3r 83j r\ME EN DE BOSCfcINEGERS en andere Verhalen. h. B. VflN LUMMEL. ROTTERDAM. J. M. BREDÉE. BIBLIOTHEEK KITLV 0030 7023 en andere Verhalen DOOR H. B. VAN LUMMEL. J. M. BREDÉE, Rotterdam. AJ ReyMrrM SURINAME EN DE BOSCHNEGERS Een groot land, een prachtig en vruchtbaar land, een onbestreden en ongestoord bezit en toch!... Van de zeekust af strekt het zich in onregelmatige breedte tusschen de grensrivieren pl. m. 60 uur uit, tot aan... ja, tot hoever ? Misschien door de oude bosschen en over de onbekende bergen heen tot aan de vlakke graslanden van de Amazone ? Men kan er bij fantaseeren zooveeel men wil, van ’t in „bezit’’ genomen land kent men nauwlijks een vierde gedeelte en van het overige weet men denkelijk zooveel als van de goudmijnen op de planeet Mars! ’t Dichtst bij de kust is ’t meest publiek verkeer, de meeste bevolking. Verderop komt de streek der plantages, wel veel bewijzen van uitgedoofden maar ook eenige van nieuw opgeleefden ondernemingsgeest. En weer verder komt de dwaalwereld, het rijk der Boschnegers. En weer verderop houden zich misschien nog Indiaansche stammen schuil, die instinktmatig alle aanraking met de „beschaving” vermijden, die hen met ondergang dreigt. Het is nauwlijks mogelijk zich een ware voorstelling te vormen van de menging en samenwoning van verschilende menscheirrassen, zooals die zich hier vertoont. Negers zijn er ja, en inde meerderheid, maar met wat afwijkingen en schakeeringen! Blanken zijn er, ja, maar van Sem en Jafet. Chineezen en Koelis ontbreken niet. Men vestigt zich voor goed of vertrekt weer, maar licht laat men sporen Suriname en de Boschnegers. na en juiste groepeering der menschenkinderen hier, naar hun ras en stam, blijft een groot vraagstuk voor den natuuronderzoeker. Het ontbreekt deze menschenmenigte aan den volksband. Er is geen volk, geen volkje zelfs of stam, er zijn menschen, door omstandigheden onder één beheer en in één landstreek geplaatst en daaruit groeit geen Surinaamsch volk. Suriname blijft een naarn, die met behoedzaamheid te gebruiken is. Uit deze losheid der bevolking spruiten verschillende moeilijkheden voort, zooals een Keizer van Oostenrijk die ook wel ondervinden zal en die zoo min door het bestaan vaneen tamelijk algemeene omgangstaal: „Het Neger-Engelsch” als door het forceeren van het Nederlandsch zullen overwonnen worden, omdat er nog geen gemeenschappelijke geschiedenis gemaakt is. Mogelijk, dat de ontwikkeling der Negers na hun vrijverklaring de kiemen levert voor een nieuwe periode van iets, dat op een volksbestaan lijkt; tot hiertoe weet men er niet veel van. De Kolonie Suriname heette het land sinds lang. Men had er een volkplanting mee bedoeld. Het zou een Europeesch, beschaafd land worden, welks bevolking ten volle profijt wist te trekken van de natuurlijke rijkdommen van bodem en bosch. In dezen zin heeft de Kolonie wel geheel haar doel gemist, al zijn er nog restes aan te wijzen van proefnemingen in die richting, en al is de moed om weer eens dien weg in te slaan, niet geheel uitgedoofd. We houden ons hier evenwel minder met de staatkundige beteekenis en mogelijke toekomst der Kolonie op. Het is ons om de menschen te doen en voornamelijk om hun godsdienstigen toestand. Om de beschouwing vaneen zendingsveld, dat alleszins de aandacht verdient en ’t ver- Dit zendingsveld, ontgonnen door de Evangelische Broedergemeente 150 jaar ongeveer geleden, was klein in zijn begin. Een paar broeders zetten zich in Paramaribo neer als bakker en kleermaker om op die wijs hun onderhoud te verdienen en met de bevolking in aanraking te komen. Hun oogmerk was- vooral op de slaven gericht. Als bescheiden burgers hadden zij hun brood en zagen na eenige jaren ook vrucht. In 1776 werd de eerste neger gedoopt en in 1778 ’t eerste kerkje ingewijd. Men had in ’t begin de broeders wel weg willen kijken. Men was niet van hen gediend. De meestal rijke en zeer wereldsgezinde plantagehouders konden zulke femelaars en dwarskijkers missen. Bovendien waren de informaties uit Holland ook allesbehalve gunstig omtrent het „adderengebroedsel,” dat door de vadeilandsche kerk duchtig onder handen genomen was. Op die manier waren er heel wat vooroordeelen en moeilijkheden te oveiwinnen geweest. Toen men evenwel zag, hoe kalm en bescheiden de luidjes hun weg gingen, hoe voorbeeldig zij hun gezellen en leerlingen behandelden, hoe zij in handel en wandel geenerlei aanstoot gaven, was het blaadje gekeerd en begon men tot ondeiwijzing en leiding der slaven huntusschenkomst in te roepen. Zoo kregen zij vasten voet en eereplaats op menige plantage, en tegen het begin van 1800 was er in Paramaribo een gemeente van meer dan 300 christen-slaven. Tegenwoordig telt de stad een kleine 30.000 inwoners en de grootste helft daarvan behoort tot de Broedergemeente. Het zijn grootendeels negers en mulatten, bijna geen blanken. De geheele gemeente is verdeeld in vier parochies, om het zoo te noemen; de stadsgemeente is de grootste en dan komen die van de voorsteden: Rust en Vrede, Wanica en Combé. dienen zou, wanneer het ook al niet ineen onzer Overzeesche Bezittingen gelegen was. In ’t land verspreid treft men nog 12 plantagegemeenten aan en in het Boschland 7 stations. Het geheele zielental, dat tegenwoordig onder leiding der Broedergemeente staat, bedraagt een kleine 30.000, van welke er evenwel een goede 1000 nog ongedoopt zijn. De Roomsche kerk telt er tegenwoordig 10.000 leden. Tot in ’t jaar 1863 bestond in Suriname de slavernij, wat, afgezien hoe men over de zaak zelf denkt, zijn vooren zijn nadeelen had. Een voordeel leek, dat het volkje gemakkelijker toegankelijk en te leiden was, zij werden op aandrang of bevel zonder eenigen tegenstand Christen, als zij er hun heeren plezier mee konden doen. Maar een bepaald nadeel was, dat men hen op die manier maar slecht vertrouwen kon. En bovendien waren er in hun onderlinge verhoudingen, met name ten opzichte van het huwelijk, zooveel onregelmatigheden, dat het dikwijls de grootste bezadigdheid en ’t geslepenst overleg vereischte om buiten moeielijkheden te blijven- Toen nu in ’ 68 de vrijheid kwam, ontstond er, niettegenstaande allerlei overgangsbepalingen, zulk een verwarring, dat men die nog niet wel te boven is. De neger, de slaaf, die tamelijk uit den korf zonder zorg en voor een anders verantwoordelijkheid geleefd had, verscheen nu als vrij burger, die zijn eigen onderhoud moest verdienen en aansprakelijk werd voor zijn doen en laten. Hij was als een kind ineen vreemde wereld. Sommigen, die' deze dingen meemaakten en zagen, hoe de stormen opstaken, hoe de groote welstand achteruit ging en het zedelijk levender gemeente geschokt werd, aarzelden niet de vrijverklaring een ramp te noemen, die de kolonie niet te boven zou kunnen komen. Men moet erkennen, dat hun sombere voorzeggingen niet geheel onvervuld bleven en gebleven zijn. Maar al waren nog schadelijker invloeden der emancipatie aan te wijzen, ze zouden Voor de Broedergemeente was deze periode een zeer leerzaam en vruchtbaar tijdvak, al moest de kerkelijke tucht ook herhaaldelijk en streng toegepast worden. Men kwam uit het generaliseeren en uit de algemeenheden los. Tot nog toe was een Neger min of meer een exemplaar vaneen bekende soort, men hield aanteekening van de verscheidenheden, groepeerde ze netjes en vlug, maar had ondertusschen een zeer onbetrouwbaren legger en in traditie en routine zeer onbetrouwbare elementen van werkzaamheid. Dat was een ontdekking! Die Negers waren toch ook menschen! Ja, mén had gevoeld, dat zij een ziel hadden, dat ook voor hen de Heiland Zijn werk gedaan had, dat ook zij. als wij, behoefte hadden aan vergeving, verlossing, heiliging, in verheven oogenblikken had men zich waarlijk broeder met den broeder geweten, al stak hij ineen zwart vel maar toch, er was onuitgesproken, iets blijven zitten van de verbeelding van hoogheid, van edelheid, van hoe moet ik ’t noemen onderscheid, met deze arme Negers, die toch eigenlijk een overgangsras schenen te vertegenwoordigen. Ik geloof niet, dat de „lieve” broeders dat ooit theoretisch zoo in elkander gezet hebben, maar als zij het praktisch zoo gevoeld hebben, kan ik ’t hun waarlijk niet ten kwade duiden en vrees ik in dergelijk geval mij licht nog zwaarder bezondigd te hebben. Men moet zich de levenswijs, de beschouwingen, de han- niet genoeg zijn om een Christenhart te overtuigen van het geoorloofde der slavernij. Er kan en er zal zeer veel ontbroken hebben aan de maatregelen van voorbereiding en overgang, maar in geen geval kan men de betrekkelijk ongunstige gevolgen van de emancipatie als argumenten voor de slavernij gebruiken, die te eenenmale in strijd is met hetgeen de Schrift omtrent eenvoudige naastenliefde leert. delingen, gewoonten, hebbelijkheden, het cinisme en de deerlijke onverschilligheid van veel Negers, ’t milieu, waarin zij verkeeren en zooveel andere dingen meer kunnen voorstellen, voor een deel geworden en gevoed door eeuwenlangen druk, om te tasten, dat men er toe komen kan te zeggen: het zijn bijna geen menschen!” en hen te bewonderen, die ze toch bleven dragen en verzorgen. Nu dan, in ’63 was er een type, een karakterbeeld. Maar ’t had zooveel en zoo weinig waarde als dat vaneen koning der wouden, inde menagerie geboren en bewaard. Laat hem eens los! De slaven kwamen los, hadden natuurlijk eenigen tijd noodig om zich hun vrijheid bewust te worden, als ’t insekt dat uit de pop gebroken, de vleugels droogt en de pootjes strekt, eer het zijn plaats verlaat, maar toen ook werd de smeulende geest openbaar en op verrassende of teleurstellende wijze verscheen geheel iets anders dan men verwacht had. Zien wij op deze dingen en haar bêteekenis, vertegenwoordigen wij ons, voor hoeveel raadsels de broeders betrekkelijk stonden, hoeveel leiding en onderwijzing zij noodig hadden, dan zien wij met dank aan hun God en den onzen nog meer dan anders, hoe Hij Zijn bewarende en leidende Hand op dit gezegende werk gelegd heeft, dat uit den smeltkroes der loutering en beproeving zoo heerlijk is te voorschijn gekomen en zoo gelukkig heeft stand gehouden. Laat ons zien, wat er gedaan wordt, aan de hand van eender laatste berichten daaromtrent. Het groote werk is in Paramaribo, de hoofdstad. Een mooie stad. Ge moet de mannen en vrouwen hooren, die haar gezien hebben. Dé meeste huizen zijn laag en van hout, maar ze hebben iets van villa’s, liggen in keurig verzorgde tuintjes, worden beschaduwd door palmen ot andere boomreuzen, geven ’t geheel wat onuitsprekelijk Waterkant te Paramaribo In die stad heeft het zendingswerk haar hoofdkwartier, een kapitaal grondstuk met verschillende gebouwen bezet, zoodat het met zijn doorgangen, tuinen en plaatsjes wel op een binnenstad gelijkt. Maar een Chineesche muur staat er niet omheen, al wonen er veel Chineezen aan eenen kant. Aan de drie andere zijden komt het kwartier uit aan de Maagden-, Steenbakkerij-en Domineesstraat. De kerk neemt een hoofdplaats in en is zoo groot, dat zij tot 2000 hoorders kan bevatten. Verder zijn er woonhuizen, winkels, werkplaatsen, magazijnen, vergaderzalen, een bewaarschool, keukens, waschhuizen en dergelijke zaken, die zulk een vestiging al met zich brengt. Als een rustige zwerm bijen zijn hier broeders en zusters den geheelen dag bezig, ieder in ’t zijne en oogenblik aan oogenblik gaan van hier gebeden en lofzangen, dankzeggingen en smeekingen tot den trouwen Wachter Israëls, die ook over deze stichtingen Zijn beschermende en zegenende Hand uitgestrekt houdt. Er is hier geregeld beheer en bestuur. De praeses is de vader van ’tgroote gezin, tegenover het Hoofdbestuur in Europa de verantwoordelijke man. De gemeentelijke, om zoo te zeggen: geestelijke „zaken” hebben haar afzonderlijke regeling, het bestuur der eigenlijke „zaken” van ’t bedrijf en de huishoudelijke dingen is in andere handen. Daar men van ’t begin af gewoon was alle zaken gezamenlijk te behandelen, had de splitsing haar groote moeite. Nu zij evenwel doorgevoerd is, voldoet zij uitnemend. De werkzaamheden in deze twee departementen zijn natuurlijk nog al verschillend. In het eerste werken 14 zendingsparen met helpers, 2 Nederlandsche en verder inland – aantrekkelijks. Uit zee aankomend en de Suriname opstoomend, ziet men de stad voor zulk een heerlijk groenen achtergrond, dat de herinnering er van opkomt, zoodrade naam maar weer genoemd wordt, sche onderwijzers, een diakones en een bewaarschoolonderderwijzeres met helpsters. Op de plantages, door de kolonie verspreid, zijn bovendien nog 14 zendingsparen en 2diakonessen met helpers en helpsters werkzaam. In het tweede departement zijn 7 zendingsparen, 13 ongehuwde broeders en een ongehuwde zuster aangesteld en voor Totnesz ook een koopman, terwijl hierbij natuurlijk nog een legertje komt van knechts, werklieden, dragers, sjouwers, dienstboden, enz. Het is sommigen o vergeestelijke gestellen wel eens moeilijk en bijna tegenstrijdig voorgekomen stoffelijke werkzaamheden geestelijk te verrichten, of, duidelijker gezegd: eten, drinken en alle andere dingen te doen ter eere Gods en onder en door alles predikers van Zijn Evangelie te zijn. Zij konden hier in het tweede departement inde leer gaan en zoeken uitte. maken, hoe koop- en ambachtsdrukte zich laten omzetten in hemelklanken. Zij kunnen een kijkje nemen inde bakkerij, inde kleermakerij, inde drukkerij, inde timmermanswerkplaats, die we ook wel schrijnwerkerswinkel kunnen noemen, inde smidse, inden grooten winkel, waar manufacturen en allerlei levensbehoeften verkocht worden en zich verwonderen over de rustige bedrijvigheid, die overal heerscht, zonder te meenen, dat deze menschen niet even goed in het werk des Heeren bezig zijn als predikers, zielzorgers en evangelisten. Of spreekt ons huwelijksformulier zinloos vaneen „goddelijk beroep”? Deze verschillende bedrijven hebben een dubbel doel en van ’t begin af gehad. Het meest voor de hand liggend was om in het levensonderhoud der zendelingen te voorzien, die in ’t begin zoo goed als geen ondersteuning genoten en vóór alle dingen zich eerlijke en werkzame burgers moesten betoonen. Inden tegenwoordigen tijd zijnde „zaken” een groote steun voor het geheele werk en een leerschool voor iedereen, die wil nagaan hoe aangelegen- Het tweede doel was aanraking te zoeken en te houden met de bevolking. Daarin is men gelukkig geslaagd. De jongere broeders kunnen hier een schat van menschenkennis en ervaring opdoen, een vast kapitaal voor hun geestelijke werkzaamheid, die hun misschien van meer waarde is dan diepgaande theologische studiën. De woningen der zendelingen zijn over ’t algemeen geschikt en vriendelijk. In dit opzicht is er ook veel „verbeterd”. Het verhaal vaneen zuster, die in 1844 uitkwam, kan ons leeren, hoe men zich in dien tijd behelpen moest. Zij ontving met haar man als woonkamer een vertrek, dat vroeger als drooghok en doodenhok gediend had en zoo laag was, dat het inden regentijd dikwijls onder water stond. Als meubels hadden zij een tafel, een oude kast, vier stoelen en twee ledikanten. De vrouw verzocht aan den praeses om nog een kast, daar zij geen ruimte had om hun goed te bergen. Hij bracht haar toen in zijn eigen kamer en liet haar zien, hoe hij al zijn goed in één kast bewaarde en hoe hij niet eens ineen ledikant, maar even als de Negers op een matras op den vloer sliep. Toch was hij een rijk man, die schitterende vooruitzichten had opgegeven om zich onverdeeld aan het werk des Heeren te kunnen wijden. Yoor de zendingsvrouw liet hij ondertusschen van een oude kist nog een kast maken, die te gebruiken was. Al hebben de broeders een vriendelijk kwartier, ’t lijkt er niet naar, dat zij er zich in opsluiten. leder vindt rijkelijk zijn werk, binnen of buiten, en al te zeer wordt daarbij niet om drukkende hitte of andere weersgesteldheid gedacht. De stadsgemeente telt ruim 9000 zielen en heeft veel leiding en bezoek noodig. Men kan zich nauwlijks een heden van handel en bedrijf op het zendingswerk invloed uitoefenen. Want dat ook op dezen weg voetangels en klemmen te ontdekken zijn, valt natuurlijk niet te ontkennen. goede voorstelling van deze gemeente maken en van de toestanden, die men in haar aantreft, grootendeels zoo verschillend van ’t geen wij ondervinden. De groote massa is vlottend, handwerkslieden, knechts, dienstboden, daglooners en goudzoekers. De meeste mannen werken buiten de stad en ’t leven, dat de vrouwen in hun afwezigheid leiden, is niet altijd het beste. Menigmaal te lui om te werken, komen ze tot allerlei onbehoorlijkheden. En zoeken ze werk, dan is het nog niet zeker, dat zij ’t vinden. Begrijpt men, dat er onder zulk een schare heel wat te waken en te doen is? Daarbij komen dan nog armen, behoeftigen van allerlei aard, zieken, weduwen, weezen, vreemdelingen, zoodat men er in kan komen, dat de broeders het noodig vonden de geheele gemeente in vijf wijken te verdeelen, elke wijk een geschikt wijklokaal aan te wijzen en voor elke wijk een bijzonderen verzorger uit hun midden aan te stellen. Wat de zorg voor de jeugd aangaat, zoo zjjn er in Paramaribo van de Evang. Broedergemeente 7 scholen met gezamenlijk bijna 2000 leerlingen. Op de plantages zijn er verder nog 11 scholen, die door bijna 700 kinderen bezocht worden. En dan onder de Boschnegers nog 6 scholen met pl. m. 140 leerlingen. De school is een gewichtig maar zeer moeilijk element in het werk van de broeders. Zij is vooreerst duur. Wel wordt door het Gouvernement een aanzienlijke toelage verstrekt, maar die is niet voldoende en de wet verbiedt het heffen van schoolgeld, zoodat het tekort uit vrijwillige bijdragen of andere ondersteuningen gevonden moet worden. En verder gaat het lastig, geschikte onderwijzers te bekomen. Vroeger had het niet zooveel moeite in geschikte mannen te vinden van zooveel opvoedkundige takt en kennis, dat men hun de leiding der jeugd durfde toevertrouwen, maar sedert de exameneischen gesteld werden en al hooger en De Broedergemeente heeft wel een Centraalschool tot opleiding van onderwijzers, maar deze brengt niet verder dan tot het kweekelingenexamen, zoodat een onderwijzer, die meer wil leeren, in andere handen moet vallen. Op die wijze vormt de gemeente zelf haar onderwijzers niet en heeft te weinig waarborg, dat zij in haar geest zullen werkzaam zijn. De Centraalschool is ook een kind van veel zorgen. Men had en heeft daar behalve met de flnanciëele ook nog met andere eigenaardige bezwaren te kampen. Er wordt n.l. van die school gevraagd een opleiding in het Nederlandsch, die de broeders, op enkele uitzonderingen na, geboren Duitschers, moeilijk geven kunnen. Wel zijn er onder hen geweest en zijn er nog, die met grooten lof ons hoofdonderwijzersexamen aflegden en bij wie we in wetenschappelijk taalkundig opzicht nog menig lesje zouden kunnen halen, maar uit den aard der zaak missen zij de gemakkelijkheid van beweging en de rechte belangstelling in het Nederlandsch, welke vooral tegenover minder ontwikkelde leerlingen. die nog veel van nadoen moeten hebben, zoo moeilijk te vergoeden zijn. Nu eenmaal het Nederlandsch als landstaal is aangenomen en ’t gouvernement hier streng de hand aan houdt, is het te verdedigen, dat er bij de examens nauwlettend, vooral op het punt van taal wordt toegezien, en te begrijpen, dat de leerlingen der Centraalschool, al zijn zij overigens ook nog zoo voorbeeldig en uitstekend, een slecht figuur moeten maken tegenover kweekelingen. die onderwijs genoten van Nederlandsche onderwijzers. Men denkt er dan ook al lang over in deze moeilijkheid te voorzien. Een korten tijd meende men het toppuut zijner wenschen verkregen te hebben, toen eenNederlandsche hooger gesteld, vielen er velen af, die anders bruikbaar geweest zouden zijn. Broeder met verschillende akten en ook op onderwijsgebied inde Kolonie zeer gezocht, zich aan ’t hoofd der inrichting kon stellen. Toen bleek evenwel, dat de werkzaamheden niet zoo geregeld waren, dat de man zich met zijn volle kracht aan dit werk alleen wijden kon en welhaast moest hij tot herstel van gezondheid zijn werkkring verlaten en is de hoop uitgesloten, dat hij terugkeert. Zullen de scholen voldoen, dan is het n. o. i. noodig. dat er in Nederlandschen geest gewerkt wordt en dus het algemeen toezicht berust inde handen vaneen vertrouwd Nederlander en niet in die vaneen Duitscher. Vooreerst om het element der taal en dan, meer nog, om de plaats, die wij aan den onderwijzer geven. Inßroederkringen wordt het onderwijzen een bijvak geacht, men kent er geen onderwijzersstand, elke gestudeerde of onge studeerde theoloog kan dat vak verzorgen. Zulk een beschouwing zet een stempel op het werk, die, afgezien van aan te voeren verdedigingsgronden, niet strookt met de tegenwoordige bedoelingen van het gouvernement, waarnaar men zich richten wil. Nog iets, zal een Centraalschool of een andere inrichting met vrucht werken, dan moet zij een zelfstandig leven leiden, een zelfstandig man aan het hoofd hebben, die zonder opposant te zijn van professie, toch niet opgaat in een disciplinaire of hiërarchische organisatie. Hij moet niet behoeven een rad van ’t uurwerk te zijn, maarde veer, de drijvende kracht, kunnen wezen. Dit is tegen de traditie der Broedergemeente, die door de volle werking der gemeenschap, de beteekenis van den enkele drukt. En zoo wordt het vraagstuk der reorganisatie van het onderwijs in Suriname in onze oogen zoo groot, dat we er bijna niet over durven verder denken. Wat wenschen we toch van deze mannen, die uit christelijke barmhartigheid, zooveel jaren lang, zich zooveel We moeten zoo vragen, want onze aanwijzingen en gedachten zouden kunnen doen vermoeden, dat we iets van onze waardeering voor dit groote werk zouden ingeboet hebben. Dat dit niet het geval is, moge blijken uit onze begeerte om maar dadelijk weer den draad onzer beschrijving op te nemen. Behalve de zorg voor de opleiding van onderwijzers komt inden laatsten tijd ook de vraag naar die voor inlandsche predikers. Want aan ’t eind van elk zendingswerk staat toch de gedachte aan zelfstandige gemeenten, een einddoel dat de Broedergemeente op andere velden reeds zoo goed als bereikt heeft. Tot de oprichting vaneen theologisch seminarie is in beginsel besloten, wat er van groeit moet afgewacht worden. Dat het aan geschikte aspiranten niet ontbreken zal, bewijzen de jonge mannen, die nu reeds als helpers en evangelisten dienst doen. Zooals de Broeders en Zusters werken en zorgen inde stad, zoo doen zij ’t op ’t land, op de plantages, in Groot-Chatillon, het asyl der Melaatschen, bij de goudzoekers en Boschnegers, zij spreiden hun net uit over de gansche kolonie en