5bS ,]|||!|l| , .Jtó 1: |fjj|||f? f W 1(1/ E€BA DOOR J. fCRTCE^S '1 ito ave vah p.'naDßDHorf. ©ponmöEn. T.ft BIBLIOTHEEK KITLV 0053 3750 VRIJ EN BLIJ ZESDE LEERJAAR LEESBOEKEN VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN SAMENGESTELD DOOR D. WOUTERS W. G. VAN DE HULST ANNE DE VRIES DIET KRAMER 'Brtr'RJJKEN A. NOREL-STRAATSMA n:ëÖKMA J. FORTGENS D. MEN-3 DER SPIEGEL JOHAN . , . : $ VAN HULZEN e.a. – ****** *■ : ZESDE LEERJAAR P. NOORDHOFF N.V. 1931 GRONINGEN VRIJ EN BLIJ DOOR J. FORTGENS geïllustreerd met platen naar OORSPRONKELIJKE FOTO’S P. NOORDHOFF N.V. 1931 – GRONINGEN TOEA BOBA VRIJ EN BLIJ ZESDE LEERJAAR DE.SPELLING IS VOLGENS HET SPELLINGBESLUIT VAN 12 SEPTEMBER 1930 Aan onze collega’s. Dit boekje vertelt van dr. N. Adriani. Over hem schrijft dr. H. Kraemer in het boek, Dr. N. Adriani het volgende: „Adriani’s lotgevallen zijn belangrijk, omdat zij tot zijn vorming hebben gediend. Hij is er door gevormd tot een groot geleerde, een origineel zendingsman, en een mensch en Christen van zeldzame fijnheid en diepte.” Hier wordt ons iets van deze lotgevallen verteld door den heer J. Fortgens, zendelingleeraar van Halmahera. Als er iemand bevoegd is om te schrijven over Toea Boba de heer met het kale hoofd dat is de naam, die de Toradja’s aan den beminnelijken zendelingtaalgeleerde geven —, dan is het zeker wel de heer Fortgens, de zwager van dr. Adriani. Dat wijden heer Fortgens bereid vonden dit boekje voor de Christelijke school te_ schrijven, 'om zoodoende den grooten zendingsman dichter bij onze leerlingen te brengen, zal na de lezing niemand meer verwonderen. Nog steeds werkt het voorbeeld van de daden en het wezen van onze groote mannen en vrouwen mee om de karakters van onze kinderen te helpen vormen. Het voorbeeld vaneen man, die heel dicht bij Christus leefde, en van wien een invloed uitging, die tot in geslachten zal nawerken, behoort zeker wel tot het beste, dat we aan onze leerlingen kunnen toonen. Namens de Onderwijzers-zendingscommissie: H. A. VAN DER HOVEN VAN GENDEREN, voorzitter. G. W. BEU MER, secretaresse. Juni, 1931. Geleund over de reeling van de Pieter Both 1), stond ik te staren op de golven, die door de boeg in tweeën gekliefd werden en die, als de rulle aarde bij een vlijmscherp ploegijzer, langs beide zijden van het schip hoog opliepen. Zij wrongen zich en schuurden tot aan het achterschip, om dan door de wentelende schroefbladen vermalen te worden tot een opborrelend zog, waarboven hongerige vischarenden zweefden en zeilden tuk op roof. De vorige avond had het schip de reede van Gorontalo *) Naam van den eersten gouverneur-generaal van N.0.1. i. NAAR MIDDEN-SELÉBES. Toea Boba en Njonja. verlaten en koerste nu Zuid-Oost naar het kustplaatsje Posso. Recht-voor, aan bakboordzij, doemden de Togian-eilanden op uit de blauwe nevel van felle zonneschijn. Anders was er niets te zien dan lucht en water in deze uitgestrekte bocht van Tomini. Op het voorschip was het rustig en stil. Enkel klonk een zacht, regelmatig stampen van de dansende zuigerstangen en wentelende raderen uit de openstaande machinekamer midscheeps. Op de cadans van dit immer arbeidende raderwerk was het alsof ik indommelde en mijn gedachten droomen werden uit lang vervlogen tijden. Er was geen zee meer en geen zon; geen schip en geen bemanning. Ik was in het ouderlijk huis en zat inde knusse huiskamer. Daar had ik mijn eigen hoekje aan het eind van de tafel, vlak bij het raam, dat op den tuin uitzag. Het was winteravond. De petroleumlamp was opgestoken en de avond was zoo heerlijk lang. Uit de latafel had ik mijn teekengerei gehaald en uur aan uur zat ik gebogen over mijn lievelingswerk. Teekenen was mijn lust en mijn leven! Hoor! Daar buiten giert de wind. De regen klettert met vlagen tegen de ruiten. De hooge kolomkachel bromt van inwendig genot en jaagt rook en vonken door de pijp, die behagelijk snort. Vlak daarbij zit poes met toegeknepen oogen en spint het eene slaapliedje na het andere. Moeder zit tegenover me en stopt kousen. In het donker onder de tafel gloeit de matte schijn vaneen vurig kooltje in moeders stoof. De oude, Friesche klok tikt-takt met haar lange slinger rustig de kamer door. Ik teeken. Een stapeltje cahiers vol met in kleuren afgewerkte landkaartjes is eigenlijk mijn grootste schat. Daarop zijnde mééste goedkeuringen gehaald! Tusschen de bedrijven door laat ik mijn oogen glijden over die kleurige landen en zeeën en reis dan naar de verstgelegen hoeken der wereld, ’t Liefst worden uitstapjes gemaakt door de Indische archipel. De Molukken en Nieuw-Guinea zijnde oorden, waar ik me het meest ophoud Zoo soesde ik voort, tot ik ineens bedenk, dat er tusschen toen en nu een groot aantal jaren liggen. Want nu ik in In moeders kastje heb ik mijn eigen la. Daarin stapelen de teekeningen zich op. Sommige hangen omlijst inde kamer. Een avontuur op de leeuwenjacht is wel een van de mooiste. Veel wilde dieren zijn er bij en vooral viervoeters en vogels uit de tropenlanden. Martha en Maria met Jezus te Bethanië behooren er ook toe. Maar Daniël inde leeuwenkuil spant de kroon! Blz. 8. Want nu ik in werkelijkheid de tocht gemaakt heb door het Suezkanaal werkelijkheid de tocht gemaakt heb van Genua af door de Middellandsche Zee, het Suezkanaal door, de Indische Oceaan over, langs de kust van Sumatra, over Java en langs de heele Oost- en Noordkust van Selébes, begon ’t mij werkelijk te duizelen van de geweldige afstanden in deze laatste maanden afgelegd. Hoe had ik ooit kunnen denken dat die bocht van Tomini, waarin ik met de Pieter Both al een twintigtal uren stoomde, zóó enorm uitgestrekt is. En nog lag het doel van deze lange, lange reis, het Possoland, nog een paar uur stoomens verder. Maarde Togian-eilanden waren alweer aan bakboord uit ’t zicht verdwenen en de wazig-blauwe kustlijn van Midden-Selébes doemde uit de zonneschijn op. Vóór ik er erg in had, verminderde de vaart al, terwijl het gedempt rinkelen van de telegraaf van brug naar machinekamer vice-versa duidelijker te hoor en was. „Daar moet dan Posso zijn,” dacht ik, „en daar inde wildernis van het binnenland, ver achter de lage kuststrook, woont en werkt dr. Adriani 1).” Het egale groen van land en berg verdonkert hoe langer hoe meer, het breekt in lijnen uiteen; ’t strand wordt zichtbaar; daken van kris en kras door elkaar liggende huizen en hutten komen te voorschijn uit dein de wind wiegelende kokospalmen, waarop de steven van het schip met halvekracht-vaart aanstuurt. Inlandsche matrozen hebben reeds de zeilen boven de laadruimten opgerold. De takelmachines proefstoomen al ratelend en denderend, dat het een lust is. De dieplooder staat buiten boord vast in zijn broek op het loodbordes en zwaait het dieplood eenige malen in wijde 1) Taalgeleerde van het Nederlandsch Bijbel-Genootschap. cirkels om zijn hoofd, laat plotseling de lijn los en viert deze tot het zware monster de zeebodem bereikt heeft.,, Toedjoeh .. . belas .. . tida .. . sampai. . . !” L) roept hij luid en langzaam, zoo lijzig mogelijk inde richting van de brug. Reng! . . . Reng! . . . rinkelt de telegraaf, waarop de Pieter Both achteruitslaat en tegelijkertijd met donderend geraas zijn anker laat vallen. Ondertusschen heeft men de stoombarkas en een laadboot gestreken, waarin tal van balen rijst, kisten petroleum en andere goederen, ineen oogenblik tijds ingeladen worden. Mijn vrouw en ik nemen plaats inde barkas. Op de valreep staat de kapitein, nog zoo’n ouderwetsche *) Nog geen zeventien vadem. Blz. g. Ondertusschen heeft men de stoombarkas en een laadboot gestreken. oolijke zeerob, met een glimp van nauw verholen medelijden op zijn gelaat en staart ons na. „Nou, nou, zendelingetje, ik zal hier maar een paar uurtjes voor anker blijven, want die zwarte nikkers hier vertrouw ik niet erg; mij lusten ze niet meer, maar zoo’n paar versche zendelingenboutjes, daar zijn ze tuk op, pas maar goed op je vrouw!” roept hij ons na. Nu, wij lachten maar eens om die gemoedelijke bangmakerij. Maar tóén wij uit de sloep op de riemen, door twee inlandsche matrozen op de schouders gedragen, aan het strand van Mapane werden gezet, was daar niémand om ons af te halen. We wachtten en wachtten, doch niémand kwam opdagen. Wel wisten we uit brieven en beschrijvingen, dat het huis van dr. Adriani een goed uur loopens het binnenland in lag, doch er was geen weg of pad te zien. Toch hadden we vooruit geschreven, dat we komen zouden en al weet men nooit precies op welke dag of welk uur de boot zal aankomen, toch is men gewoon een uitkijk uit het binnenland naar het strand te zenden en wel tegen de tijd, dat de boot verwacht wordt. Daar stónden we nu met onze koffers aan het heete strand van Selébes! De Mohammedaansche strandbewoners bekommerden zich niet om ons. Die hadden wel meer blanken van boord aan wal zien komen. Van de binnenlanders evenwel kwam de een na de ander naar ons toe, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. In een oogenblik tijds waren we omringd dooreen groot aantal Toradja’s, een luidruchtig groepje, dat ons allerlei vragen deed, waarvan we geen woord begrepen. Wij schudden maar van neen en haalden onze schouders op, welke bewegingen blijkbaar aanleiding gaven tot uitbundig gelach. Het is werkelijk een onbeholpen gevoel, als je drie jaren Er bestonden twee tooverwoorden, die ik wel kende, maar in dat hachelijk oogenblik wilden ze me maar niet te binnen schieten. Had ik die maarte voorschijn gehaald, dan zouden zeker meerdere Toradja’s bereid geweest zijn ons te brengen, waar we wezen moesten. Toen enkele, met veel moeite uitgesproken, Maleische zinnen zonder gewenschte uitwerking bleven, probeerde ik het door de naam A-dri-a-ni langzaam en duidelijk uitte spreken. Een daverend gelach was het antwoord! „A-da-ri-a-ni”, bouwden zij na. We vonden ’t maar het veiligst om mee te lachen, al ging dat niet van heeler harte bij het zien van deze met hakmessen en speren gewapende Toradja’s. Overeen paar uur, niet lang na zessen, zou het donker zijn en wat dan? Wij wisten wel, dat God over ons waakte, doch een zendeling is ook maar een mensch! De zon begon onderwijl al laag naar het Westen te zakken en overgoot zee en bergen met een hel-rood schijnsel. De schaduwen van de hooge kokospalmen aan het strand werden hoe langer hoe grooter en de naar het schip varende laadbooten dansten ineen gloed van louter zonnenbrand. Een paar krekels begonnen, eerst voorzichtig en schuchter, en dan met volle kracht hun avondlied in te zetten; zij werden spoedig gevolgd dooreen grooter aantal uit heel de omtrek Een groot krekelconcert. Toen, floot de sirene haar eerste signaal van ophanden zijnd vertrek! Angstig gilde het geluid van de stoomfluit ons inde ooren; het weerkaatste tegen bergen terug in veelvoudige echo’s. Daar zien we opeens een ruiter in volle draf van achter een goederenloods te voorschijn komen. lang de Maleische taal uit boeken geleerd en bestudeerd hebt, en je probeert enkele zinnen te stamelen en je ervaart dan nog niet begrepen, maar wel uitgelachen te worden ! Nauwelijks ziet hij ons te midden van het troepje binnenlanders, of hij springt uit de zadel en leidt zijn dampende hit aan de teugel naar ons toe, terwijl hij een groote postzak over zijn schouder werpt. Het is een vriendelijke, jonge Talaurees, die ons verwonderd allerlei vragen doet, waaruit wij zooveel begrijpen, dat hij de pleegzoon is van de familie Adriani en verrast is door de onverwachte komst van de boot en nu nog in allerijl de brieven met deze gelegenheid wil meegeven. Hij verzoekt ons een oogenblik geduld te hebben, bindt het paard aan een boom, roept een paar Toradja’s, blijkbaar kennissen van hem, en springt vlug in een kleine vlerkprauw, die ineen ommezien van het strand in zee geschoven is en pagaait met rappe slagen naar de Pieter Both, die nu voor de tweede en laatste maal zijn zware, droevige toon over zee- en strandvlakte uitstoot. We staren het over en door de branding glijdend ranke prauwtje na, dat als een meeuw over de koppen der golven scheert, al kleiner en kleiner wordt, tot zijn voorplecht de scheepstrap klampt, waar de serang x) de postzak in ontvangst neemt. Blijkbaar heeft de kapitein hierop gewacht, want het anker is reeds gehieuwd en de schroefbladen beginnen nu langzaam stampend en plonsend te wentelen inde zee, die hoog tegen het achterschip opschuimt. Een dikke, vette kolom rook en smook trekt zich achter het schip samen en blijft als een lange sliert tusschen lucht en water hangen. Zoo zien wij het laatste stukje Nederland koers zetten naar het Noorden .... En we volgen Joenoes zoo heet de jonge postman op weg naar Panta, de woonplaats van dr. en mevrouw Adriani. l) Inl. bootsman. Al spoedig blijkt ons, dat het paadje naar het binnenland niet zeer geschikt is voor Europeesch schoeisel: modderige poelen en beekjes veroorloven deze weelde niet. Er zit dus niets anders op dan barrevoets het kronkelpaadje te volgen en daartegen blijken onze weeke voetzolen weer niet bestand, want elke stap over de glibberige boomstammen en koraalachtige steenen doet onze gezichten vertrekken van ingehouden pijn. Joenoes, die het paard aan de teugel leidt, biedt ons een plaats aan op het zadel, waarop de van boord meegebrachte zak brieven ligt, doch daar we nog nooit inde stijgbeugel gezeten hebben, blijven we maar liever, veiligheidshalve, op de begane grond, niettegenstaande het pijnlijke loopen. We waren er niet rouwig om, dat er na ongeveer een uur een eind kwam aan deze tocht. Daar wees Joenoes ons achter een heuveltje het huis van zijn pleegouders. Wat een wonderlijk gebouw! Weggedoken onder een reusachtig dak, dat scheen te steunen op hooge palen, kon men uit de verte nauwelijks deuren en ramen onderscheiden. Maar hoe dichter we naderden, hoe meer het middenstuk zichtbaar werd. Daar was de dubbele huistrap, die rechts en links toegang verleende aan de voorgaanderij, welke dooreen hekwerk werd afgesloten. In het midden was de deuringang en opzij de openstaande ramen, waar bovenuit we een over zijn werk gebogen hoofd zagen, beschenen door de reeds ontstoken petroleumlamp. 