m — WreMenta . ficföc i)c$l2eercn u»ï ttaoerfelï» èoor ^crtnino van Rottum. Derltlliimfli „oor h, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK iiiiHHUHiiiDiiiiiiiwi 0779 9882 „DE REDDENDE LIEFDE DES HEEREN!" NAVERTELD DOOK HERMINA VAN HATTUM. KORENHALMEN, Vertellingen voor de Jeugd. No. 16. . Rottkrdam. J. M. BREDÉE. „DE REDDENDE LIEFDE DES ÏÏEERES!" NAVERTELD DOOR HERMINA VAN HATTUM. KORENHALMEN, Vertellingen voor de Jeugd. Xo. 1« Rottkrdam. J. M. BREDÉE. STOOM-SNELFERSDRUK KOCII & KNUTTEL GOUDA. Het was buiten donker, zeer donker. Langzaam en vermoeid stapte de oude boekhouder Werner naar zijne woning. De straatlantaarns verspreidden slechts een zeer flauw schemerlicht, want een dikke mist hing over de stad. De weinige voorbijgangers snelden hem als een donkere schaduw voorbij om in den zwarten nacht te verdwijnen. »Het wordt nacht," zegt hij bij zichzelven, terwijl hij zijne rechterhand over de oogen laat glijden. Het grijze hoofd buigt zich dieper en zijn droeve blik richt zich naar de vochtige straat. Doch, door een plotselinge ingeving gewekt, heft hij den blik naar boven, als wilde hij door den dichten sluier heendringen en omhoog, ver boven den nevel, het sterrenlicht begroeten. Te vergeefs, de koude, laagzinkende nevel gedoogde geen doordringen van het oog. »Daar aan gene zijde van den nevel zien wij elkander weder," fluisterde de grijsaard, terwijl hij bleef staan. Rechts van zich hoorde hij het kabbelen der golven. Hij luistert. Een huivering vaart door zijn leden en op zijne gelaatstrekken staat vrees te lezen. Kent hij dan de straat niet, waarlangs hij wandelt ? Den vloed niet, welks golfjes tegen den oever licht bewogen klotsen? Zeker. En daar, daar is de brug. De bruglantaarn werpt een flauw schijnsel op den vloed. De oogen des ouden zien die verlichte plaats. Is dit de plek niet, waar hem jaren geleden een lief kind ontnomen werd? Het is hem, als zag hij de ijsschotsen nog voortschuiven, die zijn geluk verwoestten. Waggelend stapt hij over de brug, zijne oogen zijn vochtig en 't licht llikkert. Eindelijk heeft hij zijne woning bereikt. De huisdeur wordt geopend en zijn dochter staat voor hem. «Vader, wat is het donker! Ik ben blij, dat gij hier zijt." »Ja, het is erg donker, mijn kind. Liggen de kleintjes reeds te bed?" »Ja, vader en Eli is veel beter." »God zij gedankt," hernam de oude Werner en zijn oog verhelderde. »lk vreesde, dat het water weer een kerstofler van ons zou eischen." «Neen, vader! we mogen ditmaal dankbaar zijn. Er is niet het minste gevaar bij Eli. Doch hebt gij nog een kerstboom kunnen krijgen?" «Ja, mijn kind. De nachtwacht zal hem morgen brengen. Van avond bij dien dikken mist, had hij den moed niet de deur uit te komen. Zijn zoon zal van nacht als zijn plaatsvervanger optreden." In de woonkamer was het zeer gezellig; de warmte en de voorbereiding tot het Kerstfeest werkten weldadig. De oude Werner bleef plotseling midden in het vertrek staan en luistert oplettend. Het ruischen van den vloed wordt krachtiger. «Hoort gij het, Frederika?" «Wat, vader?" »Wel, hoe de vloed ruisclit. Het herinnert mij aan het verleden." Een droeve trek glijdt over het gelaat van den ouden man. Hij bemerkt zelfs niet, dat er tranen opwellen in de oogen zijner dochter; hij hoort den zucht, haar hart ontgleden, niet: »Ach, waren deze dagen maar voorbij!" Doch de jonge vrouw schrikte van haar eigen woorden. Wat had zij gewenscht? Stond zij niet aan den vooravond van het feest der vreugde. Was dan haar vaderhuis alleen van die