schuwen arbeid noch gevaren inden dienst van hun Heer. Waar men de geschiedenis van de Surinaamsche zending ook openslaat, overal verrast zij door eenvoud en belangrijkheid. Een van haar aantrekkelijkste punten is wel de zending onder de Boschnegers, die wellicht den weg baant voor wonderlijke ontdekkingen. Zie: „die Buschneger Surinames”, H. G. Schneidek. Herrnhut 1893. opofferingen van leven en goed, van moeite, viijt en strijd, van bloed, gebeden en tranen getroost hebben om onze taak op zich te nemen, onzen plicht te vervullen, ons werk te verrichten? Wenschen we ten slotte ook nog, dat zij hun nationaliteit en hun geestelijk verband voor ons zouden loslaten ? Deze Negers zijn menschen vaneen eigen aard. Als Suriname een eigen volk moest hebben, dan konden zij er stamvaders van worden. Hun voorvaderen zijn zoo goed als die van de andere Negers indertijd door slavenhalers uit Afrika gestolen en naar Suriname overgebracht om in plaats van de zwakke Indiaansche inboorlingen den veroveraars van ’tland te dienen. Meestal hebben zij zich gewillig geschikt onder allerlei druk, mishandeling en pijn, totdat de ziel haast doodging en ’t gevoel scheen te wijken; maar soms ook zijn wil, karakter en moed gaan leven onder de ijzeren hand, die op hen lag, dan zijn ze geprikkeld tot verzet, weerbarstigheid en vlucht, en hebben hun leven in de bosschen gewaagd om te kunnen ademen inde vrijheid. Zulke weggeloopen slaven, die zichzelf vrij gemaakt hadden, werden reeds in 1668 in het binnenland aangetroffen, vereenigd tot troepjes, die een armelijkleven leidden, maar er zich toch door wisten te slaan. Wild en visch was er genoeg, aan verschillende boomvruchten ontbrak het niet, voor de eerste levensbehoeften was overvloedig gezorgd, ’t overige kwam terecht. Gedurig wies het aantal. Zij werden menigmaal zoo brutaal, dat zij op de plantages bondgenooten gingen werven, er invallen deden, diefstallen pleegden en zoo een geest van onveiligheid wakker riepen, die menigen planter in moeilijkheid bracht. De koloniale macht heeft zich dan ook voortdurend niet onbetuigd gelaten tegenover deze vluchtelingen, die zich een nieuw vaderland schiepen inde wildernis, maar zij is buiten staat gebleven om den aangroei van dit element tegen te gaan. In ’t begin waren de wegloopers alleen maar mannen en jongelingen geweest, maar na eenigen tijd hadden zij er niet tegen op gaan zien vrouwen te stelen of tot meegaan te verlokken, waarmee ook voor natuurlijken aan. was der bevolking gezorgd was. Wat te doen tegen de belagers? Dure soldaten werden afgezonden, gewaagd, verspild. Burgerwachten georganiseerd; blokhuizen gebouwd, kleine forten, wegen afgezet; de krachtigste pogingen in ’t werk gesteld; alles vergeefs. Te langen leste, tusschen 1760 en ’7O, moest men de onmogelijkheid inzien om zoo voort te gaan en met diplomatiek beleid een akkoord zien te treffen. Er werden vredesvoorwaarden gemaakt. De Negers zouden als vrijen erkend worden, ongehinderd bly ven wonen, waar zij waren, geregeld een bepaalde schatting ontvangen, daarvoor zekere diensten verrichten, hun hoofden kiezen, die door de Koloniale regeering zouden erkend worden, enz. allerlei overeenkomsten, waarbij de Kolonie den schijn aannam, rechten en gunsten uitte deelen, maarde Boschnegers aan ’t beste eind waren. Zij ontvingen het loon van hun taaie, moedige volharding. Wel hadden de Boschnegers nog voortdurend hun moeite met de Indiaansche stammen, die zij uit hun woonplaatsen verdreven en ook wel als slaven naar de kolonie leverden, maar met de Kolonie stonden zij toch sinds op den voet van vrede, zoodat men tegenwoordig bijna vaneen bevredigende verhouding spreken kan. De Boschnegers erkennen nu de Koningin als hun hoofd Geen wonder dus, dat de kolonie menigmaal van slavenopstanden en aanvallen te berichten had, die haar ernstig bedreigden. Wel troostte men zich voortdurend door nieuwen aanvoer van de „zwarte waar” uit het groote hoofdkantoor: „Afrika” maarde Boschnegers wiessen toch in aantal en macht en de nieuw aangekomenen waren spoedig genoeg op de hoogte om te avond of te morgen ook het hazenpad te zoeken. Grootendeels bleven slechts de zwakken en moedeloozen terug, afgezien vaneen klein deel dat uit trouwe gehechtheid zijn meesters niet verliet of op zijn wijs het zekere voor het onzekere nam. en laten hun opperhoofden „Granmans” door de regeering installeeren en met een uniform voorzien. Lagere hoofden: Grankapiteins en kapiteins worden ook door het gouvernement ingeschreven. De Granmans ontvangen een jaarlijksch traktement en geschenken en hebben een zaakgelastigde in Paramaribo. Ondertusschen gaat het volkje toch nog maar zoo zijn eigen gang en blijft men hen wat naar de. oogen zien, ; alleszins te vertrouwen zijn ze, uit den aard der zaak, nog niet. Oude tradities leven nog, ze zijn voor ’t grootst gedeelte nog heidenen en tuk op hun denkbeelden van vrijheid. Deze Boschnegers zijn onderscheiden in 4 stammen, de Aukaners, de Saramakaners, de Matoearis en de Koffimakaners. Wat hun aantal aangaat wordt dat op 4000, 3000, 600 en 400 opgegeven. Bovendien komen, er nog enkele verspreide groepen voor. Zij bezetten tamelijk wel hun vaste landstreken, wonen, al naar ’t valt, in dorpjes samen en voeren het leven ongeveer op dezelfde wijze, zoodat de verdeeling meer aan plaatselijke invloeden dan wel aan wezenlijke verscheidenheid moet toegeschreven worden. Het algemeen type is gezond, flink, krachtig. Met kleeren maakt zich de neger niet druk, zijn kinderen nog minder; metalen ringen en verschillende sieraden van kralen zijn echter, vooral bij de vrouwen, zeer gezocht. Het kroeshaar wordt bij mannen en vrouwen in kleine bosjes bijeengebonden, die als hoorntjes uitsteken. Bij feestelijke gelegenheden wordt dat haar wonderlijk opgetooid en zelfs ontbreken er dan geen kunstvlechten. De afzondering, waarin deze Negers lang geleefd hebben, en vrouwen en kinderen nog leven, van hun stamgenooten inde Kolonie, heeft invloed gehad op hun taal. HetNeger-Engelsche mengelmoes heeft zoowel' inde Kolonie als onder hen de. veranderingen ondergaan, die- elke levende taal Vruchten bjj het Oogstfeest. De Negers hebben hun kampen of dorpen opgeslagen aan de nationale, natuurlijke verkeerwegen : rivieren, kreeken en beken, dikwijls ook op eilanden in die wateren. Zij houden er van, zich tusschen het welige tropische groen te verstoppen, zoodat het voor een oningewijde niet mogelijk is, dadelijk uitte maken, of hij ineen bewoonde of onbewoonde streek vertoeft. 4,5 woningen vormen al een kamp, maar soms zijn er ook 40 of 50 bij élkaar en steeds staat er een ambtenaar van den Granman, een kapitein, aan ’t hoofd. Yan plaatselijke bouwreglementen weten de kinderen van het bosch niet af, ze zetten hun huizen, zooals ’t hun lust, maar zorgon er toch voor, dat alles inden omtrek er zindelijk uitziet en met zand bestrooid is. Op een kleine uitzondering na zijn deze wilden zindelijk en net, ze zullen nooit vergeten zich te baden en te wasschen. Tusschen de huizen in en daaromheen staan palmboomen, sinaasappels, oranjes en koffieboomen. Yan de vruchten der laatste verzamelt de Neger wel de kernen om ze te verkoopen, maar hij gebruikt ze zelf niet. De hutten zijn zeer eenvoudig ingericht, dooreen gevlochten wand in tweeën gedeeld, met palmbladeren gedekt en bijna van geen andere meubels voorzien dan kleine zitbanken, dikwijls met kunstig snijwerk versierd. ’t Huis trekt overigens den Neger weinig aan, hij leeft ondervindt en zoo is er een kenbaar dialektisch verschil ontstaan. De taal van de stad heeft zich meer tot het Nederlandsch gekeerd, die van het Bosch is, als men ’t zoo noemen mag, naar het Portugeesch teruggevallen, zoodat er verschillende dingen zijn, die door den een heel anders genoemd worden dan door den ander- Met eenig beleid kunnen zij zich evenwel over en weer verstaanbaar maken. Wat taal betreft, zijnde Aukaners nog het „zuiverst” gebleven. meest buiten en ’t kost hem weinig moeite zijn woning prijs te geven of te verlaten. Als hij zijn blikken trommels, zijn bergplaatsen, maar geschikt mee kan nemen en zijn kisten en manden niet behoeft achter te laten, schikt hij zich zeer gemakkelijk ineen verhuizing. De Neger bouwt rijst, cassave, maïs, pinda, een kleine aardnoot, jams, maniok en bananen. Denzelfden akker gebruikt hij gewoonlijk maar eens. Er is andere grond in overvloed te vinden, van mesten weet hij niet en het tweede jaar is op denzelfden akker meest niet zoo goed als het eerste. Hij laat dus zijn afgewerkten akker maar liggen en binnen ’t jaar is die weer bosch. Men heeft er geen denkdeeld van, hoe snel en krachtig de plantengroei weer de overhand neemt. Men kan dat inde Kolonie nog bijv. op vervallen plantages en inde Jodensavanna waarnemen, waar gebouwen, machinerieën en dergelijke zoo door struiken, slingerplanten en boomen worden omwoekerd en ingesloten, dat er geen herkennen aan is. De werkzaamheden op den akker worden onder man en vrouw verdeeld. Hij zorgt voor vleesch en visch ook. Leguanen, tapirs, herten, hazen, apen, waterzwijnen en allerlei vogels zijn van zijn gading. Visschen vangt hij met den haak, met pijlen of ook dooi' verdoovingsmiddelen, welke laatste sport natuurlijk niet zonder gevaar is. Als huisdieren houdt hij hoenders en honden, van vee, ezels, paarden of geiten weet hij niet. De voornaamste bezigheid voor den Neger verschaft hem het kostelijke boschhout. Daar inde wildernis is uitstekend timmerhout te vinden, dat zoo min lijdt van wind, zon of regen als van de termiten, daarom zeer gezocht is en goed betaald wordt. Het kost geen geringe moeite de boomen te vellen en dan voorloopig te behouwen, maarde Neger is een virtuoos Kwattahede in het Boschland. Dat is een werk! Het vlot moet watervallen, klippen en andere moeielijkheden passeeren, daarbij moet men gedurig te water, los maken en weer vast maken, dat heeft wat in! Maarde Neger heeft tijd, al den tijd, en een voordeelige handel wenkt hem. Hij heeft bij dit werk veel dienst vaneen ranke boot, korjaal, die meest gepadeld wordt en die hij gebruiken moet om het zware timmerhout, dat anders als ijzer zinken zou, drijvende te houden. Meestal krijgt hij een mooi stuk geld voor zijn vracht, slaat dan allerlei noodige en overbodige dingen in, lapt er ook wel wat door en keert dan met het verhaal van zijn wedervaren en met al ’t moois en goeds weer naar huis. Zulke tochtjes maken den man nog zwerfzieker dan hij van nature al is, en oefenen toch ook overigens niet al te besten invloed op zijn zedelijkheid uit, zoodat het hem eigenlijk beter zou passen, wanneer hij bij zijn landbouwersen jagersbedrijf bleef en zich met den houthandel maar niet druk maakte. Er komen dan ook wel tijden, dat hij geen raad weet en als bedelaar inde straten moet rondscharrelen, waar zijn voorvaderen als overwinnaars binnengetrokken zijn. Onder elkander zijnde Negers een gezellig volkje en ’t zou mij niets verwonderen, dat zij het gronddenkbeeld van „gezelsen” opperbest verstaan. Zijn er mannen alleen bij elkander, zoo groeit er van hun samenkomst niet zelden een alleszins achtbare raadsvergadering, waarin de meest natuurlijke welsprekendheid tot haar recht komt. Vrouwen en kinderen maken het gehoor uit. Loopt het met dit oratorisch schouwspel ten einde, zoo komen muziek en op dit gebied. Stammen en balken worden naar de kreeken gesleept, daar tot kleine of groote vlotten saamgebonden, dan naar den grooten stroom en eindelijk stadwaarts gedreven. dans aan de beurt en men heeft plezier zoolang de maan wil schijnen. Door zijn vrijmoedigheid, gastvrijheid en hulpvaardigheid maakt de Boschneger een goeden indruk, maar al te veel mag men toch niet op hem laten aankomen. Met de waarheid neemt hij ’t juist zoo nauw niet. Dat is trouwens, juist als onder ons, ook al met onderscheid. Deze Negers zijn grootendeels heidenen, maar zij geven hun kinderen op hun manier een strenge opvoeding en houden hun vrouwen in eere. lets eigenaardigs daarbij is, dat de broêr, de oom, de tante of de grootmoeder van den man, de macht hebben om een huwelijk te ontbinden. En de kinderen worden ook meer naar de vrouw dan naaiden man gerekend. Echtbreuk wordt vervolgd en heeft soms wel een geduchte bloedwraak in zijn nasleep, maar wordt toch ook wel eens weer geschikt. Hoe vreemd sommige verhoudingen en gewoonten op ’t eerste gezicht ook lijken, zoo is ’t verwonderlijk, hoeveel weerspiegelingen er van onder eenigszins gewijzigde vormen, inde „beschaafde” samenleving worden aangetroffen! Menschen blijven overal menschen, neigingen, behoeften, fouten en zonden trekken overal mee en door, inde meeste gevallen verschillen slechts de maskeradepakjes! Een Soschneger heeft soms ook meer dan eén vrouw, maar regel is dat niet. ’t Is een punt van aanzien en stand. Wanneer ’t geval zoo ligt, wonen de vrouwen gewoonlijk afzonderlijk in verschillende kampen. Wat hun „godsdienst” aangaat, zoo zijn zij Fetischdienaars. Men kan niet met een boot bij een hunner kampen aanleggen, of men moet dat bemerken. Aan den waterkant bijv. staat een stok met een lap er aan, die de booze geesten, de bakroes, moet tegenhouden. Verderop moet men een kefingatiki passeeren, een soort hek of doorgang, waaraan palmbladeren wiegelen om de Jorkas, de geesten der af- Op de kleine dorpsplaats, dicht bij den oever, kan men een dergelijke versiering vinden, die ’t voortdurend gebed van den Grangado of Waktiman, Grooten God of Wachter, moet voorstellen. Overigens vindt men meestal nog een erbarmelijk hutje, dat het godshuis verbeelden moet met een ruw behouwen boomstam of paal er in, die iets vaneen menschelijk wezen vertoont en een soort altaar met een bord er op. Op den grond liggen leege flesschen en glaasjes, eierschalen, stukken witte klei en dergelijke, die zooveel zijn als offers. Slechts zelden vindt men afgodsbeelden, die met eenige zorg bewerkt zijn. Dan evenwel hebben zij kralen of kleurige boontjes als o ogen, ja soms wel een fijn gevlochten kleed. Het huis van zulke „góden” is dan ook sierlijker ingericht en beter onderhouden, er zijn meer offers maar er is niets, dat van statigheid, eerbied of stemming spreekt, ’t is een poppenkast. Inde woonhutten vindt men dergelijke bewijzen van „godsdienstig” leven en in geval van ziekte worden er allerlei dingen samengebracht en bij den zieke opgehangen of neergezet, die tot zijn herstel moeten bijdragen. ledereen mag die dingen evenwel maar niet gebruiken, ze moeten door de handen van de tooverdokters gegaan zijn. De Negers gelooven dus ineen grooten God, die alles geschapen heeft, maar ’t verder bestuur der wereldsche dingen maar aan Zijn ondergoden overlaat. Bauko of Amoekoe regeert over het bosch, Boemba of Toni over het water en allerlei bakroes zwerven in dieren rond of houden zich in boomen en struiken op. Merkwaardig is ’t evenwel, dat de Grangado zich niet om de blanken bekommert, hen geen goed of kwaad doet. Als zij zijn godenhuisjes op- gestorvenen, te verdrijven. Aan den ingang van elk boschpad vertoont zich zoo’n staketsel, dat de arme menschen een gevoel van veiligheid geeft. ruimen en de afgodsbeelden verbranden, hebben zij geen kwaad te vreezen, maar zoo de Negers zoo iets doen, stellen zij zich aan de vreeselijkste bezoekingen bloot. De Neger vereert overigens ook sommige dieren, bijv. de afgodsslang, Mama-sneki, boa constrictor. Men zorgt er wel voor haar niet te dooden. Verdwaalt zij ineen kamp, zoo verzoekt men haar met vriendelijke woorden toch maar weer te vertrekken. Zoekt ze evenwel een hut uit en wil ze daar blijven, zoo trekken de bewoners er uit en voorzien haar dan van al, wat zij noodig kan hebben. Met een gewone slang springen ze anders om ! Als er bij ’t schoonbranden vaneen stuk boschgrond bij ongeluk een Mama-sneki inde vlammen omkomt, is er wat te doen! Men bergt de overblijfselen zoolang men kan, in een kist, en als dat niet meer uitte houden is, worden ze plechtig onder een slangendans Sneki-Pre begraven. Bij zulke gelegenheden komen de tooverdokters te pas? die zich hun assistentie duur genoeg laten betalen. Sterft er spoedig daarna iemand, dan weet men, waaraan ’t onheil te danken is, even zeker als bij ons huilende honden en schreuwende uilen wat te zeggen hebben. De kaimans en de termieten worden ook met onderscheiding behandeld. In ’t plantenrijk zijn vooral Kankantri- en Petoboomen voorwerpen van vereering. Heeft overigens ook een boom of struik zonderling dooreengegroeide takken, wonderlijke knobbels of knoesten, zoo ziet de Neger daar dadelijk wat bijzonders in. De tooverdokters zoeken zulken vreemdigheden op en verkoopen ze als beschermgoden voor zwaar geld. Zien de negers zelf zulke vergroeiingen dan komen ze er niet aan. Dat zou ongeluk geven! En wie zijnde onderwijzers, onderhouders, priesters en leeraars van dezen dienst? Dat is niet wel aan te geven. Me.n noemt en wijst aan Uit den aard der zaak is men omtrent hun leven, hun bedrijf, hun macht en invloed niet op de hoogte. Men kan zich van deze en gelijksoortige verschijnselen overal in het heidendom wel met een groot woord afmaken, van duivelsdienst en bedrog spreken, maar daarmee heeft men ’t geheim van hun werkzaamheid nog niet opgelost. Er leven en werken de godvruchtigste zendelingen hebben het ’t meest gevoeld in het heidendom geheimzinnige, onverklaarbare openbaringen, meer dan inde beschaafde, christelijke wereld, van grooter macht, dan de nuchtere verstandsmensch wil aannemen. Er is ondoorgrondelijke wetenschap en voorwetenschap; er is gemeenschap met geesten, die onze gewone ervaring te boven gaat, er zijn ongetwijfeld booze geesten inde lucht en in het donkerste heidendom vertoonen zij zich het meest in hun glorie. Het is menigmaal voorgekomen, dat inlandsche wmfó-mannen of -vrouwen het spoor aanwezen van diefstal of misdaad, zonder dat ook maar met eenigen grond was na te gaan, dat zij langs natuurlijken weg daarachter kwamen. Zij hebben beloften en voorzeggingen gedaan, die uitkwamen, zij zijn Europeeers op verschillende wijze te hulp gekomen mannen en vrouwen als Wissimcm, Obiaman, Wintiman, Loekoeman, Wintimama, dat dan zooveel als wetende menschen, toovenaars, zieners, handlangers van booze geesten moet beteekenen, maar die mannen en vrouwenleven het leven van hun stamgenooten mee, staan, om zoo te zeggen en zooveel men weet, niet met elkander in verband en staan bij gelegenheden even plotseling op, als zij daarna weer in ’t gewone leven terugvallen alsof zij plotseling of tijdelijk geroepen geweest waren. Zij zijnde makers der afgodsbeelden, der tooverdranken, der amuletten, obias, zij hebben magazijnen van die dingen en drijven er winstgevenden handel in en zij zijn natuurlijk de bitterste vijanden der zending. en van dienst geweest, waar deze ten einde raad waren. En ofschoon hun kennis van onbekende vergiften, geneesmiddelen en andere hulpmiddelen soms iets laat verklaren, ofschoon men soms iets op rekening kan schrijven van onbekende inlichtingen, die zij verkregen, :op verband met medehelpers, op hun menschenkennis, op hun fantasie, op hun brutaliteit, zoo blijft er toch een element, dat aan inblazing, aan inwerking van misschien ook hun zelf onbekende invloeden doet denken en dat spot met alle pogingen tot verklaring. Komen deze menschen ons reeds, na het zoo nuchter mogelijk onderzoek, zóó voor, welke beteekenis moeten zij dan niet hebben onder hun landslieden, die niet aan kritiek doen en van hun jeugd af opgebracht zijn in beving en siddering voor de onverklaarbare dingen? En moeten we niet begaan worden met hun ellende onder zulk eendruk en macht? Winti beteekent wind, adem, geest en een wintiman is dus iemand, die door den geest gedreven wordt. Door welken geest? Wordt hij aangeraakt, zoo komt er een bovenaardsche macht over hem, hij is zichzelf niet meer, maar slechts werktuig, middel, waarin de hoogere macht zich openbaart. Men heeft hem dus te eerbiedigen en te vreezen. Wie zal uitmaken wat in deze dingen wezenlijkheid is en wat enkel opwinding, wel beraamde en gespeelde vertooning, autosuggestie, invloed van dressuur of nog iets anders ? Uit den aard der zaak zijn nuchtere berichten over de verschijnselen schaars, want ook de droogste toeschouwers geraken min of meer onder den indruk der vreemde en onverwachte aandoeningen en prikkelingen van al hun zintuigen, zoodat voorzichtige schrijvers niet zonder voorbehoud de berichten overnemen en wij zelf ook in onze mededeelingen verder gaan zonder meer te waarborgen Is de wintiman in dien toestand, zoo stoot hij kreten uit, die merg en been doordringen en den onverschilligste zenuwachtig maken. In hun razernij zijn zij bijzonder sterk, weten van geen pijn, wandelen over spitse dorens en door hevige vuren, draaien en wentelen in wilde bewegingen om en om, doen de stoutste waagstukken, brengen hun leven oogenschijnlijk in duizenden gevaren, eten glas, hanteeren gloeiend ijzer, nemende ongelooflijkste houdingen aan, wonden zich op de schrikkelijkste wijs en alles zonder dat zij er eenig nadeel van schijnen te ondervinden. De toeschouwers van deze tooneelen worden gemeenlijk door de razernij als aangestoken. Zij beginnen ook te gillen en te dansen, dringen om den wintiman heen, heffen de handen ten hemel en smeeken: o vadertje doe ons toch geen kwaad,, vergeef ons, we zullen u offers brengen!” En zooveel bewustheid schijnt hij meestal te hebben, dat hij goedgunstig de offers weet aan te wijzen. Al te bescheiden beloont hij zich daarbij niet. Het schijnt, dat deze wintimannen een soort opleiding hebben, maar geheel betrouwbare berichten zijn daaromtrent niet te bekomen. Wat men daarvan te weten komt, hebben de zendelingen opgevangen van de bekeerlingen, van wie het in ’t geheel niet zeker is, dat zij iets goed weten, of het ook maar goed navertellen. Het spreekt overigens van zelf, dat de toovenaars met hun geheimen ook niet te koop oopen en zelf onder hun eigen volk hun doen en laten de begeerte om getrouw der waarheid hulde te. doen. Volgens de wintimannen zelf geraken zij zonder te weten hoe, of mogelijk door inwerking van anderen ineen toestand van verrukking, verheldering, geestdrijving, razernij, hoe zal men dien noemen ? waarvan zij zichzelf geen verklaring kunnen geven en waaruit zij ook geen herinneringen behouden. Sommige zendelingen hebben dien bezetenheid genoemd. onder zooveel mogelijk geheimzinnigheid bedekken. Ongetwijfeld hebben zij kennis van allerlei plantaardige en andere geheimmiddelen, wie weet, wat er op ’t gebied van verdoovende of narkotische middelen nog van hen te leeren valt? Ondertusschen komt men met honderd misschiens en duizend onderstellingen