2. BLIJ WEERZIEN. Blz. 13. „Weggedoken onder een reusachtig dak, kon men uit de verte nauwelijks deuren en ramen onderscheiden. „Toean doedoek dikantor1),” zei Joenoes en tegelijk gaf hij een langgerekte gil tot sein van zijn terugkomst. Het gebogen hoofd richtte zich op, twee brilleglazen schitterden in het lamplicht, waardoor nu ook in dezelfde kamer een paar Toradja-koppen zichtbaar werden en ineen oogwenk snelde dr. Adriani de trap af ons tegemoet, gevolgd door zijn vrouw, die blijkbaar bezig was iemand te verbinden, daar zij in der haast vergeten had, schaar en zwachtel uit de handen te leggen. Dat was een blijde verrassing, een heerlijk weerzien! Broer en zuster hadden elkaar zeven jaren geleden voor ’t laatst ontmoet. De Toradja’s, met wie dr. Adriani had zitten l) Meneer is in zijn studeerkamer. Blz. 15. „Meneer is in zijn studeerkamer,” zei Joenoes. werken, waren meegekomen om te zien, wat dit alles te beteekenen had. Hoogst belangrijk vonden ze de wijze, waarop blanken gewoon zijn bloedverwanten te begroeten, want een hunner zei, toen broer en zuster elkaar kusten: „Kijk nu eens, daar bijt die Toea Boba zijn zuster in haar wang!” – „Toea Boba,” zoo werd dr. Adriani genoemd, omdat hij nog maar weinig haar op zijn schedel had. Toradja’s en andere volken inde Molukken noemen Europeanen niet bij hun familienaam, doch bij een of ander uiterlijk kenteeken of naar de plaats, waar ze wonen. In heel het Toradja-land werd dr. Adriani dus de kale heer genoemd. Hadden wij diezelfde middag aan het strand te Mapane nu maar Toea Boba gezegd, inplaats van ~A-da-ri-a-ni”, dan zouden de Toradja’s ons zeker wel de weg naar zijn woning gewezen hebben. Bij het openen van de door Joenoes meegebrachte postzak, kwam eendoor ons geschreven brief tevoorschijn, die wij eenige maanden tevoren uit Nederland verzonden hadden om onze komst te melden. Deze was blijkbaar te Batavia blijven liggen en had met ons de reis per Pieter Both gemaakt en was derhalve gelijk met ons te Posso aangekomen! Dat Blz. 15. „Dat was een heerlijk weerzien.” In 1901, het jaar van onze komst te Posso, regeerde Nederland slechts in naam over Selébes. Het oorlogvoeren en koppensnellen onder de verschillende stammen was tóén nog in volle gang. Regelmatig gebouwde dorpen bestonden er toen ook nog niet. Een dorp van tien huizen telde al voor een groote nederzetting. Panta, waar Toea Boba woonde, bestond uiteen achttal woningen, her- en derwaarts verspreid. Hoewel de onderlinge afstand tusschen die huizen groot was, wisten de bewoners toch dadelijk alles van elkaar. Er kon niets gebeuren of ieder was terstond van het geval op de hoogte. Als men niet beter wist, zou men bijna gelooven, dat men onderling draadloos telegrafeerde. Zoo wist heel de omtrek ineen oogenblik tijds, dat de jongere zuster en broer van Toea Boba uit het verre Holland waren aangekomen. Het duurde dan ook niet lang of van alle kanten kwamen de Toradja’s ons met geschenken begroeten: groote pompelmoezen, bananen, zoete aardappelen, gedroogd hertevleesch en andere lekkernijen. Het aanbieden van deze geschenken ging gepaard met het zingen van beurtzangen, die door Toea Boba en zijn vrouw op dezelfde wijze beantwoord werden. Tot laat inde avond was de groote voorgaanderij vol gasten. Sommigen hunner, uit andere dorpen, die Toea Boba die dag met de landstaal hadden geholpen, rolden hun slaapmatten uit op de breede banken van de gaanderij om daar te overnachten. Gedurende de maanden, die wij in Panta doorbrachten, waren er ’s nachts bijna altijd gasten. Toea Boba. 2 we dus niet waren afgehaald, waste wijten aan de trage doorzending van brieven in die tijd! Door onze onverwachte komst waren er voor ons nog geen slaapbanken beschikbaar. Als een woning op de'grond gebouwd is, heeft dit groote bezwaren, maar dit geldt niet in die mate voor een paalwoning, waar men ’t best zonder ledikant of slaapbank stellen kan. Met een mat op de grond slaap je nog wel zoo goed, want die inlandsche slaapbanken zijn voor Europeanen meestal te smal en te kort, waardoor je kans loopt er onder het slapen af te rollen. En dr. Adriani’s huiswas een paalwoning. Die eerste nacht zou ik dus met Toea Boba, die zijn ledikant had afgestaan, op de vloer overnachten. Maar van slapen kwam niet veel. Na een reis van twee Blz. 17. Tot laat inde avond was de groote voorgaanderij vol gasten. In Indië slaapt men liefst niet in pikkedonker, omdat er wel eens slangen of duizendpooten en ander gedierte een ongewenscht bezoek brengen. Men behoeft echter in die zoogenaamde onbeschaafde landen de deur niet te sluiten, want dieven zijn er niet. De nieuwsgierigheid van deze gasten ging evenwel ditmaal wel een beetje te ver, want eender Toradja’s kwam zóó dicht bij me, dat ik Toea Boba, die in diepen slaap was, wakker riep. „Och”, zei deze, „laat ze hun gang maar gaan, ze zijn maar een beetje nieuwsgierig, anders niet.” Zoo goed en zoo kwaad als het ging volgde ik zijn raad op, doch het duurde niet lang of een opgeschoten jongen, Peangkoe genaamd, die al dadelijk na aankomst een bijzondere belangstelling voor me getoond had en die de geheele avond bij me was blijven zitten, schoof al dichter en dichter bij op de vloer. Ik herkende hem inde schemer van het nachtpitje niet. Toen ik Toea Boba weer wakker stootte, fluisterde hij: „Als ’t je gaat vervelen, zeg dan maar „kapali” 1). Een póósje was ’t weer rustig, tot ik door halfgesloten oogleden zag, dat zoo’n schaduw weer vlak bij me was. Met een tamelijk harde stem, waarvan ik zelf schrok, riep ik: „kapali!” En daar ontstelde de nieuwsgierige Toradja *) D.i. verboden, ’t mag niet, niet doen! maanden, vervuld van al het nieuwe en vreemde, dat we in Indië hoorden en zagen, en ook nog wat van streek over onze avontuurlijke aankomst, was het me onmogelijk de slaap te pakken. Daarbij kwam nog, dat telkens een paar koppen van de Toradja’s, die buiten op de gaanderij overnachtten, om de hoek van de deur kwamen gluren om mij bij het inde kamer brandend nachtpitje te bekijken. zóó geweldig van, dat hij fluks de kamer uitsprong en op de voorgaanderij verdween. De volgende morgen hoorde ik, dat het werkelijk Peangkoe was geweest. Toea Boba werd er heelemaal wakker van en ook de dames inde andere kamer vroegen, wat er aan ’t handje was. „Nou”, zei Toea Boba tot me, „dat had je wel een beetje zachter kunnen zeggen; zóó bulder ik nooit tegen mijn Toradja’s!” Dat was voor mij als jonge zendeling een goede les. Wie maar één woord kent van de landstaal, doet beter zijn mond te houden. Inde werkkamer van Toea Boba zaten de geheele dag jonge of oude Toradja’s, die hun liederen voor hem zongen of hem hun volksverhalen, sprookjes en raadsels vertelden, die dan door hem werden opgeschreven. Maar die gegevens werden ook wel eens buitenshuis gezocht. Dikwijls ging dr. Adriani erop uit; hij bezocht dan de Toradja’s in hun rijsttuinen of zat soms heele nachten ineen sterfhuis. Op zekere dag was er in het dorp Panta een vrouw gestorven. Van de zendingswoning uit hoorden we tegen zonsondergang een aangrijpend weenen en weeklagen. Hooge, gillende vrouwen- en meisjesstemmen klonken er bovenuit, ’t Was of de klanken van die doodenzang zweefden op de maat van rijzende en dalende golven, al zachter en zachter, eindigend ineen langgerekt, somber-stemmend geween, om dan weer feller te worden ingezet tot weenende woorden: „Ach en wee! Ach en wee! Moeder, ach, wat wordt je kind nu verlaten en het vindt niemand om het te verzorgen, noch te avond, noch te morgen! Ach en wee, ach en wee!” „Ach mijn zuster, ach en wee! Al je werk, dat neem je mee: Leeg is d’akker, leeg mijn hart: Vol van rouw en vol van smart!” 3. OP BEZOEK. „Wie zal water voor mij halen? Of het erf zoo keurig wieden? Niemand van de andre lieden Kan mij je verlies betalen! Ach en wee! ach en wee!” Toen Toea Boba deze doodenzang hoorde, haalde hij zijn schrijfgerei en zijn kaarslantaarntje met een paar extra kaarsen en vroeg me, of ik lust had mee te gaan. Aan het sterfhuis gekomen, noodigde men ons om op te klimmen. Toea Boba klauterde behendig barrevoets tegen de ingekeepte, losstaande paal naar boven. Mij ging dat niet zoo gemakkelijk af. Jong volk daarboven gierde van pret om mijn wanhopige pogingen de paal te beklimmen. Telkens verloor ik mijn evenwicht en toen ik meende, de slag ervan te pakken te hebben, schoot een troep broodmagere, vechtende en jankende honden tusschen mijn beenen door de trap op, zoodat ik halverwege weer naar beneden tuimelde. Boven mijn hoofd klonk een daverend lachen: ik had me aan de losse trappaal vastgegrepen en was samen met mijn wankel steunpunt omgeduikeld. Ik was niet weinig verlegen met mijn droevig figuur. Toen, met één sprong, stond een Toradja-knaap naast me en zette de paal op zijn plaats, pakte mij beet en trok me naar boven. Dat was Peangkoe, dien ik met mijn kapali de vorige nacht zoo’n schrik op het lijf had gejaagd Binnen in het met harsfakkels verlichte vertrek zaten de bloedverwanten en vrienden rondom de doode. Een paar vrouwen, met een breedgebladerd takje inde hand, bewaaiden telkens het doode gelaat der vrouw om de vliegen weg te jagen. Vlak daarbij ging Toea Boba zitten om de lijkzang op te schrijven. Zijn lantaarntje had hij opgestoken om beter te kunnen zien. Niemand van de aanwezigen mag in slaap vallen, want dan zou de uit het lichaam getreden zjel door de doodenziel naar de onderwereld meegevoerd worden, wat hetzelfde is, als ook te moeten sterven. Daar zette eender aanwezige Toradja’s een voor-de-vuist saamgesteld gedicht in: „Laat ons eerst de kleeren vragen, die de doode op reis moet dragen.” Waarop onmiddellijk het geheele koor wakers met een lang refrein inviel: „Gaat haar brengen, aaat haar brengen, laat ons maar geen tranen plengen! Nu zij van ons wil gaan scheiden, doen we haar vroolijk uitgeleide!” Daarna de dichter: „Baadje, sarong, gordel, kleed, heel haar uitzet is gereed”. Vervolgens antwoordde het koor: „Gaat haar brengen, gaat haar brengen, laat ons maar geen tranen plengen!” enz. Weer zette de dichter in: „Daalt de trap af naar beneden, richt naar ’t westen uwe schreden!” Om gedurende de nacht de tijd te korten en elkaar de slaap uit de oogen te houden, dichten de wakers tezamen een soort doodenzang, waarin men een beschrijving geeft van de tocht, die men als geleide van de doode naar de onderwereld maakt. Zóó zong men bij beurten de lange nacht door. Al dichtend beschrijft men zoo de tocht naar het Westen, de windstreek waarheen al de doodenzielen afdalen naar het onderaardsch verblijf, gelijk hun geloof dat leerde. Men komt aan de aardopening, waarin elke avond de zon wegzakt om dan de onderwereld te verlichten. Daar is de toegang tot de verblijfplaats der doodenzielen. In dat zonnegat groeit een hooge palm. Met een flinke aanloop springt men van de rand der opening inde kruin van de palm, laat zich langs de stam naar beneden glijden tot op de bodem der onderwereld. Vlak bij de voet van de palm is een groot zwijn geposteerd, zwart van rug en wit van buik. Dat onderaardsche monster verspert de doorgang en staat klaar om met zijn groote slagtanden den reiziger te verscheuren, doch deze werpt heel listig het zwijn een steenharde noot toe. Terwijl het dier bezig is die te kraken, is de slimmerd met behendige sprong al voorbij en vervolgt zijn weg. Niet lang daarna komt de ziel aan de rivier, Sambira Dolo geheeten, welke naam „voor de helft rood” beteekent; de andere helft is n.l. blauw. Over dit water ligt een lange vlonder, die alleen aan de voor het doodenrijk bestemde zielen toegang verleent. Is de ziel daarvoor nog niet bestemd, dan keert de vlonder zich opzij, zoodat de ziel er niet over kan en tot het werkelijke leven terugkeert x). Na de vlonder te zijn overgegaan, komt de ziel inde smederij, waar baas Langkóda met de geesten aan ’t werk is. Aan iedere mannelijke doodenziel vraagt die smidsbaas: „Hoeveel koppen heb je gesneld?” En aan iedere vrouwelijke doodenziel: „Hoeveel mannen hebben je willen trouwen?” Verstaat men nu maarde kunst, een snedig antwoord te geven, b.v.: *) Deze vergeefsche tocht wordt toegeschreven aan een schijndoode. Is men dezen smidsbaas met goed gevolg voorbij, dan begeleidt men de doodenziel verder naar het doodendorp, waar af en toe ineen der huizen wordt aangelegd om wat uitte blazen van de lange tocht. Men gebruikt de betelpruim, eet wat vruchten