„Laten we het verschil deelen, vijf dan." „Goed. Morgen kom ik." Zoo dreef dan nu voortaan de eene broeder handel voor den anderen, helaas niet uit liefde, maar uit winzucht of om eigen voordeel. Vijf gulden in de week was destijds vrij wat meer dan nu, en Steven wist heel goed dat hij, terwijl zijn vrouw en zijn jongens best den verfwinkel konden waarnemen, aan zijn broer een goed duitje verdiende. Gijs op zijn beurt dacht: beter dat ik mijn broer in de zaken haal dan een vreemde. Want hij zal denken: komt Gijs te sterven, dan erf ik toch alles; ik zal dus goed op den handel passen. Beet hebben kan hij mij niet, want ik houd boek en zie alles na. Kwamen er echter menschen die zich verwonderden dat de twee broeders, die al jaren elkaar hadden ontweken, nu opeens weer vrienden waren geworden, dan zei Gijs: „Ja, ik dacht, 't is toch beter niet zoo onverschillig en liefdeloos te schijnen. Dat past ons Christenen niet." Steven op zijn beurt verklaarde, als iemand hem inlichting vroeg: „Wel, ik mag mijn broer, die alleen is, toch niet, nu hij niet voort kan, onverzorgd laten. Ik weet mijn plicht ook wel." Maar de ware redenen kenden de twee broeders alleen. Tegen den winter werd de zieke erger. De dokter, die eerst toen 't iets beterde was weggezonden, moest, nu de Haarlemmerolie niet meer hielp, weer terugkomen, en vond onzen Schraver veel verminderd. Hij zeide hem dat ook ronduit, doch de zieke wilde niet gelooven, dat het zoo ernstig met hem stond. Hij zou met het voorjaar wel weer opknappen. De dokter zei toen alleen: „Als u dat beleeft, is 't wel mogelijk." Veertien dagen later kon Gijs niet meer opstaan, en was zoo zwak, dat hij zelfs zijn boek niet meer kon bijhouden. Zijn broer moest bij hem komen en opschrijven wat hij voorzei. Doch na eenige dagen ging ook dit niet meer, en Steven kon niet nalaten te zeggen: „Gijs, het ziet er niet goed uit. Ik zou nu niet meer aan de varkens denken, dat komt wel terecht. Je tijd kon er wel eens wezen, en daarom " „Och wat," sprak de zieke knorrig. „Wil je me soms weg hebben? Ik leef wel weer op. Denk er om, morgen moeten er drie varkens naar Jansen in Lopik." Steven schudde het hoofd. Hij was zelf geen man die leefde in de vreeze Gods. Maar toch voelde hij, dat het niet goed zou wezen, als zijn broer zoo de eeuwigheid in ging, aan niets denkend dan aan geld verdienen. „Ik zal eens vragen of de dominee bij Gijs komen wil," sprak hij 's avonds tot zijn vrouw. „Die weet beter te spreken dan ik." En reeds den volgenden dag hield hij woord. De dominee stond wel een weinig verbaasd, toen hij het verzoek kreeg. Meermalen had hij getracht Gijs eens te spreken, die zelden of nooit ter kerk kwam, maar altijd zeide de meid, dat de baas „niet thuis" was. Vreemd, — als er boeren kwamen om over varkens te redeneeren, was de baas wèl thuis. Ditmaal echter ging het kwalijk aan, weer niet thuis te wezen. Hoe weinig lust Gijs ook gevoelde, 't bezoek te ontvangen, nu zat er niet anders op. De dominee vroeg heel vriendelijk naar zijn welstand, en kreeg ten antwoord, dat het wel weer schikken zou. Gijs zou maar „derin" blijven, te weten in den „Uytkyk", en als 't dan voorjaar werd .. . „Dat is nog een heele tijd," zei de predikant, „daar kan veel in gebeuren." „We zullen er maar het beste van hopen, dominee, ik ben nog zoo heel oud niet en altijd gezond geweest." „Vriend," was het antwoord, „oud of jong, sterk of zwak, de mensch weet zijn tijd niet, zegt de Schrift, gelijk de visschen die gevangen worden. Daar moogt ge ook wel aan denken; 't kon toch wezen, nietwaar, dat er voor u geen voorjaar meer kwam." „Zeker dominee, voor ons allemaal." „En daarom," vervolgde de ander, „zou het goed zijn, uw gedachten te stellen op de eeuwige dingen. In onze gezonde dagen, nietwaar, vergeten we dat zoo vaak, en wordt ons hart door de dingen van dit leven zoo in beslag genomen, dat we niet denken aan het leven dat komt en eindeloos is, terwijl we hier slechts zoo kort zijn... Voor ons allen staat had laten begraven, schoot er nog veel over. Bovendien kreeg Steven ook de handelszaak van zijn broeder, met welke alle jaren een aardige duit werd verdiend. Indien Steven al eenige smart had gevoeld bij den dood van Gijs, dan was dit leed al heel spoedig vergeten bij de vreugd, die hem de erfenis schonk. De broeders hadden elkaar nooit veel liefde betoond, en dus deed ook het scheiden geen pijn. Zelfs het sterven van den een had op den ander weinig indruk gemaakt. Toen de dominee, die mee ter begrafenis was geweest, daarna nog eens ernstig met Steven sprak, ook over 't onzekere van dit leven en van alle aardsch goed, zei Steven alleen: „Ja dominee, dat mag u wel zeggen. Mijn broers tijd is het zeker geweest. En er komt niemand aan hem te kort." „Dat kan alles waar zijn," was het antwoord; „maar ge weet wel, vriend, dat er een schuld is, die met geen goud is af te betalen. De groote vraag, nietwaar, is, of een Ander die voor ons voldaan heeft, en wij door het geloof die onuitsprekelijke weldaad hebben aangenomen." Steven knikte slechts. Hij was blij toen de dominee heenging, nog vóór de langdurige begrafenismaaltijd ten einde was. 't Gezin van Steven Schravers bestond behalve hem uit de huisvrouw en twee jongens, die Gilles en Pieter heetten: Gilles was twee jaar ouder dan zijn broer, die op den tijd, waarvan we hier spreken, ruim twaalf jaar telde. De twee broeders hadden geen vroolijke jeugd gehad. Vader toch was vaak mismoedig, wijl het hem niet goed ging, en moeder had het met huishouden en winkel, daar vader dikwijls uit moest, zoo druk, dat Gilles en Pieter veelal ook haar in de huiskamer misten. Zoo waren de kinderen meest aan zich zelf overgelaten, en misschien kwam het wel daardoor, dat zij, heel anders dan hun vader en hun oom, zich zeer aan elkaar hechtten. Nooit ging de een uit zonder den ander. Steeds speelden zij samen, en als de een zijn boterham vóór den ander op had, zei de laatste dikwijls: „Daar heb je nog wat van den mijnen". Veel echter viel er niet te deelen, want in huis was schraalhans kok. Hoe het kwam begrijpt ge, maar het kwam ook, doordat vader Steven, al had hij niet veel, toch ook maar moeilijk iets kon missen, en niets beter vond dan zuinigheid. Als een pond boter, een half uur ver gehaald, een duit minder kostte dan in de buurt, had hij er de wandeling voor over. Hij had een jas, van zijn vader geërfd, tien jaar lang Zondags gedragen, toen nog vijf jaar in de week, en daarna was er voorts door moeder een broek voor Gilles en een vest voor Pieter van gemaakt. Trouwens het laken was toen wel van wat beter soort en veel sterker dan nu. Maar al zagen de beide knapen vader weinig en moeder niet veel, één voorrecht hadden zij, namelijk dat de laatste een vrouw was die God vreesde. Zij toonde dit in haar woorden en daden. Haar man las wel des morgens en des avonds een hoofdstuk uit de Schrift, maar bij hem was dat eigenlijk sleur, een oude gewoonte uit zijns vaders huis meegenomen. Zijn vrouw echter leefde niet, gelijk haar man, bij de tijdelijke dingen die vergaan, maar bij de eeuwige die blijven. Ook haar deed het leed, toen de zaken slecht gingen, maar het had haar niet, als Steven, gebracht tot geldgierigheid. Zij wist, dat geld en goed ons het waarachtig geluk niet geven. En het leven en sterven van haar schoonbroeder had haar daarvan opnieuw overtuigd. Zoo poogde zij dan haar kinderen in de vrees des Heeren op te voeden. Tot vlijt en zuinigheid behoefde zij hen niet aan te sporen. Dat deed vader wel, en leerde het ook door zijn eigen voorbeeld. Moeder echter deed nog wat beters. Zij leerde haar kinderen, dat, al is het noodig te werken voor de spijs die vergaat, toch, allereerst en allermeest, we hebben te werken voor de spijs die blijft tot in het eeuwige leven. (Dat toch bedoelt de Heere Jezus; niet dat we voor de vergankelijke spijs niet moeten werken). En dit is het werk Gods, dat wij te doen hebben, dat we gelooven, zegt de Heere Christus. Al vond moeder zuinigheid heel goed, vooral in de kwade dagen, toch liet ze Gilles en Pieter ook den tekst leeren: De geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. Niet zoodra was Steven zeker van zijns broeders erfenis, of hij haastte zich den verfwinkel te verkoopen, en vestigde zich metterwoon op den „Uytkyk." Hij liet het huis, dat er oud en verfloos uitzag, geheel opknappen, zoodat de „Uytkyk" nu ook den aankijk ten volle waard was. De verwaarloosde tuin werd in orde gebracht, en de „verckenskotten" verplaatst naar een afgelegen hoek. Aan de deur prijkte in groote, fraaie letters de naam Steven Schravers. Ook inwendig kreeg de „Uytkyk" een gansch ander aanzien. De kamers werden opnieuw geschilderd, de gebroken ruiten geheeld, en alles behoorlijk gemeubeld. Kortom, na een half jaar was heel het huis van gedaante veranderd, en ieder die kwam en het zag — en Steven liet het heel graag zien — vond het mooi, en kon, als hij er vroeger eens geweest was, het huis bijna niet meer herkennen. Dat was juist wat de nieuwe eigenaar wilde, 't Had hem bij zijn geldgierigheid wel heel veel gekost, zulk een som voor verfraaiing uit te geven, die desnoods ook gemist kon worden, maar Steven had nu eenmaal vast besloten, eens allen te beschamen, die zich vroeger minachtelijk over hem hadden uitgelaten. Steeds had hij, wien alles tegenliep, zich verbitterd gevoeld, dat Gijs bij velen om zijn geld zoo gezien was, terwijl niemand op hem, Steven lette, die toch ook zijn best deed. Maar nu zou het anders worden, en zoo overwon Kortom de leverantie was iets recht begeerlijks. Wel was Steven een vredelievend man, die nooit een beest kwaad deed of 't moesten gemeste varkens zijn, maar toch speet het hem, toen er omstreeks het jaar 1711 geruchten van vrede begonnen te loopen. Lang echter duurde dit niet, want de strijd werd nog een poos voortgezet, ook al trokken de Engelschen hun hand uit het spel. Vooreerst waren er dus nog vele zijden spek noodig, en dat bracht Steven een stevigen duit in den zak. HOOFDSTUK II. Van een diefstal en meer. Gilles en Pieter hadden het te Amsterdam uitnemend getroffen, zooals de oudste aan vader schreef. De koopman, op wiens kantoor beiden zouden werkzaam zijn, woonde op den Fluweelen Burgwal, thans de Oude Zijds Voorburgwal bij het Gasthuis. De vroegere naam staat nog in een steen gebeiteld aan het hoekhuis. De heer Te Water was een koopman in het groot, die handelde op Oost en West, en ook verscheiden schepen in zee had. Men kon van hem terecht met den dichter zeggen: „Hij doet van allen kant den rijkdom nederdalen, Hij kan ze met een brief uit verre landen halen." Er werden dan ook dagelijks heel wat brieven geschreven, gelijk Gilles en Pieter ondervonden. Want zij moesten alle brieven in een groot boek overschrijven. Van een copiëerpers had men toen nog geen begrip. Ook moesten zij lange rekeningen nacijferen, veeren pennen vermaken, boodschappen nog lette de man des huizes weinig op hetgeen hij las, daar zijn hoofd en hart vervuld waren met gansch andere dingen, dan die waarvan de Schrift spreekt. Op zekeren avond kwam Steven Schravers tehuis van een reisje naar Wijk bij Duurstede. Hij had het druk gehad en was doodmoe. Haastig gaf hij den kantoorbediende eenige rekeningen over, die ingeboekt moesten worden, zeide hem, dat hij dat nog eerst moest afmaken, en dan naar huis kon gaan. Toen ging hij naar de huiskamer, waar zijn vrouw hem wachtte met het avondeten. Hij gebruikte er maar weinig van, want hij was slaperig, en begaf zich toen zoo spoedig mogelijk ter rust. Den volgenden morgen was het vrij laat, toen onze koopman ontwaakte. Hij haastte zich te ontbijten, en ging toen naar het kantoor om te zien, of de bediende alles had uitgevoerd, zooals hij den vorigen avond had bevolen. Tot zijn bevreemding echter vond hij niemand. Alleen lag er een briefje, dat er pas was gebracht door een kleinen jongen. In dat briefje meldde de bediende, dat hij op weg naar den „Uytkijk" een paar kooplui had ontmoet, klanten van zijn patroon, die hem hadden verzocht, met hen mee te gaan. Ik kon dat niet weigeren, schreef de bediende, en zal u wel meedeelen waarom niet. Toen echter tegen 11 uur nog niemand was verschenen, begon Steven de zaak wat vreemd te vinden. Wat kon zijn bediende zoo lang ophouden? Hij wist toch dat er veel werk lag te wachten. Terwijl de patroon hierover dacht, werden hem een paar rekeningen gebracht, die heden moesten betaald worden. Onze koopman ging naar de kas om er het noodige uit te nemen. Doch o schrik!... nauwelijks had hij de kist geopend, of met een schreeuw van ontzetting sprong hij achteruit. Alles daarbinnen lag door elkaar. Er moest iemand aan 't zoeken geweest zijn, indien al niet aan 't stelen. Maar hoe kon dat? 't Moest met hulp van valsche sleutels zijn gebeurd ; want de drie, die noodig waren om de kist, de zware ijzeren geidkist te openen, bewaarde Schravers altijd onder zijn hoofdkussen. Hij had ze van morgen zelf mee naar 't kantoor genomen. Wie zou dan bij zijn schatten zijn gekomen? Bevend van vrees en angst, woelde Steven met de handen in de boeken en papieren, die wanordelijk dooreen lagen, tot hij kwam aan den dubbelen bodem, waaronder het geld geborgen werd. Maar thans — lag er niets! Hij tastte zoo ver zijn hand reiken kon — alles was ledig. Verdwenen het geld, verdwenen de papieren van waarde. Alles was gestolen! In 't eerst was het Schravers onmogelijk aan zijn verlies te gelooven. Het kon niet waar zijn. Al zijn geld op eens weg! Weer doorzocht hij met wilde haast de groote kist, smeet de boeken er uit en lichtte het deksel op. Vergeefs! het moest dan waar zijn, en toen hem dat eindelijk duidelijk werd, barstte Steven Schravers uit in een schrillen jammerkreet, dat zijn vrouw, die in de aangrenzende kamer zat, opsprong, naar haar man ijlde en hem vroeg wat er aan schortte. Zij vond hem, voorover gebukt op de geopende kist, waarin hij met strakke oogen staarde. Zij trachtte hem op te heffen, maar Steven hield krampachtig zijn geldkist vast en bracht niets uit dan : „Bestolen! Ik ben arm! Bestolen!" Nu begreep de goede vrouw alles. Met veel moeite wist zij haar man op zijn stoel te helpen. Toen borg zij al wat in het rond verstrooid lag, haastig in de kist, en poogde haar echtgenoot, die geen woord sprak en als wezenloos was, uit het kantoor naar de huiskamer te krijgen. Met veel moeite gelukte dit, en toen viel Schravers, op een rustbank liggende, in een onrustigen slaap, waarin hij telkens opsprong en nu en dan een schreeuw gaf of uitriep: „Bestolen! Dieven! Mijn geld! Mijn geld!" Maar hoe was hij dat kwijt geraakt? Toen de bediende heel den dag niet terugkwam, viel natuurlijk op dezen man de verdenking van den diefstal. Aanstonds werd alles in 't werk gesteld om den dief te ontdekken, en zoo mogelijk nog het geld terug te krijgen. Wat het eerste betreft, dit gelukte na eenigen tijd. Het bleek, dat in den nacht vóór de ontdekking van het misdrijf, er iemand gekomen was bij een koetsier en verzocht had hem dadelijk naar Wageningen te rijden. Deze persoon moest, volgens de uitduiding van den koetsier, niemand anders dan de bediende zijn geweest. Deze had echter gezegd, dat hij een geneesheer was en naar een ernstigen zieke te Wageningen moest. Hij had den koetsier rijkelijk betaald. De onbekende had, vertelde de koetsier, een grooten zak bij zich gehad, waarin, zei hij, geneesmiddelen en instrumenten waren. Ook had hij groote haast gemaakt en een hooge fooi beloofd, als de rit snel geschiedde. Dat was dan ook gebeurd. Te Wageningen scheen de dief weer een wagentje gehuurd te hebben, doch waar hij verder was gebleven kon men niet ontdekken. Denkelijk had hij de wijk genomen naar het Kleefsche en verder Duitschland in. Er is echter nooit iets meer van hem vernomen. Evenzoo was het geld spoorloos en voor goed verdwenen. Dat was al wat men drie weken na den diefstal wist, al wat men ooit nader geweten heeft. Steven Schravers was van den schrik ziek geworden. Met groote moeite hield zijn vrouw den handel gaande. Zij had de hulp van den trouwen leeraar ingeroepen, die reeds vaak haar raadsman en trooster was geweest, en deze had gedaan wat in zijn vermogen was om een geschikt man te vinden, die de vrouw bij het drijven der zaken kon helpen. Ook poogde de leeraar met den man des huizes te spreken. Doch deze scheen niets te begrijpen van hetgeen tot hem werd gezegd. Dit duurde weken lang. Toen zei de dokter, dat de zieke wel weder mocht opstaan, en zachtjes aan weer aan het werk kon gaan. Doch er verliepen vele dagen, en nog altijd deed Schravers niets dan op zijn stoel zitten, wat eten en weer te bed liggen. En toen hij eindelijk weder, zoo het heette, beter was, herkenden weinigen in hem den ouden Schravers meer. Hij was zeer vervallen, liep waggelend, en op vragen, die men hem deed, gaf hij öf geen antwoord, öf een dat bewees, hoe hij die het uitsprak niet recht begreep wat hem eigenlijk gevraagd werd. „De man is suf geworden," zeiden de menschen. En dat was ook zoo. „Waar uw schat is, zal ook uw hart zijn," zegt het Woord. De schat van onzen koopman had in de groote geldkist gelegen, en zijn hart was daar ook geweest. En nu was hem met het geld ook het hart ontgaan, uit hetwelk, zoo leert ons Gods Woord, de uitgangen des levens zijn. Zoo had Steven Schravers opeens alle kracht om recht te leven en te werken verloren. Hij was verlamd. Al zijn hoop, geheel zijn ziel woonde in zijn geld. Nu dat weg was miste hij alles, zelfs de kracht om de handelszaak, die hem vroeger zoo dierbaar was, en die hij toch wel kon voortzetten, nog verder te besturen. En wat wel het ergst was, de ongelukkige Steven Gelukkig was het zeer warm weer, zoodat het koele modderbad wellicht minder schade zou doen. Haastig liepen de twee jonge menschen voort, tot zij den varkensboer bereikten. Deze keek niet weinig verbaasd, toen Gilles daar iemand meebracht, die zelf wel als een varken in de modder scheen te hebben gewroet. Doch de ander maakte het geval duidelijk; waarop de boer zijn vrouw riep. Deze haalde spoedig wat onderkleeren, en droogde den mantel van hun gast, die gelukkig de zaak nog al licht opnam. Toen Gilles over de varkens had afgepraat, stond zijn reismakker hem al te wachten, in een zonderling pak, dat ten deele bij een boer ten deele bij een heer paste. Een groote, hooge hoed maakte de kleedij nog potsierlijker, te meer daar de beenen staken in modderlaarzen. Doch de man was vooreerst geholpen, liet een goede fooi achter, en zou morgen 't geleende terugzenden, en het zijne weder ontvangen. Toen Gilles den volgenden middag op het kantoor zat, kreeg hij de boodschap, dat een heer en dame hem wenschten te spreken. Een oogenblik later traden die twee het kantoor binnen. 't Waren deftige lieden. De heer had een echt militaire houding; de dame zag er recht vriendelijk uit. De eerste begon met zich bekend te maken, als den vader van den jongen man, wiens leven gisteren door Gilles was gered geworden. Gilles herinnerde zich nu, dat hij bij 't naar huis gaan, op een vraag van den drenkeling, gezegd had wie hij was. Vader en moeder beiden zeiden den jongelinghartelijk dank, doch Gilles sprak eenvoudig: . „Och, 't had niets te beduiden. Wat die redding betreft, 't was maar een oogenblik werk voor mij." „Best mogelijk," antwoordde de heer, „maar toch zou mijn zoon zonder u waarschijnlijk zijn verdronken, en dat ...." „Ja daar mag ik niet aan denken," sprak de dame. „We zijn u, mijnheer Schravers, wezenlijk allen dank schuldig." 't Was Gilles vreemd, „mijnheer" genoemd te worden, althans door zulke aanzienlijke lieden. Hij kleurde even en zei toen: „De Heer heeft het zoo bestuurd, mevrouw. Ik heb er Hem voor gedankt." De heer en de dame keken elkaar eens aan. 't Was of ze dat gezegde vreemd vonden voor een jongmensch. Doch ze • wachtten zich wel, daarvan iets te laten merken. Ze vertelden Gilles, dat hun zoon werd opgeleid voor een betrekking in 's lands dienst, en weldra naar Den Haag dacht te vertrekken. .Hij is heel knap," zei mevrouw, „maar doet wel eens dwaze dingen. Nu daar is hij jong voor, nietwaar mijnheer Schravers?" Gilles wist niet recht wat te antwoorden. Hij was blij toen de bezoekers heen gingen, na hem dringend uitgenoodigd te hebben, hen spoedig eens te komen bezoeken. Onze vriend gevoelde niet veel lust, aan dien wensch te voldoen. Hij was eenvoudig opgevoed, en bovendien had hij al aanstonds bespeurd, dat de bezoekers, hoe vriendelijk en dankbaar ook, toch er volstrekt niet aan dachten God allereerst te danken, die hun zoon voor den dood bewaard had. En dat vond Gilles te meer verkeerd, daar, gelijk hem ook verteld was, het jonge mensch geheel onnoodig en op vrij roekelooze wijs zich gewaagd had, als om te toonen: wat een ander kan, kan ik ook wel. Doch twee dagen later kreeg onze vriend tot zijn niet geringe verrassing een pak, waarin een groot, prachtig boekwerk bleek te zitten, dat een beschrijving bevatte van de voornaamste landen en steden in Europa, en met schoone platen was gesierd. Zoowel Gilles als zijn moeder stonden er van opgetogen, 't Was een geschenk, dat zeker een vijftig gulden kostte. Want mooie boeken waren toen heel wat duurder dan thans. Trouwens ze duurden ook langer. Zoo was het met vele dingen. Onze vriend begon nu eenigszins anders te denken. Het zou onbeleefd zijn geweest niet althans even te gaan bedanken. En zoo stapte hij dan op een goeden dag naar het groote heerenhuis, op de Oudegracht, waar hij zijn moest, en liet zich door den knecht aandienen. Weer werd onze vriend gul en hartelijk ontvangen. Weer ook stond hij wat verlegen, ditmaal bij zooveel pracht als hij hier aanschouwde. De heer des huizes, haastte zich, alles aan moeder en broer te schrijven. Hij kreeg een hartelijken gelukwensch terug en moeders raad om, nu de Heere God zijn wegen zoo voorspoedig maakte, Hem te danken en steeds bij ijver voor de dingen van dit leven, te bedenken, dat we toch bovenal het koninkrijk Gods hebben te zoeken. Gelijk te verwachten was, zette straks het nieuwe jaar voor vriend Pieter niet kwaad in. Mijnheer Te Water hield woord, en stelde hem aan tot vasten klerk, met een loon van vierhonderd gulden per jaar, wat in dien tijd buitengewoon hoog was, althans voor wie pas begon. Daarbij kwam dan gewoonlijk elk jaar nog een „vereering," dat is een gift of geschenk in geld, dat sommige Nederlandsche menschen thans heel zot, een „douceur" of een „gratificatie" noemen. Alsof we zelf in onze taal er geen woord voor hadden! 't Duurde niet lang, of onze klerk moest ook eiken dag nu naar de Beurs. Die stond destijds te Amsterdam waar nu nog het Beurspleintje en het Beurspoortje liggen, 't Was een groot gebouw, dat fraai kon heeten, althans vergeleken bij het log en plomp gevaarte, waarin nu te Amsterdam Beurs wordt gehouden, en dat veel heeft van een fort. Min aangenaam echter was bij de oude Beurs, dat zij in 't midden open was. Er liepen evenwel rondom galerijen, waar men zich tegen regen en wind wat be schutten kon. Die Beurs was weldra voor Piet de helste plek. Hij was 't volstrekt niet eens met Vondel, die ergens uitroept: „Waar groeien eiken te Amsterdam? O kommerzieke beurs, Daar nooit genoegen binnentrad, Wat mist die plaats al geurs." Want of er nu eiken of olmen op de Amsterdamsche grachten stonden of heel geen, was Piet tamelijk onverschillig, en dat de Beurs „kommerziek" kan maken en zijn, zou hij eerst later leeren. Hij voelde zich thuis op de groote koopmarkt, en was er trotsch op ook zaken te helpen doen en bij den patroon in gunst te blijven. Nu, dat laatste gelukte volkomen. Mijnheer le Water was, gelijk iedereen zei, „van Schravers gediend" en trok hem, wat niet verstandig was, dikwijls zóó voor, dat de andere bedienden er afgunstig op werden. Doch Piet lette daar niet op, zoo hij het al bemerkte, en verdeelde al zijn tijd tusschen kantoor en oefening thuis. Want hoe verder hij in de zaken kwam, hoe meer hij bespeurde dat er nog veel, heel veel te leeren viel. Op een Zondagmiddag trad de boekhouder eens onverwachts de kamer van Pieter binnen, d.en hij wilde uitnoodigen tot een wandeling. Op de tafel lagen een paar boeken, waarin de jonge man blijkbaar had zitten schrijven, en die wel enkel met cijfers schenen gevuld te worden. „Zoo druk aan het rekenen?" zei de boekhouder; „ik kwam u juist vragen eens met ons te gaan wandelen. We zijn de geheele week op het kantoor zoo druk bezig geweest, dat de frissche lucht ons nu goed zal doen." Piet scheen niet veel lust te hebben, al wilde hij niet weigeren. Hij borg zijn boeken weg, en weldra wandelden beiden den weg op door de Jodenwijk naar de Plantage. Dat was toen nog werkelijk een met fraai geboomte gesierde wandelplaats en niet als nu een plek met straten en rijen huizen. „Vriend," zei de boekhouder, terwijl zij daar onder de boomen wandelden, „ik zou je toch raden, den dag des Heeren niet te gebruiken, om er het gewone dagelijksche werk op te doen. Daar is immers die dag niet voor gegeven." „Och," zei Piet, „ik verveel me anders maar. 