GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES Gtzell£s Dichtwerken bevatten : I. Dichtoefeningen. II. Kerkhofblommen. III. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes. IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua. V—VI. Tijdkrans. VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawatha's Lied. X. Laatste Verzen. ingenaaid; fl 14 Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht. GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN Gedichten, Gezangen, Gebeden en Kleengedichtjes L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, OOURANT- EN STEENDRUKKERIJ Q. J. THIEME, NIJMEGEN. OPDRACHT AAN MIJN WELEDELEN HEER Mr. jos. a. alberdingk thijm o. eq. s. gr. m. De broederhand uit Vlanderland zij u gereikt, o edele taal- en stamvoortreder; en, reikt gij, Noorderling, mij, Zuiderling, die weder, in stam- en taalondeelbaarheid, dan zij u driemaal dank gezeid en ligg' dit, qualccumque, als pandgift daarop neder! GUIDO GEZELLE Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. i ANTWOORD Gij reikt me een hand uit Vlaanderland, uit Brugge!... dierbre stad, voor wie, door stam en streven, met liefde en trots zich voelt verwant aan Maerlants poezij en Mcmlincs geestesleven. En die niet blind, gelijk het kind van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader een sceptiesch filozooljen vindt, en, zoo in Staat als Kerk, der Liberalen Vader. 'k Aanvaard met dank den rijken klank die uit uw vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen: wat wijke of wank'... zij Zuid en Noord vereend in spreken, werken, willen! Maar doe 't gestand, met hart en hand, den eed, zoo menig werf der vaadren God gezworen! ga Nederland met d'eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren! JOS. ADELB. ALBERDINGK THIJM TER INLEIDINGE Op h.irpe cnde luyt speelt nu elck eeD So dede ick oock, maar bebbe er gheen. Schavende snijdt het staal en 't kerft in de penne van cederhout; zacht is het herte des houts, zacht en sterk is de penne van ceder, zacht als het hout van het kruis, sterk als het kruise des Heeren. Zoo riekt het hout als de balsem van Libanon, zoet als de reukende wasemen Sions, zoet als de biddende wolke die stijgt in den tempel. Sterk is het hout en sterk is de penne: sterk zij de tale der woorden! Weg met u, penne, over 't gladde papier, uwe eigene bane en uw land is 't! Vaart op het gladde papier, in de hand die u voert, en die zelf door een ziele gevoerd wordt! Weg met u, penne, vooruit, 't zij de schauw van het wentlende loof geplekt op het blanke papier valt, 't zij dat de klimmende zon mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt, 't zij ze, mij, penne, en u zelf van schaduw verlangende, wegzinkt! Weg met u, penne, over 't gladde papier, en rust niet, en rust niet, tot dat de ziele het zwellende tij des gevoels, hare eigene krachten geen meester, los en heur banden haast kwijt, in brekende tranen vooruitstroomt! Ligt dan, nutteloos hout, en rust, met de hand van den dichter, rust, dan kunt gij de ziele een last, maar geen hulpe zijn: rust dan! KRUISKE KRUISKE GOED BEGIN Kruiske, kruiske, goed begin, heeft het kruis toch wonderen in! wier het op den torre staat, wier het achter strate gaat, wier 't het nieuwgeboren kind wordt op hoofd en mond geprint, wier 't een arme vriendenhand op den laatsten leger plant, waar de helft van hem, ontzield, ligt, terwijl hij nederknielt; wier de landman uit zijn huis komt en blootshoofds maakt zijn kruis, komt en schouwt ten hemelwaard, eer hij naar zijn werk toe vaart; wier de werkman, 's avonds laat, werkt, en bidt, en 't kruise slaat op zijn land, en zucht: „o Heer ! is 't — het zij! — de laatste keer!" Kruiske, kruiske, goed begin, heeft het kruis toch wonderen in! Wat dan, edele vriend van mij, dunkt u dat mijn blijdschap zij, meent gij dat mijn herte smaakt, als mijn hand uw voorhoofd raakt en, geborgen onder 't haar, maakt het nederig kruiske daar ? Daar, waar Zij gezeteld is, zij, Gods eigen beeldtenis, daar, waar nooit onedel rood een beschaamde vlamme 'n schoot, daar waar gij uw zeiven