en zegt tot den doode op zingende toon : „Doode, kauw een betelpruim, rust wat uit in deze tuin! Doode, eet eens een banaan, daarna, kunt ge verder gaan!” Dan gaat men weer op stap, komt aan ’t water en zingt: „Zie, de doode is nat van ’t zweet, ’t lange loopen maakt haar heet: laat haar eens door ’t water waden, helpt haar om eens frisch te baden!” Eindelijk en ten laatste laat men de doode achter bij haar gestorven bloedverwanten en keert langs een kortere weg naar de aarde terug: „Onze reis is goed volbracht, maar ten eind is onze kracht. Onze doode daar beneden is nu blijde en tevreden!” l) Volgens het geloof der Toradja’s heeft het koppensnellen en het huwelijk eenzelfde doel, n.l. instandhouding van de stam. ~Wel, baas, tel de haren van mijn hoofd en dan weet je het!” of probeert hem met een snaaksche zet aan ’t lachen te maken, dan laat hij de ziel ongehinderd voorbij. Maar wee den man, die geen koppen gesneld heeft en wee de vrouw, die ongetrouwd is gebleven: dan hamert Langkóda de stakkerd zoolang op de knieën, dat hij of zij niet meer loopen kan x). Tegen middernacht werd de zang een oogenblik onderbroken dooreen merkwaardig voorval. Eender wakers zat af en toe te knikkebollen van de slaap, tot hij op zeker oogenblik goed onder zeil was. Eender zangers liep toen ijlings naar de kookplaats, nam een handvol roet en houtskool, sloop naar den slaper en smeerde diens gezicht duchtig in. Uit het pikzwarte gelaat keken hoogst verbaasd een paar groote oogen, waarvan het wit griezelig afstak bij de roetzwarte kop. Een algemeen gelach was ’t gevolg. Vooral het jonge volk lachte onbedaarlijk. Volgens de meening der Toradja’s zijnde geesten zwart van kleur. Om die dus inde waan te brengen, dat de in-slaapgevallene geen mensch, maar een geest is, maakt men zoo iemand zwart, om te voorkomen, dat diens ziel gedurende de slaap zou worden weggevoerd. Het werd mij te machtig om langer dan tot middernacht in het sterfhuis te blijven. De lijklucht in dat lage bedompte, vol rook hangend vertrek, dat dooreen paar flambouwen maar matig verlicht was, was niet uitte houden en toen men ter afwisseling van de doodenzang wat rijst met toespijs ging verorberen en Toea Boba mij de rijstschotel toeschoof, was ik op punt van onpasselijk worden en nam, zoo goed en zoo kwaad als ’t ging, afscheid en verdween inde duisternis. Peangkoe bracht mij thuis. Dat was de tweede maal, dat deze knaap mij goed voor kwaad vergold. En ik kon hem dit met geen enkel woord duidelijk maken. Zelfs kon ik bij gemis daarvan hem niet eens vriendelijk aanzien, want het was een sterrenlooze, donkere nacht. Tegen het krieken van de dag kwam Toea Boba thuis. De kaars in zijn lantaarn was tot op een stompje na opgebrand. De oogst van die nacht was mooi en rijk: een schat van nieuwe woorden en zinnen, die hem weer dichter brachten bij zijn voorgenomen werk voor de Bijbelvertaling. Toen ik hem vroeg, hoe hij het daar de geheele nacht had kunnen uithouden, zei hij: „Och, alles went voor een zendeling; bovendien, de wakers houden ’t ook uit!” Ik begon iets te gevoelen van het offer inde zending, aan ’t begin waarvan ik nog maar nauwelijks genaderd was De eerste dagen en weken van ons verblijf te Panta leerden wijde omgeving kennen. We gingen op bezoek inde huizen op de akker en maakten kennis met verschillende Toradjagezinnen, waarmee de familie Adriani vriendschap gesloten had. Te Panta was ook een Minahassische goeroe, een inlandsche leeraar, die ’s Zondags de menschen uit de omtrek uitnoodigde om Gods Woord te hooren. Het waren er niet veel, die daarvan gebruik maakten. Men was nog niet gewend geregeld saam te komen. De meeste tijd van het jaar woonde men inde hutten op de akker, die heele einden verwijderd waren van het eigenlijke dorp en het was voor die menschen vaak moeilijk hun akkers te verlaten. Vooral als de rijst pas was geplant had men overdag de handen vol met het onkruid te wieden of als de rijst rijpte, moest er streng gewaakt worden tegen vogels, apen, herten, muizen en buffels, die alle verzot zijn op de sappige rijstkorrels. Zelfs moest men ’s nachts op zijn hoede zijn, dat wilde zwijnen of buffels de omheining der rijstakkers niet vernielden, want zoo’n nachtelijke strooptocht van herten of varkens kon dikwijls groote schade toebrengen. Bovendien moest men nog leeren naar God te luisteren. De Toradja’s geloofden wel, dat er góden waren boven inde hemelkoepel en dat voornaamste dier góden een Opperwezen was, dat zij Poeé mPalaboeroe noemden, doch men liet 4. HOOREN EN ZIEN. Blz. 28. Te Panta was ook een Minahassische goeroe zich niet veel aan dat hoogste wezen gelegen liggen. Hün vereering gold veel meerde zielen van de gestorven familieleden, die het onzichtbare deel van hun stam vormden. Poeë mPalaboeroe ontleende zijn naam aan zijn voornaamste bezigheid: het maken van levende wezens. Zijn naam beteekent dan ook heer kneder of heer menschenmaker. Deze Poeë heeft een groote werkplaats, een soort smederij, die aan de wanden vol hangt met alle soorten hamers. Met de eene hamer smeed hij menschen, met de andere dieren. Zoo hangt daar dus een kattenhamer, een krokodillenhamer, een vleermuizenhamer, een hertenhamer, zelfs een hamer voor' gebochelde en manke menschen. Wil men zijn bochel kwijt zijn, zijn manke been, zijn scheeve hoofd, zijn X-beenen, dan zoo luiden de Toradja-verhalen kan zoo iemand naar Poeë gaan en zélf de hamer uitkiezen om zich te laten omsmeden. Het gekste van het geval is dan, als die ontevreden stakker een hamer uit die vele soorten kiest, dat het altijd weer die hamer is, waarmee Poeë hem van den beginne af gesmeed heeft. Blz. 31. Dat was Ine i Maséka, de vrouw van het voornaamste en meest bekende hoofd Papa i Woenté. Deze vrouw hoorde graag naar de prediking van het Evangelie en liet ook haar kinderen door den goeroe onderwijzen. Al menigmaal had zij haar man verteld van den God der Christenen, doch Papa i Woenté was nog te veel gehecht aan de vereering van de geesten zijner voorouders, welke vereering oorzaak was, dat hij mee moest doen, als er koppen gesneld werden. Toch liet hij zich af en toe wel eens zien in die godsdienstige samenkomsten en al deed hij ook erg onverschillig, toch was God bezig ook aan zijn hart te werken. Hij verzette zich er zelfs niet tegen, dat de Evangelieprediking des Zondags in zijn huisplaats vond. Mijn vrouw en ik gingen altijd mee, als Toea Boba of de goeroe de Blijde Boodschap daar gingen brengen. Op de voorgaanderij van Papa i Woenté’s paalwoning werden dan matten gespreid, waarop wij ineen kring om Toea Boba heen zaten. Hoewel ik niets begreep van het Evangelieverhaal inde Toradja-taal, genoot ik toch van de gespannen aandacht, waarmee groote en kleine Toradja’s naar dr. Adriani luisterden. Dikwijls onderbrak Ina i Maséka het gesprokene door een vraag te stellen of een verklaring te vragen. Op een Zondagmorgen, toen wij weer eens op dezelfde wijze bij elkaar zaten en men met groote aandacht luisterde naar de gelijkenis van den Rijken Dwaas uit Lukas 12, sprong er plotseling een groot hert met een breedgetakt gewei over 1) Moeder van Maséka. 2) Vader van Woenté. Eén vrouw was er, die de Zondagmorgensamenkomsten nooit verzuimde. Dat was Ina i Maséka 1), de vrouw van het voornaamste en meest bekende hoofd Papa i Woenté 2). de omheining op het erf van Papa i Woenté en stond één oogenblik, als aan de grond genageld, met schrikoogen wezenloos te staren. Ineen oogwenk renden alle toehoorders achter elkaar de paaltrap af, of sprongen van de hooge kant van het huis, om het verschrikte dier te vangen. Blijkbaar waren er eenige mannen op jacht geweest en hadden hun honden het hert opgejaagd, want inde verte hoorden we het wilde geschreeuw van de vervolgers en het schelle geblaf vaneen hondentroep, die achter het spoor van nog andere herten renden. In minder dan geen tijd waren allen verdwenen. Alleen Ina i Maséka was bij ons achtergebleven. Houd deze natuurmenschen maar eens vast, als zoo’n koninklijk dier beslag legt op hart en zinnen! Zelfs een door Toea Boba boeiend verteld Evangelieverhaal vermocht dat niet De hanen en kippen op het zendingserf hadden hun nachtverblijf inde boomen al verlaten. De morgenstond* begon steeds met schermutselingen van jaloersche hanen, die het kippen volk bijeen kokkelden, of elkaar de kippen afhandig trachtten te maken door felle vechtpartijen over en weer. Een welgelukte schaking werd bezegeld dooreen forschen, statigen haan, die bovenop de vuilnishoop achter het huis, uit volle borst victorie kraaide. De met een rotan-ring om de hals getooide geiten x) van Toea Boba kwamen mekkend uit de stal tevoorschijn, wachtend op sappige maisblaren en versche maiskolven, waarmee Hanna, de trouwe hulp van Toea Boba’s huis, de geitentroep voederde. Maar ’t eerst van al kregen de hoenders hun ontbijt uit de voederbak van Hanna, die de mais- en padi-korrels met volle hand rondstrooide. Dat was dan een leven van belang! Alles krioelde door elkaar: ruziezoekende hanen; elkaar stootende bokken, gulzige kippen, die met gevulde kroppen hun vraatzucht botvierden en, al vechtend, de veeren uit nek en rug vaneen of andere aartsvijandin pikten, aan welke binnenlandsche oorlog dan weer een haan een eind maakte. Toea Boba en ik zouden die dag een rondreis maken door de verschillende dorpen, waar een goeroe gevestigd was en die door tijdelijke afwezigheid van zendeling Kruyt 1) Deze halsbanden dienden als herkenningsteeken ter onderscheiding van de geiten der Toradja’s. Toea Boba. 3 5. NAAR DE SPELONKENBERG. inde Minahasa door hem niet bezocht konden worden. Met den goeroe van Panta, goeroe Kolóndam, een Minahasser, die uitstekend de landstaal sprak, zou ik alvast vooruit loopen, want Toea Boba zou ons wel achterop komen, zooals hij zei. Dr. Adriani had nog wat taalwerk met een paar Toradja’s af te maken en al zou hij ook een paar uur later vertrekken, vóór het eerste dorp zou hij ons zeker hebben ingehaald, want van Toea Boba was het bekend, dat hij tot de snelle loopers behoorde. Nog vóór de eerste stralen van de zon boven het bergland zichtbaar waren, gingen we op stap naar Boejoembajaoe 1). Dit zou mijn eerste tocht zijn van 6 uur aan-een-stuk loopen. Ik was al aardig gewend om barrevoets te gaan. Het eerste uur ging ’t dan ook heel best en ik was vol hoop, dat het de andere vijf uren even zoo zou gaan. Toea Boba had me de raad gegeven, voorzichtigheidshalve een paar schoenen mee te nemen, doch niemand liep geschoeid en ik rekende het derhalve beneden de waardigheid vaneen goed zendeling om schoenen aan te trekken. Maarde ondervinding zou me wel anders leeren! Kletsnat door de dauw van de alang-alang 2), waardoor ons pad af en toe liep, rustten we na twee uur marcheeren onder een groepje boomen om onze pengalas peroet3) te gebruiken: een paar kippeboutjes en in pakjes van boombladeren gekookte rijst. Mijn reisgenoot stond een oogenblik te turen inde verte, waar zijn aandacht blijkbaar geboeid werd dooreen ongewoon verschijnsel. „Wat zie je daar, goeroe?” 1) Spelonkenberg. a) Het manshooge gras. 3) „Buik-inlage”, d.i. ontbijt. „Hoe dat zoo?” vroeg ik. „Wel die heele bende buffels komt door de alang-alangvlakte deze kant uit; was ik alleen, dan was ’t niets, maar meneer is een vreemdeling”. Ik begreep uit zijn verhaal, dat buffels een witmensch niet mochten lijden en dat ze, ineen kudde vereenigd met kalveren, voor buitenlanders zeer kwaadaardig konden zijn. Kolóndam bleef maar op de uitkijk, om te zien, welke richting de kudde zou inslaan. Eensklaps zei hij, niet zonder angst mij aanziende: „Toean, als de wind de boom inklimmen!” Dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, dacht ik. Maar tegenwerpingen kon ik niet veel meer maken, want op kleine afstand zag ik reeds de donker-grijze ruggen van de zware buffels nader en nader komen. Hoewel ik als jongen ’t nooit ver inde kunst van boomenklimmen gebracht had, deed de angst hier wonderen, en terwijl een paar flinke duwen van Kolóndam tegen mijn zitvlak voor de rest zorgden, kwam ik behouden aan inde eerste verdieping van de boom, waar ik mijn been overeen tak slingerde en de verdere loop der gebeurtenissen bleef afwachten. Onderwijl was mijn reisgenoot me als een aap voorbij geklommen en zat met een glunder gezicht een verdieping boven mij. „Laten ze nu maar komen,” zei hij. Nu, ze kwamen. Nog maar nauwelijks zaten we hoog en droog op onze uitkijkpost of beneden ons zagen we een twintigtal logge ruggen van oude en jonge buffels. De grond dreunde van hun zware pooten. De meeste dieren zaten dik „Toean”, antwoordde hij, „daar aan het eind van de vlakte is een kudde karbouwen, een heele groote kudde met de kalveren erbij, dat ziet er leelijk uit!” onder een laag opgedroogde modder, meegebracht uit poelen, waarin ze soms urenlang konden rondplassen. Die modder is voor de buffels een natuurlijke bescherming tegen horsels en steekvliegen! Voor ’t eerst zag ik onder die buffeltroep ook een paar albino’s, witte buffels, die er na het genoten modderbad nog onooglijker uitzagen dan hun grijze makkers! Met hun breede neuzen snoven ze in opwaartsctie richting naar de plek, waar ik me veilig waande, doch die veiligheid was maar betrekkelijk. Hoor maar. Een paar van de