't Is toch nuttig en geen kwaad." „Zeker is het nuttig, maar voor dit leven. God wil, dat we in ons dagelijksch beroep met ijver bezig zijn. Maar Hij heeft ons ook een Rustdag geschonken, om dien te besteden in Zijn dienst en tot Zijn eer. Zoo moeten we wel alle dagen gebruiken, maar juist door te rusten van al het bedrijf en gewoel en de zorgen die er anders zijn, kunnen we ons onverdeeld bezig houden met de dingen die eeuwig zijn, het Woord Gods hooren en onderzoeken, en overdenken wat tot onzen eeuwigen vrede dient. Ga ik nu mij veel bemoeien met aardsche dingen op den Zondag, dan wordt het doel van dien dag vergeten. En daarbij worden wij dan ook niet door de rust gesterkt en verfrischt tot nieuwen arbeid." Piet zei daar niet veel op. Maar in zijn hart kon of wilde hij het niet toestemmen. Hij nam zich alleen voor in 't vervolg beter op te passen, dat men hem niet verraste, als hij op Zondag zat te rekenen of zijn geldzaken naging. Want die laatste had Pieter ook al. Hij had heel spoedig begrepen, dat men zijn geld niet nutteloos moet laten liggen, maar er wat mee kan winnen. Van de tien dukaten, die hem geschonken waren, had hij er twee aan moeder gezonden. De overige had hij bewaard, en daarbij gevoegd wat hij van zijn verdiensten overhield en wat verder zoo nu en dan van de zaken „afviel" zooals het heette, schoon het alles behalve „afval" was. Nu waren spaarbanken en dergelijke inrichtingen in dien tijd wel onbekend, maar toch wist Pieter met zijn geld al spoedig raad. Hij had het op raad van den boekhouder ter „negotie" gegeven, dat wil zeggen aan een vertrouwden winkelier, die er vier ten honderd van betaalde'of als 't kon meer, en het geleende, dat spreekt, terug moest betalen als Pieter dit verlangde. Natuurlijk kon men niet bij dubbeltjes of schellingen uitleenen. En nu was het Piets grootste genoegen uit te rekenen, wanneer hij zoo ongeveer weer een vijftig gulden zou bij elkaar hebben, en hoeveel zijn uitgezet sommetje nu al opbracht, zonder dat hij er iets voor deed. Zoo raakte het hart van den jongeling allengs en ongemerkt verward in de strikken der geldgierigheid, van welke de Schrift getuigt, dat zij een wortel is van alle kwaad. Onze vriend had dat meermalen gelezen en gehoord, doch er nooit aan gedacht dat het ook op hem toepasselijk was. Hij was immers spaarzaam en zuinig, en dit, had men hem altijd gezegd, was loffelijk en het middel om vooruit te komen. Deed hij niet veel beter dan zoo menig jongmensch, dat zijn geld verbraste? Hij, Piet Schravers, werkte immers ijverig, en zijn loon was eerlijk verdiend. Zoo redeneerde hij, vergetend dat, al is iets in zich zelf goed, het toch kwaad en zonde kan worden, als we er geheel ons hart op zetten, voor niets anders leven. Want alleen de Heere God heeft recht op dat hart, en wel geheel en al. We mogen geen andere goden nevens Hem hebben, en of onze afgod nu is een beeld als bij de heidenen, of een welgevulde geldbeurs, maakt eigenlijk weinig verschil. Waar uw schat is zal uw hart zijn, zegt de Schrift, en als mijn hart nu zit in mijn beurs, dan heb ik mijn schat zeker niet op de plaats waar mot noch roest hem kan verderven, en waar de dieven niet doorgraven of stelen. HOOFDSTUK IV. Verhalende welken weg Gilles insloeg Terwijl alzoo vriend Pieter al meer en meer zijn best deed om een man van zaken te worden, scheen het wel als zou zijn oudere broeder juist den anderen weg opgaan. De nieuwe vriendschap, die zoo onverwachts was ontstaan, had ten gevolge dat Gilles meermalen bij zijn vriend Wiebold te gast werd gevraagd. In 't eerst voelde hij zich bij zulke aanzienlijke lieden weinig thuis, en verlangde hij naar het uur van heengaan, doch al spoedig werd het anders. Want het ging in het groote huis, waar alles rijk en prachtig was, zeer vroolijk toe en Gilles, die in zijn jeugd niet veel vreugde had gekend, kreeg er spoedig smaak in. Er waren meestal verscheiden gasten, er werd overvloedig en van het beste dien gasten voorgezet; soms ging men varen, dan weer rijden en hoewel de bezoekers meestal uit hoogeren stand waren dan Gilles, toch lette daar niemand or\ Nu de heer en de vrouw des huizes hem bij zich ontvingen, be- op te zoeken, met wien hij zaken deed en die in de Betuwe woonde. Dat was in dien tijd een heele tocht. Gilles bleef dan ook verscheiden dagen uit. Toen hij terugkeerde en het huis wilde binnengaan, trof het hem dat een bediende aan de deur stond, als om iemand op te wachten. Het gezicht van den man stond zeer ernstig, en op de vraag die Gilles deed kreeg hij dan ook ten antwoord: „Uw moeder is heel erg geworden. Ik wilde het u eerst zeggen. Anders mocht u te veel schrikken." Gilles haastte zich naar binnen. Hij begreep, dat moeder wel heel bedenkelijk moest zijn, als men 't zoo noodig vond hem te waarschuwen. Weldra zou hij het weten. Toen hij moeders kamer binnentrad, kwam zijn nicht hem weènende tegemoet. En nu vatte Gilles alles. „Is moeder dood?" vroeg hij haar. „Ja," was het antwoord. „Een uur geleden is zij slapend heengegaan." Met een kreet van schrik en smart snelde Gilles op het bed toe. Daar lag moeder, zoo stil en rustig, alsof ze sliep 't Was duidelijk, zij had de laatste uren niet geleden. De Heere God had haar tot Zich genomen, terwijl zij sluimerde. Maar Gilles dacht daar niet aan. Hij wist nu alleen, dat moeder dood was, die goede, hartelijke moeder; dat zij gestorven was zonder hem nog eens te kun nen vaarwel zeggen, terwijl hij op reis was, en dat hij nooit, nooit weer haar stem hooren, haar handdruk voelen zou. „Moeder, moeder!" riep hij uit, door smart overweldigd, „zeg nog eens een woord tot mij; geef mij nog eens uw hand!" Maar er kwam geen stem en geen antwoord. En snikkend boog Gilles zich over het koude lichaam heen van haar, die hem zoo geheel onverwacht was ontvallen. Wel poogde nicht hem te troosten, maar dat baatte weinig, 't Was als gevoelde de jonge man een grooten angst, een onverklaarbare vrees voor wat komen kon, nu de eenige weg was, die hem nog zoo vaak goeden raad en vermaning had gegeven. De vader, die ook in de kamer was, zat zwijgend als altijd in zijn leunstoel, en keek rond met een blik, waaruit men lezen kon, dat hij weinig of niets begreep van wat er gebeurde of wat gebeurd was. Drie dagen later brachten de beide broeders hun moeder ten grave, en hoorden hoe dezelfde leeraar, die zoo kort geleden Gilles had afgewezen, nu met groote achting en liefde over haar sprak, die was ingegaan tot de rust, die overblijft voor het volk van God. Gilles werd tot tranen toe bewogen, vooral toen de leeraar hem en zijn broeder ernstig vermaande het voorbeeld van moeder te volgen, den Heer vroeg te zoeken in de dagen der jongelingschap en Hem te dienen met een volkomen hart. Ook in de drukte, die vlak na de begrafenis volgde, — want men hield toen van zoogenaamde begrafenismaaltijden, waarbij de familie de genooden ter begrafenis rijkelijk onthaalde — kon hij de woorden des leeraars niet weer vergeten. Toen zij 's avonds ter rust gingen, sprak hij er over met Pieter, die echter blijkbaar niet zoo getroffen was en vrij koeltjes zei: „Ja, de dominee heeft mooi gesproken; evenwel er was van moeder ook niets anders dan goed te zeggen." „Zeker," zei Gilles, „maar ik geloof dat het bij ons of althans bij mij nog zoo niet is. Ik zou niet zoo gerust kunnen sterven als moeder." „Nu, we zijn ook nog zoo oud niet," antwoordde Piet. Het gesprek wilde niet vlotten; de een scheen den ander niet te begrijpen. En den volgenden dag reisde Piet weer naar Amsterdam. Voor Gilles werd het leven nu niet gemakkelijker. Op vader viel heel niet te rekenen, en moeder, die in vele dingen nog raad had gegeven, was nu ook weg. Er werd goedgevonden, dat nicht in het huishouden zou blijven, 'twelk toch bestuurd moest worden. Doch hoe goed zij het ook bedoelde en hoe zeer zij alles deed wat zij kon, het verlies van een moeder was niet te vergoeden. In de eerste dagen toen er allerlei dingen vielen te regelen, had hij geen tijd om veel na te denken, maar toen kort daarop alles weer zoo den gewonen gang ging — doch moeders plaats ledig bleef — toen gevoelde Gilles De twee broeders 5 Des te meer kwam hij onder de vrienden, die weldra hem den lof konden geven dat hij in 't spelen een eerste zou worden. Gilles vond dit heel goed, niet alleen om de eer, maar wijl voorloopig de gezellige avondjes hem nog al duur kwamen. Want er moest nu en dan eens getracteerd, en ook bespeurde onze man dat hij, al won hij ook meermalen, toch ten slotte er altijd geld bijlegde. Hij troostte zich dan wel met het uitzicht, dat het anders zou worden als hij maar mettertijd een „eerste" werd, doch op 't oogenblik gaf dit weinig. En de verstandige gedachte kwam bij hem op, dat het toch veel beter zou zijn de speelkaarten en heel 't gezelschap voor goed vaarwel te zeggen. Ongetwijfeld zouden dan ook zijn zaken er beter bij gevaren zijn, die nu soms verwaarloosd werden of maar ten halve gedaan. Doch toen hij eens bij het naar huis gaan daarover met een paar vrienden sprak, lachten zij hem hartelijk uit en zeiden: „Ben je dwaas! Je bent veel te gezellig om zoo alleen bij die oude tante te gaan kniezen. We verliezen allemaal wel eens. Dat betert wel. 't Komt ook doordat je zoo weinig waagt: wie niet waagt, wie niet wint. Meer dan een die nu van zijn renten leeft heeft dat aan zijn geluk bij 't spelen te danken." Of dat waar was? Wèl was waar, dat er honderden liepen, arm en ellendig, die dat ook aan de speeltafel hadden te danken. Dit wisten de heeren misschien ook wel. Maar in elk geval ze zwegen er van. De twee broeders 6 Den eersten den besten keer nam Gilles de proef. Hij zette een som op het spel hooger dan ooit te voren. Er waren hier spelers om weinig en om veel. En zie, het „geluk diende hem", zooals men dat heel dwaas noemde. Toen hij des avonds laat of eigenlijk in den nacht met een vermoeid hoofd thuis kwam, was hij wel tweehonderd gulden rijker dan toen hij heenging. De vrienden hadden hem toch wel goed geraden 1 Heel den dag was Gilles' hoofd vervuld met het behaalde voordeeltje, dat zijn vorige verliezen geheel goed maakte. Op die manier, dacht hij, word ik nog eens rijk en zonder veel moeite. Ja, ik heb nog een prettigen avond bovendien. Hoe prettig het echter ook was, toch bespeurde hij wel, dat die avondjes hem niet beter geschikt maakten voor zijn dagelijksch werk. Nu eens bleef dit, dan dat onafgedaan. Ook zei zijn geweten hem wel dat hij niet goed deed, dat de Heere God geen welgevallen kan hebben in hem, die neerzit in het gestoelte der spotters, dergenen die hun tijd verkwisten bij den wijn en in de ijdelheden dezer wereld. Doch, zoo sterk had de lust tot het spel en de grootschheid des levens den jongen man aangegrepen, dat hij zich over al t andere heen zette. De indruk, bij en door moeders dood ontvangen, scheen geheel uitgewischt. Eenige maanden ging het zoo voort. Gilles was nu eens „gelukkig", dan „ongelukkig", maar onder alles had hij ook den wijn en den sterken drank zoo lief gekregen, dat hij er niet meer buiten kon. Zijn trouwe huisgenoot en de vrienden zijner moeder, die het wel opmerkten, waarschuwden hem ernstig, doch het hielp weinig. Ik ben nu mijn eigen heer en meester, dacht Gilles en zij hebben zich niet met mij te bemoeien. Tot een ander jongmensch, die eveneens zoo sprak, zei eens een wijs man: „Dan hebt ge al een heel slechten heer en meester," en dit zou ook onze man ervaren. Eens had hij weer hoog gespeeld en — herhaaldelijk verloren, 't Liep eindelijk in de honderden guldens, en Gilles wist zeer goed, dat hij die op 't oogenblik niet had, noch in zijn beurs noch thuis. Dit was te erger wijl Pieter binnenkort zou komen om rente te ontvangen. En Pieter — dat wist Gilles — gaf geen dag uitstel, evenmin als anderen, die straks betaald moesten worden. Een angstige trek op zijn gezicht maakte duidelijk wat in zijn hart omging. Een zijner aanzienlijke vrienden, die meer zoo iets had bijgewoond, merkte het op en begreep alles. „Houd moed," fluisterde hij Gilles toe, „ik wil u desnoods wat leenen. Wie waagt wint; zet nog eens hoog in. De kans kan verkeeren." Dat was waar, dacht Gilles en weer begon hij het hooge spel — een soort dobbelarij, waarbij het grof toeging, 't Duurde niet lang of alles was beslist en — de kans verkeken. Hij had weer verloren! „Mijnheer heeft zooveel, geloof ik, niet bij zich," sprak de vriend van zooeven. „Ik zal 't hem wel Zonder ongeval kwam Schravers te Londen, en viel ook het Engelsch spreken met Engelschen hem niet mee, toch had hij weldra een paar kamers gehuurd in „Het wapen van Lincoln," en ging toen de stad in, om zich eens op de hoogte te stellen, eer hij den volgenden dag zijn taak begon. Hoewel nu de stad Londen van dien tijd klein mag genoemd worden, vergeleken bij wat zij thans is, toch bemerkte Pieter na een uur gaans, dat een wandeling door heel Utrecht minder tijd zou vorderen, dan hij nu reeds gebruikt had, om de hoofdstraten zoowat te leeren kennen. Hij kwam op het plein, waar de groote en schoone St.-Paulskerk staat, die toen niet zoo lang geleden voltooid, of liever herbouwd was. Toen Pieter de fraaie kerk eens van buiten goed bekeken had, bemerkte hij, dat een paar deuren geopend waren, en er ook enkele menschen in en uit gingen. Ge moet namelijk weten, dat de kerkgebouwen der Episcopalen of bisschoppelijken) die der „kerk van Engeland," te Londen en ook elders een groot deel van den dag open zijn, net als bij ons de Roomsche. Zoo ging onze man dan binnen en zag toen, dat er nog enkele menschen waren, die de kerk schenen te gebruiken om er te rusten. Hij volgde hun voorbeeld. Toen hij eindelijk vertrok en de deur naderde, bemerkte hij een arm man, die een aalmoes vroeg. Pieter tastte in zijn zak en haalde er een schilling uit (60 cent), die hij in den hem voorgehouden hoed wierp. De arme man zette een even verbaasd als verheugd gezicht, en sprak: „God bless you, sir," (d. i. God zegene u, mijnheer). Een glimlach vloog over Pieters gezicht. Hij keek bijna even vroolijk als de man, dien hij begiftigd had. Ge denkt misschien, dat dit was omdat hij iemand had blij gemaakt, al was hij overigens geen man om bedelaars met groote giften te verheugen. Maar dan vergist ge u. Meer dan eens had onze vriend onder handelslui hooren vertellen, dat wie een zaak wou ondernemen, beginnen moest met een arm mensch een flinke gift te geven. De zegen van den arme zou dan op den schenker nederdalen en hem voorspoedig maken in zijn ondernemingen. Dat was natuurlijk bijgeloof, want anders zou de mensch het in zijn eigen hand hebben om voorspoed te verkrijgen. Maar in alle geval voer menig arme bij die dwaze meening wel. Toch mogen Christenen zulke dingen niet gelooven. Dat is zondig en gevaarlijk, waarom 's Heeren Woord er uitdrukkelijk tegen waarschuwt. Ook is het zot. Vroeger b.v. geloofden de zeelieden vast en zeker, dat wie een voorspoedige reis wou hebben, niet op een Vrijdag moest uitvaren, en als het te mijden was deed een zeilschip dit dan ook niet. Maar nu de stoomvaart is gekomen, en de booten op vast bepaalde dagen moeten vertrekken, nu hoort men De twee broeders van die Vrijdagvrees niets meer, en het gaat toch niet ongelukkiger dan vroeger. Heel blij dat hij zijn twaalf stuivers kwijt was — een vreugd die bij hem niet veel voorkwam — maar dat hij den zegen had, keerde Pieter naar zijn logement terug. Hij vond er zijn koffers reeds gebracht en haastte zich, den giootsten te openen, 't Eerste wat zijn oog nu trof was een Bijbel. Piet schaamde zich. Hij had bij 't afreizen zijn eigen Bijbel geheel vergeten. Die er nu in lag was ook de zijne niet, maar een splinternieuwe, en hij begreep hoe die er in kwam. Dat hadden zijn huisgenooten gedaan, die ook zoo trouw hadden geholpen bij het inpakken, en zoo goed gezorgd, dat er niets vergeten werd. Hoe keurig had de juffrouw alles geschikt, met een lijst er bij, zoodat Pieter heel zijn rijkdom kon overzien, 't Waren toch goede menschen! Zooals ik zei, hinderde het hem, dat hij zijn Bijbel had vergeten. Of de schaamte nu uit de rechte bron voortkwam? Misschien wel was hij vooral daarom misnoegd, dat men bij den boekhouder zou merken, hoe zijn hoofd vervuld was met allerlei, maar het beste, Gods Woord, vergeten werd. Hoe 't zij, hij nam den Bijbel nu ter hand. 'tWas een mooi gebonden boek, klein formaat, althans voor dien tijd. Hij sloeg het boek open op de plaats waar een zijden lint was vastgehecht, dat tot bladwijzer diende. Op dat lint stonden in sierlijke letters de tekstwoorden: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden." Pieter zag niet vriendelijk. Hij vond dat die vermaning veel had van een aanmerking op hem. Waarom toch was juist die tekst gekozen, niet b.v.: „De Heer zal u zegenen", wat toch ook een Bijbelwoord was. Dat had zeker de boekhouder zoo uitgezocht, en Pieter voelde wel waarom. Maar hij bleef niet lang ontstemd. De menschen meenen het toch goed, dacht hij, en hun raad is ook goed. Ik doe trouwens al zoo. Ik heb belijdenis gedaan, ik ga dikwijls naar de kerk, ik verkwist mijn geld niet, ik doe niet als mijn broer. Mijn patroon is tevreden. En ik wil ook heel graag een godvruchtig mensch wezen. Zoo redeneerde Pieter bij zich zelf. Hij vergat dat de Farizeeër, die naar den tempel opging om te bidden en daar zich zelf roemde, ook een godsdienstig mensch was. Met goeden moed ving hij reeds den volgenden dag zijn werk aan. Waarin dit bestond zou ik niet volledig kunnen zeggen, ten eerste wijl ik het zelf niet zoo weet, en ten tweede, wijl het meeste alleen voor kooplui begrijpe lijk is, en die zijn er nog niet veel onder de lezers. Dat hij geen gemakkelijke taak had, blijkt duidelijk uit wat hij eens in een brief aan den boekhouder te Amsterdam schreef: „De saeken sijn hier temet seer gecompliceert (ingewikkeld) en niet altijd naar wensch te reguleeren, zijnde ook de usantiën (gewone wijze van doen) gansch anders dan te Amsterdam. We hopen echter tot een goed resultaat te komen." Twee dingen werden Pieter al binnen korten tijd duidelijk, te weten: dat de Nederlanders in Engeland nu juist niet bemind waren, al had ook nog kort geleden een Nederlandsch vorst, prins Willem III, op den Britschen troon gezeten. Voorts dat in geldzaken de Nederlanders veelal nog meer kennis en doorzicht bezaten dan de Engelschen. Of dit nog zoo is, durf ik niet zeggen. Hoe het zij, Piet deed als gewoonlijk trouw zijn plicht, en werd ook niet ontmoedigd, toen het de eerste dagen niet alles zoo vlot liep als hij wel had gehoopt. Tweemaal in de week schreef hij naar Amsterdam, en kreeg dan weer bericht hoe verder te handelen. Op zekeren morgen bracht Pieter een bezoek aan een koopman, die op de West handelde en Hobson heette. Hij wilde, wat ook tot zijn werk behoorde, beproeven met dezen in betrekking te komen, om zaken te doen die voordeelig waren voor den patroon te Amsterdam. De heer Hobson bleek een vriendelijk man te zijn. Hij luisterde naar wat Pieter hem voorsloeg en zei ten slotte, dat hij er ernstig over denken zou. Toen de bezoeker den volgenden dag terugkwam werd de zaak beklonken, en kon Pieter naar zijn patroon schrijven, dat Hobson een groote bezending waren uit Indië wenschte te ontvangen, en als alles goed ging. geregeld met zijn Amsterdamschen vakgenoot handelen zou. „Maar," zei de heer Hobson, toen de handelszaken waren afgedaan, „nu zoudt u mij wellicht nog een groot genoegen kunnen doen. Wilt u dat?" „Heel gaarne," was het antwoord. „U kent natuurlijk," vervolgde de Engelsche koopman, „even goed Nederlandsch als Engelsch. Nu weet u zeker, dat honderd jaar geleden de West nog voor een deel aan ons Engelschen behoorde, maar toen aan uw volk is afgestaan." (Dit was ook zoo; later echter is een deel weer aan Engeland gekomen: 't is Britsch Guyana, ten oosten van Suriname). „Nu waren er onder mijn voorouders," vervolgde Hobson, „die zich daar hadden neergezet, en er ook zijn gebleven, toen de Nederlanders het land in hun bezit kregen. Van een dier oude volksplanters stam ik af, en ik weet ook zeker, dat ik nog een som van hem erven moet. Maar ik heb dat geld nooit kunnen krijgen. Ik weet alleen dat het nog altijd daar bewaard wordt, door heeren die voor zulke zaken zijn aangesteld. Ik heb al veel moeite gedaan, maar doordat ik geen Hollandsch ken, en de stukken die er bij de zaak behooren, meest in 't Hollandsch zijn geschreven, kan ik niet recht er uit wijs worden hoe de zaak zit. En ik heb hier niemand, die voor zoo- ver ik weet, het alles in orde kan brengen, en dien ik dat durf toevertrouwen. Zoudt u de brieven en papieren eens willen inzien?" Piet begreep heel goed, dat het werkje niet gemakkelijk en ook heel dor wezen zou. Doch hij had hier overvloed van tijd, en vond het wel eens aardig zoo iets om handen te hebben. Hij stemde dus toe, en zou nog denzelfden avond bij Hobson aan huis zijn taak beginnen. De koopman zat op zijn kantoor bij een groote ijzeren kist — brandkasten bestonden toen nog niet — waarin een menigte papieren en boeken lagen. Hij haalde een groot pak te voorschijn en opende het, waarna hij Pieter 't een en ander uitlegde en hem toen alleen het onderzoek liet voortzetten, terwijl hij zelf wat anders ging doen. Weldra was onze jonge vriend geheel in de papieren verdiept en vergat hij alles om zich heen. Een uur lang las hij brieven, zag lijsten na, snuffelde in een geslachtsregister, en trachtte zoo zich duidelijk te maken, hoe de zaak stond. Dat gelakte boven verwachting. De papieren, grootendeels in onze taal geschreven, waren voor hem volkomen begrijpelijk. Het mooist echter was, dat hem weldra bleek, hoe de heer Hobson zich niet had vergist en 't werkelijk was zooals hij had gezegd. „Mijnheer," sprak hij eindelijk, terwijl zijn gezicht gloeide van inspanning, „ik geloof dat u tevreden kunt zijn. Ik heb alles doorzocht en ht:t is duidelijk, dat u recht hebt op 5000 pond (ƒ60,000)". „Dat komt uit," antwoordde Hobson kalm, „maar hoe kom ik er nu aan?" „Wel, dat is dunkt mij in de West wel in orde te brengen. Zoodra u bewijst recht te hebben, zullen de heeren het u uitbetalen." „Maar ik dien dan wel zelf te gaan, en vrees dat het dan nog weinig geeft; ik ken daar niemand." „Ik weet goed raad," zei Pieter eensklaps. „Mijn patroon is bevriend met verscheiden heeren van de Westindische Compagnie en ik geloof dat hij zelf ook geld in die zaak heeft. Hij zal het zeker aangenaam vinden u een genoegen te kunnen doen." „Heel gaarne," zei Hobson, „ik zou hem er zeer dankbaar voor wezen." Den volgenden avond was Pieter weer op zijn post. Ditmaal werd hij niet op het kantoor maar in een fraaie kamer gelaten, waar hij al werkende zich ook aan spijs en drank kon verkwikken. Hij zag nu alles geregeld door; en om kort te gaan, binnen een week had hij zijn werk volbracht. Nu schreef hij naar Amsterdam. De patroon, die reeds wist, dat hij voortaan met Hobson zaken zou doen, was gaarne bereid dezen een dienst te bewijzen, te meer wijl hij wel begreep, dat zijn bediende niet de persoon was om zich in geldzaken licht te vergissen. En zoo kon Pieter reeds na twee weken den heer Hobson meedeelen, dat er werk van de zaak gemaakt werd en er alle kans was op een gunstigen afloop. „Maar," vervolgde de heer Parker terwijl hij een nieuw pijpje stopte, „ik zou u wat uit mijn leven vertellen. Dat kan nog wel vóór den eten. U moet dan weten, gelijk hier iedereen weet, dat ik geboren ben hier een heel eind vandaan, in Durham. Mijn ouders waren doodarme menschen en daarbij hadden ze geen kennis van de dingen van Gods koninkrijk; ik hoop dat u die wel kent. Nu dan, ik leerde in mijn jeugd heel weinig en voerde veel kwade streken uit, tot ik zoo ongeveer vijftien jaar was geworden. Toen stierf mijn vader. Moeder, die veel ziek was, kreeg een plaatsje in 't armenhuis en ik mocht daar ook slapen, als ik maar zelf voor mijn kost zorgde. Zoo werd ik dan jongen bij den dorpssmid en dat beviel me goed, want ik had nog al een vrij leven, en moest dikwijls mee naar de buitenplaatsen, om er de paarden te helpen beslaan. Mijn baas had er ook schik in, en gaf me al gauw een heel goed loon voor mijn doen; ook kreeg ik dikwijls nog wat eten. Ik heb daar veel geleerd, maar van het beste dat een mensch leeren kan, wist ik toen nog niets. Ik bedoel, dat ik nog geheel buiten God leefde. Wel kwam ik eiken Zondag in de kerk, maar dat was alleen, omdat er op gelet werd, en als ik er niet kwam, ik ook niet meer in het armenhuis zou mogen slapen. Onder de preek sliep ik ook veelal. Zoo leefde ik voort tot mijn twintigste jaar. Toen stierf mijn moeder en daarmee veranderde veel. Ik moest nu een eigen onderkomen zoeken, en juist terwijl ik daarnaar uitzag, kwam een rijk heer uit den omtrek vragen, of ik lust had bij hem te komen op zijn buiten. Ik zou daar wonen en vast werk hebben van allerlei, ook in mijn vak, want het was een groote bezitting met veel huizen er op, en hij hield wel twintig paarden voor de jacht en zoo meer. Ik nam dat graag aan en ging er heen, niet wetende wat er al uit volgen zou. Want nog geen twee dagen was ik er, of toen ik 's morgens op een hooizolder was, overkwam mij 't ongeluk, dat ik door een hijschgat viel, dat ik niet had opgemerkt. Ik deed een zwaren val. Toch voelde ik in 't eerst niet veel pijn. Maar toen ze mij opnamen, bleek dat ik mijn been had gebroken. Ik moest natuurlijk naar bed en werd erg ziek. Mijn nieuwe meester, die het zoo ongelukkig met mij trof, was gelukkig heel vriendelijk voor mij en zorgde voor alles. Ik lag een week of zes ziek, maar werd best verpleegd en toen ik weer kon opstaan en loopen, wou mijnheer toch niet dat ik aan 't werk ging, vóór ik nog was aangesterkt. U begrijpt dat ik, toen ik beterde, mij geweldig lag te vervelen. ^Vant ik was soms uren alleen. Dat hoorde de schoolmeester van het dorp en hij kwam mij eens opzoeken. Ik hield niets van schoolmeesters, maar deze was een man, dien ik lief kreeg. Hij las me wat voor, praatte met mij, entoen hij merkte dat ik bijna niet lezen of schrijven kon, was hij wezenlijk zoo vriendelijk om het mij nog te gaan leeren." „En hadt u daar lust in?" „Zeker, ik was nu niet meer zoo dwaas als vroeger, en begreep heel goed, dat ik zonder lezen en schrijven altijd een brekebeen blijven zou. 