vreugde uitgesloten ? «Kind!" hoorde zij haar vader zeggen, »het is heden de jaardag van dat vreeselijk ongeval. Op dit uur bracht men ons lief kind, dat onder de ijsschotsen was omgekomen, in dit vertrek. Vroolijk en gelukkig had het 's middags het huis verlaten en 's avonds lag het levenloos voor mij. De herinnering doet mijne wonden nog bloeden. En terwijl de kerkkloktonen het feest aankondigden, droegen wij haar naar hare laatste rustplaats." »Ik weet het vader, en gevoel, hoe gij toen geleden hebt. Maar, vader! heeft God van mij ook' geen kerstolïer geëischt ?" De oude man staarde zijn dochter aan. «Door mijn leed, lief kind, heb ik het uwe vergeten. Dat is niet zeer vaderlijk, maar bij de herinnering ontwaakte mijne smart." »Doch, vader, zou er voor ons geen troost wezen? Hoe menig Kerstfeest is er voor ons in rouw en droefheid voorbijgegaan! Zullen ook dit jaar de schoone feestdagen zonder zegen en blijdschap voortkruipen ? Het zou toch zoo treurig zijn!" De aangesprokene ziet zijn dochter aan. gaat bij de tafel zitten met de hand onder het hoofd en zucht. Hij hoort den stroom nog! Op dit oogenblik gaat zachtjes een deur open; de kleine Jan, die al lang sliep, naar moeder dacht, stapte op bloote voeten met een lachend gezicht binnen. «Maar Jan! wat nu?" zeide moe. «Ach, moe, ik kan nog niet slapen. Ik heb met Eli moeten zingen. Nu slaapt zij echter vast." Grootvader hief het hoofd op en lachte. De kleine ziet het en loopt naar hem toe. «Opa, zullen wij eens zingen?" «Wat dan, Jan?" «Wel! een Kerstlied!'-' Grootvader knikt en legt zijn hand op het hoofd van den jongen. Deze begint: //Stille uacht, heilige nacht, Toen Gods Zoon redding bracht. In een kribbe iu Bethlehems stal Ligt de Heiland, de Heer van 't heelal, Sluimert Jezus zoo zacht! Engelen Gods dalen ter neer, Zingen luid 's Hoogsten eer, Melden herders de komst van Gods Zoon, Die, voor zondaars gedaald van Zijn troon, Mint de Zijnen zoo teer. 't Herd'rental, ijlings gegaan, Looft het Kind, bidt Het aan, Wat Maria bewogen aanschouwt, Daar ook zij op dien Heiland vertrouwt. Liefd'rijk ziet God het aan. U zij eer! Heiland der aard, Gij alleen zijt het waard, Gij verlost ons van schuld en van straf, Voert ons over den dood en het graf, Leidt ten hemel van de aard!" De oude Werner rijst haastig op en loopt naar ^t venster. «Vader! wat is het?" roept de dochter, terwijl zij zijn hand vat. «Hoor! hoe het water ruischt; 't is of " «Vader, ik bid u, wees toch kalm. Het water klotst tegen den dijk. net als gisteren en altijd. Gij kent, evenmin als het water, rust!" De oude man brengt zijn koortsig voorhoofd tegen het vensterglas en luistert. Het water laat zijn eentonig geklots hooren en Jan zingt: //Halleluja! zingen de Engelen. Looft den Heere wonderbaar! Laat het hooren, Hemelkoren! Christus, de Redder is daar!" De oude man ontwaakt uit zijn angstige bezorgdheid. Die laatste woorden klinken hem tegen als een herinnering uit zijn vervlogen kinderdagen. Dat lied had ook hij eens gezongen met kindervreugde in de ziel. Hadden dan die ijsschotsen, welke hem een lief kind ontrukt hadden, hem alle geluk, en den vrede zijner ziel ontnomen? De dochter ziet met blijdschap üe gunstige uitwerking van een kinderlied op het ontroerde gemoed van haar vader. Ook zij heeft kracht en troost noodig, bij de gedachte aan haar trouwen man. der kinderen liefhebbenden vader, die drie jaren geleden, één dag na Kersmis de rust was ingegaan, die er overblijft voor het volk van God. Hij denkt aan zijn kind, en zij