oudjes, met breedgetakte horens, begonnen hun bemodderd lijf, dat blijkbaar jeukte, te schuren tegen de stam van de boom, waarop wij zaten en daar deze niet al te dik was, begon hij langzaam aan zeer bedenkelijk te zwiepen. De goeroe, die mijn angstig gezicht bespiedde, riep geruststellend: „’t Is niks, heer, laat hem zijn gang maar gaan: als u zich maar stevig vasthoudt, gebeurt er niks!” Hij had gelijk: nadat nog een paar andere karbouwen hun logge lijven geschuurd hadden, dropen ze af en holden – op een ijselijk rauwen gil van Kolóndam de alang-alangvlakte door om in het bosch te verdwijnen. Dit was mijn eerste avontuur in het binnenland van Selébes. Een tweede zou niet lang op zich laten wachten. We vervolgden nu het pad, dat voor ongeoefenden nauwelijks als een pad te herkennen was en kwamen weldra ineen donker oerbosch aan. Het was me onbegrijpelijk, hoe iemand hier de weg kon vinden. Hooge, zware reuzen rijzen in zoo’n ongerept woud kaarsrecht omhoog, groeien kris en kras door en over elkaar, zóó dicht, dat het zonnelicht enkel de toppen dier boomen beschijnen kan, waardoor beneden gras noch ander kruid kan groeien. De bodem is er altijd vochtig en modderig door de slechte verdamping en zeer drassig door de rottende blaren, die jaar in jaar uit de humuslaag aanmerkelijk doen toenemen. De temperatuur is er natuurlijk koeler, maar onaangenaam klam en kwalijk riekend is heel de omtrek. Neen frisch is het er heelemaal niet. Geen zonnestraaltje dringt door het dichte bladerdak daar hoog inde lucht, zoodat beneden alleen lianen en doornige gewassen groeien, die de toegang geheel versperren. Een weinig begaan pad moet dan ook altijd onder het loopen worden opengekapt. In één nacht kan zoo’n doorgang gebarricadeerd worden door omgevallen of van ouderdom in elkaar gezakte stammen, die dikwijls te omvangrijk zijn om er over te komen, waaromheen dan weer een nieuw pad gekapt moet worden. Dit is een van de vele redenen, waarom een boschpad nooit recht op het doel kan afgaan, maar slechts kronkelend en slingerend daarop uitloopt. Een weg van drie uren gaans ineen oerwoud, zou minstens een uur kunnen bekort worden, 6. HET TWEEDE AVONTUUR. als er een rechtstreeksche weg zou worden aangelegd! Zoo moet men telkens uitkijken! Bij elke stap heeft men er zich wel degelijk rekenschap van te geven, waar de voet terecht komt. Soms moet men met een sprong over een poel springen; dan weer een mierennest vermijden; elders hechten bloedzuigers zich ongemerkt aan voeten en beenen; verderop is een ravijn, op de kant waarvan men behoedzaam van steen op steen moet balanceeren, om niet naar beneden te tuimelen. Nu eens stijgt men al hijgend naar boven, dan weer daalt men met een zucht van verlichting naar beneden en als men weer een beetje op adem is gekomen, moet men zich opnieuw tegen een hoogte opwerken, waarbij dan lianen of uitstekende boomwortels als steunpunten dienen. En zoo gaat dat soms door, uren achtereen! Blz. 37. Waar doornige gewassen groeien, maar ook prachtige orchideeën. We gingen dan ook stilzwijgend onze weg, want lust of moed tot praten hadden we niet. Zelfs als we eens even wilden uitblazen en ons op een omgevallen boomstam zetten, werden we al aanstonds belaagd door kolonnes roode mieren of zwermen muskieten! Midden inde doodsche stilte van deze wildernis drong uit de verre verte een geluid tot ons door als het verwijderd gegons van veel mannenstemmen, die duidelijker werden naarmate we ons pad vervolgden. Het duurde niet lang of we waren aan een plek genaderd, waar de boomen niet meer zoo dicht op elkaar groeiden. Een groote, lichte ruimte, waar het felle zonlicht alle woudduister had weggevaagd. Het lawaai van pratende en schreeuwende mannen werd meer verstaanbaar; het hakken van hout en opensplijten van bamboe ging dwars doordat geroezemoes heen en weldra stonden we voor een opengehakt terrein, waar tal van in-der•haast van boombladeren gebouwde hutten waren opgeslagen. Hier was een kampement van Toradja’s. Sommigen zaten genoeglijk te keuvelen, anderen waren bezig met eten koken. Ik vroeg mijn reisgezel, wat dit alles beteekende. Fluisterend vertelde hij toen, dat deze kampeerende Toradja’s pas teruggekeerd waren uit het berglandschap, waarheen zij een sneltocht ondernomen hadden. Toen ik dat hoorde, had ik meer lust rechtsomkeert te maken, dan verder te gaan, want ik voelde er weinig voor om in dat kampement van koppensnellers terecht te komen. Doch mijn begeleider beduidde mij, dat we, om niet onbeleefd te zijn, wel verplicht waren, een bezoek aan het kamp te brengen, temeer omdat het voorname Toradjahoofd, Papa i Woenté, zich onder die mannen bevond. Goeroe Kolóndam stapte dus regelrecht naar de hut, een Geen afmattender tocht dan het reizen ineen oerbosch! soortafdak, waar hij Papa i Woenté al van verre gezien had. Deze zat op een groote, breede bank midden onder zijn krijgsmakkers. Hij ontving ons zeer vriendelijk. Daar ik geen woord van de landstaal kende, moest Kolóndam vertellen, wie ik was. Al die mannen keken mij doordringend aan; vroegen mij telkens wat, doch ik kon ze helaas niet antwoorden. Dat is werkelijk een benauwend gevoel, als je temidden van zoo’n troep vreemde mannen maar stommetje moet spelen. ~Hij kan nog niet praten,” zeiden ze ten slotte en ze vroegen mij maar niets meer. Ik was jaloersch op Kolóndam, die met groote vaardigheid van klank en tongval de taal beheerschte en ik had wel alles willen geven om het ook zóó te kunnen. Blz. 39. Fluisterend vertelde hij toen, dat deze Toradja’s vaneen sneltocht uit het berglandschap waren teruggekeerd. Daar, inde binnenlanden van Selébes, werd mij dagelijks duidelijk gemaakt, dat een zendeling alleen tot het diepste innerlijk van den inlander kan doordringen, als hij diens taal spreekt en in die taal zelfs kan denken. Het was dan ook mijn beste voornemen om op mijn eigen zendingsveld straks met alle kracht en toewijding mij toe te leggen op de studie van de daar gesproken talen Naar de gewoonte van het land werd mij de pruimdoos *) aangeboden om daaruit een pruim klaar te maken. Veel zin had ik er niet in, maar ik wilde mijn gastheer niet beleedigen en op het goede voorbeeld van den goeroe, en na nog eens goed toegekeken te hebben, hoe de anderen dat klaar speelden, begon ik dus ook maarte kauwen. Een daverend gelach was het bewijs, dat ik de pruim verkeerd gemengd had, want inplaats dat het speeksel rood werd, bleef het wit, ten teeken, dat het heelemaal mis was. „Praten kan ie niet en pruimen nog minder,” merkte een hunner op. Toen de goeroe mij dit overbracht, werd ik dooreen minderwaardigheidsgevoel zóó inde engte gedreven, dat ik de stoute schoenen aantrok deze beeldspraak is ineen land van barrevoeters al heel slecht op zijn plaats! en een paar woorden inde ~Bare’e-taal” 2) uitte. x) Een inlandsche pruim bestaat uit: Sirih (betelvrucht), pinang (araknoot) en kalk (van schelpen gebrand). 2) Bare'e beteekent „neen”, „niet”. In M. Selébes noemen de inwoners hun taal naar het ontkenningswoord, dus de „neen-taal”. (Eng. no-taal; Duitsch nein-taal). Verder durfde ik mijn begeerte niet uitstrekken, want het spreken van Toea Boba leek mij een nooit te bereiken ideaal: zoo menigmaal ik hem in stilte beluisterde, ontroerde het mij, dat een Westerling zóó vloeiend de landstaal sprak en haar als een meester in zijn macht had. Eender hoofden, die naast me zat, sprong van de bank om weg te gaan, en ik riep hem na: „Darimbe’i siko?” Waar ga je heen? Plotseling bleef hij staan en overlaadde me met een stortvloed van woorden, die me nog benauwder maakten. En toen ik aan een ander, die de hut binnenkwam, vroeg: „Oengka risaa?” Waar kom je vandaan? en deze een lang verhaal deed, waarvan ik geen enkel woord snapte, ontzonk mij de moed, om nog verder op die manier met spreken voort te gaan. Trouwens de voorraad van mijn woordenkennis was al bedenkelijk geslonken, nadat ik die twee zinnetjes er op een fatsoenlijke manier had uitgebracht. Maar toch misten deze hun uitwerking niet, want de Toradja’s merkten wel, dat ik worstelde om, als was ’t maar iets van hun taal te pakken te krijgen en dit streven liet niet na de gewenschte goede indruk te maken. Nadat we inde kring dier mannen ongeveer een half uur gezeten hadden, en terwijl men zich met mijn bril vermaakt had, die van hand tot hand was gegaan en daarbij tevens door elk der inlanders eens was opgezet, hoorden we plotseling een gejuich: „Tja, tja, tja! daar komt Toea Boba aan!” En jawel, daar kwam dr. Adriani met flinke stappen in het kampement aan, gevolgd dooreen van zijn pleegjongens. Zij hadden ons ingehaald. Dat gaf een vreugde onder de Toradja’s! Hoewel ik niets kon verstaan van alles, wat die mannen tot Toea Boba zeiden, zag en hoorde ik toch wel genoeg om te weten, dat dr. Adriani het hart van deze ruwe, heidensche Toradja’s gestolen had. Hoewel daar in Posso al acht jaren lang het Evangelie gepredikt was, had nog niemand de groote stap gewaagd om het heidendom vaarwel te zeggen en den Heiland der wereld te dienen. Wel luisterden al enkele mannen en vrouwen naar de Blijde Boodschap, doch de groote omkeer liet nog op zich wachten. Toea Boba was al dadelijk indruk gesprek gewikkeld met Papa i Woenté. Later hoorde ik, dat dit langdurig onderhoud hoofdzakelijk ging over het koppensnellen, dat toen ter tijd nog een onderdeel uitmaakte van de heidensche godsdienst en welke onmenschelijke en wreede gewoonte eerst nagelaten zou worden, als het hart der Toradja’s Jezus Christus had leeren kennen. 7. TOEA BOBA KOMT! Op zeker oogenblik fluisterde Toea Boba mij in ’t oor: „Je moet eens ongemerkt kijken naar die verste hut daar; zie je die oude vrouw daar bij die paal?” Ik keek de aangegeven richting uit en jawel, daar zag ik tot mijn groote schrik, dat men een vrouw had vastgebonden aan een paal vaneen afdak. „Wat moet dat arme mensch daar?” vroeg ik. „Die hebben de Toradja’s uit het binnenland vaneen der stammen, die met ze in vijandschap leven, geroofd”. „Maar, waarom heeft men die stumper dan vastgebonden?” vroeg ik weer. „Wel, ze is bestemd om als offer te vallen; zij moet dienen om de levenskracht van de stam te versterken. Ik heb getracht de hoofdden te overreden, haar niet te dooden, doch ze willen er niet van hooren.” Toea Boba zag er ontdaan uit, toen hij dit vertelde. Hij was blijkbaar onder de indruk van zijn mislukte poging om het slachtoffer te redden, want lange tijd zat hij stil voor zich heen te staren. „Waar wandelen je gedachten heen, Toea Boba?” vroeg eender hoofden. „Ik zit te denken overeen van de groote opdrachten, die de Hemelheer aan ons allemaal gegeven heeft.” „En welke is dat?” vroeg men weer. Daarop antwoordde Toea Boba: „Je moogt niemand dooden en: Hebt je vijanden lief!” Nu vond men Toea Boba wel wat te veeleischend. ~Zooiets kunnen wij Toradja’s niet; onze voorouders konden ’t ook niet en onze kinderen zullen ’t ook niet kunnen”. Er kwam een onwelwillende stemming, dat voelde ieder. Toea Boba, die al zoo menigmaal over deze dingen gesproken had, vond het raadzaam de tocht naar Boejoembajaoe te vervolgen. We verlieten daarom het kamp en gingen stilzwijgend onze weg. Ik kon niet nalaten nog eens om te zien naar die arme vrouw Groote deernis vervulde ons hart. Eenige minuten nadat we in het bosch verdwenen waren, hoorden we een gejoel als vaneen opgewonden menigte. Tot ver inde omtrek klonk geroep en geschreeuw van luidruchtige stemmen, eindigend ineen merg-en-been-doordringende krijgskreet, waarvan de echo de doodsche stilte van het oerwoud doortrilde. Toen dr. Adriani dit hoorde, stond hij een oogenblik stil. Zijn gelaat was bleek en met een droeve stem zei hij: „Tot nog toe is al mijn praten tevergeefsch; o, Heere God, verander Gij het hart van deze arme Toradja’s!” De vrouw was niet meer. Maarde vele gebeden van Toea Boba voor dit volk zijn niet tevergeefs tot God opgezonden. „Waren Papa i Woenté en zijn Toradja’s dan zulke wreede inlanders, dat zij in koelen bloede zoo maar hun medemenschen konden slachten?” zal men vragen. Neen, bloeddorstig waren zij niet, nog minder kannibalen, maar het dooden vaneen zoogenaamde heks of een stamvijand werd beschouwd als een verdienstelijke daad en was bovendien een uitvloeisel van hun heidensche met een vreemd woord noemt men dat: animistische godsdienst. Een van de voornaamste uitingen daarvan bestaat ineen groote begeerte naar een lang leven hier op aarde. Om nu zeker te zijn vaneen lang leven, moet men zich de levenskracht vaneen ander mensch zien toe te eigenen en daarom ging men in die dagen zoo mogelijk elk jaar op sneltochten uit naar de naburige, vijandelijke stammen en nam daar iemand gevangen met de bedoeling diens levenskracht op de eigen stam over te brengen. Dat ter-dood-brengen was dus geen wreedheid zonder meer, geen lust om te moorden, maar een voorschrift van de voorouders om de stam in stand te houden. Men zou het kunnen vergelijken met een groote hoeveelheid vaneen krachtig medicijn, welke aan de stam als geheel werd toegediend. De Toradja’s geloofden, dat van alle andere lichaamsdeelen het hoofd ’t meest voorzien is van levenskracht. Daarom moest iedere man met zijn hakmes zoo’n hoofd aanraken. De lobo het godshuis, tevens raadhuis en herberg voor