't Ging wel niet vlot, maar ik kwam toch langzaam vooruit, en had nu meteen bezigheid. Mijn leerboek was de Bijbel, en dat ik daar nu zooveel van uit het hoofd ken, heb ik aan dien tijd te danken. De goede schoolmeester deed evenwel nog meer. Hij leerde mij niet alleen den Bijbel lezen, maar trachtte ook mij het uit te leggen. Dit kostte hem veel moeite, ook al en misschien wel het meest, omdat ik weinig lust had naar die uitlegging te luisteren, 't Kon mij niet schelen. Ik wilde maar weer beter worden en dan hard werken en veel verdienen en vooruit komen, net als meer menschen." En mijnheer Parker keek Pieter veelbeteekenend aan, die alleen zei: „Ja, mijnheer, dat komt wel meer voor." „Nu," vervolgde Parker, „toen ik eindelijk weer beter was en 't werk kon hervatten, ging ik mijn ouden gang, ik deed mijn best voor dit leven en zocht het hier beneden, net als die aardworm. Op een Zondag ging ik al vrij vroeg de deur uit. Ze dachten dat ik naar de kerk ging, maar 't was heel anders. Ik had mij voorgenomen te gaan kijken naar een gevecht tusschen twee bulhonden, dat anderhalf De twee broeders 8 uur ver zou plaats hebben. Ik mocht dat toen graag zien en er kwam altijd veel volk. Toen ik dan ook bij de plek kwam, liepen er al heel wat menschen. We moesten tusschen de heuvels zijn en ik ging daarop af, toen ik opeens een heel groepje menschen zag, die schenen te luisteren naar een die in hun midden stond. Ik werd nieuwsgierig en begaf me er ook heen. Ik was," zoo vervolgde Parker, „stellig besloten om maar even te zien, en dan door te loopen. Doch toen ik dichtbij kwam, en den man die in het midden stond, luid hoorde spreken, moest ik toch eens hooren wat hij te zeggen had. Dit nu klonk mij en zeker ook den meesten niet aangenaam in de ooren. Immers hij zei niet minder, dan dat wie zoo den dag des Heeren besteedde als wij, een verschrikkelijke verantwoording zou hebben. Gij bezondigt u, zoo zei hij, naar ik mij herinner, op meer dan één wijs. Gij laat dieren, die van goed noch kwaad weten, zich tegen elkaar doodvechten. Gij drinkt en vloekt en spreekt lichtzinnige taal, en bezondigt u zoo tegen God. En eindelijk gebruikt gij den Rustdag, dien Hij u geeft, niet om Hem te verheerlijken maar Hem te vertoornen." „En werden die lieden niet boos?" vroeg Piet. „Of ze. De een begon te fluiten, de ander te zingen, de derde te schreeuwen. Maar de prediker — hij was uit Schotland, zeiden ze — ging toch maar voort met ons te vermanen. Op 't laatst werden er twee uit het volk zoo kwaad, dat ze hem te lijf wilden. Maar een ander riep, een zware vent, met een knuppel bij zich: „Handen thuis! Wie niet hooren wil kan heengaan, maar ieder is vrij in zijn spreken. Hij doec jijlui ook niets!" Ze wilden evenwel niet hooren en toch hun gang gaan. Maar die met zijn knuppel gaf den een een slag, dat hij suizebolde, en smeet den ander tegen den grond. Nu ontstond er een groot geweld, want anderen vielen den man aan, die de klappen had uitgedeeld. Ik weet nog, dat ik voor hem partij trok, en het gevecht zeker wel een kwartier geduurd heeft. Ik zelf liep er een blauw oog en gescheurde kleeren bij op, en toen we eindelijk weer tot rust kwamen, was de prediker er niet meer, en ik heb hem ook nooit weergezien. Ik had geen lust meer naar het bullebijten te gaan kijken, zooals er trouwens meer waren. Want ik zag er gehavend uit, en daarbij had wat ik gehoord had, indruk op mij gemaakt, zonder dat ik het eerst zelf merkte. Daarom had ik ook de partij van dien onbekenden man gekozen." „Dus u vondt het verder verkeerd zoo den Zondag te besteden?" „Ja, maar veel meer nog. Ik heb u niet alles verteld wat de man zei. Maar dit weet ik wel, dat ik voor het eerst in mijn leven begreep en gevoelde, dat ik een zondaar was en verloren; dat, als ik zoo kwam te sterven, de hel mijn deel zou wezen. Dat was het, waar mijn hart van schrikte. Want wel had God regeert. En de Heere God geeft ons zoowel droefheid als vreugd, opdat we niet zoo aan de wereld ons zouden hechten, dat we later moeilijk konden scheiden. Ik had twee zonen, gezonde, sterke knapen, die mijn lust en vreugd waren. Ik hoopte dat zij mij eens zouden opvolgen in alles wat God mij had gegeven. Doch wat gebeurt? Op een tijd gingen zij samen naar een dorp hooger op de Theems. Ze zouden met een bootje terug roeien, stroom af, zooals ze dikwijls hadden gedaan, 't Was mooi, stil weer. Er scheen niet het minste gevaar. En toch, nog geen half uur konden ze op het water zijn geweest, toen een donderbui opkwam met zwaren wind. Wat er daarna met hen gebeurd is, weet ik niet en weet niemand. Toen zij niet op tijd thuis kwamen, werden wij angstig en lieten naar hen zoeken. Doch 't was vergeefsch. Eerst na drie dagen werd hun bootje gevonden: het was ledig. „En zij zelf?" vroeg Pieter. „Alleen hun lijken heb ik weergezien," sprak Parker droevig; „ze liggen te Londen op het kerkhof dicht bij ons oude huis." „Dat was toch verschrikkelijk, mijnheer Parker." „Zeker, en ik was dan ook eerst geheel verplet en kon niets doen. Ik weende en klaagde gelijk mijn vrouw den ganschen dag. Toen kwam eens een vriend tot ons en zei: Toen Job alles ontnomen was, sprak hij: De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd. Doe ook alzoo of vraagt den Heere, dat Hij u leere dat eveneens te zeggen. En dat hebben we mogen doen. Maar in ons huis was het heel stil geworden, nu we nog maar één kind, een dochter, over hadden. Ik werd ook veel losser van mijn zaken, schoon die al toenamen. Zoo besloot ik dan — ik was in mijn hart een buitenman gebleven — mijn woning te verlaten en buiten te gaan wonen. Mijn dochter was intusschen getrouwd en ik kon het bestuur der zaken nu grootendeels aan haar man overlaten. Elke week kom ik ook nog eens in de hoofdstad, maar overigens leef ik hier rustig te midden van de velden en bosschen, en laat er allerlei werk doen, dat mij nog meer lijkt dan het handelen en verkoopen." „U zijt wel gelukkig geweest, mijnheer," zei Pieter; „dat gebeurt niet zoo iedereen." „Ja, ik heb veel goeds ontvangen, en dat zonder dat ik er rusteloos voor heb gezwoegd en gewerkt, zooals dwaze menschen doen. Want de psalmdichter spreekt ook van menschen, die tevergeefs vroeg opstaan en laat opblijven. Maar toch, als mijn geluk lag in 't aardsche dat ik ontvangen heb, in wat ge hier ziet, zou het er slecht met mij uitzien. Er is nog een hooger en beter goed." „Zeker, mijnheer," sprak Schravers. Ze stonden nu op en gingen naar het huis waar de maaltijd hen wachtte, die eenvoudig maar degelijk was. Aan het einde daarvan zei Parker: „Nu heeft onze koning niet smakelijker kunnen eten dan ik. Dat is ook weer een zegen." Na den eten volgde een gesprek over de zaken waar Piet voor kwam, en die hem het meest ter harte gingen. Dit gesprek liep naar wensch af, en toen vertrok onze bezoeker, zoo spoedig als de beleefdheid het toeliet. Hij was blij om twee redenen: eerstens wijl hij goede zaken had gedaan, ten tweede omdat het gesprek met mijnheer Parker hem maar half was bevallen. Waarom zou een mensch niet werken om rijk te worden? Hij kon daarom toch wel braaf en vroom wezen. Die Parker zat er toch maar warmpjes in en had goed praten. In alle geval, hard werken is geen zonde, zoo besloot Pieter in zijn arglistig hart, en hij schreef naar Amsterdam wat goede zaken hij gedaan had. Dat zou hem op het kantoor ook goed doen. HOOFDSTUK VIII. Hoe iemand zwierf. Op een voorjaarsmorgen, ruim twee jaar later, trad een man, zeer armoedig in de kleeren en die er, schoon nog jong, zeer vervallen uitzag, een grooten winkel van drogerijen en verfwaren te Utrecht binnen en vroeg den patroon te spreken. Terwijl de knecht even naar binnen ging om de boodschap te brengen, zette de jonkman zich op een vaatje neer, keek den grooten, mooien winkel rond, en zuchtte diep. „Wel vriend," zei de eigenaar van den winkel, „wat was je verlangen? Je komt zeker om een kleinigheid. Ziedaar en maak dat je weg komt." „Neen mijnheer," zei de ander, het geboden stukje geld afwijzend, „ik wou graag werk hebben. Als ik maar een kleinigheid verdien, ben ik al tevreden." „Maar je moet toch je mond open houden, nietwaar? En waarvoor kan ik je gebruiken. Je ziet er uit of je naar het gasthuis moet. Wat is eigenlijk je vak?"' „Kan ik u even alleen spreken, mijnheer?" „Ja goed, hier is het kantoor, maar gauw dan." Ze gingen het kantoor binnen, en toen zei de jonge man met doffe stem: „Ik heet Schravers." „Schravers, Schravers! ja kijk, ik dacht al daar straks, ik ken je. Ben je uit den verfwinkel, de zoon van den man, die later suf is geworden." „Ja, mijnheer." „Dan heb je een rare schaats gereden, en behoef je me niets meer te vertellen. En nu wou je werk hebben. Je bent als kind hier zeker wel geweest." „Ja, mijnheer," zei Gilles, die in dien winkel vaak voor zijn vader boodschappen gedaan had. „Hoor eens, vriend," sprak de winkelier, na nog 't een en ander vernomen te hebben, „als ik je neem dan doe ik het, 'k zeg het ronduit, om je vader, die altijd prompt was in 't betalen. Want wat zal ik aan je diensten hebben? Werken met je handen heb je niet geleerd en op het kantoor heb ik niemand noodig. Maar we zullen zien." En zoo werd Gilles Schravers — wie herkende hem in den man in zoo armoedige plunje! — loopknecht in den grooten verfhandel, op een loon van vijf gulden, dat hooger zou worden als hij te gebruiken was. Vooreerst zou hij boodschappen en brieven en pakken hebben af te halen of te bezorgen, en „dan zullen we verder zien," zei de patroon. Dadelijk kon Gilles aan 't werk gaan. Hoe was het zoover met hem gekomen? We hebben den ongelukkigen man het laatst gezien, toen hij met groot geweld uit den kring zijner zoogenaamde vrienden letterlijk gesmeten werd, en op de marmersteenen in de gang terecht kwam. De val had hem eenige blauwe plekken en een paar dagen pijn bezorgd, doch zou nog veel erger gevolgen hebben. Want het niet betalen van de speelschuld — de „eereschuld", zooals het heette — was iets dat men hem niet vergeven kon. Zoo gaat het meer onder hen, die de ijdele vermaken dezer wereld najagen. Iemand kan onder hen een vloeker en drinker zijn, ongeregeld leven, allerlei schulden maken — dat hindert minder. Maar als hij, schoon uit nood, doet als Gilles dan wordt hij uitgeworpen, dan is hij geen fatsoenlijk mensch meer, en moet weg. Dat zou ook Gilles ervaren. Hij had nu ineens net zooveel vijanden gekregen als vroeger vrienden. Overal werd kwaad van hem gesproken. Iedereen wist nu ineens, dat hij zijn zaken verwaarloosde, dat hij zijn schulden niet betaalde, enz. 't Gevolg was, dat al heel spoedig vele goede klanten wegbleven en dat zij, die geld moesten hebben, daarom herhaaldelijk begonnen te manen. Weer anderen wilden geen koopwaren meer leveren, als Schravers niet dadelijk betaalde. Zoo werden de inkomsten al minder. Gilles moest zijn groote huis verlaten en met vader heel klein gaan wonen. De nicht, die zelfs het noodige niet meer kreeg moest vertrekken, wat Gilles juist niet speet, want haar vroom leven en haar ernstige vermaningen hadden hem al lang gehinderd. Maar in het kleine huis ging het al niet beter dan in het groote. Gilles had eenmaal den rechten lust tot werken verloren, en nu er tegenspoed kwam, werd die lust al minder. Het helpt toch niet, dacht hij, ze stoken de menschen tegen mij op. Hij vergat dat het zijn eigen schuld was, en bovenal dat de Heere God nog altijd gewillig was, om hem uit zijn droevigen toestand te helpen en hem te leiden op een beteren weg. Reeds lang las hij zelfs Gods Woord niet meer. En om zijn leed te verzetten, werd hij een trouw bezoeker van de kroeg. Daar vond hij weldra weer vrienden, wel niet uit hoogen stand als vroeger, maar heden die evenals hij van drinken en kaartspelen hielden. Dit was juist een kolfje naar Gilles' hand. Nu kon hij weer spelen naar hartelust, misschien ook wel winnen, en danl Nu, hij won dan ook wel eens, maar verloor nog meer, al beduidde het alles samen niet zooveel, 't Ergste was dat onze man, die zijn bediende ook al had moeten wegzenden, en al het werk zelf had te doen, dat vaak maar liet rusten, omdat noch zijn hoofd noch zijn hart er bij was. Natuurlijk kon dat op den duur niet gaan, en zoo kwam de tijd dat Gilles, die eerst niet had willen werken, ook eindelijk niets meer te doen had — maar ook niets verdiende, en tot over de ooren in de schulden zat. Hij had geld geleend, veel zelfs en daarvoor zijn vroeger huis, dat aan hem en Pieter saam behoorde, als onderpand gegeven. Pieter echter wist hier, naar het schijnt, niet van. Ten slotte kwamen de schuldeischers en overleiden, dat als ze nu geen geld kregen, ze het huis zouden verkoopen en zoo zich zelf betalen. Giiles schrikte, want nu moest het uitkomen, dat het huis hem maar voor een deel toebehoorde. In zijn nood dacht hij aan de ouders van zijn vriend Wiebold. Hij was om meer dan één reden in heel lang niet bij hen geweest. Thans zou hij er maar weer eens heen gaan, al begreep hij best waarom noch zij noch Wiebold zich in den laatsten tijd om hem bekommerd hadden. Hij trok zijn beste plunje aan — niet zoo mooi meer als vroeger — en begaf zich naar het huis. Een knecht deed open, Gilles gaf zijn naam op en verzocht mijnheer te spreken. 't Duurde lang eer er antwoord kwam. Gilles wachtte met hopen en vreezen. Zou mijnheer zelf weer komen, zooals vroeger, toen men hem hartelijk ontving? Eindelijk verscheen — niet mijnheer, maar weer de knecht en zei: „Hier is een briefje voor u. Mijnheer is op 't oogenblik bezet." De ander ging heen en haastte zich huiswaarts. Daar las hij wat Wiebold's vader hem schreef: „Mijnheer Schravers, ik vind het beter dat de kennismaking niet wordt voortgezet. U begrijpt zeker wel waarom. Mocht u soms in ongunstige omstandigheden verkeeren, dan gaat hierbij een aanwijzing voor een bedrag van vijf en twintig gulden, die u bij mijn bankier, u welbekend, kunt ontvangen." „Die trotschaard," bromde Gilles, „dat is nu t loon er voor, dat ik hun zoon, dat lieve jongentje, uit het water heb gered. Nu laten zij ook mij links liggen. Zoo gaat het als je arm wordt. Hij kan lang wachten eer ik dat geld ga halen. Maar toen den volgenden morgen de toorn bedaard was, en de beurs ledig, kwam Gilles al spoedig tot andere gedachten, „'t Is altijd meegenomen," sprak hij bij zich zelf, en een uur later was hij op het bankierskantoor en ontving er de hem toegedachte som. Evenwel dat hielp slechts voor een paar dagen, te meer daar de jonkman des avonds in de kroeg nog een deel van zijn geld verdronk en verdobbelde. Weldra was er niets meer, en daar Gilles zijn schulden niet betalen kon, werd ten slotte het huis aangeslagen ten verkoop. Toen Pieter te Amsterdam daarvan hoorde, werd hij geweldig boos. Hij had zich om zijn broer nagenoeg niet bekommerd, en alleen een weinig geld gegeven om vader mee te onderhouden. Doch nu kwam hij te Utrecht en overlaadde Gilles met verwijtingen, omdat hij geld geleend had, veel meer dan het deel, twelk hem in het huis toekwam, waard was. Het kwam tusschen de broeders tot hooge woorden, en aan 't eind gingen zij als vijanden van elkaar. Piet zorgde wel dat zijn deel in het huis voor hem behouden bleef. Doch het gebouw bracht veel minder op dan hij gedacht had, en dat speet hem misschien het meest. t Werd Gilles duidelijk, dat hij van de menschen weinig meer te hopen had. Tot den Heere God te gaan met al zijn zonden en nooden wilde hij echter niet. Hij gaf liever de schuld aan de vrienden. „Honger is een scherp zwaard," zegt een oud spreekwoord. Toen het zoo ver kwam, dat Gilles niet meer te eten had, gevoelde hij al de waarheid van dat woord, te meer daar hij zoo goede dagen had gekend. Door den nood gedreven, verhuurde hij zich eindelijk bij een groentenkooper, de eenige die hem hebben wou. 't Was voor Gilles een moeilijk leven bij zulk werk, dat hem geheel vreemd was, en meermalen schaamde hij zich en werd toornig, als hij met een mand vol kool en wortelen op den rug, zijn oude vrienden tegenkwam, die hem schenen uit te lachen. Ook Wiebold had hij een paar malen ontmoet, doch die had gedaan alsof hij Gilles heel niet kende. De groentenboer was geen makkelijk heer en verweet Gilles meermalen, dat hij „net zoo suf was als zijn vader." Dat was hard: echter was waar, dat Gilles, door begrijpelijke oorzaken, alles behalve meer zoo vlug was als eenige jaren geleden, en soms bij de groenten zat te droomen, als was hij in diep gepeins. De twee broeders q geweest. Maar hij wist ook: dat was het laatste. En dan.... Doch uit dezen nood tot den Heere te roepen, kwam niet bij hem op. Hij schimpte op zijn valsche vrienden, die hij verwenschte, op zijn broeder, die hem in den steek liet, op de menschen, die onbarmhartig waren, maar .... hij vergat de schuld te zoeken, waar die allereerst lag: bij zich zelf. Veertien dagen later vinden we Gilles weer, op den weg die van Utrecht leidt naar Vreeswijk, 't Was een gure dag en hij rilde nu en dan in zijn afgedragen en hier en daar doorluchtige kleeren. Hij zag er bleek en mager uit, veel ouder dan hij was. Ook scheen het loopen zelfs hem moeilijk te vallen. Al langzamer werd zijn stap. 't Zou hem wel onmogelijk zijn nog vóór den avond Vreeswijk te bereiken, waar, zooals hij gehoord had, wellicht werk voor hem zou te vinden zijn. Telkens vroeg hij aan de voorbijgangers hoe ver het nog was, en telkens ook scheen hem het antwoord teleur te stellen. Op het laatst kon hij niet meer. Hij zag rond naar een plek waar hij rusten kon. Hij kwam bij een boerderij: iets verder op het land was een hooiberg. Hij ging over de plank, die over de sloot lag, keek of iemand hem ook zag, en sloop toen achter den hooiberg om. De berg was, gelijk hij gezien had, niet hoog meer. Hij klom er op, legde zich in het hooi neer, en weldra voelde hij een zwaren slaap over zich komen. Eer het donker werd lag hij in een diepe rust. Hoe lang nu Gilles op het hooi lag, heeft hij zelf nooit geweten. Toen hij uit zijn slaap ontwaakte, was het morgenlicht reeds aangebroken. Hij wilde opstaan, maar tegelijk voer hem een huivering door de leden, als van een die de koorts heeft. Zijn tanden klapperden en 't was hem onmogelijk zich geheel ,op te richten. Hij bleef liggen, wel begrijpend dat hij ziek was. Dat was trouwens geen wonder. 't Liep tegen tien uur in den morgen, toen Gilles bespeurde, dat een paar mannen in de wei kwamen, vergezeld van een kleinen jongen. Zij gingen den hooiberg voorbij zonder iets bijzonders te merken. Doch de zieke, die zich even had verlegd, voelde daarbij zulk een pijn, dat hij een smartkreet niet kon weerhouden. De knaap hoorde dat, hij zag om en bespeurde blijkbaar iets ongewoons in het hooi. Althans Gilles verstond hoe het kind zei: „O Vader, daar beweegt wat in den berg. Ik moet eens even kijken." Het drietal ging nu op den hooiberg toe, en het duurde niet lang of ze vonden onzen man. Nu was het niet zoo ongewoon — vooral in dien tijd — dat landloopers en zwervers een hooiberg tot nachtverblijf kozen. De boeren echter waren daar minder op gesteld, niet zoozeer om het hooi, als wel omdat die ongebeden gasten vaak er op loerden om in den donker hun slag te slaan en wat weg te kapen. Vandaar dan ook dat de boer, min vriendelijk, zei: „Zeg eens kerel, wat doe je daar? Kom er uit en pak je weg." Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, althans voor iemand die zich ziek en ellendig gevoelde. Gilles althans, die merkte dat hij niet opstaan kon, antwoordde met smeekende stem: „Och goede menschen, laat me hier liggen. Het zal niet zoo heel lang duren. Ik voel me doodziek. Jaagt me niet weg!" De boer scheen uit den toon, waarop dit gezegd werd, te begrijpen dat hij hier niet zulk een ruwen, onguren gast voor zich had, als er anders wel kwamen. Hij kreeg medelijden en vroeg: „Wil je ook wat drinken?" „Och neen." „Maar hoe kom je hier? Heb je geen huis?" Nu wendde Gilles voor het eerst zich om, zoodat de anderen zijn gezicht te zien kregen. Maar nauwelijks was dit geschied, of de boer zag den zieke scherp in 't gelaat, sloeg de handen vol verbazing ineen en riep: „Is 't mogelijk! zijt u mijnheer Schravers van Utrecht? Maar neen, dat kan toch niet." „Ja man," sprak Gilles met doffe stem, „het is zoo. Ik ben Schravers uit Utrecht. Maar ik heb geen huis meer; ik ben door alle menschen verlaten. Laat mij nu hier maar sterven." „Hoor eens," sprak de boer, „ik begrijp niet recht wat er met je gebeurd is, dat je hier komt te liggen. Maar zoo op den hooiberg je laten, dat doe ik niet. We kennen malkaar te goed. Je moet in huis." Een uur later lag Gilles in een goed bed in de bouwmanswoning. Doch hij wist er niet veel van, wijl hij al spoedig geheel bewusteloos werd. De boer, een man in wien de vreeze Gods woonde, zag met diep medelijden, hoe vermagerd en jammerlijk Gilles er uitzag, die vroeger blozend en welgedaan en als een steedsch heer vaak bij hem was geweest om handel te drijven. Wel wist onze landman niet recht, wat er inet Gilles was gebeurd, maar hij begreep er toch veel van, al kon zijn gast nu niets zeggen. De dorpsheelmeester, die gehaald werd, zei dadelijk dat hij „geen zinnigheid" in 't geval had, waarop de boer antwoordde: „Wat je mijn slacht". Twee volle weken zweefde de zieke, zonder het zelf te weten, tusschen leven en dood. „Ik vrees dat het met Schravers anders dan rechtuit is geweest," zei de boer soms tot zijn vrouw. „Hij is misschien den verkeerden weg opgegaan en dat komt er nu van. Maar we zullen het in des Heeren hand stellen en doen wat we kunnen." Toen Gilles eindelijk weer tot bewustzijn kwam, was het hem als had hij lang gedroomd. Zijn trouwe verzorger vertelde hem, hoe hij hier kwam, hoe 't hem gegaan was, en toen kwam over Gilles een diep gevoel van schaamte, dat hij door eigen schuld en door God te vergeten, zich zelf in zoo groote ellende had gebracht. Als hij meende dat niemand hem zag, kon hij soms in bittere tranen uitbarsten. die op verschillende plaatsen land en grond bezat. De boer echter wist niet, dat zijn gast en zijn landheer elkaar zoo van nabij kenden. Toen de landman betaald had, bleef hij als gewoonlijk nog een oogenblikje praten over huis en land, en terwijl zij een glas wijn dronken vroeg de heer eensklaps: „Zeg me toch eens, is het waar dat die oude Schravers weer beter is?" De lezer moet weten, dat het gebeurde met den ouden man, die in Utrecht zeer bekend was, begrijpelijkerwijs overal was verteld geworden. Daar nu de boer in de buurt van Schravers woonde, was de vraag heel verklaarbaar. Bovendien was, gelijk we weten, de naam Schravers den vrager lang niet vreemd. „Zeker is 't waar," zei de landman, „ja mijnheer, de Heere God doet nog wonderen. Dat zien we alweer." „Ja, het Opperwezen kan meer doen dan wij begrijpen," antwoordde de landheer, die liever over des Heeren wegen niet sprak, „maar heb je den man gezien?" „ Ja, mijnheer, hij kwam om zijn zoon op te zoeken." „Zijn zoon? Is die dan ook bij je in de buurt?" „Hij is bij mij aan huis." „Aan huis? Ik bedoel Gilles Schravers." „Ja, ja, mijnheer. Dat is een heele geschiedenis. Maar als mijnheer tijd heeft, zal ik 't vertellen." dat Pieter — er was geen herberg in het gehucht — behoorlijk onder dak kwam. En zoo zaten dan in den laten avond de broeders in de kamer van den jongsten bijeen, om het weinigje dat er viel af te doen met elkaar te bespreken. Dat was spoedig verricht en toen zei Gilles: „Lieve broeder, we hebben wel geen erfenis te deelen, doch de Heere God heeft ons zoo rijkelijk gezegend, dat we ook zonder erfgoed er best komen kunnen." „Jawel," antwoordde Pieter, „maar 't spijt me toch dat het niet anders is geloopen. De diefstal in der tijd heeft alles bedorven en daarbij „Ik begrijp u wel," zei Gilles, „ik had het anders moeten aanleggen. Maar dat is geschied en ik heb er alles bij verloren. Gelukkig was het nog maar mijn eigen zaak, die te gronde ging. De Heer heeft mij door een diepen weg geleid, en ik geloof dat Hij mij verder ook leiden zal, opdat ik niet weer afdwaal." „Dat is ook maar te hopen," hernam Piet, „misschien komen we er allebei mettertijd nog geheel bovenop. Ik zal althans wel zorgen, dat ik niet zoo'n sukkel blijf als vader in onze jeugd was." „Hoor eens Piet," sprak Gilles, „dat staat"niet aan ons. Alles ligt in Gods hand. En verder heb ik geleerd, dat geld en goed en aardsch voordeel niet het hoogste is. Er staat toch uitdrukkelijk geschreven: Werkt niet om de spijs die vergaat." „Maar een mensch moet toch eten!" „Zeker. De Heere Jezus verbiedt dat ook volstrekt niet, maar wil zeggen: Werkt niet allereerst om die spijs, maar om de betere, die blijft tot in het eeuwige leven. Vader heeft veel verloren in zijn leven, maar zie je, het hoogste heeft hij ten slotte toch verkregen, en daarover mogen we ons immers verblijden. Nu geloof ik, dat we ook allereerst het koninkrijk Gods moeten zoeken en dan volgen al die andere dingen wel." „Natuurlijk ben ik ook blij," sprak Pieter, „dat vader zalig is afgestorven, en ik hoop dat het eenmaal ons allebei ook zoo gaan mag." Het gesprek vlotte niet best. Gilles noodigde zijn broer vriendelijk uit, hem eens te komen bezoeken, doch Piet zei dat hij geen tijd had voor bezoeken, althans vooreerst niet, en dat het zoo'n reis was. Gilles begreep terecht daaruit, dat ook hij en zijn vrouw bij Pieter niet welkom zouden wezen. Hij nam afscheid en den volgenden morgen vertrok zijn broer, na een korten afscheidsgroet aan Gilles en diens vrouw. Toen die beiden weer op den „Uytkijk" waren teruggekeerd — zoo was hun huis genaamd, ter herinnering aan de ons welbekende vroegere woning, — gevoelde Gilles zich eenerzijds blijmoedig, anderzijds bedroefd. Hij wist dat hij zijn vader daarginds zou weerzien, doch