peinst over het gemis van haar man, en beiden zouden badende in tranen, ter ruste gegaan zijn. ten ware hun troost geschonken ware met de woorden: "Gij verlost ons van schuld eti van straf, Voert ons over den dood en het graf, Leidt ons ten hemel van de aard!" Het oog van den oude rust met welgevallen op het lachend gelaat van zijn kleinzoon. Hoe blijde verlangt deze naar het heerlijke Kerstfeest. Hoe aardig en kinderlijk spreekt hij over den Heere Jezus in de kribbe te Bethlehem. De trek van droefheid verdwijnt langzamerhand van het gelaat des grijsaards; het ruischen van den vloed maakt plaats voor het woord van den opgeruimden jongen. Het wordt helderder om hem heen en de klaagtoon verstomt. Als hij in het heldere oog van zijn kleinkind staart, is het hem, of hij zijn diepbetreurd dochtertje aanschouwt, omgeven van 's hemels glans. De bitterheid des doods is van hem geweken, een verlangen om het weer te zien wordt in hem gewekt. »De redding" — door zijn kleinzoon bezongen — nadert, ook voor hem. «Grootvader, zijt gij moe?" «Neen, Jan, ik verheug mij over de geboorte van den Heere Jezus en over de nadering van het Kerstfeest!" »Ik ook, opa! O, wat zal het dan heerlijk zijn." Moeder brengt Jan nu naar het zijkamertje. De oude Werner is alleen. Hij staat op, stapt naar het venster en staart in den donkeren nacht. «Aan gene zijde van het graf zien wij elkander weer!" zeide hij zachtjes. Hij pinkte een traan weg en vouwde de handen. Grootvader bad! . . . . 't Was December. Een heldere winterzon bescheen de dikbesneeuwde aarde. De mist is opgetrokken. Een dunne ijskorst bedekt de rivier, die door het stadje H. stroomt. De jeugd had reeds lang uitgezien naar die verandering van het weer. Sleden en schaatsen werden voor den dag gehaald. Doch alleen de straat biedt vooralsnog wintergenot aan, de waaghalzen durven zich nog niet op het ijs vertoonen. De oude nachtwacht Kreuk met een kerstboom op den schouder, stapt met langzamen tred over de brug der rivier naar het huis van Werner. Over de brug blijft hij staan en waarschuwt eenige jongens, die met de hakken hunner klompen eens zien, hoe hard het ijs al is. «Morgen zal het wel houden!" roepen zij juichend. »'t Kan zijn, jongens! Maar nu nog niet, hoor! Weest voorzichtig. Denkt er aan, verleden jaar verdronk hier een meisje van Werner!" De nachtwacht was aan het einde zijner reis gekomen. Men had hem reeds gezien en voor hem de deur opengedaan. «Kom binnen, Kreuk. Het is vriendelijk van u, dat ge reeds zoo vroeg komt. Ga zitten. Wilt ge een kopje koffie?" Een vriendelijk gesprek ontspon tusschen den ouden nachtwacht en de vrouw des huizes. Het naderende feest en de droeve herinneringen stemden beiden ernstig. »Ach — zeide de oude man — ik zeg vaak: wat is het leven op aarde, zonder een vriend in den hemel? Niets dan een mistige winterdag; maar met Jezus, schijnt het zonnetje van genade van binnen en van buiten." In de avondschemering zat koopman Pieron in zijn kantoor. Het was doodstil om hem heen. Zijn bedienden waren vertrokken en zijn boekhouder, de oude Werner, had hem ongeveer, een uur geleden de sleutels gebracht. De laatste brieven lagen nog ongeopend voor hem. Steeds zwarter werd de duisternis en dieper zonk het hoofd van den eenzamen man. Hier en daar schitterde een lichtstraal. De sterren begroetten den plechtigen Kerstnacht, die op aarde neerdaalde. De ster van Bethlehem, die eens aan de donkere wereld licht bracht, was hem wel bekend. Reeds dikwijls had hij zich in haar glans verheugd en in de