vreemdelingen —, dat in elk groot dorp te vinden was, hing dan ook vol met schedels, die inde. loop der jaren gesneld waren. Zwijgend vervolgden we onze weg. De zon was reeds achter de bergen onder gegaan. Schelle kreten van uilen en nachtvogels doortrilden de eenzame stilte van het woud. Groote vleermuizen verlieten, de een na de ander, hun schuilhoeken en fladderden hoog boven onze hoofden inde vallende duisternis. Duidelijk hoorden we nu het doffe, gelijkmatige stampen van rijst inde houten blokken. Honden blaften: we naderden Boejoembajaoe, de 8. WEER OP MARSCH. Blz. 47. Wij naderden Boejoembajaoe. den Spelonken berg Blz. 13. Zoo’n nederzetting telde niet meer dan een vijf- tot tiental huizen. Nog in het vaderland, had ik mij een geheel andere voorstelling gevormd van die Toradja-dorpen. Ons begrip dorp is dan ook niet toepasselijk op hetgeen Midden-Selébes daarvan liet zien. Zoo’n nederzetting, telde niet meer dan een vijf- tot tiental huizen. In Boejoembajaoe zag ik er maar zes, waaronder de lobo. Zooals mij de volgende morgen verteld werd, woonden ineen dier huizen wel 120 menschen. Daar het reeds donker was, namen we onzen intrek inde lobo om de nacht daarin te bivakkeeren. Dat nachtverblijf zal ik niet licht vergeten. Aan weerszijden was een trap, die toegang verleende. Langs de planken wanden rijden Blz. 14. Daar ’t reeds donker was, namen we onzen intrek inde lobo . . . Toea Boba. 4 Spelonkenberg, zoo genoemd naar een paar grotten inde heuvel, waarop dit dorp gebouwd was. breede, houten banken, die ons tot slaapplaats dienden. Aan de middelste zolderbalk was een groot rek bevestigd, waaraan tal van inde loop der tijden gesnelde schedels hingen, inderdaad een vreeselijk en zeer luguber gezicht. Het middelste gedeelte van deze tempel was de eigenlijke verblijfplaats der anitoe, de zielen der voorouders. Andere palen van het gebouw waren versierd met daarin figuren vaneen man en een vrouw; van apen en hagedissen en van krokodillen, die een aap inde bek hielden. Al deze voorstellingen hadden ieder voor zich een eigen beteekenis. Inde hoek van dit godshuis was een haard, waarop de goeroe onze rijst kookte ineen pot, die hij uit eender huizen geleend had. Nadat we ons maal genuttigd hadden, kwamen tal van mannen en vrouwen, gezellig om de haard gehurkt, met Toea Boba een praatje maken. Uit de opgewonden wijze van redeneeren meende ik te merken, dat er iets bizonders aan de hand was. De volgende dag zou mij dit duidelijk worden. Daar ik nog niet gewend was om lang ineen gehurkte houding te zitten, nam ik een stuk hout om dit bij wijze van stut als zitplaats te gebruiken. Het ongeluk wilde evenwel, dat ik dit brok hout, aan de eene kant nog warm van het vuur, uit mijn hand liet vallen boven op de aarden kookpot, die daardoor in stukken brak. Groote ontsteltenis van alle aanwezige Toradja’s: dat was een ongunstig voorteeken! Ons werd in alle ernst de welgemeende raad gegeven, onze reis een dag uitte stellen, daar bij voortzetting dier reis stellig een onzer ziek zou worden. De Toradja’s gelooven namelijk, dat door het breken vaneen aarden pot, die uit weeke klei gekneed en door het vuur tot een vaste substantie gebakken is, bij het breken Daar het toch in onze bedoeling lag, een nacht en dag in Boejoembajaoe te blijven, liep dit voorval zonder verdere onheilen af! Van slapen kwam die nacht echter niets. Mijn reismakkers, gewend aan al deze dingen, sliepen op hoorbare wijze. Ik kon me blijkbaar niet losmaken van de gedachte aan al die menschen, die inde loop der jaren onschuldig de dood waren ingegaan en wier schedels daar met risten waren opgehangen. Meer dan ooit besefte ik, dat de Evangeliedienaar hier niets vermocht; dat het enkel en alleen de Geest des Heeren kan zijn, die het nieuwe leven kon wekken! Toea Boba had mij al ingelicht, dat de gemoederen in Boejoembajaoe in rep en roer waren overeen heksenproces, dat nu reeds acht dagen lang in onderzoek was. De volgende morgen werd mij duidelijk, wat deze zaak voor de dorpsbewoners beteekende. Binnen het verloop van eenige maanden waren er te Boejoembajaoe niet minder dan zes menschen gestorven. Dit abnormale getal sterfgevallen was zoo’n ongewoon verschijnsel, dat men op zoek ging naar de diepere oorzaak daarvan en, zooals dat in zulke gevallen meestal gebeurt, schreef men de doodsoorzaak toe aan hekserij vaneen of ander vrouwspersoon. Na lang zoeken, had men de schuldige gevonden: een jong meisje van ongeveer vijftien jaar, dochter vaneen hoofd uit een andere stam. Eender mannen had verklaard, dit meisje in zijn akker gezien te hebben inde gedaante vaneen wild zwijn, dat zich later ineen kat en een hert veranderd had. de daarin vastgehouden magische krachten vrijkomen, welke op menschen en op de omgeving een heel schadelijke uitwerking hebben. Om nu die kwade invloed te weren, moet men er een-nacht over slapen of een dag rust houden. Toen dit arme kind aan een verhoor onderworpen werd, bekende zij gulweg, dat ze van eenige lieden uit het dorp de lever had opgegeten, tengevolge waarvan deze gestorven waren. In vroeger tijd zou zoo’n heks zonder vorm van proces in stukken zijn gehakt, evenals een dolle hond of een ander schadelijk dier, doch zóó wreed ging men thans niet meer te werk. Men zocht een andere uitweg. Die uitweg bestond in het toepassen vaneen godsoordeel. Zoo’n godsoordeel kan zijn, dat de heks haar vinger moet steken in kokende hars; kwam deze ongedeerd uit die heete brij te voorschijn, dan bleek ’t daardoor dat zij geen heks en dus onschuldig was aan de dood van anderen. In het tegenovergesteld geval zou zij uitgeleverd worden, om door de tegenpartij gedood te worden. Met al het vuur van zijn welbespraaktheid had Toea Boba getracht, de menschen van dit besluit terug te houden, want al menige keer had hij het bijgewoond, dat op deze wijze onschuldige personen ter dood gebracht werden. Men wilde er evenwel niets van weten. Daarom stelde Toea Boba voor, dat hij het slachtoffer als pleegdochter mocht koopen. „Op zoo’n manier zou ieder wel heks willen zijn om als dochter door Toea Boba en diens vrouw te worden aangenomen,” vond men en daarom „moest het recht zijn loop hebben”. Met een krijschende stem zei een oude vrouw: ~Ja, ja, Toea Boba, al gebruikt ze ook de betelpruim en al ziet ze er nog zoo lief uit en al kan ze ook nog zoo goed rijststampen en de akkers bewerken, het is maar schijn: haar hart is krom en dat ze de menschen doodt, bekent ze immers zelf!” Waarop Toea Boba weer antwoordde, dat zij buiten de wil Gods niets kon doen en dat, ingeval ze schuldig was, de Heere God ons geleerd heeft voor dezulken te bidden. Na lang over en weer praten stemden de lieden van haar stam er in toe, deze netelige zaak aan een godsoordeel te onderwerpen: de lans zou moeten beslissen! Voor beide partijen werd iemand aangewezen om lanssteker te zijn. Twee forsche kerels traden te voorschijn, wogen op hun handende zwaarte van de lansen, die precies gelijk moest wezen en nadat beide partijen nog eens eigen onschuld hadden uitgesproken en elk zijn tegenpartij in staat van beschuldiging gesteld had, riep men de góden van boven en beneden aan tot getuigen, dat de waarheid gesproken werd. Daarna wierp de eerste kampioen zijn speer met kracht inde grond. Dat was een goede worp: het lange wapen trilde nog lang na! Toen kwam de tweede aan de beurt. Een prachtig gezicht zoo’n bijna naakte, bruine, gespierde kerel in actie bij de worp naar geluk! De speer suisde de grond in en brak door de plotselinge schok in tweeën. Een geweldige jubelkreet voor dezen speerwerper, misschien nog meer voor het meisje, want haar kampioen had ’t gewonnen: zijn speer was dieper dan de andere inde grond gedreven! Het godsoordeel had het meisje dus vrijgesproken. De aanklagers werden beboet met een buffel, een geit, een blok katoen, een koperen schotel en nog andere, kleinere voorwerpen. Daarmee was deze zaak, die juist negen dagen geduurd had, voor goed beslist. De tocht ging nu verder Oostwaarts naar Tomasa, waar sedert kort een goeroe gevestigd was. Het pad voerde door open alang-alangvlakten; door oude, verlaten en langs pas ontgonnen akkers en droge rijstvelden, waar men hier en daar reeds aan het oogsten was. Het viel mij op, dat niemand der Toradja’s zich uit de voeten maakte. Zoodra zij Toea Boba zagen en zijn altijd vriendelijke stem hoorden, keken zij even van hun akkerwerk op, kwamen naar hem toe en maakten dan een praatje. Hoewel ik van deze gesprekken niets kon verstaan, zag ik toch wel aan de oolijke gezichten van de Toradja’s en de glimlach op Toea Boba’s gelaat, dat het gesprek vol humor was, want de vroolijke lach klonk over de velden. * * * Niet ver van de Posso-rivier, die wij moesten oversteken, had.Toea Boba een ontmoeting met een ander invloedrijk hoofd, Papa i Melémpo, die inde vroege morgen er op uitgetogen was om palmwijn te tappen. Met een groote koker over de schouder keerde hij naar zijn rijstveld terug. Papa i Melémpo droeg een kort broekje tot boven de knieën en verder niets dan een pruimtasch over zijn schouder en een lap goed, slordig tot een hoofddoek om het hoofd geslagen. Als men zoo’n tenger manneke ziet, niet groot van stuk, 9. NAAR TOMASA EN TODJO. met magere beenen, groote, plat-uitgetreden voeten; met een groote tabakspruim, die onder de vooruitstekende bovenlip vastgeklemd is en die onder het praten geen kans heeft naar beneden te rollen, dan heeft men, als niet-kenner der inlandsche bevolking, groote moeite zich in te denken, dat zoo’n weinig aantrekkelijke verschijning inderdaad een persoon van beteekenis is inde Toradja-landen. De eerbied, waarmee Toea Boba met hem omging, de wijze, Blz. 54. Niet ver van de Posso-rivier had Toea Boba een ontmoeting met Papa i Melémpo .... waarop hij met hem sprak, deed mij echter al dadelijk aanvoelen, dat deze man geen gewone inlander was. Toen ik maar even de gelaatsuitdrukking van Papa i Melémpo bestudeerde en in zijn heldere oogen keek, moest ik wel tot het besef komen, dat deze man meer beteekende, dan zoo oppervlakkig te merken was. De fijne lijnen om neus en oogen waren die vaneen voornamen oude. Onder het praten zette hij de volle bamboekoker op de grond, trok een groot blad vaneen der struiken, vouwde dat handig met één slag tot een peperhuis, schonk dat vol met de versche palmwijn en bcocl ons na elkaar de frissche drank aan. Tijdens het gesprek met Papa i Melémpo kwamen enkele Blz. 57. . . , .kwamen enkele vrouwen terug van de beek . Achter de vrouwen kwam een troepje groote kinderen en kleine kleuters, voor wie Toea Boba onmiddellijk alle aandacht had. De groote belangstelling van Toea Boba voor kinderen was mij meermalen opgevallen. Zoodra in zijn buurt kinderen waren, was het alsof voor hem niets anders bestond. Dr. Adriani was dan een en al aandacht voor hun gesnap; hij sprak de taal der kinderen; hij maakte grapjes met ze, zóó, dat de ouderen erdoor geboeid werden en dat tooneeltje stilzwijgend en met nauwverborgen vreugde aanzagen. Het viel mij op, dat geen enkel kind bevreesd voor hem was. Ze zaten op zijn knie; betastten zijn bril en schaterden van ’t lachen, als hij wat oolijks zei; ze lieten hem geen oogenblik met rust. Nooit heb ik een Europeaan ontmoet, die zooveel van inlandsche kinderen hield als Toea Boba. In later jaren is mij wel duidelijk geworden, dat men als zendeling al heel ver inde landstaal moet gevorderd zijn, om ook die kindertaal te kunnen spreken. En .... al heeft men ’t zoo ver kunnen brengen, dan loopen de kleuters meest nog voor je weg. Er zit dan ook nog wel iets meer achter, dan de taalkennis alleen! Toea Boba had die kleinen lief en dat voelden deze jonge Toradja’s als bij ingeving. * * * Die eerste avond te Tomasa zal ik nooit vergeten. Toea Boba zou uit het Boek van God vertellen. Te voren had hij mij meegedeeld, dat hij de „gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan” voor deze Toradja’s zou duidelijk maken. Ze wisten natuurlijk niet, wat een Jood vrouwen terug van de beek, waar ze in bamboekokers water hadden geschept. of Samaritaan was. Een priester of Leviet kenden ze niet; een herberg of wijn nog veel minder. Voor zulke begrippen bestaat in het Bare’e geen woord. Op de volgende wijze werd dit verhaal nu door Toea Boba verteld: „Op een keer daalde een Toradja den weg af van het Possomeer naar zee om te gaan zout-stoken. Zijn makkers, die dit werk met hem zouden verrichten, waren al vooruitgegaan om aan het strandde brandstapel al vast op te tassen. Toen hij midden in het woud was, werd hij door booze roovers overvallen, die hem alles ontnamen, hem bloedende wonden sloegen en halfdood lieten liggen. Langen tijd had hij bewusteloos gelegen, toen er een kabosenja x) voorbijkwam. Deze stamgenoot zag hem liggen, hoorde hem kermen, doch ging aan hem voorbij met de woorden: „Niet uit mijn dorp.” Niet lang daarna kwam een andere Toradja er langs, keek en zei: „Niet van mijn familie,” en liet hem liggen. Toen naderde een Tokinadoe en als hij den verslagene van verre zag, deed zijn hart hem zeer van medelijden; deze ging naar hem toe, nam een klapperdop, lichtte zijn hoofd op en liet hem drinken. Ja, deze Tokinadoe wiesch zijn bloedend gezicht, verbond zijn wonden en droeg hem in zijn