het griefde hem, dat hij bij zijn broeder hier op aarde blijkbaar niet welkom was, en hij begreep ook waaruit dit voortkwam. was hij rijk. Die Wiebold had naar de wereld veel, en toch — wat baatte het hem in den dood?" Gelijk we pas zeiden, hadden de vier laatste jaren groote veranderingen gebracht. Nog meer echter zou volgen. Pieter Schravers was het gegaan naar zijn wensch. Steeds meer was hij door zijn ijver en nauwkeurigheid bij zijn patroon in gunst gekomen. Hij had herhaaldelijk voor het kantoor reizen gedaan, die voor de zaak voordeelig waren en daardoor ook weer voor Piet zelf. Bij mijnheer Parker was hij echter niet meer geweest. Ik zal dien goeden ouden heer maar niet meer storen, zei hij tot zich zelf. Ik kan het best op het kantoor te Londen af. De waarheid echter was, dat Piet vreesde nogmaals de vermaning te krijgen om toch niet met alle macht en kracht te zoeken rijk te worden, maar liever trouw werkende af te wachten, hoe de Heere het zou beschikken. Want we weten, Piet dacht daar anders over. Daarom viel hij ook in den strik. Eens, toen Pieter weder een reis had volbracht, ditmaal naar Zuid-Frankrijk, en alles naar genoegen van zijn patroon had verricht, liet die hem bij zich komen en stelde hem voor deelgenoot in de handelszaak te worden. Dit was niet alleen een groote eer, maar ook een zeer voordeelige aanbieding, gelijk ge begrijpt. Zij die vroeger met hem gelijk waren zouden nu onder hem staan, en hij zelf zou mee beschikken over en deelen in de groote winsten, die het kantoor maakte. En dat zei veel, want in de 18e eeuw werden hier met den handel schatten verdiend. Hoewel nu Pieter het mooie voorstel met beide handen aangreep, toch was er een voorwaarde bij, die, al sprak zij vanzelf, veel eischte. Hij moest namelijk een vrij groote som geld storten. Dit kon echter bij gedeelten geschieden, elk jaar zooveel, en Piet berekende dat dit best gaan zou. Hij verliet nu ook het huis van den boekhouder, die een jaargeld kreeg om van te kunnen leven, en betrok een deftiger woning, bij een makelaar op den Achterburgwal. ,,'t Gaat me net als Parker," dacht Pieter; „hij is ook deelgenoot in de zaken geworden. Misschien breng ik 't nog even zoo ver als hij. Moed gehouden!" En zoo ging hij voort, werkende van den morgen tot den avond, om toch maar een groot en vermogend man te worden. Zelfs de Zondag werd daartoe vaak besteed. Wel ging hij ter kerk, maar alleen omdat destijds elk fatsoenlijk man zoo deed. Overigens was de dienst des Heeren hem al meer vreemd geworden. De Bijbel, dien de boekhouder hem had geschonken, stond nog als nieuw en ongebruikt op het boekenrek. Ijverig werken is ook vroomheid, en voor meer heb ik geen tijd, placht hij te zeggen. Kwam een predikant hem opzoeken, dan was of heette hij niet thuis. Zoo leidde hij in werkelijkheid een goddeloos leven, d. i. zonder God, al noemde de wereld hem braaf en oppassend, ja al werd hij soms tot voorbeeld gesteld van ijver, braafheid en ingetogenheid. DE TWEE BROEDERS EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Verhalende van twee broeders en nog twee. Ruim twee eeuwen geleden stond er, wie weet hoelang reeds, niet ver van de stad Utrecht een huis, dat de „Uytkijk" heette, een naam dien het wel verdiende, daar het aan de vier zijden een wijd uitzicht over weilanden had. De juiste plek aanwijzen waar het lag, zou ik niet kunnen. Want de „Uytkijk" is al lang verdwenen, en op de plaats waar hij stond en daar omheen, vindt men thans de straten der nieuwe stad. Maar toen had men nog niet dan het oude Utrecht met poorten en grendelen, tusschen de bolwerken besloten. In dien tijd werd het huis bewoond door iemand, die Gijs Schravers heette, en „koopman in verekens" was. Misschien was hij wel zoo afgezonderd gaan wonen, om dat vak te kunnen uitoefenen, zonder den buren lastig te zijn. Gijs Schravers was destijds een man van over de zestig, en in de buurt bekend als „op den penning." Dat dit laatste waar was, zullen we zien, als ik u verteld heb wat van Gijs mij bekend is. Dat is niet veel, doch dit schaadt ons niet, wijl we niet over hem maar over andere personen vooral wat zullen hooren. Wel vrees ik, dat zijn geldgierigheid hem geschaad heeft, en zoo, dat de schade nooit weer was in te halen. 't Was een mooie, warme zomer geweest. Doch tegen zijn gewoonte was Gijs weinig buiten gekomen. Dat kwam doordat hij, die altijd een krachtig man was geweest, zich „wat qualyck" voelde, zoodat de meid — hij had geen vrouw of kinderen — al eens gezegd had, dat de baas den dokter moest laten komen. Maar de baas had daar geen zinnigheid in, ten eerste wijl de dokter betaald moest worden, en ten tweede, omdat hij niet voor ziek wou doorgaan. Toch was hij dit laatste wezenlijk. En zoo moest men wel eindelijk den dokter roepen. Deze nu zei, dat Schravers vooreerst aan geen uitgaan kon denken, en zich ook met den handel zoo min mogelijk moest bemoeien — twee dingen die onzen man al heel weinig vleiden. Doch er was niet aan te doen, en zoo zond hij dan een boodschap aan zijn broer Steven, die in de stad woonde, om eens bij hem te komen. Steven was niet weinig verbaasd, toen de meid met de uitnoodiging kwam. Al jaren lang leefden de twee broeders met elkaar in onmin, en zag men elkander niet dan in 't voorbijloopen. De oorzaak daarvan was bij beiden waarschijnlijk gelegen in hun liefdeloosheid, zoodat de een dacht den ander best te kunnen missen, of misschien wel vreesde dat men hem noodig zou hebben. Want Steven was, helaas, al even geldgierig als zijn broer, en daarbij afgunstig, dat het Gijs in de wereld beter ging dan hem, die nog voor vrouw en twee jongens had te zorgen. Elk leefde voor zich en de beide knapen wisten nauwelijks hoe hun oom er uitzag. Heel goed begreep Steven dan ook, dat zijn broer hem niet uit liefde maar uit nood roepen liet, en dat bleek nu ook zoo te wezen. Broer Gijs, die er heel slecht uitzag, deelde aan Steven mee, wat de dokter gezegd had, en zei toen: „Nu heb ik geen mensch om met de kooplui te handelen. Jij hebt verstand van varkens en van de markt. Als je dat nu woudt doen, zou ik je alle weken vier gulden geven, 't Kost je natuurlijk maar een uur of wat daags." „Hoor eens, Gijs," zei Steven, „je mag wel bedenken, dat ik geen schatten verdien, zooals jij aan je varkens. Verf en lak brengen mij zooveel niet op." „Je vergeet, dat je ook geen risico hebt," was 't antwoord, „zooals ik met mijn beesten. Dat weet je zelf wel uit den tijd toen je in varkens deedt. Ik zeg maar met den boer: „Groot het zwijn, Winst maar klein." „Heel mooi, broer, maar ik kan daar niet van eten. Je moet er minstens zes van maken." Gijs keek niet vriendelijk. Hij dacht even na. Als Steven eens „neen" zei, ging het toch niet. Hijsprakdus: geschreven: Het is den mensch gezet eenmaal te , sterven en daarna het oordeel. Dat weet ge toch?" De ander knikte, doch zei niets, 't Was als begeerde hij allerminst het gesprek voort te zetten. De dominee begreep dat ook wel, en hij vroeg den zieke: „Zullen we samen bidden?" Weer knikte Gijs, en de predikant smeekte nu den Heer, dat Hij Zijn genade ook aan dezen kranke mocht verheerlijken, kon 't zijn, zijn leven nog verlengen, maar bovenal hem schenken dat leven, waartoe men moet wederom geboren worden. Daarna sprak de bezoeker nog een enkel woord en ging heen, belovend spoedig terug te keeren. Toen de predikant weg was, zei Gijs tot Steven, die binnenkwam: „Ik begrijp niet wat dien dominee hier heen drijft. Hij houdt me zeker voor een groot zondaar. Hij zei: Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en hij lijdt schade aan zijn ziel? Dat zag natuurlijk op mij." ,,'t Was toch vriendelijk dat hij kwam," zeiSteven. „Nu, ik verlang er niet weer naar," was het knorrig antwoord. De trouwe leeraar kwam echter spoedig terug. Hij vond Gijs veel verminderd, en begreep zeer goed dat deze zieke het voorjaar niet halen zou. De predikant meende, en zeker met recht, dit niet voor Schravers te mogen verbergen, hoe weinig die er ook van hooren wilde. Vriendelijk en zachtmoedig, maar zeer ernstig, zeide hij tot den zieke, dat diens . dagen geteld waren, en vroeg hoe het nu met hem stond, of hij reeds zeggen kon niet zich zelf, maar zijn getrouwen Zaligmaker Jezus Christus in leven en sterven toe te behooren. Doch Gijs, die met half gesloten oogen lag, antwoordde niet. Ja, 't kwam den dominee voor dat hij eigenlijk maar half luisterde. Toch ging de bezoeker voort Schravers te vermanen, om, nu het nog de dag der zaligheid was, niet uit te stellen, en zoo hij nog niet wist geborgen te zijn, tot den Heer de toevlucht te nemen, die niet uitwerpt wie tot Hem komt. Steven, die eerst in de kamer was, had zich verwijderd om, zooals hij zei, met kooplui te gaan spreken. Nu en dan hoorde de predikant dan ook voetstappen in de aangrenzende kamer, waar verscheiden menschen schenen te zijn en te praten. De zieke lag nog altijd zwijgend; 't was moeilijk te zeggen of hij al of niet luisterde .... Eensklaps echter wendde Gijs zich om, richtte het gezicht naar het houten beschot der bedstede, en riep met een stem zoo luid als zijn krachten nog toelieten : „Maar dan ook geen hal ven schelling minder!" Ontsteld hield de dominee een oogenblik op te spreken. Wat bedoelde die man? Zat hij zoo in de geldzaken verward, dat hij, half droomend, er nog mee vervuld was? Hij zag Gijs een poos vragend aan, doch deze . scheen geen opheldering te kunnen of te willen geven. Op dat oogenblik ging de deur open, en trad de andere broeder binnen. Gijs wierp Steven een blik toe, die bewees dat de zieke althans niet droomde of ijlde. „Vriend," sprak de leeraar diep bewogen, „ik geloof dat gij nog aan gansch andere dingen denkt, dan waarover ik u spreek. Merk er toch op, dat de eeuwigheid u nader komt. Wie weet hoe spoedig uw einde er is." Schravers zag verbaasd op, terwijl hij sprak: ,,'t Is toch geen zonde de negotie te behartigen." „Neen vriend, maar het zwaarste moet het zwaarst wegen." De dominee bad weer voor den zieke. Toen hij de oogen opende, lag deze roerloos met een doodsbleek gelaat. En Steven fluisterde: „Ik geloof dat hij sterft." Zoo was het. De laatste inspanning om te luisteren was te veel geweest. Na een half uur was Gijs Schravers niet meer. De leeraar stond ontzet. Toen hij Steven vroeg, wat zijn broer toch in de laatste oogenblikken nog aan geld deed denken, lei deze het uit. In het aangrenzende vertrek was Steven aan het onderhandelen geweest over den verkoop van drie varkens. Van woord tot woord kon Gijs door het dunne beschot verstaan wat gesproken werd. Daar was zijn ziel bij. En toen Steven eindelijk van den prijs nog iets wou laten vallen, had de gierige boer uitgeroepen: „Geen halven schelling minder." Zoo was hij heengegaan. Nog eens: wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijn ziel? Zoo had dan de dood een einde gemaakt aan alle bedrijf en verwachting van Gijs Schravers, die misschien niet ten onrechte wel eens „Schraper van den Uytkijk" werd geheeten. Hij had, zoover wij weten, ten einde toe zijn hart gehecht aan de dingen dezer wereld, die geen nut doen in de ure des doods. Steven was de eenige erfgenaam van zijn broeder, met wien hij, gelijk we weten, geruimen tijd in onmin had geleefd. De oorzaak daarvan was hoofdzakelijk, dat elk der beide broeders in varkens handelde, en zij dus, om zoo te zeggen, malkaars mededingers waren. Gijs was het meegeloopen, doch Steven niet, zoodat de laatste het ten slotte had moeten opgeven, en een verfwinkel was begonnen. Wel had hij zijn broer verzocht, hem geld te leenen om den varkenshandel voort te zetten, maar Gijs had dit geweigerd, daar hij, zei hij, zelf niet veel verdiende. Steven echter geloofde daar niets van, en zoo ontstond tusschen de broers groote verwijdering, te meer daar de verf niet veel gouden dukaten opbracht. Thans echter waren voor Steven de kwade dagen, wat geldelijke zorgen betreft, voorbij. Toen hij zijn broer zoo net mogelijk — en dat zei toen heel wat! — de eerzucht de gierigheid, en gaf Steven „schatten" uit, zooals hij 't noemde. Wel ging hem dat aan het hart, maar hij dacht: „Ik heb heel wat geërfd en daarbij, in één jaar verdien ik al dat geld makkelijk weer in." Voor de huisvrouw was het nu eens uit met de zorgen, want haar man wilde thans ook, dat zij zich mooi zou kleeden, een dienstbode nemen en, als er gasten kwamen, die „deftig tracteeren" zou. Nu, de gasten bleven ook niet uit. Want het is waar wat de Schrift zegt: „De arme wordt zelfs van zijn vriend gehaat, maar de liefhebbers des rijken zijn velen." Wat Gilles en Pieter betreft, ook aan hen had vader gedacht. De oudste, die in den verfwinkel zou opgeleid worden, moest nu natuurlijk elders een plaats krijgen. Piet was voor smid bestemd, maar ook dat zou nu veranderen. Mijn zoons moeten heeren worden, dacht vader. Daartoe besloot hij hen den handel te laten leeren. Dat nu was niet onverstandig, maar minder gemakkelijk. Te Utrecht althans was, voor zoover Steven wist, geen gelegenheid, waar zijn zoons op een kantoor het Italiaansch boekhouden en meer dergelijke kundigheden konden leeren. Zoo zocht en vond hij dan ook een gelegenheid bij een groot koopman te Amsterdam, die bereid was, de twee knapen bij zich te nemen en op te leiden. Zij konden dan bij zijn boekhouder wonen. Dat kostte wel weer, en bracht niets op; maar vader zei: „Voor wat, moet wat. Later brengt dat zijn geld wel weer De twee broeders 2 op. De menschen zullen nu eens zien, dat Steven Schravers ook wat durft, en zoo goed is als zijn broer Gijs." Zoo was dan Steven, in hoogmoed des harten, een als 't ware nieuw leven begonnen. Den Heere daarin te kennen kwam niet bij hem op. Hij zou het, met zijn nu zoo onverwacht verworven geld, wel klaren. Natuurlijk wilde hij des Heeren zegen daarbij ook nog wel hebben, maar er staat geschreven: „De Heer betoont Zijn welbehagen Aan hen, die needrig naar Hem vragen, Hem vreezen, Zijne hulp verbeiden En door Zijn hand zich laten leiden." Daaraan echter dacht onze Steven Schravers heel weinig. Nog minder zal hij verstaan hebben, dat de zegen des Heeren volstrekt niet, ja veelal niet bestaat in voorspoed, rijkdom en welvaart, maar in nog wat beters. Want de psalmdichter spreekt ook van een vreugd, die niet komt uit aardsche zegeningen, als hij b.v. zegt: „Gij hebt me in 't hart meer vreugd gegeven, Dan and'ren smaken in een tijd, Als zij, door aardsch geluk verheven, Bij koorn en most wellustig leven, In hunnen overvloed verblijd." Nu moet ge weten, dat in den tijd, waarvan ik hier spreek, ons vaderland in een zwaren oorlog was gewikkeld. Daarin streden Engeland, Nederland en Duitschland tegen het overmoedige Frankrijk, welks koning, Lodewijk XIV, zijn macht ook over Spanje wilde uitbreiden, door daar een Franschen Prins den troon te doen bestijgen. Onze Stadhouder, Willem III, koning van Engeland, had tegen die plannen van den Franschen koning in der tijd de noodige maatregelen genomen. Toen echter was Willem gestorven. Doch anderen zett'en zijn groot werk voort, 't Is deze oorlog, die de Spaansche erfopvolgings-, of successie-oorlog wordt geheeten. De Engelschen onder den hertog van Marlborough, de Nederlanders onder Jan Willem Friso en anderen, bevochten de Franschen in Zuid-Nederland of België. Dit land, wel eens het schaakbord van Europa genoemd, behoorde toen aan Oostenrijk, dat mede met Frankrijk in oorlog was. De vorst van Oostenrijk was namelijk toen keizer van Duitschland, een waardigheid, die nu, sinds 1871, wordt bekleed door de koningen van Pruisen. Nu was er voor den oorlog ontzettend veel noodig, en zoo kwam het dat Steven, niet lang nadat hij den varkenshandel van zijn broeder had aanvaard, ook een bestelling kreeg van gezouten vleesch, te leveren aan de regeering, voor de troepen die in Brabant en elders in bezetting lagen. Natuurlijk had onze koopman dat gaarne aanvaard. Want er was goed aan te verdienen, als men maar puike waar en op tijd leverde. Ook behoefde men nooit naar zijn geld te wachten. doen: kortom, ze leerden het vak van onderen op. Daarbij werd niet vergeten, wat hen tot flinke kooplui kon vormen, zooals het leeren van vreemde talen, vooral Fransch, dat toen veel meer noodig was dan nu, boekhouden en allerlei berekeningen, die wij thans echter gemakkelijker uitvoeren. Goede rekenaars evenwel waren onze vaderen altijd. In geldzaken bezaten ze een verstand en inzicht, dat zelfs door vreemdelingen werd geroemd. Gelijk ik zei, waren Gilles en Pieter in den kost bij den boekhouder, die den heer Te Water reeds twintig jaar trouw had gediend. Deze boekhouder was een godvreezend man, en de beide knapen werden dat alras gewaar. Het ging in het huisgezin gelijk dat bij Christenen past. En daar de boekhouder een man was vriendelijk en gezellig van aard, altijd bereid om raad te geven of te helpen, hechtten de beide knapen zich spoedig aan hem, ja vonden het, om de waarheid te zeggen, wel zoo prettig als in hun eigen huis, waar nu vele jaren zoo weinig vreugd had geheerscht. Wel was hier geen trouwe moeder, maar, zooals we weten, had de huisvrouw te Utrecht dusver lang niet altijd voor haar kinderen kunnen zorgen, gelijk zij wel had gewild. Daarbij was de vrouw van den boekhouder voor haar jonge gasten als een tweede moeder, wat deze ook niet nalieten naar huis te schrijven. En moeder — al had zij nu haar jongens liever bij zich gehad — verblijdde er zich over, en wees er hun op, dat zij het den Heere hadden te danken, die het alzoo wel maakte. Een paar jaar had de vader den handel in varkens voortgezet, toen hem duidelijk werd, dat hij, ging het zoo voort, op weg was, het nog vrij wat verder te brengen dan zijn broer Gijs. Er werd veel, heel veel verdiend. Doch de oorlog liep nu ten einde, en Steven Schravers vreesde, niet zonder eenigen grond, dat zijn inkomsten daaronder zouden lijden. Daarom besloot hij zijn handel uit te breiden, en ook te gaan handelen in allerlei grutterswaren, gort, boonen en dergelijke. Ook hierin slaagde hij al spoedig boven verwachting. En drie jaar na zijns broeders dood was Steven reeds veel rijker dan Gijs ooit was geweest. Met een blij hart ging hij elke maand de boeken na, en borg ze dan weer in de groote ijzeren kist, waarin ook zijn geld en zijn papieren van waarde lagen, waarna hij in drie sloten de sleutels met welgevallen liet draaien en bij zich zelf dacht: Laat nu maar komen, wie wil, Steven is er bovenop. Zoo druk waren allengs de zaken geworden, dat onze koopman een bediende had moeten aannemen, die de boeken bijhield, iets waar Steven zelf niet best mee terecht kon. Doch, zoo redeneerde hij, binnen kort zal Gilles die kunst ook wel verstaan, en dan kan hij mij kostelijk helpen. Dan krijg ik mettertijd rust en neem het er goed van. Maar dit laatste wou, zooals ge weet, vrienden, de rijke dwaas uit de Schrift ook, die tot zich zelf zeide: Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; eet, drink en wees vroolijk. En hij wilde zelfs zijn schuren afbreken en grootere bouwen, om al zijn goed te bergen. Maar wij weten wat de Heere God hem antwoordde, en Steven zou dat ook bemerken. Hij had heel zijn leven lang het hart slechts gezet op geld en goed. De Heere echter had hem getoond, hoe het vergeefsch is vroeg op te staan, laat op te blijven, en het brood der smart te eten, zich vermoeiend om rijk te worden, zoo God Zijn zegen niet gebiedt. Ook had de Heere hem doen zien, door het voorbeeld zijns broeders, hoe we geen dag zeker zijn van ons bezit, en elk oogenblik kunnen worden weggeroepen. Tevens had het Steven niet aan raad ontbroken van den leeraar, van vrome lieden, van zijn eigen godvreezende vrouw, en bovenal door het Woord, dat nog steeds eiken dag in huis gelezen werd. Doch hij had er niet op gelet. De grootschheid des levens, de begeerte naar geld, zijn hoogmoed, alles saam, had hem doof gemaakt voor de stem des Heeren, en blind voor de leiding die hem gegeven was. In den laatsten tijd, hoe meer zijn vermogen toenam, had hij zich trouwens al zeer weinig om den dienst des Heeren bekommerd. In de kerk kwam hij zelden meer, schoon zijn vrouw er trouw verscheen. In den Bijbel werd nog wel gelezen, maar soms was ook daar geen tijd voor, en al was die er, dan had geen God, die hem troosten kon. In zijn goede, gezonde dagen had hij den Heer niet gezocht, en thans was het wellicht te laat. Menigmaal had de predikant, die wel wist wie Steven was, hem liefderijk vermaand. Doch dan had Steven gezegd: Ja, ja, en alles was bij het oude gebleven. Nu echter baatte het weinig meer, dat de dominee tot hem sprak, wijl de man toch niet scheen te begrijpen wat hem gezegd werd. Nu en dan scheen hij wel iets te vatten, doch een geregeld gesprek kon men niet met hem houden. Zelfs een gewone optelsom kon hij niet meer maken, en 't liet zich aanzien dat Schravers nooit weer den slag, die hem getroffen had, zou te boven komen. Intusschen waren Gilles en Piet dagelijks werkzaam op het kantoor op den Fluweelen Burgwal. Gemakkelijk hadden zij het daar niet. De heer Te Water, hun patroon, beschouwde het als een groote gunst, dat hij de twee „jongghesellen" op zijn kantoor had genomen, om hun het vak te leeren. Er werd hard gewerkt en de meester van alles deed ijverig mee, al behoefde hij dit niet, wijl hij als schatrijk bekend was en de lui soms zeiden: Hij mocht wel Te Goud in plaats van Te Water heeten. Een deel van het groote prachtige huis diende voor de zaken, 't Kantoor was in den kelder en had dus weinig uitzicht, wat mijnheer Te Water echter heel goed vond, wijl dan de aandacht der klerken niet werd afgeleid door wat op straat te zien was. De zolders van het gebouw lagen vol koopwaren. Zulk een huis heette dus terecht een koopmanshuis, en draagt dien naam nog wel, al worden thans zelden meer de kelders voor kantoor of de zolders voor berging van koffie of suiker gebruikt. Hoeveel bergplaatsen de heer Te Water buitendien nog had, is moeilijk te zeggen. Doch juist die inrichting van het huis was oorzaak, dat de beide broeders, tot hun groote vreugd, niet, gelijk de boekhouder, heel den dag plakvast op het kantoor moesten zitten. Telkens viel er wat op- of af te hijschen, waar zij bij moesten wezen om op te teekenen, of hadden zij werk op zolder. Ook brachten zij brieven naar het posthuis, haalden zeetijdingen, en deden voorts op 't kantoor allerlei werkjes, als vroeger gezegd, die tot de eerste beginselen behoorden, waarvan sommige, zooals het lijnen van schrijfboeken, recht vervelend waren. Van 9 uur s'morgens tot 6 uur 's avonds duurde het werk. Vaak echter werd dat ook nog later weer voortgezet. En de patroon zorgde wel dat niemand ledig zat. De twee broeders echter genoten het „singulier privilegie" — of beter 't bijzonder voorrecht — even als de boekhouder, dat ze 's avonds vrij waren; dat wil zeggen van kantoordiensten. Want dat ze de avonduren moesten besteden om allerlei nog te leeren, begrijpt ge. Gelukkig hadden ze in den heer Koen, zooals de boekhouder heette, een voortreffelijken en geduldigen leermeester. Al duurde het eens wat lang, eer Gilles of Piet begreep of een post onder credit of onder debet moest gebracht, de heer Koen lei het heel kalmpjes nog eens uit. Ook in 't „Fran^oys en „Hoogduyts" onderwees hij zijn jonge gasten. Doch hij deed nog meer. Hij voedde hen op, zooveel hij dit kon, in de vreeze Gods, en ging zelf hen daarin voor. Zoo hoorden zij dan ook gelijk in 't ouderlijk huis Gods Woord en brachten den Zondag niet in wereldsch vermaak, maar genoeglijk en op Christelijke wijs door. De heer Koen was een man die, even als zijn vrouw, alles deed om het den jongelieden thuis aangenaam te maken. Dat lag trouwens ook in zijn karakter. Boekhouders hebben den naam van even droog en dor te zijn, als de cijfers die zij boeken. Doch bij dezen kantoorman was het anders. Boven zijn lessenaar had hij een eigengemaakt gedicht hangen, dat aldus luidde: Wie synen tydt Met cijfers slyt In koopmansboecken, Die naerstigh merk Dat tydt en werk Hem niet vercloecken. Een veerdigh oog, Een pen noyt droog, Gesloten kassen, Een nijvre hant En cloeck verstant, Syn die my passen. Het vers was nog veel langer — want onze vaderen hielden er van, als iets op rijm werd gebracht, dat het dichtstuk dan ook een flinke lengte had — maar de rest is mij onbekend. De dichter echter bracht in practijk, wat hij in zijn vers had geschreven, en dat had hem de gunst van den heer Te Water en een goed inkomen bezorgd. Op een avond zat de boekhouder met zijn beide kostgangers in de huiskamer, waar zij tweemaal per week les kregen. „Vrienden," zoo sprak hij, „ge kent wel de gelijkenis van de ponden uit den Bijbel, nietwaar? Ge weet ook, dat de trouwe knechten met hun ponden er weer andere wonnen, en dat hun heer hen daarom prees. Nu zoo gaat het nog met het geld. We zetten het op rente, zooals het vers zegt: ,,'t Is een wonder dinck in d'ooren: Uyt het geld word geld geboren." „Maar ziet ge, dat doen we nu op verschillende manieren. Wie geld heeft en daar handel mee drijft, verdient als het goed gaat. Maar wie nu zelf niet wil handelen, kan zijn geld ook aan den koopman geven, en hij krijgt dan alle jaren wat van de winst. Of zij spreken af, dat de leener alle jaren zooveel voor elke honderd zal ontvangen, zoo lang de koopman het geld gebruikt. Dat noemen we rente. Krijg ik b.v. 5 gulden van elke 100, die ik geleend heb, dan heb ik vijf ten honderd of vijf per cent; want cent beteekent honderd." De twee broeders 3 „Is het altijd vijf?" vroeg Gilles. „Wel neen. 