonder kijven is vele; en heel het jaar malkaar getrouwig blijven is nog veel meer, voor waar! Wat zeggen nu van dezen die tien jaar achtereen, alzoo ’t betaamt te wezen, getrouwd zijn, zonder schee’n ? Dat ?ijn al wonder dingen; God lof, ik weet nog meer, en ’k zal ’t u gaan bezingen, dit huisgezin ter eer. ’t Is vijf-en-twintig jaren dat twee, nu hier present, in ’t zelfste schuitje varen, en altijd zijn content. Content zoo lang zij leven met elkendeen zijn lot, dat blijf hun beiden geven, bermhertigheid van Godl Maar nu, wat zal ik zeggen van u die vijftig jaar verdiensten weg gingt leggen, als man en vrouw te gaar. Mirakel is ’t, en schoone: heel Kortrijk weet er van: ze vlechten u een kroone, eerwaarde vrouw en man. In vijf-en-twintig steden en zijnder zoo geen twee, die kwamen, zoo zij deden, aldoor de wereldzee. Een voorbeeld is ’t voor allen, bekend en onbekend, voor grooten en voor smallen, maar meest die, hier present, vandage zijn gebonden, als man en vrouw te gaar, die voor den autaar stonden, van hert en ziele een paar. Ik wensche u alle beiden, veel zegen en geluk, standvastig, zonder scheiden, veel jaren aan een stuk; en kwam er, ooit nadezen, een woord of twee, misschien, wilt God indachtig wezen, en naar uwe ouders zien, die vooren gaan met ’t vendel van eere en deugdzaamheid, en slaan den Heilegrendel die naar den afgrond leidt. Proficiat! den beker nu op, en uitgelapt, al dat ik zei is zeker, maar nu is ’t uitgeklapt. eerde oprechtheid onzer zangen als de schoonheid van ons lied: Tusschenzang. Zoo de herten zoo de tongen van uw kinders altemaal, die u heeten, onbedwongen, Vader, in hun Moedertaal I Jong en teer zijn wij van zinnen onbejaard en onbevroed, maarde kunste van beminnen kent het kinderherte goed. Neemt ons aan en leert het wezen, spijts de krankheid van de jeugd, door den Godsdienst onderwezen sterk in eere en kloek in deugd, Helpt ons groeien en versterken, toogt den weg ons en de maat, die, met woorden en met werken, in Gods wet geschreven staat. Leert ons vrij en blij tot tenden langs de rechte bane gaan, en dat blanke kleed niet schenden ons in ’t Doopsel aangedaan. In ons doen en in ons drijven Zijn wij klein of zijn wij groot, leert ons Christen zijn en blijven, Vlaamsche Christenen tot der dood! Herder, laat u hier ontvangen van uw kinders, en aanziet ’t zij hier ’t zij elders zuid en west en noord en oost in volkgewest van uwen stam en overal geen een die u ontkennen zal dat wijs en sterk, dat vroom en zoet gij vaderlijk uw’ plichten doet. Een dag in uw gebied te staan wat heeft het al genoegen aan. Wat vriendlijkheid wat vreugde heeft die volgzaam naar uw voorbeeld leeft een enkele dag, een weke heel een maand. Wat zal dan ’t vierde deel van honderd jaar dat heden viel verblijden elke broederziel die volgende uwe stappen vaart door ’s werelds wee ten hemelwaard. Hij wilde ’t zoo de Stichter van ons broedervolk, de groote man die dood zijnde al zoo menig jaar herleeft in zijne broederschaar herleeft in u, die waakzaam werkt en al des lichaams leden sterkt herleeft in u die draagt den last van al en op uw broeders past om recht en onbedeesd te gaan de eenvoudig stille liefdebaan der Broederschap. Ach leve voort in u, door geen geweld gestoord ons goede en groote vader. Hij herleve niet alleen, maar zij die nu naar zijnen regel gaan daar voeg’ hij nieuwe broeders aan hij stichte scholen door uw’ hand gespreid al over Vlanderland hij trooste, leere zorgen voor die dolen op het wereldspoor, die ziek zijn arme en krank opdat de liefde bloeie in dorp en stad door God voor wien hij leefde en stierf en eeuwiglijk den hemel wierf. Eerweerde broeder volgt hem daar wij volgen u en hem te gaar. VARIA NIEUWGEBOUWDE CAPELLE VAN DE HEILIGE FAMILIE wezende de Kloostercapelle van de Eerweerde Zusters gezeid „Zwarte Nonnen” tot Meenen als Zijne Hoogweerdigheid Johannes Josephus Faict na de Plechtige Wijding ervan gedaan te hebben, geweerdigde eerst het Heilig Sacrificie erin op te offeren op den 3en Cinxendag wezende den 30en in Mariamaand van ’t jaar Ons Heeren 1871 opgedragen aan Zijne Hoogweerdigheid en aan den Zeer Eerweerden Heer Deken van Meenen, Directeur en naast Zijne Hoogweerdigheid grooten weldoender van ’t klooster door de Eerweerde Moeder Overste benevens geheel haar gemeente. Daar was een tijd dat, in ons land, men kerkenbrake en beeldenbrand moest eiken dag betreuren; die tijd is weg voor ons, maar niet voor and’re landen, zoo men ’t ziet, niet ver van ons, gebeuren. Wien zijn wij ’t schuldig? God alleen: hij houdt ons breekbaar werk bijeen, of laat, tot straffe en schande, ’t gebouwde, of ’t hard als ijzer waar’, vervallen, en, eer ’t stond een jaar, verwaaien met den zande. Wie bouwt er sterk? Die bouwt op God, niet trachtend of niet zoekend tot zijne eigene eer te g’raken, Gedicht op de Zoo was ’t met Bethels oud gebouw: van inden grond tot aan de schouw voor God was ’t en Gods glorie, van over zoo veel eeuwen, dat geen een meer inde brugsche stad ’t getal weet per memorie. Men dient Gods zieke leden daar en doet er, met der daad, voorwaar, ’t geen and’re, zittend, schrijven, die pralen, op vooruitgang trotsch, en achten de eed’le Maagden Gods maar weerd om uitte drijven. Zoo doet het kwaad, dat altijd leeft, van sedert dat het menschdom heeft in Adarrs val gezondigd, tot heden, dat Gods Kerke staat en nievers in geen streke en laat zijn’ leering onverkondigd. ’t Kwaad leeft en bloeit, en, ergst van al, het kwaad draagt vruchten, wers al gal, van ziekten, kwalen, smerten, die men bespeurt al waar men ooit een enkel wand’lend oogmerk strooit, of komt een voetspoor terdten. Zoo wijs is God, intusschentijd, dat hij, voor al dat klaagt en lijdt, genezing heeft geschapen, maar ziende op God van in ’t begin, en houdend hem nog inden zin wanneer hij komt te staken. toch, eer hij stierf, nog wiste! ’t En was geen Bethel hier, voorwaar, gelijk te Brugge, ver van daar, waar m’ons den weg naar toonde: ’t was Bethlehem, een arme stal, te schoon voor ons, maar niets met al voor God, die met ons woonde. Mijnheer Decoene, een weerdig man, hij leed met ons en kloeg daarvan, maar, eer hij beter staat vond voor God, zoo gaf God zelve aan hem een beter stad, Jerusalem, waar droefheid nooit noch kwaad komt. Mariamaand, den eersten Mei, bracht troosting in ons weegeschrei, twee jaar geleên voordezen; toen gaaft gij ons, o Vader zoet, een Deken, door wiens hand en voet dees kerke is opgerezen. Nu staat zij daar, zoo hooge en wijd als onz’ begeerte, om, voor altijd, den God van al te bergen: zoo veel meer weerd, in ieder deel, en overtreffend ’t schoonst casteel als Thabor de and’re bergen. Gij, Vader, zelf zoo wel begaafd van God, die schoone kerke ons gaaft wel driemaal, zonder falen: de Deken, die van ons begin, lijk Simeon, verheugd van zin, geen ijzerband, geen klem, geen klouw: de wijding maakt het Godsgebouw: God zelf bouwt zijne kerken. God zelf, dien hebt gij ons, voorwaar, o Bisschop, eerst, op dien altaar, doen dalen, door de woorden die wij, aanbiddend altemaal, gesproken door uw priestertaal, geen uur geleên, aanhoorden! Hebt dank, o gij, verbeeldman Gods, hebt dank, die heel ons order trotsch komt maken en verblijden, omdat gij, zoo sint Pieter sprak, zijn derde tabernakeldak komt Jesu toe te wijden! Oostende is kloek, ja, Brugge is schoon, maar Meenen, Meenen spant de kroon, als ’t derde lid, op heden: ’t volmaakt het blij familietal, een beeld van God, volmaakt in al zijne eigenwezendheden. Sint Greqoris Eierliedje 1880. Vrienden luistert naar dit lied, wij komen hier getreden, en met vreugde al te saam wenschen u den vrede. Met fatsoen! wilt ons doen eiers bij geheele hoopen opdat wi verre en bi niet en moeten loopen. Konzi, konza, m’en zün ze niet verkoopen. Geef ons eiers dezen keer en wilt het ons wel jonnen m’en komen in geen jaar niet meer wilt ons uw jongste toonen. Sa bazin, vol van min wilt ons eiers geven opdat wi toch zoo bli zouden mogen wezen. Konzi, konza, Gregoris is verrezen. Kijkt al inden eiernest vrouwke, vrouwke schoone, de zwarte hinnekes leggen best, de witte span’ de kroone. Geef maar toe, weest niet moe geeft er negen of tiene ’t is toch maar alle jaar dat wij komen ziene. Konzi, konza, Me zün ze wel verdienen. Menschen lief, die ons wat geeft Ja! God zal ’t u loonen, In ons nood kleen en groot we komen van ons banken om u al bovenal te vereeren met ons klanken konzi, konza, en om u te bedanken. Elias, Mendelssohn’s Oratio VERTAALD VOOR DE PRIJSDEELING VAN DE MUZIEKSCHOOL te Kortrijk, 23en Maarte 1884. Zoo leeft de God van Israël, zoo waar is al hetgene ik spreke: drie dorre regenlooze jaren aanstaande zijn, drie regenlooze jaren. Och arme! wilt God allen ons verdelgen! noch oost, noch troost! het hopen is vergeefs! van ons wat zal geworden! daar is geen Heer, geen God meer in Sion! Geen bronne die nog leke! geen water meer, geen droppel! Het kind en vindt geen laving! troostloos is de borst! de schamele kleenen eischen brood! en niemand is daar om het hun te breken! In peerden en koeien en al wat leeft in erpels en in boonen. Heere! verhoor ons, o Heer! Sion biddende handen heft; en daar is niemand die ’t bemerke! Brengt mij gescheurde herten, en geen gescheurde kleederen. om onzer zonden wille heeft Elias den Hemel gesloten, na ’t bevel des Heeren. Ah! bekeert u al tot den Heer, uwen God. Hij is genadig, bermhertig, geduldig, en van grooter goedheid, genegen om ’t ontfermen. Wilt gij mij uit ganscher herten zoeken, zoo wil ik mij vinden laten: spreekt onze God. Ach! kon ik weten waar ik hem vinden, en te zijnen voeten vallen mochte! Ei! onze God, hij is doof! Hij wilt niet luisteren! Zijn ban is over ons gekomen. En eer hij verzoend zij, sterven, ja sterven wij. ik ben, sprak God, een ijverzuchtige God. Ik zal straffen des vaders euveldaan, op de kinderen tot in ’t derde en ’t vierde lid, dezer die mij haten maar Ik spaar bermhertiglijk de duizend duizenden, die, mij lief hebbende, mijne geboden houden. 1884. O God, erkenne ’t vier uw ware Godheid hier Ja, ja, zoo wijze ons het brandend vier de ware Godheid hier Aanroept dan, al te zaam, uw stomme steenen góden en ik zal onbevreesd den God der Joden aanroepen bij zijn naam. Welaan, gij eerst: aanbeden uwe dwaze afgrijzlijkheden! Machtige Baal, machtige BaSl, uwe dienaars altemaal roepen, bidden, klagen smeeken: luistert, horkt naar onze taal! o Baal, o BaSl! wij bidden altemaal: wilt uw machtig hand uitreeken luistert, horkt, naar onze taal: laat ’t bliksemvier onze offersteden raken, doet ’t rookend vleesch, doet de ossenlenden blaken! Verhoort ons, o Baal! Hoe menig wiege, in ’t zwart gehuld, had huis en hert met rouw gevuld, eer Jan Palfyn, de Kortrijknaar, gaf hulp en troost in ’t noodgevaar! O kindervriend, o mocht gij weten hoe menig blijde moeder weent, wanneer zij u, zoo lang vergeten, ziet prijken op uw praalgesteent! Komt kinders, kroont dien man: komt, maagdekens en knechten, hem, die u ’t leven schonk, een versche kroone vlechten! Hij zag en kende ’t leed, dat ’t menschdom overlaadt: hij zag, hij zocht, hij vond, hij zaaide ’t reddingszaad. Al ’s menschen merg en been doorboorde zijn geduld; de ziel en kwetste nooit zijn leering, door zijn schuld. O kind van Kortrijk, lof en eere u nu geschiedt; maar als gij leefdet, neen, Palfyn, men kende u niet! Jan Palfyn. Laat ons allen, neêrgevallen voor Gods voeten, Hem begroeten! Knielend vatten onze schatten en des Heeren lof vermeêren! Verre boven alles loven, luide en machtig, hooge en krachtig, immermeer, God, den Heer! 1889. ’t Liedtje van Karel Cools van Emelqhem. Is Karei Cools, mijn beste vrienden, u onbekend, zoo ’n kunt gij niet gerekend zijn meer bij de zienden, die zulk een toogbeeld niet en ziet! T usschenzang. ’t Is Karei Cools, en keert hem om, wat zult gij vinden, ’t en zij onze Emelghemsche blom, elk wille kom! Gij staat stille waar Gods wille koos de stede van den vrede! Vincentius, in ’s hemels hoven, hem ziende zorgen dag en nacht, wat kan hij anders als hem loven, die zijnen spaarpot neemt in acht? Den tweeden prijs heeft hij genomen; tot Brussel, en, ’t is wel besteed: veel hooger nog zal hij wel komen, wanneer daarvan de Koning weet. De congregatie zal ’t getuigen, zoo een zoo al, de Pastor zelf: dat hij ze recht houdt, zonder buigen, als steunpilaar van heel ’t gewelf. Van ’t zangersvolk is hij de perel onz’ blijde klanken leedt hij wel; hij leve, want, met zulk nen kerel zingt elk van ons wel nog zoo snel. De Pastors lochting niet vergeten, daar leert hij naar Gods wonder werk, met kloeken moed en nooit versleten, de blomme zijn van land en kerk. ’t Is vijf-en-twintig volle jaren dat hij onz’ Zondagschole leert: moog’ God hem nog zoo lange sparen, die ’t altijd al in ’t beste keert? 1890. Eerweerde, die zoo neerstig om ’t benut van elkendeen hier komt; en leert en wijst, en zorgt en spaart, bankier zijt en ons geld bewaart; ons helpende, uit den armen nood, aan ’t daaglijksch brokske werk en brood; gedoogt, ofschoon wij weten al dat ’t u misschien mishagen zal, dat wij u lof en eere biên en, om ter meest, u geren zien. Gij zoudt, des Zondags, ook den tijd, dien gij bij ons om God verslijt, wel kunnen inde rust besteên, of in geleerdheids wonderheên; gij mocht, in ons gerust, ook wel bij maatgezang en orgelspel, of wandeltocht, gezondheidsbaat gaan zoeken, zoo een ander gaat; maar neen, gij eet een beter brood als ’t menschelijke, en, met ijver groot, en zoekt uw meeste hongervlam naar zielen maar, lijk Abraham! O wisten wij wat eere ’et is voor ons, na Gods getuigenis, te hebben zulk een Raphaël, een bijstand en een reisgezel! O wisten wij ’t, en stonde ’t in de taaflen van ons diepsten zin geprent, bij dag en nacht, voorwaar, ’t veel beter voor ons allen waar’! Nu, God zij dank, uw feestdag biedt ons hulpe en van de kleenste niet, Aan E. H. Bruloot. om neerstig alles ga te slaan en wijs te zijn, van nu voort aan. Bedankt, o Heer Bestierder, dan; hebt driemaal eere en lof daarvan, dat God u zulk gedacht ingaf en dat gij stondt u zelven af, om ons te dienen, onverdiend, tot zoo een goeden kindervriend! Bedankt, voor nu en later, want hetgeen gij in onz’ herten plant zal later blijken, meer als nu. Bedankt zijt, en God loone ’t u! 1889- Zijne Congreoanisten. Eli as, no. 19 en 20. Ab d ia s. Propheet, wij allen verlangen, van God te ontvangen ’t geen geen afgod ooit en kan aan ’t dorstig volk verleenen: een regenvloed, en troost meteenen, daar God alleen is meester van! E 1 ia s. o Heer, uw hand kan alles werken, ach, wilt uw volk versterken! Aanschouwt, o Heer, ons nog dezen keer, en laat ons niet meer verloren u vragen! Gezelle, deel XIV. 7 E 1 ia s. Verkondt de locht geen regenvlagen? Voorspelt de zee geenen watervloed? De Zoon. Neen! Nievers niets! E 1 ia s. o Heer, ik kom u vragen, o God, van alle goed, laat den regen zoet verzachten onzen nood; en de dood verre van ons stoot! Is ’t niet te spade, geeft ons genade! De Zoon. Heel tenden ’t luchtgewelf, daar zie ’k [de wolken gad’ren: het duistert overal, een blijde regenval welhaast ook volgen zal: ik hoor de winden, die nad’ren: C h o o r. Lof zij den Heer, besten der rad’ren! E 1 ia s. Die, milde en goed voor onze vad’ren, zoo menig keer, ons mint en bijstaat, immermeer! Lof, prijs en eer, nu en altijd, even zeer, God den opperheer! De waters bonzen, de Hemel smelt, het regent uit de wolken, tot troost der volken, met groot geweld: ’t regent, ’t regent immermeer; de hemelsche kolken ruischen, roepen, luide en zeer: Looft en dankt nu God den Heer! Dankt, alle volken, dankt God den Heer: lof, prijs en eer zij God den Heer, die ons troost, nog dezen keer! 1891. Ter eere van ’t Heilig Haar O. H. J. C. Jesu, die gestreeld voor dezen, wildet aan uw’ Moeder wezen, en uw heilig Haar gemaakt, eer gij tale of teeken spraakt. Jesu, blijft