Bi: Uitgave van „Der Vaderen Erfdeel Werkgemeenschap voor Volkskunde fi HET IS ANDERS DAN MEN ONS LEERDE DOOR F. E. FARWERCK Uitgave van __ „Der Vaderen Erfdeel" Werkgemeenschap voor Volkskunde HET IS ANDERS DAN MEN ONS LEERDE DOOR F. E. FARWERCK HET IS ANDERS DAN MEN ONS LEERDE. Wanneer men, vooral in de schoolboekjes, over onze voorouders leest, die omstreeks het begin onzer jaartelling leefden, dan krijgt men den indruk van een horde barbaren, die, in dierenhuiden gekleed, in uitgeholde boomstammen den Rijn waren komen afzakken, in onbewoonbare hutten een armelijk bestaan leidden, bier dronken uit de schedels hunner vijanden en in een staat van voortdurende dronkenschap hun vrouwen verdobbelden. Hiermede is de kennis dezer voorouders vrijwel uitgeput, behalve dan nog, dat zij zich trouwe hulptroepen van den Romeinschen overheerscher betoonden. Maar dat is dan ook vrijwel het eenige goede dat er verteld wordt en het heeft nog het wrange bijsmaakje van een in dienst treden bij den vijand. Een paar eeuwen lang is zoo de heerschende voorstelling geweest. Langzamerhand is er echter twijfel ontstaan aan de juistheid van de geldende opvatting. Vondsten, eerst enkele, maar allengs meer, brachten de heerschende meening hoe langer hoe meer aan het wankelen en ten slotte rees er een geheel ander en juister beeld van deze langvervlogen dagen voor ons geestesoog op. Dat beeld is zoo volkomen anders, dat wij ons verwonderd afvragen, hoe de boven geschetste karikatuur kon ontstaan. Wat waren de oorzaken van het totaal verdwijnen van de herinnering aan het werkelijke verleden, en hoe kon een zoo geheel verkeerde voorstelling gangbaar worden? De eerste vraag is gemakkelijk te beantwoorden. De invoering van het Christendom in de Germaansche landen — vaak het gevolg van politieke gebeurtenissen en gepaard met ingrijpende maatschappelijke veranderingen — bracht een volkomen vervi eemding mede van wat onze voorouders aan het verleden bond. Het werd op zware straffen verboden verhalen en gebruiken uit den voor-Christelijken tijd in stand te houden en allengs stierf de herinnering van het verleden af. Alleen onbewust werd nog veel van geslacht op geslacht doorgegeven, maar het beeld van het leven onzer heidensche voorouders werd niet bewaard. Dit duurde tot het opkomen der renaissance. Toen werd de antieke wereld ontdekt. De bewondering daarvoor was zoo groot, dat zij als de oerbron van al het wijze en schoone en goede werd beschouwd. Het was dus volkomen daarmede in overeenstemming om alles, wat niet tot de wereld van het oude Griekenland en Rome had behoord, als minderwaardig voor te stellen; dus ook de wereld der eigen voorouders. Het werd zelfs een psychologisch verklaarbare houding: hoe „verlichter" men zelf wilde schijnen, des te meer eerbied had men voor de antieke wereld en des te meer verachting voor het Germaansche „barbarendom" der eigen vaderen. Daar kwam bij, dat de schrifturen der oudheid — meestal van Romeinsche schrijvers — steun gaven aan het denkbeeld, dat de Germanen slechts een woeste horde waren. Maar in den loop der eeuwen heeft men geleerd de oude schrijvers iets critischer te bezien, vooral ook toen bodemvondsten vele beweringen logenstraften. Terwijl men in den beginne alles, wat de Ouden geschreven hadden, voetstoots aannam en, als een soort geestelijke zelfkastijding, het goede der eigen vaderen vaak verdoezelde en het slechte op den voorgrond schoof, is men thans wel overtuigd, dat we eigenlijk alleen datgene mogen aannemen, wat op een andere ' wijze bevestigd wordt. Maar wat is dan wel de oorzaak van de onbetrouwbaarheid der oude schrijvers? Deze ligt in de eerste plaats in den aard hunner zegslieden. Dit waren bijna uitsluitend kooplieden en soldaten met uitzondering van bijv. Pytheas van Massilia, die als aardrijkskundige het Noorden zelf bereisd heeft en omstreeks 340 v. Chr. over zee in Noorwegen is geland. Uiteraard zagen deze kooplieden en soldaten de vreemde landen en volken niet met de oogen van een volkenkundige. Zij hadden hoofdzakelijk belangstelling voor den handel en voor den krijg en als ze hun belevenissen vertelden — ook wtaar het andere dingen dan deze beide betrof -— dan was er alle kans, dat hun verbeelding daarbij een groote rol speelde: zij moesten immers vertellen over dingen, waarvoor zij in het algemeen geen oog hadden! Opmerkelijk is bijv. hoe bitter weinig er over het geloof der Germanen bij de antieke schrijvers te vinden is, maar wat bekommerde zich daar ook een soldaat of een reizend koopman om? Vooral die laatsten behoorden in een tijd, dat godsdienstzin in Rome bijna verdwenen was, wel tot de minst godsdienstigen! De voornaamste werken, die over de Germanen handelden, zijn voor ons verloren gegaan; de boeken van Poseidonios, Livius, Plinius den Oudere, Aufidius Bassus, kennen wij alleen bij naam en uit het feit, dat latere schrijvers er uit aanhalen, waarbij de vraag gerechtvaardigd is, in hoeverre zij zich aan den letter en den geest van hun bron gehouden hebben. Het belangrijkste, wat ons is overgeleverd, is de Gallische oorlog van Julius Caesar en Germanië van Tacitus; van beiden kende slechts de eerste de Germanen uit eigen aanschouwing. Daarnaast (zijn het veelal brokstukken van grootere werken en korte mededeelingen, die in verband met andere beschrijvingen worden gedaan, waaruit we het beeld kunnen opmaken, dat de Ouden zich over de Germanen hadden gevormd. Wij spraken reeds even over het ontbetrouwbare van hun bronnen. Dat springt nog meer in het oog als we weten, dat van degenen, die hun eigen ervaringen te boek stelden, geen enkele de Germaansche taal kende en dat bij besprekingen dus altijd een tolk noodig was. Is het dan wonder, dat mededeelingen over het wezen der Germanen geheel ontbreken en die over den godsdienst bij Julius Caesar bijna steeds geheel onjuist zijn? Wij moeten daarbij dan verder in het oog houden, dat er bij den beschaafden Romein een groote klove bestond tusschen de Romeinen en de „Barbaren". Deze laatsten waren voor den Romein, die prat ging op eigen beschaving, een klasse menschen, wier cultuur niet alleen op een veel lageren trap stond, maar wier geaardheid allen aanleg miste om de Romeinsche cultuurhoogte te bereiken. En nu spreekt het vanzelf, dat men, van dat standpunt uitgaande, geen poging deed om zich in te werken in het wezen der Germanen, in hun zeden en hun maatschappelijke of geestelijke instellingen. Het zou voor de Romeinen trouwens een moeilijke opgave zijn geweest om met hun stedelijke mentaliteit inzicht te krijgen in de Germaansche boerenziel. Tenslotte het volgende. Er was naar het schijnt, zooals dit in zekeren zin ook thans nog het geval is, een soort traditie bij de beschrijving van vreemde volken. Bepaalde gewoonten, toestanden, karaktertrekken, worden telkens in dezelfde bewoordingen van het eene volk na het andere beschreven. „Er bestaat zelfs een soort volkenkundige dogmatiek" schrijft Wissowa, „bepaalde zinnen, als over het gemis aan beelden en tempels bij den godsdienst der primitieve volken en van de geringe aantrekkingskracht, die de edele metalen op hen uitoefenen, werden voor een zoodanige algemeene geldigheid gehouden, dat zij ook daar aangehaald worden, waar de schrijver niet alleen met de feiten, maar ook met zich zelf in tegenspraak is". Wanneer b.v. door Tacitus van de Germanen gezegd wordt, dat zij een volk waren, dat slechts aan zichzelf gelijk was, dan is dit weder een uitspraak, die reeds in een ouder geschrift ten aanzien van de Skythen gebezigd wordt. Ook komt de Germaansche oergeschiedenis in het tweede hoofdstuk van Tacitus treffend overeen met de Skythische „archaeologie" in het vierde boek van Herodotus en als Tacitus beweert, dat de Germanen zich bij hun beraadslagingen bedrinken om dan den volgenden dag hun besluiten nuchter te nemen, dan vertelt Herodotus precies hetzelfde van de Perzen. Alles wat Tacitus in het vierde hoofdstuk van zijn Germanië over de menschkundige eigenaardigheden der Germanen vertelt, hebben Poseidonios en Polybios reeds met precies dezelfde bewoordingen van de Kelten bericht. Daarenboven heeft Tacitus, waarschijnlijk om de Romeinsche overbeschaving aan de kaak te stellen, blijkbaar den nadruk gelegd op alles, wat het gemis aan die overbeschaving in een gunstig licht stelde. De beschrijving van Germanië was in dit opzicht dus slechts „een middel tot het doel" en zeker verre van objectief.