't Is als we zeggen: veel liefhebbers, hooge markt. Soms is het makkelijk geld te leen te krijgen, en dan betaal je weinig rente of interest. Is er schaarschte van geld dan moet je hoog betalen. Maar weet ge nu wel, wat de penning twintig is? „Neen," zei Piet. „Wel dat is 'tzelfde als vijf ten honderd; de penning twintig of de twintigste penning wil zeggen, één op de twintig, dat is immers 5 op de 100?" „Je weet toch wel van Alva; die wou immers den 'lOden penning hebben; dat wil zeggen één van de tien. Hoe zou je dat nu ook noemen? „Wel, tien ten honderd," zei Gilles. ''Braaf zoo," zei de boekhouder. „Maar onthoud wel: „Sneeg is die ontleent voor luttel geldt, En geeft hij ter leeningh het hooge stelt." „Dan neem ik het hoogste wat ik krijgen kan, zei Piet. „Ja, maar," zei de boekhouder, „dat wordt soms woekerwinst, en die mag ik niet nemen. Verdien in den handel zooveel ge wilt, maar als iemand geld van je leent, doet hij dat zelden voor zijn genoegen. En we mogen van zulke menschen niet meer vragen dan redelijk is." Piet zei niets, en Gilles begreep ook niet recht, waarom iemand niet zooveel zou nemen als hij maar krijgen kon. Maar de boekhouder zei: „Beste jongens, ik hoop dat ge later flinke koop- lui wordt en als het den Heere belieft, ook veel zult verdienen. Maar toch moet ge ook bedenken, dat er geschreven staat: De geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. Je moet letten op een stuiver, maar als 't noodig is moet je ook een stooter ') kunnen missen. Een ander 't vel over de ooren halen, mag een Christen nooit doen. Ge weet wat ik meen, hè. Denkt altijd aan het oude spreekwoord: „Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus." ') 12l/a cent. HOOFDSTUK III. Waarin iemand en iets gered worden. Op een morgen, toen de broeders zich gereed maakten naar het kantoor te gaan, kwam een brief van moeder uit Utrecht. Moeder schreef hun, dat vader ongesteld was en bleef, en hoe zij het nu noodig achtte, dat Gilles, de oudste van de twee, thuiskwam, om in de zaken te helpen. Hij zou daar nu wel bekwaam toe zijn. Wel zette de boekhouder bij dit laatste een bedenkelijk gezicht, maar er viel niet aan te doen, en Gilles vertrok en liet zijn broeder te Amsterdam achter. 't Was geen aangename thuiskomst voor den jongeling. Hij vond vader schijnbaar gezond, zittende in den grooten leunstoel. In 't eerst scheen hij Gilles niet te herkennen. Eindelijk, na hem lang aangezien te hebben, reikte hij hem de hand en zei: „Goeden morgen, jongen. Denk om de boodschappen." Gilles keek verbaasd, doch moeder wenkte hem, en fluisterde hem even later toe: „Vader is nog heel ziek. Hij weet dikwijls niet wat hij zegt." Dat bespeurde Gilles ook al spoedig en het trof hem diep. Vroeger was vader altijd zoo bedrijvig geweest, steeds bezig met dit of dat. Thans bekommerde hij zich over niets. Toen Gilles hem den volgenden dag vroeg, of een rekening, die ingekomen was, betaald kon worden, zweeg vader en op de herhaalde vraag antwoordde hij eindelijk slechts: „Ga je gang maar." Het was hier een heel ander leven dan te Amsterdam. Vriend Gilles was zoo min of meer zijn eigen baas, en hoe prettig menigeen dat ook vindt, het heeft ook groote lasten. De bediende deed wel veel, maar men kon hem toch niet alles toevertrouwen. Daarbij kwam het verlies van het geld. Want hoewel de handel zeer goed voort kon gaan, de leveranciers nog wel wilden leveren, en er ook aardig verdiend werd, toch moest men nu alles veel meer berekenen dan vroeger, toen er altijd meer geld was dan men bepaald noodig had. Zoo kreeg Gilles, hoe jong ook, al eigenlijk mannenwerk te doen, en hoewel moeder vaak met hem sprak en hem hielp, toch wist de goede vrouw te weinig van handelszaken, om veel goeden raad te geven. Evenwel den besten raad gaf zij haar zoon. En die was: Vertrouw op den Heer met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet. Gilles had een heel goed verstand, en aardde daarin naar zijn vader, dat hij niet liever deed dan hard werken om veel te verdienen. Dit nu is niet verkeerd, als we ons hart maar niet zoo zetten op de dingen van dit leven, dat we er de eeuwige voor vergeten. Dat gebeurde toen menigeen, en tegenwoordig gaat het nog zoo. Ja, 't gevaar was nooit grooter dan nu, want er is dusver wel geen tijd geweest, waarin de menschen meer dachten aan geld en grootheid en verbetering van hun lot, maar minder aan hun eeuwig heil en aan wat noodig is, zal het wel zijn voor de eeuwigheid. Op een warmen zomermiddag ging onze vriend op weg om een boer te bezoeken, dien hij over den verkoop van varkens moest spreken. Om niet veel tijd te verliezen, nam Gilles, gelijk hij meer gedaan had, zijn weg door het land. Wel lagen er ettelijke slooten tusschen hem en den boer, maar die hadden planken om over te loopen, of een jongen als Gilles kon over het smalle water heenspringen. Toen hij een kwartier of zoo geloopen had, bespeurde hij een heel eind weegs achter zich een man, die als een heer was gekleed, en die blijkbaar den weg op wilde, dien Gilles ging en daartoe hem op zijn voetspoor volgde. De jongeling lette er niet verder op en vervolgde zijn weg, tot hij eensklaps voor een breede sloot stond, waarover vroeger een brugje voerde, dat nu echter nergens was te zien. Gilles stak zijn stok in het water en bevond dat het tamelijk diep was. De sloot was waarschijnlijk pas uitgediept. Hij had weinig lust terug te keeren en liep het water een eindweegs langs, doch zonder veel baat. Terugloopend bespeurde hij eensklaps op het gras een tamelijk langen, ronden stok met eenige spijkers er in. Hij begreep dadelijk, dat dit de leuning was van het vroegere bruggetje, maar ook, dat hij nu geholpen was. Slootje springen was hem niet vreemd. En met zijn noodhulp-polsstok was hij in een oogenblik over, waarna hij den stok neerlei voor mogelijk later gebruik. Hij was nog niet ver gevorderd, toen hij achter zich een luid geschreeuw en hulpgeroep hoorde. Verschrikt zag hij om, doch kon niets ontwaren. Eensklaps herinnerde hij zich den heer, die hem als op den voet gevolgd was, maar nu nergens was te zien. Misschien was die 't wel, die zoo hard om hulp schreeuwde. Snel rende Gilles den weg terug dien hij gekomen was, tot aan de breede sloot. Toen bleek hem dat zijn vermoeden juist was. In het water spartelde een man, die al schreeuwend zijn uiterste best deed om zich aan den oever te steunen, doch telkens weer wegzonk. Want de kanten van de sloot waren bij het uitdiepen pas met de versche modder bedekt en daardoor nog niet begroeid. De drenkeling liep groot gevaar in de diepe sloot, of liever in den slikgrond weg te zinken, toen Gilles te rechter tijd verscheen. Op den kant knielend, stak hij den in het water spartelenden man zijn knoestigen wandelstok toe, en trok hem zoo naar zich toe. Thans echter moest de man tegen den glibberigen slootkant opgetrokken. Dat was voor Gilles, die zelf nog niet veel meer dan een opgeschoten jongen was, een zeer zwaar werk. Doch dewijl hij den verongelukte bij den kraag opsjorde, en de man zelf zoo veel hij kon zich opgaf, gelukte het eindelijk, den laatste op den kant en zoo op het droge te helpen. De geredde bleek een jongmensch te zijn, deftig in de kleeren, al zag hij er nu ontoonbaar uit, vol slijk en vuil, met één schoen en beroofd van zijn steek, die nog op het water dreef, evenals zijn wandelstok. „U hebt daar een kwaad geval gehad, mijnheer!" zei Gilles. „Ik begrijp niet, dat hier geen bruggetje ligt." „'t Is mijn eigen gekke schuld," was 't antwoord; „u hadt hier zeker uw zaken, maar ik had hier eigenlijk niets te doen. Toen ik u door 't veld zag loopen, dacht ik: waar hij gaat kan ik ook gaan. Maar 't is mij leelijk opgebroken. Ik pas er in 't vervolg voor. En wat zie ik er uit. Was hier maar een huis!" „Ik kan u misschien wel helpen, mijnheer," zei Gilles, „ik moet bij een boer zijn. 't Is nu niet ver meer, en als u mee wilt gaan, zullen ze u zeker wel helpen." „Heel graag," was 't antwoord. „Ik kan toch zoo niet thuis komen. Ik zie er uit als een vogelverschrikker." die vroeger een hoogen post als overste in het leger had bekleed, was blijkbaar een zeer vermogend man, die dit ook in alles liet merken. Gilles, die niet aan weelde gewoon was, en te Amsterdam bij zijn patroon zelden veel meer dan het kantoor had gezien, stond verbaasd over hetgeen hij aanschouwde. Wiebold, de jonge man, dien hij gered had, zag er nu geheel anders uit, dan toen hij uit de sloot was opgevischt. Hij droeg een fraai pak in verschillende kleuren, naar den smaak van dien tijd, toen er in de kleeding vrij wat meer afwisseling en levendigheid was dan nu, al begonnen toen ook drachten in zwang te komen, die wel beschouwd, bespottelijk waren. Trouwens die zijn er altijd geweest. Denkt maar eens aan de zoogenaamde „hoepelrokken" der dames uit den ouden tijd; een rijtuig was met één zoo opgeblazen dame net vol. Toch is die zotte dracht, nu een veertig jaar geleden, weer een tijdlang in de mode geweest, gelijk de ouders van ettelijke lezers zich nog wel herinneren. Maar overigens was de kleeding toen mooier — maar ook veel duurder dan thans. Als ge dat eerste goed wilt zien, ga dan eens een museum bezoeken, waar op oude schilderijen groepen van mannen en vrouwen uit gegoeden stand zijn voorgesteld. Er is kleur, afwisseling, leven. Als we nu eens b.v. een vergadering van bestuurders van een genootschap afbeeldden, wat zou men te zien krijgen? Wel, een aantal heeren, allen in het zwart of in tamelijk eenkleurige stoffen gekleed. Mooi is het niet bepaald. Doch we betalen thans voor een pak kleeren zeker ook vijf of zes maal minder dan onze vaderen, en daarbij kostte het destijds verbazend veel tijd eer men 's morgens behoorlijk in de kleeren was. Vooral de dames besteedden daaraan — ook nu nog wel — vele uren, en iemand zei terecht eens tot zulk een vrouw, die den halven dag noodig had om zich op te schikken: „Zie zoo, al klaar? De galei is weer opgetuigd." Wiebold was, dit merkte Gilles al spoedig, een vroolijk heer, die alles even luchtig opnam, als het ongeval dat hem overkomen was. Toen Gilles, al pratend, terwijl er een glas wijn werd geschonken, vertelde hoe hij den dag doorbracht, en zooveel mogelijk zijns vaders plaats innam, zei de huisvader: „Dat is braaf gehandeld van u;" maar Wiebold liet er op volgen: „Dat zal u toch wel eens vervelen, nietwaar? Gaat ge nooit eens uit?" „Ik wandel genoeg," zei Gilles, „soms meer dan mij lief is. Maar uitgaan, daar komt anders niet van. Moeder heeft ook liever dat ik thuis ben. Zondags gaar we natuurlijk samen naar de kerk en .. .." Er kwam een spotachtige trek op het gezicht van Wiebold, maar zijn moeder wierp hem een blik toe, om hem te beduiden, dat hij zich tegenover den gast beleefd had te gedragen. ,,'t Is zeker goed, dat we onzen Schepper eeren, mijnheer Schravers," zei de dame, „maar ziet u, mefn mag zich toch ook wel eens ontspannen." Hoe dat dan gaan moest, zei de huisvrouw niet en Gilles wist het ook niet. Doch Wiebold sprak: „Als u lust hebt, kom dan nog eens terug. Er schiet toch wel een oogenblikje over nu en dan. U hebt mij een grooten dienst bewezen, ik mag het wei met een plezier vergelden." Met een hoofd vol gedachten keerde Gilles huiswaarts. Hij had, eigenlijk voor 't eerst, met een omgeving als deze kennis gemaakt. We zullen zien wat het uitwerkte. Terwijl deze dingen te Utrecht plaats vonden, was Piet, de jongste broeder, nog altijd werkzaam gebleven op het kantoor van den koopman op den Fluweelen Burgwal te Amsterdam. Piet was een jongen, die hart had voor zijn werk, en niet als vele tragen dacht: „hoe minder hoe liever; hardloopers zijn doodloopers," al waren er ook onder de klerken die zoo spraken, wel te verstaan als de patroon het niet hooren kon. — De boekhouder merkte met genoegen, dat er in den jongen een man van zaken zat, en deed alle moeite om hem tot zulk een te vormen, maar tot wat beters nog tevens, namelijk tot een, die boven alle zaken en bezigheden de vreeze Gods stelde. Ook de koopman had reeds meermalen opgemerkt, dat de jonge Schravers iemand was, net en nauwkeurig op werk en tijd, en wakker in alles. Meer dan eens zei hij tot den boekhouder: „U moet maken, dat dat jonge mensch hier blijft. Dan zal ik wel voor hem zorgen en heeft hij een goede toekomst." Op een morgen was Pieter vroeg naar het kantoor gegaan. Want er was een schip uit Barbarije gekomen, hij wist, dat het heden zou beginnen te lossen, en dan was er altijd veel te doen ook voor hem, die allerlei kreeg op te teekenen. Hij was er dan ook al vóór den kantoortijd, halfnegen in den morgen. Juist had de Zuiderkerktoren dat uur geslagen, toen er geklopt werd, en een vreemdeling het kantoor binnentrad, waar zich buiten hem en Pieter nog niemand bevond. Op de vraag van den laatste, wat mijnheer wenschte, gaf de vreemdeling in het Fransch antwoord, en reikte tegelijk een geschreven stuk over. Pieter was reeds ver genoeg gevorderd, om het geschrevene, dat eveneens Fransch was, te kunnen lezen, en ook in die taal te antwoorden. Het was een brief van een handelshuis te Livorno, dat verzocht aan den brenger duizend dukaten te betalen of de waarde daarvan, op afrekening van gelden, die men nog van den heer Te Water had te vorderen. Daar hij op dit oogenblik de eenige bediende op het kantoor was, had Pieter den brief gelezen, wat anders zijn werk niet was. Hij begreep, dat de anderen, wegens de aankomst van het schip, nog wel een poosje konden uitblijven, en verzocht dus den vreemdeling straks te willen weerkomen. De man had daar echter niet veel zin in, en wilde beslist dadelijk het geld hebben. Dit vertelde hij met zulk een drift en gedroeg zich daarbij zoo onrustig, dat Pieter het wel wat vreemd vond. Toen deze echter nog eens zei, dat hij nu niet kon uitbetalen, ging de vreemde bezoeker heen, belovende binnen een half uur terug te komen. Later ging het niet, zei hij, wijl hij op de doorreis was naar Engeland. Pieter las den brief nog eens oplettend na. Plotseling kwam er een gedachte bij hem op. Haastig ging hij naar een kast, die verschillende vakjes bevatte waarin brieven lagen. Hij nam er een stapeltje uit, zag die na, en vergeleek ze met het stuk, dat de vreemdeling had gebracht. Juist was hij hiermede gereed, toen de patroon binnentrad. De heer Te Water, die reeds een bezoek aan den Buitenkant had gebracht, waar zijn schip voor anker lag, wierp een bundel papieren op zijn lessenaar, en wilde de stukken gaan lezen, toen Pieter vroeg hem even te mogen storen. Met enkele woorden — want mijnheer hield niet van lange verhalen — vertelde hij welk bezoek hij gehad had, en gaf toen het ontvangen geschrift over. De koopman liep het haastig door, en zei toen: „Je hebt toch nog niet betaald, Schravers?" „Neen, mijnheer! de kas was immers niet open." „Juist, zou je anders betaald hebben?" „Neen, mijnheer! dat zou rnij niet gepast hebben." „Goed zoo." 1 „En bovendien" .... vervolgde Pieter. „Nu wat?" vroeg de koopman, hem scherp aanziende. „Bovendien," zei de jonkman, „zou ik ook tegen de betaling hebben gewaarschuwd. Ik vertrouw de zaak niet." „Zoo, hoe dat?" „Zie, mijnheer! sprak Pieter, „ik ben zoo vrij geweest, de brieven, die hier liggen uit Livorno, al vast eens te vergelijken met dezen. Ik moest wel, want die man komt zóó terug. Nu lijkt het schrift niemendal, dat kan nog. Maar ook de handteekening is niet volkomen zoo, als gewoonlijk. Ziet u maar!" „Knap gedaan, jongeling!" riep mijnheer Te Water, die waarschijnlijk ook al bespeurd had, dat de zaak niet richtig was. „Ga nu naar den boekhouder en zeg dat ik op hem wacht en dan moet je naar het schip." Piet ging heen. Even daarna verscheen de Fransch sprekende vreemdeling. Hij vond op het kantoor den koopman en den boekhouder, die hem aan 't verstand brachten, dat men niet gewoon was zonder nader bewijs zoo geld uit te betalen. De vreemdeling werd nu weer driftig en vroeg, of dan een brief uit Livorno met de handteekening niet genoeg was. De heer Te Water bleef zeer bedaard, en zei heel kalm: „Als u hier blijven wilt, zullen we 't nog eens onderzoeken; maar weet wel, dat oplichters en makers van valsche handteekeningen er hier niet makkelijk afkomen." Twee broeders a É J Meteen zag hij den man strak in 't gezicht. Deze verbleekte, maakte onmiddellijk rechtsomkeer en was in een ommezien de straat op. — Hij is nooit terug gekomen. „Zou die kerel nu wezenlijk gedacht hebben, dat hij er zoo ons kon laten inloopen?" zei mijnheer Te Water tot zijn boekhouder; „dan moesten we toch al heel onnoozel zijn." „Och," was het antwoord, „ze wagen het, en dat er toch wel eens iemand inloopt, een onnoozele bediende of zoo, is nog pas gebleken bij Van Groningen: u weet wel." „Zeker, maar hier zal hij 't niet weer beproeven. Eén ding doet me er genoegen in en dat is, dat ik dien jongen Schravers nu eens recht heb leeren kennen. Wat een wakkere gast! Hij heeft dat zaakje flink behandeld; menigeen zou zich met die handteekening hebben laten foppen: hij niet." „Ja mijnheer, 't is een degelijke jongen," zei de boekhouder, „en eerlijk en trouw ook." Toen Pieter des middags het kantoor wilde verlaten, werd hij bij den patroon alleen geroepen, die tot hem zei: „Je hebt dat van morgen best behandeld, Schravers, je hebt ons een verlies van duizend dukaten helpen voorkomen. Hier heb je er tien voor je zelf en met nieuwjaar krijg je een vaste aanstelling op het kantoor. Dan spreken we elkaar nog wel nader." Met een verblijd hart ging Piet huiswaarts en handelden allen hem als huns gelijke. De ouders van hun kant meenden dit schuldig te zijn aan den jongen man, die hun zoon het leven had gered Doch Gilles was zoo dwaas zich op de eer hem aangedaan te verheffen, al was dit eenigszins begrijpelijk in een tijd, toen men nog ve^l meer dan nu op verschillen van rang en stand lette. Wel wist hij heel goed, dat hij maar een burgermanszoon en een koopman in varkens en velerlei was, doch nu hij zoo onder de groote lui kwam, was het hem vaak als behoorde hij ook tot hen, en zoo sloop ongemerkt de hoogmoed in zijn hart. Daarbij kwam meer dat verkeerd was. Niet zelden als de avonden lang waren, kortte het gezelschap zich den tijd met kaartspelen. Wel ging dit niet om veel geld, doch louter om den tijd te dooden, om zich eens te ontspannen, maar onze vriend vond het toch in den beginne allesbehalve goed. Moeder had hem zoo vaak tegen het kaartspel gewaarschuwd, hem verteld hoeveel kwaads er uit kan voortkomen, en speelkaarten waren dan ook in het ouderlijk huis nooit gebruikt geworden, tenzij om er figuurtjes van te knippen. Doch hier zag Gilles, hoe de vriendelijke gastheer en zijn vrouw benevens hun vrienden er niets in zagen, uren lang aan dat kaartspel zich over te geven, en dat beschouwden als zeer gewoon en volstrekt niet kwaad. Hij begreep er niets van. Maar 't duurde niet lang, of onze vriend begon over het kaarten anders te denken dan vroeger. 't Waren immers geen slechte menschen die daar speelden. Zij deden het ook niet om veel te winnen. Wat stak er nu eigenlijk voor kwaad in? En toen hij eens tot Wiebold zei, dat hij altijd wat tegen kaartspelen had gehad en het thuis nooit gebeurd was, zei deze spottend: „Och, vriend, je bent ook zoo heel vroom opgevoed. Wees nu toch wijzer. Je zult er gerust niet van bederven." Of dat waar was, zou later blijken. Doch intusschen begon Gilles allengs smaak te krijgen in het spel en liet hij toe, dat Wiebold het hem leerde. Ook kwam hij in 't gezelschap te zitten van menschen, die wel eens een glas meer dronken dan goed was, die soms Gods naam misbruikten, en ook wel allerlei lichtzinnige en ijdele taal uitsloegen. Dat had Gilles van moeder zeker niet geleerd, doch uit het eene kwam het andere voort. Allengs begon Gilles zich te verbeelden dat hij, gelijk Wiebold hem wijs maakte, veel te streng was opgevoed; dat hij, die in zijn jeugd niet in weelde had geleefd, het er nu van moest nemen, en dat al die godsdienstigheid van moeder eerst te pas kwam als iemand oud wordt en denkt te sterven. Ik behoef u wel niet te zeggen wat dwaze, zondige en gevaarlijke praat dit was. Doch Gilles luisterde er naar, gelijk zoo velen doen. Want ons hart, vrienden, is van nature boos en van God afgekeerd, zoo lang Hij ons niet heeft veranderd en vernieuwd tot bekeering. Ook Gilles had dat gehoord en wel meermalen, maar hij begon het nu als overdreven, als dwaas te beschouwen. Veel wijzer, docht hem, was wat Wiebolds ouders en die zelf ook deden. Die hadden nog eens wat aan hun leven. En wat waren zij goed voor hem, die toch zoo weinig voor hen gedaan had. 't Waren toch beste menschen! Dat zei hij ook eens tot moeder, die heel goed merkte, hoe haar zoon al minder lust betoonde tot de dingen van Gods Koninkrijk-, dat hij den Bijbel niet meer las, en liefst niet naar de kerk ging, en ook niet gaarne, gelijk vroeger, bij haar thuis bleef. Dit smartte moeder zeer, en haar antwoord was dan ook: „Mijn lieve jongen, hoe goed die menschen ook voor je zijn, toch had ik wel gewild, dat je nooit in dat huis waart gekomen. Want dit zie ik wel, dat je daar geheel wordt afgetrokken van al wat je vroeger gehoord en geleerd hebt. Al heb je het bij hen ook volkomen naar je genoegen, ik meen datje schade zult lijden aan je ziel, en dan baat het weinig, al zou iemand heel de wereld gewinnen." „Maar ik doe toch geen kwaad," zei Gilles wat knorrig. „Maar toch," sprak moeder, „geloof ik niet, dat die nieuwe vrienden je veel goed doen. Wiebold is iemand, die God niet vreest, en zoo'n vriend deugt niet voor je. Vroeger zat je dikwijls des avonds of Zondags bij mij, wat voor te lezen, of we zongen samen eens een psalm — maar dat is nu ook geheel uit. En om vader schijn je in 't geheel je niet meer te bekommeren." „Vader begrijpt me toch niet," was het antwoord. „En dat ik Zondags uit wil is best te begrijpen." Maar ook was voor moeder best te begrijpen, dat haar zoon geheel anders was geworden dan vroeger. Dit bemerkte trouwens iedereen. Vroeger had men Gilles steeds geregeld aan zijn werk kunnen vinden, nu was hij meermalen afwezig, en dat niet juist altijd voor de zaak. Ook begon hij op Wiebolds voorbeeld zich nu ook als een „heer" te gedragen, zich fraai te kleeden, geld uit te geven voor onnutte dingen, het te verteren bij uitgaan en pleizier, vergetende dat hij in elk geval toch niet, als de ouders van zijn vriend, over een welgevulde kas kon beschikken. 't Meeste werk werd allengs aan den bediende overgelaten, die gelukkig trouw zijn plicht deed. De tijd naderde dat Gilles belijdenis zou doen. Hij was, heel anders dan vroeger, in den laatsten tijd een zeer slecht catechisant geweest, en had daarover al wat van den dominee moeten hooren. Doch deze had dan ook zooveel over Gilles gehoord dat hij, toen deze hem kwam vragen of het niet de tijd zou zijn om belijdenis te doen, hem antwoordde: „Voor u niet." „Waarom niet dominee ?" vroeg Gilles teleurgesteld en gekrenkt. „Omdat men niet mag belijden met woorden wat men door zijn wandel toont niet te gelooven," was het antwoord. „De wereld dienen en Christus belijden gaat niet saam. Ik raad u te wachten." Gilles antwoordde niet. Hij groette den leeraar en ging heen, terwijl hij in zich zelf sprak: „Ik zet daar geen voet meer in huis. Waarom een ander en ik niet? Maar ze zullen dan lang op mij wachten." Niet lang daarna werd de vrouw des huizes ernstig ziek. De zorg over haar man, die geheel stompzinnig was geworden, en de bekommernis over den verkeerden weg, dien Gilles insloeg, hadden haar veel kwaad gedaan, en haar krachten zeer verminderd. Reeds in vroeger jaren had zij, gelijk zoo velen, ervaren, dat de Schrift waarheid spreekt die zegt, dat het uitnemendste onzer jaren is moeite en verdriet. Doch de vrome vrouw hield onder dit alles zich aan en sterkte zich in den Heere God, die haar al de dagen haars levens ter hulp was geweest tot nu toe. Vele dagen, dat gevoelde zij wel, zou zij niet meer te leven hebben. Doch dit ontrustte haar niet. Zij was bereid heen te gaan, als de Heer haar riep, maar ook wel te blijven als het Zijn wil was. Doch in brieven aan Piet en in gesprekken met Gilles liet zij nu en dan wel eens merken, hoe wellicht haar einde niet ver meer zijn zou. De oudste zoon lette daar echter, naar het schijnt, minder op, of begreep niet recht wat moeder bedoelde, 't Zou hem weldra duidelijk worden. Want toen Gilles op zekeren morgen de huiskamer binnentrad, vond hij daar moeder niet. Dit was zoo ongewoon, dat hij er van schrikte en haastig ging zien waar zij zich bevond. Hij vond haar te bed liggen en niet in staat op te staan. Zij droeg hem op voor vader te zorgen, en Gilles stuurde aanstonds om den geneesheer. Deze bemerkte wel, dat het met de zieke niet goed stond, vooral wijl zij zeer zwak was; doch, zei hij, het kan of heel lang duren óf nog best beteren. Om moeder op te passen werd een nicht gevraagd die te Utrecht woonde, en die dadelijk bereid was te komen, daar zij eengodvreezende vrouw was, die veel van de zieke hield, en te huis bij haar ouders wel eenigen tijd kon gemist worden. Zij zou dus met behulp der dienstbode voor alles zorgen, en Gilles kon de zaken behartigen als vroeger. 