ons hert bewaken, 1 .. die uw haar vol doornen staken! j Jesu, die vol zonnestralen liet uw hoofd en schoud’ren dalen, op den Thabor, en aldaar menschen zien uw Qodlijk Haar. Jesu, enz. C h o o r. Jesu, die eens Magdaleene, in heure oogen krank en kleene, zuiver, eerbaar, heilig hiet, en uw Haar vereeren liet. Jesu, enz. Jesu, die, vol duizend wonden, al uw heerlijk Haar geschonden, stervend aan den kruisboom hongt en den bitt’ren kelk uitdronkt. Jesu, enz. Jesu, die, in ’t graf begraven, boven al uw’ liefdegaven, Kortrijk, door uw kruis bekeerd, hebt uw heilig Haar vereerd. Jesu, enz. 1891. Beêvaartlied ter eere van O. L. V. VAN Lourdes te Kemmel 1892. O lieflijke bergen met boomen bestaan, mijn herte verlangt om in beêvaart te gaan. Genade, o God, de heilige Maagd, uw’ Moeder zelf is ’t die ’t u voor ons vraagt. Naar u, o Maria, verlangde ik nog meer: de macht van uw voorsprake is groot bij den Heer! Genade, enz. zijn’ macht wierd gebroken als de uwe verscheen. Genade, enz. Hebt dank, o Maria, die, Moeder en Maagd, het kwaad dat ons kwelde van hier hebt gejaagd. Genade, enz. Hebt dank omdat ed’le goê dienaren Gods, en vrienden van ’t menschdom, hier stichtten uw’ rots. Genade, enz. Uw beeld zal hier blijven, en wee aan die, blend, uwe eere veracht of uw heiligdom schendt. Genade, enz. Bewaart die ’t ons jeunden, Maria, en velt langs al hunne wegen des vijands geweld. Genade, enz. Hunne ouders, hun kinders verwantschap en bloed, lang levend en vrij van alle onheil zijn doet. Genade, enz. De vijand begeerde ons te schenden, maar neen: Bewaart en bevrijdt ze, met ons en met al dat rondom uw beeld hier ooit beevaarden zal. Genade, enz. Bewaart ze op der aarden van last en van leed en houdt hun hiernamaals den Hemel gereed. Genade, enz. In Congoland, waar de aarde brandt tot asschen schier van ’t zonnevier; waar ’t al is zwart en drooge en hard; daar woonde vast die zwarte gast: Beziet hem wel, zijn Koningsvel is zwart als pek: Geen enkel vlek van wit en biedt zijn aanzicht niet. Wat bracht hem in dit huisgezin? ’t Is dankbaarheid, in ’t kort gezeid, voor Groot-iefvrouw en liefde trouw, omdat zij aan ’t geloove doet, door Christus bloed gekocht, aldaar verkonden klaar. Hij heeft gehoord het blijde woord van Jubilee en hij doet meê, en zegt in zijn barbaarsch latijn: Heel Congoland, hoe zwart gebrand, bedankt u trouw, o Groot-iefvrouw, Proficiat: mijn beurze is plat! 17n in Herfstmaand 1893. Mengelingen '). Een dichterlijke groet uit ’toude land. Gebroeders, verre in ’t westen weg, gedoogt dat ik goendag u zeg die ben gebleven gezond in ’t oude land in ’t vrije leven. Ik dicht nog altemets entwat, in onze tale, op dit op dat; en kyam van dage te lezen onverwacht uw’ verzenvrage. *) Voor eene Vlaamsche liefdadigheidskermis, inde Vlaamsch-Hollandsche Parochie van Detroit, Michigan, in Noord-Amerika, 13 Aug. 1894. zijne onderdaan’, Moeders kind, in vreemder talen, nooit en zingt het anders niet, wilde men ’t zijn tonge uithalen, als zijn eigen Vlaamsche lied. Moeders kind wilt moeder eeren, die zoo menig ongemak heeft geleên en, duizend keeren, in heur kind, heur herte brak. Moeders kind wilt vader helpen, bij hem staan, in angst en nood; werken, en zijn lijden stelpen, hedensdaags en na de dood. Moeders kind wilt God erkennen, opperheer van al dat is: wie daar ooit beschaamd in bennen, schaamte en geeft mij God. gewis! 1897. o Vader van de weezen ‘), die inden hemel zijt, hoe dikwijls gij het vreezen toch van ons hert verblijdt; met al die ons beminnen te loonen, zelfs nog eer zij zijn den hemel binnen, bij u, o God en Heerl ') Mr. Goethals’ Weezenschole, Kortrijk. GELEGENHEIDSGEDICHTEN I. DICHTOEFENINGEN. 11. KERKHOFBLOMMEN. 111. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. V/VI. TIJDKRANS. VII/VIII. RIJMSNOER. IX. HIAWADHA’S LIED. X. LAATSTE VERZEN. XI/XIV. GELEGENHEIDSGEDICHTEN. Apart verscheen: VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ 3.90, geb. ƒ4.50. GEDICHTEN, Bloemlezing samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ1.90, geb. ƒ 2.50, leer ƒ 3.50. BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde verbeterde druk, ing. ƒ0.90, geb. ƒ1.25. MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. DE Praetere, geb. in linnen of gebatikt ƒ 1.50, geb. in leer ƒ 1.90. KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel & ing. ƒ 0.25. geb. ƒ 0.50. LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ 1.90. RIJMSNOER – TIJDKRANS, geb. hf 2.50. In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen: GELEGENHEIDSGEDICHTEN VIERDE DEEL L. J. VEEN AMSTERDAM GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN Doek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen Op de gouden bruiloft van Zuster Cornelia, geboren Mathilde Coussement ALS ZUSTERKE VAN LIEFDE IN BERSAQUES-POORTE te Kortrijk op den 29sten in Slachtmaand ’t jaar ons Heeren J.-C. 1898. Nu, laat ons ook een liedtje zingen, op dezen blijden dag, van al de goede en schoone dingen, die, zonder veel beslag, zoo mager als ne staal parret, Cornelia heeft uitgezet. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: die, lijk ne staal parret, Corneel heeft uitgezet! Te Bisseghem ontving ze ’t leven, omtrent den Leyestroom, daar zooveel vlas wordt ingedreven, nabij nen hoogen boom. Daar is het dat, van kindsbeen af, ze teekens van vocatie gaf. Gezelle, deel XIV. 1 Corneel, Corneel, alhier, aldaar: Corneel, van kindsbeen af, vocatie-teekens gaf. Men schonk het kind, na korte dagen, zijn eerste Sacrament; het zou, zei elk, voor name dragen Mathilde Coussement. Het meiske en zei noch ja noch neen, maar ’t speelde met zijn’ groote teen. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: ’t en zei noch ja noch neen, maar ’t speelde met zijn’ teen. Het groeide allengskes uit zijn’ kleêren, en uit zijne eerste schoen naar schole ging het, om te leeren, wat anders daarmeê doen? Te voete moest het en, voortaan, van ’s morgens vroeg, naar Heule gaan. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: en ’t moest, van nu voortaan, al vroeg naar Heule gaan. Ze ging, te Meesterkes, naar schole, het kwaadste spook van ’t land; het speelde op allemans viole, met ’t platte van zijn hand; en al die niet heel stille en zweeg van Meesters martineetje kreeg. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: en die niet stille en zweeg van ’t martineetje kreeg. Het kind en wierd van ’t martineetje niet dikkens aangetast: het keek te wel in zijn cahjeetje en Meesters keppe was ’t; zoodanig dat het aardig ding vandaar niet geren weg en ging. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: zoodat het aardig ding niet geren weg en ging. Het wierd in ’t pensionnaat gesteken, daar dichte bij; maar, hoort: ’t is, zonder bo noch ba te spreken, geloopen zeere voort naar Meesterkes! En zei ’t schermik: „’k En houde van geen dibben, ik!” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: „’k En ga,” zei dat schermik, „geen dibbe worden, ik I” Ach, schee’n is hard! Naar Moorselede verhuisde vader nu; met tegenzin zoo moest het mede, en, als het zei: „Adiu!” zei Meesterke: „Gij knijspallul, wat is dat? Mijn gemoed komt vuil” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: „Wat is dat, knijspallul, dat mijn gemoed komt vul?” Mathilde was nu vijftien jaren, en lieflijk van gelaat; te Gheluwe is zij heengevaren in ’t nunne-pensionnaat; en, wier zij loech of wier zij kreesch, allengskes kreeg ze er nunnevleesch. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: en, wier zij loech of kreesch, zij kreeg er nunnevleesch. Van Charlouis, wilt gij niet hooren, steekt, zusters altemaal, een tapke watte in u’lder ooren. Aldus in mijn verhaal: hij had ze geren meêgedaan, daar twee paar schoen vóór ’t bedde staan. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: ze geren meêgedaan, daar twee paar kloefen staan. Maar, niet te doene: aan doofmans deure, zoo klopte Charlouis; hij zei: „Allons, nu g’hebt de keure: zegt stillekens ouil” Ze zei: „Met al uw fransch, ga’ voort: mijn herte een ander toebehoort!” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: mijn herte toebehoort al iemand el: ga’ voort! Gedoken inden wijtewagen, en vaders hofsteê uit, op ’t laatste der Novemberdagen, naar Kortrijk kwam de bruid. ’t Is vijftig jaar, nu, dezen tijd, dat Charlouis Mathilde is kwijt. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: hij was, op dezen tijd, voor goed Mathilde kwijt. Hij zei: „Justine, ik zal u geven een kluite: uw zuster haalt naar mij terug! ’k En kan niet leven, zoo erg ben ik gestraald!” Ze loech ermeê en zei: „Ja-jaa’k, Justine, zwijgt: naar ’t klooster gaa’k!” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: Mathilde zei: „Ja-jaa’k, van hier naar ’t klooster gaa’k!” In ’t klooster is zij dan getreden en daar, na korten tijd, met lange en krachtige gebeden, den Heere toegewijd; om ’t arme, schamel volk, voortaan, als liefdezuster, bij te staan. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: om de arme liên, voortaan, van Kortrijk bij te staan. ’t Was typhus op, ’t was typhus neêre, ’t was cholera daarbij; het vroos dat ’t piepte en ’t was kwa weêre: „Patiëntie!” zei ze zij: „Ik ga van hier naar Walle, recht: of diende ik daar voor peerdeknecht!” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: „Ik ga naar Walle, recht, als boerenpeerdeknecht!” Het is gebeurd eens, in die dagen, dat, met de cholera, Delbekens al omverre lagen. Wat deed Cornelia? Heel ’t hofgezin, ’k en weet niet hoe, ze voerde ze al naar Kortrijk toe. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: ze bracht, ’k en weet niet hoe, heel ’t huis naar Kortrijk toe. Ze lag berecht eens en, al weenen, sprak Moeder: „’t Is gedaan! ’tEn doet!” zei ze, en „’k zal, met uw beenen, nog okkernooten slaan 1” En Moeder heeft de dood gesmaakt, terwijl Corneel nog noten kraakt! de dood heeft zij gesmaakt, Corneel nu noten kraakt. Weêrotn berecht, nen tijd nadezen; maar, als ’t den koster zag, die weende, ’t zei: „Ik ga genezen!” En elk schoot in ne lach, omdat het, zonder ongemak, van koster en van keersen sprak. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: omdat ’t, op zijn gemak, van keersedieven sprak. ’t Is inde kerke nu te doene: noch manne en vrouwe laat het, ’s avonds, ’s morgens noch te noene, daar bidden, of het gaat erbij en ’t zegt: „Mevrouw, Mijnheer, ’k en hé’ bijkans geen keersen meer!” Corneel, Corneel, alhier, aldaar: „’k en he’, Mevrouw, Mijnheer, bijkans geen keersen meer!” Al dat daar is moet deur zijn’ handen Wel Sent Anthoontje toch: ’t valt van de leêre en ’t breekt zijn’ tanden en: „Djilleke leeft nog!” zoo zei het en, den dag daarna, was ’t wederom Cornelia. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: Corneel, Corneel, alhier, aldaar en ’t was, den dag daarna, weêrom Cornelia. ’t Heeft alle waterkes deurzwommen; veel schoone en andere ook gelijk dien keer, dat ’t moeste kommen in schande, en dat ’t hem dook: ’t zat bij de stove en, biechtewaar, het heette zijn versch hemde daar. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: het zat, ’t is biechtewaar, schier zonder hemde daar! Pietje de dood kwam opgestreken, den derden keer, en zei: „’k Zal nu voor goed de schale breken van dat betooverd ei!” Cornelia wierd, vol geweld, met zeer in heuren buik gekweld. Corneel, Corneel, alhier, aldaar: Corneel wierd, met geweld, in heuren buik gekweld. Zij zei: „Naar Jesus wil ik varen: Hij wacht naar zijne bruid!” Heur zokken, die nog nieuwe waren, heur kousen deelde ze uit. Ze wierd berecht, den derden keer Och God, wat deed heur buikske zeer! Corneel, Corneel, alhier, aldaar ze zei, den derden keer „Wat doet mijn buikske zeer 1” „Alleluja! Laat me asem halen, ontsluit het raam, terstond! Alleluja! ’k ga zegepralen, en ’k worde weêr gezond!” zoo riep zij en, ’t is waar, voortaan: nen derden keer is ze opgestaan! Corneel, Corneel, alhier, aldaar: nen derden keer, voortaan, gezond is ze opgestaan! Nu, laat ons ook een liedtje zingen, op dezen blijden dag, van al de goede en schoone dingen, die elkeen weten mag: ’t is vijftig jaar geleên, al dat: Cornelia, proficiat! Corneel, Corneel, Alleluja ! Corneel, proficiat! Corneel, vivat! O wonder Wonterghem, nabij de nieuwe statie, om éénen man alleen, de wereld door bekend, wat ben ik blij van, op dien man zijn invitatie, te zitten hier, zijn stove en zijnen disch omtrent 1 Veel liever ate ik voort en dronkeik, maar ze zeggen dat ik ’nen penning eerst moet inde schale leggen. Daar diepe in ’t vaderland van Saint-Louis, dat heden maar half zoo zwaar en weegt, alsdat het eertijds woeg, daar was er, ’t is nu wel zes honderd jaar geleden, een man geboren, die Sint Pieters name droeg; Nolascus hiet hij en niet ver van Carcassonne ontsproot het edel vocht van zijne levensbronne. Die man... ge weet het wel, Cyril, die subdiaken geworden zijt onlangs, en hier aan tafel zit dat ge inde vroegste maand van ’t jaar veel schoone zaken ter eere van dien man en zijn getijden bidt. Die man, een wonderman, patroon is hij van dezen die hier in Wonterghem nadien ging herder wezen. Geboren wierd hij op den dag als van deze aarde Nolascus henen voer en bij Sint Pieter kwam; die, danig welgezind, het nieuws hem openbaarde dat God Nolascus tot een hemelsch voorbeeld nam van nog zulk eenen, die, inde Oudenaardsche stede geboren, priester zou en pastor worden mede. Op de Zilveren Bruiloft, dat is het VIJF-EN-TWINTIGSTE VERJAREN IN HET H. PRIESTERDOM VAN DEN EERW. HEER PETRUS NOLASCUS LAMON Herder van Wonterghem. „Ik hoor” zei Petrus, „al de deuren dichte dringen van ’t hemelsch Paradijs”, de blijde moeder van dat uitverkoren kind alree douw, douw, douw zingen; ik zie ze ’t kussen hoe en waar ze ’t kussen kan: Zoo zal hij ook nadien al de onuitputbaarheden van zijn liefdadig herte eens aan zijn volk besteden. „Ik zie” zei Petrus nog, „gelijk de lelie bloeien die onvolwassen is, den jongen leerkalant ik zie hem naar de kerke of naar de schole spoeien ik zie hem loopen naast zijn makkers, hand aan hand, ik hoor hem lachen dat het klinkt en luider kelen zijn stemme, helder als een orgelstemme spelen. „Ik zie te Gheeraatsberghe, een bende jonge geesten hem dwingen naar zijn vast en vaderlijk geweld ik zie ze luisteren, de minsten en de meesten, hem volgend, daar hij voet en voorbeeld voorenstelt; ik zie hem, daar alree, den goeden herder trachten als herder na te gaan, in ’t heerlijk schapenwachten. „Ik zie” ’t was Petrus, die dat altemaal vertelde zijn goeden naamgenoot Nolascus, mij verstaat „hem Priester worden nu te Gent, alwaar de Schelde de Leye tegenkomt en met heur medegaat. Hij trekt naar Eyne toe; daar vindt hij Vanderstraeten lijk Leye en Schelde en gaan ze elkander nooit verlaten.” O vriendschap, edel kind, op aarde veel te zelden te vinden, gave Gods, die sterker als de dood twee herten één deedt zijn en zelfs die reuzenvelden den taaien tegenstand van uwe vastheid boodt. O vriendschap, eere aart u, die, bij nen vriend gezeten ons van dit edel kruid hier laat de vruchten eten. hij waarheid spreken deed en, vol eerweerdigheden als priester van den Heer, op ’sautaars hoogten stond! Hij sprak, hij leerde ’t woord van God en sloeg degenen die onkruid zaaiden, zak en zaaikleed vóór de schenen. Wie is er hulpeloos, in Wontherghems waranden? Wie mist er raad of daad? Waar is er een van al hoe groot, hoe kleen hij zij die ’s pastoors liefdehanden met reden, ruw of slap of nauwheid wijten zal? Gij, zuster, weet het best en ’k hoore uw zwijgend spreken op al hetgeen ik zeg den waarheidstempel steken. Gijlieden weet het best, ministers, senateuren, verbeelders van het volk, te Brussel of te Gent; gij die van kluiten weet en kruisken draagt, uw deuren, wie is ’t die ze ommeloopt en al de sluipen kent? om hier en daar ’nen duw te doen en wel ter talen een lang gewenschte gunst van elders af te halen. Gij, kerke, weet het best, gij, autaar, biechtstoel, binnenen buitenwerken al dat ’s herders ambt betreft is heerlijk zooals hij of zal eerlang beginnen te smaken naar den trog, daaruit hij bakt en heft; en al die ’t ambacht doet, naast hem, bij zijnen oven is van zijn vriendlijk meel zeer zelden onbestoven. Nu moete ik al met eens een lange reize wagen naar ’t land van berg en dal: vaarwel goê vrienden, ’k vaar naar ’t lieve Zwitserland; ik wensch u veel goê dagen, doch... hier is Zwitserland en Belgenland te gaêr. De pastors huis en hof zijn Zwitserland en, krijge ik van die hier Zwitser is, een teuge wijn, zoo zwijgeik. 