zijt, wat men strijde of niet en strijd'; daar waar, teeken Gods, alleen 't kruis, geen ander teeken, geen staan zal, spijt' al wie 't benijdt, al zoo lang gij staande zijt. DE TALE DES VADERLANDS Een edel kind wierd zekeren nacht uit zijns vaders slot gevoerd en in een vreemd land gebracht. Gekerkerd, tot dat iemand zijn losgeld betalen zou, sleet het droeve dagen en nachten. Geen een zijner beulen verstond zijn eigen tale, noch hoorde 't ooit de klanken des vaderlands. Het zweeg immer stil en gaf te kennen, bij middel van teekens, het weinige dat hem behoefde. Eens nachts, in zijnen slaap, verscheen hem een die sprak. De lieve klank ontsloot den lang gesloten mond des kinds, en hij, die wakend zweeg, sprak in de zoete begoochelingen van den slaap. De droom verdween, de tale stierf op zijne lippen. Aldus hoort de ziele somtijds lijk stemmen van hier boven die tot haar spreken. Hoe en zou zij niet antwoorden en ook spreken dan ? Immers heur eigene tale is 't die zij gehoord heeft, de tale des hemels, de tale des vaderlands. Welke zoetigheid zoo lang zij luidt! Eilaas een oogenblik en 't is voorbij! 't Lichaam en de banden Adams eischen hunne rechten weerom, en de droom des dichtens is voorbij! Niets blijft er over dan de hope die nooit en vergaat. Spreekt mij dikwijls, o God, in de blijde tale des vaderlands ! O DICHTERGEEST ») o Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en, uit uw' handen, wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost! Gij Godlijk wezen doet mij leven waar menig andre sterven zou, en ongegeven is nog de groote gift waarom 'k u derven wou. Gij zijt genezing, en de wonden, de diepe, o wondre, toen gij, teer, die hebt gevonden, getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer. Hoe menig werf, hoe duizend malen hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid: maar hoe verhalen? 'k gevoel 't, en zuchte, eilaas, naar uw' welsprekendheid! ') Dit gedicht verscheen niet in de uitgave van 1862, maar dagteekent van 26 Julij 1879. ON EIGENE Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, 't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin': 't ligt alles daar bloot op mijn' handen! Dan, weg met de oneigene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn, dat in mij en aan mij is dat heete ik mijn: oneigene, ik late u,... gaat reizen ! NON PR/EVALEBUNT De visscher slaat een stok in 't zand, waaraan hij zijne netten spant, op vischvangste uitgetogen ; de zee, die 't ziet, komt uit, komt op, en schudt haar witgeschuimden kop, luidbulderend losgevlogen. Zij scheurt den witten duine aan stuks, zij zwelgt heur schoot vol ongeluks, zij spuigt het strand vol rampen, om met een stok, en weinig draan, die rustig in het zeezand staan, den reuzenkamp te kampen. Het net beweegt, de stok staat pal, geen zee die hem beroeren zal, de wakkre visscher weet het; hij komt, wanneer 't is uitgewoed, hij vindt hetgeen hij vinden moet, en 't andre hij vergeet het. Zoo plantte een net Sint Pieters hand, op Gods bevel, in 's werelds zand; het stond er duizend jaren: de dolle zee, hoe meer zij woedt, hoe vaster zij het net daar doet en staan en visch vergaren ! GIJ LEEFT DAN NOG Gij leeft dan nog, met eigen hand van God geplant, en trotsend, throont gij op de duist gevallen boomen, wier stervend lijf uw voet bedekt en u tot schutsel strekt, mijne edele Kerk van Roomen ! Gij leeft dan nog, ofschoon men al, triomfend om uw val, de kroone aandei en u, gestorven „ Vale" zei! gij leeft en waakt, en, schroomen en kent gij niet, eilaas, dan voor het rampgeval dat uwe hateren treffen zal en hen te pletteren komen ! Triomf! het is dan waar — wat anders kon het wezen! — dat Christus, eens gerezen, niet weder sterft maar eeuwig erft de altrotsende heerschappij op al dat is en was en zal zijn hier nadien, 't zij op dees aard, 't zij onder, 't zij in des hemels wonder! — Valt biddend op uw knie'n en zingt hallelujahs, en schrikt niet, die gelooft in Christo, 't helsch gedonder! ERGO ERRAVIMUS Komt, blijde kinderen, strooit den grond met versche blommen overal rond, de