*) Een en ander is voor ons aanleiding om aan de berichten der oude schrijvers een geheel andere waarde toe te kennen, dan sinds de renaissance tot voor enkele tientallen jaren vrij algemeen ge- *) Zie uitvoeriger: Wilhelm Capelle, Das alte Germaniën, Die Nachrichten der griechischen und römischen Schriftsteller. schiedde. Door de ontdekking van het Noordras *) en de rol, die het speelde als drager der Indo-Germaansche culturen, is ook de gezichtshoek, van waaruit we de laatste Noordras-groep, de Germanen, bezien, een andere geworden. Bovendien heeft de „leerschool van de spade" ons, ook wederom vooral de laatste tientallen jaren, gegevens verstrekt, die ons langzamerhand een veel duidelijker beeld hebben doen vormen van onze Germaansche voorouders. Wanneer wij het eerst van Germanen mogen spreken staat niet vast. Wij zullen echter niet verder teruggaan dan den jongsteentijd, den tijd, waarin de menschen weliswaar nog steenen wapens en werktuigen hadden, maar niet alleen de kunst verstonden deze te behouwen, maar ook om ze te slijpen. Deze jongsteentijd eindigde in de Germaansche landen omstreeks 6000 voor het begin onzer jaartelling om over te gaan in den bronstijd. Bronzen wapenen, gereedschappen en sieraden namen de plaats in van hun steenen voorgangers, totdat ongeveer 800 voor onze jaartelling de ijzertijd begint: het brons wordt door het ijzer verdrongen. Deze tijden zijn alle weder in verschillende perioden verdeeld, waar wij thans niet op in zullen gaan. Ook volgen wij de cultuur niet verder dan omstreeks het begin onzer jaartelling. Met dit boekje willen wij dan aan de hand van feiten aantoonen, dat de Germanen noch in dien tijd, noch lang daarvoor, „wilde, onbeschaafde nomadenhorden" waren, maar bodemverbonden boeren, met een hoogstaande cultuur. De lezer oordeele dan zelf over de fraaiigheden, die ook thans de schooljeugd nog veelal te slikken krijgt over de bewoners dezer landen omstreeks het begin onzer jaartelling. *) Zie: Herman Laagland, Beknopte geschiedenis van het Noordras. ERRATA. Blz. 6. Regel 14 van onderen af staat „omstreeks 6000", m. z. 1600. Blz. 28. Regel 12 van boven af staat vooraan „Afb. 32", m. z. Afb. 33, achteraan op diezelfde regel staat „Afb. 33", m. z. Afb. 32. Regel 27 tegenover het cliché moet „een" vervallen. Regel 6 van onderen af staat „Bohüslam", m. z. Bohüslan. Regel 4 van onderen af staat „ploeg-pen", m. z. ploeg. Blz. 30. Bovenste regel staat „spelen", m. z. speren. a DE KLEEDING. Degenen, die meenen, dat Julius Caesar omstreeks het begin onzer jaartelling in het Noorden van Europa naakte wilden aantrof, die zich slechts gebrekkig, met enkele dierenhuiden, tegen de koude beschermden, zullen wel eerst hun hoofd schudden, als ze hooren, dat reeds twee a drieduizend jaar eerder de bevolking van NoordEuropa geweven kleeding droeg. Uit dezen tijd, den jongsteentijd, zijn echter verschillende vondsten gedaan, die dit overtuigend aantoonen. In de eerste plaats, zijn er uit dien tijd tal van spinschijfjes gevonden, ook in ons land, temidden van andere jongsteentijdvondsten. In deze schijfjes werd een houten staafje gestoken, dat bovenin gespleten was. In deze spleet kwam het begin van den draad; het schijfje werd in draaiende beweging gebracht en door het gelijktijdig toevoeren van Afb. 1. de te spinnen vezel ontstond de gesponnen draad. Had deze een zekere lengte bereikt, dan werd hij om het staafje gewikkeld, het einde werd weder in de spleet gestoken en de bewerking begon opnieuw. Het vinden van vele spinschijfjes is op zichzelf reeds een bewijs, dat er garen gesponnen werd, en aangezien men dit vermoedelijk niet uit tijdpasseering deed, zullen de gesponnen garens ook wel verweven zijn en ten slotte gedragen zijn. Dit is ook inderdaad het geval. Zoo zijn bijv. bij Bemberg in een grafheuvel uit den steentijd resten van linnenkleeding gevonden met uit been vervaardigde spelden, die deze kleeding bijeen hielden. Deze spelden lagen bij den schouder, op dezelfde plaats als later, in den bronstijd, de bronzen spelden liggen, die de wollen mantels bijeenhielden. Vermoedelijk hebben wij dus met overblijfselen van linnen mantels te doen. Ook in ons land zijn sporen van weefsels uit den jongsteentijd gevonden. Zoo zijn bij de opgravingen te Marum, Groningen, op een dijbeen resten van wollen stof gevonden. Het staat dus vast, dat onze voorvaderen vier- tot vijfduizend jaar geleden reeds linnen en wollen kleeding droegen. Doet dit feit reeds de meening wankelen, dat hun nakomelingen twee duizend jaar later alleen nog maar dier en vellen als kleeding kenden, in nog sterker mate doen dit de vondsten uit den Germaanschen bronstijd (1600—800 voor onze jaartelling). Een eigenaardige omstandigheid heeft ons nml. een volledig inzicht gegeven in de kleeding uit dien tijd. Dit is het feit, dat de dooden volledig gekleed, in zoogenaamde boomkisten werden begraven (Afb. 1). Deze boomkisten waren in de lengte doorgezaagde eikenstammen, die van binnen waren uitgehold. Het looizuur uit het eikenhout heeft de kleeding (voor zoover die dierlijk was, dus van wol of leder) bewaard, ja, in sommige gevallen is zelfs de huid van den overledene gelooid en met een deel van het ove¬ rige lichaam behouden gebleven. Men heeft daarbij kunnen vaststellen, dat men hier met blondharige Noordras-typen te maken heeft en dus niet met een van elders gekomen volk van een ander ras. De kleeding van de mannen uit den bronstijd was in het algemeen als volgt: Op het hoofd droegen zij een geweven muts van verschillende vormen: Afb. 2 geeft een dergelijke muts weer.*) Zij droegen *) Naar een reconstructie. Afb. 2. Atb. 6. geen broek, die kwam pas later, toen het klimaat kouder werd. Om het lichaam droegen zij een hemdachtigen rok, een lap, die anderhalf keer om het lichaam geslagen werd en waarvan de twee bovenste punten met een daaraan vast geweven band over den schouder met elkaar verbonden waren. Om het middel was twee keer een gordel gewonden, waarin de bronzen dolk gedragen werd, die wij bij de wapens zullen beschrijven. In de rokjes van de Schotten en de Grieksche gardesoldaten mogen wij wellicht nog een laatste naklank van deze voorhistorische kleeding zien. Over de schouders droeg de man een wollen mantel (Afb. 3) en aan de voeten wollen of lederen schoenen Afb. 6. Afb. 5. Afb. 4. (Afb. 4). Een reconstructie van het geheel vinden wij in Afb. 8. De vrouwen droegen een, uit één stuk geweven, wollen blouse (Afb. 5) met half lange mouwen. De blouse was bruin van kleur en de halsopening was met een rood doekje bedekt. Voorts droegen zij een langen rok, die door een gordel werd vastgehouden. De gordel, waarvan Afb. 6 een denkbeeld geeft, was wit Afb. 7. met ro°d afgezet. Deze gordel werd van voren samengehouden door een kunstig versierden bronzen gordelschijf (zie Afb. 65) en ook de vrouwen hadden in hun gordel een bronzen dolk. Evenals de mannen droegen de Afb. 8. vrouwen schoenen en een mantel, die soms meerkleurig was en bijv. uit licht- en donkergele ruiten bestond. Het haar werd bijeengehouden door een soort gevlochten haarnet (Afb. 7). In Afb. 8 zien wij een reconstructie van de toenmalige mannen- en vrouwenkleeding, dus de kleeding van ongeveer drie duizend jaar geleden. In afwijking van bovenstaande beschrijving heeft men in Egtved (Jutland) nog kleedingoverblijfselen gevonden in een boomkist (Afb. 1) waarbij een soort snoerenrokje (Afb. 9) de plaats van een gewonen rok schijnt in te nemen. Het is het graf van een twintigjarig meisje met blond, kortgeknipt haar. Het lichaam is tot op de gelooide huid en de haren na vergaan en overigens is alleen de dier¬ lijke kleeding, het hout Afb. 9. en het metaal bewaard gebleven. Men heeft de jonge doode twee bronzen armringen in het graf medegegeven, een spanen doosje met naaigerei en een hoornen kam; voorts werden resten van levensmiddelen gevonden, alsmede van verschillende bloemen. Deze „onbeschaafde barbaren" bezaten voor hun dooden blijkbaar meer piëteit dan vele hunner „beschaafde" nakomelingen. Men heeft eerst gedacht, dat het snoerenrokje de meisjesdracht was, die pas op lateren leeftijd door de meer voorkomende lange rok werd vervangen. Later is men echter, mede in verband met de plaats van de bronzen gordelschijf, tot de gevolgtrekking gekomen, dat het snoerenrokje een soort luxekleeding was en dat daaronder een gewone rok gedragen werd, die in het onderhavige geval van linnen was geweest en dus in den loop der eeuwen vergaan, aangezien linnen niet door het looizuur behouden blijft. Terwijl de grafvondsten uit den bronstijd ons, wat de kleeding betreft, rijk van materiaal voorzien, verandert dit in den ijzertijd, omdat toen het gebruik opkwam de dooden te verbranden, waarbij natuurlijk ook de kleeding verloren ging. Toch zijn eenige vondsten gedaan, waaruit we op kunnen maken, dat omstreeks 700 voor onze jaartelling de lange broek in gebruik kwam. De reden hiervoor is zelfs met zekerheid aan te geven nml. het dalen van de gemiddelde temperatuur met ongeveer 2 graden, een schijnbaar klein verschil, maar toch voldoende om ingrijpende veranderingen er niet op toeleggen om een zoo natuurgetrouw mogelijke weergave van een voorstelling te geven, maar een bepaalden stijl volgen, die wel het denkbeeld weergeeft, maar dan niet door natuurgetrouwe nabootsing. Men denke bijv. aan de verdraaide en etherische menschenfiguren der Egyptenaren, die het, zooals uit enkele realistische schilderijen blijkt, toch ook wel anders konden. In dit licht moeten wij ook de driehoeksfiguurtjes op de urn zien. Dit zijn twee vrouwen, de linksche spint met behulp van het spinschijfje en de rechtsche weeft aan een rechtopstaand weefgetouw. Zij hebben kleeren aan van verschillend patroon, waarvan het linksche aan de Afb. 11. veel voorkomend versehijnAfb. 