29/12/’9B. Hij pastert nu, de vriend, te Wonterghem. Geleden is ’t vijf-en-twintig jaar, dat Sinte Pieters mond Op de Gouden Bruiloft dat is op het 50ste verjaren ais Overste van de Zwarte Zusters te Dixmuide van de zeer eerweerde Moeder Dominica, geboren Mejoufvrouw Rosalie Deleu van Langhemarck plechtiglijk vereerd te Dixmuide in ’t klooster op den 26sten in Hooimaand, wezende Heilige Moeder-Annadag ’t jaar Ons Heeren J.-C. 1898. Wie kander ooit genoeg volloven onze echte, oudvlaamsche Kloosterhoven, daar, eendracht, liefde, ootmoedigheid, daar vrede, al ineen woord gezeid, reeds eeuwen lang, de grond van waren en de onberoerde steunpilaren? Daar zijnder zulke, en allerhande, gesticht, in dezen vlaamschen lande; daar zijnder in ’t Dixmuidsch gebied, en elders, wie en kent ze niet? die ’t oud geloove en de oude zeden ons vlaamsche volk bewaren deden. De Moeders waren ’t meest, die krachten van leven in die Kloosters brachten; de Moeders, die, van ieder kind, om God, ontzien, vereerd, bemind, den scepter en de kroone droegen, maar hand ook aan den arbeid sloegen. Ja, Koninginnen waren ’t, even zoo groot als velen, die hun leven verslijten op den throon, gewis, maar anders niet dat oorbaar is en doen, in goede, in kwade dagen, als nutteloos een kroone dragen. van dezen zwarten huisgezinne, geen nuttelooze, gouden kroon en draagt gij, op uw hoofd, ten toon: ge ’n zijt geen koningin geboren, maar vrij, van al uw volk, verkoren. Dixmuide, spreekt! Gij, oude lieden; gij, jonge, komt getuig’nis bieden Gij Dekens! Ei, wat zeg ik daar? te velen zijn, gestorven, naar den Dien, die alles loont, gaan zeggen veel meer als dat ik uit kan leggen. Toch zijnder drie, die God beware nog langen tijd, die, echte en ware getuig’nis doen, ’t zij vroeg of laat, hoe heerlijk hier te boeke staat, hoe weêrgaloos, de naam van eene, wier lof ik nu te melden meene. Gij schilder, die, op doek geschreven, heur evenbeeld komt weêr te geven, om niet is ’t, dat ge een kunstgewrocht hebt heerlijk voor den dag gebrocht: ge’n kunt het hert, de ziel, de zinnen dier godgewijde Vrouw niet binnen. Heer Koning, u zij dank! nadezen zal ’t langen tijd nog kenbaar wezen, dat, op een borst als die, zoo teer, zoo liefdevol, uw kruis van eer gevest wierd, die, zoo menig dagen, zoo menig mensch zijn kruis hielp dragen. Dominica, gij, koninginne „De sterke Vrouwe is zij, te weten, die al heur volk voorzien van eten, voorzien van drank, van kleederdracht, wist ga te slaan, bij dag en nacht die ’s zomers heet zijn niet en duchtte, noch ’s winters ijs- en stormgeruchte.” ’t Is langer leên als vichtig jaren, dat, „als een schip, zij kwam gevaren, ter kloosterhave; en elkeen vroeg wat vaandel en wat vracht zij droeg? het vaandel was: Ten Paradijze! de lading, ziel- en lichaamsspijze.’ Zij wierd gekleed, na weinig dagen, profeste en mocht den name dragen, Dominica, van hem, die haar geleên nu meer als vichtig jaar, als goede herder dezer stede, voor goed in zijnen schaapstal dede. Als moeder wierd heur, kort na dezen, geheel ’t gemeente toegewezen; ze’n wilde niet, maar iedereen te denken en te weten scheen, dat God het wilde. God bestraalde Dominica: God zegepraalde. Zoo was het en zoo bleef het, jaren en jaren achtereen; daar waren heur kinders altijd één van zin, eenparig en getrouwig in, dat zij het was, die, jong van dagen of oud, dien zwaren last kon dragen. Des avonds, in heur cel getreden, met de anderen, heur moede leden beval zij aan den slaap; meteen toch was zij, innen wink, te been, zoohaast, terwijl de sterken sliepen, de kranken haar om hulpe riepen. Tot vichtig jaar heeft ze, onverdroten, het menschdom, niemand uitgesloten, verzachting, hulpe en troost bereid, met handen vol bermhertigheid: geen vijand, of er zulke ook waren, en kende ze, in die vichtig jaren. Dixmude, spreekt! Waar zijnde straten, die ze ooit heeft onverlet gelaten? in cholera geschuwd, ontgaan, of onwel iemand bijgestaan? Waar is er één, die, op mijn zeggen, een enkel woord zal tegenleggen? U, Philomena, engelzoete, naast haar beminde zuster, moete getuige ik hier doen komen, die nog ouder zijt, een jaar of drie, als zij: niet waar, mijn lof toezwaaien is waarheid en geen leugens kraaien? Des nuchtens, in ’t gebed geborgen, al vroeg, om voor de ziel te zorgen, versterkte zij, met hemelsch brood, eerst neerstig heuren hongersnood; dan sloeg zij hand aan ’t werk en wrochte, tot dat de nacht het rusten brochte. ’t Zij ’s morgens vroeg, ’t zij ’s avonds late, ’t zij inde Kerk, ’t zij achter strate, ’t zij in ’t verdriet, ’t zij inde vreugd, geen ander woord en kan, als „deugd”, de waarheid van heur doen en drijven, den lof van heur goed werk beschrijven? Wie komt er, bij dit lof toespreken, voorzichtjes nu in ’t woord mij breken en zeggen: „Heure ootmoedigheid en duldt dat niet: genoeg gezeid!" Ootmoedig is zij, ja, dus make ik nu nog een rijmke en daarmeê stake ik. Dominica, in ’s hemels hoven, bereidt men u een kroon, hierboven: hoe langer gij nog beidt daarnaar, hoe schoonder wordt die kroone daar: zijt onbevreesd, ze’n zal niet minderen... och, Moeder, blijft, blijft bij uw’ kinderen I Op het vijf-en-twintigste verjaren van Joufvrouw Adêle De Clerck, als Bestierjoufvrouwe VAN het Baggaertshof te Kortrijk, 1638—1888—1898 MET OPDRACHT VAN HAAR AFBEELDSEL. Als vijfmaal vijftig jaar met lof, bestond alreê dit Baggaertshof, in Kortrijks oude stad, zoo wierd daarvan een jubité gevierd. ’t Is tien jaar leên dat en, voorwaar, vandage is ’t vljf-en-twintig jaar, dat joufvrouw Onree ’t last aflei, Gezelle, deel XIV. 2 het werk, die mijnen name draagt, Adèle, en God de gratie vraagt, om de arme lieden, naar zijn wet, te dienen, hun aan ’t hoofd gezet.” Ze staat aan ’t hoofd, maar ze is, veel meer, voor elk, een dienaaresse teer, die ’t al beschikt, die ’t al beloopt; die ’t al betaalt, die ’t al bekoopt; die ’t al voorziet, die ’t al verzint; die ’t al voleindt, die ’t al begint; die ’t al verschoont, die ’t al versiert; die ’t al berekt, die ’t al bestiert; die doet hetgeen, bij nacht en dag, heur nieter hier te doene plag. o Baggaertshof, blijft langen tijd nog staan en ons een toevlucht zijt, daarbinnen wij, getwaalven, sterk, weêrstaan aan ’s vijands oorlogwerk! o Baggaertshof, gij zijt gelijk de voordeure ons van ’t hemelrijk; den ingang tot de zaligheid, die God voor ons heeft voorbereid! Wij hebben, alle dagen, daar een voorbeeld, en wij doen daarnaar; een voorbeeld van ootmoedigheid, een voorbeeld, eens voor al gezeid, een voorbeeld... och ’k en wete ’t niet hoe zeggen of verzinnen... ziet, ontvangt het: een gelijkenis van al dateer- en deugdzaam isl Och, iefvrouw, blijft hier, langen tijd, vermoeid van zorgen, rustte en zei: „’k Betrouwde op u, mijn vontekind, Adele; van nu voort, begint nog zijn hetgeen gij heden zijt: de troost van elkendeen, ’t geluk van al die zijn in pijne en druk; van al die u hier geren zien; ’t zij jonggedaagde of oude liên; ’t zij kort of lang, ’t zij rijp of groen, met kloefkes aan, ofwel met schoen; ’t zij hoe genaamd, ’t zij hoe gekleed, die altemaal zijn sterfgereed, voor u, iefvrouw Adèle zoet, die ’t Baggaertshofken bloeien doet! 1898. In ’t Baggaerts Hof is ’t goed te wezen, waar dertien huizen thoope staan, die eene jonkvrouw, hooggeprezen, den armen heeft present gedaan. Reeds honderd jaar is dat geleden; gestorven is die goede vrouw, maar ’t is alsof zij, hier beneden, bij ons, in ’t gers, nog zitten zou. Naar hooger woonste is zij gevaren als Kortrijk, Brugge of Roomen zelf; zij woont bij God, al honderd jaren en in zijn eigen lustgewelf. Daar gaan wij ook naartoe, is t’hopen, op ons gemak, en onbevreesd, want sinte Pieter, die doet open, is ook gevraagd op deze feest. eens ons verzetten en verheugen, zoo als ’t een jubilé verdient. Jonkvrouwe, ons herte is oud van jaren, maar onze ziele is nog zoo frisch als of wij nog pas twintig waren, omdat ’t vandaag hier kermesse is. God zij gedankt, dat wij nog leven, om hem te zien dien schoonen dag, die gij nu komt aan ons te geven, en dat ik u bedanken magl ’tZal eene kroon zijn lijk een keerne, die God zal zetten op uw hoofd, want wij en God, wij zien u geerne. God zij gedankt! God zij geloofd I Op het Vijf-en-twintigste Verjaren van de Heilige Priesterwijding van den Z. E. Heer Koenraad Wyseur, Pastor te Lophem GEVIERD OP DEN 9STEN IN ZOMERMAAND 1898. „Ach! hoe kon ik ooit verstaan wat gij heden hebt gedaan, als wij allen nederknielden en uw handen Jesus hielden!” Zoo zeider een en, op den schoonen dag van heden, al vijf-en-twintig jaar, Heer Pastor, is ’t geleden. ’t Is feeste alhier, omdat v/ij meugen, van Jonkvrouw Baggaerts besten vriend, Sedert is er meer als een, die te Brugge dan verscheen, komende u met ons vereeren, heengegaan in ’t huis des Heeren. Maar gij bleeft vaste staan en vijf-en-twintig jaren zaagt, Pastor, een vóór een, gij vóór uw voeten varen. Elverdinghe, daar De Bo boeken schreef, in folio, gaven ze u vooreerst en zeiden: „Helpt De Bo zijn schapen weiden.” De 80, die brave man, hij wilde u daar doen blijven, maar meerder macht deed u naar Blankenberghe drijven. Daar Gustavus Waffelaert vroeger was, zoo gij ook waart, menschenzielen allerhande krijgende in uw visschersmande. Gij wister meer als een te vangen en te snoeren, en, in uwe netten vast, den hemel in te voeren. Dadiseele, op dezen tijd, was nen Onderpastor kwijt, en de Bisschop zei: „Wij zullen, met Wyseur, dat postje vullen.” Zoo mocht gij zeggen nu, en wel te goeder trouwe: „Een Priester ben ik en een kind van Onze Vrouwe!” ’t Was beschikt, dat gij voortaan nader zoudt van Brugge staan; zoo, naar Lophem, eer veel stonden, wierdt gij, Heer Wyseur, gezonden. Hier staat hij nu, die man, en volgt, allengskens verder, des Heeren voetspeur na, als Lophems goede Herder. Koenraad heet hij, wel te recht, want, wanneer men koen raad zegt, zegt men zijn hoedanigheden: koen van rade en wijs van reden. Hij blijve, koen van raad en vol van koene werken, nog lange Lophem koen, met koenen raad versterken! Vijf-en-twintig jaar nu zijt gij al Priester Gods gewijd: Vijf-en-twintig jaar, nadezen, late God het vijftig wezen! Zoodat wij, herverjaard, u, meer als vijftig keeren, nog mogen, hooger op, den blijden weg vereerenl Ach! wie kander ooit verstaan wat gij, Pastor, hebt gedaan, heden, als wij allen knielden en uw handen Jesus hielden!” o Jesu, dien de hand van onzen Herder, heden, genaakte, zegent hem en ons, in eeuwigheden! dat is op het 25ste Verjaren als Kloostermaagd bij de Zusters Paulinen te Kortrijk van de eerweerde Moeder Josephine, geboren Jufvrouw Leontine Brancart, van Brussel plechtiglijk vereerd te Kortrijk op den 19en in Hooimaand wezende ’s Heiligen Vincent’s dag a Paulo ’t jaar Ons Heeren J.-C. 1898. Laat and’ren weg en weêr herhalen van oude of nieuwe zegepralen, van helden die, met staal gekleed, versch bloed, bij volle gulpen, wreed deên stroomen over ’t veld; ik wille u hooger iets vermelden, stille. Te Kortrijk wordt de naam des Heeren gebenedijd, tien duizend keeren, door velen, die niet hoog en staan gekenmerkt; die geen lauwerblaan en spanden om hun hoofd, die zelden een enkel woord te boeke stelden Ze wrochten vroeg, ze waakten late, met goeden wille, om luttel bate, zoohaast hun hand was oud en sterk genoeg voor ’tdaaglijksch ambachtwerk; ze wrochten, inden band gesloten des arbeids, naast hun stads genoten. Ze wonnen kinders, milde vrechten, hun opgeleid door ’s huwelijks rechten; ze zagen om, alhier, aldaar naar wie die wilde kinderschaar zou helpen goede zeden leeren en ver van ’s vijands wegen keeren. Op de Zilveren Bruiloft Ze zagen om en riepen luide: „Wie helpt er ons?” Geen stem en duidde, dat iemand naar hun ongemak een welgemeende hand uitstak. Ze zagen op naar God, in ’t ende, die best van al hun’ herten kende. Ze vroegen: „Vader, geeft ons heden ons daaglijksch brood, die, hier beneden, den dag uitzien en arbeid doen naar ziele en lichaam, wilt ons voên; ons kome, en onze kinders mede, uw rijk toe, Heere, in peis en vrede!” Een vrouwe kwam, van herten schoone; verheerlijkt met de maagden kroone, en zei: „Ik zal, of waar ’t maar een dier arme, schaam’le kinders kleên: ik zal ze zelf den weg des Heeren, de zonde ontgaan en bidden leeren.” ’tWas op den Broei, dat die begaafde een hoopken huisraad samenschraafde: een berd, een bank, een zate of twee; dat hier en daar, een kind, gedwee, zij, nagegaan, den weg afloerde en moederlijk het huis invoerde. Hooge eekeboomen staan gesproten uit schier onmerkbare eekenoten: zoo ging het hier, en op den Broei, zijn twee, drie banken en een stoel, niet langer als een maand of negen daarna, een groot gedoe bedegen- Verhuizen moesten ze en verzinnen hoe elders, weêr op nieuw beginnen. Het hof van Wevelghem, dat hiet Ten Guldenberghe, en anders niet en kregen ze, in hun goe gedachten door God den weg getoogd, te pachten. ’t Huiswas volzet, na weinig stonden, van kinders, die ze op strate vonden, van meiskes, honderd in ’t getal, die leeren wilden, een en al, geholpen door goe leeraaressen, hunne eerste catechismuslessen. Ze leerden naaien, spellewerken; gaan, tijd en plicht getrouw, ter kerken; gebeden storten al te zaam; gehoorzaam zijn, in Christus naam, en welgezind naar huis gelaten, ’t bederf ontgaan van weg en straten. Hoevele en zijnder, onbedorven, te Kortrijk niet al lang gestorven, aan wien dit werk, van kindsbeen af, ’t gevoel van hunne plichten gaf? die leefden vrij, die zalig stierven, die kinders naar Gods hert verwierven? ’t Is Moeder Planckaert, die wij moeten, hier in ’t begin, met eere groeten: zij was ’t, die durfde, in God gevest, de gronden van dien woekernest van zaligheid en hope bouwen, met eene of twee goe leerjonkvrouwen. en, zoo verrees uit min als niet, ’t gesticht dat men nu bloeien ziet, dat geen en wenscht te zien verdwijnen: de school en ’t klooster der Paulinen. ’t Is waar, ’t en zijn geen godsdienstzaken, die, zonder kruis, hun doel genaken; ’tis waar, niet altijd ongestoord en ging het nieuw beginsel voort; maar, al den tijd, op God betrouwen standvastig deên die sterke vrouwen. Een sterke durve ik, zonder schamen, vooreerst wel Moeder Planckaert namen, die, ongekloosterd, God alleen voor steun had en voor eersten steen van zulk een groot gedoe; den zegen van God had zij: wie kan daartegen ? Een sterke, dag en nacht, daarnevens, den bijstand en den troost haar levens, verkondige ik, met eere en lof; die onlangs nog, in ’t kloosterhof, ik zag, bij goede en kwade dagen, onwetens, heur verdiensten dragen. Een sterke! aanschouwt en vraagt alomme: Waar is er zulk een sterkheidblomme? waar is er zulk een zusterbeeld, daar vruchteloos de tijd meê speelt en zoekt om heur den bloei te ontblèren der immers nieuwe lentejaren? ’tKwam hulpe nu, langs alle wegen, dat al te kleen beginsel tegen Waar is er zulk een’ welbekwame? Sint Josephs kind, van herte en name, en Moeder van dit groot getal gezusters, dochters, kinders al, die, eensgezind, in zulke zaken, haar, immer voort, hier Moeder maken? Gaat vraagt het dè&r, die bende kleentjes, die, onvast op hun vooze beentjes, met etenbeurze en kloef