niets verder en blijft als eenige zekerheid de groote geestelijke ellende dezer menschen over, die roept om den balsem van ’t Evangelie, om den barmhartigen Geneesmeester, die ook dit land wil doorgaan om goed te doen. De onverstaanbare kreten van den wintiman worden door zijn helpers geduid als openbaringen omtrent allerlei zaken. Wordt er iemand ernstig ziek, zoo moet de Wintiman te hulp komen. Hij leest uit de ingewanden van hoenders, wat hem te doen staat, of hij roept een wintidanser op en ontleent zijn voorschriften aan diens gehuil. In elk geval is de zaak van langen adem, gaat met veel wilde en wonderlijke ceremoniën gepaard, kost veel geld en brengt zelden genezing. Het gebeurt ook niet zelden, dat iemand als oorzaak van dood of ziekte aangewezen wordt en in dat geval heeft de aangewezene het met zijn familie hard te verantwoorden en kan zijn leven niet anders redden dan door vlucht en vrijwillige ballingschap inde wildernis. Bij begrafenissen gaat het wild en vreemd toe, te bombastisch en walgelijk om nader te beschrijven. Sterft een Au kaner buiten zijn land, zoo begraaft men hem wel elders, maar zendt toch eenige van zijn haren naar den Granman aan de Tapanahonie. Daar staat n.l. de boom, die opgeschoten is uit het zaad, dat de oude Graumama, de stammoeder van het volk, uit Afrika meegebracht heeft en daar moeten de haren van alle Aukaners onder begraven worden, want de oude wil geen harer kinderen missen. Een Zendelingen-tentboot. Zoo gaat er een stroom van druk, vrees en onzekerheid door de harten dezer arme zwarten heen. De wintimannen heerschen met ijzeren staf. Totdat de Zoon komt, die allen waarlijk vrij en blij maakt. De arbeid der Zending onder deze menschen begint met een heldentijdvak. De mannen, die hierheen trokken, wisten, dat zij naar een doodenland gingen. Dedde Kondre, zooals de negers zelf zeiden. De moeraskoorts sluipt er rond als een wraakengel. En ligt de zieke, hoe zal men hem vervoeren langs den bezwaarlijken waterweg, ineen smal korjaaltje? Hoe ’t met een reis naar ’t Boschland gaat, moge men uit de volgende droge opgave zien: Met een tentboot vaart men in 3 dagen en op een stoomboot op één dag van Paramaribo naar Bergendaal. Van daar naar Koffiekamp is ’t een dagreis, vandaar tot Gansee weer één, vandaar tot Goejaba vier of vijf dagreizen. Daarbij moet voortdurend op eb en vloed gerekend worden. Op de andere rivieren gaat het al even langzaam en bezwaarlijk. We berichten nu eerst van de zending onder de Saramakkers. In 1765 reisden drie broeders: Stoll, Jonas en Dühne naar ’t Boschland, Dühne had al 27 jaar onder de Indianen in Demerara gewerkt. Abini, de Granman, ontving hen vriendelijk. Jonas moest spoedig begraven worden. Abini Treurplechtigheden en rouwbedrijven overigens zonder eind en na jaar en dag. Hoe ’t toegaat moge uiteen enkele opgave blijken. Een kapitein had voor een fesa, de begrafenisplechtigheid zijner dochter, niet minder noodig dan 900 pond rijst, een ton spek, een ton gezouten vleesch, massa’s gerookte visch en cassave’s en verschillende vaten dram en rum, terwijl hij voor de treurgasten verscheidene nieuwe hutten moest laten opslaan. overleed ook. Zijn zoon en opvolger Arabi bleef de Zending genegen en onder tallooze moeite en gevaren zetten de wakkere mannen hun offerwerk voort. Maarde tooverdokters stonden hen tegen, Dühne moest het ook opgeven. Hij trok naar Zeist en rust daar op ’t Broederkerkhof. Zijn grafsteen verhaalt niets van zijn werk. Stoll bleef op zijn post, een helper kwam, maar werd spoedig ziek en moest verpleegd worden. Maar Stoll gaat voort, onderwijst, vertaalt, doet wat hij kan eenvoudig en volhardend, al ziet hij nog maar weinig vrucht. In 1769 komt Kersten en zijn vrouw hem helpen. Arabi wordt hoe langer hoe meer overtuigd, op 6 Jan. 1771, als eersteling gedoopt, en ontvangt den naam Johannes. Tot aan zijn dood toe in 1821 hief hij in ’t donkere Boschland de banier des kruises op. In 1774 reist Stoll naar Paramaribo, brengt een vrouw mee terug, maar moet haar spoedig begraven. En nog tot ’77 werkt hij voort en verheugt zich in aanvankelijke vrucht, maar dan legt hij het hoofd neer, afgewerkt en uitgeput. Hij leeft nog onder de Boschnegers als de heilige Rudolf. En wat een lijst van zieken en dooden volgt nu! Maar waar bres geschoten was, trokken nieuwe strijders op. De zegen bleef niet uit, al waren er ook teleurstellingen niet weinig. Toch gaf men het in 1813 voorloopig op. Het klimaat was zoo moorddadig, ’t werk inde stad vroeg zooveel krachten, de Wintimannen wonnen zoo gedurig weer terrein, dat men ’t werk meende niet te kunnen voortzetten. Sedert 1765 waren er 107 personen, gedoopt, daar waren er nu 46 van, 30 volwassenen en 16 kinderen, 9 broeders en 6 zusters liggen in ’t Boschland begraven. Men zou over dezen maatregel het hoofd kunnen schudden. Maar die doordenkt, en weet welke offers deze Zen- Grego overleed reeds in 1824 en sprak op zijn sterfbed: „Ik heb geen begeerte om langer op deze aarde te leven, maar ik verlang naar den Heiland te gaan, in Wien ik geloof. Gij hebt nu geen leeraar meer, die u vermaant, maar bidt tot den Heer! Hij kan alles, Hij kan U alleen helpen!” Nu zijn dood waren Simon Adoeka en de melaatsche Frederik eigenlijk nog de eenige en laatste steunselen van ’t vervallen gebouw. Maar ze hielden niet op gedurig maar door om een leeraar te vragen en eindelijk kwam er in 1885 weer eenseen, al was ’t maar op bezoek. Gelijktijdig was Job, eender zoons van Akabi, door allerlei treurigheid, tot inkeer gekomen. Hij wist een jongeren broer Johannes, die aan den drank verslaafd was, ook te bewegen en die twee kwamen bij Frederik wat lezen en schrijven. Daarna trokken zij in ’36 naar Paramaribo om Kerstfeest en Nieuwjaar mee te vieren en weer om bezoek vaneen leeraar te vragen. Hun verzoek werd toegestaan. Toen zij teruggekeerd waren, bouwden zij een kerkje en broeder Jakobs hield daar in ’37 zijn samenkomsten en in ’4O kwam Rasmus Schhidt zich met zijn vrouw bij hen vestigen. Er waren ding gekost heeft, vraagt misschien, waarom men er al niet veel vroeger toe overging. De achtergebleven Christenen betreurden de opheffing en deden door persoonlijk en schriftelijk verkeer en verder ook door werkzaamheid in hun omgeving, wat zij konden, om verband te houden met de Broeders. Toen Joiïannes Arabi in 1821 zijn einde zag naderen zei hij tot een anderen Christen, Christiaan Grego: Als ik sterf, moet Gij mijn kinderen den weg van den Heiland leeren, want zij moeten in Zijn hand blijven.” Dat was een sterk woord, want al zijn zoons, die indertijd den Christelijken doop ontvangen hadden, waren weer in ’t heidendom teruggevallen. nog 16 gedoopten overgebleven en 50 gaven zich aan om onderwijs te ontvangen. ’t Plantje leefde weer op. De plaats heette Ginge, er was nog al bevolking en er woonde ook een regeeringsambtenaar, van wien toen nog alle negers, die naar de stad wilden gaan, een pas moesten hebben. Er gingen en kwamen dus veel menschen, ’t was zoowat een middelpunt van verkeer en er was veel gelegenheid om. met verderop wonende Negers in aanraking te komen. Schmidt heeft hier met zeer veel moeite, maar toch ook zeer gezegend gewerkt. De Christenen, die langzamerhand gewonnen werden, bouwden hun hutten om het kerkje en het zendingshuis op den hoogen grond en vormden zoo een eigen gemeente. De zoons van Arabi keerden van hun booze wegen terug en toen Schmidt in 1845, op zijn sterfbed lag, kon hij met dankbaarheid van zijn gemeente afscheid nemen. Zijn weduwe leidde den lijkdienst en hield het werk in school en kerk nog verscheidene maanden met ijver en kloekheid gaande, zonder eenige vrees voor beschuldiging van feminisme. Zoo ergens of ooit dan was het hier en toen geraden alle dwaasheden van fatsoen en vorm opzij te zetten en alleen het woord te gehoorzamen, dat toch ook tot haar gesproken was: Predikt het Evangelie! In 1846 kwam br. Treu, de toenmalige preses uit Paramaribo en werd spoedig gevolgd door Meiszher, die met de weduwe huwde, maar niet tegen het klimaat kon, zoodat men besloot een gezonder woonplaats op te zoeken. Eer men evenwel daartoe komen kon, werd Meiszner zoo ongesteld, dat hij genoodzaakt was met zijn vrouw eerst naar Paramaribo en toen verder naar Europa te reizen, tot herstel van gezondheid. Gedurende hun afwezigheid verhuisde de gemeente stroomafwaarts naar Gansee, waar Meiszner in ’4B zijn werk weer Deze vrouw had van 1826—’44 gedeeltelijk in Paramaribo, gedeeltelijk op plantagestations met haar man gearbeid. Toen zij weduwe geworden was, werd zij eerst aan ’t hoofd gesteld van ’t groote zendingshuishouden in Paramaribo en werkte daarna, van 1843 af tot ’5B hoofdzakelijk op Bergendaal, waar nog de zegen van haar werkzaamheid beklijft. Waardoor? Preeken hield zij nooit, .maar zij hield school op den dag voor de kinderen en ’s avonds voor de grooten. En zij was zoo doorgedrongen inde concentreerende methode en zoo ingewijd in het praktisch geheim der leertrappen, zonder ooit denkelijk van Herbart of zoo iemand gehoord te hebben, dat zij de Bijbelsche geschiedenis wist te maken tot het middelpunt van ontwikkeling, zoo, dat de knapste schoolmeesters er verbaasd van stonden. Want zoo’n hard en afgewerkt negerhoofd is nog ander materiaal dan deze heeren inde beschaafde landen onder handen krijgen ! Als men er nog verwonderd van staat, hoe Negers tusschen Bergendaal en Gansee zoo vloeiend en verstandig lezen en men hen vraagt, bij wie ze dat geleerd hebben, antwoorden ze: Missi Hartmann! Oude school, hoor! Een halve eeuw oud; wie weet, nog wel spelmethode! Van Bergendaal maakte zij haar hoofdkwartier en onvermoeid was zij in haar strooptochten inden omtrek. Ze kon zoo ziek niet wezen, of zij trok er op uit, deelde ’t leven van de Negers, at met hen mee, sliep op een matje als zij, en eischte voor zichzelf geenerlei gemak of onderscheiding. op kon vatten. Maar ’t duurde niet lang of allerlei onheilen troffen de gemeente; helpers, stierven, Meiszner moest weer vertrekken en nu voor goed, opvolgers konden het niet uithouden en zoo lag er rouw en droefheid over ’t nieuwe werk, jaren lang, tot er met Zuster Hartmann weer een lichtstraal door de wolken drong. Ze werd op de handen gedragen, waar zij kwam, was het, of een vreugdeboodschap haar vooruitging en nergens vergat zij het hoofddoel van haar leven. Als zij eens voor een enkelen dag naar de stad kwam, verlangde zij maar weer naar haar gewone leven, bevreesd als zij was verwend te worden door de meerdere geriefelijkheden, die haar natuurlijk inden kring van broeders en zusters ten dienste stonden. Ook voor Gansee is zij zoo van grooten zegen geweest. Deze vrouw had van haar God een buitengewoon talent aan liefde ontvangen. Haar oogen en haar handen vroegen: Wat kan ik voor u doen? al haar daden zeiden: Ik heb u lief. Maar haar mond roemde alleen de liefde van Hem, die haar gelukkig maakte en prees Hem allen aan. Op een tocht werd zij in Koffiekamp, een nieuw station, ziek en lag daar 4 weken lang zoo goed als onverzorgd in een armelijke negerhut. ’tZou wel beteren, men moest er maar geen drukte over maken! Het beterde niet, de vrienden in Paramaribo vernamen er langs een omweg van en lieten haar halen. In hun midden ontsliep zij. Tot een vaste bezetting der posten in ’t Boschland kon het maar niet komen. Men liet de gemeenten niet los, verzorgde ze zoo goed mogelijk met inlandsche helpers, door afwisselende bezoeken, enz. zoodat de banden niet verbroken werden, maar ’t ging toch niet, zooals men ’t graag zag, ’twas tobben. Koffiekamp telde in 1869 een goede 85 voor ’t grootst gedeelte gedoopte bewoners. In G-ansee waren 174 gedoopten. Toen men daar vergeefs op de aanstelling vaneen vasten leeraar moest wachten, kwam er een min of meer oproerige neiging inde gemeente om weer van woonplaats te veranderen en de vroegere weer op te zoeken. Niet onnatuurlijk! Men was naar Gansee verhuisd inde hoop op een vaste bezetting, nu die niet vervuld werd, maakte Omstreeks dezen tijd ontstond er buiten toedoen der zendelingen nog een derde kleine gemeente in het Boschland n.l. te Goejaba. Dat was nog een vrucht van de werkzaamheid van Rasmus Schmidt. Terwijl de hoofdtak zijner gemeentenaar Gansee getrokken was, waren de achterblijvers, grootendeels tamelijk onverschilligen, toch gaandeweg tot dieper inzicht gekomen, dat er geen heil was bij de afgoderij. In ’tjaar 1861 kwam het zoo ver, dat van de 4 a 500 bewoners van Goejaba 60 tot 70 volwassenen hun obias, amuletten, aflegden en boden naar Gansee zonden met verzoek of hun van daar uit geen christelijke onderwijzing kon verschaft worden. Onder de vragers waren er, die vroeger gedoopt en weer afgevallen waren, maar ook 40 ongedoopten met hun 25 kinderen. Twee helpers van Gansee, Gottllieb en Mattheus waren bereid en deden, wat zij konden en zonden bericht naar Paramaribo. Yan daar kwamen in 1862 twee broeders aan, na gelukkig ineen kleine korjaal, de 37 watervallen tusschen Gansee en Goejaba gepasseerd te hebben. Zij bleven er 5 dagen tot onderzoek en hadden er druk werk. ’tWas wel niet zoo mooi, als ’t leek, maar er bleek toch ontwaking te zijn. Br was bijv. geen bezwaar om den kapitein Sesoe en een zekere Brom do, die tot voor korten tijd wintimannen van naam geweest waren, en een ziek kind te doopen. Gottlieb werd ook met eenige plechtigheid als helper aangesteld. Meer kon men op ’t oogenblik niet doen. Gottlieb werkte daar in ’t begin met veel zegen en vrucht, maar werd toen inde strikken eener heidensche zich een zekere grimmigheid meester van ’t gemoed. Men gevoelde zich teleurgesteld bedrogen! Maar liet zich ten slotte overtuigen en overhalen om te blijven en geduldig, zoo lang ’tzich niet anders liet schikken, de zaken voort te zetten op den bestaanden voet. vrouw verward, zoodat hij een goed heenkomen moest zoeken en plotseling verdwenen was. Dat was een vreeselijke slag voor de jonge planting en ’tis een opmerkelijk bewijs van Goddelijke bewaring en leiding, dat broeder Lehmann, die er in ’69 een bezoek bracht, het christelijk leven en het verlangen naar de waarheid nog niet geweken vond. In 1870 kwam er inden toestand der Boschnegers gemeenten een gunstige verandering. De Broedergemeente n.l. was eigenaar geworden van de vervallen plantage Bergendaal en had daar een zendingspost gevestigd, vanwaar uit het mogelijk was, de gemeenten in het Boschland geregeld te bezoeken. Tusschen Bergendaal en Paramaribo is regelmatige verbinding per stoomboot, zoodat men zeggen kan, dat door deze regeling het wilde Boschland aan de beschaafde kolonie verbonden was. Onder de leiding der zendelingen ging het werk nu geregelder voort dan eerst en zoo zijn er inde geschiedenis van het Boschland verschillende namen te noemen van mannen en vrouwen, die voor hun heerlijk werk geen decoratie ontvangen hebben, al zouden zij het meer dan waard geweest zijn. In 1884 werd er in Kofflekamp een flinke, nieuwe kerk met zendingslogies gebouwd. Ofschoon de tegenwerking van ’t heidensch deel der bevolking af en toe weer opstak, zoo groeide de gemeente toch gaandeweg aan. Jammer, dat zich onder de bevolking zooveel ziekte, vooral boasie, melaatschheid vertoont. Zoo men met kracht hier de zaken ter hand kan nemen, belooft de gemeente veel vrucht. De inlandsche onderwijzer en helper werken met zegen. In Gansee bloeit een gezond en blijmoedig christenleven op. De menschen zijn er gezond en frisch en prediken alleen reeds door hun uitzicht en gedrag aan hun heidensche stamgenooten, hoe goed het is een christen te zijn. Dat Niettegenstaande telkens herhaalde pogingen is het niet kunnen gelukken in Gansee een vaste zendingspost te stichten. Het klimaat laat het niet toe, de koorts heeft allen verdreven, die het beproefd hebben, zonder zich door de geschiedenis van zooveel voorgangers te hebben laten afschrikken, Men kan het niet verder brengen dan tot tamelijk geregelde bezoeken bij plechtigheden, de bediening der Sakramenten en dergelijke. De gemeente heeft een zelfstandig gemeentelijk bestuur, wat niet weinig zegt. In ’tjaar 1890 woonden er 369 Christenen op Gansee, onder hen 76 avondmaalgangers. De school werd door 56 kinderen bezocht. Er waren 9 helpers en 9 helpsters aangesteld en voor ’t houden der godsdienstoefeningen waren 4 personen aangewezen. In Goejaba is ’t met veel moeite voortgegaan door allerlei twistigheid, verdeeldheid en moeite heen. Eindelijk heeft de kleine gemeente zich weer vereenigd, de oude woonplaats verlaten en zich op Aurora neergezet, waar de zendeling Sch&kf het graf van Rasmus Schmidt ontdekte en nu de evangelist Izaük Albitrouw het moeilijk kuddeke tracht te weiden. Tot nog toe kan men, na de ervaring van zooveel jaren, helaas er niet aan denken een zendeling aan een vast verblijf in deze streken te wagen. Dat is een overzicht van de werkzaamheden aan de rivier de Suriname. Tot juichen stemt het nog niet, al is niet alles zoo ineens gekomen en dat blijft ook maar niet van zelf zoo, maar ’tis verblijdend, dat het zoo is. Oude heidensche gewoonten ten opzichte van huwelijk, behandeling van kinderen, en dergelijke gaan er niet zoo gemakkelijk uit,vooral als daartegen gewaakt moet worden door inlandsche helpers, die uit den aard der zaak meer moeite met het gezag hebben, dan de blanke zendelingen, die in hun huidkleur al een werkzaam middel voor hun prestige hebben. is er te danken. Naar men ’t op ’t oogenblik kan inzien, hangt. de; goede voortgang van het werk af van demogelijkheid om aan mlandsche helpers, die tegen het klimaat bestand zijn, een degelijke opleiding te geven, zoodat zij geheel en al zelfstandig inde plaats der zendelingen kunnen optreden. [l] Van de zending onder de Matuaris, die in Maripastoon wonen, spreken wij nu. Het ging haar over ’t geheel al niet anders dan die onder de Sarawakkers en we zouden er niet afzonderlijk op terug komen, hadden we hier niet te berichten vaneen zeer eigenaardige persoonlijkheid, een tegenbeeld van.de wintimannen, die wij beschreven. Hij heette King en werd, ofschoon Boschneger, in Paramaribo geboren, waar zijn moeder vertoefde en èenigen tijd bleef. Later trok zij naar Maripastoon, toen King nog te weinig indrukken had van ’t stadsleven om er iets van te kunnen meenemen. Hij groeide , als een heiden te midden zijner stamgenooten op, zijn familie vermeerderde zich en bevolkte bijna ’t geheele dorp. en ’t leefde daar onder elkander, zoóals Boschnegers leven, toen er een ziekte uitbrak en King, die in zijn jeugd een afgodsslang zou gedood hebben, dooreen wintiman als de oorzaak der bezoeking aangewezen werd. Nieuwe godshuisjes werden gebouwd, zware offers werden gebracht, geduchte vrees, pakte allen, de wintimannen. speelden den baas en hadden hun voordeel. Dat begon King te hinderen. En van dien tijd af werd hij overvallen of begenadigd, hoe moet men het noemen? met droomen, gezichten, openbaringen i. é. w. geestelijke aandoeningen van buitengewonen aard. Ernstige zendelingen, die den man later goed gekeurd en streng nagegaan hebben, [l] De Zending der Broeders onder de Indianen, ofschoon belangrijk genoeg, behandelen wij thans niet. Aan het tweetal kleinen op onze illustratie bemerkt men met een afzonderlijk type te doen te hebben. Indianenkinderen. Ineen eersten droom werd King vermaand om met de afgoderij te breken, en zoo overtuigd was hij van de wezenlijkheid dezer dingen, dat hij niet aarzelde zijn obias weg te werpen en anderen aan te sporen het ook te doen. In een volgenden droom wordt hem gezegd een achthoekige kapel te bouwen en dan naar Paramaribo te gaan om zich daar door de broeders te laten onderwijzen. En hij is deze hemelsche stemmen niet ongehoorzaam. Van nu aan laat hij zijn leven leiden door de gezichten. Hij onderneemt reizen, hij blijft tehuis, hij brengt boodschappen over, doet voorzeggingen, hij is in één woord een man, die eenigszins den indruk geeft vaneen Swedenborg, een onverklaarbaar verschijnsel, dat men evenwel zoomin ontkennen als bespotten mag. Zooveel is in elk geval zeker, deze man,, die ineen lang voorbeeldig leven bewezen heeft, geen huichelaar of bedrieger te zijn en niet zichzelf op eenigerlei wijs te zoeken, is door de hand Gods aangeraakt en als een profeet onder de zijnen opgestaan. Ook ’t profetenloon is hem niet ontgaan! De broeders hebben dezen man met voorzichtige wijsheid behandeld. Maar toen zij van zijn oprechtheid overtuigd waren, hebben zij ook niet geaarzeld hem als trouwe medehelper een plaatste geven. Hij is, zonder dat we in veel Inzonderheden treden, de leider en bestuurder eener christelijke gemeente te Maripastoon geworden en vandaar uit overal heen onder zijn stamgenooten rondgetrokken, om hun de boodschap des heils te brengen, zoodat de naam van Johanes King, dien hij bij zijn doop ontvangen had, bekend is geworden inde ontoegankelijkste streken van ’t woeste Boschland. Wellicht leed zijn gemeente wel onder zijn gedurige afwezigheid aarzelden niet in deze dingen waarlijk Goddelijke leiding te erkennen, al had het optreden van den man menigmaal iets zeer zonderlings. zoodat menigmaal ook van Paramaribo uit in allerlei moeielijkheid te voorzien was, maar hij kon niet anders. Wanneer de Godsstem tot hem sprak, stond hij op en ging! Met de. later gestichte gemeente Kwattahedde, een paar dagreizen stroomopwaarts van Maripastoon hebben wij een tweede zendingsstation genoemd, waar King ook een trouw _ medehelper heeft. Volgens de laatste opgave telden beide samen ruim 800 zielen. Op elk der stations was voorts een inlandsche onderwijzer en werkten er 6 helpers en 5 helpsters. King is in hoogen ouderdom heengegaan, om te aanschouwen de heerlijke dingen, die geen oor heeft gehoord, geen oog heeft gezien, die in geen menschenhart zijn opgeklommen ! Hij heeft in ’t Negerengelsch een uitvoerig bericht gegeven omtrent zijn droomen in drie tamelijk dikke kwartijnen. Yoor een levensbeschrijver zou dat een kostelijke bron zijn. Verwonderlijk is het, hoe stijl en beelden aan die der profeten herinneren, ofschoon hij die nooit kan gelezen hebben, daar het Oude Testament niet in het Negerengelsch vertaald is. Wat de werkzaamheden. onder de andere stammen aangaat, zoo vertoonen zij met eenige wijzigingen, tusschenkomst van andere persoonlijkheden, invloeden van plaatselijke toestanden, algemeen het karakter van veel teleurstelling en zorg, maar toch ook van moedgevenclen langzamen vooruitgang. De verbinding met het hoofdstation is steeds het lastige punt en dat veel van ’twerk op bezoekreizen moet worden afgedaan, is een groote hinderpaal. Toch blijkt ook juist op deze bezoekreizen, dat er vooruitgang is. De zendeling