Heer is daar, den Opperal die 't ziet en 't u beloonen zal; hij komt getreden en Hem draagt de priester Gods, gelijk de Maagd van Bethlehem weleer Hem droeg en heur verdriet te Hemwaard kloeg. Herodes leeft nog en hij spot, de koning, met zijn Heer en God! aan ons dan, christenen, op te staan, de glorie Christi gaat ons aan, het heilig Sacrament vereerd, 't getal van zijn goê volk vermeerd, gegaan, in blijde beêvaart, meê, door land en dorp en strate en steê, gezongen zijnen lof, gedaan wat zal in gouden lettren staan wanneer de spotters, moê gespot, te recht staan voor 't gerecht van God, en vragen: „Bergen, valt en dekt onze arme zielen, vuil geplekt met schande en oneer, en belaan met 't geen wij hebben dwaas gedaan!" REGINA CCELI Staat op, 't is 't koninginnenlied, dat uit den orgel springt en over de rillende ruiten schiet en bin' de steenen dringt; staat op, zijt gij geen kind van haar, is zij geen koningin van u? Gij voert een borst, niet waar, en 't woont een stem daarin ? Staat op dan, zingt, en, zingt gij niet, staat op, en ondersteunt met hoofd en brandenden blik het lied dat in den orgel dreunt! Staat op! Welk land of koninkrijk met zulk een nationaal gezang, met zulk een glorierijk en grootsch triomfgeschaal als wij, het katholijke volk, het koninkrijk van Hem, die spreekt en alle rijk en volk doet beven op zijn stem ; als wij, op wien uw scepter blinkt, o Moeder, Maagd! — Welaan, staat op, 't Regina Cceli klinkt, staat op en laat ons staan! O LIEDEN VAN TE LANDE o Lieden van te lande, vrienden al, die 'k heel mijn leven lang beminnen zal, omdat ik u het leven en zoo menig dingen schuldig ben, die niemand prijst dan hij die weet wat edele giften God den armen landman geeft! o Lieden van te lande, aan u mijn lied en 't herte waar 't uit henenschiet; aan u, die 's winters, als de drijfsnee' gaat, het kind vergeefs voor uwe deur niet zingen laat van 't Kindtje dat, ons allen lief, eens mensch geworden, ons tot God verhief; die zegt: „Komt hier bij 't blakend vier!" en dan uw hand uitsteekt, terwijl een edele trane leekt, die, met een aalmoes, in den schoot van 't kind gevallen, u en het maakt welgezind! Aan u mijn lied, die, op Gregorisdag, de zingende hoop kinderen niet voorbij en mag, geheiligd' halve deure en nederig dak, waartoe men nooit vergeefs een bevend hand uitstak waai ■ voor en, leutig schoolgetier, ge ontvangt de milde vrucht van 't kezend kakeldier, scholieren, en, terwijl gij lustig henengaat, meugt hooren: „Tot den naasten jare, als God ons 't leven Aan u mijn zang, wier hert en al [laat." een zang is en een blij geschal van liefden, eer de dag opstaat, tot dat hij 'snavens slapen gaat. Aan u mijn lied, verstoot het niet, al is 't een beter dat u 't herte kweelt, 't onschuldig herte, waar God zelve op speelt; aan u, mijn broederen in de vlaamsche taal, in de oude en onbedorven vlaamsche zeden altemaal, en, hoort gij mij zoo geren niet als 't altijd schoone Nachtegaal- en 't Leeuwerklied, vraagt dat ik eens — aan God den Heer — eens hemelwaards gerezen, eenen blijden keer, daar blijve en niet meer neer en daal' om vlaamsch noch om welk andere taal, te weten in dat land waar ik en gij op weg naar zijn! — God groet u! — bidt voor mij! AURORA De uiterste vesten der wereld zijn belegerd en 't gegloei van den oorlog ontsteekt verre en wijd het Oosten. De schilden van het vijandelijke leger flikkeren rood in de wolken, terwijl ik den reuzigen aanleider, noch zijne dappere manschappen zien en kan. Daar grijpt zijne hand in het bolwerk, het schittert, het gloeit, en, los breekt de duistere wolkbalk onder zijne grepe. Hij komt, hij komt, zijne stralende vingeren vallen op ons, de machtige wolken vluchten en staan uiteen: daar is hij! Daar is hij, en ziet met zijnen onmetelijken blik over de onmetelijke velden der wereld. Triomphe, o Koning des Hemels ! Triomphe i klinkt het bij ieder één van zijne stappen. Triomphe donder'et door den Hemel en tot binnen de aarde, bij den stortval elks zijner vijanden. Triomphe! Triomphe! Zij vluchten! Zij vluchten! Wij strooien den weg met het groene