10. sel dat kunstenaars in ver¬ schillende tijdperken zich in de leefwijze noodzakelijk te maken. Om de schouders droegen de mannen 's zomers vaak alleen een mantel; als het kouder was daaronder een hemd met lange mouwen en bij grootere koude, pelsmantels. Vandaar de legende van de „dierenhuiden", want de zuidelijke Romeinen, waaraan we die fraaiigheden te danken hebben, vonden dit natuurlijk iets opmerkelijks. Aan de voeten droegen de Germanen in den ijzertijd — en dus ook bij het begin onzer jaartelling — uit leder vervaardigde schoenen. De vrouwen droegen lan¬ ge gewaden, al naar het jaargetijde zonder of met lange of korte mouwen; evenals de mannen waren zij blootshoofds. Wij hebben voorts nog een direct bewijs voor het feit, dat onze voorouders in den ijzertijd geweven kleeren droegen. Afb. 10 toont ons een urn uit dezen tijd, waarin de sierkunst een voorliefde voor driehoekige vormen had. Nu is het een Afb. 14. Afb. 12. reeds in den bronstijd voorkomende luit herinnert. Hoewel graf vondsten ons omstreeks het begin onzer jaartelling niet meer inlichten, beschikken wij dan over de gegevens der Romeinsche bouwwerken. Afb. 11 en 12 zijn gedeelten van de Marcus-zuil te Rome. Op de eerste zien wij het vervoer van Germaansche gevangenen, op de tweede de vriendelijke behandeling, die de „beschaafde" Romeinen hun gevangenen veelal lieten ondergaan, nml. onthoofden. Dit was echter maar een kleinigheid; vaak werden de Germaansche gevangenen met hun vorsten voor de wilde beesten geworpen tot vermaak en stichting der zooveel hooger staande Romeinen. Tenslotte geven wij nog de afbeelding van een mouw en een schoen van een zoogenaamd veenlijk (Afb. 13 en 14). Ook in ons land zijn dergelijke goedbewaarde lijken gevonden van indertijd in de moerassen verdronken personen. De moerassen zijn tot Afb. 13. veen geworden en bij het afgraven daarvan in onzen tijd komen de bewaard gebleven lijken met hun kleeding weder voor den dag. Afb. 15 geeft een reconstructie van de Germaansche kleeding omstreeks het begin onzer jaartelling weer. Men zou zoo zeggen, dat met al deze gegevens toch wel een duidelijk beeld gemaakt kan worden van de kleeding onzer voor- Afb. 15. ouders gedurende de laatste tweeduizend jaar voor het begin onzer jaartelling. Tot de meeste schrijvers van onze schoolboekjes is dit nog niet doorgedrongen en zij praten maar domweg na, wat men hun de laatste eeuwen voorgepraat heeft. Zij denken zich de Germanen zoo ongeveer als de zestiende eeuwsche schrijver van het boekje „Germania antiqua", die de Germanen uitbeeldde als Afb. 16 laat zien. In volkomen overeenstemming met deze dwaasheid lezen wij: in No. 1 blz. 5: Mooie kleeren kenden de Batavieren niet. Zij kleeden zich in beestenvellen.*) in No. 4 blz. 7: Met kleeren hadden zij niet veel drukte, want de *) De nummers verwijzen naar de boeken, die wij op blz. 5% noemen. Het is slechts een greep uit de verdwaasde litteratuur, die onze schooljeugd wordt voorgezet. mannen en vrouwen droegen niet anders dan beestenvellen, die met een haak of een doorn vastgemaakt werden. in. No. 2 blz. 7: Zij konden het ijzer bewerken en ook al weven, („ook al" is niet onaardig voor een weefkunst, die toen zeker al 3000 jaar beoefend werd!) in No. 2 blz. 7: De mannen droegen een dierenhuid om de schouders en om het midden, de vrouwen hadden grove linnen kleedingstukken aan en de kinderen liepen naakt. in No. 7 blz. 22: De Germaan draagt een ruw bewerkte dierenhuid met den harigen kant naar binnen, nog voorzien van kop en horens. in No. 8 blz. 6: Ook de kleeding was allereenvoudigst. Een dierenhuid diende den man in het koude jaargetijde tot beschutting (in het warme jaargetijde, veronderstelt deze schrijver zeker, liepen zij blijkbaar naakt!). in No. 9 blz. 70: Op jacht en in den oorlog droegen de mannen een pels, bestaande uit een dierenhuid, liefst met de horens er nog op. De voeten waren eveneens bekleed met dierenvel. (Als men deze zinnen goed leest, dan vraagt men zich af: waar haalt de man de kolder vandaan? De Germanen droegen een pels „bestaande uit een dierenhuid". Ja, waaruit anders? Vermoedelijk klinkt „pels" te beschaafd. En die pels droegen ze alleen in den oorlog en op de jacht! Thuis wandelden ze blijkbaar alleen in hun „schoenen van dierenvellen". Schoenen van „leer" is zeker ook weer te beschaafd voor die wilde barbaren. En die dierenhuid droegen ze „liefst met de horens er nog op". Er was dus vermoedelijk een hausse in koeienhuiden; warme pelsen van berenvellen bijv. werden blijkbaar minder gewaardeerd, omdat er geen horens op zaten, in No. 12 blz. 12. Hun kleeding vertoonde echter nog weinig verschil met die der oudste bewoners; de Germaansche mannen tenminste droegen meestal nog een dierenhuid (evenals de moderne vrouw van tegenwoordig). in No. 14 blz. 4: Mannen en vrouwen hulden zich in schapenvachten of maakten uit andere huiden nauwsluitende kleederen. De onaanvechtbare bodemvondsten leeren anders, maar hoe lang zal het nog duren, voordat dit doorgedrongen is? Afb. 16. WONINGEN. Nomaden hebben tenten of tijdelijke hutten, boeren hebben vaste woningen. Onder hoofdstuk „Landbouw" zullen wij zien, dat de Germanen tientallen eeuwen voor onze jaartelling reeds landbouwers waren; wij mogen bij hen dus grootere en vaste woningen verwachten. Die vinden wij ook inderdaad, maar de reconstructie is moeilijker dan bij de kleeding. In het boschrijke Noorden immers was hout het bouwmateriaal, temeer omdat de hier groeiende boomsoorten zich voor huizenbouw ook bijzonder leenden. Maar hout is vergankelijk, zoodat er weinig van de oude woningen is bewaard gebleven. Afb. 17. In den Jongsteentijd was West-Europa, en voor een deel ook Midden-Europa bewoond door een ras, dat het Westras is genoemd. Dit leefde in ronde hutten met een tentvormig dak; de resten hiervan — hoofdzakelijk de paalgaten, met, door het vergane hout, anders gekleurd zand gevuld — vindt men overal terug. Tusschen 2500 en 2000 voor onze jaartelling zien we het Noordras geleidelijk naar het Zuiden, Zuid-Oosten en Westen doordringen, tegelijkertijd met de groote rechthoekige huizen. Een aantal palen geven den omtrek aan. Daartusschen werden takken gevlochten en deze wanden (ons woord hangt nog samen met „winden") werden van binnen en buiten met leem besmeerd, dat, hard geworden een stevige muur vormde. Soms werd de binnenzijde met berkenbast Afb. 18. bekleed, de voorlooper dus van de latere wandtapijten en het tegenwoordige behangsel. Men heeft zelfs uit den Jongsteentijd, dus minstens 4000 jaar geleden, overblijfselen van werkelijke geweven wandtapijten gevonden, stijlpatronen in kleuren — rood, zwart en geel — uitgevoerd. Reeds toen waren er dus andere wo- Afb. 19. ningen dan men onzen voorouders bij het begin onzer jaartelling toedicht. Voor deze bijzonderheden moeten wij wederom het veen dankbaar zijn, dat een en ander voor ons bewaard heeft. De huizen waren in den regel niet grooter dan 5 bij 6 M., vierkant of langwerpig, maar vaak ook grooter. Er was gewoonlijk slechts één woonruimte; de haard was in een der hoeken of ook Afb. 21. Afb. 20. wel in het midden. Soms was aan één zijde van het huis een open voorhal. Afb. 17 geeft een teekening weer waarop de grondsporen van een aantal dezer oud-Germaansche woningen zijn aangegeven. Het zijn woningen van het terpdorpje bij Ezinge en wel uit de éde of 3de eeuw vóór onze jaartelling. Afb. 18 laat zien, hoe dit dorpje er waarschijnlijk heeft uitgezien. Het waren dus zeker geen primitieve hutten, maar groote rechthoekige huizen, zooals ook blijkt uit Afb. 19. Vooral op de laatste zijn de uit takken gevlochten wanden duidelijk zichtbaar. Het grootste huis had een lengte van niet minder dan 57 M. Naast de woningen met gevlochten wanden zien wij dan eerst Afb. 22. de blokhuizen ontstaan. Wij zijn dan reeds in den bronstijd, dus tusschen 1600 en 800 vóór onze jaartelling. Uit dezen tijd hebben wij eenige vondsten, waaruit wij een vrij duidelijk beeld kunnen vormen van de toenmaals bestaande behuizingen. De eene is uit de groote houten burcht bij Buchau in het zoogenaamde Federseemoor. Dit veen heeft indertijd de resten van een grooten houten burcht verzwolgen, waarvan de grondslagen bewaard gebleven zijn. Van de palissadeering, die een groot huizencomplex omgaf, laat Afb. 20 een deel der overblijfselen zien. Deze huizen Afb. 23. waren blokhuizen. Afb. 21 geeft het onderste deel van een daarvan, de Afb. 22 en 23 geven een reconstructie van de brucht en van een der huizen, zooals die bewaard gebleven zijn, weer. De burcht aan het Federseemoor was waarschijnlijk een der vele burchten, die de Germanen hadden gebouwd en waarin de geheele bevolking uit de omgeving in tijden van nood een toevlucht zocht. Reeds 3000 jaar geleden had men zulke burchten en de Huneschansen bij Uddel op de Veluwe, bij Ootmarsum en bij Wageningen zijn daar voorbeelden van. Het tweede voorbeeld, dat wij willen aanhalen, is uit Buch bij Berlijn. Hier heeft van ongeveer 1200 tot 800 vóór het begin onzer jaartelling een dorp gestaan, waarvan de meeste huizen zoo dikwijls op dezelfde plaats herbouwd zijn, dat uit het gewirwar van paalgaten niet meer wijs te worden is. Alleen in één straat heeft men een