Adam, die met een tusschentijd van bijna 20 jaar twee zulke reizen maakte, had geschikte Gedoopte hoofdmannen van Boschnegers. Links Joh. Kins.) Toen wij bij de eerste reis aankwamen, vlogen vrouwen en kinderen gillend en krijschend de hutten of het bosch in en toonden de mannen allesbehalve vriendelijke gezichten; ze grepen zelfs naar de wapenen, alsof ze een vijandelijken overval vreesden. Zij wantrouwden de blanken in ’t diepst hunner ziel en konden zich niet voorstellen dat de zendelingen niet wat anders bedoelden dan zij zeiden te komen doen. Het volk was door de wintimannen tegen ons opgehitst. Toen ik nu weer kwam, na 20 jaar, was er vertrouwen, de zendelingen hadden krediet gekregen, men kon nu aannemen, dat ze zonder bijbedoelingen kwamen. De wintimannen hebben zich stil gehouden onder den indruk, dat hun zaak verloren is. Wij werden met uitbundige teekenen van vriendschap en blijdschap ontvangen, zelfs ontbrak het . niet aan kleine geschenken, iedereen vond het jammer, dat we zoo kort hieven en we moesten beloven spoedig weer terug te komen. Wat de werking van het Evangelie aangaat, die is in de eerste plaats nog van negatieven aard, maar daarom niet te verachten, ’t Heidensche bijgeloof is aan ’t vervallen, de negers lachen er om, dat zij zich zoo door de wintimannen bij den neus hebben laten nemen. Men denkt er niet aan tegenover de zendelingen de eer en de macht der afgoden staande te houden Ondertusschen, daar is men er nog niet mee. Zij kunnen zich nog niet geheel losmaken. „Wij kunnen het vuile water toch niet wegwerpen, vóór we zuiver gekregen hebben!” Of: „Gij dient de waarheid en wij dienen de leugen. Maar, als er geen leeraar onder ons komt, om ons dagelijks te onderwijzen, dan hebben wij geen steun, dan krijgt de leugen ook tegen onzen wil weer macht over ons. Inden gelegenheid om iets van de verandering waar te nemen. Hij schrijft: 4 nood zoeken wede leugen weer op. Zend ons daarom een leeraar, want we willen onderwezen en gedoopt worden!” Men zou zich bedriegen, wanneer men zulke verklaringen te hoog ging aanslaan, ’t Mag beginners op ’t zendingsveld overkomen, dat ze zulke teekenen reeds aanzien als het morgenrood vaneen nieuwen dag, dat ze vaneen overwinning juichen, als een enkele voorpost wordt ingetrokken, de mannen van ervaring, die inde Broedergemeente dienen, weten precies, waaraan zij met zulke mooie woorden toe zijn. Zij zijn niet ongevoelig, in ’t geheel niet, maar zelfs dankbaar, voor de onmiskenbare toenadering, die er uit spreekt, maar ze denken er inde verste verte nog niet aan ze te houden voor beginselen van ware bekeering. Och neen, wanneer er morgen aan den dag een zendeling onder deze mooipraters- komt zal hij er niet veel doopkandidaten bij vinden. Bij een proof komt men licht tot de volgende onderscheiding. Een deel behoort tot de spekulanten. Er zal met den overgang allicht wat te verdienen zijn! Ze brengen wel geen dram en tabak mee, maar jongens, die blanken hebben ze, ’t kan heel geen kwaad goed met hen te staan, een beetje huilen met de wolven in ’t bosch, waaromniet? Zoo iets overgezet in Boschneger-gedachtengang, misschien nog wel geillustreerd met zeer bepaalde bijgedachten, uitzichten op een postje of iets dergelijks, mag wel hun hoofdmotief zijn, dat onder anderen vorm misschien ook wel in andere streken terug te vinden is. En denken zij misschien iets fyner, dan hebben zij eenigen indruk van ’t verband tusschen Christendom en welvaart en zoeken daarom den leeraar en zijn onderwijs. Zulk een stemming kwam bijv. uit bij de onderhandelingen over den bouw vaneen zendingshuis in Wanhatti. Men vroeg hen een plaats daarvoor schoon te maken, boomen te vellen, struiken te kappen, timmerhout, dat er in voor- Tot hun verontschuldiging evenwel mag hier niet ongemerkt blijven, dat de Boschneger in eiken zendeling een man van geld ziet. Deze heeft een horloge, een zakmes, een potlood, hij draagt schoenen, een overhemd, i. e. w. allerlei luxeartikelen, hij woont in zulke mooie geschilderde huizen van twee verdiepingen, met ramen en torens, hij eet zoo lekker, lekker, enz. ja, zeker Missie Zending is heel rijk, en moet hij haar dan van zijn armoedje nog bijspringen? Op de manier van den Katechismus vraagt hij: Wat nut het mij, of ik een Christen word? De koopman verloochent zich niet. Maar er zijn ook anderen, die werkelijk in hun hart iets anders gevoelen, al is dat met geen mikroskoop na te gaan: honger en dorst naar de gerechtigheid. Zij verlangen in oprechtheid naar een leeraar, die hen en hun kinderen onderwijst. De weinige vruchten, die het gebrekkige zendingswerk tot hiertoe onder deze menschen heeft afgeworpen, zijn het bewijs voor de onverwoestbare kiemkracht van het Woord Gods, moedgevende profetieën voor de toekomst. Hoe veel is er nog te doen! Er zijn nog wel 8000 ongedoopte Boschnegers! Nog 500 ongedoopte Negers en Indianen! Nog 2000 heidensche Chineezen! Nog 6000 Indische Koelies! En dat alleen in Suriname, onder de bescherming eener christelijke natie, onder ’t bereik van Nederlandsche Christenen. Laat deze duizenden hun stemmen opheffen en laat ze vragen: Wat nut het ons, dat we onder deNederlandschs raad was, te disselen, enz. Zoo zou de zendeling voor timmerlui, ijzerwerk, deuren, vensters, enz. uit Paramaribo, zorgen. Daar hadden ze evenwel weinig ooren naar. driekleur leven? Wie steekt ons een hand toe, om ons op te heffen uit den nacht van het heidendom? Wordt daar door Christenen, door Nederlandsche Christenen vooral, op geantwoord? Zorgen zij, dat de Broeders blijmoedig kunnen voortgaan ineen werk van zooveel zegen en zooveel zorg? Nemen zij het ter harte, hoe de opleiding van onderwijzers en evangelisten en helpers en inlandsche predikers kan gebracht worden op den vereischten voet? Bidden zij vurig en hartelijk mee ? Welke Nederlandsche jongeling, welke Nederlandsche onderwijzer, welke Nederlandsche predikant en dokter wijdt zich aan dit werk en komt in het land van Missi Hartmann leeren, wat het is lief te hebben en te dienen? En als er weer eens een broeder Schneider opstaat, die over de Boschnegers ons wat te zeggen heeft en over’t geheele werk inde Kolonie Suriname, zal hij dan kunnen getuigen, dat Nederland zijn Kolonie niet vergeten heeft ? M. H! Dat is een heerlijk streven van vele predikanten in ons Vaderland, om bij de Gemeente meerdere liefde te wekken tot de Zending. „Onbekend maakt onbemind,” dat mag men zeer zeker ook zeggen van de Zending onder de heidenen. Daarom is ’t zoo goed, dat alom in ons Vaderland, Zendingssamenkomsten worden gehouden, zooals ook thans, om te hooren wat God door zijne arbeiders doet, en om te bidden, dat het Godsrijk alom kome. Mijnen God ben ik dankbaar dat ik thans tot TJ spreken mag vaneen zeer, zeer ver verwijderd land en volk en vaneen werk Gods, dat ik niet uit boeken ken, maar ’twelk ik ken dooreen bijna negenjarig verblijf op dat land. Nieuw Guinea en de Zending, daarover wil ik U spreken: Over dat land, zijne bewoners en over het werk der Zendelingen aldaar. ’t Meest Oostelijk gelegen eiland in onze Oost-Indische Bezittingen is Nieuw Guinea, het land der Papoea’s of Austraal negers. Daar vind ik mijn arbeidsveld. Om dat land te bereiken heeft men ongeveer 60 dagen stoomeirs noodig. Vroeger, ’k bedoel de jaren voor 1891, toen men de reis derwaarts per zeilschip moest volbrengen, had men voor den overtocht ongeveer één jaar noodig. Nu gaat I. Hieuw Guinea en de Zending. het sneller en zijnde afstanden niet meer zoo afschrikwekkend groot. Waar vroeger slechts eenmaal per jaar, of om de veertien maanden op Nieuw Guinea een wrakke schoener kwam, daar zien wede laatste jaren een stoomer van de Koninklijke Pakket Maatschappij de communicatie onderhouden. De laatste jaren kwamen ons eenige malen reizigers bezoeken. Laat ons ook een reis daarheen ondernemen. In werkelijkheid gaat het niet, maar in gedachten gaan wij vlug en is ’t niet kostbaar, terwijl de bezwaren der zeereis ons niet plagen. Een reis op een goede stoomer is, bij goed weder, verrukkelijk. Aan dek, onder de dubbele linnen zonnetenten, veilig beschut tegen de zonnestralen, die daar op de linie ’s middags loodrecht naar beneden staan, genieten we van het aangename koeltje, dat door den snellen gang van het schip ontstaat. Reeds drie dagen zijn we onder stoom, sedert wij Ternate verlieten en wijde laatste stad zagen. Eenige malen lagen wij voor anker op de Z. O. kust van Halmaheira, en nu, hoe verder wij Oostelijk komen, hoe meer eilandjes wij voorbijsnellen en altijd treft het ons, dat de dorpjes, die we zagen, steeds kleiner en armoediger werden en naar die mate de bewoners er onbeschaafder en woester gaan uitzien. Alles wat we tot nu toe zagen is slechts een voorbereiding voor wat we zien zullen. Als wede straat tusschen de eilanden Saonek en Salawatti zijn doorgestoomd, dan zullen we N. Guinea reeds vanuit de verte beschouwen.— „Dat is ’t land uwer toekomst, ginds vooruit aan stuurboord!” zoo spreekt een officier ons toe, en onwillekeurig begeven we ons naar stuurboordzijde en turen naar het Zuiden, waar hemelhooge bfergen blauwen en heuvelrijen,klimmend en dalend, het strand omzoomen. Ver moeten we uit de kust blijven want het is daar gevaarlijk vaarwater, vol klippen en banken. Ginds, onder de kust, is de zee van October tot April gewoonljjk in heftige beroering. Dc Stille Oceaan zendt dan zijn golven naar gindsche rotsen, die onbewegelijk standhouden bij het heftig bruisen dier woedende wellen. De kokende branding maakt daar het landen ondoenlijk. ’t Is of de zee, daar op de hoogte van Amberbaken, zelf waakt voor de zeevaarders, die daar door den nood gedwongen, zouden willen landen, ’t Is daar, achter gindsche heuvelen, waar ge die bergen ziet, in wazig blauw, dat de Karoners, een stam menscheneters, wonen. Dat is nog een terrein volkomen gesloten voor den vreemdeling. Die Karoners leven in eeuwigdurenden strijd met de strandbewoners van geheel westelijk Papoea. Hun land is een jachtterrein voor de strandbewoners. Zeker, de Noeforen vooral, gaan daar heen om rijst en tabak te koopen, maar ook om paradijsvogels te schieten, het modeartikel, dat aan de Europeesche markten met goud betaald wordt. Maar meer dan voedsel of vogelhuiden zoekt de strand-Papoea daar bij Karoon. Hij zoekt en vangt daar slaven; hij maakt daar „raak” d. w. z.: daar moordt hij. Om koppen machtig te worden, overvalt hij de Karoners en deze, zich van geen schuld bewust, vluchten of verdedigen zich. De strandbewoner keert blijde naar huis als hij een of meer koppen heeft afgehouwen, dat zijn zijne eereteekenen, en de kindertjes, die hij bemachtigde, zij zullen zijne slaven zijn of hij zal ze verkoopen. Maarde Karoner, die een vijand in handen krijgt, ’t zij dood of levend, hij verslindt hem uit wraak en niet uit bloeddorst. Te verwonderen is het waarlijk niet, dat die Karoner zich wreekt, ook op onschuldigen om zijne gestolen kinderen of vermoorde vrienden. Het vleesch der verslagenen roostert hij, in bamboezen kokers, op het vuur. Dat vleesch eet hij om alzoo ook den geest (moed)’ der vijanden machtig te worden. Sluw, achterdochtig en. angstig is de gelaatsuitdrukking van den Karoner. ’t Isof hij, in zijn argwaan en wantrouwen u doorgronden wil en niet weet, of hij u, den vreemdeling, zal vellen of ui ontvluchten. Schhw trekt hij zich terug in zijne ontzei tende oerwouden ver, ver weg in ’t gebergte, waar de vreemdeling niet komt, waar ’t schot van het jacht- of moordgeweer niet wordt gehoord. Daar, waar in doodsche stilte de kroonduif haar nest bouwt en het wilde zwijn zijn jongen werpt, daar is de plaats van den Karoner. Zijn huis is gemaakt op de machtige takken der eeuwenoude ijzer-houtboomen of anders heeft hij zijn hol inden grond of in rotsspleten. In doodelijke eenzaamheid vindt hij, de verdrevene en gejaagde, rust voor zijn voet. Gesloten is zijn land voor den strandbewoner en nog veel meer voor den Zendeling. Al betreuren wij het ook, dat hun, die zoozeer vrede behoeven voor ’t ontrust gemoed, geen vrede verkondigd wordt, wij gelooven toch, dat de Heere God gedachten des Vredes over hem denkt. Wat God beloofd heeft wordt vervuld, en dat is: de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Wij moeten steeds Gostelijker varen voor we inde Dorehbaai ten anker komen. Aan de linkerzijde strekt zich de Stille Oceaan uit, en rechts passeeren wij het N. W. gedeelte van Papoea. Meer dan een etmaal sturen wij in denzelfden koers. Niets bijzonders valt er te ontdekken, noch aan de zee, noch aan het reusachtige eiland, zelfs niet al turen we door onze zeekijkers naar ’t land dat wij zien. Toch naderen we langzamerhand de kust en kunnen wij reeds duidelijker de heuveltoppen onderscheiden, de verschillende kleurschakeeringen der boomen aan ’t strand, de branding op de riffen en aan vooruitspringende kaapjes. Hier en ginds ontwaren we een riviertje of ook een waterval en, nu wij hier en daar een prauwtje zien dobberen, nu komt er meer leven. Rechts voor ons, op meer dan 80 zeemijlen afstand, daar zien we het Arfak-gebergte. Men schat dien kolossus op 9 a 10.000 voet hoogte. Ma- jestueus is-zijn aanblik. De ribben of uitloopers van den Arfak zijn op zichzelf reeds bergen, en die gansche bergmassa is begroeid, niet maar met kreupelruigte, maar met zware bosschen. Schoon is vooral ’s morgens en ’s avonds dat gebergte. Als de zon dien berg in goud en gloed zet, wordt het oog letterlijk geboeid door dien aanblik en ge roept uit: Groote God! hoe heerlijk zijn Uwe Maar zie, daar vlak voor ons ligt een klein eiland, als ingeschoven aan de kust. Zie, we nemen een anderen koers. Links dat eiland en rechts de vaste kust. Wij stoomen de Doreh-baai binnen! Waar moeten we nu eerst naar kijken!? Alles wat we zien grijpt ons aan. Zie! daar links van u, de Zendingspost Mansinam. Papoesche huizen! Wat groote schildpadden, die huizen! Weer een eilandje, voor Mansinam. Dat is Mappi. ’t Lijkt wel een groote bouquet van groen. Wij stoomen verder. „Langzaam vooruit” was ’t signaal naar de machinekamer, en statig gaat ons schip, alsof het trotsch is op zijn kracht en op de gelukkig volbrachte reis, voorbij eenige Papoesche huizen. Aan stuurboordzijde zien wede toco van den Zendelingkoopman, dan zien we het kerkje van Doreh, vriendelijk tusschen het lachend groen gelegen en daar, achter die hoog opgaande brood boomen is de Zendingspost Doreh of Kwawe. Men heeft aan wal reeds van onze komst gehoord. De bevolking gilde straks: „De mailboot! de mailboot!” en allen vlogen naar 't strand of den achterkant der huizen om zich van onze komst persoonlijk te overtuigen. Hier en daar wordt een Hollandsche vlag opgeheschen en aan ’t strand, voor ’t Zendingserf, gaat statig de vlag driemaal op en neer als welkomstgroet aan ’t schip. Nog een weinig voort naar de ankerplaats Menoekwarie, waar de Controleur van Nieuw Guinea’s Noordkust gevestigd is. Uit het scheepskanon wordt tweemaal een zwaar schot gelost en donderend rollen de schoten over de zee en het geluid wordt teruggekaatst door de bergen totdat heteindelijk wegsterft inde verte. Het anker wordt losgemaakt, ploft met onstuimige haast in zee en sleept ratelend den ketting door de kluisgaten, tot het den bodem bereikt heeft eu daar zich vastwoeltin den zand- en modderbodem. De trap wordt neergelaten want reeds liggen een tien- a twintigtal prauwtjes met Papoea’s en vreemdelingen op zijde van ’t schip te wachten. Die vreemdelingen zijn meest Mohamedanen of (Jhineezen van Ternate afkomstig. Zij zijnde handelaars in vogelhuiden, schildpad, schelpen, hars, tripang, cocosnoten, etc. Straks is ’t beurs aan boord. Van de groothandelaars koopen zij nieuwen voorraad: rijst, natte en droge sago', manufacturen, tabak, petroleum, etc. etc. en betalen liefst met de door hen opgekochte goederen.— Inmiddels komen ook de Papoea’s de trap op. Velen zijn fatsoenlijk gekleed, vooral in vergelijking met die ongekleede luiden. Daar komt zoo’n ongekleede wildeman de trap op. Er gaat u een rilling door de leden waar ge den eersten Papoea voor u ziet staan, ’t Gaat u dus als mij. Nog immer zie ik dien Soëker voor mij staan, en toch is het reeds negen jaar geleden dat ik dien eersteling zag. Bijna geheel naakt kwam die koffiebruine Papoea aan. Op ’t eerste gezicht kwam hij ons verschrikkelijk voor. Dat smalle en tamelijk hooge voorhoofd, die diepliggende, tintelende oogen, welke achterdochtig u aanzien of onrustig ronddwalen, de fyn gevormde neus, welke meestal een weinig gebogen is en in welks middenschot een wit been ter versiering gestoken is, de flinke mond, die meestal, wanneer de oogen op u rusten, gesloten is, de welgevormde kin, dat geheele gezicht teekent achterdocht, moed, listigheid en verdierlijking. De fijn gekroesde haarbos, die rechtstandig overeind groeit en een afschuwelijke ragebol vormt, waar een dompige warmte van uitstraalt, vervult u met weerzin. Vooral de kam, die daar in steekt, een Een heidensch Papoea uit de Dorelibaai. Elke vêer beteekent een gesnelde kop, een gedane moord. Hoe meer vêeren, hoe meer moorden, hoe grooter eer. De ooren zouden we onder dien haartooi niet eens ontwaren, als zij niet zoo buitensporig mooi gemaakt waren. Snoeren kralen bengelen aan de ooren of ook wel zware zilveren, of schildpadden ringen rekken de oorlellen zoo uit, dat de gaten groot genoeg zijn om de eindjes sigaar te bewaren, die te kostbaar zijn om weg te werpen. De Papoea heeft de tabak lief. Zoo dadelijk zal hij u wel zeggen: „heb mij toch lief met tabak,” misschien ook wel: „als ik geen tabak krijg, ga ik dood.” Ook de sirih pinangpruim, met tabak en de noodige hoeveelheid kalk zijn zeer intrek bij de Papoea’s. Meestal zijn dan ook de lippen dof donkerrood, want de Papoea legt den sirih-pruim liefst voor de tanden van de boven- of benedenlip. Moet hij eindigen met zijn pinangpruim, dan bewaart hij die meestal achter het oor waar hij blijft plakken. De Papoea heeft zijn eigenaardigheden en zijn smaak en ook in zijn pronk. Versieringen heeft hij nooit genoeg. Gewoonlijk heeft hij om den hals, aan een touwtje, een beschermhoutje hangen; een talisman. Een gewoon stukje hout, besneden met een menschelijk gelaat, omwoeld met een rood stukje katoen, zal hem beschermen tegen booze invloeden van geesten, voor ziekten, etc. etc. Een snoer kralen om den hals is een gewild sieraad. Op borst en armen zijn verschillende litteekens van gebrande of gesneden wonden op symetrischen afstand. Uit die litteekens kan de Papoea u zeggen hoeveel groote prauw-reizen hij reeds ge- lange bamboes, den vorm hebbende vaneen lang- getande vork, is afschuwelijk. Natuurlijk heeft een Papoea zulk een kam noodig voor zijn toilet; ook bezigt hij die als vork, om de heete aardvruchten uit den steenen pot te halen. Maar die kam is tevens een voorwerp van trots. Aan dien kam zijn dikwijls witte papegaaivederen gehecht. maakt heeft. Een notitieboekje heeft hij voor aanteekeningen dus niet noodig. Sommige Papoea’s zijn getatouöerd en zijn trotsch op hun fraaie teekeningen, die soms ook geliefde gestorven personen voorstellen. Nog zijnde bovenarmen versierd met gevlochten armbanden, van het geel rijststroo en roode lapjes katoen, ook armbanden van everzwijnstanden, van geslepen schelpen, zwart hout of zilver. Om de schouders heeft hij kruiselings twee snoeren van gevlochten stroo. Om ’t middel is de schaamgordel geslagen, soms bestaande uiteen strook geklopte boomschors of een enkel reepje gedroogd blad van den pisangstam, dat wordt vastgebonden om de lenden met een flink dik touw. Een man in goeden doen of bij feestelijke gelegenheden, heeft een stuk rood katoen of een Javaansche lendendoek om. Denk u nog eenige ringen van koper of zilver om de enkels en ge hebt vrijwel den Papoea gecostumeerd en al voor u.— De vrouwen, die we beneden inde prauwtjes zien wachten zien er anders uit. Ook zij hebben hun haarbos. Sommige vrouwen binden dien op een wrong en hebben een veelvervigen rok (sarong) aan. Soms bestaat hun eenige kleeding ineen stukje grof blauw katoen als lendendoek of wordt deze vervangen door eenige bundels gekleurde touwvezels. Natuurlijk zijn ook bij de vrouwen de versierselen zeer gezocht, maarde man, als het sterkere vat, kan die beter dragen, althans de vrouw heeft nooit zooveel sieradiën aan als de man.— Met haar jongste spruit, op den rug gebonden, roeit zij om het schip en wacht op haar ega. ’t Scheepje waar zij in roeit is nog geen drie meter lang en nauwelijks 60 c. M. breed, en zou zeker geen drie personen kunnen vervoeren, indien het niet, dooreen boomstammetje, ter grootte van het bootje, gesteund werd. Door dien uitlegger ligt het scheepje vast op het water en krijgt veel meer draagvermogen.— Steeds meerdere bootjes komen aangeroeid, groote en kleine, met een en twee uitleggers, door mannen en vrouwen en kinderen geroeid. De mailstoomer oefent een machtig aantrekkingsvermogen uit op de Papoea’s. Zoolang zij aan boord zich ordelijk gedragen en niet inden weg loopen, mogen ze zich aan dek bevinden. Daar is ’t dan Papoesche beurs. De handelaars komen hier hun brieven halen, informeeren naar de marktprijzen van Europa van vogels, schildpad, etc., en al naardat de koers is, is er drukte en beweging. De Papoea’s hopen dezen dag hun slag te slaan. Zij komen aan met levende papegaaien, geroosterde of versche visch, vogelhuiden of met een broodmagere kip waarvan zij nooit de herkomst kunnen opgeven. Jonge cocosnoten en schildpad en schildpaddëieren, ’t wordt al den reizigers te koop geboden. Elders staat men te onderhandelen over den prijs van ’t vervoer naar den wal. Ook wij maken een contract om naar gindsche huizen te roeien. Voor een hal ven gulden en een pak tabak wil men aan ons verlangen voldoen. Gelukkig is onze prauw flink groot, maar veel laden kan ze niet, daarvoor is ze te zwak, want ons vaartuig is een uitgeholde boomstam, en is door stokjes en latjes, die de prauw wijduit doen staan, meer zeewaardig nog gemaakt, maar daardoor verliest de prauw ook veel van hare ruimte.— Eender roeiers fungeert als stuurman, met zijn riem bestuurt hij de prauw. De roeiers scheppen met hunne korte riemen en brengen een flinken gang in ons scheepje. Vooral nü snijdt ons bootje door ’t water, nu men er een deuntje bij gaat aanheffen. Wat de lui zoo luidkeels uitgalmen ziin liederen zonder beteekenis. Straks improviseert men een deun en men vertelt er al zingende, wat ge hem straks betalen moet, en waarlijk, als ge dat doet, wat ze daar opnoemen, dan zult ge u wel insolvent verklaren.