't Was gelijk de dokter gezegd had; moeder bleef lang, heel lang ziek, maar — beter werd zij niet. Toen eenige maanden zoo verloopen waren, begon men er als 't ware aan te gewennen, 't Was eiken dag zoo hetzelfde. Gelukkig dat de nicht trouw haar taak bleef vervullen. Piet kwam nu en dan naar moeder zien, en met Gilles had zij menig gesprek, ook over de eeuwige dingen, die hij, dat wist zij, niet ter harte nam. Gilles hoorde het geduldig aan zonder iets te zeggen en ten slotte sprak hij meestal: „Nu moedertje, u wordt wel weer beter, hoop ik, en dan gaan we met zijn drieën eens een reisje doen." Dit laatste moest hij zelf ook doen, doch nu niet voor zijn genoegen, maar om een boer in Gelderland diep en al meer hoeveel hij aan haar had verloren, en ook hoe weinig hij naar haar goede woorden had geluisterd. De eerste weken na moeders dood was duidelijk merkbaar wat diepen indruk de gebeurtenis op hem gemaakt had. Zijn vroegere opgewektheid had plaats gemaakt voor stille droefheid. Placht vaak een vroolijk lied uit zijn mond gehoord te worden, thans zweeg hij. Soms trof nicht hem aan in diep nadenken, waarin zij wel zoo wijs was hem niet te storen. Ook las Gilles nu meermalen voor zich zelf en niet enkel bij de maaltijden, in Gods Woord, iets wat hij in lang niet gedaan had. Den Zondag bracht hij nu in den regel thuis en in de kerk door. Ook had hij zich weder ter catechisatie begeven, na met den dominee te hebben gesproken, die nu hoopte dat alles goed zou gaan. Dat hoopten er velen, en met reden, allereerst Gilles zelf. Hij had een diepen indruk gekregen van dood en eeuwigheid, van de onzekerheid des levens, maar ook van het heerlijke te allen tijd bereid te zijn. Zoo had hij dan ook nu eerst gevoeld hoeveel hem ontbrak, hoe hij niet was als moeder en bovenal, dat, als eens plotseling zijn einde kwam, hij eer te vreezen dan te hopen had. En dus was hij tot het besluit gekomen, zijn leven te beteren, 't Moest anders worden: dat stond bij hem vast. Zooals moeder geweest was moest ook hij wezen. Daar zou hij nu naar streven; hij zou niet langer de wereld dienen, maar zijn zinnen stellen op wat beters. En als 't hem daarbij aan kunde en wijsheid ontbrak, die zou hij wel in de kerk en elders ontvangen. Voortaan wilde hij beslist een vroom leven leiden. Hoe veel goeds nu ook in al die voornemens was, toch beging Gilles één groote fout, n.1., dat hij vergat tot dat al de kracht te zoeken waar die te vinden is, maar ook alleen, namelijk bij God. De Schrift zegt ons, dat het God is, die in ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen, en dat wij juist daarom onze eigen zaligheid moeten werken met vreezen en beven. Dat klinkt wonderlijk en toch is het zoo. Maar Gilles dacht alleen aan het eigen werk en daardoor kon het niet goed gaan. Doch noch hij noch vele anderen — de nicht uitgenomen — merkten daarop. Integendeel menigeen verblijdde zich, dat de dood van de moeder zulk een gunstige uitwerking had gehad op den zoon, die nu vooreerst niet meer de wereldsche vermaken najoeg, maar het betere zocht. Maar schijn bedriegt, bedriegt ook wel hem, die den schijn heeft, zelf. HOOFDSTUK V. In hetwelk één hard achteruit gaat. Niet lang na moeders dood kreeg de jonge koopman een brief, van welks inhoud hij vreemd opzag. Hij las namelijk dat zijn naaste buur, een juffer die onlangs was gestorven, aan hem of oorspronkelijk aan zijn moeder, al haar baar geld had vermaakt. Dit was uit dankbaarheid voor de vriendschap, die deze dame jarenlang van Gilles' moeder had ondervonden. Zes honderd gulden was nu wel juist geen groote som _ schoon destijds wat meer waard dan nu maar toch was onze vriend recht in zijn schik toen hem zoo 200 blanke drieguldens werden toegeteld. Hij haastte zich het aan Piet te melden, die natuurlijk als mede-erfgenaam recht had op de helft. Piet vond het eveneens best, doch stelde zijn broer voor de 300 gulden die hem, Pieter, toekwam tegen vijf ten honderd ter leen te nemen. „Je kunt er dan in den handel veel meer meê verdienen," schreef Piet, „en ais je vijf ten honderd wat hoog vindt, moet ,e bedenken dat ik in de eerste jaren niet om terugbetaling zal vragen, als ik trouw de rente van je krijg. „Piet wordt erg uitgerekend," dacht Gilles; „hij is de oude niet meer. Maar ik zal toch 't maar zoo doen. Ik heb in alle geval nog f 300 voor mij. Die kan ik besteden naar goedvinden." Tot eer van Gilles dient gemeld, dat hij eerst de armen behoorlijk van het verkregen geld bedacht, en toen voor nicht een mooien zijden „Sak" kocht, een vrij wijd opperkleed van de vrouwen in die dagen. Doch hij had nog heel wat over, en nu kwam bij hem een gedachte weer op, die hij al vroeger had gekoesterd. Zooals ik zei, had onze vriend in het huis van Wiebold omgang gekregen met lieden, die eigenlijk ver boven zijn stand waren, doch vriendelijk met hem omgingen, wijl hij de gast was van den heer des huizes. Dit had, gelijk we zagen, onzen man wel wat in de hoogte gestoken en hem met hoogmoedige gedachten vervuld. Die waren niet verminderd, nu Gilles, na moeders dood, als 't ware onbeperkt heer in huis was. Nu was er kort geleden te Utrecht — gelijk op andere plaatsen — een genootschap of societeit opgericht, die men ,,'t Letterlievend Genootschap" noemde. Daarin kwamen deftige burgers bijeen, om zich, zooals men dit noemde, te oefenen, te weten in de dichtkunst, in het voordragen enz. Later werd ons land als 't ware met zulke societeiten of genootschappen vervuld, waar men vaak zijn eigen stukken of verzen voordroeg, wedstrijden gehouden werden en de een het werk des anderen beoordeelde. Veel nut hebben die kringen echter niet gesticht. Dat er echter ook waren die goed werkten, althans nuttig waren, kunt gij zien achter in het Psalmboek. Daar staat namelijk, dat een aantal der psalmen zijn berijmd door het genootschap Laus Deo Salus Populo (wat zeggen wil dat men Gods eer en het heil des volks bedoelt). En nu zijn veelal de psalmen van dit genootschap de best berijmde. Hoe het genootschap te Utrecht heette, weet ik niet, maar wel dat maar niet zoo iedereen er lid van kon worden. Ten eerste wijl dat nog al duur was, ten tweede omdat de leden niet anders dan even deftige lieden als zij in hun kring wilden zien. Alleen als iemand geacht werd heel knap in de letterkunde te wezen, maakte men wel eens uitzondering. Gilles zou dan ook zeer zeker niet hebben kunnen toetreden, als de vader van zijn vriend Wiebold, welke heer zelf ook lid was, hem niet had geholpen. Toen Gilles hem vroeg hem den weg te openen, was de oude heer dadelijk bereid en zoo kreeg de jonkman een hartewensch vervuld en was zijn ijdelheid bevredigd, al maakte hij zichzelf wijs, dat hij toetrad om kennis en wijsheid op te doen. Dit werd trouwens van elk lid gedacht of althans verwacht, 't Kostte wel veel geld, vooral in het eerste jaar, maar „voor wat moet wat." Den eerden avond, toen Gilles in het genootschap kwam, waar de voorzitter hem met een heel lange, heel deftige toespraak welkom heette, gevoelde hij zich minder op zijn gemak en ook dat hij als burgerjongen hier minder paste. Doch al spoedig werd al zijn aandacht geboeid, doordat een heer in een spreekgestoelte ging staan en met luide stem begon te lezen, wat hij een treurspel noemde en getiteld was „Cerinthia en Kalobis". Veel begreep Gilles er niet van; wel duurde de voorlezing heel lang, schoon het stuk nog maar ten halve werd gelezen. Toen echter volgden luide toejuichingen en Gilles deed daaraan wakker mee, misschien wel uit vreugd dat het uit was. Het liep tegen tien uur in den avond, toen de vergadering eindigde. Sommigen gingen in rijtuigen of sleden naar huis, anderen te voet, doch Gilles merkte op, dat eenigen nog bleven en natuurlijk wilde hij ook weten waartoe. In een kleinere zaal, dicht bij de groote waarin de vergadering had plaats gehad, stonden ettelijke tafeltjes en een groote in het midden. Een aantal kaarsen, die in de lichtkronen brandden, wierpen overal hun helder schijnsel, wat wel noodig was, zooals blijken zou. De meeste van degenen, die Gilles hier vond, waren jonge menschen uit aanzienlijken stand. Dat bewees hun voorkomen, de bij velen zwierige kleeding, gelijk de fraaie degens en de stokken met gouden of zilveren knoppen. Bijna ieder van het gezelschap rookte uit een lange pijp, zoodat de geuren van de tabak al spoedig het hooger gedeelte van de kamer vervulden. Misschien zal de lezer zich verwonderen over een gezelschap van jongelieden, die lange pijpen rooken. Doch gij moet weten, dat sigaren destijds onbekend waren, althans hier te lande. Ieder die rooken wilde gebruikte een pijp. De bekende fabrieken te Gouda leverden aarden pijpen in alle soorten en vormen. De sigaren kwamen later en uit Amerika. Zoodra de groote zaal ledig was, namen zij, die nu in de kleine zich bevonden, in groepjes plaats aan de tafeltjes. Een achttal der aanwezigen zette zich aan de groote. Nu werden door de bedienden spellen kaarten gebracht, en weldra zaten de meeste aanwezigen verdiept in het spel. Aan de groote tafel werd een soort dobbelspel gespeeld, hetwelk Gilles echter niet kende. Al spoedig evenwel werd hem duidelijk uit hetgeen hij om zich hoorde, uit allerlei soms ruwe uitdrukkingen, alsook door het goud hetwelk hij op de tafel zag liggen, dat hier allesbehalve om niet gespeeld werd, zooals ten huize van zijn vriend Wiebold. Deze laatste was hier niet tegenwoordig. Hij had kort geleden een aanstelling gekregen, en was dientengevolge naar Den Haag vertrokken. Ongelukkig echter had hij vóór zijn vertrek Gilles met ettelijke andere jongelieden, lichtzinnig als hij zelf, in aanraking gebracht, zoodat deze laatste in groot gevaar kwam de waarheid van het woord te ervaren: kwade samensprekingen bederven goede zeden. Nu was wel in de laatste weken, zooals wij begrijpen, er niet veel omgang tusschen Gilles en zijn vrienden geweest, maar toch hadden zij hem niet vergeten. Althans de een vóór, de ander na toonde zich verrast en verblijd hem weêr te zien, vooral op een plaats als deze, waar men zoo gezellig en vrij onder elkander kon zijn. Nu begreep Gilles ook hoe het kwam, dat hij deze heéren niet in de vergadering gezien had. Zij waren daar blijkbaar eerst laat gekomen, en de kaarten lagen hun wel zoo na aan het hart als dichtstukken en voordrachten. Hoewel nu Gilles, gelijk een paar anderen, vooreerst enkel toeschouwer bleef, toch kon hij moeilijk het glas wijn, dat hem werd aangeboden, weigeren; een tweede en een derde evenmin. Ten slotte recht vroolijk geworden, liet hij zich overhalen om ook eens een spelletje meè te doen, waartoe de lessen, die hij ten huize van Wiebold had ontvangen, hem hadden bekwaam gemaakt. Of het nu was, doordat de wijn zijn verstand wat verduisterd had, of wel dat het geluk hem niet diende, zooals men dit noemde, genoeg, in een half uur had onze vriend de twee Zeeuwsche rijksdaalders (f5.20) die hij bij zich had, verloren. Schoon ook wat beneveld door den wijn en de tabaksdampen, die nu heel het vertrek vervulden, toch begreep Gilles opperbest 'dat hij de kans tegen zich had. Heel graag zou hij het verlorene hebben herwonnen, doch tot zijn schrik hoorde hij het reeds twaalf uur slaan op de groote staande klok in de kamer en van den Domtoren daar buiten. Haastig sprong hij op, greep steek en stok, en zonder zich door het praten der anderen te laten weerhouden spoedde hij zich huiswaarts. Trouwens, indien onze man gewacht had tot het einde der navergadering, het zou hem een goed deel van zijn nachtrust gekost hebben. Immers, gelijk hem later bleek, bleven de heeren soms tot één ja tot twee uur in den nacht bijeen. Men noemde zulk een napret „een losse pijp rooken," om aan te duiden dat het slechts kort duurde, gelijk een los gestopte pijp spoedig is leeg gerookt. Of de benaming juist was, kan de lezer zelf uitmaken. Toen Gilles te huis kwam, vond hij zijn eenige huisgenoote nog op, die zich reeds zeer bezorgd had gemaakt, dat hem in het late avonduur een ongeval mocht overkomen zijn. Gilles echter ontschuldigde zich met te zeggen, dat de vergadering zoo bijster laat geëindigd was, en hij zelfs vóór de anderen was heen gegaan. In hoever de nicht aan die verzekering geloof sloeg is moeilijk uit te maken. Na twaalven of zelfs na elven thuis komen deed in dien tijd een fatsoenlijk man of vrouw niet dan bij hooge noodzakelijkheid. Ongelukkig, althans voor Gilles, maar misschien ook voor de letterkunde, was er na veertien dagen weêr vergadering. Gilles genoot zelfs de eer door twee jongelieden van goeden huize in hun karos te worden afgehaald, wat hem niet weinig vleide, al zag hij zeer goed hoe nicht bedenkelijk het hoofd schudde De avond werd weder op de gewone wijs besteed, jammer genoeg ook wat het laatste gedeelte betreft, en Gilles was dwaas genoeg ook weêr te blijven. Gij zult u misschien hierover verwonderen, na al wat wij gehoord hebben van de goede voornemens, die hij na moeders dood had opgevat. Het was hem daarmede volkomen ernst geweest- Ook na de nieuwe ontmoeting met zijn vrienden had hij, toen de eerste blijdschap over was, zich ernstig afgevraagd, of hij niet groot gevaar liep weêr te vervallen tot die ijdele en wereldsche dingen, die hij zich had voorgenomen na te laten. Doch gelijk ook vroeger is opgemerkt, de jonge man vatte al deze goede voornemens op in eigen kracht, zonder te bedenken dat wie zoo doet zeker te zwak zal zijn, als straks de verzoeking en de zonde tot hem komen. Dat bleek ook hier. Nu zijn hoogmoed gestreeld was door zich te bevinden in zulk een aanzienlijk gezelschap, viel het moeilijk het verzoek of liever de verzoeking om te blijven, te weerstaan. En weder eindigde de vergadering even laat als den vorigen keer. Op een morgen, enkele dagen later, zat Gilles in zijn kamer alleen met het groote boek voor zich, waarin hij aanteekening hield van de loopende zaken en opteekende wat ontvangen en uitgegeven werd. Zijn gezicht stond niet vroolijk, eer wrevelig. Dat nu was geen wonder, want hij had zooeven een brief gekregen waarin stond, dat een groote leverantie van boonen en meel hem was ontgaan en aan een ander gegeven. Daarmeê nu verloor hij niet alleen de kans op een flinke winst, maar ook moest hij zichzelf bekennen, dat het grootendeels zijn eigen schuld was. Immers hij had verzuimd zich naar het dorp te begeven, waar hij alles met een paar rijke boeren had kunnen bespreken, die over de zaak te zeggen hadden. Doch juist tegen den avond van den dag waarop hij gaan zou, hadden zijn zoogenaamde vrienden hem tot een partijtje genoodigd en hij had niet durven weigeren, temeer daar hij hoopte bij t spel te herwinnen wat hij verloren had, of eigenlijk wijl het spel hem aantrok als een middel om zonder moeite weer een volle beurs te krijgen. Zoo was hij dan thuis gebleven, en had een briefje geschreven om inlichtingen. Maar de boeren zeiden: als die Schravers het niet de moeite waard vindt, zelf te komen om over de dingen te spreken, kunnen wij het ook wel buiten hem stellen. En zoo ging het voordeeltje zijn neus voorbij. En nu mocht onze Gilles bij zich zelf schimpen op de boeren die hem, van wien ze zoo vaak gekocht hadden, nu voorbijgingen, hij gevoelde toch ook dat het goeddeels zijn eigen schuld was, en dit juist maakte hem wrevelig. En dat bleef hij uren lang, zoodat nicht, die aan tafel om twaalf uur wel be- merkte dat er iets aan schortte en daarnaar vroeg, erg bits ten antwoord kreeg: „Och, dat kan ik u moeilijk vertellen; er zijn nu eenmaal dikwijls dingen die iemand juist niet vroolijk maken, mij althans niet." „Dan zou ik maar zien me in wat beters te verblijden," zei nicht ernstig, „en intusschen mijn best doen de zaken te behartigen." Gilles voelde wel, dat er een les voor hem in die woorden lag, doch hij zei niets en ging na den eten eenige boodschappen doen. Niet lang was hij op weg, toen hij Wiebold ontmoette, die keurig gekleed en met een degen op zij liep te wandelen. Dit laatste was toen in de mode. „Wel Gilles," riep Wiebold op hem toeloopend, „dat treft bijzonder! De heeren uit Den Haag hebben me opgedragen hier in Utrecht een paar zaken af te doen; maar er schiet wel nog eenige tijd over. Ga met me mee. Je zult straks bij ons thuis ook welkom wezen." Gilles aarzelde. Hij was iemand die moeilijk neen kon zeggen, al moest het eigenlijk. Hij vond er echter dit op, dat hij eerst zijn werk zou afdoen en dan bij Wiebold komen. Maar daar wilde deze niet van weten. „Kom," zei hij, „we zien elkaar nu zoo weinig. Heb nu eens een middag voor mij over." „Heel graag," zei Gilles, „maar je weet: de zaken wachten niet." „Dat zeggen ze in Den Haag ook," was het antwoord, .maar ik lach er om. Alles loopt toch weL» Was Gilles van alles op de hoogte geweest, hij zou geweten hebben, hoe zijn vriend Wiebold eigenlijk naar Utrecht was gezonden, omdat men in Den Haag geen raad met hem wist. Om zijn vader te believen, had men hem daar een postje gegeven at heel weinig opbracht, maar ook zoo wat mets beteekende. Toch was het voor zoon volslagen luiaard als Wiebold nog te veel, en hij gedroeg zich dan ook zoo, dat de heeren er eindelijk maar op bedachten hem naar Utrecht te zenden, met de stille hoop, dat hij wel niet terug zou komen. 't Eind van de zaak was, dat Gilles toegaf en met Wiebold meeging, die lachend opmerkte: „Als je er nu al een tien gulden bij misloopt, welnu, licht win je er bij de kaarten tweemaal zooveel in een omme- ^Tn^elirgeval verteerden de beide heeren dien middag veel meer dan tien gulden. Want Wiebold was heel gul, wel te weten van zijns vaders geld. Heel den dag was Gilles verder bij zijn vriend te aast en de wrevel week geheel, nu hij weer gestreeld terd door de vriendschap van zulke aanzienlijke lieden Vrii laat in den avond was 't reeds, toen Gilles door zijn vriend vergezeld huiswaarts keerde. Deze laatste echter vond het nog wat vroeg daarvoor en zoo eing dan het tweetal nog even een „dr.nkwinkel binnen, om er zoo 't heette een pijpje te rooken, waarbij echter het drinken van zwaren wijn niet vergeten werd. Toen Gilles eindelijk, erg onvast op de beenen, tehuis was beland, vond hij daar allerlei boodschappen van heeren, die op hem wachtten. Hij wilde er kennis van nemen, maar dat ging slecht. Hij begreep niet wat hij las, ja de letters draaiden hem voor de oogen. Hij moest ter rust gaan; morgen zou hij alles wel afdoen. De morgen kwam, maar de lust tot afdoen niet. Eigenlijk gevoelde Gilles nergens lust toe. Hij had uit den Bijbel aan het ontbijt voorgelezen, maar was al aanstonds weer vergeten waarover het had geloopen. 't Brieven schrijven wou niet vlotten, en de bediende had veel moeite om van zijn meester te weten te komen, wat er nu dien dag moest geschieden. Wel terecht zegt de Schrift, dat al wie den sterken drank liefheeft, daarin „dwaalt, niet wijs zal zijn." „Ik had me niet door dien Wiebold moeten laten verleiden", zei Gilles bij zich zelf: „ik heb nu mijn tijd verloren en 't geld is ook niet binnen, 'k Wou dat hij maar weer in Den Haag zat." Dat was niet dom gesproken, had Gilles maar niet vergeten den Heer te vragen hem voor de verzoeking te bewaren. Doch dit verzuimde hij: liefst dacht hij op 't oogenblik niet aan God en aan de dingen die boven zijn, waar Christus is. Wie den Heere dienen wil moet het doen met een volkomen hart. Anders toch wordt hij afgetrokken en meegevoerd door de verleiding dezer wereld. Niet dat wij uit de wereld moeten gaan, ons al monniken of als nonnen in een klooster opsluiten, o neen. Maar wij moeten in de wereld en ons werk doende, toch niet van de wereld zijn. „Onze wandel is in de hemelen", zegt de apostel van allen, die als hij in den Heere Jezus geloofden. Die dit doen zijn niet tevreden alleen met wat deze wereld geeft. Zij zoeken een vaderland, een beter dan het beste hier op aarde, het hemelsche. Dit vergat onze vriend, al had hij de woorden uit den brief aan de Hebreeën vaak gelezen. 't Was gelukkig voor Gilles, dat zijn zoogenaamde vriend eerlang weer Utrecht verliet. Ongelukkig echter was de kwade raad, dien de laatste gegeven had, niet met hein heengegaan. En zoo is het dan niet te verwonderen, dat we onzen jongen koopman weer aantreffen in het gezelschap der spelers en drinkers. Dat hij onder hen niet veel goeds leerde, is licht te begrijpen. Vloeken, ijdele, lichtzinnige, soms ook wel vuile taal spreken, kwam hier voor, al heetten de jongelieden ook beschaafd en van goeden stand. Zoo dwaalde Gilles meer en meer af. Tot het doen van belijdenis gevoelde hij al minder lust, of liever hij moest zich zelf bekennen, dat zijn leven "in den laatsten tijd volkomen in strijd was met wat verwacht wordt van hen, die Christus belijden. Ook wist hij zeer goed, dat de dominee hem nu nog minder dan vroeger ter belijdenis zou toelaten. Hij bleef dus maar weg. voorschieten." En even daarna waren 30 goudstukken in den zak van den winner verdwenen. „Je komt wel eens aan om af te rekenen," zei de vriendelijke leener tot Gilles, toen deze heenging, „als het van de week maar in orde komt." Gilles ging naar huis, alleen en ellendig. Wat moest hij doen? Hij had dezen avond zooveel verloren, grootendeels geld dat hem niet toebehoorde, dat aan anderen moest betaald worden. Hij verwenschte in zijn hart de „vrienden" en de speeltafel, en ging te bed zonder te bidden, met een hart vol angst en zorg Den volgenden dag was zijn eerste werk met den bediende ter markt te gaan. Daar verkocht hij een groote partij koren, met vrij wat schade en verlies, wijl hij dadelijk geld er voor moest hebben. Doch hij was geholpen voor 't oogenblik. Toen Piet kwam en nog anderen die op geld wachtten, kon hij ze betalen. Maar hij wist zeer goed, dat als 't nog een paar maal zoo ging, heel zijn handelszaak zou verloren zijn. En daarbij — de speelschuld was nog niet afbetaald en daarvoor bezat hij niets. De eerstvolgende dagen gingen voor onzen vriend juist niet aangenaam voorbij. Hij had wel kunnen betalen wat hij in den handel schuldig was, maar er stond ook nog de andere schuld die op afdoening wachtte. En dat hinderde Gilles geducht. Aan zijn grootste schuld, die tegenover den Heere God, dacht hij, helaas, niet. Op een middag zat hij op zijn kantoor, toen de knecht kwam zeggen, dat drie heeren hem wenschten te spreken. Een oogenblik later traden zij binnen. Gilles kende hen opperbest, 't Waren leden van het spelersgild; een heer was de „vriend" die hem het geld geleend had. Gilles begreep ook heel goed wat het doel was van hun komst. „Mijnheer Schravers," zoo begon de geldleener, die nu op heel anderen toon sprak dan 's avonds bij de kaarten, „we zijn zoo vrij even u te komen storen. U weet, er is nog een kleinigheid tusschen ons te verrekenen, en daar zit ik nu niet bepaald verlegen om, maar toch „effen rekeningen goede vrienden", nietwaar? Nu dacht ik u de moeite van 't bezorgen maar uit te winnen. Allicht zoudt u overmorgen ver geten 't bij u te steken, en hier op 't kantoor is vanzelf altijd geld in kas. We waren juist aan 't wandelen, en zoo heb ik deze heeren maar meegebracht. We zullen u natuurlijk niet langer ophouden dan noodig is." Dit laatste was duidelijk. Driehonderd gulden zijn gauw genoeg uitbetaald. Alleen maar, men moet ze eerst hebben. Dat gevoelde Gilles ook, en hij antwoordde met een zuurzoet gezicht: „'t Is heel vriendelijk van u mij de moeite uit te winnen. Ik heb het ook niet vergeten, maar de heeren weten wel, dat een koopman geen rentenier is. Men heeft soms opeens veel uit te betalen, en dan wordt de kas leeg. Op 't oogenblik schikt het mij minder. Overmorgen hoop ik 't u te geven. U begrijpt, dat ik zal betalen wat ik " „Natuurlijk," zei een der heeren spotachtig, „daar twijfelen we geen oogenblik aan. U weet, speelschulden zijn eereschulden, en dienen het eerst verrekend." Na deze voor Gilles juist niet vleiende opmerking, namen de heeren afscheid. Gilles gevoelde zich niet op zijn gemak. Waar moest het geld vandaan komen? Hij kon wel ergens het leenen, maar dat zou hem allicht een kwaden naam bezorgen. Bovendien, sinds den grooten diefstal ging leenen niet makkelijk, wijl menigeen vreesde zijn geld niet te zullen terug krijgen. „Ik weet wat," sprak hij eindelijk bij zich zelf. „Eigenlijk doet het er toch weinig toe, of ik dadelijk betaal. Die 't hebben moet is rijk en zit er niet om verlegen, zegt hij zelf. En daarbij 't is maar toeval dat ik het verloor en een ander het won. 'k Heb er niets voor terug gekregen, 't Is wel geleend geld, maar t heeft toch zulk een haast niet. Ik moet eens zien of ik niet gelukkig kan spelen. Dan win ik alles weerom en betaal meteen." Dat was nu wel schrander bedacht, maar toch ging onze vriend op den bepaalden avond met looden schoenen naar het gezelschap, t Mocht eens misloopenl Even na hem kwam ook de vriendelijke geld- schieter, weder vergezeld van de twee anderen. Hij vroeg echter om niets, praatte en schertste met Gilles, en zette zich gelijk deze aan een tafeltje neer om te spelen. Doch juist toen dat beginnen zou, sprak de leener doodkalm: „Zeg Schravers, zou je ook eerst even afdoen wat er nog staat? Dan komt er straks geen moeite bij het verrekenen." Gilles ontstelde, maar hij hield zich goed en zei met een lachend gezicht: „Je vindt toch zeker wel goed, dat ik eerst eens mijn geluk beproef. Loopt het mee, dan betaal ik je met de rente er bij." „Met je verlof," sprak de ander nu ernstiger, „dat gaat niet. Zulke zaakjes doet men eerst af." „Ja zeker," riepen de andere heeren, „dat weet mijnheer Schravers ook wel!" 't Was voor Gilles lastig ja te zeggen en nog moeilijker aan 't verlangen van den leener te voldoen. Er vormde zich weldra een kringetje van spelers om hem heen, die hoorend waar 't over liep, de een voor de ander na verklaarden, dat het vanzelf sprak niet te spelen vóór het oude was afgedaan. Gilles werd nu bleek dan rood, en wenschte wel dat hij nooit in 't gezelschap was verschenen. „Ik begrijp niet waarop u wacht," zei eindelijk een der twee ons bekende heeren scherp. „Neem me niet kwalijk," bracht Gilles verlegen uit, „maar ik heb .... ik heb .. . zooveel geld niet bij mij." 