tapijt, met de roode blom, met den blinkenden perel en den smeltenden druppel des meidauws. Triomphe, o Koning des Hemels, zittend op uwen rooden throon, op de stralende schilden uwer duizende krijgeren! Heel 't Oosten brandt van de schilden, straalt van de schitterende lanciën, vloeit van het stroomende en overstroomende licht. Heel de wereld is één stemme, alle kruid is een stemme, de vonkelende zee is een stemme, de zuchtende boom, het doomende veld, de stralende wee, 't ontwekkende dier, de biddende mensch is ééne stemme: Triomphe ! Ik hoor, ik hoor het krijgsgewoel dat storremt onder grond, en 't dunkt mij dat ik het razen voel uit 's krijgers brandenden mond ; wat is 't, wat zie 'k, wat scheurt de locht aan flarden onverwachts? Wat schittert er dweers door 't nevelvocht des dampenden donkeren nachts? Triomphe! Aurora! 't Is gedaan! Gewonnen is de slag: XpitTTOg x-jstti ... vreugd voortaan : het wordt en het is — dag! Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 2 ONENDIG WEZEN Onendig wezen, God, drievoudig, één, almachtig, wat zijt gij dicht bij mij, schoon ik u zie noch hoor! Gij zijt mijne arme ziel, gij zijt het al indachtig, den hoogsten hemelbol en 't minste mierenspoor. U hoort het alles toe, en toch, Gij valt mij klachtig omdat ik, vrij, U niet vrijwillig toebehoor: ah! helpt, nog dezen keer, en, 'k zwere 't U, waarachtig, ik wil, en nimmer meer ik vrij uw' Wil en stoor. JESU Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik zoo ellendig ben, ik, die zoo veel vrienden ken. Dank U dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, Jesu mijn, dat ik de andere moê mocht zijn. Dank U dat Gij mij, getrouwig, hebt geklopt aan 't herte, rouwig klagend ende zuchtend: „Och! opent Mij de deure toch!" Ach, het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramen en een zetel wedervraagt waar ik U heb van gejaagd! .Schande!" zou de wereld spreken, moest er zulk een liefde uitbreken, en, van iedereen gezeid, ware 't eene uitzinnigheid. Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en noch uit noch in en ken. Zal ik leven, zal ik sterven? Zal 'k uw minnend aanschijn derven en U loven, in mijn straf, ver van uwe kindren af? Durf ik weer beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid, Heer, U verlaten nog een keer? Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mij zelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet als de zonde die Gij ziet. Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik in Uw wrekende armen?... Zal ik? Jesu! Jesu!... 'k Stel, bevreesd, in Uw handen mijnen geest! KERSTDAG o Groote God geworden een kleen kind, waarom toch is 't dat gij mij zoo bemint? Wat ben ik U die niet med al en ben; en, kennend mij, mij waarlijk niet en ken ? Gij wordt hetgeen ik immer wezen zou, ware ik uw woord en uwer wet getrouw: „'t En zij gij wordt een arem kind gelijk, en komt gij ooit," zoo zeit Ge, „in 't Hemelrijk," Uw woord, uw wet, uw doen, uw zeggen staat, o groote God, hier, in dit kindgelaat: Gij heet en doet, ik doe noch durve... o neen, 'k en ben, o God, 'k en ben noch kind noch kleen. En, maakt Gij mij niet dat Gij doet en zeit, 't is uit met mij... o God, bermhertigheid ! DE ZANG DER BRUILOFT o Tijden van 't verleden, komt gij dan weêr op uw stappen getreden? Is 't u, Rebecca, die 'k aanschouw en Isaac den vader van het volk dat God beloofde? En moet ik bij de sterren het groot getal van uwe kinderen tellen! o Heilig Vlanderen, waar is 't land dat neffens u mag staan, of u geleken zijn, als God de landen telt alwaar 't zijn volk en Hij nog Meester is en Koning ende Keizer ? In u en heeft de oorspronkelijke verleider, geen tent geplant, geen dienaars en geen rijk, noch volk dat hem wil slave zijn: bij u zit nog de trouw der vaderen in 't oude vlaamsche bloed, en onbeladen is 't spegelen van de reinigheid uws herten ; 't rust in veiligheid bij u wat God u gaf; gij deelt een brood met hem die vraagt, een traan met hem die weent ; uw herte is liefde, valschheid nooit, en de oneer is u noo', nog nooder als de dood ; bij u is