kes aan, geen vijf jaar oud, naar schole gaan: „Hoe heet de Moeder van de Pline?” „’t Is Moeder, Moeder Josephine I” Gaat vraagt het nu de dagscholieren, die blij met ons hier bruiloft vieren; gaat vraagt het heel de maagdenkroon, die blijven hier, met hert en woon: „Wie is die sterke vrouw vol eeren?” Hun aanzicht zal naar Moeder keeren. Gaat vraagt het al die wijze maagden, die wachten, oud- of jonggedaagden, den Bruidegom huns herten af: „Wie is ’t, die u betrouwen gaf, en sterkheid, om niet af te vallen? wie is ’t?” Ze toogen Moeder allen. De keuken ondervraagt, de hoven geheel het huis, beneên en boven; het slaap-, het eet-, het schoolgebouw den speelwerf; neen! die sterke vrouw zit overal, in alle zaken, als Moeder van heel ’t huis, te waken. daar Godin woont, zij blinken dede, vol eerlijk- en vol treffelijkheid; daar is het dat zij God verbeidt en gaat, omtrent het hert des Heeren, in ’t Moeder zijn heur lessen leeren. Is ’t wonder dan, dat, al tezamen, wij heden vóór de voeten kwamen van zulk een Moeder, zulk een Vrouw, die vijf en twintig jaar, getrouw, belofte hield? Tot honderd jaren moet God heur, en Sint Joseph, sparen! Jubelgalm door de Dienstboden van het St. Jans Hospitaal DE DEUGDMINNENDE ZUSTER CLARA TER GELEGENHEID HARER JUBELFEEST, GEVIERD DEN Isten Februari 1898, uit hoogachting opgedragen. Lange, lange is ’t, vijftig jaar vrome Zuster Clara, daar God u, heel en al te geven: weelde en welzijn, lust en leven. Lang de weg is en om gaan lastig, daar de doornen staan: droef is ’t, met gezonde voeten door des werelds krankheid moeten. Maarte langer blijdenis erft, dat lange om lijden is: tranen weenden zij die zaaiden vreugde zongen zij die maaiden. ') *) Bovenstaande verzen deden reeds eenmaal dienst. Zie blz. 132 van deel XIII, het stuk: Castanjeboomen en volgende. Maar bovenal de middenstede, Vijftig jaar hebt ge omgeslaafd duizend zieke liên gelaafd hoe zal God u eens, nadezen lavend, inden hemel wezen. Vijftig jaren God gediend! weldoende en niet ommeziend! bij God zelve hebt gij gesleten, al voor Hem uw zelf vergeten, vijf en twintig jaar daarvan in het kerkske van Sint Jan kosterinne, die Gods woonste altijd schiktet op haar schoonste, daar Gods woonsteê in uw hert ook van langs om liever werd. Zuster Ciara rap ten hande rap ten voete en rap ten tande Zuster Clara rap ter tale zoo wij ’t weten altemale rap ter daad, weet ongestoord op elk woord haar wederwoord. Zuster Clara wel begaafd steeds verslonden en verslaafd aan het werken, aan het weren is van allen even geeren hier gezien, en geen van al die haar hier misgroeten zal. ’t Komen sinds een tijd van hier alle Godsche dagen schier vanuit verre en dichte landen inschrijvingen voor de tanden. Zuster Clara, wil ’t gelooven heeft bij ’t hemelsch volk hierboven kennis met een chirurgijn lijk er nievers geene en zijn. Sint Applonia bij name die tot alles is bekwame als het maarde tanden geldt. Zuster Claar’ is aangesteld om de zieken in te schrijven en zij weet hen in te lijven met een zorge wonderbaar ’t zij voor 23 45 jaar liefst van al, de lieve mutsjes, liefst van al de kleene dutsjes ziet zij, op de wereld nog. En zij weet zoo schoone toch ze in te lijven, ze te waren, onder d’hoede ze te garen nooit te lange en nooit te veel van Quaelderijk en Corneel. Aan den Eerweerden Heer Emile Van Ackere Onderpastor van Sint Niklaais te Veurne, Beleeder van de Germana ALDAAR MET ZIJNE BEELTENISSE UIT DANKBAARHEID OPGEDREGEN OP DEN 19EN IN SCHRIKKELMAAND 1899. Dit beeld zegt hoe gij zijt, van buiten; hoe, geknezen en, eer men tiene telt, gevangen op het glas, gij laat, een jaar of twee, uw aanschijn zichtbaar zooals ’t, één oogenblik uws levens, zichtbaar was. Ge zijt al meer als dat, Mijnheer; ge zijt, al jaren, nu hier, nu daar, getrouw aan ’t heilig Priesterdom; de vader en ’t geluk van die uw’ kinders waren; uw’ goede vrienden, nu en altijd, wellekom. Ge zijt al meer als dat: ge zijt, voor de arme lieden, als een voorzienigheid, die immer werkt en slaaft; g’n klaagt maar van hetgeen, om de armen aan te bieden, gij zelf niet hebbende, met droefheid niet en gaaft. Ge zijt al meer als dat: de meiskes onzer stede, Germana’s meiskes, al die brave zijn en goed, getuigen ’t om ter meest, hunne ouders zeggen ’t mede: zij weten wie gij zijt en wat gij voor hun doet. Ge zijt al meer als dat: laat ons de waarheid spreken, die de eere dragen u te helpen, nu en dan: gij zijt het geen geen een van ons, in twintig reken, gezeggen, wie gij zijt of wat gij zijt, en kan. is weinig meer als niets, een U-verbeeldend blad, dat weg zal waaien, maar, o evenbeeld des Heeren, o ware menschenvriend, ge zijt al meer als dat! Op het vijf-en-twintigste verjaren VAN WAEREGHEMS BURGERLIJK OuDE-LiEDEN-GASTHUIS ingericht onder den name en bescherminge van Sint Joseph ’t jaar Onzes Heeren 1874 en plechtiglijk bezongen te Waereghem op den tweeden van Schrikkelmaand, wezende 0.-L. V. Lichtemesse ’t jaar Onzes Heeren 1899. Die Waereghem veracht als kleen, ik zal ’t u toogen, van zijn geschiedenis hij weinig weet of niet: haalt de oude boeken uit en legt ze voor uwe oogen, ’tis ware grootheid, dat ge op elke bladzij ziet. Ja, Waereghem is eerst, dat ’t niemand en verdoove, zijn naam getuigt het al, getrouwe aan ’t oud Geloove. Daarnaast is Waereghem vermaard om zijne mannen, vermaard om zijn gedrag, in oorloge en in vreê; een kroone zou ik geerne om drie-’f-vier hoofden spannen, maar éen is mij genoeg, die hier met ons is meê: de toogplooie is hij van, die eertijds overleden, zoo Vader Storme doet, bij lange niet en deden. Daar zwijgeik van: ik moet aan ander’ zware zaken nog roeren. Die ’t mij vroeg gebiedt mij, als hij bidt: Heer Deken Loncke zei: «Ge moest een dichtje maken Ge zijt al meer als dat en ’t geen wij u vereeren op Potheghems Casteel, daar nu de vlagge uitzit: ’t is vijf-en-twintig jaar, God gave wierd het honderd, en meer, dat men aldaar Gods liefdewerk bewondert.” Het draagt nen schoonen naam, dat hof, dat, oud en edel, van oorspronge, in ’t begin wierd Potheghem genaamd; van verre aanschouwdet gij den eerbiedweerden schedel van ’t huis, wanneer gij hier te voete of anders kwaamt. Het heet nog Potheghem, voorwaar, en inde keuken daar kookt men ’t potje Gods, en riekt men goede reuken. Marina, roosmarijn, een kruid dat helpt genezen; met Zuster Tryntje, een wiel, dat altijd liefde spint; hier zijn ze nog, die twee, van iedereen geprezen, van iedereen gekend, van iedereen bemind; hier zijn ze nog, die twee, die ’t weten en die ’t zagen, hoe hier, den eersten keer, het spel ging op den wagen. Ge’n weet het niet, misschien, maar ’k zal het uitgaan leggen: Mevrouw Van Potheghem, geheeten Duwasier, Vilain quatorze moeste er moeike tegen zeggen, en Moeike was Mevrouw van huis en erve alhier. Ze stierf en Heer Vilain quatorze was zijn name, wierd, na zijn moeikens dood, zijn moeikens erfgename. Zoo was ’t, te Potheghem, ’k en wete, op zesse of zeven, de jaren niet, maar ’t was als Godefroid Boulez daar ook nen langen tijd gewoond had en gebleven, dat ’t hof te gelde wierd verwisseld; en daarmeê was Ivo Van Robays hier baas; en, ik verdole, of langen tijd nadien zoo hield hij hier zijn schole. Och, Ivo Van Robays, God moet uw zielke troosten, die zoo veel jongens hebt gekweekt en opgevoed, die reeds gestorven zijn, in ’t westen of in ’t oosten; Gezelle, deel XIV. 3 Ge sloegt ze, met de roe, de wijsheid inde rebben; uw Zuster gaf ze pap, met brokken in; ze liet ze van den fijnen kam verdiende lessen hebben, ze hielp ze ’s navens in en ’s nuchtens uit hun sliet; en zoo waart ge, uws getween, zij zuster en gij broeder, van heel het huisgezin de vader en de moeder. Een ander edel herteik eeren moet, bij dezen; Mevrouw Van Kerkhove en Van Denterghem het is; Vilain quatorze was heur grootheer hooggeprezen, van wien een streke lands ze kreeg als erfenis, dat Potheghem behoorde en dat ze, dertig jaren en zeven is ’t geleên, liet in goe handen varen. Goe handen, ja, zoo zijn ’t goe handen, daarvan velen de voeten onder ’t berd, den schootdoek op den schoot, ik vagen zie nu hier, al met de vorke spelen, het glas en ’t witteberd, ’t een ijdel, ’t ander bloot; goe handen zijn ’t, voorwaar, en daarin goed gebleven, zal ’t goed te Potheghem Gods armen voedsel geven. Dan was er een genaamd De Ruyck, die leefde en waakte och leefde en waakte man en vrouwe op dezen dag! die de arme onterfde liên zijne erfgenamen maakte, die wel de vader van dit gasthuis heeten mag. Dat veertig duizend maal zijn goedheid bij den Heere beloond zij, en dat elk zijn voorbeeld volgen leere! Gustaf Du Faux was ook, en Meester Nachtergaele, daarbij, wanneer het huis voor goed wierd ingericht met Pauwels, Meyers en Heer Pieter Senesaele, die leven nog, wie weet, van lijf en ziele goed; och, Ivo Van Robays, hoe dikwijls hooreik praten, van gasten, die vóór u hier op de banken zaten. en Pastor Werbrouck, die niet ver van hier en ligt; benevens velen, die hier levend aan en bij zijn, maar, zei ik goed van hun, die zouden kwaad op mij zijn. Maar, kwaad op mij of niet, hoe kon ik u vergeten, die niemand en vergeet, o nooit vermoeide maagd; die, ’tis van iedereen, op Waereghem, geweten, dit gasthuis, dag en nacht, als in uwe herte draagt; die, naast uw broeder, als een wijngaardranke schoone, zijt, lefvrouw Sidonie, zijn vrouwelijke kroone. Zij vrede aan dit gebouw, zij vrede aan de arme lieden; zij vrede aan allen, die hier werken, dag en nacht; zij vrede aan allen, die hier horken of gebieden; zij vrede aan allen, die hier wonen, zonder pacht; zij vrede aan allen, die hier leven of hier sterven; zij vrede aan bedde en bank, aan potten en aan scherven! Nu stormende altemaal den stijven slag geslegen: dat elke rechte hand heur slinke weêrhand sla, ter eere van dit huis, dat, na veel wondre wegen, van menschen ingericht, berust op Gods gena: het blijve honderd jaar zijn rechte gangen gaande: zoo lange als Waereghem blijft staan, zoo blijve ’t staande ! Kortrijk, op den 31n in Nieuwjaarmaand 1899. Och, Baelen, Baelen, vriend van die eilaci, leven moeten ellendiglijk, ontzind, van elk gestooten met de voeten, hebt troost daarin: de ziele is ’t al en.... God het u vergelden zal. Hebt troost en doet zoo Hij, weleer, met werken en met woorden, u ’t voorbeeld gaf, die iedereen van die Hem toebehoorden, aan ’t Kruise, alwaar Hij stervend hong, den vijand uit de vuisten wrong. Hij werkt met u nog hedendaags, Hij ziet u, naast Hem, streven om zielen, door Hem losgekocht, den Schepper weer te geven; om ze, eindlijk eens, en banden af, te ontvechten uit des lichaams graf. De ziele is vrij, ’t zij wie of wat ze dwong in diepe ellenden: de ziele is vrij, geen boeie en kan, geen ballingschap ze schenden: verlosser, blijft, in ’s Heeren naam, uw edeldadig werk bekwaam! Op het vijf-en-twintigste verjaren van Eerweerden Heer Alwin Baelen als Beleeder van Sinte-Anne-Godshuis bij Kortrijk. Gij, vijf-en-twintig jaar alreê, zijt, onvermoeid, den Heere getrouw: zij u de loon daarvan eens toegekend en de eere: door ons niet, maar door hooger een, die ’t kaf zal uit het kooren schee’n. 1899. Blijde Gedachtenisse van het XXVste Verjaren in het Priesterdom van den Eerweerden Heer Petrus Nolascus Lamon, Herder van Wonterqhem OEJOND EN UITGEDEELD AAN DE LEDEN ZIJNER BLOEIENDE MARIA-GILDE OP DEN TWEEDEN DAG VAN ’T JAAR O. H. 1899. o Wontergemsche Maagdenschaar den Herder uwer ziel genegen hebt ge altemaal mij opgedregen den wensch van ’t zalig nieuwejaar. Gij wenscht mij, na ’t verloopen van de vijf-en-twintig priesterjaren die de eeuwigheid zijn ingevaren ’t geen God alleen mij geven kan. ’t Is immers hij, die kort of langt den tijd dien hier wij leven moeten: wie weet of uwe of mijne voeten de Dood eerst in heur’ strikken vangt? ’t Zij hoe God wilt, zijt altijd zoo gesteld, dat onverwachter wijze een stem vóór u niet op en rijze en zegge: „Staat, al doet gij ’t nool” Weledele Heer en Vrouw De Stoop. Geen kostelijk geschenk en kunnen wij u bieden, maar ’t herte geven wij van arme en brave lieden, die u ten dienste staan, in eere en deugdzaamheid, en tot vermeerdering van uw geluk bereid. Al dat ons Heere u geeft, het schijnt aan ons gegeven, door uw’ milddadigheid: zoo, blijft nog lange leven, o Heer en Vrouwe, blijft ons hope en zij, voortaan, nog vijf-en-twintig jaar geluk u toegestaan! Dan zullen wij weerom, met uwe en onze kleenen, gelukkig uw geluk in ons geluk vereenen, en roepen andermaal, dat ’t klinkt al door de stad: „Mijnheer en Vrouw Destoop, geluk! Proficiat!” Aan de Eerweerde Moeder van de Zwarte Zusters te Kortrijk, op het vijftigste verjaren van heure Kloosterbeloften en ’t ontvangen van het Koninklijk Eerekruis. Eerweerde Moeder, laat het wezen, op zulk nen schoonen dag als dezen, als iedereen u eere aandoet, dat u ’t gebeurte ook meêbegroet. Laat blijdschap ons, in God vereend, Maria’s Gilde, in vreugd bedrijven: zal één van ons verloren blijven en ver van God zijn, eeuwig? Neen ’t? De koning staat aan ’t hoofd van allen, met eere, die u lastig vallen; die kruisen u, met lof en loon; die vlechten u de jubelkroon. De Priesters mogen bij u kommen; besteken u, met beeld en blommen, dat mogen uwe kinders al: wie is ’t, die ons beletten zal te wenschen dat, nog menig jaren, u God moge in gezondheid sparen; en laten u, en ons, bewaard van ongeluk en kwalijkvaart? Het komt al uw’ gebuurs te bate, die wonen inde Sioenstrate, dat gij, nu al zoo langen tijd, voor ons een goe vriendinne zijt. Gij helpt ons als er zieken vallen; gij bidt voor ons, en met ons, allen; uw herte, en uwe dienstbaarheid, is iedereen, die lijdt, bereid; en, telkens dat een woord wij spreken, zoo zien wij u de hand uitsteken, en helpen en vertroosten al, dat armoe lijdt of ongeval. Van ’s morgens, als wij ’t kloksken hooren, tot ’s avonds, als we ons pijpken smooren, zoo denken wij aan al het goed, dat gij hier in ’t gebuurte doet. Wij zeggen: „Augustinus, Vader van heel ’t gemeente, wonderdader, en zulk een groote vriend van God, en zijt op ons gebed niet bot: bewaart ze, die, den weg des Heeren bewandelende, ons lessen leeren; en neerstig, naar uw voorbeeld, gaan de Moeder van ons allen, hier, die meêdoen in dit vreugdevier!” Oebeurs, zoo groote als kleene menschen, wij nog eens u, van herten, wenschen Proficiat! En, veel jaar lang, verzet nog uwen hemelgang! Waarom, zei ik, naar Brugge onlang geleên ter bruilofte in gebeden vaneen, die, vol eerweerdigheden den tien maal vijfden jaar omvang had priesterleerend doorgetreden waarom October, Meie niet noch blijden Junij uitgelezen om van dat gulden bruiloftlied de voorbestemde maand te wezen. Waarom naar sint Theresendag October vijftien dagen tellend en ’t jaar alree ten winter hellend gewacht als ’t anders wezen mag waarom, zei hij die naast mij zat gevoerd door ’t snelle peerd van ijzer waarom? Ik waande u waarlijk wijzer wat onbedachte vrage is dat? om alle menschen bij te staan I Dat Monica, uw’ Moeder schoone, de Moeder van dit huis bekroone; Ach, Mevrouw, die vijftig jaren reeds zijt op en neer gevaren in dit droevig tranendal, troost verleenende overal waar gij zieken zaagt en kranken, laat mij ook, Mevrouw, u danken en gelukkig heeten, want, gij de jubelkrone spant! In die kroone blinkt, zou ’k peizen, ’t gene gij zoo menig reizen hebt gedaan, zoo goedsch gezind, voor het Kortrijksch weezenkind. Moeder zijt ge ons, lange weken, die zijn moederloos, gebleken; g’ hebt gekweekt ons en bemind zoo geen moeder ooit heur kind. Dat weet God, en die Gods kleenen, ’t zij hoe weinig, hulp verleenen zal God loonen openbaar, ’t staat in ’t Evangelie klaar. Ach, Mevrouw, en in ’t verlangen naar dien loon, gelieft te ontvangen ’t gene uit onze herten komt, onzen dank verzinneblomd: witte, roode, blauwe bladtjes, al te teere wierookvatjes, haastig wordt gij