slaapsarong naar een nabijgelegen hut van zijn stamgenooten, waar hij hem verzorgde en verpleegde en vóór hij verder reisde, beloofde alle verdere onkosten ook te zullen betalen”. Zoover was Toea Boba met zijn verhaal gekomen, toen eender toehoorders opsprong en riep: „Dat is niet waar! Dat kan nooit zóó gebeurd zijn!” *) Dorpshoofd der Toradja’s, „Hoe is ’t dan gebeurd?” vroeg Toea. Boba. „Wel, was het antwoord, toen die Tokinadoe zijn vijand zag, liep hij naar zijn stamverwanten en riep: „Komt allen, wij kunnen een kop snellen!” „Toen hebben zij allen hun wapenen meegenomen, snelden de kop en brachten die juichend in hun kampement terug”. „Juist, gijlieden hebt gelijk. Lang genoeg heb ik onder jullie verkeerd om te weten, dat ’t zóó gaan zou. Maar, luister nu eens goed, dan zal ik jullie vertellen van mijn eigen volk, de Hollanders. Het hart van mijn voorouders was zoo krom en slecht, dat zij palmwijn dronken uit de schedels van hun verslagen vijanden”. „Zóó slecht zijn wij nooit geweest!” vielen eenige hoorders inde rede. ~’t Is zoo,” zei Toea Boba, „maar luister verder! Al honderden jaren lang is het in mijn land heelemaal ten goede veranderd, want nu is het mogelijk geworden, dat iemand een vijand behandelt als een moeder haar kind: hem verbindt, helpt en verpleegt”. „Ja, als wij óók zoo zouden doen, dan zou natuurlijk ons kromme hart recht gemaakt moeten worden,” was de opmerking vaneen der toehoorders. Toen was Toea Boba waar hij wezen wilde: niet hij zelf, maarde Toradja’s hadden van hartsverandering gesproken en daaruit bleek, dat dit Evangelieverhaal zijn doel niet gemist had. Want nu kon Toea Boba verder wijzen op Jezus Christus, die het „kromme hart” eens menschen „recht” kan maken! Een paar dagen bleven we te Tomasa inde op palen gebouwde woning van den goeroe. Met behulp van de dorpsbewoners had deze juist zijn rijstveld geoogst. Hoewel er slechts enkele Toradja’s toenadering toonden tot het Christendom en een klein aantal het schoolonderwijs volgden, hadden de heidensche Toradja’s den goeroe en diens vrouw toch vriendelijk in hun gemeenschap opgenomen en hun te midden van de rijstvelden ook een stuk grond ter beplanting afgestaan. Over en weer hielp men elkaar bij het zaaien en oogsten van de rijst. Was de oogst gemeenschappelijk binnengehaald, dan werd er ten huize van hem, wien men had helpen oogsten, op die avond een maaltijd gehouden, waarbij allen genoodigd werden, die hadden meegedaan. Wij troffen het juist, dat die maaltijd in het goeroehuis zou plaats vinden. Op de vloer van de voorgaanderij waren matten gespreid, in ’t midden waarvan volle schotels met rijst, borden met toespijs, gerookt herten- en varkensvleesch in volgorde waren neergezet. In breede kring zaten de gasten gehurkt op de vloer en nadat de goeroe een zegen gevraagd had, ving op hoorbare wijze het eten en drinken aan. Mij werd duidelijk, dat smakken en verdere mond- en keelgeluiden bij het gebruik van voedsel hier tot de wellevendheid behoorden en als eerbewijs golden voor den io. GESTOORD FEESTMAAL. Blz. 15. Een paar dagen bleven we te Tomasa inde op palen gebouwde woning van den goeroe. gastheer, daar bij afwezigheid dier geluiden, allicht de veronderstelling kon gemaakt worden, dat de voorgezette spijs niet smaakte! Ik begon hoe langer zoo meer te beseffen, dat ik in deze landen een „verbeterde en véél gewijzigde” uitgave noodig had van het Wellevendheidsboek, waarbij ik in het Westen was opgevoed en grootgebracht Toea Boba was ’t al weer, die de maaltijd kruidde met zijn gesprekken. De eene kwinkslag volgde de ander. De Toradja’s glunderden van puur genot. Wat had ik niet willen geven om mee te kunnen doen aan dit woordenspel! Ons genoeglijk samenzijn werd onverwachts gestoord dooreen voorval, dat zich afspeelde op het erf vóór het huis. Een man van den Tonapoe-stam zag ik in levendig gesprek met den goeroe, die onder de maaltijd ongemerkt naar buiten was gegaan, omdat deze man hem wenschte te spreken. Aller oogen richtten zich naar die twee mannen, die het blijkbaar niet met elkaar eens konden worden. De onbevangen vroolijkheid onder de maaltijd was plotseling verdwenen en had plaats gemaakt voor een min of meer angstig zwijgen. Toea Boba vertelde me, dat de oogstfeesten der Toradja’s veel vreemdelingen lokten van heinde en ver, onder wie allereerst de Zigeuners dezer streken, de Tonapoe’s, die in een deel van het centraal gebergte wonen en die kans zien om in drie maanden tijd hun eigen oogst op te maken. Als gevolg daarvan moeten zij gaan bedelen inde omgeving en vooral bij de Toradja’s, en dus fatsoenlijk uitgedrukt den boer op gaan. Waar maarte eten of te halen valt, daar zijn deze dieven en landloopers te vinden. leder, die wat tegen hun zin doet, wordt beboet met De bevolking heeft geen macht zich tegen deze struikroovers te verzetten en zoo worden zij een plaag voor het land. Wat de Midianieten waren voor Israël, waren deze Tonapoe’s voor de Toradja’s. Diezelfde middag was deze Tonapoe bij den goeroe gekomen en had gevraagd, of de goeroe zijn beenwond wilde verbinden Gewoonte was, dat zoo iemand in huis ontvangen en op de voorgaanderij behandeld werd. Maar daar men toen al aanstalten maakte om de voorgaanderij voor de feestmaaltijd in orde te maken, behandelde de goeroe den patiënt op het erf vóór het huis. Daarover nu was deze Zigeuner blijkbaar zeer verstoord, zoodat hij midden onder de maaltijd met eenige zijner stamgenooten terugkwam, om den goeroe te beboeten met een geit en eenige bossen rijst. Ziedaar een schoone belooning voor een goede daad. Daarover ging dus het gesprek op het voorerf en naar het zich liet aanzien, ging het er heet toe. Zoodra Toea Boba merkte, wat er aan de hand was, ging hij naar buiten en noodigde met toestemming van den gastheer den Tonapoe bij het feestmaal. Deze gaf daaraan gehoor, doch weigerde de rijst, die hem werd aangeboden. Intusschen was de vroolijke stemming van het samenzijn verdwenen: de aanzittende mannen zwegen en de vrouwen keerden angstig hun rug naar den indringer, terwijl zij halverwege hun hoofd in hun sarong verbergden. Toea Boba nam dit hachelijk oogenblik waar, om den ongewenschten gast onder handen te nemen. Uit de ernst en groote nadruk, waarmee hij sprak, kon buffels, geiten, stukken katoen enz. Zij hadden dan weer genoeg om een tijd lang zich te voeden. ik wel opmaken, dat hij den Tonapoe het onbehoorlijke van zijn gedrag geducht onder oogen bracht. De mannen gaven af en toe door knikken en onverstaanbare bijvalsbetuigingen hun tevredenheid daarover te kennen en ook de vrouwen stemden daarmee indoor met elkaar over-en-weer te glimlachen en bij elke rake zet van Toea Boba iets te mompelen van: „O zoo! die is goed!” Op deze krachtige taal ter handhaving van de adat*) had de Tonapoe niets te antwoorden: hij zag eruit als een geslagen hond. Misschien was dit wel de eerste en eenige maal in zijn leven, dat iemand eens niet voor zijn onbillijke eischen uit de weg was gegaan. Na een betelpruim genomen te hebben, redde hij zijn figuur, door aan Toea Boba een doosje lucifers te vragen, stak zijn strootje aan en verdween in het duister met zijn makkers, die een eind verder op hem gewacht hadden in de hoop, een aandeel inde buit te zullen ontvangen. ~Deze keer komt hij vaneen koude kermis thuis”, zei Toea Boba tot me. Nauwelijks was de roover verdwenen of de feestgenooten begonnen aan hun verontwaardiging lucht te geven! En Toea Boba was de held van de avond ') Gewoonterecht. Met snelle vaart zakten we ineen kleine vlerkprauw de Possorivier af, om de laatste nederzetting, waar de zending een post had, te bezoeken. Daar deze rivier een menigte krokodillen herbergt, zijnde vaartuigen aan de achterplecht hoog opgebouwd, om den stuurman te beveiligen tegen aanvallen dezer gevaarlijke dieren. Evenwel komt het toch nog wel eens voor, dat de roerganger er door zoo’n roofdier wordt uitgesleurd, wat inder- Toea Boba. 5 ii. AVONTUREN TE WATER EN TE LAND. Blz. 65. Met snelle vaart zakten we ineen kleine vlerkprauw de Possorivier af. daad op diezelfde rivier ook eender goeroes overkomen is, toen deze in zijn prauw vaneen samenspreking met den zendeling naar huis terugkeerde. Sneller dan ik mij had voorgesteld, gleden we langs ondoordringbaar dichte oevers, begroeid door naar het water sierlijk overbuigende palmen en slanke hooge boomen, die als een dak boven onze prauw hun takken uitspreidden. Hier en daar passeerden we een opengekapte plek, waar Mohammedaansche bewoners van de kust bezig waren sagopalmen te disselen, het uitgedisselde meel te spoelen en daarna te zeven. Aan de mond van de Posso-rivier stapten we ineen grootere prauw over en voeren toen langs de kust naar Todjo. Hoewel dat vaartuig van binnen wat ruimer was, bood het nauwelijks plaats genoeg om naast elkaar te liggen. Van opzitten was heelemaal geen sprake: de lage bladertent liet dat niet toe. Die ongemakkelijke houding was voor Toea Boba geen bezwaar om gedurende de vaart zijn verzamelde taalkundige gegevens uitte werken. De zee, die ’s morgens meestal spiegelglad is, begon in de namiddag te spoken. Donkere regenwolken kwamen aan de horizon opzetten en hoewel onze beide roeiers pagaaiden zoo hard ze konden, haalden we Todjo voor het losbarsten van de bui niet. Een plotseling uit het Noord-Oosten opgekomen storm zweepte de golven zoo onrustbarend op, dat onze prauw dreigde vol te slaan. Toea Boba had zijn papperassen nog bijtijds ineen petroleumblik x) geborgen en hielp mij onder het zingen van Toradja-liedjes de prauw leeg hoozen. De regen plaste bij stroomen neer. *) Leege petroleumblikken worden voor allerlei doeleinden gebruikt en zijn op reis inde wildernis de beste koffers, die men zich denken kan. Het waren geen stralen meer, maar het was een watervloed, zoo geweldig, dat men geen meter uitzicht meer had. We overdekten ons met slaapmatten om een weinig beschut te zijn. Valwinden gierden en zweepten de regenvlagen over de rollende golven en striemden onze bladertent op onheilspellende wijze. Vlak bij een kaap konden we gelukkig aan land gaan en nadat wede prauw opgetrokken hadden, zochten we schuiling onder een hut, die bij nader onderzoek een stookplaats van zout bleek te zijn. Het vuur smeulde nog, een bewijs, dat nog kort geleden Toradja’s daar hun werk verricht hadden. Blz. 66. De zee, die ’s morgens meestal spiegelglad is, begon inden namiddag te spoken. In die tijd verkeerde de zoutwinning nog ineen primitief stadium. Een in vlammen gezette houtstapel werd telkens met zeewater begoten, waardoor weliswaar het afgezette zout zich met asch vermengde, doch daarop werd bij het gebruik minder gelet. Gelukkig, even vlug als de storm gekomen was, verdween hij ook weer. In onbegrijpelijk korte tijd was hij naar het Zuid-Westen afgezakt. Zooals het blij ontwaken na een bange, angstige droom, zoo scheen de zon alweer in volle, heldere pracht en overgoot de schoon gewasschen bergen en het land met haar gouden licht. Inde zouthut hadden we ons gedurende de stroomendfe regen onledig gehouden met het poffen van bananen, een van die soort, welke met een weinig verbeelding, smaken als gedroogde appelen. Blz. 67. Vlak bij de kaap konden we gelukkig aan land gaan Zoo inwendig versterkt, sleepten we ons vaartuig weer in zee, staken van de kust en roeiden weer verder naar Todjo, dat dichterbij was, dan ik tevoren vermoedde. Het eerste wat wij na aankomst deden, was een bad nemen inde ondiepe Todjo-rivier, waar reeds verscheidene menschen bezig waren zich te baden. Baden en zwemmen ineen koele bergstroom na een heete, avontuurlijke reis te land en ter zee! De heerlijkheid van zoo’n verfrisschend bad kent alleen de reiziger inde tropen. Men voelt zich als verjongd, als ontwaakt na een weldadige slaap. Alle loomheid en moeheid, hitte en meligheid is uit het lichaam verdwenen. Durf en levensmoed keeren terug. Daarom daveren in Indië de badkamers van vroolijke zang en schallen de rivieren van blijde jool en gekruide humor! Het viel me op, dat, in vergelijking met de binnenlanden, deze Mohammedaansche strandbewoners weinig notitie namen van Toea Boba en hem zelfs een weinig uit de hoogte behandelden. Zijn bezoek aan Todjo had voornamelijk ten doel, den vorst, die reeds toestemming verleend had een school te openen, te bezoeken. Daarom staken we ons na het bad in een wit pak, trokken zelfs onze schoenen aan en vroegen audiëntie aan bij dezen inlandschen potentaat, die ons, zoo luidde de boodschap, tegen zeven uur wachten zou. Op weg naar diens paleis kwamen we voorbij een groote moskee, waar een aantal Mohammedanen verzameld waren voor het avondgebed. Een afgezant van den vorst wachtte ons op en geleide ons naar het vorstelijk verblijf. Ik had me een andere voorstelling gevormd van Oostersche paleizen, Oostersche hofhouding en hofgebruiken, want wat ik daar in Todjo zag, was daarmee in vólkomen tegenspraak. De hofbeambte die ons begeleidde en aandiende, zag er allesbehalve als een hoveling uit. Een vies kalotje, dat zijn kaalgeschoren hoofd dekte; een vuil baadje en dito broek leken al bitter weinig op de kleeding aan een hof, terwijl het voortdurend uitspuwen van tabakssap niet veel weg had van hoffelijke manieren. Langs een hooge, smalle trap bereikten wij het vorstelijk verblijf, waarin eenige groote, leege kamers. De eerste, die we doorliepen, had veel weg vaneen ontvangzaal, als deze namelijk gemeubeld zou geweest zijn met stoelen en tafels, doch deze noodzakelijke meubelstukken ontbraken ten eenenmale: de zaal was totaal leeg. Alleen hing er een oude, goedkoope plaat in lijst aan de wand, een Hollandsch landschap voorstellende. Dat was de eenige versiering in die holle ruimte. Aan één kant evenwel waren verscheidene deuren, die toegang gaven tot het vrouwenverblijf. Wij werden binnengeleid ineen klein vertrek, in het midden waarvan, met onder zich gekruiste beenen, op een mat een oud vaalkleurig, uitgedroogd mannetje zat, bezig met het knoopen vaneen net. Ik wist niet beter of deze armzalige verschijning was een oude bediende, die zich onledig hield met vischnetten-knoopen, doch Toea Boba fluisterde mij in ’t oor: Dat is zijne majesteit. 