rij van acht woningen gevonden, waarvan de overblijfselen vrijwel ongeschonden waren en deze waren zoodanig, dat men zich aan een reconstructie heeft kunnen wagen. Afb. 24 laat een dergelijke reconstructie zien. Naast verschillende vondsten als hierboven beschreven lichten de zoogenaamde huisurnen ons nader in over de woningen van ca. 800 vóór onze jaartelling en daarna. Wij zijn dan in den ijzertijd en den tijd der lijkverbranding. Met de Illyriërs waren het de Germanen, die het eerst tot lijkverbranding overgingen. Afb. 24. Eerst zien wij vaak, dat de verbrande beenderresten in boomkisten worden bijgezet — een soort overgangsgebruik dus — maar weldra worden gebakken urnen de bergplaats van de laatste resten der overledenen. Het denkbeeld van een laatste „woning" is in sommige Germaansche streken blijkbaar aanleiding geweest Afd. 26. Afb. 25. om deze urnen den vorm van huizen te geven. De urn op Afb. 25 is de weergave van een dergelijk Germaansch huis. Wij zien hier, dat we met een echten huisvorm te maken hebben: vier hooge wanden en een schuinafloopend dak. Indien wij op het oogenblik uit klei een woning moesten boetseeren, dan zouden wij een soortgelijke urn maken. De urn op Afb. 26 is vermoedelijk een Westras-woning vorm van afstammelingen van dit ras, die tusschen de Germanen waren blijven wonen. Afb. 27. De rechthoekige urnen zijn in grooten getale gevonden en als bijzonderheid kan worden vermeld, dat daaruit o.a. blijkt, dat de thans in Twente nog gebruikelijke geveltopversiering in den vorm van paardenkoppen toen reeds, dus vóór ruim 2500 jaren, in zwang was. De blokhuizen maakten op hun beurt weer plaats voor uit balken opgetrokken woningen en daarna doet de thans nog gebruikelijke vakbouw zijn intrede. Afb. 27 laat weder een deel van de Marcuszuil zien, waar ons nog eens getoond wordt, hoe de Romeinen aan de Germanen hun beschaving brengen, ditmaal door hun huizen in brand te steken. Op den voorgrond zien wij een ronde voorraadschuur, die aangestoken wordt, maar verderop rechts zien wij een hoog vakwerkgebouw — van den grond af tellen wij tien vakken — vermoedelijk een woonhuis dus. Van de vondsten in ons land wijzen wij voorts nog op de huizen, die in 1933 en 1934 door Dr. Bursch bij Wychen blootgelegd zijn. Afb. 28. Afb. 28 en Afb. 24 laat de ligging der paalgaten zien, terwijl Afb. 29 een reconstructie toont, zooals Dr. Bursch zich deze denkt. Deze huizen waren nog met gevlochten wanden, waaruit blijkt dat omstreeks het begin onzer jaartelling de verschillende soorten tegelijkertijd voorkwamen. Dit heeft natuurlijk niets verwonderlijks. Zelfs in onzen tijd had Drente nog plaggenhutten, ter¬ wijl steenen gebouwen ook al reeds eeuwen voorkomen. Tenslotte vestigen wij nog de aandacht op de belangrijke opgraving van 1938 bij Fochteloo in Friesland door Dr. v. Giffen. Hier werden de fundamenten van een drietal boerenwoningen uit het begin onzer jaartelling blootgelegd, vermoedelijk uit de eerste of tweede eeuw. Hierbij valt in de eerste plaats de regelmatige bouw dezer woningen op. De wanden zijn volkomen recht en iedere woning is een zuivere rechthoek. Voorts zijn ook de afmetingen wederom opmerkelijk: het grootste gebouw meet niet minder dan 7 bij 27 M. Dat we hier met een zuiver Germaansche nederzetting te maken hebben blijkt wel uit het feit, dat geen enkele Romeinsche scherf gevonden werd. Eigenaardig is, dat de vorm precies die is van het drieschepig huis, het langhuis, zooals men het tegenwoordig nog bouwt. De huizen waren verdeeld in een voor- en achtergedeelte, gescheiden door een gangpad. In het achterste was een middengang met aan weerszijden de stallen. In de grootste woning konden 24 koeien worden gestald. Een en ander laat wel duidelijk zien, hoe de huizen onzer voorouders, voordat de Romeinen kwamen er hier uitzagen. Afb. 29. Luisteren wij echter naar de schoolboekjes, dan hooren wij weder heel wat anders: in No. 4 blz. 6: Zij woonden in hutten, die er nog lang zoo mooi niet uitzagen als een schapenhok tegenwoordig. in No. 5 blz. 6: Hun kleeding bestond uit dierenhuiden, de woningen waren ruwe hutten. in No. 11 blz. 4: Zij woonden in hutten, die zij zelf van leem en takken bouwden, (vooral het woordje „zelf" is hier kostelijk!) in No. 12 blz. 13: De huizen waren eenvoudig van riet of stroo gemaakt, dat met klei bestreken werd. in No. 14 blz. 4: Al deze stammen waren wel zeer ruw en onbeschaafd, maar toch geen wilden Ieder huisgezin bouwde zich een hut van klei of zoden. Ook hier is de fantasie der schrijvers weder met hen aan den haal. Het staat voor hen vast, dat onze voorvaderen „primitief" waren. Nu stellen zij zich de behuizing van zoo'n primitief volk voor en geven hun gefantaseerde voorstelling als werkelijkheid. Vandaar dat de een spreekt van hutten van klei of zoden; de tweede van riet of stroo met klei bestreken; de derde van leem en takken; de vierde van ruwe hutten en de vijfde kortweg van hutten. Tegenover dit gefantaseer hebben wij de feiten gesteld, die derhalve een veel juister beeld geven. Afbeelding 22 werd ontleend aan: „5000 Jahre Deutschland" door J. Lechler. Tweede vermeerderde druk 1937. Curt Kabitsch Verlag. Leipzig. Duitschland. LANDBOUW. Dank zij de onwetende voorlichters is algemeen de indruk gevestigd, dat onze voorvaderen als rondtrekkende nomaden den landbouw niet of nauwelijks kenden. Laten wij zien, wat daarvan waar is en hoe men aan deze opvatting komt. Het laatste is vrij gemakkelijk. In de antieke literatuur komen wij zoo vaak mededeelingen tegen van trekkende Germaansche stammen, met zooveel bijzonderheden, dat wij aan dit trekken niet behoeven te twijfelen, zelfs niettegenstaande de hiervoren genoemde onbetrouwbaarheid dier oudste schrijvers. Dit trekken had niet alleen plaats in de oude historische tijden, maar ook na den val van het Romeinsche rijk zien we, hoe de stammen der Gothen, Vandalen, Bourgondiërs, Angelen, Saksen, Franken en anderen grootere of kleinere deelen van Europa doortrekken. Het zou echter lichtvaardig en onjuist zijn, om hieruit tot het nomadenkarakter onzer voorouders te besluiten. Men heeft dit gedaan op grond van de foutieve leerstelling, dat een volk eerst van de jacht zou leven, dan nomadiseerend van zijn vee en daarna pas van den landbouw. Het trekken der Germanen paste dus naar men meende bij het nomadiseerend stadium. Deze gevolgtrekking is echter onjuist. Dat zij trokken staat, zooals wij zeiden, echter vast. Wanneer wij nagaan, wat de bodemvondsten ons leeren over de oudste verbreiding der Germanen dan zien wij, dat zij oorspronkelijk in Jutland, Zuid-Zweden en aangrenzende gebieden wonen. Langzamerhand wordt het land, dat zij bezet houden grooter en breiden zij zich naar het Zuiden, Westen en ZuidOosten uit. Deze uitbreiding gaat, onder verdringing van de daar wonende Noordras-Kelten gestadig door, totdat zij gestuit wordt door de Romeinsche grensbevestigingen. De oorzaak van de uitbreiding ligt in hoofdzaak aan de vermeerdering der bevolking, met daaraan gepaard gaand gebrek aan bouwland en aan het kouder worden van het klimaat waardoor de bodem minder opbracht. Wanneer dan het beschikbare land geheel bezet is, pogen Germaansche stammen telkens de Romeinsche grens te overschrijden en steeds weer komen zij met het verzoek om land beschikbaar te stellen, waar zij zich kunnen vestigen. De trekkende stammen of stamdeelen doen dit dus niet, omdat dit trekken in overeenstemming is met hun ingeboren aard, maar omdat zij gebrek aan land hebben en als zij het eindelijk vinden, dan blijkt steeds, dat zij zich daar duurzaam vestigen; althans zij trachten dit te doen, doch maar al te vaak worden zij er door wapengeweld weder uit verdreven. Ook hun wijze van trekken is niét die van nomaden. Zij doen dit slechts tot het voorjaar. Dan ploegen, zaaien en oogsten zij in het bezette gebied, om na den oogst weder verder te trekken tot zij een streek gevonden hebben, die hun *) Zie Herman Laagland, Beknopte geschiedenis van het Noordras. geschikt lijkt om zich voor goed te vestigen, of tot na den volgenden oogst te verblijven. Blijkt hieruit reeds het karakter als akkerbouwers, nog duidelijker wordt dit door vondsten, die in den loop der jaren steeds menigvuldiger zijn gedaan en die aantoonen dat Noord-Europa door een akkerbebouwende bevolking werd bewoond. Afb. 30 geeft een ploeg weer uit den steentijd en wel van 3500 vóór het begin onzer jaartelling. Deze in Oostfriesland gevonden ploeg is dus ongeveer 5500 jaren oud en daarmede de oudste bekende ploeg der wereld. In dien tijd werd in de landen, waarvan we geschiedkundig iets weten — het Egypte ten tijde van de eerste dynastie der pharao's; Babylonië onder de heerschappij der legendarische Noord-Babylonische vorsten — nog geen ploeg gebruikt. Voor het bewerken van den grond diende daar de hak, zooals dit vóór de uitvinding van de ploeg en ook nog nadien in deze streken eveneens het gebruik was. Wanneer wij dezen oudsten ploeg nader bezien, dan blijkt, dat hij, hoewel geheel van hout vervaardigd, op hetzelfde beginsel berust als de tegenwoordige ploegen. Tot den stoomploeg toe zijn zij allen, vaak zeer