— Wat is het water prachtig helder. Op zeer groote diepte ziet ge de prachtvolle koraal-formatie, met verschillende zeewieren. Allerlei soorten van zeebewoners wriemelen daar doorheen, ’t Is een natuurlijk aquarium. Zilverwitte, roode, groene, blauwe, zwarte visschen spelen daar beneden u. Alles om u heen vergeet ge. Naar beneden, diep in zee, is uw blik gericht. De roeiers staken hunnen arbeid en ook zij turen naar beneden. Hunne lange werpschicht, met drie en meerdere punten hebben zij reeds ter hand, om ’t argeloos vischje, dat in hun bereik komt, te vangen. Plotseling is het water menieiood geworden. Hoe komt dat ?! Een Papoea, die een sigaretje gaat rollen, veegt op zijn arm, den mond af. Zijn geduchte sirih-pruim heeft hij juist, in zee, uitgespuwd en doordat antecedent ontstond die roode zee.— ’t Is gelukkig hoog water. We behoeven straks geen gebruik te maken van den gekerfden boomstam om in het huis te komen. Vanuit de prauw kunnen we in huis stappen. Waarom zette men de huizen toch niet ginds op het land?— Dat laat de strandbewoner aan den bergbewoner over. Om bevrijd te blijven van overvallen van de binnenlanders, die zich niet gaarne op zee wagen, en vooral om de vele bosch-geesten, zit de strandbewoner veel liever op zee. Daarbij, de zee is een trouwe Gemeente-Reiniging. Tweemaal per dag voert zij bereidwillig mede al wat de bevolking haar afstaat. Voor aanleg en onderhoud van erf heeft de strandbewoner geen zorg. Dat moest er nog bijkomen, hij heeft toch genoeg te doen! Hij is liever lui dan moe. lets nieuws maken, dat wil hij nog wel, maar iets herstellen, daartoe komt hij al heel moeilijk. Met reparatie wordt zoo lang gewacht dat er niet meer gerepareerd kan worden. Zie maareens hoe die huizen gaan overhellen; als daar een paar nieuwe balken of paaltjes gezet werden, dan was alles in orde, maar dat is te veel werk. Wel staan er een paar lange latten om het huis te stutten, maar daarnaast wordt reeds een nieuw gebouwd. Aan dat huis in aanbouw wordt verkoos is wel eigenaardig maar nog zoo dom niet. De huizen zijn nooit beschaduwd. Alleen aan den achterkant, ’t vrouwen- en slavenverblijf (dus het kopstuk van de schildpad) waar de schaduw der boomen komt, loopt het dak hoog op en komt er meer licht inde woning. De strandbewoners hebben dus weinig last van zon, regen en wind als zij thuis zijn. ’t Is lekker koel onder het bladeren dak maar ook geheimzinnig donker; maar aan donker is de Papoea gewend, zoo zelfs, dat hij in donkeren nacht, op eenigen afstand, goed onderscheiden kan.— Men heeft uit de huizen gezien, dat er vreemdelingen inde prauw zijn en een bezoek komen brengen. Alle bewoners loopen luid lachend en pratend naar het voorhuis. Vrouwen met kinderen, jongens en meisjes, honden, varkens en katten, alles rent en draaft over den latten vloer; ’t huis schudt en kraakt. De voorsten zetten zich neder op den grond, op den rand van de gaanderij en zitten met de voeten over de zee te slingeren. Achter de voorsten zit de tweede rij belangstellenden gehurkt met gevouwen handen, daarachter weer staan nog anderen. Allen turen naar de naderende prauw. Men lacht en maakt op -en aanmerkingen. Men leeft in verwachting der toekomende dingen. Als de Zendeling komt aanroeien, dan zou men van hem geen notitie nemen, maar nu er vreemde blanken komen, nu drijft de nieuwsgierigheid hen. De mannen roepen onze roeiers toe om te weten wie we zijn en wat we komen doen. ’t Is maar goed dat ge hun taal niet kent. Er wordt heel wat van u gezegd, dat u in lachen zou doen uitbarsten of wat reeds een half jaar gewerkt; voordat het klaar is, verloopt er allicht nog een half of heel jaar, tenzij het oude huis geheel en al met een haastigen val dreigt. Dan worden de luien vlug. Vele handen maken licht werk en binnen 14 dagen is het heele huis gereed.— Een zeer eigenaardigen vorm hebben die huizen. Dat men den schildpadvorm u zou doen blozen. Terwijl wede prauw uitstappen en in huis komen, maken de lui ruimte voor ons. Eenige mannen en vrouwen hebben reeds genoeg van ons gezien, en verwijderen zich, de kinderen zien angstig ons aan en verstoppen zich achter hunne ouders en beginnen angstig te brullen; de honden helpen hen en beginnen tegen ons te bassen; de varkentjes worden onrustig en rennen gillend weg. De grooten genieten en lachen en schreeuwen dat de kinderen stil moeten zijn. Met slagen en schoppen worden varkens en honden tot zwijgen gebracht. Eenige vrije mannen, komen u vertrouwelijk de hand geven en begroeten u inde Maleische taal. Dat zijn dusmenschen die met hun tijd meegaan.— In stilte hebt ge een en ander gadegeslagen en u verwonderd en verbaasd. Onze oogen zijn reeds aan het geheimzinnig duister gewend en alle voorwerpen zien we nu zeer goed. De indeeling van het huis is duidelijk, ’t Middengedeelte is een hooge en breede gang, die als magazijn, keuken, prauwenloods en als arsenaal dienst doet. Potten en pakken met sagomeel, balen rijst, zakjes met boontjes liggen op den grond; bossen gedroogde peulvruchten hangen aan den zolder. Verschillende stookplaatsen (vuur-platen) zijn hier. De prauwen liggen langs den wand of zijn tegen de balken, boven ons hoofd, opgebonden. Langs de wanden hangt het jacht -en vischtuig. Houten en koperen trommen, bij feestelijke gelegenheden in gebruik, zijn hier in verscheidenheid voorradig. Verschillende soorten van hakmessen, waarmede reeds menig menschenhoofd is afgehouwen, geweren en lansen, liggen hier voor de hand. Hier hangen ook de tritonschelpen, waarop na gedanen moord, of bij vrees voor overval, geblazen wordt. In sommige dier schelpen is nog het gedroogde bloed aanwezig, daarin gesprenkeld, toen men een moord gepleegd had. Boven ons hoofd vinden we boomtakken, bladerloos en geheel zwart van den rook. Op die sieraden is men zuinig, men bewaart ze tot ze geheel vermolmd zijn.— Wat ge straks door het schemerdonker nog niet kon onderscheiden, ziet ge nu. In het mannen ver blijf hangen grijnzende doodskoppen; koppen van mannen, vrouwen en kinderen. Men weet u de herkomst zeer nauwkeurig op te geven. Die koppen, ’t zijn de zegeteekens der Papoea’s, waarop zij trotsch zijn en waarop de kinderen met stille hoop staren. De kinderen worden er steeds aan herinnerd, wat helden hun vaders en broeders zijn. Met moorden worden die kinderen vertrouwd en in stilte leggen zij zich zelf de belofte af, als ze maar groot zijn, om ook koppen te halen. Ze willen helden worden, die kinderen, helden inde boosheid. Wie zal die kinderen tegenhouden aan den rand van dat hellend vlak! ? De bewoners, mannen en vrouwen, dien wij wat tabak gegeven hebben, genieten van ons geschenk, en een der mannen komt tot u en zegt: mijnheer, als je straks weer weggaat, moet ge mij maar een heel pak van die tabak geven, want ik heb niets meer. „Ik ook niet! en ik ook niet, heb mij ook lief met tabak!” zoo roepen anderen als in koor.— Inmiddels zittende vrouwen, ijverig rookend, hun matten te naaien; anderen vlechten zakken, of stampen de rijst uit den bolster. Eenige mannen zijn weer begonnen met een smallen dissel een boomstam tot prauw uitte hollen.— Jongens en meisjes, van 6 —l2 jaar, allen geheel naakt, liggen door de reten der vloerlatten in zee te turen, naar de visschen, die onder de huizen Kleine lapjes, onkenbaar van kleur, zijn er aangebonden. Toen de bewoners van dit huis „raak” gemaakt hadden, d. w. z. laf gemoord hadden, toen heeft men de prauw versierd met groote boomtakken; den heupdoek des verslagenen scheurde men in reepjes en die bond men aan de takken. Maanden lang hebben die takken het huis versierd en nu liggen zij er reeds jaren op deze vliering. azen op alles wat neergeworpen wordt. Met hunne kleine pijltjes, loeren de jongelui op de visschen. Door de reten van het huis mikken ze op de visch en met gejuich wordt elk diertje in huis opgehaald. Al wat gevangen wordt is winst. Deze maand heeft men juist heel veel voedsel noodig. Als de maan vol is, dan zal men zes of zeven nachten feestvieren, want dan zullen de grootste jongens een heupdoek omkrijgen. In ’t andere huis . zijn kindertjes, wien de enkelband te nauw geworden is; die enkelband zal verwisseld worden, en dat is een geschikte reden om te feesten. Dan moet er nog feest gevierd worden omdat er eenige jongens zijn wien het middenschot van den neus moet worden doorgestoken, voorwaar er zijn redenen genoeg om feest te vieren; daarom moet er nu heel veel eten verzameld worden, want feestvieren bestaat bij de Papoea’s, in ’t verorberen en krijgen van groote massa’s voedsel, zooveel dat de gasten bakken vol mede naar huis nemen.— Binnen, inde afzonderlijke kamertjes, aan de beide zijden van het huis, daar willen we ook nog even een kijkje nemen. Dat zijnde slaapkamertjes der gehuwden en der kinderen, de slaven mogen inden gang slapen. Aan de zijde van den gang is het kamertje ongeveer twee meter hoog en aan den buitenwand, nauwelijks 60 c. M.. Inden buitenwand is een klein luikje aangebracht waardoor lucht en licht binnenkomt. Eenige matten liggen verspreid over den vloer. Dat is de slaapplaats der echtelieden. Een zwaar stukje bamboes van 13 —l6 c. M. middellijn, of een smal houten bankje, doet dienst als hoofdkussen. Meubelen treffen wij niet aan; tafel, stoel, noch iets, dat er op lijkt is te zien. Een kleine stookplaats, waarboven een latwerk aangebracht is en waarop visch en vleesch wordt gerookt, ontbreekt nergens. Een paar dikke bamboeskokers, van 1— 8 meter lengte doen als emmers dienst; zijn ze niet meer waterdicht, dan worden ze als pijlkokers gebezigd. Borden en spoelkommen staan op den grond, alsook houten bakken waarin de sagobrij wordt aangemaakt. Een of meerdere helgekleurde rieten koffers zijn gevuld met ruilartikelen, z. a. blauw katoen, witte kralen, messen, sarongs, ’t zijn al contanten des eigenaars. Is de Papoea rijk dan vindt ge ook geweren in zijn woonvertrekje. Is de bewoner een held, dan zult ge hier ook vinden de door hem persoonlijk gesnelde koppen, die gewoonlijk geverfd zijn met bruine, zwarte en witte strepen.— We zagen reeds mannen en vrouwen met een amulet, een beschermhoutje, ruw besneden met een menschelijk gelaat, ineen rood lapje gewikkeld. Ze dragen die amuletten om den hals. Maar hier, in dit kamertje vinden we afgoden, korwaars geheeten, met touwtjes opgehangen aan den wand of ginds staan ze doorelkander ©nder die slaapbank, ’t Zijn gestorven familieleden, d. w. z. zij moeten ze voorstellen, en de geesten van hen, die ze voorstellen, zijn in die houten beelden. Zij nu waken voor ’t heil der familie, en in moeilijke omstandigheden zijn deze de beschermengelen. Ook vinden we op die plank nog een bijzonder groot beeld, waarvan het hoofd nog grooter is dan het lichaam. Dat hoofd is van achter uitgehold, en hierin is een kinderschedel geborgen en een opperarmbeen. Dat hoofd en armbeen zijn afkomstig van den overleden eerstgeboornen zoon. Zij vergeten hun geliefde dooden niet. Opdat het den geesten der gestorvenen welga, wordt er op de graven voedsel geplaatst en zet men er, als blijk van liefde, voorwerpen van groote waarde op, die men nooit meer zal weghalen. Nachten lang heeft men besteed om die beelden te snijden; om voor de dooden te dansen en te zingen, waardoor men den geest der gestorvenen dwong in die korwaars te komen Die dooden-feesten zijn voor de Papoea’s vreugdefeesten; maar, welk een wanhopende smart vervult de nabestaanden vaneen geliefd of gevreesd persoon, wanneer de ziel het lichaam pas verlaten heeft. Als razenden springt men rond met hakmessen zwaaiend, alsof men den geest van zich wil afhouden. De trap van het huis wordt stukgeslagen, zoodat de geest niet meer terug kan komen, men vernielt de vruchtboomen en aanplantingen uit droefheid en wanhoop. Men tracht door schreeuwen den geest van zich te houden en door de vernieling de omgeving voor hem onkenbaar te maken. Yoorwaar de dood is hier een bode der verschrikking! Wij zijn hier ineen land van doodsschaduwen. Maar hoe sterk ook het heidendom is, en hoe donker ook de nacht der zonden zij, ook hier zijnde Evangelie-boden dóórgedrongen en prediken: „Vrede door het bloed des Kruises.” Dat de Papoea’s alleen behouden kunnen worden door den levenden Christus, dat gevoelde reeds de nu zalige Vader Goszner in Berlijn, die, reeds in 1854, de eerste Zendelingen voor Nieuw Guinea afvaardigde. Die pioniers: Ottow en Geissler, kwamen hier aan den sen5en Febr. 1855. Als wij. Zendelingen van Nieuw Guinea, gewend (verwend wilde ik bijna zeggen) aan het goede des maatschappelijken levens, willen gaan klagen over onze eenzaamheid, moeite, teleurstellingen en over zooveel waar de Gemeente in het Vaderland zich wel nooit een begrip van kan vormen, en wij gedenken dan aan onze voorgangers, die de allerzwaarste lijdensschool doorliepen, en voor geen tegenstand weken, maar getrouw bleven tot inden dood, dan leggen wede hand op den mond. Hoe schoon de natuur hier ook is, ik zeg u, dit land is voor den Europeaan een land van koorts en ziekte. Hoevele broeders en zusters en zendingskinderen vonden hier hun graf! Hoevelen konden nog ter elfder uur wijken naar gezonder oord. Elke Zendingspost heeft zijn graven, want weest verzekerd datdeEvangelie-prediking hier niet alleen een werk is des gebeds, maar ook van bloed en van tranen. Hier, op Doreh, is de oudste Zendingspost e,n op dat eilandje, op 20 minuten Wat zien die Zendingsposten er vriéndelijk uit. De planken huizen, die uitstekend weerstand bieden aan de veelvuldige aardbevingen, netjes wit geverfd, met breede gaanderijen om de zon buiten te houden, zijn met bladen zink gedekt. Vroeger waren die huizen met bladeren van den sagoboom gedekt, maar aangezien de bevolking thans die dakbedekking niet meer leveren wil, omdat de vogelhandel veel meer winstgevend is, zijn nu zinken daken gekomen. Rechts van het woonhuis is de kerk. Vriendelijk ligt ze daar tusschen het geboomte verscholen, alsof ze dringend noodigt tot binnentreden. Op de kerk is een torentje aangebracht voor de klok, welke vóór iedere samenkomst geluid wordt. Zeer zeker, ’t geloof is uit het gehoor van het gepredikte woord. De Zendeling zaait aan alle wateren. Inde tuinen bij de slaven, bij de roeiers inde prauw, in de huizen bij de zieken en feestvierenden en bij twistmakers; maarde plaats bij uitnemendheid is toch immer het huis des gebeds. ’s Zaterdagavonds, vóór zonsondergang gaan we langs het strand. Bij laagwater loopend, is'’t hoogwater dan roeiend, om allen aan te zeggen dat het den volgenden dag Zondag is.— Men ziet ons reeds aankomen: „Is ’t morgen Zondag mijnheer!?” zoo vraagt men ons. ’t Antwoord luidt bevestigend. „Kom morgen, ’k heb een boodschap voor u van den Heer uit den hemel!” „We komen morgen allemaal!” en door’t huis roept men: „Morgen is het Zondag! Morgen is het Zondag!”— Aan een ander huis, waar men op de gaanderij lustig zit te praten en waar allen ijverig rooken, heeft men ons reeds lang aan zien komen. Nu wij naderen rijzen eenigen op en verwijderen zich, anderen turen doelloos in zee of houden zich slapend. „Morgen Zondag!” Zoo zeggen we hun. Geen afstands roeien, Mansinam, dat is de tweede post. Op Doreh is het eerste Zendingsgraf gedolven, en vond Br. Ottow, door hevige koortsen aangetast, den dood. antwoord. „Morgen Zondag!” Zoo herhaal ik en roep wat harder. „ Joa!” hoor ik. „Ik verwacht jullie allemaal!’’ Daar bemerk ik eenige oude bekenden.— „Hé! ik zag jou ook in langen tijd niet inde kerk,” zoo spreek ik hem aan. „Waar ben je zoolang geweest?” „Ach, ik wilde Zondag maken (inde kerk komen) maar, ik had hoofdpijn.” Een ander hoestte juist Zondag verschrikkelijk. Een ander was Zondag juist op reis en anderen wisten waarlijk niet dat het toen juist Zondag was. ’t Regent gewoonlijk: ik bid u houd mij voor verontschuldigd. „Morgen dan komen we allemaal!”— In andere huizen zijn weder andere ontmoetingen. Bij den een zijn We gewild, bij een ander geduld en weer bij anderen gehaat. Weinig Papoea’s hebben ons waarlijk lief. De meesten ontloopen ons en laten ons voor ’t geen wij zijn. Over ’t algemeen meent de Papoea dat wij, Hollanders, hem noodig hebben. Dat zij ons noodig hebben, dat wij, als middel in Gods hand, hun tot zegen kunnen zijn, voor dit en het navolgend leven, daar denkt hij nooit aan. Als wij ’s Zaterdags overal den Zondag hebben aangezegd, dan wordt om 6 uur, 1.0 minuten lang de klokgeluid, zoodat allen inde huizen en ver aan ’t strand en in het bosch, het kunnen hooren, dat het morgen Zondag is. Wij hebben ze genoodigd. Zondagmorgen, vóór zes uur? dan wordt de Hollandsche driekleur hoog aan den vlaggestok opgehaald. Nu kunnen alle bewoners het zien dat het reeds Zondag is. Willen de lui nu gaan roeien, tegenhouden kan ik ze niet. Maar nu komt niemand aan het strand om te smeden of om prauwen te hakken, althans niet onder kerktijd. Om halfnegen wordt eenigen tijd de klok geluid. Dan maken de Christenen zich gereed voor de kerk. Met helkleurige of witte kleederen komen ze aanroeien. De Christenen met hunne kinderen alsook zij die Doop-onderricht krijgen, steken zeer gunstig af bij de heidenen. Komen dezen ter kerk, dan leggen ze de afschuwelijke haarkam en het witte neusbeen thuis neer. Hunne amuletten mogen ze om den hals houden, anders zouden zij misschien niet durven komen, want gesteld, de persoon/ die het amulet, op ons verzoek, had afgelegd, zou ziek worden of wat dan ook, men zou het ons wreken. De heidensche kerkgangers houden dan hun amulet niet op de borst maar op den rug afhangend. Dat doen zij uit eigen beweging: ’t is of ze ’t weten, die heidenen, dat zij in Gods huis, waar vaneen groot God gesproken wordt, niet mogen zijn met godjes van geringe kracht.— Om negen uur begint de dienst. Op de kleine bankjes, vooraan, zittende schoolkinderen. Rechts zittende mannen, links de vrouwen. Vooraan de Christenen, achteraan de heidenen. Na het zingen van den voorzang (alle liederen worden regel voor regel voorgezegd) waarbij de Zendelingsvrouw het harmonium bespeelt, worden geen kerkgangers meer toegelaten en wordt de deur gesloten. Wet en geloofsbe: lijdenis worden voorgelezen, de laatste door de Christenen staande beleden. De prediking des Evangelies geschiedt natuurlijk inde landstaal en zoo eenvoudig mogelijk. Als we over de zonden spreken, dan worden we begrepen, maar als we spreken over hemelsche dingen, die geestelijk onderscheiden worden, daar kan de Papoea niet bij. Een Christus, een Zaligmaker, die eene verzoening is voor onzezondén, dien heeft de Papoea niet noodig, want hijzelf heeft geen zonden. Zoo hij al zonden bedreef, overspel, moord, diefstal, etc., welnu, daarvoor heeft hij of zijne familie betaald, en hij zelf heeft niets te maken met een Hemelschen Rechter. Dat de Heiland voor de zonden der Hollanders gestorven is, en voor andere witte menschen, dat kan de Papoea nog begrijpen en aannemen, maar voor de Papoea’s behoeft er geen Heiland te zijn. ’t Volk leeft dan ook onverschillig voort, tevreden of ontevreden met het heden en bekommert zich niet over den dag van morgen; aan den dag des doods, daaraan denkt niemand. Dus hebben de geleerden gelijk, die zulke natuurvolken gelukkig prijzen!? Zij zijn niet gelukkig! Al is hun leven oogenschijnlijk gelukkig en gaan hun dagen rustig voorbij, al kennen zij geen strijd om ’t bestaan, en al is ook alles wat ge op een afstand van Papoea ziet, idyllisch getint, de Papoea’s zijn diep, diep. ongelukkig! Augustinus de Kerkvader heeft een woord gesproken, waardig om in Gods Woord geboekstaafd te zijn. Augustinus zegt: „Ons hart is onrustig in ons, totdat het rust vindt in U, o God!” Dat woord geldt den Europeaan, ’t geldt den Polynesiër, ’t geldt elk sterveling, want het menschenhart is overal gelijk en heeft dezelfde behoeften, ’t Leven van den heidenschen Papoea is een leven van vrees. Nacht en dag is hij in vrees, voor booze geesten, voor geesten der gestorvenen, voor moordbenden. In ’t donker is hij in vrees; alleen zijnde is hij in vrees; op zijn stervenssponde is hij in vrees. Bosch en zee, overal booze geesten, die ’t op zijn verderf en ondergang toeleggen. Gaat hij langs de graven, hij is bevreesd; hoort hij vogels roepen op bijzondere wijs, hij is bevreesd. Voor allen en alles is hij bang. Welk een leven! ’t leven dier natuur-menschen! Den kostelijken zegen van den arbeid kent hij niet. ’t Geluk der reinheid des levens geniet hij niet, den eenigen troost inleven en sterven wil hij niet. O God! wat onderscheidt mij en u, dat wijden Papoea niet gelijk zijn! Wat de Papoea begeert is een leven zonder sterven, dus een sterven zonder leven, een leven, z. a. zijne booze lusten het ingeven, in begeerlijkheid der oogen en begeerlijkheid des vleesches en grootheid des levens. Zijne daden acht hjj onberispelijk en daarom is hij in eigen oogen den hemel waardig, zonder verzoening door het bloed des Lams. Gij begrijpt, dat waar de gezindheid des harten steeds Na den dienst gaat de Zendeling de thuisblijvers opzoeken, de zieken helpen, en dan is er weder gelegenheid te over om nog eens te repeteeren, om toe te lichten, om nog eens ernstig aan te dringen op onderzoek des harten. Ook tusschen de middaguren, soms vóór den morgendienst, gaat de Zendeling naar een nabij gelegen dorp, om daar, inde huizen, bijeenkomsten te houden. Tot hiertoe werd nogx nergens de toegang tot de huizen geweigerd, en al is er tot heden nog zeer weinig vrucht te bespeuren uit die huiselijke bijeenkomsten, zoolang er nog menschen hooren naar en komen tot de prediking des Woords, zoolang zullen wij blijven voortgaan. Is de hitte van den dag aan ’t afnemen, dan luidt andermaal de klok en komt de gemeente weder samen. Bij deze vergaderingen zijn zelden heidenen aanwezig. De opkomst bestaat uit de Catechisanten, lidmaten en de pleeg- is: eten en drinken en vroolijk zijn, dat daar de prediking van het Evangelie velen een reuk des doods ten doode is. Wjj wandelen door geloof en niet door aanschouwen, dat nu wil de Papoea zien. Hij wil aanschouwen, tasten, smaken. Hij wil iets stoffelijks, iets vleeschelijks. Dat biedt de Christelijke godsdienst niet. Het Evangelie tegenspreken kan hij niet, hoogstens verwaardigt hij zich te zeggen dat het Christengeloof alleen dat der Hollanders is. In doffe onverschilligheid gaat de Evangelieprediking, in woord en daad, hem voorbij; zonder zegen na te laten. En toch, heidenen komen, zij ’t ook weinigen, ter kerk. Zij hooren het Evangelie, van zijn zegen en van zijn alles omvattenden eisch. Wat Gods Geest wrocht aan de harten dier Papoea-Christenen, dat vermag Hij immers ook bij hen. Straks gaande kerkgangers naar huis. Misschien weten die heidenen en sommige Christenen niet eens waar over gesproken werd, maar één woord pakt