12. BIJ DEN VORST. Toen we schoorvoetend de deuropening binnentraden en in het vertrek hurkten, keek hij nauwelijks van zijn arbeid op, mompelde iets tot den ons begeleidenden lakei, die zich verwijderde om met een oude, wrakke stoel terug te komen, welke Toea Boba als zetel werd aangeboden. Deze echter, zeer wel overtuigd van mijn onvermogen om langer dan één oogenblik met gekruiste beenen op de grond te zitten, gaf mij de stoel en zette zich adatsgewijze op de vloer. De vorst vond deze houding zeker minder in overeenstemming met de waardigheid van Toea Boba en stuurde zijn hoveling weg om nog een zetel te halen. Uit het antwooid van dezen meende ik te moeten opmaken, dat hij geen tweede stoel in het paleis zou kunnen vinden, want kort daarop kwam hij terug met een leege petroleumkist ]) zonder deksel, die omgekeerd als zitplaats werd aangeboden. Ik had moeite om een lachbui te onderdrukken: de vorst van Todjo nettenbreiende op een mat; Toea Boba op een open petroleumkist en ik op een stoel met lamme pooten! De conversatie vlotte niet erg, hoewel Toea Boba zich daarvoor tot het uiterste inspande. Eerst probeerde hij zijn hoogheid met Bare’e uit zijn hoek te lokken, welke taal de vorst heel goed verstond en sprak, doch zeker vanwege de meerdere deftigheid bleek hij zich liever bij het Maleisch te houden, waarvan zijn kennis echter uiterst gebrekkig was. 1) Zoo’n kist bevat twee blikken met petroleum, plm. 40 liter samen. Het was erg bedompt in die kleine ruimte, welke vol rook hing, afkomstig vaneen komfoor, waarop vuur smeulde, dat waarschijnlijk daar brandde om zijn opiumpijp aan te steken, want de vorst van Todjo was een verslaafd opiumschuiver. Deze laatste omstandigheid gaf mij moed, ook eens een zinnetje in zijn richting te lanceeren, doch daarop reageerde hij heelemaal niet. Een tweede poging mijnerzijds werd met zoo’n blik van verachting beantwoord, dat de moed me inde schoenen zonk om in die richting voort te gaan. Nadat de vorst ons een inlandsche sigaret gepresenteerd had en de hoveling een kopje zwarte koffie voor ons had neergezet, waagde hij het toch eenige zinnen te uiten als antwoord op de mededeelingen en vragen van Toea Boba. Hij bleek zeer nieuwsgierig te vernemen, wie ik was en vroeg naar de reden van mijn komst in Posso. Toen Toea Boba hem vertelde, dat ik de boodschap Gods zou gaan brengen op het groote eiland inde buurt van Ternate, knikte hij goedkeurend, doch bleef verder in stilzwijgen verzonken. Ook toen het gesprek kwam op de school; de noodzakelijkheid van onderwijs, was er van zijn kant niet veel van welwillendheid te bespeuren. Plotseling vroeg hij, zonder van zijn breierij op te kijken: „Die zwager van je, hoe zal die de boodschap Gods kunnen brengen? Ik heb geen sikkepit verstaan van wat hij zooeven zei!” Daar ging ik met mijn waan: ik had mezelf wijs gemaakt, een paar goede Maleische zinnen gesproken te hebben! Toea Boba goot evenwel balsem inde wonde: „Aanvaard deze aanmerking van den vorst gerust als een compliment!” Ons bezoek liep ten einde. Onderwijl waren inde aangrenzende ontvangzaal veel gasten gekomen, die al dadelijk waren begonnen met het dobbelspel. Toen wij, na afscheid genomen te hebben, door die zaal terugkeerden, zagen we enkele mannen bezig met dit spel. Muziek van gongen en trommen klonken op van onder het paleis; het welluidend getinkel van kleine, koperen bekkens en daar tusschen door het gedreun van de dans, die door eenige vrouwen werd uitgevoerd. Een langzaam beweeg van armen, een paar passen vooruit en dan weer een pas achteruit van de voeten; een draaien en wringen der heupen, afwisselend handenklappen het was alles meer vervelend dan mooi. Zoo had ik mijn eerste reis in het binnenland van Selébes volbracht, onder geleide vaneen groot zendeling, die inderdaad lichaam en ziel had overgegeven voor den Heere Jezus. Een groot zendeling! Ja, dat was Toea Boba. Hij was een taalgeleerde met uitgebreide kennis van velerlei Indische talen en tongvallen. Door zijn aangeboren taalgehoor en taalgevoel kende hij in korte tijd ook de talen, die buiten Selébes gesproken 13. EEN GROOT ZENDELING. Blz. 19. Eenige jaren later was Toea Boba op Halmahéra werden. Hij bestudeerde woordenlijsten van nog onbekende talen, en doorzag dan met scherpe blik de moeilijkheden, waarmee de zendelingen soms jarenlang worstelden, in weinig tijds en dan kon hij zoo weloverwogen en zeker zeggen: ~Ja, zóó moeten die vormen zijn en zóó ontstaan de afwijkingen.” Eenige jaren later was Toea Boba op Halmahéra. De daar gesproken talen kende hij niet, omdat die een geheel aparte groep vormen en die verband houden met de andere talen van de Indische archipel. Maar inde korte tijd, dat hij dit zendingsveld rondreisde, ontdekte hij zooveel eigenaardigheden dier talen, dat de zendelingen verbaasd stonden over zijn scherpzinnigheid en fijnheid van begrijpen. Ik was toen al eenige jaren bezig de Tabaroe-taal te bestudeeren en hoe meer ik daarin doordrong, hoemeer ik Blz. 75. Inde korte tijd, dat Toea Boba dit zendingsveld rondreisde. Toea Boba tijdens een rustuurtje. als ineen doolhof verward raakte. Na enkele weken van rustige studie, had Toea Boba een schema gemaakt van de allermoeilijkste vervoegingen en verbuigingen, zóó glashelder, dat de schoonheid van die nog ongeschreven taal voor mij stond als een nog nooit gezien landschap, aan de beschouwing waarvan ik niet genoeg zou krijgen. Nog eens: Toea Boba een groot taalgeleerde! Méér: Hij was een groot zendeling! Wat wist hij onze Tabaroes al dadelijk te pakken met zijn klare woorden. Ineen samenkomst van onze Christengemeente zou hij vertellen, hoe de Toradja’s het Evangelie ontvingen. Hij begon met te zeggen: „Vrienden, vele j aren heb ik verlangd om het dappere volk der Tabaroe’s eens te ontmoeten; met jullie te spreken over de groote verandering, die hier door het Evangelie van Jezus gekomen is; jullie huizen te zien, jullie akkers, rijstvelden en sagotuinen en jullie taal te hooren spreken. Uit de boeken van jullie zendelingen heb ik die taal wel kunnen lezen en hoewel die taal niet tot mijn hart kon spreken, omdat ik haar niet kende, voelde ik toch, dat ’t een taal was van wondere bouw en zuivere toonaard. Het eerste schoone woord, dat ik daarin ontdekte, was het woord, dat gij gebruikt voor mensch njawa Er is geen taal ter wereld, die met datzelfde woord den mensch aanduidt, want eigenlijk beteekent njawa ziel, geest. En zóó is ’t toch eigenlijk: de mensch is ziel Blz. 77. Toea Boba op een wandeling met zijn zuster dooreen alangalangveld. en geest, want hij is van Gods geslacht. De Heere Formeerder heeft den mensch geschapen en in hem Zijn Geest gelegd.” De Tabaroe’s luisterden met gespannen aandacht. ~Ja, zóó is ’t, zóó als Toean Posso het vertelt, hebben wij ’t nooit gezien.” En van dat oogenblik afwas Toean Posso de man, over wien nog lang na zijn vertrek gesproken werd. Hij had ze inde ziel gegrepen en hun de oogen geopend voor de verborgen schoonheid van hun eigen taal. Wat niemand verwacht had, gebeurde. Wijlen zendeling Hofman schreef in 1908, nadat hij vier jaren onder de Toradja’s het Evangelie had gebracht, ongeveer het volgende: ~Zooals het water vaneen rivier oogenschijnlijk onbewogen voortstroomt door het landschap, zoo kabbelt het zieleleven van onze Toradja’s kalmpjes en schijnbaar onbewogen in zijn oude bedding voort.” Maar, het mag lang of kort duren, eenmaal komt de tijd, dat het rijk der duisternis ’t moet opgeven tegen de overmacht van den Vorst des Levens. Wanneer iemand zwaar ziek is, zóó, dat men vreest voor zijn leven, dan komt er een gewichtig oogenblik, dat door den dokter de crisis genoemd wordt. Dat is het beslissende oogenblik, het keerpunt van de ziekte. En dat met spanning verwachte oogenblik moet komen ook in het geestelijk leven van de menschen, die door de zonde doodziek zijn. Heel veel volken in Indië hebben deze crisis reeds doorgemaakt en vele andere zullen, naar ’s Heeren belofte, deze nóg doormaken. Ook is dat merkwaardige oogenblik gekomen onder het Toradja-volk. Eerder nog in het leven van Papa i Woenté en nog eerder in het hart van diens vrouw Ina i Maséka. Zij toch had reeds lang gekozen voor den Heiland der wereld, terwijl haar man nog een zware, innerlijke strijd had te voeren. Telkens speurde hij, dat God hem te machtig zou worden, doch dan verzette hij zich met alle kracht tegen 14. ZEVEN JAREN LATER. zijn overgave aan den levenden God. Velen der Toradja’s wilden het heidendom vaarwel zeggen, doch zij wachtten op hun hoofd Papa i Woenté. Als de zendeling deze menschen trachtte te bewegen Christus aan te nemen, dan verontschuldigden zij zich met deze duidelijke beeldspraak: „Zie eens, als de jager naar huis terugkeert, dan is het niet behoorlijk, dat de honden eerst het huis beklimmen: de jager moet voortgaan!” Die jager was Papa i Woenté. Toen kwam de groote verandering, die voor de zending in Midden-Selébes zulke belangrijke gevolgen had. Op een Zondagmorgen had de zendeling gesproken over de ontmoeting van Jezus met Zacheüs, den overste der tollenaren en daarbij duidelijk gemaakt, dat de Heere Jezus niet alleen gaarne in het huis van den belastingbeambte Zacheüs, maar dat Hij ook zoo graag wilde opklimmen in de huizen, dat zijnde harten der Toradja’s. Zacheüs wendde alle mogelijke middelen aan om Jezus te vinden en toen hem dat niet lukte, schaamde hij zich niet om ineen boom te klimmen. „Gijlieden tracht den Heer te ontwijken en duwt Hem steeds van u af, weliswaar op een beleefde wijze en onder het uiten van velerlei verontschuldigingen.” Nadat de zendeling gesproken had, wilde de onderwijzer als naar gewoonte de deuren van de schoolkerk weer openzetten. Maar toen zei Papa i Woenté: Wacht even, want ik heb ook wat te zeggen!” Toen sprak hij: „Stamgenooten, jullie, hebt gehoord, wat onze zendeling tot ons gezegd heeft: Jezus wil ook in onze huizen en harten opklimmen, maar tot nu toe ontvingen wij Hem niet. Laten we nu echter dit goede woord volgen. Sommigen zeggen wel, als ze uitgenoodigd worden naar onze bijeenkomst op Zondag te komen: „Ik ben vroeger ook al eens geweest. Maar dat is niet genoeg. Dat gaat wel met tuinwerk; als ge daar eens of tweemaal geholpen hebt, is ’t voldoende. Maar het gaan naar de bijeenkomst des Zondags houdt nooit op. Elke Zondag weer moeten wij Gods Woord hooren en tot Hem bidden. Daarom zeg ik u, dorpshoofden en hoofden van gezinnen: vergadert afzonderlijk met de uwen en bespreekt het Christen-worden. Dit mijn woord is geen bevel van de Kompania N.1.