vernuftige, verbeteringen van het oude beginsel, wier waarde als idee toch niet kan halen bij de uitvinding van dien voorhistorischen mensch. Van dezen eersten ploeg — die wellicht ontelbare, voor ons verloren gegane voorloopsters had — vormen de ploegzool en de ploegdissel een aaneengegroeid geheel. De ploegstaart, waarmede de ploeg bestuurd wordt, is een afzonderlijke ingeplante stok. Afb. 30. Afb. 31. Uit denzelfden steentijd, maar iets later dateert de bij Berlijn gevonden houten ploeg, die wij in Afb. 31 weergeven, en die vier meter onder den grond, tezamen met drie gepolijste steenen strijdbijlen gevonden werd. Deze ploegen bewijzen niet alleen, dat voor ongeveer 5000 jaar de landbouw in deze streken reeds beoefend werd, zij vertellen ons tevens, dat men in dien tijd al tamme huisdieren kende, die als trekdier dienst deden. Door andere vondsten hebben wij daaromtrent zekerheid. De mensch, die in den jongsteentijd leefde — dus meer dan vier-duizend jaar geleden — had als gefokt vëe het schaap, de geit, het varken, het rund en het paard. Dit laatste werd bestuurd door een trens uit hertengewei en dus vermoedelijk ook reeds bereden. Overigens gold het paard toen reeds, evenals eenige duizenden jaren later — vandaar het verbod der Christelijke priesters, ten tijde van de bekeering, om paardenvleesch te eten — als heilig offerdier. Bij Tralleborg in Zuid-Zweden heeft men althans een paardenschedel gevonden in welks voorhoofd de punt van een afgebroken steenen dolk stak, die daarin naar wij mogen aannemen bij het ritueel ter dood brengen, was blijven steken. De paarden waren hier in Noord-Europa inheemsch. Van hieruit zijn zij tot in Voor-Azië verbreid en zij zijn duidelijk te onderscheiden van het lichtere en grootere Aziatische paard. Niet alleen kon de steentijd-bevolking haar akkers bewerken, zij teelde reeds een groote verscheidenheid van gewassen. Met Afb. 32. Afb. 33. zekerheid kunnen wij zeggen, dat men reeds drie soorten tarwe kende (4000 jaar geleden, lezer!) verder gerst en gierst. Voorts verbouwde men boonen, erwten en linzen en ook vlas voor het vervaardigen der linnen kleeding. Ten slotte moeten wij bijzondere aandacht schenken aan het feit, dat deze boeren in het zoo verre verleden reeds peren kweekten en verschillende soorten appelen. Hierdoor staat wel volkomen vast, dat wij niet met als nomaden rondtrekkende horden te maken hebben, maar met gevestigde landbouwers en veehouders. Voor het maaien van het koren kenden zij den sikkel en de zicht of althans de steenen oorspronkelijke vormen van deze. Afb. 32 geeft een kunstig bewerkte steen en sikkel weer en Afb. 33 een steenen zicht met behouden gebleven houten schaft. Hoe lang de landbouw in deze streken reeds voordien beoefend werd, is echter niet met zekerheid te zeggen. In den ijstijd echter — dus minstens 12000 jaar geleden — was in Europa reeds graan bekend: de uit been gesneden aren van spelt en tarwe, die uit dien tijd gevonden zijn in de grotten van Zuid-Frankrijk, bewijzen dit. Vermoedelijk heeft deze oeroude bevolking ook reeds de soorten bezeten, die wij later in den jongsteentijd aantreffen. Nu komt de tarwe alleen wildgroeiend inNoordAfrika voor, in klimaat dus, waar zij zich zelve kan uitzaaien. In den ijstijd, was het een klimaat in Europa echter zóó, dat tarweteelt alleen mogelijk was, indien het graan geoogst, bewaard en weder uitgezaaid werd. Hierdoor staat dus vast, dat reeds in den oudsteentijd Europa door een akkerbouwende bevolking was bewoond, zoodat het bestaan van den landbouw in den jongsteentijd geen bevreemding behoeft te wekken. Wanneer wij thans den Germaanschen landbouw in den bronstijd nader bezien, dan beschikken wij allereerst over de Zweedsche rotsteekeningen, die ons ook daarover inlichten. Afb. 34 laat ons een primitieve hak- en haakploeg zien, zooals die bij Bohüslam in Zuid-Zweden in de rotsen gebeiteld is. De ploeg wordt door twee runderen getrokken en hoe weinig de ploeg-pen in den loop der eeuwen veranderde, blijkt wel uit Afb. 35, een ploeg uit Polen uit de 19e eeuw. In drieduizend jaar is dit ploegmodel vrijwel hetzelfde gebleven. Afb. 34. Op de Zweedsche rotsen is nog een verder aantal ploegen afgebeeld, maar die van Afb. 36 verdient wel bijzondere belangstelling. Wij zien hier een man ploegen met twee rendieren; in de hand houdt hij een struik; aan zijn gordel hangt een zak met zaad. Hij heeft twee voren getrokken en begint met de derde. Nu moeten wij eerst wijzen op de beteekenis der oude Zweed- Afb. 36. sche rotsteekeningen. Geheele rotsvlakten zijn er mede bedekt en zij zijn van zeer uiteenloopenden aard. Wij zien cirkels en voet- Afb. 35. omtrekken, schepen, ploegen, menschen met spelen, bijlen en muziekinstrumenten en allerlei andere figuren. Op tal van wijzen heeft men getracht de beteekenis van deze figuren te vinden, totdat men tot de overtuiging gekomen is, dat allerlei zaken waren afgebeeld, die met den eeredienst te maken hadden. In dit licht moeten wij ook de afbeeldingen van de ploegers zien. Op sommige teekeningen is de ploeg dan ook omringd door menschen, die in aanbidding hun beide handen omhoog steken en ook nog ver in onze jaartelling was de akkerbouw zonder religieuzen achtergrond niet denkbaar. De ploeger van Afb. 36 verricht dus een heilige handeling, die daarin bestaat, dat hij de eerste drie voren in den akker trekt. Tot in de negentiende eeuw was het in Zweden nog de gewoonte, dat de landman op den eersten dag niet meer dan drie voren trok. Dit gebruik was dus toen al zeker 3000 jaar oud en had oorspronkelijk ongetwijfeld een godsdienstigen achtergrond. Ook het mededragen van een struik zal hiermede in verband staan: door de gewijde handeling van het ploegen en zaaien zal het wonder weder geschieden van het ontspruitende leven, waarvan de groene struik het zinnebeeld is. Dat men in dien tijd geen roofbouw meer pleegde, of althans niet uitsluitend, blijkt wel uit de kennelijk met opzet bewaarde geitenen schapenmest, die alleen voor bemesting gediend kan hebben. Zeker in den bronstijd en misschien reeds eerder is het gebruik van de eg bekend en haast ontelbaar is het aantal gevonden bronzen sikkels. Ook de gietvormen daarvan zijn gevonden; Afb. 37 geeft hiervan een afbeelding. In den jongeren brons¬ tijd, ongeveer duizend jaar vóór het begin onzer jaartelling, vinden wij bij de verbouwde graansoorten ook haver en rogge. Onder de huisdieren zien wij nu ook ganzen, terwijl vaststaat, dat men in den bronstijd bijenkorven en dus ook bijenteelt had. In den op den bronstijd volgenden ijzertijd vinden wij nog den primitieven hakploeg, maar reeds 600 vóór het begin onzer jaartelling komt de karploeg op. Afb. 37. Als dan de Romeinen in deze landen komen, kennen zij alleen nog maar de hakploeg en de zoolploeg; van de Germanen nemen zij dan den karploeg over. Ook leerden de Romeinen van hen de haver en de rogge kennen, terwijl omgekeerd de Germanen van de Romeinen noch nieuwe landbouwzaden noch landbouwwerktuigen leerden kennen. Alleen namen zij met de Romeinsche fabriekswaar dikwijls de Romeinsche benaming over, zooals bijv. bij de „sikkel". En toch lezen wij: in No. 3 blz. 5: Zij (de Romeinen) leerden onzen voorvaders allerlei nuttige dingen, als huizen bouwen, het land bewerken, vruchtboomen kweeken, wegen en dijken aanleggen. in No. 6 blz. 3: Landbouwwerktuigen waren geheel onbekend (!); met een stok werden gaten in den grond gegraven, waarin men het zaad liet glijden. in No. 8 blz. 7: De Germanen leerden (van de Romeinen) landbouwwerktuigen kennen, die hen in staat stelden hun gronden meer winstgevend (!) te maken. Deze vooruitgang van den landbouw had tot gevolg, dat de vroegere nomaden zich meer aan den grond hechtten Zij kregen vaste woonplaatsen. in No. 8. blz. 5: Evenals vele volken in de vroegere tijden, waren de meeste bewoners omstreeks 100 jaar vóór het begin onzer jaartelling nomaden. in No. 8 blz. 6: De landbouw stond op zeer lagen trap. Van een regelmatige bewerking van den grond was geen sprake. in No. 14 blz. 4: Juist die bosschen en stroomen verschaften hun gelegenheid tot jagen en visschen, waarvan zij voornamelijk leefden. Men vraagt zich opnieuw af: hoe is het mogelijk, dat deze daverende onzin nog maar voortdurend onderwezen wordt? VERKEER. Wij sprekèn van vervoer te land, te water, en door de lucht. Onmiddellijk zij toegegeven, dat vliegmachines in den oudGermaanschen tijd niet bestonden, maar hoe stond het met het overige verkeer? Want, dat er verkeer was staat vast. Er waren reeds in den steentijd vaste handelswegen in Europa en de thans nog gebruikte Alpenpassen deden ook toen reeds dienst. De handel uit de oudste tijden hield zich o.a. bezig met steenen wapens en werktuigen en het is opvallend hoe bijv. bepaalde soorten vuursteenen, die slechts op een enkele plaats in Europa worden gevonden, een groot verbreidingsgebied gekregen hebben. Niet alleen vinden wij dien vuursteen op tal van plaatsen terug, maar men heeft ook talrijke depots ontdekt, waar een groote hoeveelheid ruwe vuursteenstukken, halffabrikaten en voltooide wapens en gereedschappen bijeenlagen en die kennelijk opslagplaatsen voor