't Beduidt ook wat," riep de leener verachtelijk. „Je wist toch heel goed, dat we er op rekenden. Ik zou me als fatsoenlijk man schamen iemand voor zoo'n kleinigheid te leur te stellen. En dat nog wel iemand, die uit vriendschap je 't geld heeft voorgeschoten I" „Foei, foei!" riepen verscheiden stemmen. „Ga 't dan halen I" klonk het van anderen. Gilles kreeg het benauwd. Hij bespeurde nu hoe weinig op zijn „vrienden" te rekenen viel. Heel zijn plan lag in duigen. „Ik heb het nu niet," riep hij verlegen, „ik zal 't later betalen." „Hoor eens mijnheer," zei iemand, die al niet meer jong was, „u betaalt toch wel andere schulden en de speelschuld gaat voor, want die maakt men vrijwillig." „Ja, ja!" riep men van alle kanten. En of Gilles nu al zei dat hij 't niet had en uitstel vroeg, 't baatte niet. De leener riep toornig uit: „Met zoo'n woordbreker en bedrieger wil ik niet meer te doen hebben; als die hier blijft ga ik heen!" En een ander zei: „Dat komt er nu van, als je lui van geen stand er in haalt;" en een derde riep, dat men hem er uit moest smijten. Dit laatste scheen ten slotte 't gevoelen van alle aanwezigen, die Gilles met schimpwoorden overlaadden. Toen echter eindelijk iemand hem „afzetter" noemde werd het hem te veel. Hij wilde den schelder te lijf. Doch de anderen schenen hierop gewacht te hebben. Van allen kant vielen ze op Gilles aan, grepen hem beet, en drongen hem onder luid geschreeuw en getier de kamer uit, met zulk een geweld dat hij zoo lang als hij was op het marmer in de gang terecht kwam. Een luid hoerah ging op, en met een smak sloeg de deur weer dicht. HOOFDSTUK VI. Waarin gewonnen wordt en verloren. We hebben onzen vriend Pieter gelaten op het kantoor van Mijnheer Te Water, den rijken Amsterdamschen koopman, die zijn jongen bediende had leeren waardeeren. Terwijl Gilles door eigen schuld in allerlei zorgen zat, was het Piet, wat de dingen dezer wereld betreft, zeer goed gegaan. De patroon was over hem tevreden, trok hem zelfs bij anderen voor, en meer dan eens was er een buitenkansje, dat voor Piet ver van onvoordeelig was. Ook begon hij allengs onder de Amsterdamsche kooplui en op de Beurs bekend te worden, wat hem ook geen kwaad deed. Alles deed hem hopen, eens een man van beteekenis in zijn vak te zullen worden, en dat zei voor hem alles. Alles — want het ging Piet als het er velen gaat, aan wie de Heer geeft vaardig in hun werk en gezegend in hun doen te zijn. Zij vinden dat best, maar vergeten dat het niet hun eigen werk is, dat het verhoogen, gelijk de Schrift zegt, niet komt uit het oosten of uit het westen, maar dat het God is, die ons leven en lot bestiert en leidt. Ook komen zij er licht toe, steeds meer te begeeren en daarom zegt het Woord wederom: Die rijk willen worden vallen in vele verzoekingen en in den strik. 't Was Oudejaarsavond. Men had een drukken dag achter den rug. Want veel moest nog afgedaan. De patroon had Pieter vrijheid gegeven naar Utrecht te gaan, als hij wilde. Maar Piet had er voor bedankt, ten eerste om in een goed blaadje te staan bij mijnheer Te Water, die zelf hard doorwerkte, verder omdat hij weinig trek voelde, voor maar een dag of twee de reiskosten te maken, en eigenlijk geen lust had zijn vaderstad te bezoeken, want veel bekenden had hij er niet meer. Met vader viel niet te spreken en nicht was hem bijna een vreemde. Wat Gilles betreft, Piet voelde geen begeerte zijn broeder te ontmoeten, die, gelijk hij wel gemerkt had, niet op de zaken paste, en dat was in zijn oogen al het ergste wat iemand doen kon. Maar, dacht Piet, Gilles is oud genoeg om te weten wat hij doet, als hij mij maar de rente van mijn geld betaalt. Over een jaar heb ik recht van meespreken, en dan zullen we wel zien, hoe het met de zaak in Utrecht gaat. Nu luistert Gilles toch niet naar mij. 't Was dan Oudejaarsavond. Hoe druk 't ook was, toch sloot het kantoor vroeg genoeg, dat ieder ter kerk kon gaan, want de patroon stond daarop, als een oud en goed gebruik. Pieter, die kort geleden belijdenis had gedaan, ging met den boekhouder, bij wien hij nog altijd woonde — wijl het niet veel kostte — naar de kerk, en zou verder bij zijn huiswaard den avond doorbrengen. Zoo zaten ze dan in den laten avond bijeen. De boekhouder had een hoofdstuk uit Gods Woord gelezen, en terwijl een glas warme kruidenwijn werd gedronken en het lekker gebak der huisvrouw zijn weg vond, spraken ze nu samen over het verloopen jaar. „Wat hebben we veel zegeningen van God ontvangen," zei de huisvader. „Hij heeft ons voor groote rampen bewaard, in de zaken is het ons goed gegaan, we zijn in leven en in welstand gebleven, en de Heere God zou ook ons kunnen vragen: Heeft u ook iets ontbroken?" „Ja," zei Pieter, „'t is geen kwaad jaar geweest, de patroon zal ook wel tevreden wezen. Nu, dat zal morgen wel blijken." De boekhouder begreep best waar Schravers op doelde en hij zei: „Maar als we nu eens de rekening opmaken, wat wij tegenover al die weldaden des Heeren hebben te stellen, och, wat is het dan? Onverschilligheid, tekortkomingen en zonde. We hebben zoo weinig aan Hem gedacht, maar zooveel te meer aan onze belangen, ons geluk, onzen voorspoed. Als Hij met ons deed naar onze zonden, hoe zou het ons gaan ?" Daarop echter wist of gaf althans de jongste van 't gezelschap geen antwoord en de huisvader sprak verder: ,,'t Is goed dat er geschreven staat: Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Laten we daarvan nog eens zingen." Een der aanwezigen, een neef van den heer des huizes, zette zich aan het groote huisorgel, dat eiken dag dienst deed, en speelde, terwijl de anderen de schoone woorden uit den 103den psalm aanhieven. Mocht de lezer die echter in onze rijmpsalmen willen naslaan — 't is het vijfde vers — dan bedenke hij wel, dat toen niet die woorden, zooals ze daar staan zijn gezongen. Want men gebruikte toen nog de psalmberijming van Datheen, die eerst een halve eeuw later ongeveer vervangen is door die, welke wij nu nog hebben. De zangwijzen waren echter eenerlei. „Onze rekening zou zeker niet kloppen," zei de boekhouder, toen allen weer zwegen. „Maar het is zooals we daar hoorden: God is lankmoedig over ons en gaarne vergevende in Christus, Zijn lieven Zoon. Toch mogen we wel toezien, dat we zekerheid hebben, dat onze schuld is betaald, dat wij door het geloof namelijk daaraan deel hebben. Want dan alleen kunnen we gerust het oude jaar sluiten en het nieuwe aanvangen. Dat kan geen koopman die met een groot tekort sluit, en geen mensch die nog geen vrijspraak heeft van zijn schuld voor God. Laten we nu maar niet beproeven zelf die laatste schuld af te doen. Dat is geschied door den Eenige die het kan. Al ons werk daartoe is ijdelheid. Maar nog erger is het zoo wij, gelijk vele menschen, meenen heelemaal geen schuld te hebben." Piet begreep heel goed al wat er gezegd werd, maar hij hoorde daar liefst niet van, daarom zei hij: „Denkt u, dat er nog iets van die zaak van Janssen terecht komt? Anders zou ons kantoor er het leelijkst bij staan; we moeten nog duizenden van hem hebben." „Nu dat zal nog wel losloopen," was 't antwoord, „en ook in die zaken ben ik gewoon alles in des Heeren hand te stellen. We hebben niet te klagen." Dat was niet tegen te spreken, en toen de man des huizes tegen het uur van middernacht voorging in gebed en dankzegging, kon ook Pieter met aandacht zijn woorden volgen. Ook hij had voor zooveel te danken. Of hij echter aan zijn schuld dacht is te betwijfelen. De volgende dag, toen alie bedienden den patroon kwamen gelukwenschen, bracht ook aan allen een verrassing, 't Was, alsgezeid, een goed jaar geweest, en mijnheer Te Water zei allen dank, dat ze daartoe hadden meegewerkt. Als belooning kreeg elk, tot den loopjongen toe, een „extra-vereering," al naarmate hij reeds verdiende, zoodat allen verblijd huiswaarts gingen. „Een goed begin, mijnheer," zei Piet tot zijn gastheer, bij het terugkeeren. „Dat dunkt mij," was het antwoord, „toch is er nog iets beters voorafgegaan." „Wat dan?" vroeg de jongste nieuwsgierig. „Wel," zeide de boekhouder, „dat we van morgen het nieuwe jaar met God begonnen zijn." Het nieuwe jaar was nog in zijn lentetijd, toen Pieter van zijn patroon de opdracht kreeg, om naar Londen te gaan, en daar voor het kantoor zaken te verrichten, die alleen een vertrouwd man kon doen. Onze vriend was met dit voordeel recht in zijn schik; want hij zou, zonder reiskosten en zoo voort, een vreemd land zien, en de eer, die hem door den patroon met zoo'n opdracht werd bewezen, was niet gering. Zoo ging dan Pieter in April op reis, met een hart vol verwachtingen. Daarbij voelde hij zich nu eens recht vrij. Immers op het kantoor was wel de patroon zijn goede vriend en machtige beschermer, maar Pieter wist zeer goed dat de „bedienden hem haatten, en hem zelfs onder elkaar den „Uyterschen ') Dom" noemden. Dit was een zinspeling op zijn lange, magere gestalte; maar niet minder op zijn hooghartigheid en ongezelligheid. Nu kon hem dat wel niet veel schelen, maar toch is het niet aangenaam, te moeten leven te midden van menschen die ons benijden, die ons haten, al lag hier, gelijk meer, de schuld beiderzijds. l) Utrechtschen. Dat de heer Hobson over den loop der zaken recht voldaan was, kunt gij begrijpen. Niet alleen zei hij Pieter hartelijk dank, maar schreef ook buiten diens weten naar Amsterdam, om den heer Te Water te danken, en hem met zulk een flink bediende geluk te wenschen. De Amsterdamsche koopman op zijn beurt, was niet weinig in zijn schik nu hij zag, hoe Schravers op alle manier werkzaam was ten nutte van de zaak, en nam zich voor dit niet te vergeten. Ge denkt misschien, dat de heer Hobson, nu hij zijn zestig duizend gulden zou binnenkrijgen, ook wel iets liet overschieten voor Pieter. Maar dat was vooreerst althans niet zoo. Hobson was een koopman in zijn hart, die niet afging op beloften en toezeggingen, maar zekerheid moest hebben. Al scheen nu ook alles in orde, het kon toch misloopen Zoo stelde hij zich dan tevreden met aan Pieter een geschenk te geven, waarmee zijn moeite ruim betaald was. Doch hij voegde er bij: „Zoodra nu het geld komt, zult ge zien, dat ik ook den man niet vergeet, die 't mij bezorgd heeft. Reken daarop." Pieter wilde daar niet van hooren. Doch later is gebleken, dat Hobson's geheugen zoo goed was als zijn woord. Zoo had dan Pieter alle reden om tevreden te zijn. Dat moest hij met blijdschap erkennen en in zijn hart dacht hij er bij: wat is het toch goed, dat ik dien armen man een shilling heb gegeven. Daar zit zegen in. Doch den zegen aan God te danken, daaraan dacht Pieter niet. Weldra kreeg hij het zeer druk. De heer Hobson, die nu zijn goede vriend was geworden, deed wat hij kon om den jongen man te helpen, hem voor vele dingen den weg te wijzen en goeden raad te geven. Zoo liepen dan de zaken voortreffelijk, en Pieter kon zich reeds voorstellen, hoe straks zijn patroon hem met vreugd zou wederzien. HOOFDSTUK VII. Een levensgeschiedenis. De tijd van terugkeeren naderde nu, doch eerst moest Pieter nog een reisje doen in het graafschap Kent, bij Londen. Daar woonde iemand, Parker geheeten, bekend als een der rijkste kooplieden van Engeland. Hij had zijn kantoor te Londen, doch kwam daar slechts een paar maal in de week, daar zijn zoon de zaken leidde. Toen Pieter kwam waar hij meende te moeten zijn, en uit den wagen stapte, bevond hij zich in een gehucht, met huizen hier en daar verspreid. Hij wandelde op goed geluk den weg op, tot hij kwam aan een huis, waar men hem op zijn vraag b: richtte, dat hij nog wat verder moest. Na een poos stond hij bij een tuinhek. In de verte zag hij daar binnen een man, en hij besloot dezen ook maar eens te vragen. „Jawel," was het antwoord dat hij kreeg, „hier woont Parker al twintig jaar. Wat is uw boodschap?" Piet keek den man eens aan die met hem sprak. 't Was iemand van een jaar of zestig, heel eenvoudig gekleed, met een kort pijpje in den mond. Zeker een huisknecht of zoo, dacht hij, en zei kortaf: „Ik moet mijnheer zelf spreken. Wil mij even den weg wijzen." De ander zei niets, maar liep voort, door Piet gevolgd, tot zij aan een groot, laag huis kwamen, dat zeer ouderwetsch was maar goed onderhouden. De man met het pijpje stapte binnen, deed een deur open, liet Piet in een kamer, zette een stoel voor hem, en toen, zelf gaande zitten, sprak hij: „En wat belieft u nu, mijnheer?" „Zooals ik zei," antwoordde Pieter, vrij scherp, „ik moet mijnheer Parker zelf spreken." „Maar die zit hier vlak voor u, mijnheer I Wat belieft u, vraag ik nog eens." Piet raakte verlegen. Wie had ook kunnen denken dat die eenvoudige man, zoo'n boertje naar 't leek, die groote, rijke mijnheer Parker was! Hij wilde zich verontschuldigen, maar de ander zei: „U zijt, naar uw spraak te oordeelen, een vreemdeling, mijnheer. Toch is het, merk ik, bij u al net als bij ons. De mensch ziet aan wat voor oogen is. Maar al doe ik het zonder pruik en rok en degen, ik ben toch de man dien u zoekt. Spreek maar op." Nu gaf Piet een brief over, en toen Parker dien had gelezen, begon een lang gesprek over handelszaken, waarbij de bezoeker opmerkte, dat die oude man met zijn alledaagsch voorkomen toch bizonder knap was in al wat tot den handel behoorde. Hij begon eerbied voor dat boertje te krijgen. Toen alles in orde was nam hij, nu met vele groeten en buigingen, afscheid, en wilde gaan, toen Parker zei: „Als u nog tijd hebt, blijf dan even. Ik zal u zeggen wat u denkt. U hadt niet gedacht dat Parker zoo eenvoudig was, en begrijpt zeker ook niet, dat hij niet in een mooier huis woont, en er geen zes knechts op nahoudt. Is 't niet zoo?" Piet zei maar niets en de ander ging voort: „Nu zal ik u, als het in goede aarde vallen mag, nog wat zeggen. U verstaat de kunst om zaken te doen, zoo goed als waart u dertig jaar in 't vak geweest. Maar pas op één ding: Vermoei u niet om rijk te worden." Piet begon allengs te begrijpen, dat Parker in het Engelsch Bijbelwoorden aanhaalde, die hij, Pieter, in zijn jeugd ook gehoord had Maar hij zei eenvoudig: „Ja, mijnheer, daar is het alle kooplui om te doen." „Jawel, maar de vraag is, doen ze wijs. Als ik mijn werk doe en God zegent me daarin, is 't nog heel wat anders dan dat ik me moe maak om maar te verdienen. Blijf hier bij me eten, dan zal ik u eens mijn geschiedenis vertellen; 't kan voor een jong mensch, die graag rijk wil worden, goed wezen." Piet vond dien mijnheer Parker wel wat vreemd in zijn doen, en had graag voor de uitnoodiging bedankt. Maar hij dorst niet weigeren, daar Parker een man was, dien men te vriend moest houden. Hij nam dus aan wat hem geboden werd, en toen gingen ze samen den tuin eens bekijken. Die zag er heel net uit, en 't verbaasde Piet, dat een groot koopman als zijn gastheer, zoo veel van boomen en planten afwist, ja, toen zij bij een hek stonden, zei: dat heb ik zelf gemaakt. De tuin was omgeven door bosschen en velden zoover het oog reikte. „Zie vriend," zei Parker, „hier te wonen is nu mijn genoegen. Al dat land en het huis en den tuin heeft God mij gegeven, en nu denk ik er zoo over: Ik heb dit gekregen, niet voor mij alleen, maar ook voor anderen. In het gehucht hierbij wonen bijna enkel menschen, die in dezen tuin en op die velden hun brood vinden." „Maar 't brengt toch zeker ook heel wat op," kon Piet niet laten te zeggen. „Toch niet: 't brengt nauwelijks op wat het kost. Maar een paar honderd menschen leven er van. En dat is beter dan dat één al rijker wordt en de anderen niets hebben. Geld en goed is ook een zegen van God, maar het moet dan ook tot heil van anderen worden gebruikt." Al voortwandelende kwamen zij aan een plek, waar een bank stond. Hier zette Parker zich neer, en noodde zijn gast ook plaats te nemen, 't Uitzicht was er prachtig. Ze zaten onder dikke, schaduwrijke boomen; voor hen lag een breede vijver, die glansde in het zonlicht. Daarachter strekten zich de groene velden uit, ver, heel ver, zoodat Pieter kon gemeend hebben in Holland te zijn; alleen was de grond hier en daar heuvelachtig. Nauw waren zij gezeten, toen zij bespeurden hoe een vogel, die zooeven was opgevlogen, nu weer neergestreken, gestadig om hen heen trippelde. Spoedig bleek de oorzaak. In de aarde vóór hen woelde een groote worm, die blijkbaar zijn best deed, zich zoo diep mogelijk in den grond te graven, wat hem al ten deele gelukt was. Doch eensklaps schoot de vogel toe, greep het kruipend gedierte en vloog weg, om ginds zijn buit op te eten. „Die zal ten minste geen kwaad meer doen," zei Pieter. „Ik heb 't bij ons in Utrecht dikwijls gezien, hoe de kippen ook die wormen wisten te pakken, groote regenwormen, die 's morgens nog half uit de gaten lagen." „Weet u wel mijnheer, waar ik aan dacht" zei Parker, „mij docht zoo, dat er menschen zijn, die op dien worm gelijken. Zij wroeten in de aarde om daar alles te vinden wat hun hart begeert en denken aan niets hoogers. En terwijl zij zoo bezig zijn, komt plotseling de grijpvogel, die de Dood heet, en rukt hen weg." „Maar mijnheer Parker," hernam Piet, „een mensch mag zich toch wel beijveren om vooruit te komen. Geld verdienen is immers geen zonde, en de dood kan iemand altijd verrassen." „Zeker, maar de een is bereid en de ander niet. Dat is het onderscheid." die prediker ons ook gezegd, hoe wij den toekomenden toorn konden ontvlieden, rrjaar daaraan dacht ik niet. Ook had ik het wellicht niet recht begrepen. Ik was de eerste dagen daarna even stil en droevig als ik vroeger opgeruimd geweest was. De lieden vroegen wat mij scheelde, doch ik kon het hun niet zeggen. Ik werd steeds meer beangst van wege mijn zonden en het oordeel van God, dat er over komen zou. Eindelijk besloot ik naar den schoolmeester te gaan, die zoo goed voor mij geweest was, want onze dominee woonde ver af en ik kende hem niet. De meester ontving mij heel vriendelijk, en toen ik hem vertelde wat er gebeurd was, en hoe ik mij gevoelde, begreep hij het dadelijk, en zei tot mij: Gij moet nu dat al wat ge mij verteld hebt, ook aan den Heere God zeggen, en Hem vragen om licht en genade en vergeving. Dat moogt ge doen, ja dat moet ge doen, omdat Hij het zegt in Zijn Woord. Ge moet gelooven dat Hij u helpen wil en zal, ook omdat Hij het zegt. Hij heeft u nu geroepen, en dus wil Hij dat ge komt. •Ik was zoo blij alsof ik een grooten schat had gevonden; ik zag nu in dat God wilde, dat ik tot Hem zou komen en dat het Zijn gebod is, dat wij gelooven, en dit gaf mij moed te komen tot Hem, die gaarne vergeeft. Ik kan u dat alles niet uitvoerig vertellen, maar dit is zeker, dat wat in mij werkte, ook naar buiten openbaar werd. Ze zeiden toen op de hoeve, dat ik „vroom" was geworden. Nu was er een rentmeester, een goddeloos man, die een hekel had aan alle vromen, die hij steilooren noemde. Toen hij merkte dat ik anders was geworden dan vroeger, begreep hij dadelijk alles — want zulke menschen hebben een fijnen neus; nu begon hij mij te plagen zooveel hij kon, en anderen hielpen hem daarbij. Op het laatst maakten zij het mij zoo bont, dat ik besloot, hoezeer het mij ook speet, maar te vertrekken. Ik kon daar toch geen goed meer doen. Ik kon nu, heel anders dan vroeger, mijn weg en lot in de hand des Heeren stellen. Ik dorst mij nog wel niet rekenen onder de kinderen des Heeren, maar toch geloofde ik vast, dat Hij die een goed werk was begonnen het ook voleinden zou. Nu had ik gehoord, dat ik op een dorp, dat een uur of vier ver lag, wel werk zou vinden. Ik was op weg daarheen, toen ik een rijtuig mij achterop hoorde komen, dat in volle vaart over den weg vloog. Ik begreep dadelijk, dat het paard op hol moest zijn, en daar ik met die dieren gewend was, trok ik snel mijn jas uit, en wierp die het beest over den kop, terwijl ik meteen de leidsels greep, die over den weg sleepten." „Dat was toch erg gewaagd," zei Piet. „Zeker, maar met 's Heeren hulp gelukte het, en 't was alles Zijn bestier zooals u hooren zult." In het rijtuig zaten twee heeren, die mij heel vriendelijk dankten, en toen ik de belooning weigerde die zij mij geven wilden, vroegen of ik lust had mee te rijden, daar ik toch denzelfden kant op moest als zij. Tegelijk kwam de koetsier ons achterop. Want u moet weten, dat hij een poosje te voren even van den bok was gestegen, en toen was het paard er van doorgegaan. Toen de heeren in 't rijtuig op hun vraag van mij gehoord hadden, waar ik heen ging, en meer, vroegen ze mij, of ik geen lust had naar Londen te gaan. Ze hadden daar een grooten handel in allerlei levensbehoeften en wilden weten, of ik lust had bij hen te werken. Ik geloofde, dat de Heere God mij dezen weg wees en nam het aan. Zoo kwam ik te Londen. Ik had weldra volop werk, en de Heere zegende mij. Al stond ik er vreemd voor, toch ging het goed. Ik heb een heerlijke herinnering aan die dagen, vooral omdat ik nog hooger zegen ontving, zoodat ik zeggen kon: Ik ben des Heeren, voor tijd en eeuwigheid. Hij heeft mijn ziel verlost. Toen ik twee jaar in den handel was geweest, stelden de heeren mij voor op hun kantoor te komen. Ik nam het aan en gelijk in mijn vorig werk, zegende de Heer mij nu ook weder. Ik had na zes jaar een vrij goed inkomen en kon zelfs wat overleggen. Ja, als ik dat alles bedenk, wat zal ik den Heere vergelden voor Zijn weldadigheden! Ik bleef op dat kantoor eenigen tijd," zoo ging de verhaler voort, „totdat de heeren mij voorsloegen, het bestuur op mij te nemen van een winkel, dien zij hadden te Greenwich. Dit deed ik. Ik verdiende nu een goed loon, trad in het huwelijk en ging in een lief huis wonen. Doch ik zou niet te Greenwich blijven. Want de heeren stelden mij later voor deel genoot of mede-eigenaar in hun zaken te worden. Ik had dat zelf niet gezocht, maar beschouwde het al weder als de leiding des Heeren en nam het aan. Ik kreeg nu een groot inkomen en werd een heel heer, doch moest, wijl ik de jongste was van de drie eigenaars, ook het meeste werk verrichten. En weet u nu wel, mijnheer, wat mij de meeste moeite kostte?" „Zeker, om alles uit elkaar te houden, mijnheer Parker, daar weet ik ook van." „Toch niet; het meeste werk had ik om niet trotsch te worden. Maar de Heer gaf mij genade, dat ik nederig bleef. Ik zei dikwijls tot mij zelf: Pas op, Joseph Parker, dat ge u niets gaat verbeelden. Al wat ge hebt is gekregen goed, en kan u morgen weer ontnomen worden. Dus roem alleen in God. Ook kan ik niet zeggen, dat ik werkte om rijk te worden, hoewel de Heere God mij rijkelijk zegende. Ik deed eenvoudig wat mijn hand te doen vond, en God maakte mij voorspoedig. Toen de beide heeren wat oud werden, lieten zij al de zaken aan mij over. En zoo werd ik eindelijk, nadat alles geregeld was, de eenige eigenaar van de fabriek en de winkels. Ik was een geluksvogel, zeiden de menschen, en dat mochten ze ook wel zeggen, als ze er maar bij bedachten, dat niet het geluk, maar Dan vergat hij ook wel eens of hij roode of witte kool voor zich had of wel, hij lette niet op zijn geld. Ten slotte werd de groentenkoopman boos en zei tot Gilles, dat het zoo niet langer ging. De ander zweeg en vertrok; hij kon het toch niet uithouden. Den volgenden morgen zocht hij den verfkooper op. We weten reeds wat er toen gebeurde. — Op zekeren namiddag in het najaar zat de winkelier met smart op Gilles te wachten, die al van den morgen met boodschappen uit was en nog steeds uitbleef, terwijl velerlei op hem wachtte. Toen het echter avond werd en de loopknecht nog niet verscheen, begaf de patroon zich naar Gilles' woning. Hij vond echter in het huisje niemand dan den ouden vader, die hem wezenloos aanstaarde en niets zeggen kon. Zoo ging de verfkooper dan weer heen, doch om laat in den avond terug te komen. Nu vond hij Gilles, maar deze was zoo beschonken, dat hij zelfs niet in staat was behoorlijk antwoord te geven. Toornig ging de koopman heen. Den volgenden dag liet hij Gilles roepen, die weldra verscheen en bittere verwijten te hooren kreeg. Ik heb al meer gemerkt dat je drinkt, zei de winkelier, „en drinkers kan ik niet gebruiken. Ik dacht dat het ongeluk je wijzer had gemaakt, maar neen. En nu de boodschappen afgerekend. Je hebt zeker het lijstje en het geld?" Gilles stotterde wat en tastte in den zak. Maar zijn hand kwam ledig weer te voorschijn. „Nu, maak wat voort," sprak de patroon ontstemd. „Ik heb het.... verloren," stamelde Gilles verlegen. „'t Is zeker onderweg ...." „Wat onderweg! jawel, onderweg. Maar waar? Je zult natuurlijk zeggen, dat je dat niet weet. Maar dan weet ik het: in de kroeg. Je hebt het verdobbeld, zeg het maar." „Ik weet het wezenlijk niet," zei Gilles bevende. Zoo was het ook. Na lang praten kwam het er eindelijk uit, dat Gilles in een kroeg was gezien, na het geld van de boodschappen te hebben ontvangen. In die kroeg hadden een paar mannen hem „getracteerd," zooals ze zeiden. Veel meer wist hij niet, doch het bleek later door de buren, dat hij dien avond smoordronken was thuisgebracht. Of hij nu 't geld wezenlijk verloren had, dan wel 't hem ontstolen was, kon niemand zeggen. Zeker is, dat Gilles geen duit meer in den zak had. „Maar," zei de verfkooper, „dat kan mij ook niet schelen. Ik heb je uit medelijden genomen, je vooruit gewaarschuwd, en nu lijd ik nog de schade bovendien. Kort en goed, je pakt je biezen, en zorgt dat je nooit meer in den winkel komt." Wat Gilles ook bad en smeekte, 't hielp niet. Hij werd op straat gezet. Moedeloos en vol bitter zelfverwijt ging hij naar huis. Wat zou hij beginnen? Wat met vader? Hij had geen geld meer, en zijn armoedig boeltje zou zeker geen vijf en twintig gulden opbrengen. Bijna radeloos zat hij daar neer, tot de gedachte in hem opkwam aan Piet te schrijven. Die was toch zijn broer, en zou hem allicht aan wat geld helpen. Den derden dag kwam het antwoord vol bittere verwijten. „Ik zal," schreef Piet, „omdat ik mijn naam in eere wil houden, zorgen dat vader niet in het armenhuis terecht komt, maar