-regeering —, ons hart moet beslissen.” Deze ernstige woorden van den algemeen geachten man, maakten groote indruk. Want het was de eerste maal, dat hij, tot wien allen opzagen, openlijk zijn volk aanspoorde om de góden te verlaten en den Heere Jezus te volgen. De groote jager, Papa i Woenté, was het eerst het huis binnengegaan. Daarop had men gewacht. Want niet lang daarna brak het Feest der eerstelingen in het Toradjaland aan. Dat was op de eerste Kerstdag van het j aar 1909. Het school-kerkgebouw was geheel gevuld en velen, die daar geen plaatsmeer vonden, zaten gehurkt op het erf. De zendeling sprak over: „Vrede op aarde onder de menschen van Gods welbehagen.” Na de prediking werden de doopvragen, die tevoren met de aanstaande doopelingen besproken waren, nogmaals voorgehouden en toen die met luider stem bevestigend waren beantwoord, knielde ’t eerst Papa i Woenté neer, terwijl de zendeling sprak: „Ik doop u, inden naam van den Vader en van den Zoon en van den Heiligen Geest.” Toen volgden een groot aantal volwassenen, jongelieden en kinderen, terwijl op de tweede Kerstdag de Heilige Doop werd toegediend aan meerderen, gezamenlijk ten getale van 167 zielen. Toea Boba. G Blz. 81. Dat was op den eersten Kerstdag van het jaar 1909 . . . Deze dagen zijn inde zendingsgeschiedenis van Midden-Selébes met gulden letteren geschreven. Blijdschap was er in veler hart. Blijdschap inde hemel bij de engelen Gods. Blijdschap inde harten der zendelingen. En niet ’t minst reine vreugde in het hart van Ina i Maséka, aan wie God thans de verhooring geschonken had op haar vele tranen en gebeden! En over de blijdschap in het hart van Toea Boba en zijn vrouw zal ik maar niet spreken Blz. 81. Toen volgden een groot aantal jongelieden en kinderen. Ruim dertig jaren hadden Toea Boba en zijn vrouw onder de Toradja’s gewoond. Veel had hij in die tijd geleden aan lichamelijke ongesteldheden en ziekten. Toea Boba was niet sterk van gezondheid, maar droeg in zich een buitengewoon sterke geest, die hem kracht gaf de vermoeienissen van dagenen weken- en soms maandenlange tochten te land en te water af te leggen. Maar bovenal was zijn hart vervuld meteengroote mate van liefde voor zijn medemensch. Nooit zocht hij zich zelf, altijd den ander. i5. DE LAATSTE THUISREIS. Blz. 85. Na dertig jaren van rustelooze arbeid Daarom voelde ieder zich tot hem aangetrokken, hetzij Toradja, Javaan, Batakker of Europeaan. En dat zoeken vaneen ander kwam enkel voort uit de liefde van Christus, die in zijn hartwas uitgestort. Daarom was Toea Boba een zendeling van het meest zuivere gehalte! Na dertig jaren van rustelooze arbeid, kwam de tijd om zijn veld van werkzaamheid voor goed te verlaten. Zijn woordenboek en spraakkunst van de Toradja-talen en nog Blz. 86. En nog zooveel ander taalwerk dat betrekking had op Bijbelvertaling .... zooveel ander taalwerk meer, dat betrekking had op de Bijbelvertaling, moest elders gedrukt worden. Altijd heeft hij gewenscht en het als een voorrecht willen beschouwen, om zijn laatste rustplaats te mogen vinden onder zijn Toradja’s. Die wensch scheen niet in vervulling te zullen gaan Al meermalen hadden de Toradja’s gevraagd: „Wanneer vertrekken Toea Boba en Njonja?” En dan kregen zij ten antwoord, dat op de laatste Zondag van Maart 1926 het afscheid zou plaats vinden. Toen waren zij gekomen, van heinde en ver, om hun vader en moeder voor ’t laatst te zien en de hand ten afscheid te drukken. Ze konden ’t maar niet begrijpen, dat Toea Boba ze verlaten moest. Maar inde afscheidsdienst, die hij hield, beseften zij, dat de scheiding nu aanstaande was. Het kerkgebouw te Taripa was eivol en velen moesten zich met een plaats buiten tevreden stellen. Toea Boba sprak onder hoorbare stilte over de arbeid des Heeren gedurende de ruim dertig jaren van zijn verblijf in het Possoland. De aanvang van die arbeid vergeleek hij met het heden en hij getuigde met blijdschap over de zegen Gods, dat er zoovelen gedoopt en voor Christus gewonnen waren. Het uitgestrooide zaad van de Blijde Boodschap der verlossing in Jezus Christus was opgekomen en had veel vrucht gedragen. „Niet wij zendelingen zijn ’t, maar Christus „is het, die ons tot den Vader terugbrengt; Hij is de ware „Leidsman, die ons Gods genade deelachtig doet worden. Wij, zendelingen, zijnde zaaiers, die in onvolkomenheid Gods akker moeten bearbeiden. Daarom, al moeten wij nu heengaan, Gods werk onder u blijft en al zijn wij naar zicht Gods”. Zoo ongeveer sprak Toea Boba tot de aandachtig luisterende schare. Er heerschte groote ontroering en ieder voelde, dat het afscheid nu wel heel dichtbij gekomen was. ’s Avonds was er in het schoolgebouw een gemeenschappelijke maaltijd, waaraan tal van Toradja’s, ook uit de omliggende dorpen, aanzaten. Door de jongens en meisjes werden beurtzangen gezongen, waarna eender Toradja’s voorging in gebed en een toespraak hield tot Njonja en Toea Boba. Hij bracht naar voren, hoe door de Evangeliearbeid in die dertig jaren veel veranderd was en hoe de prediking der Toradja’s troost en licht gebracht had, want nu wisten zij vaneen God en Vader en van den Heiland der wereld. Toen werd er weer gezongen en daarna sprak een Toradja’sche leeraar een aangrijpend woord tot de vertrekkenden. „Ten dage dat ik nog een kleine jongen was,” zoo sprak hij, „werd er in het huis van mijn vader een vergadering gehouden. Ik luisterde naar de opgewonden gesprekken der mannen. Zij spraken over Toea Boba. Het was niet veel goeds, dat ik hoorde. Men beraamde plannen om Toea Boba uit de weg te ruimen. De meesten waren ’t er over eens, dat die vreemdelingen in het Toradja-land niet mochten geduld worden. Daarom moest Toea Boba gedood worden. Maar gelukkig zijn die voornemens niet ten uitvoer gebracht. De Heere God heeft die booze plannen verijdeld. Ik, die als kleine jongen het doodvonnis had hooren uitspreken, kwam later bij Njonja en Toea Boba als pleegzoon in huis. Later ging ik naar Pendólo om op de kweekschool tot het lichaam gescheiden, onze harten blijven één in Hem. Eenmaal zullen wij elkander weerzien voor het aange- onderwijzer opgeleid te worden. En aan papa i Dorontji 1), over wien ook het doodvonnis was uitgesproken, heb ik te danken, dat ik voor de Evangeliearbeid ben opgeleid. Dat is inderdaad een groot wonder van God! Mijn vader, die zulke snoode plannen gesmeed had, moest zijn eigen zoon afstaan voor de arbeid des Evangelies in het Toradja-land! Toea Boba en Njonja! Ik dank u uit de grond mijns harten, dat u mij zooveel liefde gegeven hebt, ook in de tijd, toen ik verdiende weggejaagd te worden. Liefde wekt wederliefde en mijn liefde voor u beiden is zóó groot, dat een scheiding die niet zal kunnen verbreken. Al zult u hier niet meer zijn, ik zal altijd voor u blijven bidden!” Deze avond was voor allen onvergetelijk. De Heere was in het midden. Die eenvoudige, ongekunstelde woorden van de Toradja’s maakten diepe indruk op de vertrekkenden en vergoedden veel van het afscheid. Te voren was Toea Boba al naar Pendólo geweest om afscheid te nemen van den zendeling Kruyt. Een reis van ruim 35 kilometer! Paardrijden ging zoo moeilijk, daar Toea Boba leed aan erge maagpijnen. Toch voerde hij het paard aan de teugel mee, om daarmee de zware berghellingen te bestijgen. Toen begon de laatste tocht. Honderden menschen van Taripa deden hem uitgeleide en liepen eenige kilometers ver met hem mee. Een week lang bleef hij te Tenténa, waar van ’s morgens tot ’s avonds de menschen hem bezochten. Dat was bijna te veel voor zijn wankele gezondheid. Toch moest hij voort, al maar verder om afscheid te nemen. Nu volgde een tocht door het Toradja-land, die zeven dagen zou duren. Meer dan tachtig kilometer legde hij te voet af, 1) D.i. vader van Doortje = zend. Kruyt. want paardrijden kon hij niet meer. Deze reiswas onzegbaar zwaar voor hem, lichamelijk en geestelijk. Overal moest hij de menschen toespreken en des Zondags inde samenkomsten voorgaan, ook al was hem dat soms onmogelijk. Als men hem aanmaande, toch wat rustte nemen, dan antwoordde hij: ~lk wil niet klagend of zuchtend weggaan; voor Gods aangezicht kan ik niet met klachten of tobberijen Blz. 90. Zwaar viel hem de scheiding van Papa i Woenté en Ina i Maséka hundochterNaka, hun schoonzoon Goeroe Pentjali en vier kinderen —. gaan staan: Verblijdt u te allen tijd, wederom zeg ik u, verblijdt u!” Zwaar viel hem de scheiding van Papa i Woenté en Ina i Maséka, die beiden blind geworden hun Toea Boba zooals altijd op gulle, vriendelijke en liefhebbende manier ontvingen. Weldra zouden deze drie, die hier op aarde zooveel met elkaar doorgemaakt hadden, elkaar weer inde eeuwige heerlijkheid ontmoeten Zóó heeft Toea Boba als een gebroken mensch en als een held Gods zijn geliefd Toradja-land voor ’t laatst doorgereisd. De laatste reiswas een lange dagmarsch naar Posso. Het was een dag van zware regen. Doornat en oververmoeid kwam hij tegen donker aan. Het zwakke lichaam was niet bestand tegen zooveel vermoeienis. Toea Boba werd zwaar ziek. Het was longontsteking. Na de crisis was er nog even hoop, doch het hartwas te veel verzwakt. Hooge koortsen sloopten zijn lichaam. Veel kon hij niet meer spreken. En als hij sprak, waren het woorden Blz. 91. Dag en nacht waakte zij aan zijn sponde. van troost voor haar, die heel zijn leven en werk met hem gedeeld had en die nu zoo eenzaam zou achterblijven. Dag en nacht waakte zij aan zijn sponde. Wat in beider hart omging, kan men zich indenken, maar laat zich niet uitspreken! Een van zijn laatste woorden waren: ~Inde grootste smarten blijven onze harten inden Heer gerust ” Zoo is Toea Boba de eerste Mei 1926 inde armen van zijn vrouw ontslapen. De kerkklok van het eenvoudige kerkje te Posso luidt op de dag des Heeren. ’t Is de tweede Mei. Gisteren is de Vriend der Toradja’s de eeuwige rust ingegaan. Reeds vroeg inde morgen komen uit de omliggende dorpen en van verder gelegen kampongs tal van mannen en vrouwen, jongelieden en kinderen in schoon-gewasschen kleeren naar Posso, de kustplaats, die de laatste jaren zich ontwikkeld heeft tot een Indisch stadje van beteekenis. Hier wonen nu verscheidene Nederlanders, Europeanen, honderden Chineezen, Klingaleezen, Arabieren, Minahassische en Ambonsche Christenen en hier woont ook de dokter, die Toea Boba zoo liefderijk verzorgd heeft en alles in het werk gesteld heeft, om hem nog in het leven te behouden. Vóór dertig jaren waren Toea Boba en Njonja hier hun arbeid begonnen en van hier trokken zij heel Midden-Selébes door in allerlei richtingen. En van hier zou nu de allerlaatste uittocht zijn van Toea Boba naar de akker der dooden Die laatste rustplaats was men nu bezig te delven tusschen de graven van Toradja’s en Minahassers. Op de dag des Heeren werkt men niet, maar het warme klimaat van Indië verplicht den mensch menigmaal deze gewijde arbeid te verrichten om zijn medemensch te gaan begraven De kerkklok luidt andermaal en langzaam aan komen de menschen toestroomen. 16. BESLUIT. Het is vandaag de dag des Heeren en een groote dag in de geschiedenis van Gods Koninkrijk. Want een van 's Heeren apostelen wordt begraven .... De kerkklok hield op met luiden. De gemeente zat neer met droefheid in het hart te luisteren naar de woorden van vele zendelingen en inlandsche voorgangers, die uiting gaven aan hun verslagenheid. En midden in het Godshuis stond de zwarte baar, waarop aller oog gericht was. Maarde sprekers leidden de blik der hoorders naar boven, hoog boven het kerkgebouw uit en alles, wat die mannen zeiden, was één gebed en één dank voor de genade des Heeren, die zooveel liefde geschonken had inden persoon en de arbeid van dezen grooten geleerde en kinderlijk-geloovigen man. Onder klokgelui droegen de Toradja’s de lichte last op hun schouders, grafwaarts .... Vele maanden moesten de talrijke vrienden van den geliefden doode wachten op de aankomst van de gedenksteen, die zij gezamenlijk op Java besteld hadden. Het landschapshoofd Talasa, een van Toea Boba’s oude, beproefde vrienden, had aan Njonja verzocht of er onder het opschrift in het Nederlandsch N. ADRI A N I De Vriend der Toradja’s deze woorden mochten gebeiteld worden inde Bare’e-taal: Anoe mampaposintoewoe taoe ntana se’i d.i. Hij, die de menschen van dit land in vrede deed leven. Met andere woorden wil dit zeggen: de vredestichter, de vredemaker. En zoo gebeurde het. Blz. 95. Zoo staat daar nu op de Possosche doodenakker een klaar getuigenis van Toea Boba’s vele vrienden. Zoo staat daar nu op de Possosche doodenakker een klaar getuigenis van Toea Boba’s vele vrienden. Het Toradjahoofd Talasa wilde beslist, dat de woorden „taoe ntana se’i,” d.i. de menschen van dit land, op de steen zouden gebeiteld worden, „want,” zeide hij, „Toea Boba was niet alleen goed voor óns Topobare’e, d.i. bare’e-sprekers, maar ook voor de Minahassers, Chineezen, Arabieren en voor de menigte vreemdelingen, die ons land bewonen.” „Zalig zijnde dooden, die inden Heere sterven, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen”. Openb. 14:13 1. Naar Midden-Selébes 5 2. Blij weerzien 13 3. Op bezoek 21 4. Hooren en zien 28 5. Naar de Spelonkenberg 33 6. Het tweede avontuur 37 7. Toea Boba komt . 43 8. Weer op marsch 47 9. Naar Tomasa en Todjo 54 10. Gestoord feestmaal 60 11. Avonturen te water en te land 65 12. Bij den vorst 70 13. Een groot zendeling 74 14. Zeven jaren later 79 15. De laatste thuisreis 84 16. Besluit 92 INHOUD. X 7DIT PM RT TT Leesboekjes met doorloopende verhalen voor » RIJ UL/l J het tweede tot en met het zevende leerjaar van de Christelijke scholen. TWEEDE LEERJAAR JAN EN GIJS door Joh. van Hulzen en D. Wouters— 2 deeltjes 9de druk è 65 ct. BIJ VAN DER GOOT OP HET LAND door Joh. van Hulzen en D. Wouters, 9de druk 75 ct. IN DE STAD door D. G. Rijken, 2de druk 75 ct. BEPPIE EN JOOP door W. G. van de Hulst, 9de druk . '. . . . . 75 ct. BERTJE EN BOËMI door Diet Kramer 90 ct. DERDE LEERJAAR . DE WITTE PET door Anne de Vries . 65 ct. BELLO door W. G. van de Hulst, 2de druk 85 ct. VIERDE LEERJAAR GERTJE door A. Norel-Straatsma 90 ct. EEN PRETTIGE VACANTIE door D. Menkens-Van der Spiegel . . 80 ct. VIJFDE LEERJAAR EEN FRIESCHE ROBINSON CRUSOE door T. Bokma 70 ct. EVERT IN TURFLAND door Anne de Vries, in 2 deeltjes . . . è 90 ct. ZESDE LEERJAAR WYBO door A. Norel-Straatsma, in 2 deeltjes S 85 ct. VERVAARLIJKE SCHIPBREUK VAN T JACHT TERSCHELLING IN HET JAAR 1661 door D. Wouters en T. Bokma 70 ct. TOEA BOBA door J. Fortgens > . . . 80 ct. ZEVENDE LEERJAAR HET DROEVIG AVONTUUR VAN FORMOSA door Anne de Vries en P. H. Muller 85 ct. TOCH EEN FLINKE JONGEN door Anne de Vries in 2 deeltjes è 85 ct. DE NIEUWE TIJD – SCHOOLCOURANT samengesteld door Anne de Vries en D. Wouters 85 ct. SALAKA door J. Fortgens . . . 80 ct. Ons fonds van leesboeken voor de Christelijke scholen geeft ELK WAT WILS In elk soort lectuur is uit ons fonds goede keus te doen, VRIJ EN BLIJ staat naar vorm en inhoud, aesthetisch en litterair, aan de spits der Nederlandsche schoolleesboeken. – P. NOORDHOFF N.V. GRONINGEN-BATAVIA –