handelsdoeleinden waren. Een belangrijk handelsartikel was ook het barnsteen, versteend hars, dat bijna alleen in het Oostzeegebied gevonden wordt, maar zijn verbreiding over geheel Europa en zelfs ver daarbuiten heeft gekregen. Het vervoer van deze, en van vele niet bewaard gebleven goederen, zooals ook het zout, ging waarschijnlijk langs vaste wegen, die uiteraard bepaald werden door bergpassen, doorwaadbare plaatsen in de rivieren e.d. Van deze wegen is, op één soort na, natuurlijk niets in den ouden toestand bewaard gebleven, ook Afb. 38. al, omdat zij wel grootendeels doorloopend in gebruik zijn gebleven. Alleen de doorwaadbare plaatsen zijn vaak belangrijke vindplaatsen van daar verloren voorwerpen, die aantoonen, dat zij ook reeds in het ver verleden als doortocht gebruikt werden. Een soort weg is echter wel bewaard gebleven en dat zijn de Afb. 39. wegen, die onze voorvaderen door de moerassen hebben aangelegd en die uit een aantal kruiselings op elkaar gestapelde balken bestonden. Afb. 38 is een dergelijke in Oostfriesland opgegraven weg uit den bronstijd, tusschen 1600 en 800 voor het begin onzer jaai telling derhalve en dus lang voordat er sprake was van contact met de Romeinen. Afb. 39 toont, hoe een dergelijke weg was samengesteld. Later zien wij hoe dezelfde soort wegen dooide Romeinen worden aangelegd, nog weder later door de Duitsche crde in Oost-Pruisen en tenslotte in den wereldoorlog door de Duitsche legers in Polen en Rusland. Maar de oudste van dit soort zijn door Germanen in de Germaansche landen aangelegd en ook na den bronstijd, in den ijzertijd vinden wij dezelfde soort wegen terug in gebieden, ver verwijderd van de streken, die ooit een Romeinschen voet betrad. En toch lezen wij, om slechts een enkel voorbeeld te noemen in No. 13 blz. 102: De ruwe stammen in ons land hebben heel wat van de hoger staande Romeinse soldaten, kooplui en kolonisten geleerd. Wegen, die soms ook dijken waren, werden aan- gelegd, bruggen geslagen, kanalen gegraven, huizen gebouwd. Jawel, toch gelukkig maar dat die Romeinen — en vooral die hoogbeschaafde soldaten — in deze landen zijn gekomen! Dat het gebruik van wagens in deze landen onbekend zou zijn is al even dwaas als de meeste andere beweringen. Afb. 40 laat een teekening zien uit den steentijd van een tweewieligen door ossen getrokken wagen. Het is een in een rots gegrifte teekening uit een graf te Züschen van een wagen, die overeenkomt met later in Zweden op soortgelijke rotsteekeningen afgebeelde wagens. De merkwaardigste vondst is echter wel de geheel intact gevonden wagen van Afb. 41. Het is een renwagen, die eenige gelijkenis vertoont met de wagen van Afb. 40, maar het merkwaardigste is, dat deze wagen gevonden is in een graf te Thebe in Boven-Egypte uit den tijd der 18e dynastie, ongeveer 1400 vóór het begin onzer jaartelling dus. Het is echter geen Egyptische wagen, want de houtsoorten. waaruit hij vervaardigd is, zijn afkomstig van den olm, den eik en den esch, houtsoorten uit Europa, die in Egypte en omliggende landen niet voorkwamen. Nu zou de mogelijkheid kunnen bestaan, dat deze houtsoorten van elders waren ingevoerd en dat de bouw van den wagen zelf in Egypte had plaats gehad. In dat geval zou men dan natuurlijk van inheemsche bindmiddelen gebruik gemaakt hebben. Dit is echter niet het geval, want de gebruikte bindmiddelen zijn berkenbast en berkenteer en daarmede is de vervaardiging van den wagen in Noord-Europa een voldongen feit. Wij hebben echter, ten overvloede, nog een verder bewijs, Afb. 42 laat een gedeelte van een rij wagenafbeeldingen zien, zooals die onder de Zweedsche rotsteekeningen voorkomen. De tijd van de Afb. 40. Afb. 41. teekeningen, de bronstijd, komt geheel overeen met den tijd van het Egyptische graf, maar bovendien is de met een pijltje aangeduide Zweedsche wagen precies het type, dat in Egypte gevonden werd. Maar de Zweedsche teekeningen vertellen ons meer. Allereerst laten zij zien, dat men inderdaad drie tot vierduizend jaar geleden reeds wagenrennen hield: de wagens staan, grootendeels met paarden bespannen op één lijn en dus „startklaar . Maar het zijn geen beginnelingen, wier wagens hier zijn afgebeeld. Dat bewijzen de verschillende wagentypen, die duidelijk te onderscheiden zijn. Zelfs de wielen blijken bij nadere beschouwing van verschillende constructie. Dit soort wedrennen had dus reeds een lang verleden achter zich en een groote belangstelling en het moet wel een bijzondere beteekenis hebben gehad. Afb. 42. Die beteekenis wordt ons duidelijk als wij weder bedenken, dat de Zweedsche rotsteekeningen een godsdienstige beteekenis hadden. Ook van den eeredienst-optocht, die in het graf van Kivik is afgebeeld, maakt een renwagen deel uit. Bovendien heeft men zoowel in Duitschland als in Zweden — en ook voor Nederland zijn er vermoedelijk aanwijzingen — bij plaatsen, die met den eeredienst verband hielden, renbanen gevonden. Uit een en ander mogen wij de gevolgtrekking maken, dat de wedrennen nauw verband met den eeredienst hielden en vermoedelijk was dit verband het volgende. Reeds sinds den steentijd was het paard het heilig offerdier en, daar het beste nauwelijks goed genoeg was voor de Goden, werd door wedrennen uitgemaakt, welk paard het beste was; of m.a.w. de Goden zelf bepaalden door den wedren, welk paard door hen als offer werd uitgekozen. Niet alleen tweewielige wagens kende men in den bronstijd, Fig. 43. maar ook vierwielige. Afb. 43 laat een dergelijke door runderen getrokken wagen zien. Dat ook de vierwielige wagen voor eeredienst-doeleinden gebruikt werd blijkt uit Afb. 44. Dit is een in Stade bij Hamburg gevonden wagen uit omstreeks 1000 vóór het begin onzer jaartelling, waarop een bronzen emmer staat. Vrij zeker heeft deze wagen dienst gedaan bij de feestelijke godsdienstige ommegangen, - die, thans gekerstend, reeds duizenden jaren in de lente plaats vinden - en bevatte de emmer gewijd water, waarmede de akkers besprenkeld werden. Uit de oude gegevens blijkt niet, dat onze voorouders een Zonnegod aanbaden; wel zijn er vele sporen van een zonnevereering en een zonnedienst. Verschillende vergulde zonneschijven zijn in de oude graven gevonden en de mooiste vondst is wel de Afb. 44. Afb. 45. Afb. 46. beroemde zonnewagen van Trundholm uit ongeveer 1500 vóór onze jaartelling. Afb. 45 laat zien hoe een vergulde bronzen zonneschijf door een bronzen paard getrokken, op zes wielen was gemonteerd. Vermoedelijk werden dergelijke zonneschijven, maar dan veel grooter en uit ander materiaal vervaardigd, bij godsdienstige optochten door paarden getrokken en hebben wij hier te doen met een verkleinde weergave, die den doode mede in het graf gegeven werd. Ook uit den lateren ijzertijd zijn verschillende wagens bekend, ten deele omdat zij geheel volledig teruggevonden zijn. Afb. 46 laat een dezer wagens zien, een zgn. stoelwagen, bij Dejbjerg, in Jutland, in het veen gevonden. Deze wagen, uit eikenhout vervaardigd, heeft, met zijn draaibare vooras, een geheel modern uiterlijk. De stoel, die er midden op staat en het mooie Afb. 47. houtsnijwerk doen vermoeden, dat wij ook hier met een bij den eeredienst gebruikten wagen te maken hebben. Dat ons in het bijzonder dit soort wagens overgeleverd is, is begrijpelijk. Deze wagens werden den dooden in het graf medegegeven en zijn zoodoende voor ons bewaard gebleven. Gewone wagens werden gebruikt tot zij versleten waren en gingen dan denzelfden weg als tegenwoordig: zij werden gesloopt. Dat echter de wagens ook in het dagelijksche leven werden gebruikt, toont Afb. 47. Het is een deel van de zuil van Adamklissi in de Dobroedscha, die in het jaar 28 vóór het begin onzer jaartelling door Crassus daar is opgericht. Wij zien hier een Germaansche Bastarnen-familie onderweg met een vierwielige door runderen getrokken wagen. Aandacht verdient daarbij nog de met ijzer beslagen en van een slot voorziene kist, die op de wagen is geplaatst. (Wat ter wereld deden zulke „barbaren" nu met een geldkist, zal de ijverige bestudeerder van en geloover aan onze schoolboekjes allicht vragen). Afb. 48. Ook hier te lande kende men lang voor de komst der Romeinen den os als trekdier, getuige Afb. 48, een ossenjuk gevonden bij de terpafgraving bij Ezinge. Het dateert uit de 4de of 3de eeuw vöör onze jaartelling. Uit essenhout vervaardigd, is het met zorg gemaakt, over de geheele lengte afgeplat en slank van vorm. Dat het een inheemsch nijverheidsproduct was en niet toevallig uit zuidelijke landen hier verdwaald, blijkt uit het feit, dat verschillende geheel overeenkomstige jukken in Jutland zijn gevonden. Afb. 49. Verkeer te water. Dat dit al in overoude tijden bestond bewijst Afb. 49. Het is de beruchte „uitgeholde boomstam", maar niet van omstreeks het begin onzer jaartelling, doch twee- tot drieduizend jaar daarvoor. En dan al niet meer in zijn primitiefste vorm, maar in verschillende vakken verdeeld. Het zou al heel verwonderlijk zijn, als van dat tijdstip af tot het oogenblik, waarop de geschiedenisboekjes traditioneel aanvangen („100 jaar v. Chr. De Batavieren komen in ons land"), er geen vorderingen op scheepvaartgebied