en voor Gods Geest is ’t voldoende om een hart te vormen tot bekeering. kinderen van den Zendeling. Dat we op onze vergaderingen veel zingen, zingend evangeliseeren is begrijpelijk, want de Papoea zingt graag. Hij improviseert zijn lied, al raakt het kant noch wal, al heeft het slot noch zin. Hij zingt. Gelukkig dat er vele Christelijke liederen inde Noefoorsche taal zijn overgebracht en dat bij de schooljeugd de lust geboren wordt voor het Christelijk lied. ’s Avonds, (vooral ’s Zondagavonds) als de moerasdampen ons tot binnenshuis blijven dwingen, dan is het zingen. De pleegkinderen op de Zendingsposten zijn dan bijeen, en na den maaltijd, als zij vrije bezigheden hebben, wordt menig lied gezongen. Die Papoesche kinderen inde Zendelingswoningen, hoe jong ook, hebben reeds eene geschiedenis achter zich. Dat zijn onze vrijgekochte kinderen. Als kinderen, meest uit slaven-ouders geboren' hebben zij reeds verschillende eigenaars gehad, beulen en meer goeden. Wie hunne ouders waren, zij weten net reeds lang niet meer, maar zij beschouwen den Zendeling en zijne vrouw, als hunne ouders. Daar zijn er onder die kinderen, die hunne ouders zagen vermoorden. Toen waren zij gevangenen en werden als slaven verkocht, eneindelijk, zwervens moede, werden zij vrijgekocht door den Zendeling. Sommigen dier vrijgekochten blijven onhandelbaar, een blijvende kwelling voor hunne weldoeners, maar de overgroote meerderheid is dankbaar. Uit hen juist zijn de beste Christenen voortgekomen, nuttige leden der maatschappij, sieraden der Gemeente, die in nood hun leven voor ons zetten. Zij trachten ’s Heilands voorbeeld te volgen en zeer zeker, er zijn onder die vrijgekochten, op wie we met een dankbaar hart mogen zien. Zij zijn tot meerdere zelfstandigheid gekomen, en, al zijn het dan ook maar „vrij gelaten slaven” z. a. de vrije Papoea hen blieft te noemen, ’k wenschte van God, dat die vrije Papoea’s ook zulke vrijgelatenen mochten worden. Menschen, die de handen gebruiken en de knieën buigen voor God, zulke Papoea’s hebben we zoo noodig. Johannes van Biak, mijn oude trouwe helper, is een timmerman en metselaar bij uitnemendheid. Zijn zoon Augustinus is een flink letterzetter en drukker. De pleegzoon van Br. v. Balen op Windessi is van alle markten thuis en zegt niet heel spoedig: dat kan ik niet. Hij is de machine-drijver op de petroleummotor. Anderen weder verleenen ons hulp bij alles wat noodig is. Zij leveren het bewijs, dat er van Papoea’s nog veel gemaakt kan worden. Als de ongebondenheid en anarchie meer gebreideld worden, dan zullen ook uit de bevolking zelf geschikte werkkrachten komen. Tot hiertoe deed het volk wat het wilde, en waren twisten en vijandigheden, die met geweld van wapenen beslecht werden, gewone dingen. Gelukkig is er sedert eenige jaren op Nieuw Guinea een Burgerlijk Bestuur gevestigd. De moordtochten verminderen reeds in aantal, oude veeten worden bijgelegd en velen worden tot vredesluiten gedwongen. De veiligheid neemt toe. De invoer van jenever en vuurwapenen is verboden. De ruilhandel in slaven wordt tegengegaan, wij hebben gegronde hoop, dat, nu orde en rust gaan heerschen, de bevolking zich aan den arbeid gaat wennen en dus ook minder zal zwerven. Al deze dingen zullen ten goede komen aan onzen arbeid, voor de Evangelie prediking. De aanneming van den Christus zal het behoud, het leven der Papoea’s zijn. Tot nu toe zagen wij een volk wegsterven. ’t Sterftecijfer was grooter dan dat der geboorte. Alle laagstaande heidensche volkeren, die met Westersche beschaving in aanraking komen, maar van het Evangelie afkeerig blijven, zijn tot uitsterven gedoemd. God verhoede dat het zoo zou zijn met de Papoea’s, ’t Getal Zendelingen op Nieuw Guinea is klein. Bij mijn vertrek bleven er slechts drie broeders met hunne trouwe gaden achter. Onze Nestor, Br. v. Hasselt Sr. vierde den 29en April i. 1. zijn veertigjarig jubileum. De oude dag doet zijn invloed natuurlijk ook bij hem en zijne echtgenoote bemerken, maaE met blijden moed zien zij den avond dalen, omdat ook voor Nieuw Guinea een nieuwe morgen daagt. Hun zoon, br. v. Hasselt Jr. werkt reeds acht jaren aan hunne zijde en br. v. Balen arbeidt op Windessi; dat is van de overige broeders ongeveer 12 uur stoomens verwijderd. Mijn post Jendé, op ’t eiland Hoon, 12 uur roeiens van Windessi ge legen, heeft wel Zendelingsgraven maar geen Europ. Zendeling meer. Moge de Heer mijn weg voorspoedig maken en mij weer terugvoeren naar het land der duisternis waar de Zonrie der Gerechtigheid gaat dagen. De weinige Christenen hebben daar een Amboneesch voorganger. De heidenen blijven daar tot nog toe onverschillig. Of ik hier blijf, dan of ik terugkeer, is hun tamelijk hetzelfde, ik nochtans ken mijne roeping. Zij roepen mij niet, maaide Heer roept mij, en al moet ik ook van veel dierbaars afstand doen, de Heer roept en ik ga. Zaaien wij met tranen, met gejuich zullen wij maaien, de Heer heeft het beloofd.— En zoo gij den Heerder Zending liefhebt en geniet van de gezegende vrucht van Zijn kruis, vermeerder uw gebed en uwe gaven opdat Gods Naam worde geheiligd en Zijn Koninkrijk kome, ook op Nieuw Guinea. Nog een kleine tijd, en Hij, dié staat te komen, zal komen en uw loon is in Zijn hand. Maranatha. Jezus komt. Amen. Johanner van Biak met zijn gezin, w. o. ook Arfakscbe en Hattameche kinderen. M. H. ’t Verheugt mij zeer, u te mogen spreken overeen volk, dat u nauwelijks bij naam kan bekend zijn. Bijna zeven iaren heb ik onder de bergbewoners van Nieuw G-uinea mogen arbeiden in het Evangelie. Staan de strandbewoners van N. G. reeds op zeer laag zedelijk en maatschappelijk peil, de bergbewoners van het woeste N. G. staan nog veel lager. In menig opzicht zijn zij der verdierlijking nabij. Zeer zeker behooren de bewoners van Nieuw Guinea, de Papoea’s, tot de meest beklagenswaardige volkeren. Dat de Hattammers en Arfakkers geen menschenvleesch eten is bijna de eenigste deugd, die hen siert. ’t Is bijna ondoenlijk om een goede beschrijving te geven van hun ellendigen toestand, want hoe langer men onder die menschen vertoeft, en men naar die mate hunne gezonkenheid beter kent, hoe meer ons hart met afschuw en walging en medelijden jegens hen vervuld wordt. Reeds had ik, de eerste dagen van mijn verblijf op N. G., kennis gemaakt met vele strandPapoea’s, toen op een morgen mijn collega, Br. Jens, mij kwam melden: „daar zijn Arfakkers, zij wenschen je eens te zien!” Br. J. had aan eenige bergbewoners gezegd, dat ik, de Zendeling voor Andaij, was aangekomen. „Ach mijnheer! wij willen hem zien!” hadden zij gezegd, en zoo was ’t, dat ik aan het reisgezel- Onder de Arfakkers en Hattammers van lieuw Guinea. schap van Arfakkers werd voorgesteld. Nog altijd zie ik die lachende en verbaasde gezichten van die mannen en vrouwen, die zich, in verwondering, de handen op de borst uitstrekten. Nog altijd hoor ik hen roepen: „Ajeh, ajeh!” (ach, ach) dat is een moedig man en in groote zelfvoldoening strijken de zwarte handen over de glimmende borsten. Lachend en bewonderend staren zij mij aan, terwijl zij met de tong smakkend klappen. Als zij niet zoo aan ’ttranspireeren waren geweest, dan had ik moeten denken, dat er een glans van innige zelfvoldaanheid over hun gelaat lag. Onder elkander staan ze te fluisteren en eender mannen vraagt mij in zijn taal, of ik hun Zendeling wil worden, ze zullen mij liefhebben met paradijsvogels. Ik kreeg dus van hen mijn eerste beroep, een beroep bij de bergnomaden van Nieuw Guinea. Voorwaar een zeldzaam en vereerend beroep. Het beroep, daar moest ik voor bedanken, maar toch zou ik ook onder hen werkzaam zijn. ’k Moest hun zeggen,, dat ik met hen niet mee zou gaan, niettegenstaande zij mij met vogels zouden liefhebben. Wat speet hun dat. Zij vonden mij zoo’n geschikt persoon (naar ’t scheen) en vooral speet het hun zeer, toen zij mijne vrouw zagen; we hadden daar in hun bergen hun prestige tegenover de andere stammen zoo goed kunnen verzekeren, hen kunnen beschermen, hen kunnen voorzien van zoo vele begeerlijke dingen, maar toen ik allen een hand gaf, toen was ’t ook al goed. Zoo zwart als de bergbewoners zijnde strandbewoners niet. Men behoeft bij het zien vaneen Papoea niet te vragen of hij strand -of bergbewoner is. De huidskleur verraadt het dadelijk. Over ’t algemeen zijnde bergbewoners kleiner van persoon dan de strandbewoners. De sieraden en haartooi verraden evenzoo tot welke stammen zij behooren. Laat de strandbewoner liefst zijn hoofdhaar wijduit groeien, de bergbewoner kamt het nooit uit, of hij bindt het op in twintig of dertig bosjes, die alle rechtovereind staan. Op de kruin is de grootste bos en daaromheen staan de andere in wijderen kring. Ook een zeer geliefd kapsel voor mannen en vrouwen is het haar te vlechten ineen paar honderd staartjes, die alle zeer rechtvaardig naar beneden afhangen. Yele vrouwen hebben ook de gewoonte een groote vlecht te maken, die, van het bovenste gedeelte des hoofds, over het voorhoofd langs den neus afhangt en bij den top van den neus naar boven opwipt, voorts hangen een honderdtal kleinere vlechtjes langs het hoofd af. Witte papegaaivederen (moordteekens) of ook wel helroode bloemen of kleurrijke bladeren verfraaien het kapsel. De hoofdsieraden zijn vele. Een stuk parelmoerschelp, met cirkelfiguren ingesneden, dekt het voorhoofd. De zeer typische vorm van jodenneus komt nog meer gebogen voor, door het korte maar breede witte been, dat zij zich door het middenschot van den neus steken. De ooren zijn terdege versierd. In het oorlel en daar boven zien we vaak drie gaten ingestoken voor den ballast der sieraden. Het onderste gat, is gewoonlijk zeer groot geworden en is de bergplaats van sigaretten, snoertjes kralen, de gedroogde, maar ontvelde staart vaneen hond of bosch – kat, de eigengemaakte houten tabakspijp of ook wel enkele veeren van den gelen paradijsvogel. Om den hals een of meer snoeren witte kralen vaneen stuiter grootte. Dat die witte kralen en parelmoersieraden een zeer eigenaardig voorkomen geven aan die zwarten, is te verstaan. Wit op zwart teekent. Zoo dan ook springt in het oog hoe enorm vuil die sieraden zelf zijn. De opperarmen zijn weer dragers van armbanden, liefst de twee groote slagtanden van het everzwijn tot een cirkel saamgebonden. Witte armbanden, uit schelpen geslepen, soms 1-0 a 20 aan één arm. Vooral bij de gegoede vrouwen zijn die armbanden bewijs van rijkdom. Om de enkels hebben de mannen ook nog enkel- „ banden. Soms een snoer bruinroode schelpjes, een stuk geel koperdraad of een gewoon eindje touw. Voorts bestaat hunne kleeding uiteen enkel schamel stukje geklopte boomschors om de lendenen, terwijl de vrouwen geen boomschors maar een lapje blauw katoen dragen. Zijnde strandbewoners, over het algemeen, zindelijk op hun lichaam, de bergbewoner is dat niet. Hij is bang voor water. Baden doet hij nooit; voor regen is hij bang: door regen overvallen zal hij zich dekken met groote pisangbladeren. Daar het ook op de Papoesche bergen koud is, en de Papoea’s bedden noch dekens kennen, zoo is hun lievelingsrustplaats de gedoofde haard. Dat zij, en vooral de kinderen, menigmaal brandwonden hebben, daaraan zijn ze gewoon. De huid dezer luidjes wordt alleen door den wind, door het transpireeren en door den regen gereinigd. Zeer veel overeenkomst heeft hun vel met gedroogde haaienhuid. Geef eens een hunner de hand, en ’t zal u zijn of ge een hand harde aarde vasthoudt. • Lachend zullen zij u dan aanzien, en ge ziet dan een rij afgevijlde tanden, die, om hun pracht nog te verhoogen, zijn zwart gemaakt. Al hebben de bergbewoners ook bogen vaneen manslengte bij zich, versierd met roode lapjes, papegaaienveeren, nagels van casuarisvogels, lange hakmessen, waar reeds menige moord mee is gedaan, al zijn sommigen ook gewapend met geweren, toch zien die bergbewoners er, door hun goedigen lach, niet huiveringwekkend uit. Toch zijn er enkelen bij, die u wantrouwend gadeslaan en ook niet erg te vertrouwen zijn. Over het algemeen zien hunne lichamen er welgevoed uit. De kinderen zien er minder welgedaan uit, dikbuikig met langen hals, en lange armen en beenen. Die kinderen, in tegenstelling met de strandbewoners, zijn gewoonlijk zondèr versierselen, maar mogen op 12- of 13-jarigen leeftijd, een heupdoek dragen en dat duurt aan ’t strand een jaartje of wat langer. Hun haartooi is niet zoo mooi opgemaakt. Een enkele witte kraal bengelt aan een haarlok, en dat haar vertoont alle overgangskleuren van zwartbruin tot stroogeel. De kleintjes worden door de moeders op den rug gedragen, met een band om het voorhoofd, want als straks de lui naar huis gaan hebben ze hun handen noodig. Dan moeten de vrouwen het goed dragen. Yaak draagt de vrouw een zak met aardvruchten of pakken tabak op den rug, waarop het kind zit, terwijl zij inde eene hand nog een lievelings* of schoot-zwijntje draagt en soms ook nog inde andere hand een hond. De mannen, die heeren der schepping, dragen niets, maar rooken des te dapperder (dat doen de vrouwen ook wel, maarde heeren doen niets anders) en dragen de wapenen, ’t Is een eigenaardig gezicht, die lui naar hun woning te zien opbreken. De paden, die zij gaan, zijn slechts begaanbaar voor de wilde varkens. Al de wandelaars gaan een – voor – een achter elkander. Voorop gaan eenige mannen, dan de ongewapende vrouwen, en de laatsten zijn weer mannen van wapenen. Zoo gaan zij achter elkander, heuvel op, heuvel af, rivieren door, langs en door moerassen, over bergen en door dalen, altijd onder de geheimzinnige schaduw van het oerbosch van N. G. Hunne honden verzeilen hen in zijn zwijgende reisgenooten. Maar menschen en honden letten op alles. Geen geluid wordt vernomen of’t moet herkend. De voetstappen en sporen moeten onderzocht. Denkt men zich in ’t bosch inde nabijheid van menschen, dan geeft men een teeken, een gil of woord, en wordt het „schjemö!” geroepen, dan gaat men zonder verdere maatregelen voort, men weet reeds uiteen enkel geroep, wie het zijn en waar de reis henengaat. Bemerken menschen of honden het versche spoor vaneen varken, dan zal men eerst trachten dat dier machtig te worden. Is men zoo gelukkig een zwijn onder ’t bereik te krijgen, dan wordt er gegeten, wat er gegeten kan worden. Men eet naar begeerte en ge staat verbaasd over den gezonden eetlust dier menschen. Is er een varken neergelegd, dan worden droge takken verzameld en een stellage gemaakt van levend hout. Men maakt vuur met de Europ. lucifers of anders door met kracht een hard stuk hout op een droog stuk zacht hout rond te draaien. Is ’t vleesch gepoft dan begint het diné en wat niet verzwolgen kan worden, gaat mee. ’t Is een zeldzaamheid als zij hun voedsel zouten kunnen. Soms krijgen zij zout aan het strand door het verbranden van drijfhout en de zoute houtasch doet dienst voor zout. Kunnen zij voor vruchten of vogelhuiden zout koopen dat doen zij ook al. Aardig is ’t dan te zien, hoe die arme lui, groot en klein, aan een stuk grof zout staan te likken en er van smakken, ’t Is hun grootste lekkernij. Verfijnd is hun smaak nog niet, want al wat maar voor voedsel kan dienen wordt door hen gegeten. Een gedoode slang is evenmin als een rat of een muis verwerpelijk. Met smaak worden die dingen genoten. Verschillende insecten en wormen gaan mee naar binnen, zelfs kraaien en raven staan in het menu opgenomen. Sago en rijst eet de bergbewoner zelden en dan nog alleen als hij aan ’t strand vertoeft. Rijst verbouwen zij niet en de sagoboom komt op ’t gebergte niet voor, terwijl het sagomeel te zwaar is om ’t gebergte op te dragen. De bergbewoners eten bijna zonder uitzondering vruchten en bladgroenten. Mais en gierst en tabak verbouwen zij ook, en gewoonlijk zooveel, dat zij van hun voorraad nog immer aan de strandbevolking kunnen verkoopen, voor messen en kralen, spiegeltjes en lapjes katoen, ’t Is altijd een feest voorde strandbevolking als de bergbewoners met eten afkomen, want daar steunen de kustbewoners op. Voor bijna geen prijs weet de kooper den verkooper te dwingen zijne waren af te staan. Geld kent de Papoea uit het binnenland heelemaal niet, tenzij den rijksdaalder, waarvan de strandbewoner armbanden laat smeden. Is er vrede tusschen de strand -en bergbewoners dan is de ruilhandel levendig en wordt er veel voedsel aangevoerd. De luie erf uitgeslapen strandbewoners profiteeren van den ijver en de domheid van hun buren. Zelf maken die lui aan ’t strand bijna geen tuinen maar weten dan ook, door list en bedrog, voor een appel en ei, den bergbewoner te pressen met hen te ruilen zooals ze willen. Zag ik het niet, dat eenmaal een bergbewoner afgedankte afgodsbeeldjes kocht? De bergbewoners maken geen beelden voor de geescen hunner ge*- storvenen, evenmin snijden zij z. a. de strandbewoners amuletten of beschermhoutjes. Zij koopen dus hun beschermengelen voor vruchten bij de strandbewoners, en die verkoopen natuurlijk beelden die op den duur minder deugdelijk bevonden zijn, of zij snijden beelden in voorraad voor import naar het binnenland, z. a. die firma’s in het aller christelijkst Engeland afgoden fabriceeren voor den Congo. Wat zijn die bergbewoners gelukkig met hun beelden, en wat zijn ze trotsch op het beschermhoutje, dat om hun hals hangt! Zoo arbeiden zij voor ’t geen niet verzadigen kan, en geven de vrucht van hun arbeid voor ’t geen geen brood is. Daar hoog in ’t gebergte, daar liggen hun woningen. Zij zijn gebouwd op palen van 6 a 8 meter hoogte.(*) ’t Is een ruwe klomp, vaak zelfs onsymetrisch, zoon huis in ’t gebergte. Alles is ruw hout, zoo uit het boseh, niet eens van schors ontdaan. De wanden van ’t huis zijn van boomschors, aan de stylen van het huis vastgebonden. De vloeren zijn van latten of van stokjes, op de dwarsleggers vastgebonden en het dak is van gevloekte bladeren. Een ingekeepte boomstam, schuin tegen het huis opstaande, of een loopbrug, van eenige ruwe boomstammetjes, bezorgen toegang tot het huis. We zullen ook de trap opgaan maar wij moeten onze handen en voeten gebruiken om in het huis te komen terwijl de Papoea zelfs met een vrachtje bij (*) Om tegen overvallen en kruipend gedierte beschermd te zpii. zich, de trap op en af vliegt, ’t Middelste gedeelte van het huis is het hoogste, aan de zijwanden is het ’t laagst. Een 'geheimzinnig duister omringt ons. Nergens is er een raampje te ontdekken. Alleen de voordeur, waar we door kwamen, (d. w. z. een gat inde omwanding gesneden) werpt een straal licht inde woning. Nog eenige lichtstralen komen door de gaten van het dak en den wand heendringen. Alles is donker en vuil. ’t Huis is vol rook. Wij bemerken althans vuur op den haard maarde rook blijft, bij gemis aan schoorsteen, hangen. Onze oogen raken langzamerhand gewend aan het geheimzinnig mengelen van duister en licht, van bruingrijze bewanding en rook, en we bevinden ons inde eerste kamer, het woonverblijf van alle families in dit huis. Veel is hier werkelijk niet te zien, en toch weer genoeg om te weten. De vuurhaarden zien we al direct. Zeer primitief. Bladeren zijn op de latten van den vloer neergelegd. Op die bladeren heeft men grond of asch gelegd, zoodat de vloer tegen brand verzekerd is. Eenige keisteenen doen dienst, als rooster-ijzers, waarop de aarden potten, van de strandbewoners gekocht, geplaatst worden. Van jong hout is er boven den haard een staketsel gebonden,- waarop eenige stukken van varkensvleesch of eenige vogels of vliegende honden gerookt worden om tegen verderf , gevrijwaard te blijven. Nu zien we ook, aan de daksparren, bossen met mais gebonden, gierst, matjes met vogelhuiden en nog eenige grootere pakken, waarvan de inhoud onbekend is. Onze oogen gaan reeds beter aan het duister gewennen en nu zien we niet wat we in elk huis ten onzent zien. Tafel noch stoel, geen kast, geen plankje zelfs zien we. ’t Is een leege ruimte, dat woonvertrek van die 40 a 50 merischen. Op den grond liggen eenige: matjes: dat zijnde slaapplaatsen der bewoners. Echtelieden met hunne kinderen, met honden en jorjge varkens, alles slaapt daar op dat matje door elkaar. Het duister vairden nacht de wanden. Takken pisang en andere vrachten, houten bakken, borden en spoelkommen, alles ligt doorelkaar op den grond in bonte wanorde. Aan de voorzijde van hpt huis, waar een balkonnetje is, zijn nog een paar kamertjes afgeschoten, waar eenige families zich ophouden, maar waar overigens niets bijzonders te ontdekken is. Van de bovenste dakspant van het huis hangen een of meer lange risten stokjes aangebonden, die ongeveer de grootte hebben van een potlood, 2 a 300 stokjes zijn zoo aangebonden. Ge vraagt wat deze dingen beteekenen? ’k Zal het u zeggen. Die aangebonden stokjes doen dienst als advertentie. Aan jonge- of oude trouwlustige lieden wordt kennis gegeven, dat in deze woning huwbare jongedochters zijn. De vader of de familie der a.s. bruid geeft kennis, dat indertijd, toen de moeder der bruid ging trouwen, er voor de moecler zooveel goederen als bruidsschat zijn betaald, als er stokjes zijn aangebonden. Al wie nu gading heeft inde bruid, en over dezelfde goederen kan beschikken, als indertijd de vader der bruid, die kan met de jongedochter trouwen, tenminste als hij die goederen aan de familie der bruid wil betalen. Of de bruid lust heeft, met den candidaat het leven in te gaan, daarnaar wordt niet gevraagd. Zijnde goederen ingeleverd dan wordt op een bepaalden dag de bruid geleverd. Een massa eten wordt verzameld. Varkens worden gejaagd, tabak wordt verzameld, zelfs wordt er gezorgd voor zout. Op den bewusten dag komen de lui uit alle streken opzetten. Men heeft n. 1. „nachten aangebonden” d. w. z. men heeft bepaald over hoeveel dagen het huwelijk zal gesloten worden. Voor eiken nacht legt men een dekt alles hier voor verdere openbaring. Aan de wanden hangen de wapenen, verschillende doodskoppen en gansche rijen van onderkaken van wilde varkens en boschkatten. Dat zijnde sieraden en eereteekens der bewoners van deze woning. Zakken met aardvruchten staan opgestapeld langs knoop ineen touw. Eiken dag ontknoopt men er een. Natuurlijk komen de lui eenige dagen voor tijd, want er gaan wel eens twee of meer knoopen per dag uit het touw. Wie zal het wraken? Dan, inde rekenkunde hebben die Bergbewoners het nog niet heel ver gebracht, want hoeveel of twee en een is, of drie min een dat kunnen zij zonder hulp van hun vingers niet berekenen. Zijnde goederen dan door de gansche feestvierende menigte goedgekeurd, dan wordt de bruidegom versierd. Bloemen en blaren worden inde haren gestoken en tuSschen de armbanden of hij krijgt een vlechtwerk met bonte veêren op het hoofd. Een nieuw stuk katoen om