weggestrooid, maar ons dankbaar herte nooit! Gij hebt, o Pier Pattijn, de felle dood bedrogen: ze zei: Ik pak hem vast, gij zeidt: Het is gelogen! Uw medeplichtige, een ieder mag het weten, heeft, eensgezind met u, zoo lang heur plicht gekweten. God geve, dat en zal noch scha noch schande zijn, dat gij den duivel ook voor goed bedriegt, Pattijn. Eerweerde Moeder. God heeft u als een beeld gemaakt, gelijkende aan Zijn wezen; gij zelve wierdt een beeld, nadien, van Jesus, hooggeprezen: gij volgdet Zijne deugden na, gij diendet de arme kranken; God zelve zal uw’ dienstbaarheid eens eeuwiglijk bedanken. Maar, eer u God voor eeuwig loont, zoo komen wij u geven dit beeld van u, die, vijftig jaar, ons zijt een beeld gebleven van goedheid, van barmhartigheid, van liefde: laat het wezen een troost voor u, voor ons eene eer, nog langen tijd nadezen! Het geen gij vijftig jaar gedaan hebt, doet het nog want die de dood bedriegt, is eerlijk in ’t bedrog. Ter gelegenheid van den 25sten Verjaerdag der Congregatie ter eere van de Onbevlekte Maegd OPGERIGT BIJ DE DAGSCHOLIEREN VAN HET Klein Seminarie te Rousselaere en van de Dryhonderdjarige jubelfeest door Z. H. Paus Pius den IX ingesteld. Als Pius spreekt de wereld roert, Langs zuid, oost, west en noorden, Omdat Hy God zyn Scepter voert Op de aerde, en spreekt Gods woorden. Hy sprak: en, Onbevlekte Maegd, Tien duizenden beleden Dat Gy alleen, door ’t kwaed belaegd, Het kwaed hebt neêrgetreden. Hy sprak: het is driehonderd jaer, O kinderen dat gy, blyde, Maria dient en eert, te gaêr Nu! viert het eeuwgetyde! Vereent u en houdt feeste aloml Langs zuid, oost, west en noorden: „Ons eeuwgetyde! wellekom!” Zoo riepen wy die ’t hoorden. Hier is ’t!.... o Onbevlekte Maegd! Triomf driehonderd malen! Al wie op U zyn’ hope schraegt, En strydt.... zal zegenpralen! Brugge, bij veel andere steden is een stad vol lieflijkheden: lieflijk tracht daar lieflijk wacht daar, vol verlangen, menig een om welhaast te zijn met tween. ’kHeb gekénd een, in die streken, dien ze noemden al „mijn deken” hij had kinders lijk de blinders en Eugeêne was een van die, met ton nog e stik of drie. In ’t collegie van den duine schoor ton menig een zijn kruine, die in ’t zwarte, later schartte om te g’raken aan den kost op ’n postje of wel ne post. Maar Eugeen had meer behagen in zijn kop vol haar te dragen, ja, het vafirtje ’t liet zijn baardje, ’l liet zijn twee moustachen staan liever als in ’t zwart te gaan. Zenen, lijk veel andere fraaien, liet alligt de studie waaien en ter smesse nam hij lesse, om in huwlijksbanden fijn, goud- en zilversmid te zijn. Jubeldicht voor Mijnheer Eugeen van Damme Goud- en Zilversmid te Brugge. Zoo met lange en veel te smeden wierd hij smid, en maakt nog heden: kelken, kroezen, lepels, loezen, maar al vroeg zoo keek hij rond of hij geen smettinne en vond. Maar, als kender van juweelen, moest, om zijnen zin te streelen ’t meisken wezen uitgelezen onder duizend, en nog een, lijk ’nen alderfijnsten steen. Brugge telt veel schoone steenen, onder groote en onder kleenen, maarde mijne van de fijne ligt veel dieper in het land ievers al den Heulschen kant. Langs den ijzerweg gereden en te Kortrijk afgetreden, achter d’hagen ’t herte aan ’t jagen, zie ’k hem scheren naar het huis van den brouwer Pier Serruys. Cordula Dutoit kwam voren (die nog leeft) zijn boodschap hooren, maar heur dochter Lietje, g’rocht er ’leventwel toch eens omtrent: heur planete wierd bekend! dat Van Damme zei: ’k wil da’me mochten trouwen, Nathalie! „van ’sgelijke,” zei ze zijl ’tWas accoord van wederkanten vader, moeders, nonkels, tanten zeiden: „gauwel naar die trouwe!” en ze spraken voor de bruid schoone complimenten uit! ’k Wille wedden dat ze spraken vaneen kind met bleuzekaken, en, na de eerste kinderfeeste, dat Mama van ’t zelfste deeg nog ’n koeke of zesse kreeg! Ja! zij wenschten, zijt dat zeker, onder ’t vagen vannen beker, aan het paartje menig jaartje zonder vechten, strijen of slaan, ’t huwelijksambacht uitte staan. ’t Wenschen is volbracht op heden, vijf en twintig jaar is ’t leden dat zij t’ zamen wederkwamen uit de kerke welgezind, zij als wuuf en hij als veint. Waar is toch de tijd gevaren? ’tis al vijf en twintig jaren En na de eerste kinderfooie kwam ’r nog ’n g’heele kooie knechtebrokken, meiserokken, alderhande van fatsoen, moeders wiege dansen doen. Vader vrocht om al die gasten vrij te waren tegen ’t vasten, en om hunne buikskes dunne dik te maken alle noen met daar eten in te doen. Moeder hielp al waar zij koste, maar als naar hij Roomen moste aan de statie was ’t eilacie, was ’t hoogwater, wilt verstaan, als ze Eugeen zag deuregaan. Vader deed veel schoone werken, in capellen en in kerken; ja, hij toerde zelfs naar Lourdes, waar hij met den hoed in d’hand eens een kruisbeeld heeft geplant. Moeder zong het wiegeliedje over Jan en over Mietje, bakte koeken, naaide broeken, deed voor Rosé en de anderen ook, ’t geen niet al te goed en rook. Ga j’ haast zwijgen! hooreik zeggen, zoo van breeder uitte leggen aan die zaken, wil ik staken, en nog vijf en twintig jaar wensch ik vrouw en man te gaar! Tafelliedekens. ’t Eerste. Luidop! met al dat zingen kan! ’t Is nu ’t is nu, om ’t meeste! Wanneer wy mogen zingen van De blyde jubelfeeste: Vierdobbel zy de vreugd, welaen! Laet blyden klank in d’hoogte slaen: Luidop, luid opgegaen! Als vader Abraham blyde was Hy zong, hy zong, ’t is zeker, En, dronk hy uit geen pinteglas, Hy dronk uit zynen beker: Onz’ vader inden Heere is bly En al zyn kinders zijn derby: Luidop dan! zingen wy! Onz’ raedsman, ware hy nog zoo vroed, Hy zou niet kunnen namen Het geen meer deugd aan ’t herte doet Als zingen al te samen: Dat doen wy geren, op! daerom, Gezongen dat het klinkt alom: Luidop! en wellekom! God geve dat Monsignor Faict, Lyk Jacob nooit volprezen, Welhaest in zynen zetel zitt’ En Bisschop moge wezen: Dan zyn w’ er boven op en dan Geen nunne in heel de stad die an De zwarte zusters kan! Maseur Marie ’t is al voor u Dat wy dit liedje dichten; Wy weten ’t wel gy hebt ’nen gruw Van lof! wy gaen u zwichten, Maer ’t geen gy zelf niet geren doet ’t Is iemand toch die ’t zeggen moet, Zoo luister nu eens goed: Daer is geen eene in heel ’t convent Die zulke wonderheden Gedaen, gezeid heeft of gekend Wel vyftig jaer voor heden: Gy zyt de beste nunne, (ik vraeg Pardon!) van die hier zyn vandaeg Zoo lange als gy! Ba jae g’! ’t Andere. ’t Is Jubilé, ’t is vyftig jaren Dat wy, ons dierbaer klooster kwyt, Lyk weezen op de wereld waren En hulpe zochten wyd en zyd: ’t Is vyftig jaer dat wy, de kleeren Des maegdendoms weêr aengedaen, Te Bethel kwamen liefde leeren En by Ons Heer te schole gaen. Gezelle, deel XIV. 4 Z’ heeft deugd vergaderd by heel hoopen. Al wie ze kent het is heur vriend: By ons een brave medezuster, Van herten mild, van ootmoed diep, Was ze altyd g’rust maer nooit geruster Als ’s nachts wanneer zy vaste sliep. Zoo wel by nachten als by dagen Heeft zy de kranken bygestaen, Geen zieken heeft m’ ooit hooren klagen Wanneer zy eens erby mogt gaen; Zoodanig was elkeen tevreden Dat zelfs de dooden zoo men zelt, Geen hoegenaemde klagt meer deden Wanneer maseur z’ had afgeleid. Z’ heeft dertien jaer ook aen de poorte By dag en nachten dienst gedaen; Noch ’t rumatis van de ergste soorte Weerhield ze daer naertoe te gaan; Zy wiste trouwens: naer ons klooster Komt niemand of hy zoekt wat goeds: Daerom kwam dikwyls onze trooster Ter deur geloopen barrevoets. Beminde zuster, deze kroone Die ons gemeente u heden vlecht Is schoon, maer, t’ is wel nog zoo schoone Wat elkeen in zyn herte u zegt, Te weten: mogt gy lang nog leven, Tot onze stichting, onze vreugd, En ons nog menig voorbeeld geven Van vyftigjarige kloosterdeugd! Dien ruimen tyd, nu afgeloopen, Heeft sceur Marie hier wel verdiend, Dan zal hierboven nog wat schoonder U zyn gegeven voor altyd Van den Almagtigen beloonder Als gy tot t’enden brave zyt: Ja Sinte Pieter zal, wy hopen, Om dat gy van zyn ambacht waert, De deur des hemels doen wyd open Voor uwe blyde hemelvaertl Viermaal twintigste Verjaardag van Hortense van Themsche. Hortense van Themsche, wat hooreik, tot hier, den lof uwer deugden vermelden? Gij loopt op de tongen, ’t is ’t levende vier, door hagen en bosschen en velden! Cruyshautem is verre van Kortrijk, ’t is waar; toch is mij, die Kortrijk bewoone, de glans wel bekend van uw prachtig nieuw haar, en ’k weet dat uw’ mutse staat schoone! De tijd heeft voor nieten heur zeisen gezwaaid, reeds tachentig jaren te reke; maar Gij hebt, tot nu toe, nog boven gekraaid: ’t is biechtewaar, al dat ik spreke. Aan tafel, in bedde, in de kerke of op straat, ’t zij vroeg of ’t zij late, al uw leven uw zelven gelijk, zoo in raad als in daad, zijt ge altijd Hortense gebleven! Proficiat, zegge ik, Hortense, en ik meen ’t: ’t en zijnder geen twee, zoo als Gij zijt; die alles dat goed is en schoone vereent: ik wete en ik zeg ’t, daar Gij bij zijt! En neem’ het niet kwalijk: dat iedereen zegt, waarom zou ’k het zwijgen? Waaromme? Van Vlanderens vrouwen zoo zijt Gij, te recht, de perel, de kruime en de blomme! ’t Zijn dichters in Vlanderen, alhier en aldaar; men telt ze bij vijven en zessen; maar, ievers in Vlanderen en ken ik, voorwaar, maar ééne, geen twee dichteressen. Laat staan nog van dichten, maar, zingen 'lijk Gij, als jonkheden zwijgen en zweeten, wie kan dat? Geen een die daar leeft, of ’t en zij de vogels die nachtegaal heetenl Ik roepe getuigen: gij Pastors, die pleegt, van verre en van bij, hier te wezen, bekent het: hoe dikwijls, den beker geleegd, en hebt gij heur’ stem niet geprezen! Aan tafel, belet het, hoe koninklijk groot en zit, of en staat Zij te pronken? Hoe blij is heur herte, als, in ’t wit of in ’t rood, een potflassche of twee wordt gedronken 1 Gezondheid, Hortense, Matante, Masoeur; gezondheid; en lang nog te leven, dat moge de goedheid van God U, dwersdeur den winter, die nakende is, geven! Den winter en kent Gij niet; zomer altijd, daar Gij zijt, daar is het en blijft het; de leute en ’t verzet, daar Gij elk meê verblijdt, geen’ goudene penne en beschrijft het! Proficiat! Nog eens den beker gekeerd, de grond van mijn’ kele wordt drooge: staat op dan, en allen Hortense vereerd, met herten en glazen omhooge! en geve de algoede Beschikker dat, honderd jaar oud, of iets meer, Zij dan nog mag dansen ’ne’ geildige flikker Adèle uw Jubilé verblijdt ons boven maten en wij bedanken God, die U heeft leven laten tot dat wij groot genoeg en reeds bekwaam zijn om te groeten dezen dag rechtzinnig willekom. Ons vader weet ons veel van Dèle wijs te maken en zegt ons, dat gij hem geleerd hebt vele zaken, waarvoor hij dankbaar is en altijd wezen zal, zoo lang als dat hij leeft in ’s werelds tranendal. En moeder, die met hem van herten en van wille maar één en is, zij zei: Loopt kinders, loopt naar Dèle, loopt, kust, in onzen naam haar alle drie en zegt: Dat God een’ schoone kroone haar inden hemel vlecht. ’t En is maar zulk eene; God spare ze toch, Jubilé wasrust te zeggen, en den akker vage leggen, voor een jaar in ’t joodsche land; neen, op U en past, eerweerde Moeder, altijd vruchtbare eerde, ’t woord niet wel, na mijn verstandl Vijf-en-twintig jaar gelegen hebt gij oest en vrucht gedregen; zoudt gij rusten, en voortaan al uw werk een jaar verlaten, ons ten schade, wien ten baten ? en ons ledig laten gaanl Neen! De wilde zielenpakker neen de vijand is te wakker, die bij donker’ nachten gaat zaaiende inde versche voren onkruid, om het graan te smoren, dat in ons te groeien staat! Jubeldicht van de weledele Mevrouwe Baronnesse DE LOPHEM, ALS WERELDLIJKE MOEDER DER Zusters Kanonikessen te Bruooe. Hoe gauw is vijf en twintig jaar verleden! ’t zij dat men treurt, ’t zij dat men blijdzaamheden geniet in ’t leven, ’t gaat voorbij! Een rook smelt inde lucht, zoo smelt ons leven ook. Nogtans, o edelvrouwe, ons altegader een moeder, na Gods hert, den Oppervader, Eerweerde Overste. Gij hebt ze, onsterfelijk, bij God doen leven en inden grooten boek Gods aangeschreven; en, is het vast beloofd een koud glas drank, dat het niet missen zal Gods hoogsten dank wat zal ’t dan zijn voor u, die, duizend keeren, met weldaan, onverdiend, ons kwaamt vereeren? Die vijf en twintig jaar standvastig, kloek verdierbaard hebt uw komst, bij elk bezoek; die vijf en twintig jaar uw moederzorgen ons nooit vergelden liet, maar altijd borgen, en ’t herte uitputten, zonder grond of peil, uw hert de moederbron van al ons heil. g’ Hebt vijf en twintig jaar ons overblijfsel van ’t oude klooster tegen ’t kwaad bedrijfsel der wereld vrijgeschut en voorgestaan, dat ge eindlijk weer hersteld ziet rechte slaan. Dat klooster dat weleer vermaard van name, stond luisterlijk, voor God en mensch bekwame. Hebt dank, o moederhert en Gods vriendin; hebt dank, ons Patroonesse, ons Herderin; hebt al dat gij niet vraagt. God zal ’t u loonen Hij zelf die ’t ons gebiedt u dank te toonen, en die ’t herkentlijk hert zoo geren ziet dat Hij de volle maat weer volder giet van al die dankbaar zijn. Uw jubeljaren mag God een blijden kroois van aangroei sparen, en Heer Sint Trudo ook met zijnen staf de deure sluit’ hij van het duister graf, tot dat gij, overlaan, langst alle kanten, van jubelkroonen en triompheplanten, geroofd wordt, door Gods hand, en, bij zijn throon, gaat jubileeren in zijn eeuwge woon. de vijf en twintig jaar dat gij ons al bemind hebt, geen daarvan dat sterven zal. Hoe snel zijn honderd jaren, met voor- of tegenspoed, naar de eeuwigheid gevaren, waar alles henen moet! Wat blijft er nog op heden, van ’t gene, in deze stad, pas honderd jaar geleden, nog eere en voorkeur had? Daar blijft van alle dingen die ’t menschdom meest betracht, maar ’t gene ik nu ga zingen: Gods woorden en Gods macht; Gods woorden, die niet falen, Gods macht, die alles kan, dit hoort mij u verhalen, en leert het lied daarvan. Maria, vol genaden en aller vrouwen Vrouw, was nedrig in haar daden en groot in haar berouw. Zij zei: Ik benden Heere gedienstig, allertijd; en God heeft haar vol eere en lof gebenedijd. Zij heeft God zelve ontvangen in haren maagdenschoot, en zag aan ’t kruis Hem hangen, Verwinnaar van de dood. God zelv’ heeft haar verheven en Zijne almachtigheid goedgonstiglijk gegeven aan haar noodklachtigheid. om bijstand in het lijden en inden tegenspoed; en zij, van moederherten en moederliefden teer, verliet, in al zijn smerten, den mensch geen eenen keer. Maar velen, na ’t verkrijgen van ’t geen hun hert verlangt, vergeten ’t of ontzwijgen ’t of laten ’t onbedankt; zoo niet die hier Ter Ringen, nu honderd jaar geleên, waarom wij ’t liedtje zingen, Maria eere deên. Wij hebben ’t niet vergeten al is ’t al honderd jaar, de goedheid ongemeten van dit braaf huwlijkspaar, die stichtten uit den grond dit heiligdom weleer, en dienden, hier in ’t ronde, Maria meer en meer. Komt allen, dan tegader, gebuurs vaneen gedacht, en treedt Maria nader betrouwend op heur macht; vraagt: Honderd jaar na dezen, vereenigd en verblijd, Maria laat ons wezen te samen waar gij zijt. Daarom ten allen tijden bad men Maria zoet Hoe gauw is vijftig jaar inde eeuwigheid verslonden eilaas en menigeen schier nutteloos bevonden Maria, gij hebt ons in ’t loopen van dien tijd van ’s werelds ijdelheid en ’s vijands list bevrijd. Wij danken u daarom en loven uwe zorgen gij die ons hebt zoo lang in uwen schoot geborgen en ons den weg geleerd dien elkeen weten zal die naar den hemel reist door ’s werelds tranendal. De goedheid die gij ons hebt moederlijk bewezen nu vijftig jaren lang laat ze onveranderd wezen, o onbevlekte Maagd, en zij de laatste vrouw die Marcke ooit winnen zal aan uwen dienst getrouw. Sylvia de blijde tijd is daar der volgemaakte vijftig jaar die ons uw medewerksters goed eens deugdelijk verheugen doet. Uw voorbeeld voor onze oogen staat en