zouden zijn gemaakt. Dit is dan ook inderdaad niet juist. Afb. 50. In Afb. 50 geven wij een voorstelling van een schip, zooals dat op de Zweedsche rotsteekeningen, in den bronstijd dus, voorkomt. De vele uitsteeksels zijn de eindpunten der spanten en daaruit is reeds op te maken, dat het de bedoeling was, een groot schip weer te geven. Zooals de teekening aantoont, werd het schip bestuurd door een groot vast roer aan den achtersteven en dus niet, zooals bij de kleinere booten door een los handroer. De aandacht wordt voorts gevestigd op den hoogen voor- en achtersteven, een vorm, die tot den tijd der Wikingerschepen van drie duizend jaar later voorkomt en die kenmerkend Noordsch is. Hoezeer de scheepvaart van beteekenis was, blijkt weder uit de Zweedsche rotsteekeningen. Bij honderd'en komen daaronder afbeeldingen van schepen voor. Enkele daarvan geven wij in Afb. 51 weer. Ook hier zal wel een verband met den eeredienst bestaan, waarop o.a. de boven enkele schepen zwevende slangen duiden. De oudste, goed bewaard gebleven boot, die gevonden is en die meer is dan een uitgeholde boomstam, stamt uit ongeveer 100 jaar Afb. 51. vóór het begin onzer jaartelling. Zij vertoont zooveel overeenkomst met de kleinere booten der Zweedsche rotsteekeningen, dat wij mogen aannemen met precies hetzelfde soort te maken te hebben. M.a.w. de beschrijving van deze boot (Afb. 52) geldt ook voor die rotsteekeningen van ongeveer 1000 jaar vroeger. De boot werd op het Deensche eiland Alsen gevonden en is 13 M. lang. Afb. 52. De wanden zijn uit planken samengesteld, die met touw onderling zijn verbonden. De gaten zijn met hars gedicht. De boot biedt plaats voor twintig roeiers. Tenslotte geven wij in Afb. 53 nog een Germaansche boot weer, zooals die voorkomt op een Romeinsche grafsteen bij Trier. Ook hier weer de hooge voor- en achtersteven, maar, omdat het een kleine boot is, wordt zij met een los roer bestuurd. De stuurman staat met zijn gezicht naar stuurboord en met zijn rug (oud : bak; engelsch : back) naar bakboord, twee namen, die wij behouden hebben; de meeste scheepstermen zijn trouwens Germaansch en slechts enkele hebben een zuidelijken oorsprong. Ook hieruit blijkt weder, dat de Germanen op het gebied van het vervoerwezen weinig of niets te leeren hadden. Integendeel is het niet onwaarschijnlijk, dat de Romeinen den wegenaanleg door moerassen van de Germanen overnamen. Afb. 53. WAPENS. Het bezitten van goede wapens was in den voorhistorischen tijd een eerste vereischte, want, zoowel in den strijd als op de jacht, was het bezit van een goed wapen vaak beslissend voor het al of niet blijven voortleven. In den beginne, in den steentijd, waren de wapens meestal van vuursteen, hoewel ook houten wapens, knotsen e.d., wel in gebruik geweest zullen zijn. Voor het winnen van den vuursteen werden vaak onderaardsche gangen gegraven en de mijnbouw is dan ook zeker in deze streken reeds meer dan tienduizend jaar oud in den jongsteentijd (3500 tot 1600 vóór het begin onzer jaartelling) Afb 54 stond de techniek van het vervaardigen van steenen wapens reeds op zeer hoogen trap en tot ver in den bronstijd werden deze wapens nog gebruikt. Afb. 54 geeft een prachtexemplaar van een geslepen bijl weer, terwijl Afb. 55 een aantal geslagen exemplaren laat zien: twee bijlen, twee dolken, twee speerpunten en een zaag. Bij de steenen zagen zijn de tanden ook reeds om en om schuin rechts en schuin links — hier niet geslepen, maar kunstig geslagen. Afb. 56 laat een dolk zien in een leeren scheede met gordelriem, zooals deze uit den jongsteentijd gevonden werd. Als bijzonderheid kan hieraan toegevoegd worden, dat de binnenkant van de scheede, daar, Afb. 55. Afb. 58. Afb. 57. Afb. 56. Afb. 59. Afb. 60. waar de snijkanten van den dolk haar konden beschadigen, extra gevoerd was. In Afb. 57 geven wij nog eens afzonderlijk den vuursteendolk, die ook bij Afb. 55 voorkomt. Wanneer wij dien dolk wat nauwkeuriger bezien, dan komt het ons bijna ongelooflijk voor, dat aan het moeilijk te bewerken vuursteen een zoo volmaakten vorm kon worden gegeven. Wij hebben hier wel met een meesterstuk van het jongsteentijd-handwerk te maken. De dolk werd te Fünen gevonden en de daarbij aangetroffen voorwerpen wijzen er op, dat de overgangstijd naar het brons reeds was aangebroken. Naarmate de bronstijd voortschrijdt, zien wij begrijpelijkerwijze een achteruitgang van de kunstvaardigheid, waarmede de steen bewerkt werd, maar daartegenover een voortdurende toename in de techniek van de bronsbewerking. Deze uit zich in de eerste plaats door den vooruitgang in de wijzen van het harden van dit metaal. In den beginne geschiedde dit uitsluitend door koud hameren. Daarna zien wij, dat meer en meer tin wordt bijgevoegd, maar deze hardingsmethode maakte tevens het warm smeden noodzakelijk. Als derde hardingsmethode kwam toen het vakkundige afkoelen en zoo levert dan de bronstijd producten, die aan de hoogste eischen voldoen. Daarbij verstond men ook de kunst van lasschen, terwijl het gietwerk van de loeren (blaasinstrumenten, waarover later) dikwijls zoo dun was — tot driekwart millimeter toe — dat men er met onze tegenwoordige technische hulpmiddelen nog niet in geslaagd is, om dit te evenaren. De dolken uit den steentijd werden spoedig door bronzen vervangen. Afb. 58 laat een dergelijken dolk zien, met een bewerkt handvat en een houten scheede. Naast den dolk komt nu ook het zwaard op, dat in verband met de lengte niet uit steen, maar wel uit brons vervaardigd kon worden. In den grond was het zwaard een verlengde dolk en het werd dan ook alleen als steekwapen gebezigd. Afb. 59 vertoont een dergelijk zwaard uit Thorupgaade ct ,,;j- icnn y-i_cicxictina) uil iuuu v uui onze jaartelling. Wij zien hieruit hoe kunstig dit 4500 jaar oude zwaard versierd was. Afb. 60 laat de greep van een dergelijk zwaard uit Denemarken zien. Ten slotte geven wij in Afb. 61 nog een hier te lande, bij Voorhout, ontdekt depot van bronzen bijlen. De betrokken handelaar is blijkbaar om het leven gekomen, zon- Afb. 61. der zijn voorraad weggehaald te hebben, en deze is zoodoende voor het nageslacht bewaard gebleven. Uit den ijzertijd is uiteraard minder tot ons gekomen; dit materiaal was slecht tegen roest bestand en de meeste vondsten toonen ons slechts vaag de vormen, die de voorwerpen hebben gehad. De prachtig versierde wapens der Kimberen wekten echter reeds Afb. 62. de bewondering der Romeinen en in Afb. 62 geven wij een goed bewaard prachtexemplaar weer van een geciselee.rden ijzeren bijl, die typisch Germaansche versieringsmotieven vertoont. Zoowel uit den ijzertijd als uit den bronstijd, zijn niet alleen de vervaardigde producten maar ook de gietvormen gevonden, waaruit dus blijkt, dat de industrie inheemsch was. Ook de noodige ertsen werden in deze landen gedolven. Dit neemt niet weg, dat wij lezen: in No. 1 blz. 2: Naast de steenen wapenen vond men nu ook vaak bronzen werktuigen, die waarschijnlijk door ruilhandel verkregen werden. Natuurlijk, verbeeldt U zich eens, dat die ruwe barbaren zelf wapens konden smeden! HUISRAAD, SIERADEN ENZ. Behalve de kunstig vervaardigde wapens en gereedschappen uit vuursteen en enkele andere harde steensoorten, is ons uit den steentijd weinig uit deze noordelijke streken overgeleverd, waaraan wij den kunstzin der toenmalige bewoners kunnen beoordeelen. Het harde materiaal leende zich er niet toe en wat aan zachter materiaal bewerkt is — hout bijv. — is niet tot ons gekomen. Des te meer stellen wij het op Afb. 63 weergegeven paardje op prijs, dat uit barnsteen gesneden is. Niet alleen om de kunstwaarde, maar evenzeer omdat ook hierin weder het bewijs ligt, dat men vierduizend jaar geleden het paard kende en dit dus geen latere Oostersche import is. Voor het weinige, dat de steentijd ons te dien opzichte naliet, stelt de bronstijd ons ruimschoots schadeloos. Uit dien tijd is een schat van kunstnijverheidsproducten tot ons gekomen, teveel om ook maar eenigszins volledig te bespreken; wij doen er dan ook maar een greep uit. Afb. 64 geeft een zonneschijf weer, waarvan er in totaal een vijftal zijn gevonden. Deze schijf werd bij Moorsdorf opgegraven en de rand van het vergulde oppervlak vertoont twee-en-dertig stralen; de oude Germaansche tijdindeeling dus, waar ook onze windroos nog van afkomstig is. Een ander soort schijf laat Afb. 65 zien. Het is de gordelschijf, die bij de vrouwenkleeding uit dien tijd behooren welker oppervlakte op verschillende wijzen versierd werd. Afb. 63. Afb. 64. Afb. 65. Afb. 66. Afb. 66 is de weergave van een scheermes, in den grond nog hetzelfde model als dat der tegenwoordige scheermessen. Drieduizend jaar lang — tot de uitvinding der veiligheidsscheermessen ^oe — heeft men het door onzen bronstijdvoorvader uitgevonden model als het meest doelmatige gehandhaafd! (Het komt eigenlijk niet te pas, dat onze voorvaderen met dergelijke uitvindingen het geloof aan hun barbarendom zoo schokken!) Afb. 67 is een kunstig uitgevoerd schepvat, terwijl de volgende afbeeldingen een aantal sieraden weergeven: Afb. 68 een speld; Afb. 69 een armring; Afb. 70 een sierspeld; AfVi 71 ppn sipraarl Afb. 67. Afb. 68. Deze stukken zijn hoofdzakelijk uit Seeland en uit Meckelenburg afkomstig. Aan huishoudelijke voorwerpen is ook veel gevonden. Wij toonen in Afb. 72 een kopje uit lindenhout met ingebrande figuren, die met zinken spijkertjes zijn afgezet; Afb. 73 een spanen doosje; Afb. 74 een hoornen kam; Afb. 75 een vouwstoeltje. Afb. 69. Afb. 70. Afb. 72. Afb. 73. Afb. 71. Afb. 75. Afb. 74. In Afb. 76 geven wij de reconstructie van een drinkhoorn met bronzen beslag uit 1400 vóór het begin onzer jaartelling; alleen het brons is bewaard gebleven, het overige deel was vergaan. Dat al deze bronzen vormen in het land zelf gemaakt werden, bewijst het vinden van talrijke gietvormen voor bijlen, messen, naalden, zagen enz. Afb. 77 geeft zoo'n gietvorm voor zagen weer. Niet alleen brons wist men te bewerken, maar ook goud, zooals wij reeds weten door de gouden zonneschijven. Afb. 78 laat de Afb. 76. Afb. 77. 