donkerste uren zijns levens had hij bij die lichtbron kracht gevonden om zijn weg getroost te gaan. Maar wanneer de Kerstdagen naderden, met hun lichtglans en klokgelui, met hun blijdschap en vreugde, dan werd het donker om hem, donkere schaduwen plaatsten zich dan voor zijn geest. Die sombere nacht, toen hij jaren geleden bij het sterfbed zijner vrouw stond, tracht hem steeds het heerlijke Kerstlicht te verdonkeren. Hij gevoelt zich arm en een- zaarn, als hij denkt aan het heengaan van de moeder zijner kinderen. Meer dan één dezer was ook reeds gegaan naar de plaats, vanwaar niemand terugkeert. Ach, de schemering drukt zoo zwaar op zijne ziel. Maar één troost blijft hem, de tijd voert hem de eeuwigheid tegen. De eenzame man staat op van zijn stoel. Hoort hij geen voetstappen? Het zal zijn kleinzoon wezen, zijn eenigen, dien hij verwacht en van het schaatsenrijden terugkomt. Doch neen, het is de oude Werner, zijn boekhouder. Hij zal zeker iets vergeten zijn, of mij iets te vragen hebben, denkt hij. »Wat, Werner, nog zoo laat hier? Ik dacht, dat gij al lang bij den verlichten Kerstboom stondt bij uwe dochter, om van de blijdschap der jonge gasten te genieten?" »Dat straks, mijnheer! Maar ik kom u vriendelijk uitnoodigen aan ons feest te komen deelnemen. Uw kleinzoon, Frits is reeds bij ons." »Wat! is Frits bij u, en ik zit hier op hem te wachten. Hoe heb ik het nu?" »Kom mede, mijnheer, en gij zult het begrijpen!" »Is er wat met hem gebeurd?" «Mijnheer! ik wil uwe stille Kerstvreugde niet storen, neen, maar deze verhoogen, door u te vertellen, wat God gedaan heeft. Toen ik twee uur geleden het kantoor verliet, wandelde ik even buiten de stad om van het schoone winterweer te genieten. Daar zag ik tal van schaatsenrijders en ook enkele sleden. Ik lette daarop evenwel niet, daar mijne gedachten zich met iets anders bezighielden. Plotse- ling hoorde ik echter achter mij gillen. Ik snelde terug. Wat zag ik? Door eene of andere omstandigheid was het paan! voor een der sleden schichtig geworden. Hoewel men het dadelijk tot staan had gebracht, was de slede tegen een paal geslingerd en de jonge menschen, die er in zaten, tuimelden er uit. Frits lag op het ijs met een bloedende wonde aan het hoofd." Pieron wilde iets zeggen, doch Werner viel hem in de rede: «Mijn huis was het naaste. Wij hebben hem daarheen gebracht, gewasschen, verbonden en te bed gelegd. Gij behoeft niet bevreesd te zijn, het staat er niet ongunstig bij. Reeds na een half uur sloeg hij de oogen open en lachte weer. Alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen. De dokter heeft verklaard, dat de wonde niet gevaarlijk is. Als gij komt, twijfel ik niet, of hij zal van bed komen." Pieron staarde in het trouwe oog van den makker uit zijn jeugd, en besloot mede te gaan. Wel was bij hem in huis alles gereed tot een feest, maar immers, hij kon niet blijven. De beide ouden stapten langzaam voort. De hemel was licht bewolkt, en kleine sneeuwvlokjes dartelden in de lucht. «Werner! ik heb een vriendelijk verzoek aan u." «En dat is, mijnheer?" «Wilt gij met mij langs het kerkhof wandelen? Ik ben dat elk jaar op dezen avond gewoon." «Wel zeker. De graven der dooden, die in den Heere ontslapen zijn, schijnen bij de nadering van het Kerstfeest in een helder licht. Het leed der aarde wordt door de vreugde in Jezus overwonnen." Zij hadden weldra het kerkhof bereikt. Beiden staarden naar de plaats, waar hunne geliefde dooden lagen. De maan, die tusschen de wolken straalde, wierp haar stillen glans op