zien dat ik hem bij een boer uitbesteed, al kost het mij veel geld." „Net andersom," bromde Gilles. „Wat u betreft," vervolgde Pieter, „voor u doe ik niets. Ik heb wel wat anders te doen, dan te zorgen voor een broer, die zijn leven verliederlijkt. Ik heb al genoeg verdriet van u beleefd. Nu is het tusschen ons uit." Gilles wist thans, dat hij van Pieter niets meer te hopen had. Hij verscheurde toornig den brief en liep de deur uit, helaas, om weer in de kroeg zijn heil te zoeken, waar de herbergier hem wel voor ditmaal wou borgen. Een paar dagen later reeds kwam er iemand, die den ouden vader, op last van Pieter, voorloopig in huis nam, tot voor hem een verblijf was gevonden. Zoodra vader weg was, ging Gilles naar den kroegbaas, verkocht zijn armoedig boeltje voor twintig gulden, betaalde zijn drankschuld en hield toen nog meer over, dan hij in lang was rijk „Vriend," zei de goede landman, toen hij dit eens bemerkte, „ik zou niet zoo droevig wezen. Je ligt hier vrij goed en de meester (dokter) zegt, het gaat vooruit." Maar Gilles zag treurig voor zich en sprak niet. „Weet je wel dat er tweeërlei droefheid is," ging de boer voort, „een droefheid naar God en een naar de wereld? Als je die eerste voelt, man, wees dan dankbaar, al weet je ook, dat alles nog anders moet worden. Kom, laat ik je eens wat voorlezen." De man nam zijn grooten Statenbijbel, lei die op de tafel, en las met luide stem het hoofdstuk uit Jesaja, waarin de Heere God zegt, dat Hij geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat die leve en zich bekeere. Gilles luisterde met groote aandacht en sprak zacht vele der woorden na, die hem uit zijn jeugd nog bekend waren. Hij bedankte den boer, en vroeg hem, op een anderen keer weder iets te lezen. Dat deed deze gaarne en zoo ontving onze Gilles nog andere en betere middelen dan de geneesheer kon meêbrengen, middelen die vroeger waren versmaad, maar nu kostelijk bleken te zijn. De Heere God had hem tot stilstaan gebracht op zijn verkeerden weg, hem neder ge worpen en van alles ontdaan, maar om hem weder op te richten en hem een duurzaam, eeuwig goed te schenken, kostelijker dan ook het beste van deze wereld. Doch eer hij tot de kennis en de zekerheid daarvan kwam, moest nog veel gebeuren. Gilles had in het genot dezer wereld den Heere God vergeten, en nu was juist dat genot oorzaak geworden van zijn ongeiuk. Maar thans werd hem de tijd en de gelegenheid gegeven om, als eens de verloren zoon, tot zichzelf te komen. En hij deed ook gelijk die, en sprak in zijn hart: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan." Wanneer door Gods genade iemand tot zulk een goed en vast besluit komt, dan gaat het-hem straks ook als den zoon uit de gelijkenis, en de Heer geeft hem voor zijn lompen het nieuwe kleed van Christus' gerechtigheid, ja Hij ontvangt en kust den afgedwaalde die wederkeert. Dat zou ook Gilles ervaren, tot zijn onuitsprekelijke vreugd. Allengs werd het beter met hem, en kon hij ook den boer al veel van zijn vroeger wedervaren vertellen. Deze verbaasde zich niet weinig en zei ten slotte: Je waart op den breeden weg, vriend, en we mogen den Heer danken, dat Hij je staande hield. Want de smalle is wel soms niet aangenaam, maar het einde er van is heerlijkheid, en de breede leidt tot het verderf." HOOFDSTUK IX. Tweeërlei slot. Twee maanden bracht Gilles nog bij den vriendelijken boer door, twee maanden die hem onvergetelijk bleven in zijn gansche leven. Want hij vond niet alleen herstel voor zijn verzwakt lichaam, maar ook nog het zooveel betere: genezing voor de ziel. Hij had nu, gelijk we reeds zagen, wat beters leeren kennen dan de dingen, in welke hij vroeger zijn vreugd had gezocht. Als hij aan zijn vorig leven dacht kwamen hem soms de woorden des apostels te binnen: Wat vrucht hadt gij toen van de dingen, over welke gij u nu schaamt. Die vrucht was hem bitter, ja bijna de dood geweest. Doch, als we weten, de Heere God had hem doen zien en gevoelen hoe hij, zoo hij bleef zondigen, ook het loon der zonde zou ontvangen en dit had Gilles uitgedreven tot Hem, van wien geschreven staat: Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft. Dit laatste had onze vriend ervaren tot zijn eeuwig heil en vreugde. Hij mocht nu echter - dat gevoelde hij - zijn vriendelijken gastheer niet langer tot last zijn, die reeds zooveel aan hem gedaan had. Zoo dacht hij er dan over wat nu aan te vangen, een vraag waarop het antwoord niet zoo gemakkelijk te geven was. Op zekeren dag zat hij, daarover peinzend, alleen, toen de boer hem kwam zeggen, dat er een goede kennis was gekomen die hem vroeg te spreken. Wie kan dat wezen? dacht Gilles; wie weet dat ik hier ben ? Piet misschien. Doch reeds na een oogenblik ging de deur open en een oud man trad binnen. Gilles zag met verbazing den binnentredende aan, hij kon zijn oogen niet gelooven, en toch.... ja het was zoo, en met den kreet „vader 1 liep hij den ouden man tegemoet, en drukte hem in zijn armen. De vader beefde en den zoon liepen de tranen over de wangen. In 't eerst konden beiden geen woord spreken. Verbaasd stonden de boer en zijn vrouw het aan te staren. Van zijn vader had hun gast nooit gesproken. Zij wisten niet eens, dat hij nog een vader had. „Maar vader," sprak Gilles eindelijk, „hoe zijt u hier gekomen. Hoe gaat het u. Ik dacht .... Hij ging niet voort, maar de oude man vervolgde en zei: wja, ja, gij dacht dat vaders lamp was uitgebluscht en zoo scheen het ook. Maar de Heere God is mij nog te elfder ure genadig geweest, en ik mag wel zeggen: Hoor toe, en ik zal u vertellen wat groote dingen God aan mijn ziel gedaan heeft. — Jelui moet het ook hooren," sprak hij tot den boer en de boerin, toen dezen wilden heengaan. Wat vader vertelde was in 't kort dit: Zooals wij weten had Pieter, toen Gilles tot armoe was vervallen, den ouden man uitbesteed ergens op een dorp. Hij kwam daar in den kost bij een broodbakker, wiens dochter, daar zijn vrouw dood was, voor het huishouden zorgde. Deze dochter had innig medelijden met den stompzinnigen, ouden man, die bijna nooit iets zeide, die alles goedvond en zich als een klein kind liet leiden. Nu was zij een groot liefhebster van muziek, en speelde eiken morgen en avond, bij den huisgodsdienst, op het groote pijporgel, dat in de huiskamer stond. Nadat zij dit eenige dagen had gedaan, gebeurde het eens, terwijl zij in de kamer was, dat Schravers op dit orgel wees als wilde hij zeggen: Speel nog eens wat. Zij begreep het en deed zoo. Toen zij een poos aan den gang was, en een bekende psalmwijs speelde, hoorde zij eensklaps tot haar groote verbazing, hoe haar huisgenoot heel zacht begon mee te zingen. Dadelijk deed zij dat ook, en samen zongen zij aldus het vers uit. Dat was, om zoo te zeggen, het eerste levensteeken, dat de versufte man na jaren weer gaf. Hanna, zoo heette het meisje, kon niet nalaten het haar vader meê te deelen. Deze, een verstandig man, die nog van meer wist dan bollen bakken, zei: „Wel kind, dat is heerlijk. Ik denk daar zoo aan David. Toen hij op de harp speelde, werd het beter met Koning Saul, zegt de Schrift. Onze kostganger is ook zoo vreemd, al weet ik er het rechte niet van. Misschien gelieft het den Heere nog hem te genezen, en dat zijn verstand weer in hem komt. Je moet maar zoo voortgaan." Hanna had dezen raad 'gevolgd, en 't was duidelijk op te merken, hoe veel goeds dat den ouden Scnravei s deed. Misschien kwam daar ook wel bij, dat hij zoo vriendelijk en hartelijk werd behandeld, want de laatste twee jaar had zich eigenlijk niemand om hem bekommerd, was hij als een lastpost beschouwd. Hoe 't zij, allengs begon hij 's morgens en 's avonds meê te zingen, de doffe uitdrukking zijner oogen veranderde en na een maand stond hij nu en dan van zijn stoel op, liep den tuin in, hielp groenten plukken, en deed ook wel eens een vraag, wat hij in geen jaren gedaan had. Hanna en haar vader zagen dit met groot genoegen, al waren zij verstandig genoeg om net te doen alsof zij het heel gewoon en natuurlijk vonden. Wat hen zeer verblijdde was, dat Schravers, die in den laatsten tijd met aandacht luisterde als er uit Gods Woord werd gelezen, nu ook begon meê te spreken, als er iets over het gelezene gezegd werd. Eindelijk nam hij zelf den Bijbel ter hand en begon er in te lezen. Nu en dan ging hij ook uit, en toen de bakker hem eens meenam naar de kerk, waar Schravers vele jaren niet had kunnen komen, bleek dat deze laatste de preek zeer goed had kunnen vatten. Kortom — hoe zonderling het zeker ook scheen — het had den Heere God in genade behaagd, ongedacht, en door een ongezocht middel den ouden man, als 't ware, weer tot het leven terug te roepen. En wat heerlijk was, ook een nieuw leven, dat hij vroeger misschien alleen bij naam had gekend, ontwaakte in hem, en ging opbloeien, Gode tot eer. Dit alles deelde Schravers aan zijn zoon en diens vrienden mee, al voegde hij er bij: „Wat er in 't eerst met mij gebeurd is, toen ik weer tot mij zelf kwam, heb ik meest van hooren zeggen, want er staat mij maar weinig van voor den geest. Ik was als een man, die heel lang heeft gedroomd en wakker wordende, nog niet recht weet, waar hij is, en hoe hij het heeft. Ik ben nu weer als vroeger, schoon niet zoo vlug en krachtig meer. Doch wat mij het meest verblijdt is dat de Heere, die mij weder opgericht heeft, ook het deksel heeft weggenomen, dat mij verhinderde de eeuwige dingen te zien. Als ik hoor, hoe ik nu jaren lang geweest ben — ze hebben het mij alles verteld — kan ik roemen, dat een groot wonder aan mij is geschied. Maar het grootste is wel, dat God Zijn genade ook daarin heeft verheerlijkt, dat Hij mij uit de duisternis van het leven buiten Hem, heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht." „En nu," zoo vervolgde de oude vader tot Gilles, „verlangde ik zeer jou en Pieter te zien. Ik schreef hem, doch kreeg geen antwoord. Ik wist niet waar je te zoeken, doch de Heere beschikte 't zoo, dat de heelmeester, die bij je geweest is, ook in ons dorp kwam, en ik hem ontmoette. Hij vertelde toen van iemand, die bij Vreeswijk was gevonden op een hooiberg en die zwaar ziek was geweest, en bij al wat ik hoorde, dacht ik: wie weet of dat mijn zoon niet is. Al meer kreeg ik zekerheid daarvan, en zoo heb ik 't dan maar gewaagd en mag den Heere danken, die mij ook dezen zegen gegeven heeft." Toen vader en zoon eindelijk scheidden, verblijd over de zoo heuglijke ontmoeting, was het met de afspraak dat Gilles zoodra mogelijk vader zou opzoeken. Eerst echter wilden ze gaarne iets van Pieter weten, die nog altijd niet had geschreven. Zelf naar Amsterdam gaan kon de oude man niet, en Gilles gevoelde er geen moed toe. Eindelijk kwam het begeerde antwoord. Doch het was kort en harteloos. „Ik heb het," schreef Pieter aan vader, „op het oogenblik veel te druk met de zaken, om te kunnen overkomen, 't Is daarbij onnoodig. Want u zijtgoed bezorgd en nu weer beter, wat mij veel genoegen doet, en Gilles zal nu zeker wel gauw aan 't werk gaan. Ik hoop dat hij, nu hij weer gaat verdienen, ook weer mee zal betalen voor u, want het is onbillijk dat ik de kosten alleen moet dragen. Wil Gilles bij mii komen, dan kan hij 's avonds na achten terecht, maar niet eer. 's Nachts kan ik hem niet herbergen, omdat ik bij anderen inwoon. Maar als ik vooruit weet, dat hij komt, wil ik wel zorgen voor een logement, dat hem weinig kost." Wat vader dacht, toen hij dezen brief kreeg, vrienden, kunt ge eenigszins begrijpen. Hij stuurde den brief aan Gilles en deze had, al lezende, moeite niet toornig te worden. „Wat is mijn broer toch vrekkig!" riep hij uit: „Als het geld hem maar niet tot ongeluk wordt." » Intusschen deed onze vriend al wat hij kon om weer werk en brood te vinden. Graag zou hij slechts voor den kost bij den boer gewerkt hebben, maar daar stonden zijn handen verkeerd voor. Wat Gilles kon: handel drijven, zaken besturen, boekhouden, kwam hier niet te pas. Eindelijk besloot hij maar op goed geluk te vertrekken, doch daar wilde zijn gastheer niet van weten. „Neen," zei de boer, „ik geloof dat de Heere God wel wegen en middelen heeft om uw begeerte, die goed is, te vervullen. Blijf nog hier en later, als ge weer in beter doen zijt, betaalt ge de schuld maar af." „Daar reken ik dan op," voegde hij er lachend bij. En de Heere zou hun geloof en dagelijksch gebed niet beschamen. Tegen den zomer moest onze boer naar Utrecht, waar zijn pachtheer woonde. Nu moet gij weten dat deze niemand anders was dan de vader van Wiebold, De twee broeders 10 Nu verhaalde de boer uitvoerig al wat er den iaatsten tijd met Gilles was gebeurd. De heer luisterde zeer opmerkzaam toe, zonder iets te zeggen. Hij voelde weinig lust om te verhalen, hoe hij Gilles, die vroeger als vriend aan zijn huis was gekomen, ten slotte had weggezonden, zonder te beproeven hem te helpen, dan met een weinig geld, dat toch spoedig gebruikt zou zijn. Misschien ook gevoelde de rijke man, dat hij anders en beter had moeten handelen, dat die eenvoudige landman hem beschaamde. Althans toen deze alles verteld had, vroeg hij: „Wat gaat de jonge Schravers nu doen?" „Dat weet hij nog niet: we vertrouwen dat God ook verder zal zorgen." „Dat is recht prijselijk; misschien weet ik wel iets. Ik heb grond en een paar hoeven in Gelderland tusschen Apeldoorn en Harderwijk, 't Is een heele reis daarheen en een lastige ook, net als voor die menschen daar om bij mij te komen. Als nu Schravers lust had daar te gaan wonen, vooreerst bij een van de boeren, dan kon hij opzicht houden over mijn bezittingen en zien dat hij alles op 't voordeeligst bestuurt. Hij weet genoeg om alles behoorlijk te kunnen beheeren. Praat er eens over, en laat hij mij eeris schrijven, 'k Heb hem vroeger wel ontmoet, en weet zoo ten naastenbij wie hij is." De boer vroeg niet meer, maar haastte zich met de goede tijding huiswaarts. Hoe verblijd Gilles was, toen hij hoorde wat de landheer voorstelde, behoef ik wel niet te zeggen. Hij vertelde den boer nu een en ander — al was 't niet alles — over zijn vroegere bekendheid met Wiebold en diens vader, en, voegde hij er bij: „Wat heeft de Heer het wonderlijk geleid, dat u juist hem, die mij kent, over mijn vader moest spreken. Wie had ooit zoo iets kunnen denken." Gilles draalde natuurlijk niet te schrijven en de landheer gelukkig ook niet met antwoorden. Zoo Gilles wilde was alles in orde. En al was het nu geen hooge post en geen gemakkelijke ook, en al zou het een heel stil leven zijn, toch aarzelde Gilles geen oogenblik het verrassende geschenk uit des Heeren hand te aanvaarden. Hij deelde het vader mee, die zich met hem verheugde. Gaarne had de zoon den ouden man meegenomen, doch de dorpspredikant ried dit af, wijl vader hier gezond was geworden, en elders misschien weer in de oude droefgeestigheid kon vervallen. Zoo vertrok de zoon dan alleen, na een hartelijk afscheid van den boer en zijn gezin, onder toezegging dat hij de afspraak niet vergeten zou. Hij had ook gaarne de ouders van Wiebold gesproken, maar die heer en dame moesten juist de stad uit. Dat ze hem liever niet spraken begreep Gilles beter, toen hij op de plaats van zijn bestemming kwam. Hij werd er door de boeren met zeer hartelijk ontvangen. Zij schenen hem te wantrouwen, en spraken liefst zoo weinig mogelijk met hem. Dit vond hij vreemd, tot hij ontdekte hoe het kwam. Er was voor hem een ander geweest, en dat was niemand anders dan.... Wiebold, zijn vroegere vriend, die, daar hij toch nergens deugen wou, door zijn vader als opziener of rentmeester naar die afgelegen streek was gezonden. Wiebold echter had de boeren zoo minachtelijk behandeld en tevens zoo weinig verstand getoond en vaak zoo los geleefd, dat ieder hem verachtte. Op 't laatst had zijn vader hem moeten terugroepen. Nu schijnt Wiebold, om de boeren te plagen, hun op het laatst verteld te hebben, dat er een oude kennis van hem in zijn plaats kwam. En 't was heel begrijpelijk, dat de landlieden dachten: dat zal er dan wel net zoo een wezen, en Gilles niet vertrouwden. Doch ar spoedig werd dit anders. Want zij zagen, dat Gilles zijn best deed om hen te helpen, waar hij kon, om op alles goede orde te stellen, en wat hij niet wist, trachtte te weten te komen. Ook leidde hij een eerbaar, ingetogen leven, zoodat de boer, bij wien hij inwoonde, alle goeds van hem sprak. In 't kort èn Gilles èn de lieden waren weldra recht over elkaar tevreden. — Vier jaren waren voorbijgegaan. Veel was in dien betrekkelijk korten tijd hier en daar veranderd. Onzen vriend Gilles woont echter nog in dezelfde streek, waar we hem gelaten hebben, en waar hij tot volle tevredenheid van zijn patroon en van de boeren eveneens de zaken beheert en er orde op stelt. Hij woont thans echter niet meer bij den boer in, maar heeft een lief, eigen huisje, gelijk dit passelijk is nu hij een eigen gezin heeft. Want een jaar geleden is hij getrouwd met Hanna, de bakkersdochter, door wie zijn vader zoo vriendelijk is verpleegd geworden. Dikwijls was Gilles vader wezen bezoeken, die bij zijn verstand bleef en gedurig sprak van de goedertierenheid des Heeren hem bewezen. Wel kon hij niet meer werken en werd zijn lichaam al zwakker, maar hij had nu den besten troost, namelijk de hoop des eeuwigen levens, en daarin kon hij zich verheugen, gelijk ook in de liefde dergenen die voor hem zorgden. Als Gilles kwam, ontmoette deze natuurlijk ook de goede, vriendelijke Hanna. Zoo leerde hij haar kennen en liefhebben, en was zij eindelijk zijn vrouw geworden. Beiden dienden den Heer en waren elkaar tot steun. Het ging hun goed, en de man kon in korten tijd zijn oude schuld afdoen aan den Vreeswijkschen boer, met wien hij de vriendschap bleef onderhouden. De boer wilde wel van geen betaling weten, doch wijl Gilles er bepaald op stond, nam hij het geld eindelijk aan en gaf het aan de armen. En leefde vader nog? zult gij vragen. Woonde hij nog lang bij den bakker? Neen, vrienden, hij had thans geen huis op aarde meer noodig. Kort vóór den tijd, waarvan we hierboven spraken, was vader plotseling zeer zwak ge- worden, en nog eer een zijner zonen bij hem zijn kon, was hij in vrede ontslapen. In zijn leven had hij veel zorg en onheil gekend, ook niet altijd op den Heere vertrouwd of zijn weg gereisd met blijdschap, maar, gelijk we zagen, na veel duisternis was hij gekomen tot het Licht, dat schijnt in de harten al dergenen die in Jezus gelooven. Hij had in dat Licht geloofd en als een kind des Lichts ging hij uit dit leven, wetend dat de dood ook voor hem was verslonden tot overwinning. Bij vaders begrafenis ontmoetten de twee broeders elkaar weder voor het eerst in verscheiden jaren. Ze waren in dien tijd heel wat van elkaar gaan verschillen. Piet zag er uit als een heer uit de stad, van wien hij nu ook alle manieren had. Gilles daarentegen had een ietwat boersch voorkomen, en was gekleed gelijk 't bij zijn werk paste. Was dat nu het uiterlijk onderscheid, 't inwendig was zeker vrijwat grooter. Althans Pieter gedroeg zich trotsch en stug en liet duidelijk merken, dat hij hoe eer hoe liever maar weer weg was, om niet te zijn onder menschen boven wie hij zich ver verheven achtte. Gilles daarentegen betoonde zich dankbaar voor de liefde aan zijn vader bewezen, en vriendelijk jegens iedereen. 't Werd bij de begrafenis te laat voor Pieter om nog des avonds weer te vertrekken. Dus maakte dan Gilles gebruik van de gastvrijheid hem door den vriendelijken bakker geboden, die ook zorgde In den eersten tijd echter werd zijn hoofd al ras bezig gehouden met andere dingen. Er kwam namelijk een brief, waarin de landheer uit Utrecht berichtte, dat hij geruimen tijd zou afwezig zijn en Schravers dus alles in dien tijd maar naar zijn beste weten moest regelen. Weldra echter bleek wat de reden van die afwezigheid was. Wiebold was plotseling gestorven, en nu waren zijn ouders op reis gegaan, ten einde daardoor zoo mogelijk hun verdriet te vergeten. Den waren troost kenden ze, helaas, niet. 't Was begrijpelijk dat Gilles iets naders trachtte te vernemen. Wat hij te hooren kreeg was droevig. De jonge Wiebold, die tot niets bruikbaars bleek, dan om zijns vaders geld te verbrassen, had zich naar Brussel begeven, waar zijn vader hoopte hem een werkkring te bezorgen, 't Ging echter evenals in Den Haag. Wiebold voerde mets uit en verteerde veel geld in 't gezelschap van jonge losbollen en zwierhanen meest uit den hoogen stand. Op zekeren dag had hij met een dier heeren twist gekregen, die zoo hoog liep, dat men elkaar tot een tweegevecht uitdaagde. Daarin had Wiebold een stoot met een degen bekomen, en 't gevolg was, dat hij het na enkele oogenblikken bestierf. Zoo ging hij de eeuwigheid in, onvoorbereid, en tengevolge van een onnoodigen en goddeloozen strijd, die men dwaselijk meende, dat door de „eer" werd gevorderd. Gilles schreide toen hij het hoorde en zei tot zijn vrouw: „Vader is arm gestorven; toch Juist omstreeks den tijd waarvan we hier spreken, heerschte er in het oosten van Europa oorlog. De Turken streden tegen den Keizer ') en tegen de Russen. Nu was er in Livorno een handelshuis, waarmee het kantoor van Pieter zaken deed. Deze laatste kwam te weten, dat het huis te Livorno van tijd tot tijd aan een der partijen oorlogsbehoeften, levensmiddelen enz. leverde, die dan naar een bepaalde haven verscheept werden. Dit was een gevaarlijk werk, want als de tegenpartij het merkte, werd niet alleen de lading verbeurd verklaard, maar kwam ook de bemanning er destijds meestal slecht af. Daartegenover stond dat met dergelijke leveranties, als het goed ging, grof geld werd verdiend. Dit al wist Pieter zeer goed, en zoo kwam het, dat hij voor zich zelf met de lieden te Livorno een overeenkomst wist te treffen, dat ook hij, mits hij geld gaf, deel zou hebben in de winsten die het verkoopen van oorlogsbehoeften gaf. Zijn kantoor stond daar geheel buiten; de patroon hield niet van zulke waagstukken. Piet echter werd door hoop op groote winst gedreven. Het noodige geld, een groote som, bezat hij wel niet, maar kon hij gemakkelijk leenen, daar ieder hem ten volle vertrouwde. In het eerst ging, naar 't scheen, alles zeer goed, althans het blijkt dat Schravers, korten tijd daarna, nog vijf duizend gulden leende, terwijl hij z>eker ') Van Duitschland. minstens reeds tweemaal zooveel naar Livorno had gezonden. Ging het nog een poos als nu, dan zou hij alles in eens aan zijn patroon kunnen afdoen, wat deze nog hebben moest, 't geleende geld terug betalen, nog veel over houden, en dan.... ja dan was Pieter Schravers er bovenop! Op een middag wilde hij juist het kantoor verlaten, voor de zaken, toen de post aankwam. Er was een brief bij voor hem persoonlijk van een handelsvriend, die te Marseille woonde. Pieter liep den brief door, terwijl een bediende, die op orders wachtte, achter hem stond. Plotseling ziet de laatste, hoe mijnheer Schravers begint te waggelen en zich met de eene hand aan de deur vastgrijpt, terwijl hij in de andere den brief klemt. Met moeite en door den bediende gesteund strompelt Pieter terug naar het kantoor, waar hij op een stoel nedervalt. Doch een oogenblik later zinkt hij machteloos ineen, en moet men hem grijpen, om een val te voorkomen. In alle haast ging men om een dokter, die in het Gasthuis, daar vlak bij, te vinden was. Deze kwam en schudde bedenkelijk 'i hoofd, toen hij Schravers zag die op een rustbed lag. Hij zou er wel niet meer van opkomen. Den avond van dien dag was Schravers reeds een lijk. Geen oogenblik had hij zelfs het bewustzijn herkregen. „Een schrik, vermoed ik, heeft hem den dood gedaan," zei de dokter. Zoo was het ook. Want toen de oude patroon, die geroepen was, den brief las, welken men met moeite uit Schravers saamgeknepen hand had gekregen, vond men onderaan: „Nog moet ik u melden, dat het huis te Livorno, waarmee uw kantoor ook wel zaken deed, failliet is. Ze hebben zich gewaagd aan leveranties voor den oorlog, maar de Turken hebben twee schepen genomen. Ge ziet, wagen is niet altijd winnen." De oude heer begreep eerst niet, hoe die brief zijn vriend zoo had kunnen treffen. Doch toen men de papieren van Schravers doorzocht, werd het duidelijk. Al zijn geld was nu verloren, hij zou het geleende niet kunnen terugbetalen, hij zou vooreerst nog schuldenaar blijven aan het kantoor kortom, die brief vernietigde zijn schoonste plannen. De plotselinge schok was hem te sterk geweest, had hem neer geworpen gelijk vroeger zijn vader — maar om niet meer op te staan. Hij had schatten willen verzamelen, en vergeten dat rijk in God te zijn 't beste is. Thans ontviel hem in een oogenblik alles: geld, kracht en leven. In de Oude Kerk te Amsterdam kreeg Schravers een deitige begrafenis. Daar waren bij de patroon, vele kooplieden, en allen zeiden, dat een braaf man was heengegaan en zijn plotselinge dood diep betreurd werd. Toch was er niemand die een traan over dezen doode liet. Ja toch één; dat was Gilles. Hij had de lange reis ondernomen, en kwam nog juist bijtijds om zijn broeder mee te begraven. Eer hij weer vertrok vernam hij nog, dat wat Pieter naliet, niet eens voldoende zou zijn om het geleende geld af te betalen. „Ik begrijp niet, dat mijnheer Schravers zoo zijn geld waagde," zei de oude heer, „had hij mij maar raad gevraagd!" Doch toen Gilles, vol gedachten huiswaarts gekeerd, weer op den „Uytkijk" was aangekomen, zei hij, na alles verhaald te hebben, tot zijn vrouw: „Wie rijk willen worden vallen in vele verzoekingen en in den strik. Ik vrees, dat hij in zijn leven het Kon nkrijk Gods niet gezocht heeft. God geve, dat nog in de laatste uren mijn armen broeder de oogen zijn opengegaan, en hij genade gevonden hebbe bij God."