49 zij- en onderkant van een gouden eeredienst-schaal uit den bronstijd zien. De schoonste producten uit den bronstijd zijn echter de gevonden blaasinstrumenten, naar het Deensche woord „loeren" genaamd. Van deze loeren zijn er tot nu toe ongeveer vijftig gevonden; de helft in Denemarken, de andere helft in Zweden en Noord-Duitschland. Het was dus een typisch Germaansch instrument, dat blijkbaar een rol speelde bij den eeredienst, want het komt ook voor op de Zweedsche rotsteekeningen (Afb. 79). Reeds uit den steentijd zijn muziekinstrumenten bekend o.a. de trommel en een snaarinstrument. Vermoedelijk zijn ook wel runderhorens als blaasinstrument gebruikt. De loere nu is te beschouwen als bestaande uit een aantal aan elkaar gezette horens, die echter uit brons afzonderlijk gegoten zijn en daarna aan elkaar zijn gelascht. Afb. 80 en 81 geven twee van zulke loeren weer. Wij hebben hierboven reeds gezegd, dat men er nog niet in geslaagd is even dun gietwerk te maken, maar evenmin is men er in geslaagd, de instrumenten zoo nauwkeurig af te stemmen, Afb. 78.' Afb. 79. Afb. 80. Afb. 81. als dat in den bronstijd geschiedde. De loeren zijn nml. steeds paarsgewijze harmonisch op elkaar afgestemd gevonden en veelal nog zoo goed bewaard, dat men er thans nog op blazen kan. Van het dak van het Nationaal Museum in Kopenhagen worden zij nog jaarlijks met zomerzonnewende ten gehoore gebracht en het geluid klinkt als dat van den woudhoorn. De loeren zijn niet alleen producten van eerste klas vaklieden, maar zij geven ons tevens een kijk op de hoogte van de cultuur waarop deze „barbaren" stonden. In den ijzertijd blijft het 'brons voor de sierkunst in zwang. Toch vinden wij ook ijzeren sieraden, vooral sierspelden, waarvan wij er één met Afb. 82 weergeven. Daarnaast ontwikkelde zich echter de kunst van lood- en zilverwerk, de glasblazerij, het soldeeren en het vergulden, zoodat de Romeinen bij de Germanen een hoogstaande kunstnijverheid aangetroffen hebben. Toch weerhoudt dit onzen geschiedschrijvers — vervalschers ware een betere naam — niet de zaken voor te stellen als: in No. 9 blz. 71: Wapens vervaardigden de mannen uit hard hout, steen en metaal. Later kon men van de Romeinsche handelaars beter gereedschap koopen en ook bronzen en koperen ringen. Afb. 82. SLOTBESCHOUWING. En hiermede zijn wij dan aan het slot gekomen van ons beknopt overzicht. Wie thans nog niet overtuigd is, dat de bewoners in deze streken van omstreeks het begin onzer jaartelling geen wilde barbaren waren, is niet te helpen. Voor dergelijke ongeneeslijke patiënten hebben wij niet geschreven. Maar wij hopen, dat velen een licht zal zijn opgegaan en dat zij uit de gegeven feiten de gevolgtrekking zullen maken, dat er in dat ver verleden veel is geweest, dat ook voor ons nog waarde heeft. Wij hebben ons uiteraard slechts bezig gehouden met de materieele zijde van het leven onzer voorvaderen. Maar als wij denken aan de loeren, dan begrijpen wij, dat zij ook muziek kenden, en vrij zeker ook zang en dus ook de dichtkunst, waarvan de NoordGermanen uit iets lateren tijd ons zulke prachtige voorbeelden hebben nagelaten. En als we dan voorts denken aan de tallooze, met den eeredienst verband houdende, Zweedsche rotsteekeningen, de godsdienstige handelingen bij den akkerbouw, de ommegangen met wagens en zonneschijven, het vol eerbied begraven der dooden, dan kan het niet anders of onze voorvaderen hadden niet alleen een diep geloof, maar dit was ook zoo met hun leven verweven, dat het hun een bepaalde levenshouding gaf. Hier kunnen wij alleen maar gissen, al ligt in hetgeen wij uit eenige eeuwen later weten, wel de bevestiging van hetgeen wij op grond der vondsten vermoeden. Langzaam maar zeker wordt het beeld onzer voorouders voor ons duidelijker. En in dit beeld vinden wij hun wezen terug, dat ook ons wezen is. Want al heeft een duizendjarige „beschaving" dit wezen met een volksvreemde laag bedekt, zoo dat het vaak onherkenbaar is geworden, wanneer het wezen onzer voorouders ons meer en meer geopenbaard wordt, dan voelen wij in ons zelf de verwantschap, dan leeren wij ons zelf beter zien, dan kunnen wij, temidden der volksvreemde ideeën, die men ons als tot ons behoorend heeft getracht te suggereeren, onszelf hervinden. Zooals wij ons hervinden, moet ook ons volk zich hervinden. Zooals onze voorvaderen zichzelf waren, moeten ook wij weder ons zelf zijn. Evenmin als wij onze voorvaderen door een vreemden bril moeten bezien, moeten wij ons zelf nog langer daardoor bekijken. Wij moeten durven ons zelf te zijn, onze eigen aard niet door vreemde ideeën te laten overheerschen. Dan zal ons volk, ook in cultureelen zin, weder een volk zijn, dan zal „der vaderen erfdeel", onze eigen, onvergankelijke geaardheid, bij ons in goede handen zijn. een(1keur" van nederlandsche schoolboeken. 1. Dr. M. G. de Boer, Beknopt leerboek der geschiedenis van het Vaderland. (Uitgave A) Leiden 1920. 2. E. ten Broeke, Leerboekje van de vaderlandsche geschiedenis. 3. J. A. Buil en J. Bergmans, Klein Historisch leesboek voor de Katholieke volksschool. Utrecht 1924. 4. J. E. van Buuren en O. L. Voerman, Onze Historie, den Haag, 1922. 5. Fr. Vict. Claassen en Fr. Am. Houët, Korte geschiedenis van het Vaderland. Tilburg 1921. 6. J. H. van Haaren, Vaderlandsche Geschiedenis. Groningen 1927, 7. J. W. de Jongh en J. Otte, Leerstof voor het geschiedenisonderwijs op de lagere school. Groningen 1932. 8. Drs. Langedijk, Vaderlandsche Geschiedenis voor het Christelijk-lager en voortgezet onderwijs 1934. 9. Dr. C. te Lintum, De beginselen der geschiedenis. Rotterdam 1937. 10. J. J. Moerman en H. Douma, Onze vaderlandsche geschiedenis. Rotterdam 1937. 11. B. J. Post, Wat vroeger gebeurde. Leiden 1923. 12. T. Pluim, Vaderlandsche geschiedenis voor het lager onderwijs. Herzien door H. Bos. Groningen 1936. 13. Dr. E. Rijpma, De ontwikkelingsgang der historie, Groningen 1936. 14. C. H. M. Vierhout, De Geschiedenis van Nederland, Leesboek voor de volksschool 11e druk, verbeterd, gewijzigd en tot heden bijgewerkt, Leiden 1928. („Heden" is hier 1901). GERAADPLEEGDE WERKEN. A.S. Frederik Adema van Scheltema, Die Kunst unserer Vorzeit, Leipzig 1936. A.N. Oscar Almgren. Nordische Felsbilder als religiöse Urkunde, Frankfurt 1934. B.U. Dr. Richard Braungart, Die Urheimat der Landwirtschaft, Heidelberg 1912. C.D. Wilhelm Capelle. Das alte Germanien. Nachrichten der Griechen und Römer, Jena 1929. G.M. Germanenerbe, Monatschrift für Deutsche Vorgeschichte, Leipzig. H.G. Hermann Hofmeister, Germanenkunde, Frankfurt 1936. K.A. Gustav Kossinna, AltgermanischeKulturhöhe, Leipzig 1934. K.D. Gustav Kossinna, Die Deutsche Vorgeschichte, Leipzig 1936. K.G. Gustav Kossinna, Germanische Kultur im 1. Jahrtausend nach Christus. Leipzig 1932. K.S. Hjalmar Kutzleb, Steinbeil und Hünengrab, Hamburg 1929. L.J. Jörg Lechler, 5000 Jahre Deutschland. Leipzig 1937. N.O. Het Nederlandsche Openluchtmuseum te Arnhem, Bijdragen en Mededeelingen 1937. O.M. Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheidkunde. Leiden. Nieuwe reeks XVII, Leiden 1936. R.G. Rijksmuseum v. Oudheden, Leiden, Gids Nederl. Afd. 1924. S.G. Carl Schlabow*, Germanische Tuchmacher der Bronzezeit, Neurniinster 1937. S.V. Karl Schuchhardt, Vorgeschichte von Deutschland, München 1935. W.I. Walther Schultz, Indogermanen und Germanen, Berlin 1936. S.A. Wolfgang Schultz, Altgermanische Kultur in Wort und Bild, München 1935. S.D. Karl Theodor Strasser, Deutschlands Urgeschichte, Frankfurt a/M 1935. V.T. Dertiende, Veertiende en Vijftiende jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek, Groningen 1932. DE AFBEELDINGEN WERDEN ONTLEEND AAN: A. S. No. 10. A. N. Nos. 49, 51. B. U. Nos. 31,34,35. C. D. Nos. 11, 12, 27, 47, 53. H. G. Nos. 25, 26, 30, 55, 62, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 77. G. M. Nos. 38, 39, 41, 46. K. A. Nos. 38, 39, 41, 46. K. D. Nos. 9, 45, 57, 60, 78, 82, K. S. No. 37. L. J. Nos. 2, 4, 15, 16, 20, 18, 21, 22, 36, 40, 42, 44, 54, 56, 58, 64, 72, 73, 74, 75, 79, 80. O. M. Nos. 28, 29. N. O. Nos. 17, 19. R. G. No. 61. S. G. Nos. 1, 3, 5, 7. S. V. Nos. 1, 3, 5, 7. W. I. Nos. 32, 33. S. A. Nos. 43, 50, 59, 76, 81. S. D. Nos. 6, 63. V. F. Nos. 17, 19, 48.