schoon het ons verre achter laat ’t verwekt ons om de rechte baan u volgend altijd in te gaan. Gij waart van jongs en kindsbeen af den roep getrouw dien God u gaf de kinders die naar schole gaan genegen en heel toegedaan bij zomerdag of wintertijd zoo kwaamt en gingt gij wijd en zijd en hielpt met ijver hier en daar het arme kind in zielsgevaar. De boozen mochten brieschend zijn en lessen leeren vol fenijn en dreigen u met tegenspoed gij staptet voort met vrijen voet en steunende op Gods helpend hand ofschoon gij liever ongestoord den lof van andre lieden hoort. Dus is ’t dat wij u altemaai vereenigd in dees blijde zaal betuigen eene erkentenis die geenszins onverdiend en is, doet voort en laat het langen tijd nog duren eer gij moede zijt, van werken, neerstig zorgen voor sint Rochus arme kinderchoor doet voort en blijft van al bemind bij ons hier blijde en welgezind tot steun en voorbeeld van ons al zoolang als ’t God verleenen zal en roept Hij u ten zegenpraal in ’t hoogste van zijn hemelzaal dan bidt voor ons en werkt nog meê om kindenvolk in dorpe en steê te leeren langs de goede baan met u en ons ten hemel gaan. gij vrocht voor Kerk en Vaderland. Uw ooge keek veel hooger dan als aardsch gemik ooit reiken kan; gij wist wat elk te wachten staat die God ter eere iets doet of laat gij wist dat zij die ’t kind bezorgt een plaats in Gods paleizen borgt en zal voor eeuwig blinken gaan waar duizend schoone sterren staan. Gij wist’ dat al en zaagt het in met ouden Vlaamschen christen zin en waart volherdend vijftig jaar als of ’t maar eenen dag en waar. Wie zou dan zoo ondankbaar u niet loven en verheffen nu O Heiligheid der Heiligheden gedoken en gedekt beneden den schijn van schamel menschenbrood wie is er ooit van geest en sprake bekwaam om u nen dicht te maken gedoken God, oneindig groot. Wij menschen al van stof en aarden geboren en van ouds ontaarden door de eerste schuld des eersten vals, wij kunnen schaars een sprake spreken die God betaamt en de eerste reken van ons gezang zij klinken valsch. Hoe zullen dan de hooge stonden wij weerdiglijk o God vermonden van Uw Hoogweerdigheid die gaat de straten langs de kerken binnen of die voor al die God beminnen te aanbidden op den autaar staat? Geen kostlijkheid en kan daar wezen te groot te schoon van pracht voor dezen die alles zelf bezittende is, die alles zelf gemaakt heeft, alles verdelgen kan, die boven al is, alleen in zijn geheimenis 1 Och ware ’t niet dat Hij verheven zoo hooge ons wilt zijn hulpe geven wat ware ’t dat wij doen: al niet al niet al niet dat inde tijden van vroeger u de menschen wijden of dat men hedendaags u biedt. onweerdig durven doen o Heer en gij en jaagt van voor uw voeten de die niet weg die inde stoeten omtrent u gaan zoo menig keer. Wat dankbaarheid zijn wij u schuldig U grooten God die zoo geduldig met ons wilt zijn en die verdraagt hetgeen wij doen, die zegt gij lieden die volgend mij wilt eere bieden gij doet hetgeen mijn hert behaagt. Gelukkig zijn wij dan, genooten, die een van hert ’t zijn kleen of grooten den grooten God ten dienste staan die waar hij gaat hem volgen mede die waslicht dragen door de stede die wakend om en voor hem gaan. Gelukkig zijn wij dat wij meugen met fierheid in dien man verheugen die vijf en twintig jaar geleên bevel ons geeft en voorbeeld tevens hoe dat wij eiken dag ons levens ons moeten God vooral besteên. Die vijf en twintig jaar vol eeren den dienst van God ons hielp vermeeren die vol hield vijf en twintig jaar dat ambt dat de Engelen benijden van heel en al ons toe te wijden aan hem die woont op den altaar. Gij wilt nochtans uw liefde hechten, zoo leert gij ons, aan ’t geen uw knechten voor Maarte was ’t bestemd om op een schoon casteel te dienen nu herbouwd gelijk een pronkjuweel. Van heure jongste jeugd en weet ik niet veel maren ’t en zij dat ze altijd wel wist tijd en geld te sparen en naar geen jonge knechts en luisterde. Tot daar is ’t al dat ik vernam de reste en is niet klaar. Maar klaar is ’t en gewis dat vijf-en-twintig jaren zij weunde op het casteel te M al waar de blaren voor berk- en beukenboom omschaduwen beleefd den zeer geleerden vriend die m’ hier geroepen heeft. Een vriend is hij voor al dat mensch is, groot en kleenen geleerd en ongeleerd hij weet ze te vereenen ineen blommenkrans van liefde, wondert niet is ’t dat gij onbekend m’ hier tegenwoordig ziet. Maar ’t is van Rosalie, hij valt mij inde reden, dat gij hier dichten zult van mij niet, die ’k op heden, heur vijf-en-twintig jaar getrouwe dienstbaarheid beloonen wil, zij dat en dat alleen gezeid. Zoo dan van Rosalie al ’t geen er valt te zeggen ’t zij goed of kwaad zal ik in twee drie koopkes leggen en onschuld vragen zoo ’k onwillens onder ’t berd ’nen keer of twee misschien haar op de teenen terdt. Heur goed is mandenvol is karrenvol bij hoopen verdiensten hier vergaard maar twee drie graantjes loopen bij al dat goud gemengd die geen klaar goud en zijn maar klatergoud gehaald uit tin- of kopermijn. Bij voorbeeld zegt mij eens o Rosalie geprezen hoe kunt gij toch zoo lang uw paternoster lezen als alles wacht en zegt met ongeduld daarbij waar blijft ze toch wat doet waar zit ons Rosalie? Zij die zoo lange bidt kan bijten ook somwijlen en zeer godvruchtiglijk een ander ’t herte vijlen Gezelle, deel XIV. 5 Hebt dank, o herder, duizendmaal, en laat u onze kindertaal eerbiediglijk begroeten; die, liefst van al en best van al, op dezen dag, u zeggen zal hetgeen wij zeggen moeten. ’t Is vijftig jaar geleên, dat hier, ontsteken door het hemelsch vier der liefde, samenkomen degenen die de kranke deugd van Kortrijks lieve kinderjeugd in hun bescherming namen. Ze ’n steunden op geen geld en goed, noch al hetgeen de menschen doet verwaand zijn, in hun daden; ze ’n hadden maar, voor allen schat, hetgeen hun God gegeven had of, dóór zijn woord, geraden. Ze kwamen dan en stichtten ’t geen, nu vijftig jaar en meer geleên, was aan een zaad geleken; maar dat nadien, een boom gelijk, zijn takken heeft in ’t hemelrijk gespreid en uitgesteken. Geen kleene boom en is ’t, noch een die vruchten draagt zoo hard als steen; die schaduwloos blijft hangen: hij schaduwt en hij laaft al die ik troppelen eronder zie, en van zijn vruchten vangen. ’t Is vijftig jaar geleên! Dat moet gezeid zijn, hoe hij vruchten, zoet en zalig, heeft gedragen! Bedankt zij God’s almachtigheid, en lof hun allen toegezeid die hem een zaadtjen zagen. Heer Pastor, wij zijn hoogst verblijd, omdat gij hier gekomen zijt om van dien boom te hooren, die u behoort en uwe hand van doen heeft, om in ’t diepe land zijn wortels heen te booren. En bovendien, op dezen tijd gij vierende uwen naamdag zijt bij ons! Blijft lange leven, en moge God den levensstroom van u en van dien ouden boom zijn besten zegen geven! 25-jariqen Jubilé van den Overste der Broeders Vandaele te Kortrijk. Eerweerde broeder overste in uw menigvuldig huisgezin en is er oog noch hert dat niet vandage dankbaar op en schiet wij vieren immers ’t vierde van een honderdtallig jaargespan en danken God dat al dien tijd gij leidsman ons gebleven zijt nabij de kwaal en onder d’hand van kleen en groot, voor ieder stand gemaklijk op te rapen. Zoo ging ’t met ons. Boucqey, weleer, de Deken, zuchtte en zei: „o Heer, laat mij den vond toch vinden om zoo veel bitt’re wonden, die ik in mijn lieve schaapskens zie, voorzichtig toe te binden 1” Hij zuchtte en bad, de Herder goed, en sprak ten Opperherder: „Doet mij Bethels schatkiste open, en wilt van uwe al waar’ ’t maar een wilt van uw liefste kind’ren schéén: och laat mijn’ schaapkens hopen!” De Deken, op het krankenbed lag, handlen, gaan en staan belet, maar hoopte en droeg zijn lijden met vreugde, denkend: Laat, o Heer, mij niet verscheiden, vooraleer ’t goed nieuws mij komt verblijden! Hij zag den dag, en, stervend, loeg die brave man, eens morgens vroeg, wanneer hij hoorde melden dat ’t nieuws daar was, en dat, met een, drie Zusters, de eerste steentjes kleen, de blijmaar vergezelden. Dit is nu zeven jaar geleên. En, korts nadien, zoo lag beneên zijn’ grafsteen, inde kiste, ten eersten, vijf-en-twintig jaar met ’t order t’helpen en ’t, voorwaar, lijk uit den grond te halen. Ten tweeden, uit uw herte kwam die vaderlijke liefdevlam waarmeê de eerweerde Deken, lijk David en lijk Salomon, een kerke wenschte, en wilde, en won, met kracht die nooit moog’ breken! Ten derden, gij, die Bisschop zijt, hebt dit onweerdig steen gewijd en edelsteen doen worden, dat beter als een goudvloer is, en dus met meer betuigenis van eer moet zijn betorden. Wat baat het dat den eersten steen de Deken legde en dat, met een, Walburgas vrome Herder van Brugge met de Moeder kwam van Bethels heelen kloosterstam en bouwden twee steen verder? Wat baat het dat men moortel gaf en steen lei, na den meterstaf, en op dat steen de daken? wat baat het dat men balk en pijl, met rebbe en regel, deure en stijl, gevraagd al, kwam te maken? Waar God niet meêbouwt ’t huis valt in: gewijd moest ’t end zijn en ’t begin, of vruchtloos was het werken; Gezelle, deel XIV. 6 o Herder, die met zoo veel vlijt tot onze hulp gekomen zijt, als wij nog ruw en jong van jaren, ten tafel Gods genoodigd waren; o Herder, die na Gods vermaan, ons kleine kinders bij wilt staan; die leert en leidt ons langs de paden der wijsheid gaan met woord en daden; o Herder, Vader, Leidsman, Vriend, waar hebben wij ’t geluk verdiend aan uwe hand te mogen treden tot binnen Gods aanbidlijkheden, tot binnen Jesus Bruiloftzaal? Verleent ons Eng’len uwe taal om onzen herder dank te geven, voor al zijn kinderminnend streven! Onze Ouders minnen wij, ’t is waar, die ons het leven gaven, maar gij hebt ons meer als ’s levens gaven verleend met onze ziel te laven in wijsheid, waarheid, eere en deugd; Gij hebt ons kinderhert verheugd met ons dien hoogen schat te leeren ontvangen, ’t vleesch en bloed des Heeren Wat u gegeven Herder zoet, voor al het onbetaalbaar goed dat gij gedaan hebt onzer zielen? Ach, ja wanneer wij biddend knielen, zoo gij ons immers leerdet doen, dan zullen wij u ’t al vergoên, en vragen dat God ons verrijke zoo dat het uit onz’ werken blijke Eerste Communie-kinders aan hunnen Pastor. dat wij u eerbied, lof en dank zijn schuldig al ons leven lang, ja Herder, mocht ons God verleenen dat wij, uwe onbejaarde kleenen, eens groeien groot, en oud en sterk, als vrome leden van Gods kerk o mocht gij dat op de aarde aanschouwen en, na dit leven ook betrouwen, dat ge inden Hemel, lang nadien ons allen zult standvastig zien de lessen volgen, die gij, Vader, ons voorbereidend mede, nader tot Jesus maaltijd gaaft weleer verleent ons dat o Goede Heer? 1889. Groot Aria uit de Vêpres Siciliennes. Palerme, o vaderstad; mij altijd lief en schoon: gegroet, na menig jaar van immer nieuw verlangen! Ik heb van u den lach des levens eerst ontvangen, en breng u, dankbaar kind, de vrijheid weer ten loon En gij, Palerme, gij, zoo schoon en vergeten gij, mijner liefde ’t ende en ’t begin, schut af den last van die gevloekte keten, en wordt weerom der steden Koningin! Ik zocht alom, in verre landen, en vroeg bij vremde Hen, maar, onindachtig uwer banden, sprak, iedereen: Wie zal u hulpe bien? Wie staat u bij ? Ik alleen! Ketens af! Gij zijt vrij! Verhaal en Choorzang. De stemme Gods zegt: Gaat den koning, in zijne woning, verkonden dat ik al uw’ gebeden verhooren zal, en ’t reegnen doen, bij beken, op uw verdroogde streken. Zijt gij die Elias, voorwaar, die iedereen brengt in ’t gevaar? Hij zelf is ’t die heel Israël brengt in ’t gevaar. Neen, gij zijt het zelf, gij die daar verzaakt, o Vorst, Gods wet en Gods altaar; die Baal eert, of God geen God meer waar, gij en uw priesterschaar 1 Veroorloft mij een vrage: roept Israël bij een, rond Carmels autaarsteen; en dat, o Heere, van Baals dienaars al daarbij de gansche verzameling zijl Gij, vijand van den God dien ik eere, komt en oordeelt daar: Is hij God voorwaar? Komt en leert ons daar wie is God, voorwaar. Legt, priesters, op der rotsen top het hout voor de offerande; Maar geen vlam en klimme erop: verzoekt BaMl dat hij het steke in brande; en roept eerbiedig tot BaSl: Elias, no. 10 en 11. Twee honderd jaar is hij alreê in ’t graf gedaald, als hem de dankbaarheid nu de eerste schuld betaalt. Die heel de wereld wist zijn dienstbaarheid te toonen, hem kan zijn vaderstad niet rijk genoeg beloonen! Veel and’ren doen de kunst tot eigenbaat verstrekken: hij zwoegde om ’t vaderland een duurzaam kroost te wekken. Hij had een scherp vernuft en meer als de and’ren weten had hem Gods milde hand goedjonstig toegemeten. Zijn stamhuis is voorbij, zijn name is uitgestorven: hij heeft alleen, hij heeft de onsterfelijkheid verworven! O Kortrijksch volk, die Jan Palfyn mocht in uw stad geboren zijn; hij groeide en bloeide alwaar gij leeft, die duizenden doen leven heeft! Zoo lang de wereld staat, met zon en maan versierd, zoo lang zal Jan Palfyn gekend zijn en gevierd. Op ’t slagveld zonder bloed heeft hij zijn plicht gedaan! En duizenden gedood? Neen: levend op doen staan! Die oud en arm en krank is in uw dienst gebleven met recht hebt gij, o mensch, zijn name ’t goud geschreven. Uit vlaamschen huize en stam geboren, in ’t vlaamsch op moeders schoot geleerd, o vlaamsche stad, uw uitverkoren, in ’t vlaamsch zij Jan Palfyn vereerd! Geen brons is sterk genoeg, al stond het duizend jaren, om uwe onsterflijkheid, van verre ook, te evenaren! O Jan Palfyn, uw kunst is het die lijf mij heeft en ziel gered: God loone u dat ik levend kan vereeren n, den vroeden man! Parijs weet zijnen naam te noemen, en Leyden heeft zijn kunst gekend: vergeet niet uwen zoon te roemen, o Kortrijk, Iper, Brugge en Gent! 1889. Weest welkom, aan den Hemel daar, lang verbeide sterre klaar, teeken van Gods bermhertig wezen, na zooveel duizend jaar! Volkeren, nooit voordezen, nooit en zaagt gij zoo fel een licht gerezen I Weest welkom, aan den Hemel daar, lang verbeide sterre klaar I donker en diep was ’t al verdwenen, nu wordt het licht, voorwaar, nu is er hoop verschenen: want de duistere nacht vaart spoedig henen! Weest welkom, troostend nachtgezicht, lang verbeide hemellicht, wijst ons den weg ter blijder steden, waar God geboren ligt, wachtende op onz’ gebeden! Hij, de hope van onze onweerdigheden! Menige nacht en dag vervloog, eindelijk, staande hemelhoog, blijft g’ ons den verren gang bepalen, prachtige lichtvertoog, strooiende gulden stralen over Bethlehem’s rustende dalen Dit zal ’t wezen ’t land van Dezen, dien gij, sterre, wijst van verre De Beêvaard der drie Koningen. Spreekt tot de vlagen, gebiedt hen, o Heer, te troosten ons, nog dezen keer! E 1 ia s. Gaat ziet, mijn zoon, en zegt, met spoed, of geen regenvloed mijn hopende oog verwachten moet? De Zoon. Vergeefs gekeken! Gloed alleen, dat geeft de zon, en blakend viergestraal! E 1 ia s. o Heer, waar is de booze taal der dwazen, die uw’ goedheid tergen dorsten? Zij liggen verslagen, en zenden uw’ hulpe vragen. Verhoort mij, zoo bij vroeger dagen: laaft hunne borsten, verhoort ze, in hunnen nood, toont, goede God, uw’ mildheid groot! C h o o r. Laaft ze, die dorsten, troost hunnen nood! E 1 ia s. Gaat andermaal en ziet: verhoort mij God nog niet? De Zoon. ’k En zie geen speur van komend water, neen, geen’ wolken, geen’! C h o o r. Zoo haast heb ik de pen gepakt, met int heur’ stalen bek gewakt; ik zit al neere en schrijve u, eerst van al: ’t is zomersch weere. De Zonne dein ’t oosten, wit en wolkenloos, te blinken zit, laat onze boeren hun versch gemaaide hooi met vorken roeren. Bij u is ’t nacht; gij slaapt wellicht, of wandelt onder ’t sterrelicht: terwijl ik wake en welgezind een vlaamsch gedichtje u make. God vordere u, gebroeders! sterk en kloek begost aan ’t kerkewerk: ’t en zal niet baten zoo lang gij ’t onbegost zult liggen laten. Die wel begint heeft half gedaan, dat vindeik inde boeken staan van alle streken, daar wijze lien gezonde waarheid spreken. Dus opgepast, en, doet elkeen zijn duwken, zij dat groot of kleen, na korte tijden zoo zult ge u dankbaar zien een kerke wijden. Nu weg van hier, naar ’t verre land, mijn dichtje; en, aan den overkant van ’t breede water, eerbiedig groet ons volk en zegt; tot later. dient ook een woord in ’t vlaamsch gezeid, by deze onvlaamsche plechtigheid. Neen, Vlanderen, geen wet en zal’t veranderen, het vonnis der geschiedenis, dat Jacob Meyer Vlaming is. Zyn wiegelied was vlaamsch, gelyk de moeder die’t hem zong, en voor hem zorge droeg, die wakker lag en schreide of loech. Een Vlaming was’t nadien, van woord en wille vast, om bate aan land en volk en vorst te doen, als een die durven dorst, Hy ging zyn’ gang, aan Ood getrouw, zyn leven lang, als priester, burger, leeraar, vriend van al dat eere en lof verdient, O Bruggestad, zyn graf heeft u vereerd, tot dat men, wild en woest, in stukken sloeg den steen, die zynen name droeg. In stukken slaan en mocht men ’t geen van hem gedaan, onsterflyk, door alle eeuwen pal, ’t geschiedniswoord bewaren zal. ») Voor het Comité flamand de france bij ’t onthullen van het standbeeld van Jacques De Meyere, dichter en schrijver, te Vleteren, in fransch-Vlaanderen 1895. G. G. was lid van dit genootschap. Tot Vleteren ’) ’k en kan het niet gebeteren, O Herder van ’t geboortedorpken, daar de man van Vleteren zyn’ name ontving, ik groete u, vol bewondering. Uw doen is’t, dat uw’ schoone kerke een beeld bevat, en steenvast een’ gedenkenis van hem, die u een weêrgade is. De Meyer, dien vergaten vlaamsche en vreemde liên, herleven zal, en gy, voortaan. zult naast hem onvergeten staan. 