de lenden gebonden en de bruigom is gereed. Maarde bruid, die is ten eenenmale mooi. Vijftien a twintig snoeren groote witte kralen krijgt zij om den hals, een gewicht van minstens 8 of 4 Kilogram; hoe meer kralen hoe mooier, hoe rijker. Dan het schoonste sieraad: een blauw voorschoot, van het allergrofste blauw katoen, opgenaaid met witte en roode lapjes, mitsgaders witte kralen krijgt de bruid voor. Haar tooi is klaar. Zij wordt bewonderd. Inmiddels zijnde massa’s eten in houten bakken, in bakken van boombast, op pisangbladeren opgedischt. Een tien- of twintigtal kinderen jagen de eetgrage honden en varkentjes van het bruiloftsmaal af. De gasten treden toe. ’t Bruidspaar krijgt de eereplaats te midden der gasten. Eender vaders of naastbestaande noodigt de gasten tot toetasten, en terwijl het bruidspaar toetast spreekt hij èèn, twee, drie en het huwelijk is voltrokken. ln weinig tijd is de massa eten verdwenen en wat niet op kan, zal men straks meenemen. Op een gegeven wenk gaan alle gasten naar buiten, met alle wapenen, om op een open plaats, in ’t bosch, of aan de rivierbedding, krijgsdansen uitte voeren. Inde linkerhand heett men een bos pijlen en inde rechterhand, boven het hootd geheven, den boog, of in die hand de lange lans of ’t hakmes of geweer. Nu Toen wede woning opgingen zagen we op twintig pas afstand een klein huisje hoog op palen. Hadden de Papoea’s kippen of duiven ge zoudt het voor een duiventil of kippenhok gehouden hebben. We nemen het eens op, dat huisje en voor de deur zien we een vrouw zitten met een zuigeling van eenige dagen inde armen. Zij lacht ons toe en laat ons haar kindje zien. Wij staan hier voor een kraamkamer, een kamer zóó groot dat de vrouw er nieteens rechtuit in liggen kan, en zóó hoog, dat ze er niet in staan kan. In dat hutje heeft zij, gansch zonder hulp, de bange ure doorgemaakt. Niemand mag daarbij tegenwoordig zijn. Vrouwen zorgen voor haar voedsel, mannen mogen zelfs niet inde nabijheid komen. Doen zij dit toch, dan moeten zij de schade betalen, die de wilde zwijnen inde tuinen aanrichten. Voor ons vreemdelingen geldt deze adat niet. Zie, die moeder is verheerlijkt dat wij notitie nemen van haar kleine. Zij zal ’t u laten bewonderen, maar eerst geeft ze ’t een bad. Uiteen grooten bamboeskoker neemt ze een grooten slok water. Zij houdt het inden mond tot het lauw wordt, en nu spuwt zij het, ineen kleinen straal, over het wicht. Spoedig neemt zij weder een slok. Inmiddels wrijft zij, met beide handen, het gillende wicht schoon. Zoo gaat het door, tot de natuurlijke kleur weer doorkomt. In dat hokje zal moeder en kind een zevental weken blijven en dan worden zij met vreugde ingehaald. O Men laat het kind de merkwaar- O Ook bjj deze bergbewoners treffen wijde go woon te aan van vele volken n onzo Indiën, om de placenta te bewaren, ’t Wordt beschouwd als zegen begint men in gestrekten pas te loopen, en onder het geroep : heila ho, heila hè, het afschieten van geweren blijven mannen, vrouwen en kinderen genieten tot zonsondergang. Dan is ’t feest gedaan, alleen vanuit de woning worden dien avond nog eenige geweerschoten gelost, om de booze geesten van het bruidspaar te verdrijven. digheden van het dorp of van den tuin zien, want hoemeer het kind ziet in zijn vroegste jeugd, zooveel temeer zal het eenmaal bezitten. We hebben de bergbewoners thans gadegeslagen op hun tochten en bij hun feesten. We gaan thans op ziekenbezoek, en zullen straks aan een stervenssponde staan. Ginds, bij den haard, bij ’t walmende vuur, ligt een borstlijden Telkens overvallen hem hoestbuien; reeds dagen en nachten ligt hij daar neder, ’t Is een levend scelet, vel over been. Dof en onverschillig ligt hij daar neder. Soms kermt hij om water en ’t eenigste, wat hij krijgt, is een teug warm -water en niets anders. Kwelt de honger hem, niemand geeft hem eenig voedsel en zelf opstaan en halen, hij kan het niet meer en, zoo hij ’t kon, men zou ’t verhinderen. Straks valt hij in slaap. De lijder ijlt. Hij gilt, de koorts martelt hem. Mannen en vrouwen hurken daar om hem neder. Zij praten en lachen en rooken hun sigaret, ’t Is hun duidelijk genoeg dat een booze geest, een manom, in hem gevaren is. Daarom is hij zoo rumoerig. De honger zal hem wel uitdrijven. De borst van den lijder heeft men met houtskool zwart gemaakt, ook het voorhoofd. Dat zijn onfeilbare middelen tegen zulke geesten. Terwijl men babbelt en lacht strijdt de lijder zijn doodsstrijd. De borst haalt verschrikkelijk, de oogen verliezen hun uitdrukking, de voeten worden koud, het doodszweet parelt hem op ’t gelaat. Zij zien het nu ook, dat het afloopt. Een barst er uit in hartstochtelijk geween, weer een, en straks nog een. Men buldert het uit. Alle bewoners naderen nu, ook de buren. Zij hooren het klaaggeschrei. Zij scharen zich allen rondom hem. Hebben zij den stervende zoo lief? ’t Is Oostersche droefheid. Zeker, er zijn onder die klagers, die den stervende liefhebben. Zij klagen en roepen de deugden uit aanbrengend middel. Bij den dood van het kind wordt de placenta gewicheld om de oorzaak des doods te weten. van droefheid, ’t Is vrees voor den dood. Aanstonds zal de geest het lichaam verlaten, en, hoogst waarschijnlijk komt ook die booze geest uit, en vaart ineen der omstanders. Om dat te voorkomen schreeuwt en schreit men opdat die geest elders heen zal gaan. Immer woester en hartstochtelijker wordt het geschreeuw; en de lijder is niet meer. Woest springen de mannen op, grijpen naar de wapens en vliegen de trap af naar buiten. Met hun hakmessen zwaaien ze en schreeuwend hakken ze alles stuk wat zij zien. De trap van ’t huis valt eerst onder hun slagen, de boomen en aanplant om ’t huis worden woest omgeslagen. De bogen hebben de meesten hunner gespannen. De pijl ligt op de pees en ze zoeken overal, meest inde takken, boven de boomen, inde lucht staren ze. Ge begrijpt het reeds. De omgeving der woning wordt voor den geest onherkenbaar gemaakt en men zoekt hem, opdat men dien geest onschadelijk. kan maken. Gelukkig, in huis komen kan hij niet meer, de trap ligt omgehakt. De bewoners zelf klimmen nu tegen eender palen op en komen zoo in huis. Of de geesten dit ook kunnen, de Papoea geeft er zich geen rekenschap van. Hij volgt slechts de gewoonten der vaderen en daarbij gevoelt hij zich tevreden. De doode Arfakker ligt daar neder. Een boog heeft men tusschen de beenen rechtstandig op den vloer en aan het dak gebonden. Het lijk ligt op den rug. De beenen heeft men hoog opgetrokken, zoo dat de dijbeenen op den buik liggen en de kuiten op de dijen. Met een rotangtouw zijnde voeten, bij de enkels, om den boog vastgebonden. De armen liggen kruiselings over de borst, zoodat het lichaam slechts oen kleine ruimte van den stervende. Nu en dan houdt eender klagers op met klagen om even te babbelen en zijn sigaar aan te steken, straks nog anderen. De lijder ligt even stil, maar, daar beweegt hij zich, hij kermt, en nu begint men weder hartstochtelijk te jammeren. Dat is niet het jammeren behoeft. Overal, waar familie van den overledene woont, worden boden heengezonden om het verscheiden te melden en te noodigen tot begrafenis. Over zóóveel nachten zal de begrafenis plaats vinden, soms worden 10 a 20 nachten aangeknoopt. Dat lijk blijft maar inde woning liggen. Die bergbewoners schijnen reuk- noch smaak-zenuwen te bezitten. Inmiddels gaat het lichaam in ontbinding over: ’t Lijkvocht wordt opgevangen door het lichaam op een stellage te leggen. In bamboeskokertjes verzamelt men het vocht en, dit wordt zuinig bewaard. Wie in verdenking komt, een boozen geest gezonden te hebben, waardoor de overledene gedood is, die persoon wordt veroordeeld het lijkvocht te drinken. Zoo hij onschuldig is, zal hij vrijelijk uitgaan, zoo niet, dan moet zonder feil de dood er op volgen. Dan is dat vocht nog een voorbehoedmiddel tegen allerlei booze invloeden, etc. op reis. Zal de Arfakker op verre reis gaan, dan smeert hij zich met dat vocht in. De Hattammers leggen hun dooden languit op een staketsel, boven een langzaam brandend vuur. De opperhuid wordt, bij de eerste sporen van ontbinding, met stokjes, ook wel met de nagels, van het lijk afgeschrapt. Acht of tien dagen blijft het lichaam op dat vuur inden rook uitdrogen, zoodat het mummifiseert. Dan wordt het in boomschors of blauw katoen gerold en vastgebonden inde hanebalken van het huis. Daar blijft het lichaam tot het graf gereed is. De Hattammer maakt het graf inden stam vaneen ijzerhoutboom. Een woudreus wordt geveld op drie a vier meter boven de wortels. De stam wordt in zijn lengte-as uitgebrand (een werk van weken) en daarin vindt de overledene zijn rustplaats. Zijn bij de Arfakkers de familieleden en vrienden aanwezig, dan wordt er een graf gemaakt. Een rond gat inden grond, van 60 a 70 c. M. middellijn, 17= meter diep uitgegraven, is het graf. Het lichaam wordt in zittende houding begraven. Een hakmes, pijlen Met een enkel woord zeide ik reeds, dat de bergbewoners het doodenrijk zich inden schoot der aarde denken. Daarheen gaat de ziel, niet naar boven maar naar beneden. Daar is ook de moeder der aarde; een oude vrouw, die eertijds de aarde heeft voortgebracht, heeft inde aarde haar verblijf. Daar verzamelt zij nu de menschen, haar kinderen. Zij vraagt niet wat zij waren, wat zij deden, zij vraagt naar geen goed of kwaad, elkeen die de aarde verlaat, komt. bij haar. Als nu alle menschen dood zijn, dan zal ze de aarde wegwerpen. Nu weet zij niet juist of er nog veel Papoea’s boven haar hoofd zijn. Als nu de menschen in langen tijd geen feest gevierd hebben, en zij hen dus niet gehoord heeft, dan schudt zij de aarde eens. Bij elke aardbeving zullen de bergbewoners gillen en schreeuwen, zoo hard ze kunnen, dan is zij tenminste verzekerd, dat er nog menschen zijn en kan ze gerust zijn. De nalatenschap van den overledene -wordt verdeeld. Het en boog, een bord en wat eten krijgt hij mede, dat is voor zijn reis naar en voor verblijf inde onderwereld. Boven het hoofd wordt de kuil gesloten. Benige takken steekt men over elkander inden aarden wand. Daar overgaan boombladeren en dan wordt de kuil dichtgemaakt. Eenige koraalsteenen of keiën legt men ineen kring om den rand van het graf als herkenningsteeken. ’t Graf is gewoonlijk bij de trap der woning, want nu houdt men ’s nachts over den doode de wacht. De bergbewoners hebben n. 1. de gewoonte om, waar zij geen koppen van levenden kunnen snellen, om daar de lijken te snellen. Om die reden moest ik op mijn post Andaij, ter voorkoming van lijkschending, glasruiten en flesschen breken inde graven omdat voor die glasscherven, de ongeschoeide Papoea’s respect hebben. Des nachts worden eenige geweerschoten gedaan inde richting van het graf, opdat de geest van den gestorvene niet meer terug zal komen in zijn oude woning. grootste bezit is wel de vrouw. Zij moet huwen met den oudsten broer of een der andere broers van haar man. Deze adopteert de kinderen zijns broeders, maar die adoptie is zóó, dat oomlief hen ook wel als slaven van de hand doet. Is er nu geen broer of geen neef van den man, is zij het eigendom dus van de familie, dan kan elk candidaat haar huwen, d. w. z. elk die den bepaalden bruidsschat kan betalen. Komt daar nu een candidaat, die trouwen wil maar geen goederen heeft, dan kan hij zijne bruid verdienen. Zoo hij n. 1. bij hunne vijanden (') gaat moorden en een of meer koppen kan snellen, dan krijgt hij de weduwe als loon en zoo zorgt de familie dat de smaadheid van haar weduwschap wordt weggenomen. Of de weduwe lust tot een huwelijk heeft of niet, er wordt niet naar gevraagd, zij wordt geleverd. Blijft zij weigeren, dan is zij haar leven niet zeker meer. Zij wordt gesneld en haar kinderen worden aan de kustbewoners verkocht. Zij kan niets daartegen doen, dan zich zelf te geven aan den man dien zij haat, dan behoudt zij haar slavenbestaan en vrijwaart hare kinderen voor slavenstaat. Over het algemeen is de tegenstand der vrouw niet groot. Zij haakt naar verandering. Liefde tot haar man kent zij niet. Huwelijkstrouw is zeldzaamheid, overspel regel. De meeste twisten ontstaan juist door zonden tegen het zevende gebod, en zoo die overtreding niet met betaling van boete wordt goedgemaakt, dan wordt er bloed gestort. Volstrekt geen zeldzaamheid is het dat mannen en vrouwen van echtgenooten ruilen. Huwelijk en scheiding zijn naaste buren maar de weg van den een tot den ander is een weg van zonden. (") — Liefde tot kinderen is vaak hartstochtelijk, maar ’t kind dat ’s morgens vertroeteld wordt, wordt ’s middags wreed geslagen. Groot (1) Gewoonlyk zjj, die verdacht worden den boozen geest gezonden te hebben, die den overledene trof. (2) Een getrouwde vrouw zei m\j eens: wij doen maar en leven maar als de honden, dat is ’t beste. Onder dat bergvolk heb ik ongeveer zeven jaren gearbeid. Aan den voet van het Arfakgebergte had ik mijn station. In blijde en droeve dagen heb ik hen gadegeslagen en gevoeld heb ik daar, hoe ijdel, hoe ellendig het leven is zonder de kennis en vreeze Gods. Zij leven, maar waarvoor en waarom? zij weten het niet. Uit de aarde aardsch, doende den wil des vleesches en der gedachten, dat moet van hen getuigd. Moeilijk, ontzettend moeilijk is de arbeid der Evangelie-verkondiging onder hen, en toch is er onder hen een kleine Gemeente gevormd. Moge de Heerden Amboneeschen Voorganger zegenend nabij zijn die daar nu arbeidt, opdat die Christenen aan hunne belijdenis mogen getrouw blijven. Met heilige ontroering denk ik nog immer aan die Christenen van Andaij, die tot Jezus zijn gegaan. Martha, is de sterfte onder de kinderen. Men is liever kinderloos dan dat men vele kinderen heeft. Gehuwde menschen, die meer dan 4 kinderen hadden, trof ik nooit aan. Het neo-malthusianisme behoeft daar niet ingevoerd en het volk sterft uit. ’t Sterftecijfer is reeds veel hooger dan dat der geboorte. Aan koortsen, borstkwalen, buikziekten sterven er velen. Voor eenige jaren teisterde een hevige pokziekte geheel Papoea. Tallooze slachtoffers raapte deze ziekte weg. Men liet de lijken onbegraven liggen. Door angst gedreven ontvluchtte men de besmette huizen en trok naar elders, waar dus weder infectie plaats vond. Te verwonderen is het, dat daar nog menschen zijn overgebleven. Gelukkig dat ik voor dien tijd zeer velen kon vaccineeren en dat zij weder zich zelf stof afnamen en anderen vaccineerden. Een hoofd van Hattam, die met zijn huisgenooten wonderbaarlijk onaangetast bleef, gaf mij te kennen, dat hij de ziekte doodgegeten had. Hij had twee vette varkens geslacht. Met het bloed dier dieren hadden zij zich ingesmeerd en toen hadden zij die varkens opgegeten en zie de ziekte ging voorbij en zij weten nu een afdoend middel tegen pokken. de Hattamsche vrijgekochte, ging biddende heen, met een glimlach op ’t gelaat. In haar leven was zij geen heilige. Menigmaal was er met haar niets aan te vangen, vooral als zij ruzie had, maar zij kwam ook, en daar schaamde zij zich niet voor, om schuld te belijden en om vergiffenis te vragen. lk denk ook aan die Arfaksche, aan Hanna. Dommer schepsel zag ik nooit onder mijn Papoesche catechisanten. Nooit sloeg zij een uur van onderwijs over-Zondags was ze getrouw ter kerk. Eenmaal moest ik haar van de catechisatie verwijderen, omdat zij had deelgenomen aan een echt heidensch moordfeest. Zij beloofde mij beterschap, en, zij hield woord. Nimmer kreeg ik eenig antwoord op mijn vragen. Wat ik inde kerk gesproken had, wist zij nooit, en toch, toen zij heenging, toen zong zij het welbekende Sankeylied: „Kloppend, kloppend, wie is daar!” Wie ’t haar geleerd heeft, weet ik niet, maar zij kende het. Waar zij voor haar Heer haar hart opende, daar heeft zeker de Heer Zijn hemel voor haar ontsloten, ’t Zijn eenlingen, die naar huis zijn, die lidmaten der Gemeente nog zijn, maar wij gelooven dat zij de eerstelingen zijn vaneen vollen oogst. Die eenlingen bewijzen dat ook zij vatbaar zijn voor de prediking des Evangelies, en dat de Heer ook onder hen Zijne Gemeente wil verzamelen. Geve de Heer dat spoedig ook daar op N. G.: „De bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht.”— Hij zegene Zijne dienaren, zegene de verkondiging Zijns Woords. Hij make uen mij getrouw, om biddend dat werk te gedenken en daarvoor te offeren de gaven der liefde. Wat onderscheidt ons boven die wilde bergbewoners, dat wij zoo gezegend zijn en zij zoo diep ellendig leven en sterven. Wij dan, boven duizenden begenadigd, zullen doen, wat onze hand vindt om te doen: planten, zaaien en nathouden en God geve Zijn zegen! Amen. Zendingspost te Eoon. Met dank in het hart tot God, die mij roept u te spreken overeen u onbekend Zendingsveld, treed ik voor u op. Ik wil u spreken over het eiland Roon en zijne bewoners. Met dat Hoon wordt niet bedoeld Roon van het eiland IJselmonde, maar het eiland Roon uit de Groote Geelvinksbaai van Nederlandsch Nieuw Guinea, mijn arbeidsveld. Dat Nieuw Guinea is het verst verwijderde eiland van onze Oost-Indische Bezittingen en Roon is alweer de verst verwijderde Zendingspost. Oostelijker treffen wij geen Europeanen meer aan. De reis naar Nieuw Guinea duurt tegenwoordig (dank zij de snelle stoomvaart) slechts ongeveer zestig dagen. Naar Roon, eender vele eilanden der groote Geelvinksbaai, wil ik uin gedachten heenleiden. Groot is het eiland niet. Als we het van den stoomer ontwaren, dan is zijn vorm zeer duidelijk. Twee heuvelrijen, die van het N. W. naar het Z. O. loopen, vormen een stompen hoek, en die twee heuvelrijen vormen het eiland Roon. In ongeveer veertien uren is het rond te roeien. Nergens ontwaart ge eenig vlak terrein; alleenlijk een smallen zoom langs het strand, maar op sommige plaatsen springen de rotsen als uit de zee op. Al bezit, voor zoover bekend is, het Westelijke gedeelte van Nieuw Guinea geen vuurspuwende bergen, toch blijkt door de grillige vormen der eilanden en vooral door de veelvuldige aardbevingen, de vulkanische oorsprong, ’t Is of die eilandjes inde Geelvinksbaai dooreen machtige hand van den bodem der zee zijn opgeheven, ’t Eiland Roon bestaat uit koraalformatie, Het eiland Roon en zijne bewoners. basaltsteen en zand ; zelfs op de hoogste heuveltoppen vinden we inden bodem, geheel verweerde zeeschelpen. Meen nu niet, dat het eiland een barre rots is, een onvruchtbaar oord, een dorado voor schildpadden en zeemeeuwen, volstrekt niet. ’t Gansche eiland is begroeid, zelfs met het zwaarste hout. Vergeefs zoekt ge naar een onbegroeid plekje. Waar de zee bij springvloed oploopt, daar begint het bosch en eindigt daar, waar de zee weer hare golven opstuwt. Wonderlijk rijk is ook dit eiland aan beken en bronnen, die nimmer uitdrogen of minder rijk vloeien. Zelfs is dit kleine eiland eenige flinke watervallen rijk, en al dit water, dat uit den bodem opwelt, is heerlijk koel en kiistal helder. Al liggen we hier, ook maar even ten Zuiden van de linie, meen niet dat het hier immer snikheet of droog is. Nieuw Guinea is even rijk aan regendagen als ons Vaderland. Een dag droog tegen twee dagen buien, en de buitjes hier raken den wortel. De gemiddelde temperatuur is 80° inde schaduw, ’s nachts gewoonlijk gedaald tot 75° terwijl menigen dag de thermometer in het zonnetje tot 110° oploopt. Geen wonder dat, na een warmen, drogen dag, de lucht overladen is met waterdampen, die neerslaande den bodem doorweeken, zoodat ’s morgens alles nat is, of ’t geregend heeft. Door de vochtige warmte is de plantengroei ongeloofelijk. Alles is begroeid; zelfs de loodrechte wanden der bazaltrotsen zijn begroeid met zwaar geboomte, en hunne immer zwellende wortels splijten de rotsen aan alle zijden. Het hoofdvoedsel der bevolking is hier immer ruim voorradig. Uitgestrekte moerassen zijn dicht begroeid met sagopalmen, die op nijvere handen vrachten om het sagomeel te leveren. De kalapa of cocosboom tiert welig aan het strand en jammer, de boom, waar de palmwijn van gewonnen wordt, tiert welig langs uitgestrekte gedeelten van het strand. Al loont tuinbouw op het eiland de moeite niet. wegens den zeer langdurigen groei, toch kent de Rooner Wegen zoeken we op Boon tevergeefs. Slechts voor menscfien onbegaanbare paden, waar de wilde zwijnen ’s nachts heengaan, treffen we aan. Willen we op Roon ergens heen, dan zijn bij laag water, langs het strand, twee kampongs re bereiken, anders moet er geroeid worden. Nu, roeien kan de strandbewoner van Papoea uitnemend goed. Hij wordt geboren op ’t water, leeft op ’t water en sterft op ’t water. Roeien is zijn grootste bezigheid. Tochten maken en maanden lang zwerven, met goede of slechte bedoelingen, dat is immer de gewenschte arbeid der Rooners. Ben Rooner, die gezond is, vindt ge nooit langer dan twee maanden per jaar in zijne woning. Hij reist en trekt en schachert. Hij heeft het dan druk met nietsdoen en waar wat te halen valt, daar is de Rooner. Weken besteedt hij om rijst te halen op Amberbaken, evenzoo om boonen te koopen op Noefoor, om tabak te halen op Andaij. Maanden lang zwerft hij aan de vaste kust om paradijsvogels te schieten, evenzoo op de eilanden boven den wind, om schildpadden te vangen. Nog immer is door vele stammen de hulp der Rooners begeerd om elders twistzaken te beslechten, om te moorden ; waar men feestviert, en de Rooners als gasten gevraagd, ook wel niet gevraagd worden, daar zijn zij te vinden. Die naakte, koffiebruine Rooner acht zichzelf veel hooger, knapper, dapperder dan de andere Papoea’s, maar, dat hij eigenlijk veel slechter is, dat neemt hij van u niet aan. Trotsch is hij en wijs bij zichzelf en natuurlijk ook bijster conservatief. Wat hij niet kent is in zijne oogen vrijwel waardeloos, maar leert hij vaneen ding het nut kennen, dan moet hij het ook bezitten. Zijne vroegere wapenen b. v. pijl, boog, hakmes en lans, zijn thans vrijwel door het geweer vervangen. Voor geen gebrek aan voedsel. Wat hier niet groeit wordt elders gehaald en met sago betaald. De zee is rijk bevolkt met visch en schildpad, ’t Bosch heeft vogels en wilde varkens, gebrek kent de Rooner niet. zoo’n geweer betaalt hij gaarne een volwassen slaaf. Een zanger is de Papoea niet, althans geen geschoold zanger. Zijn zingen is schreeuwen en gillen. De zang wordt begeleid door de dreunend-bonzende trommen en die begeleiding is in zijn ooren veel schooner dan eenig Europeesch instrument. Koffie en thee en suiker kende de aartsvaderlijke Papoea niet, nochtans drinkt hij graag dat bruine gesuikerde vocht, vooral als hij het krijgt. De palmwijn is de godendrank der Rooners, maarde jenever en namaakwijnen bedwelmen beter en zijn dus veel meer gezocht. De vaartuigen zijn gemaakt naar de modellen der