1895. Mgr. De Haerne. Blijve in ’t Vlaamsch uw’ naam niet ongemeld, die, uw’ taal niet looch’nend, ed’le held, God en kerke en burger trouw gediend, groot en kleen bleeft vaste en goede vriend. Die, ja, stomme en doove spreken liet, zwijg’ dit steen uw weldoen immer niet, maar, De Haerne, ontluike ’t, te uwer eer: Geldloos stierf hij, schatrijk bij den Heer! 1895. ofschoon ik ’t leven heb, schier met het licht, verloren, toch woont een herte in mij, dat u gevoelt en ziet. De dankbaarheid heeft hier, van duizenden, verheven dit edel beeld van u, De Haerne; ’t blijve staan, en, stom, van steen gebouwd, het spreke aan al die leven, na dezen blijden dag, en hier voorbij u gaan: Den stommen gaf hij taal, gehoor gaf hij den dooven, de blinden zagen hem verwonderd; wie, wie dan zal durven ooit den krans van dankbaarheid ontrooven, dien ’t volk geschonken heeft, aan Kortrijks grooten man ? Geen een! Maar eeuwig zal De Haerne’s beeld verheven hier leeren: Volgt hem na, gij dankbaar nageslacht, waar hij den weg u wees, in dit en ’t ander leven, waar zijne priesterhand u met de kroon verwacht! ') 1895. Aan den weledelen Heer Staatsminister P. Tack. De boom van Belgenland staat wortelvast gedreven tot diepe inde aarde, en heft zijn kruine boven ’tveld; *) Gelezen vóór ’t beeld van De Haerne, te Kortrijk, op den 19n in Koorenmaand 1895, door Gustaf Verhaeghe, leerling in het Institut Royal des Sourds-Muets et des Aveugles, Avenue Georges-Henri, te Brussel; verbeidend leeraar voor blinden, van Vlaamsch, Fransch, lezen, schrijven, enz., van Piano, Orgel, Pianozetter, enz., inde Proostdijstrate, 12, Kortrijk. De Haerne, al wierd ik blind, nog nauwelijks geboren, mijn vingers vinden u, al vindt mijn ooge u niet; geen storm die hem ontrust, zijn herte is één gebleven, ofschoon hij onderscheid van tonge en talen telt; zijn takken gaan alom en blad en blomme dragen, ze bergen ’t vrije Volk, als met een schaduwdak; zij werpen vruchten af, die deugd doen, alle dagen; maar geen die zóó veel deugd ons deed als onze Tack! 1897. Uit erkentenisse en dankbaarheid AAN DEN HEERE RAPHAËL De 80, CAPELLEMEESTER IN Onze-Lieve-Vrouwkerke binnen Kortrijk. De borstbeelden Mozart, Schumann, Waoner en Meyerbeer hem opgedregen wegens de zangers van choor en hoogzaal van gezeide Onze-Lieve-Vrouwkerke. Op Maandag 25en in Nieuwjaarsmaand 1897. Lofdicht. De 80, gij' doet als Raphaël, den engel, gij' geleidt ons wel: wij zouden, zonder u, gaan dwalen en ondank van ons ambacht halen. De 80, als ge op den orgel zit, ge maakt dat heel de kerke bidt, en, weggerukt door ’t orgelspelen, hun plaatsken inden hemel stelen. De 80, ’t was onlangs jubilee; gij deedt met ons uw beste meê om zangers- en serpentenglazen vol wijn te doen en uitte blazen. De 80, ’t was ut, dat, op dien dag, gezongen wierd, tot dat men zag dat ijzer sloeg de tongensnare: da capo, ’k wil dat morgen ware! De 80, daar is wat aan verdiend: Mozart is hier, uw beste vriend; al spelen op uwe orgeldoze, met uwen art wint geld lijk mozel De 80, ge weet wel, een is geen; zoo lichte en is ’t niet uitte schee’n; heer Schumann komt nu voor de lappen: tracht Schoeman in zijn schoen te stappen? De 80, gij, ware Wagneriaan, heer Wagner mag ook bij u staan, en, met de twee die voorengingen, den trio te uwer eere zingen! De 80, ’t is ut crevé voortaan en tijd bijkans van weg te gaan: vult al te gare uw pinteglazen, en Meyerbeer zal ’t keerske uitblazen! Taeyaerts telg het blijven moet. Tusschenzang: Taeyaerts telgen, opgepast! Vuisten, vame en, voeten vast! Moeders kind zal eere bieden, vrede en vriendschap allen man: Vlaamsche leeuwen, vlaamsche lieden, wee die daar is vijand van! Moeders kind zal wapen voeren, vier en zweerd, bij mannenkracht: Vlaamsche burgers, vlaamsche boeren, komt, den vijand afgewacht! Moeders kind moet dapper, heden, goedendag en doek in d’hand, vechten, zoo zij vroeger deden; sterven, ja, voor ’t Vaderland. Moeders kind zijn vaandel boven houden zal, en Taeyaerts vaan, lage ’t al omvergestoven, nog voor niemand laten gaan. *) Staplied voor de Taeyaerts-telgen, 0.-L.-V.-gilde binnen Kortrijk. 1897. Moeders kind ')• Moeders kind is man aan ’t worden, wakker komt zijn beste bloed; Taeyaerts gilde is ’t ingetorden: God lof, dat ’t mochte wezen, dat gij, die kinderen hebt, zoo lange in ons voor dezen reeds uw genoegen schept, en ons, die Moeder, Vader, schier alles waren kwijt een vriend, en nog veel nader, der weezen Vader zijt! God lof dat andere lieden dat weten, want zoo is ’t dat ’t eindelijk mocht geschieden dat ’t ook de Koning wist. De Koning moest u kroonen, want wij en kosten niet als biddend u beloonen, God lof, en ’t is geschied! Weest, Vader, ons indachtig, .en rekent op ons al, geen een die niet eendrachtig u altijd minnen zal. In lijden en in derven, in overvloed, in nood, inleven en in sterven, tot in en na de dood! 1897 Gezelle, deel XIV. 8 Is ’t Ernest, dan is ’t van ne go Sn: Zoo vader deed zal Ernest doen. ’t Is wel gezeid, elkeen zou ’t rieken: als ’t gasthuis brandt, toen kont men de zieken. Ko Maeghermunte en wordt nooit rut, als Mildermans zijn beurze schudt. Eendrachtig draagt en trekt en steekt, Voorzichtig... eerde koorde breekt. Bij grooten, kleenen, zwarten, witten, die vóór zit, moet er achter zitten. Vos reinaert zei dat woord entwaar, of zei ’t een ander, ’t is toch waar. Die bijstand zoekt, voor lijf en leven, moet ook een handje bijstand geven. ’t Was Pierlala zijn spreuke, dat lang ziek zijn maakt de beurze plat; gezonden, helpt de zieken dan, of Pierlala komt ziek daarvan. Vereenigd in het graf, hier rusten en verwachten den goeden Rechter, die, bij dagen en bij nachten, uit liefde tot den Heer, barmhartigheid verleenden aan allen die, van ziel- of lichaamsarmoe, weenden. 1897. Opschriften. Martha, Martha, g’haast u zeere, maar uw zuster, zei onz’ Heere, is al weg met ’t beste deel; neen, Papa, ik wil u g’heel! St. Joseph was een brave man, zoo spreken alle monden, en gij, Papa, zijt ook zulk een, dat heb ik ondervonden, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds staat gij diepe in mijn gedachte, ’t wordt tijd dat ge u omhelzen laat, ’k en kan niet langer wachten. Komt, vrienden, hoort: ik zal u gaan verklaren, in oude brugsche taal, een aardig huisverhaal: ’t is van dat huis, alwaar wij nu vergaren, en zingen ondereen een liedtje, groot of kleen. Tusschenzang. Sa, meistjes, uit de brugsche stad, verdient dat huis geen deuntje, dat? Proficiat, Proficiat! ’t Huis is gebouwd, van onder en van boven geplaasterd en geplakt, en com’-i-faut gemakt; ’t vier is alreeds ontsteken inde stoven, en, open als men doet, zoo riekt de keuken goed. ’t Huis is gewijd: de duivels zijn gaan lopen: ze zijn, met kop en steert, al in ’t vertrek gezeerd; en, van daar voort, den afgrond ingekropen, naar Belze buk ze wuuf, al om een once snuuf. In welke straat van al de brugsche straten, waar staat nu, zegt het gauw, dat splenternieuw gebouw? daar Monseigneurs in weunen, en prelaten, en al dat munte slaat: ’t is inde zelverstraat! Wie weunt er in dat huis nu? Wilt verklaren: twee fijne dibben maar, met zeer verschillig haar. Ze ’n zijn noch oud noch jong: ze zijn van jaren, met ’t woordje „meer of min”, de 50 uit noch in. Eléonor, ze viel al op heur neuze, maar toch en bleef zij niet geschonden, zoo gij ziet; zij weet den weg te vinden naar de beurze, de Beenhouwerstrate in, van hare goe vriendin. En Stephanie, ze ’n komt niet alle dagen, ’t is jammer, maar ’t en is ook geen verbintenis. Dikke Marie, ze ’n moet het heur maar vragen, en, schoone en élégant, ze pakte ze bij heur hand. Och, Pier-lala, de vader van mijn kluchte, mijn kele plakt aaneen: ik moet eruit gaan schee’n; klopt er entwie? Mij dunkt... ik hoor geruchte ... Mijnheer den Directeur... ...alwaar is de achterdeur? De koning heeft, zegt men, twee lange lange beenen; maar zijn gezicht is nog veel langer zou ik meenen; want hij tot Kortrijk, ja, tot inde schole ziet wat dat en, jaar voor jaar en dag voor dag, geschiedt, zoo is het dat hij weet, Adolf, hoe lange jaren de weezen, hier door u bezorgd, gelukkig waren; en hoe dat ze, altemaal gelijk u bovendien, Adolf, als kindervriend, van herten geren zien. Hij weet dat gij getrouw uw plichten weet te kwijten, en dat dat niet en gaat, Adolf, met slaan en smijten, maar met verduldigheid en langzaamheid van tijd; kortom, dat gij, Adolf, bijkans ons vader zijt. De koning weet dat al; hij weet nog, daarenboven, dat al de meesters hun van uwen dienst beloven; dat gij godvruchtig zijt en naar de kerke gaat; ‘) Dienstknecht inde H. Geest-Weezenschool, Kortrijk. Goede Adolf ')• wanneer het vasten is dat gij uw pijpken laat, dat met de maarten gij weet overeen te kommen; dat gij een kweeker zijt van alderschoonste blommen; dat, met August te gaar, gij aan de karre steekt en dat gij nooit op straat entwie de been’en breekt. Hij weet dat, en hij zei, zijn koninginne aanziende, Ik peize dat Adolf al lange entwat verdiende.” Dan sprak de koningin: „Heer koning, wel en goed, ik ben van uw gedacht, en zoo gij wilt zoo doet.” zoo is er hier onlangs van Brussel, inde statie, gekomen, met nen brief, een schoone decoratie, die gij nu dragen meugt, dat ’t week- of zondag is, tot teeken, tot bewijs en tot erkentenis dat gij, Adolf, de vriend des konings zijt; aanveerd het en als wij roepen: „leeft, Adolf, nog lange”, heerd het! Eerweerde Zuster, dat ik een paar vlerken ha’, ik vloog ten Hemel op, naar sint Cecilia, en ’k vroeg aan haar hoe ik het zou verrichten om weerdig uw’ en haren lof te dichten. Gij zijt gezusters, gij en zij, in do, ré, mi, en inde kunste van fa, sol, la, si; het snarenspel is u en haar bekend, en ’t spelen op het orgel-instrument, dat overal in kloosters en in kerken staat, en dat, in Messe en Lof, zoo schoone gaat. Die kunste en houdt gij niet voor u alleen, maar deelt ze geren meê aan groot en kleen en, als gij zingt of speelt; het gaat zoo schoon, als of wij hoorden schier ’nen hemeltoon. Zoo lange leerdet gij ons zang en spel, dat ’t tijd wordt dat wij u bedanken wel, en zeggen eens voor al: God loon ’t, Maseur en sente Pieter opene u de hemeldeur. Maar nu nog niet precies, ’t is tijd genoeg, wanneer gij moe gezongen, late en vroeg, eens vliegen zult naar sent Cecilia. Daar vloog ik geren meê, da’k vlerken ha’. Aanveerd intusschentijd de dankbaarheid, die u in dezen dicht wordt toegezeid; veel meer hebt gij verdiend, maar ’t herte is goed, dat iedereen van ons bij deze junste doet! Eerweerde Zuster. Maegden wier gewyde talen, nooit geene ydelheid bekoort, om iets anders te verhalen dan hetgene God behoort, en van Englen weerd gezongen ware in ’t hooge Sions hof, paert uw zoetgestemde tongen, tot uw lieve Moeders lof. Englen komt uit d’hooge stede, neêr in Godelieves zael, zingt onz’ blyden lofzang mede, leent ons uw begaefde tael, wy die daeglyks met u paren inden lof van God den Heer komt en helpt ons, hemelscharen, zingen tot onz’ Moeders eer. Zingt want niemand el kan ’t zingen, zingt het welzyn zonder grond, dat wy van Gods hand ontvingen, die ons zulk een Moeder zond: voorbeeld aller kloostervrouwen, spiegel van den maegdenglans, die ons Jesus leert aenschouwen, als den besten bloemenkrans. ’t Is onmooglyk al te noemen, al dat God verborgen heeft, in dien perel van de bloemen, dien Hy ons voor Moeder geeft, neen, wy kunnen wy maer wenschen, dat zy langen tyd bemind zoo van God als van de menschen, eens voor loon den Hemel vind’l Wat ziet Gij, lieve Jezus, mij, zondaar, teeder aan, als had ik in mijn leven U nimmer leed gedaan! Wat staat Gij daar weemoedig met neergebogen hoofd, Gij, luister van den Vader, die zonneglans verdooft! Hoe liefdrijk wijst die vinger op uw doorstoken borst! ’t Is of ge ons tegenfluistert: „Ik kwijn van liefdedorst!” Met doornenkrans omwonden, met peerlen bloed bedauwd, toont Gij uw minlijk herte, om mijne schuld benauwd. Ja, alles ademt liefde, wat hier is uitgedrukt, Hoe zoet moet Gij dan wezen, Wiens beeld mij ’t hert verzucht! Beeld van het H. Hert. ’k Heb zoo menigmaal gegaan waar de wilgen treurend staan, buiten stad, naar ’t doodenveld... ’k Heb bij woeste windgeweld ’t geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met ’t menschdom lacht lijk de wind met ’t dorre blad ... Kranke menschdom, sta hier wat bij de graven, ’t Wormgekriel knaagt aan ’t lichaam; maarde ziel, waar is zij ? En lijdt zij niet ’t smerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag dien ik niet vergeten mag... Allerzielen! Vader weent, moeder kermet zoo vereend... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis. Mevrouw van ’t Hospitaal weet bate in alle kwaal, ’t geen daaglijks komt te blijken; want, als de kunste faalt zij seffens duimkruid haalt, dat alle kwaad doet wijken. Van Vlanderens Gravin gesticht al duizend jaren, moog Kortrijks Hospitaal van langs ons beter varen daaromme leeft nog lang, Mevrouwe, en blijft erin zoo goed en beter nog als Vlanderens Gravin! Mevrouw van elk bemind en elk beminnend blijve tot dat m’al lang niet meer ’t jaar achttien honderd schrijve! Fancy-Fair en Vlaamsche Kermis GEHOUDEN TE KORTRIJK OP DEN EERSTEN CINXENDAG EN VOLGENDE DAGEN in Stads Nijverheidschole achter ’t Bossenhof. Zate van ontvanger en kleerbewaarder. Die komt op dit comptoir, doorziet vrij alle hoeken, maar handen uit de kas en oogen uit de boeken! Naar noomkes om ne nieuwen frak, om nagelnieuwe schoen: te noomkes is er groot gemak, en kleen profijt te doen. Sinte Niklaais. Sinte Niklaas van Tolentijn, ’k zou zoo geren nen tambour zijn; ne man te peerde, dat wilde ik wel; ne springt-uit-ze-kotje en ne posternel; nen ijzerweg, die kan loopen; een fluitje, dat piept en een aapke, dat klemt; ne puid op een perse en een puppe in heur hemd, en een kindeken, om te doopen. Milde herten lang doen leven is, o God, ons tweemaal geven, zoo, wij vragen ’t al te gaar, geeft Mevrouw nog menig jaar! Blomhof van de Heilige Dorothea. Dorothea, lofweerdige maagd, die de zuivere kroone draagt, laat de botten in blommen vergaan, laat er later goe vruchten aan staan! Zoeteware. Geen zoeter zeem als zeem, dat ik mag zelve opeten, hoe dier het wordt betaald dat mag de katte weten, het vindt den weg zoo wel, en, weze ’t laat of vroeg, hoe meer ik er van eet, hoe min ik heb genoeg. Kieskeurighedenkraam. Komt keurt en kiest, komt kiest en keurt, kieskeurig elk het zijne: komt kiest en keurt, komt keurt en kiest: en 't uwe geeft voor ’t mijne! Eet- en drinkhuis. Rap inde hand, rap inden tand maakt een man van verstand. Inden Zoeten Inval vindt men spijs en drank, en leute bovenal. Hier laat men zijn verdriet: van dage voor geld en morgen voor niet. Godelievens Wafelhuis. Asa! Eet Wafels, wondergoed, en frit-patatten, suikerzoet; en, als ze er elders achter vragen, zegt dat wij ze ten huize dragen. Deur de Roo Zee. Hier zult gij zien hoe dat de Israëliten de baren van de zee, de roode baren splijten, en gaan, zoo droge als poer, met pak en zak erdeur. Als Pharao dat zag, hij kreeg het creve-cceur. De reuze Constant ij n. Keerewijs om, de reuze, de reuze, keerewijs om, de reuze komt. Congolanderskot. Congolanders, Kolenbranders, zwart als pek van top tot teen, pijpen, kokers, hamers, mokers, Inde Lekkerbeet, smaakt alles dat men eet. tanden groot van elpenbeen, snoeren, winden, zult g’hier vinden, halsgetuig, van eerde en steen. Scherpschutters. ziet eer gij schiet, raamt, eer gij kraamt, wacht eer gij pacht, peist eer gij reist, sterft eer gij den hemel erft. Draaiorgel. Draai, Draai, wielke, tavend komt machielke; en komt machielke tavend niet, ’t en komt van g’heel de weke niet. Schaduwglazen. Hier zult gij zien, zoo klaar als inte, drinken kleen bier uiteen groote pinte, en dat met al zijn schoon vernis, het leven als een schaduw is. Smeltoven. Alles smelt hier voor uw oogen, moest ik u den oven toogen, men ’t hemelsch werk heeft opgevat; als ’t vijftig jaar is, niets ontziend, dat me’ onze lieve Vrouwe dient; als vijftig jaar men ’t voorbeeld heeft gegeven, en ’t nog daaglijks geeft; dan mag het wel, vol dankbaarheid, bekend zijn, en God lof gezeid. God lof, en zijne Moeder, dan! Die ’t toekomt hebbe er de eere van ! Die ’t hoorde en zag, dat hemelsch werk; die ’t meêwrocht in ’t geloove sterk; die ’t leidende, en aan ’t hoofd gestaan, geholpen heeft zijn’ wegen gaan; die hope en troost, die vrede en vreugd, die al dat voor de ziele deugt verspreiden hielp, en zelf genoot, in onze lieve vrouwen schoot, vereenigd tot een huisgezin, met Jesus’ heilig hert daarin, dat alles, met één liefdelint, vereenigt en tezamen bindt... o Zalig, driemaal zalig al die zulk geluk heeft heeten zal? Onthoudt het wel: te zelden is geluk in ’s werelds wildernis te vinden, om niet op te staan en ’t eenzaam weegsken in te gaan, dat leedt daar ’s hemels sterren zoet den rechten weg elk vinden doet. Onthoudt het wel, die, jongsgezind, zoo licht des werelds wegen vindt; onthoudt het wel, aanschouwt en kiest, voorzichtig, eer gij ’t al verliest; onthoudt het, en blijft vijftig jaar, Als ’t vijftig jaar geleên is dat veel liever als eene ure maar, bij Deze, die, ’t zij welken staat tot leidsman dient: die vooren gaat en wegen baant ter zaligheid. Onthoudt het, en ’t is al gezeid! H. Bloed ’). Toen men duizend achtig ende zeven las, ten incarnacioene geschreven, zoo was Sint Arnoud, in dit land een vroom bisschop ende Sant. Sint Gregoris, ter zelver tijd, zat te Roomen, paus gewijd. Hij zond Arnoud, met brieven die hij Robrecht den grave zoude geven, vrij. Arnoud sprak, in ’spausen name: „Zij-dij sterk ende ten krijg bekwame „God is sterker, die alle lieden „kwam zijnen peis ende vrede bieden, „met zijnen bloede gekocht dierbaar: „Vrede zul-dij houden, voorwaer, „om Gods wille, ende zult laten „groot ende kleen Gods vrede baten.” Heren van Ghistele ging gestoord, met Woutere van Oudenburg ende Volkart voort. Robrecht sprak: „Dit woord van vrede wil ik hooren, met oomoedigheden.” ') Voor Hoogedelgeb. Heer Baron van Caloen, opzijn kasteel te Lophem, bij Brugge. Gezelle, deel XIV. 9* edel ende onedel bloed, in Gods aanschijn even goed, trekken inden Oost, te samen. Daar lag, Kerstenhede tot schamen, ’t graf onteerd, daar God inne lag. Pieter, die dat wist ende zag een eremijt van vromen leven, kwam daar wete ende ken van geven dezen landen. Godevaert met heer Robrecht, t’eender vaert, die van Vlaanderen was de grave, trekken op. Met zijnen stave volgt de kerel, volgt de laet. Elk ten grave Christi gaet om der vrijheid wille. Elk wijst ’t zonnelicht den weg dat rijst. Ende zij voeren strijdenden handen vrijheid in onvrije landen. Dierijk, zoo men zeide, van den Elsas, die dezer landen Grave was, trok ten strijde, ende, in menigen slag, won Jerusalem den vrijen dag. Wat kon hem baten geld ende landen! Bloed wilde hij voor bloed ontvangen: Christi bloed, dat ons kocht vrij, voor den vrijen bloede begeerde hij dat gestort was inden Oosten. Daermede zou hij, in Vlanderen, troosten menige moeder, menig kind menige vrouwe, droefgezind Twist en tweedracht zijn verleden, Kerstene lieden hebben vrede om die gingen ende niet en keerden De Edele Grave kwam vol eeren Bruggewaerd en de dierbare schat rust t’ sinte Baselis, in der stad. Te Wynendale, der vrienden stede, bloeit de blijdschap en de vrede; Philips van den Elsas daer met zijn weerdig wederpaar vrouw Lisbetten van Vermandoyen 1 luistert naer Christiaen van der Troyen zingende Sint Graelen gedichte daer de Sarasijn vooren zwichtte. Vander Dunen heer Elias dan prelaet ende leeraer was. Roel van Brugge der sterren wegen wiste te wijzen met zekerheden, ende ’t licht uit den oost verscheen op onze steden algemeen. Kleen ende groot, in Christi name wierden het erfdeel Gods bekwame. Opschriften ')• Weest voorzichtig, wijs ende vroede, dat u de wijsheid Gods behoede, zijt serpenten inden raed, ende duiven in simpelen daed. >) Z. nota bl. 131. Sterk is God alleen. Den vromen zal Gods sterkte ter hulpe komen. Staet, ende viel het al, rondom, blijft gestadig, ende vrom. Mate komt te aller tijt te staden, matig zijt, in al uwe paden: matig in vreugden, in jolijt, matig in winsten, ende in strijd. Op de schouwe, waar het leven van den H. Karel Boromeus verbeeld is, staat het volgende te lezen: Hij doet na Jesu beeld als kind, Gods werk, en speelt: zoo dat Gods grooten man geen kleenheid duiken kan. Aartsbisschop, Cardinaal maakt hem des Pausen taal: hij doet om ’s hemels wil, zijn ootmoed zwijgen stil. De peste en vreest hij niet die hij rondom hem ziet, omdat hij draagt en geeft hem door wien alles leeft. Raer dat is rechtveerdighede ende in als gelijke zede: met der maten dat gij meet, wordt u gemeten, dat niet vergeet. Savina, edelvrouw, de reliquien getrouw heeft hem vereeren zien hare eigen reliquien. O Priester Gods, wat zijt gij schoon omringd van al die kinderen, die, zalig in uw zielgenot, hun’ hertjes voelen zinderen! Ge ’n zoekt geen lof, zij weten ’t wel, maar God, in al uw daden, maar ja, ’t ontlast hun dankbaarheid als ze u met lof zien laden; als z’ hooren dat een ander eert hetgeen ze, in u gevonden, beminnen met hun kinderhert nog vrij en ongeschonden; als z’ hooren zeggen openbaar in ongeveinsde woorden hetgeen zij in ’t geheem hun hert zoo dikwijls zeggen hoorden: dat Gij hun als een Vader zijt, ja meer nog, als een moeder, en, Priester Gods, lijk Jezus zelf hun zijt een eigen broeder dat zij, op U betrouwend, gaan in ’t donker pad des levens nog ongekend voor hun en vol verschoond vergifingevens, niet zonder leidsman, zonder hulp lijk schapen zonder herder maar voorgetoogd het licht ingaan u volgend immer verder. is ’t blinken van de kroone die omschaduwt uw schedel want u en is ’t, het stoflijk deel uws zelfs niet dat wij vieren ’t is meer als dat ’t is eigen beeld van God dat wij versieren dat weten wij ofschoon wij traag u ongereed ter sprake ons hert en kunnen half ons hert u sprekend kenbaar maken. Aanveerdt dan op den blijden dag die u de bruilofskroone vereert den ouden Vlaamschen dank dat God dat God u loone. Dat God die gij verbeeldt voortaan ons helpe om al ons leven in ’t dankbaar zijnde mate vol der liefde u weer te geven, ons helpe en zoo gij wenscht dat wij in deugden zouden wezen te zijn uw kinderen nu en eens in ’t hemelrijk na dezen! Bij een bezoek aan E. H. Pastor van Sercu (Zerkel) Fransch-Vlaanderen. O Zerkel, nooit en zag ik schoonder torre staan als uwen torre daar den witten spitsen hoogen O Priester Gods die ’t wezen kent uws hoogen roeps, hoe edel die wij van verre en naar de brave lieden toogen en zeggen: „gaat daarheen en spreekt den herder aan: een vriend zal hij u zijn van herten en van oogen. Wie komt daar, één in twee; wie naast dien een, die eene? ’t Geluk is ’t en de Vreugd, gestraald uit éénen steene, van louter diamant; daarin één zonnegloed, het volk dat hen bemint, zijn hert weêr opendoet. Hier woonde uw oudrenpaar in eere en deugd tezamen hier koningen der kunst de kunst begroeten kwamen hier zij de zegen Gods gevraagd zoo menigmaal door hen op u gestort zoolang gij ’t leven draagt. Willen wij ’t witje vangen op de hei ja wij willen door de heide ’t witje volgen alle beide ’t witje willen wij vangen gaan weg witje, wikkelend witje weg witje door de hei ’t witje zei, alle bei volgt en vangt mij door de hei. Moe en tenden asem, zoo beidden ze alle twee en door de heide vloog het witje en vluchtte ’t weg en het zei, alle bei volgt en vangt mij door de hei met beschaamde roode wangen weg witje wikkelend witje weg witje door de hei ’t witje zei alle bei volgt en vangt mij door de hei! Jubilé der joodsche streken, die ons komt van ruste spreken, die onvruchtbaarheid bediedt; U en is ’t niet dien wij kunnen onze beste Moeder junnen: zoo en jubileer zij niet! Maar, na vijf-en-twintig jaren, hergekroond, met versche blaren, versche blommen, versche kracht, wenschen wij dat z’herbeginne, jong van herte en jong van zinne, al dat God van haar verwacht! Dat zij leve en werke en wake voor de alleen vereischte zake, die den hemel heeft ten doel; dan zal God, na menig jaren haar van liefde en arbeid sparen eenen zachten jubelstoel. Jubilé dan zal het wezen, hopen wij nog lang na dezen, na den rechten zin van ’t woord: en een eindloosheid van rusten, nooit verzaad zijn, altijd lusten, inde blijde Hemelpoort! zij die wilden ’t witje vangen zagen ’t nu en ’t vluchtte weg ’t Is vandage uw blijde feeste, feest door ieder steeds verwacht; feest die elkeen, minst en meeste, met genoegen tegenlacht, feest wanneer op ieder wezen ware vreugde staat te lezen, ware vreugd en dankbaarheid. ’t Veld heeft zijne rijke kleeren, van den zomer uitgedaan, ’t is geen prachtig bloeisel meer en ’t schoone groen is heengegaan. En wij hebben krans noch kroonen om de dankbaarheid te toonen die ons diep in ’t herte leeft. Maar toch is een bloem gebleven bloem die ons in ’t herte staat, bloem die daar voor u blijft leven wat er voor of tegen staat, bloem die daar voor u zal groeien bloem die daar voor u zal bloeien en haar naam is dankbaarheid. Naar het Duitsch van Friedr. Ebersold. I. Zoo gij pleegt te eten, zoo zult gij plegen te arbeiden. Een arbeider die niet genoeg en eet verleeft zijn hoofdgeld instêe van zijn kroozen te verleven. Goede magen Kunnen vele dragen; Doch ware een’ mage nog zoo goed, Onwijs bedrijf ze kranken doet. 11. Het bloed is de metser, de metssteenen zijn het eiwitvoedsel, deswegen: Zuivel, melk en boongekooksel Zijnde grond van zuiver bloed, Maken roodgeverfde kaken, Krachtig lijf en kloeken moed. 11. ’t Groot geld en geeft de groote voedzaamheid niet, want, Havermeel en zuivel miek onze ouders Stalen arm en heldenmoed behouders. y. G’ en leeft niet bij ’t gene dat gij eet, maar bij ’t gene dat gij van uw eten verteert; daarom: Kookt te mate, en knabbelt kleen, Wilt gij mark in pijpe en been; Mond en kweern Zijn half ’t verteren. De Tien Geboden VAN EENE GEZONDE EN VERSTANDIGE VOEDING. V. Noch te koud noch te heet en zult gij eten of drinken, want • Heete drank en heete brokken Hebben menig tand getrokken; Al te koud entwat genieten Is vergif in ’t lichaam gieten. VI. Houdt eenen wisselgang in uwen eetmalen, want, Altijd een en ’t zelve knagen Doet in ’t end de mage tragen; Weze ’t wild of weze ’t visch, Altijd ’t zelve ondeugend is. VII. Vermijdt al ’t gene te sterk gezouten, gepeperd of anderszins gekruid is: Wilt gij teren lange en wel, Kruidt en zout maar nooit te fel. VIII. Het eten slacht het bouwen; het morgenmaal moet als grondslag vast en kloek, het avendmaal integendeel, als bovenkapje licht en gering zijn, dus: ’s Morgens, vol en kleen gelag, Meer te midden van den dag; ’s Avonds minst van al vermag. IX. Voedzame hoofdgetijen doen dat men de tusschengetljen kan missen, immers. De mage slacht een knecht vol vlijt, Die rusten moet, is ’t rustens tijd. X. Kaffee, wijn en bier en zijn geen zaken die voedsel maar wellust en genoegte geven, daarom, Laat brandgeest, bier en wijn vrij staan: ’t Zal zonder deze drie wel gaan; Maar koopt al dat tot vleesch beklijft, En ’t bloed gezond door ’t herte drijft; Daarbij wanneer gij eten gaat, De Heer te bidden nooit en laat! Geheugen. Wie maakt er dat, tehuis weerom, met vlugge vlerk ik wederkom, zoo straks en vol verheugen, naar uwen heerd, uw huis en woon, uwe eega en uw kinder kroon? ’t geheugen. ’t Geheugen voert mij weg en voort van hier tot langs den scheldeboord; en onder d’hooge boomen, daar ga ik en daar sta ’k mij nog, naast u, in heuglijk zielsbedrog te droomen! Of ’k speel met Carlo! ’t zwijgend kind en ’k zoek ’t geheem zijns wezens, blind navorschend te ondermijnen, niet wetend of hij sprekend klaar, zoo lief mij en zoo schoon voorwaar zou schijnen. De leeuw die op de schouwe roert mij diep in ’t donker kot vervoert vol schrik en angstigheden waar slaaploos ik verbleef en bang, lijk Daniël inde kuil, niet lang geleden. De groote mart, het koopmansvolk, de vlugge witpapieren wolk de kramers inde kramen, dat zie ik en dat hooreik al en weet den dien die ’t dichten zal te namen. O Toovermacht, loopt, laaft en toeft dien zwoeger als hij rust behoeft en smacht van ’t neerstig pogen; verlicht hem dan, d00r.... ’t geheugen zijner ziel bevat bedrogen! Ik heb mij weten bloeien, ik heb mij weten groeien, schier sterker als e peerd; maar nu zit ik en weune, en ’t rhumatijs bekreune, in ’t hoekske van den heerd! Bekreune, want het lijden, eenbariglijk aan ’t snijden, doorwandelt en doorwroet het merg mij en de pezen van gansch den arm, van dezen waarmeê ik schrijven moet. ’k Bedank u om de peren, die dorst en honger weren en blusschen het geraas der pijne, door ’t gedenken van uwe vruchtgeschenken, o goede Sint Niklaas! Alfons Janssens, brave man, peist gij dat ik komen kan als ik wil, gij zijt bedrogen ... t’ uwer baten! Moest ik mogen komen zoo ’k begere, ’k nam gauw een kaartje en ik kwam recht naar Sint Niklaas gereden, stooren weer uw’ bezigheden, onverwachts en vriendsgewijs, wandlen weêr in ’t paradijs weer blijdschap, bij uw kleenen... Ach ’t is nutteloos! Met eenen moet ik eenen geus gaan doen aan zijn letste beevaartschoenen dan weer dopen, dan gaan eten spijts mijn herte, en, half versleten t’huis gekomen, recht naar bed. ’s Anderdags wel opgelet op de klok, want assisteeren moet ge, en late celebreeren een familie messe... en dan... Alfons Janssens, zwijgt er van: ’t is week in week uit ’t herhalen weêr al ’t zelfste meel te malen altijd rond en altijd her, even bij en even ver! Naar ’t gemijterd hoofd te vragen, dat en past niet alle dagen, en, wie weet, het kon nadien nog wat ergers mij geschien. uitgesteld dan! Ja... ’k bedanke voor de schoone verzenranke die gij mij uit uwen hof hebt gezonden, Dank! God lof! Aan K. de Rogier. Ik wensche u met de post goê dagen en de kost, maar melde u ook bij dezen dat ik present moet wezen tot Avelghem voor noen om biechtstoeldienst te doen Sint Jansdag t’ naaste weke G. G. sluit brief en reke.