voorvaderen, en ofschoon de vaartuigen der vreemde handelaren meer zeewaardig zijn, meer laadvermogen en snelleren gang hebben, toch verandert de Papoea zijn prauw niet, want de prauw der vreemdelingen moet toch ook door roeien of zeilen vooruitkomen. Een motor of stoomsloep lacht hun beter toe, maarde finantiëele toestand is gewoonlijk nogal inde war. Soms is de finantiëele toestand uitnemend. Dan brandt het geld inden koffer. De handelaar vaart er wel bij. Dan koopt ook de Rooner fijno wijnkaraffen om er water uitte drinken; dat hij geen kast heeft om die karaffen op te zetten, ja niet eens een plank bezit waar hij ze op kan plaatsen, dat hindert niet. Een Roonsche vrouw kreeg een naaimachine. Ofschoon het hare gewoonte niet was gekleed te gaan, zj] geen naald inde handen kon houden en nog veel minder een naaimachine kon hanteeren noch door anderen op die machine zou laten naaien, zoo was zij toch gelukkig met de naaimachine. Sommige Christenvrouwen en handelaars hebben zoo’n machine, waarom zou zij ook niet zoo’n ding mogen hebben ? Binnen eenige dagen is de eenige naald stuk. De handelaar heeft geen naalden in voorraad, naalden van andere machines passen er niet op, de machine is invalide geworden. De eene bezoeker draait er wat op en de andere gaat er op zitten dag dienst als anker inde prauw. AI heeft de Rooner in zijne woning stoel noch tafel, bij uitzondering slechts een slaapbank, lampen vindt ge wel in die ultra primitieve paalwoningen aan ’t strand, ja, soms lampen met 3 en meer ballons. Alles wil de Rooner hebben, om te hebben, maar iets in orde houden, ook al kan hij het, daar laat hij zich niet mee in. Hoogstens herstelt hij zijn prauw; zijn huis acht hij vaak geen onderhoud waard of ’t kan nog wel wachten. Als er feest gevierd zal worden, dan komen de groote reparaties aan de beurt, dan worden de palen onderbonden en geschoord, slechte worden voor goede gewisseld, en toch gebeurt het wel, dat de vloer bezwijkt onder den last der feestvierders. Als de regen, door het dak, op zijne slaapmat lekt, dan getroost hij zich de moeite niet, dat gaatje in het bladerendak van zijn woning met een enkel los blad te dekken, neen, hij trekt zijn matje Wat op zij; ’t lekt naast hem, maar hij blijft droog. lets nieuws maken dat wil hij wel. Maanden besteedt hij om den steven zijner prauw maar zoo mooi mogelijk te besnijden. Inde deur van zijn eigen kamertje snijdt hij krokodillen en slangen en steeds denkt hij aan mooier maken nog. De tuinarbeid is voor de vrouwen en de slaven; evenzoo het verzamelen van sagomeel. Welk een enorm verschil tusschen slaven en vrijen. Soms zijn ze uiterlijk niet te onderscheiden, die slaven van hun eigenaars. Vrije en slaaf zijn bijna even ongekleed, beiden even chocoladekleurig, maar inden regel heeft de vrije meer sieraden, en hij is trotsch op zijn grooten haarbos, want de slaven mogen het haar niet lang laten groeien. In dien haarbos draagt hij de kam, de kam, met amuletten besneden en versierd met witte papegaaivederen, ten bewijs van gedane moorden, want elke veder beteekent een moord. Zoo’n heldenteeken draagt geen slaaf. De tot op zekeren dag de gever op het heerlijke idee komt, er een touw aan te binden en de machine doet sedert dien vrije veroorlooft zich de weelde van eén been door het middenschot van den neus te steken, de slaaf versiert den neus met een vischgraat of met een strootje. De vrije heeft zilveren, ja soms gouden oorbellen, de slaaf vergenoegt zich met eenige aangeregen glaskoralen in het oor. De vrije tatoueert zich de huid met verschillende figuren, die soms geliefde afgestorvenen voorstellen, de slaaf maakt zich mooi door de litteekens van brandwonden. De vrije is heer, de slaaf bezitting, voorwerp, ding van den eigenaar. Wat de een mag is den ander verboden, en toch, heeft de slaaf al geen „menschwaardig bestaan” (om een geliefde term der socialisten te bezigen) de schrikkelijke gruwelen van het slavenvangen en transporteeren van midden Afrika, vinden we gelukkig hier niet. Toch bestaat de rijkdom der Rooners ook in slaven, ’t Zijn kinderen van slavenouders, ’t zijn menschen, die zij op hunne moordtochten gevangen hebben of ook gekregen hebben als bruidsschatten of als betaalmiddel. Van meester veranderen overkomt den lijfeigene nog al eens. Hij blijft slaaf tot zijn dood. Gelukkig de slaaf, die, gezond en sterk en willig is, deze heeft iets meer voor gelijk de lievelingshond meer gestreeld wordt dan de oude trekhond. De lijdende slaaf is een voorwerp, dat inden weg ligt. Voedsel krijgt hij wel maar niet voldoende, hij eet, wat hij grijpen en vangen kan. Verzorgd wordt hij niet, en is hij waardeloos, dan is menigmaal het vonnis geveld, hij wordt vermoord; zoo ook wordt er menige moord gepleegd op oude vrouwen, die beschuldigd worden van hekserij. -De Rooner is hardvochtig, ’t Grootste lijden kan hij met onverschillig of ook met vergenoegd gelaat aanzien. Genoten weldaden teekent hij in het zeestrand, beleedigingen grift hij diep in zijn hart; die eischen voldoening. Kom in zijne woning, in die schamele menschen-schuur, gij zult daar menschenhoofden zien hangen van jaren her. Dat zijn de koppen van zyne slachtoffers, die hij verraderlijk overviel; gesneld heeft, en zijne kinderen luisteren naar den verhaler en bespotten de slachtoffers, spreken met eer over de helden. O! Als zij groot zijn, dan zullen zij, die kinderen, inde boosheid, helden zijn, bloedgierig, zoo God het niet verhoedt! Zij groeien op te midden der onzedelijkheid, van moord en dronkenschap. Zij leeren zoeken voldoening voor al hunne lusten. Zij – drukken de voetstappen der vaderen. Ook hun weg voert tot de gruwelen des heidendoms. Liefde tot zijne vrouw heeft de Rooner niet. Hoe zou dat ook kunnen ! Al naar dat hij schatten bezit, naar die mate huwt hij vrouwen. Voor weinige jaren stierf eender hoofden op Roon. Deze man liet bij zijn sterven veertien vrouwen achter, bij wie hij geen enkel kind had. De ouderliefde is zoo gering bij herj. Dè eerstgeboorne zoon geniet de meeste voorrechten, de meisjes zijn heel niet in tel. Als de oudste zoon sterft, dan is de rouwklage zeer groot. Dan tracht de moeder den geest van haar zoon machtig te worden door alle zenuwinspannende hand- en hoofdbewegingen. Dat kind wordt met Papoesche pracht en eer begraven. Ineen klein huisje, anderhalven meter boven den grond, wordt het kistje nedergezet. Boven het dakje ziet ge eenige vlaggen opgestoken, ’t Huisje zelf is versierd met rood vlagge-doek. Koffertjes, borden, lampen, vazen, alles is daarbij gezet. Daar blijft dat lijkje in het kistje tot het verteerd is. De vader scheert zich het hoofd kaal als teeken van rouw. Een lok op het voorhoofd blijft staan en wordt versierd met een witte kraal. Een rooden band, met koralen versierd, draagt hij om den hals. De vrouw draagt het rouwkleed. In eene van ruw boomschors geklopte stof, (gelijkende op de ons bekende jute, waarvan de rijst- en koffiebalen genaaid worden) ter lengte van 1.50 Meter en p.m. 60 c. M. breedte, wordt ter halver lengte eene ope- kóppen van kinderen en grijsaards zijn er onder. De eigenaar kan u vertellen, van wien die kop is en waar hij hem ning ingesneden voor den hals. Met een koord om de lenden wordt de voor- en achterbaan, van het nu gevormde jaly'e, vastgesnoerd. Een kap om ’t hoofd, van dezelfde stof, waarop een menschelijke afbeelding geteekend staat, den overleden zoon voorstellende, maakt het rouwgewaad der moeder uit. Nu mogen die rouwdragenden geen gekookt voedsel eten, alleen rauw en dat wat op ’t vuur geroosterd is. Geen wonder dat vele personen, wanneer hun rouwtijd voorbij is, zoo verzwakt van maag en ingewanden zijn, dat ze geen ander voedsel meer kunnen verdragen. ls ’t lichaam verteerd, dan wordt de schedel, het opperarmbeen en een halswervel weggenomen. Die halswervel zal door de moeder gedtagen worden; ’t hoofd en het armbeen worden ineen houten beeld bewaard. Zij zullen de urim en tumim zijn voor de ouders. De overige beenderen worden ineen rotsspleet gelegd, waar de beenderen der voorgeslachten liggen. Somber, eentonig is het levender Rooners. Hun leven is een leven van vrees; van vrees voor booze geesten, booze invloeden, ziekten en vrees voor den dood. Uit de aarde aardsch, verwacht hij alles van beneden en gaat de prediking des Evangelies vrijwel langs hem heen en laat hem koud. Zoo het Christendom hem op aarde een eeuwig leven gaf, zonder ziekte, en zonder vrees, en zonder honger, en tevens ’t genot van alles dat het leven maar aanlokkelijk maakt, zeker zoo’n godsdienst zou hem aangenaam zijn. O, als de Heiland zelf, persoonlijk nog beneden was, of zoo wij, Zendelingen, de macht bezaten om dooden op te wekken, om zieken te genezen, dan zou het Evangelie reeds lang overwonnen hebben. Nu stelt de Rooner zijn vertrouwen op elk profeet of toovenaar, die zich daartoe opwerpt. Er leeft bij de Rooners eene overlevering vaneen profeet, die den mensch zeer veel goed deed. Toen de profeet op Papoea leefde, toen was ’t een lust om een Papoea te zijn. is die profeet verdwenen. Maar, die profeet komt terug en dan zal het een tijd van vree en vreugd zijn! Men verwacht hem met meer begeerte dan de Christenen hun verheerlijkten Heiland verwachten. ls ’t wonder, dat er telkens een Elymas opstaat, die van zichzelven getuigt, dat hij wat groots is. leder leugenaar, die zich tot profeet opwerpt, getuigt, dat hij de ware profeet of zijne afgezant is. De meest ongelooflijke, dolzinnigste bewijzen geven zij ten bewijze van hunne verhevene zending. Een glazen knikkei', door den Zendeling aan schoolkinderen gegeven, was eens het bewijs, dat de verhevene profeet een plaatsvervanger had aangesteld. Eenige jaren geleden zongen de Windessiörs voor een grooten kikvorsch, die den geest des profeten bezitten moest. Voor vier jaren stond er een ander profeet op. Die beloofde den Rooners zooveel rijksdaalders blauw katoen en Hollandsche tabak, dat de mailboot der K. P. Mpü te klein zou zijn. ’t Schip is zeker te klein geweest, want die lading heeft het nog niet aangebracht. Toch zong men nacht en dag voor dien hoogen gezant. Men kwam van alle oorden aangeroeid om den profeet hulde te brengen in goederen. Jammer voor hem, dat de pokziekte, die hij bezweren zou, hem weggeraapt heeft. Die profeet was dus de ware nog niet en ... . ieder, die zich tot profeet opwerpt, wordt geloofd. Voor twee jaren wierp zich alweer, en nu een jeugdig profeet op. Die gaf den volke kennis, dat de Heer Jezus eiken nacht met hem sprak en hem alles goeds voorspelde. Allen, die Marissi zouden eer betoonen, zou het wel gaan. Van den Heiland (zoo beweerde hij) kreeg hij de opdracht om twee bamboestakken op zjjne woning te plaatsen, waardoor hij zou gevrijwaard worden tegen de pokziekte en, mocht die al niet wijken, (er was toen nergens op Papoea een poklijder te vinden) dan zou Maar ach! die profeet is verdwenen. Waarheon weet niemand. Omdat de menschen hem niet vertrouwden, daarom de Heiland wel een vijftig , engelen sturen, om hem en zijne aanhangers te beschermen. Hij ging verder en stelde, ten zijnen bate, eene Zondagviering in, ja, doopte eenigen tegen /o den persoon. Natuurlijk getuigde ik openlijk tegen dien bedrieger. Hij werd bang en bond in. Toen mijne echtgenoote door den Heer werd weggenomen, gaf hij kennis, dat zij was gestorven omdat zijn groote korwaar (soort van afgodsbeeld) boos op mij was. Dat tot heden het Evangelie zeer weinig ingang vindt bij de Rooners zal niemand verwonderen. Wat de Rooner voor het tegenwoordige behoeft, dat heeft hij, en wat hij verder mag wenschelijk achten, geeft het Evangelie niet. Toch zullen wij voortgaan met de prediking des Evangelies, door goed gerucht en kwaad gerucht. Kunnen wij al de overgroote meerderheid inde kerk niet verzamelen, wij bereiken er tcch velen; bij hulp aan zieken, aan het strand, inde huizen, bij twisten, op de school en bij alle voorkomende gelegenheden. Soms is het, o, zoo moeilijk als b. v. nachten aaneen de palmwijn verzwolgen wordt en het volk nauwelijks zich verwaardigt, ons aan te zien; of, als we ’s Zaterdags, tegen den avond, rondroeien om te zeggen, dat het morgen Zondag is, en wij worden, op onze uitnoodiging tot kerkbezoek, uitgelachen. En toch heeft men menigmaal zulke eigenaardige ervaringen, vooral als we ’s Zondags de huizen ingaan om te Evangeliseeren. Men kan niet te eenvoudig spreken, en hoe gelukkig, als we voorbeelden ter verduidelijking kunnen vinden. Onder ons spreken stijgt er menig stil gebed omhoog, ’k Zat eens te midden vaneen twintigtal oude vrouwen en slavinnen. Een tandeloos grootje vraagt me, midden onder mijn spreken, om tabak: „Ach mijnheer! geef me toch wat tabak! ’k wil tabak eten, mijn buik hongert er naar. Ik zie geen tabak meer!” „’t Spijt me moeder, maar ’k heb geen tabak bij me, maar ga straks mee naar huis, dan krijg jij „Laat me ’t eenszien en vasthouden!” De beverige vingers omvatten het potlood. Zij beziet het, beruikt het en geeft het mij teleurgesteld terug. Nu geef ik de verklaring. Er ligt daar een nieuwe prauw van wit hout. Daar ga ik op zitten. Aan de vrouwen vraag ik hoe die oude vrouw heet. Ik vraag nooit aan iemand hoe heet je, want geen Papoea zal zijn eigen naam noemen, vooral nier in tegenwoordigheid vaneen derden persoon. De omstanders en zitsters noemen dan haar naam. Ik schrijf dien naam met groote letters op de prauw: Roem beba swarie. Nu vraag ik den naam vaneen zuigeling van twee jaren, en ’k hoor: Wombai. Ook dat staat opgeschreven en met verbazing ziet men mijn getoover aan, waar ik voortga met nog meerdere opgegeven namen te schrijven. Nu lees ik ze voor; nu leven, spreken die zwarte figuurtjes en men raakt wat.” „hm” bromt het inden tandeloozen mond, maar ze wantrouwt mijn woord. Met hare ontstoken oogen neemt rzij me eens goed op. Daar ziet ze mijn horloge ketting» „Wat is dat?” zoo vraagt ze. ’k Trek myn horloge te voorschijn en laat het haar zien. Zij steekt haar hand toegeerig uit om het te krijgen. Natuurlijk wil zij het hebben om het te houden, en dat is mijn bedoeling niet. ’k Houdt het horloge haar zelf voor het oor. Een gil, een uitroep van verwondering is al, wat ik hoor. Zij duwt myne hand weg. Dat zal wel geen zuiver spul zijn. Zjj wil ’t niet eens meer vasthouden, ze is er bang voor. Anderen, minder vreesachtig, luisteren elk op haar beurt en men lacht weer, er is vertrouwen. Nu moet ik verklaren, wat wij aan een tijdwijzer hebben en bewijzen, dat het geen versiersel of tooverding is. De verklaring laat hun vrij wel onverschillig. Ik zoek er een geestelijke wending aan te geven maar dat gesprek vlot niet verder. Daar ziet het oudje een punt van mijn potlood uit mijn borstzak steken. „Eh! dat is zeker tabak!?” „Neen dat is een schrjjfhout.” ïiï verbazing. Hoe is ’t mogelijk! en in extase roepen zijlat „Wongorri! Wongorri!” (krokodil! krokodil! uitroep vart g-roote verwondering) Nu zeg ik: zoo onthouden wij, blanke menschen, alles wat gedaan hebben, wat we zullen doen. Zoo onthouden we onze betalingen, onze schulden „ zoo weten wij ook wat de menschen lang g-eleden gedaan hebben. Zoo hoor ik ook wat mijne moeder in Nederland aan mij zegt, en onwillekeurig kom ik te spreken over het geschreven Woord van God. Over ’t gedenkboek voor Gods aangezicht, over ’t Boek des levens. Wij spreken overeen dag der toekomst maar wijzen ook op de liefde van den Zone Gods, maar, waar we komen om te getuigen van onzen Zender, daar betrekken de aangezichten als een pot. Is de boodschap niet aangenomen, zij hebben haar toch gehoord. Op zekeren morgen is er weder tweedracht op ’t dorp. Er wordt gedreigd, geschreeuwd, gescholden, getierd en eene menigte verzamelt zich om de woning van eén der weinige Christenen. Ook ik ga er heen. Haar verneem ik dat in die woning een slavin is komen vluchten met het kind, waarvan zij dien nacht moeder geworden is. Haar meesteres is woedend. Zij wil de moeder slaan en dat kind clooden. Die slavin is niet eens getrouwd, dat kind moet gedood. De eigenares is beschaamd omdat haar broer de vader van dat kind is. De reden is ook, dat die vrouw dat kind verzorgen moet en dus haar diensten niet zoo goed kan bewijzen. Die vader moet haar betalen. Die betaling, de genoegdoening voor de zonde, dat is de hoofcloorzaak. Om die betaling te krijgen zal zij desnoods die slavin martelen. „Straks zal die meesteres komen en moeder en kind weghalen.” Zoo hoor ik. Dat moet voorkomen, ’k Zeg daarom aan die Christenvrouw: Breng die moeder en haar kind maar naar mijn huis, dan zal mevrouw er verder wel voor zorgen. Onder mijn dak zullen moeder en kind voorloopig veilig zijn. In ’t Zendings- huis worden moeder en kind met vreugde opgenomen. De moeder krijgt wat versterkend voedsel; ’t kind, ofschoon reeds 12 uur geleden geboren, wordt gebaad en eenige kleederen van mijne kindertjes doen wonderen bij dat chocolade popje. Onder de hoede van mijne vrouw zijn moeder en kind goed verzorgd en ik ga naar de school. De eigenares komt onder schooltijd kwaad en gemelijk aangeloopen en eischt haar eigendom op. „Ja” zei mijne vrouw, „als straks mijnheer komt, dan kunt ge met hem praten, ’t Is heel slecht van je om je ongelukkige slavin te willen slaan en dat kind te willen dooden.” menschen toch erg slecht om mij zoo te beliegen! ’k Wil heel geen kwaad doen, ’k wil die slavin alleen maar weer thuis hebben.” Mijne vrouw luistert toch niet naar de passie-preek van den vos en past op de ganzen. De school gaat uit. Een gansch groote menigte komt het Zendingserf op. De eigenares voorop die met dreigen en schreeuwen haar eigendom terugeischt. Houden kan ik die arme slavin niet. ’k Moet haar straks afstaan, maar ’k zal toch voor haar pleiten. „Als ’t hard regent is ’t gauw droog.” De sluizen der welsprekendheid staan open bij die meesteres. ’k Ga tusschen de vergaderden zitten op den grond en rol een sigaret, ’k Rol er nog een en geef ze aan de inmiddels aan ’t razen geslagen vrouw. „Hier zus! je hebt den heelen morgen al zoo hard staan praten, je tong is er hard van, je buik zal er wel zeer van doen, steek eens op!” Er gaat een gelach op. Ze neemt het sigaretje en steekt het aan. ’k Heb dus iets gewonnen, maar, kwaad is ze nog. „Wou je nu weer je meisje met haar kind terughebben?” „Ja zeker, ’t is mijn slavin!” „Dat weet ik wel, maar laat ze een paar dagen bij mevrouw, dan kan ze wat op krachten komen!” „Neen, ik wil ze nu hebben, en ga niet weg voor ik ze terugheb.” „Dan zullen je voeten wel zeer gaan doen van ’t staan, want ik ben nog heel niet van plan om ze terug te geven.” „Waarom niet?” „Wel, als ik ze je terug geef dan zult ge haar slaan en dat wil ik niet hebben.” „Zoo!” „En hoe wilt ge haar dan slaan, net zeker zooals de Noeforen het doen he, ze slaan met een stuk brandend hout, zoodat ze er ziek van wordt en sterft!” Zij haalt een eind brandhout onder haar sarong voor den dag en zegt: „neen met dat.” „Ik vind het niet erg lief van je, dat je die, vrouw zoo wilt slaan, ’k zou het maar laten. Als je me belooft, dat je haar in vijf dagen niet zult slaan, dan geef ik je haar ,terug.” „Dat zeg ik niet, slaag moet ze hebben!” „jün als die vrouw ’t besterft dan is de Heere God boos op je.” „Ja maar eerst moet ze slaag hebben, dan ben ik niet meer boos op haar!” „Zoo, je wilt dus slaan, zoo, sla dan op die plank, die zal niet schreeuwen!” Een algemeen gelach gaat op van alle aanwezigen: „Ja doe het, doe het!” roept men. „Neen” zegt ze gemelijk, „’k moet haar slaan.” „Ik weet het goed gemaakt.” ’k Ga voor haar staan en zie haar inde oogen. „Wil jij zoo graag slaan, sla mij en sla haar niet!” Alle aanwezigen gillen het uit van de pret.; Zoo iets hadden ze nog nooit bijgewoond. „Neen” antwoordt de vrouw, „dat doe ik niet.” „Maar ik wil even je slaaf zijn, u is mijn meesteres. Sla er maar op, ik kan er wel tegen.” „Neen, ik kan je niet aan, je bent me te groot!” „Maar ik zal je niet tegenhouden, sla er maar op, als je me maar belooft, dat je je slavin niet slaan zult.” „Ik wil niet, ik mag je niet slaan, je hebt geen kwaad gedaan !”. „Wil je me geen kwaad doen, doe mij dan goed. Ik heb voor je slavin gesproken, ’k heb haar slagen willen ontvangen, dus ik heb ze gehad, ik heb voor haar betaald.” Terwijl riep ik tot de aanwezigen: „Wat denken jullie er van, vrinden!?” „Mijnheer spreekt recht. Je mag haar niet meer slaan!” „Geef ze maar mee,” zei de beschaamde eigenares, „’k zal ze niet slaan!” „Goed, zoo spreek je als Drong de tijd niet om kort te zijn, zeer veel dingen zou ik u nog kunnen mededeelen. Dat de arbeid zwaar is, inzonderheid op Roon, omdat dat volk, in zijn anarchistischen toestand immer gedaan heeft, wat het wilde, is u reeds duidelijk. Maar zoo zwaar is de strijd niet, of ik verlang weer terug, omdat ik weet, dat de Heer met ons medegaat en omdat Hij sterker is dan alle tegenstand des boozen. Naarden mensch gesproken verwachten wij inde eerste Vijf-en-twintig jaren geen verandering ten goede, maar ’t geloof ziet uit naar den verrassenden, vernieuwenden invloed des Heiligen Cfeestes. Op maatschappelijk gebied gaan we vooruit. Sedert er plaatselijk Bestuur van Gouvernementswege is gevestigd, verbeteren de toestanden. De invoer van jenever en spiritualia, kruit en geweren, is streng verboden. De moordtochten worden tegen gegaan. Men mag niet langer zijn eigen rechter zijn, en gaandeweg gewent het .yolk zich meer en meer aan den arbeid. Waar orde en tucht heerschen daar vindt het Evangelie beteren bodem tot wortelschieten en vruchtvoortbrengen. Maar vooral dan zal de vrucht der prediking gezien worden, wanneer door de Gemeente in het Vaderland een gedurig gebed wordt opgezonden voor de komst van het Godsrijk, voor de arbeiders op het Zendingsveld. Langzaam komt het Godsrijk, maar het komt toch, en ’t komt zooals het Gode behaagt. Onvruchtbaar is de akker, maar er groeit toch wel wat. Roon is een eiland vol rotsen. Die rotsen zijn van basalt en toch, op die rotsen groeien zware hoornen, en de wortels splijten die harde steenen aan duizenden splinters. Laat ons voortgaan met de Prediking des Evan- een goede vrouw! Nu moet je slavin eerst nog eten en dan komt ze hoor!” Zij nam er vrede mede ên allen gingen langzaam uiteen. Zondag daarop sprak ik, dat was de toepassing, over den Voorspraak bij den Vader. Of ’t begrepen is ? gelies. Wij brengen Gods Woord en dat Woord is een hamer, die de steenrots te pletter slaat. Gods Woord komt niet ledig tot Hem weder, ’t zal doen wat Hem behaagt. In Gods Naam hopen we weer uitte gaan, in Zijne kracht durven we ’t weer wagen, maar laat ons in onze eenzaamheid verzekerd zijn van Uw gebed. Amen'. A J Reynvaaii