d'huwlijksband, gezegend door Gods hand, een Sacrament gebleven, en kinderen zijn een zegen dien God u gaf, en die, van Hem ontvaan, voor anders geene als Hem te bloeien staan. o Land van Chanaan, is 't u dat ik aanschouwe of ben ik aan den oever van den vloed, dien Liban voedt, of is dat riet, waardoor de winden hun schuifelende wegels vinden het riet van Cana's bruiloftstad, waar Jesus met Maria was? Ben ik in Vlanderen niet, mijn eigen boorden, of, Palsestina, ligt gij, heilig land, in 't noorden? o Goede wijn die, water eerst, zoo zuiver als krystaal, verreest, in verwe en edele kracht, geraakt van Hem die alles werkt en heilig maakt! o Zuivere trouw van man en vrouw, die zuiver als krystaal weleer, van God geraakt den Opperheer, tot Sacrament gezegend wordt en met Gods zegel toegeprent! Was in de jeugd het schitteren uwer deugd een ongespot en heilig leven, wat glans en zal het nu niet geven, als 't God geheiligd heeft, om andere levens, om, uit 's huwelijks heiligdom God kinderen op te leiden, zoo schapers doen hun lammeren in de weiden! o Groote dag waarop 't weleer geschiede wonder, in de handen van den Heer, weêrom geschieden zal, lijk vóór den droeven val des vaders aller lieden! Weêrom dan zal 't geschieden dat twee gaan één en 't zelve zijn, in God en in zijn Kerk gewijd, gewijd om kinderen in des levens licht te leeden, die d'heilige Kerk zal in heur christene blankheid kleeden. Verheugt nu, landsche liên, uit christelijker vreugd dan ooit uw hert en geesten heeft verheugd, en, steekt de lust onedeler hert in brande, 't uw, gerust, en voele niet dan heil en zuiver liefdesmaken, gelijk aan 't blijde blaken, dat leutig om den hangel draait en wimpelend in de kave laait, wanneer, aan stuks gewrocht, bij winterdag, uw huis en eigen heerd een uurke u warmen mag. Verheugt u! Blank de spaan en blank het melk gerief, en alle dingen blank geblonken, tot dat ze, lachend lief, uw lachjes wederlonken! Het maal bereid! En vlieg' de rook verkonden dat een Rebecca is voor Isaac gevonden, zoo schoone als zij, zoo vroom als hij, en dat God zelf het is die hen verbinden zal, en dat den huwelijkszang, met de andere stemmen al, van 't bietend schaap en al dat huppelt ondereen, van 't edel vee dat gaat al neunen door de wee'n, van 't leeuwerkske dat stijgt en uit de wolken ook 'nen welkom tuit, dat, met het klokkenspel dat hellemt over land en veld, in klanken onbedwongen, een Priester heeft den zang der bruiloft meegezongen TOT DE ZONNE Zonne, als 'k in mijn groene blaren en vol waterpeerlen sta en dat gij komt uitgevaren, schouwt mijn bloeiend herte u na. Throonend op den throon gezeten van den rooden dageraad, wilt het blomke niet vergeten, dat naar u te wachten staat. Langs die hooge hemelpaden, zonne, nimmer klemmens moe, volge ik u, van zoo 'k mijn bladen met den morgen opendoe : komt en zoekt mijn herte en vindt het, u behoort het, te alder tijd, u verwacht het, u bemint het, die mijn hemelminnaar zijt. 's Avonds, als het wordt te donkeren, als ge in 't gloeiend westen daalt, schouw ik naar uw laatste vonkelen zinkend met u nederwaard. Hangende op mijn staal gebogen, weene ik toen den nacht rondom, van u niet te aanschouwen mogen: kom toch weêre, o zonne, kom! TOT DE MANE Och hoe schoone vaart gij daar, helderblanke mane klaar, hooge boven veld en wee, zwemmende in een wolkenzee! 't Dunkt mij dat gij weet en ziet al dat u beneên geschiedt; ai, en wilde of wenschte ik kwaad, 'k wierd benauwd voor uw gelaat. I.eedt alwie goedwillig is door dees wereldwildernis, en verlicht hem langs de baan daar ik uw schoon beeld zie staan. Schoon, doch schoonder duizendmaal, Onbevlekte, is uw gestraal: Gij, die zonne en sterre en maan diepe doet in 't donker staan. HULPE Het noorden blaast, de winter raast, en de armoe spookt in 't ronde: „Och God!" zei een, „mijn kinders kleen, 'k wou dat ik voedsel vonde !" En op den trap kwam, engelrap, een vrouwenvoet getreden: zij zei: „Komt aan, God heeft verstaan, — God zendt mij — uw gebeden. Dankt, man en vrouw, met mij, getrouw, den Heer van alle dingen, die mensche en dier, die mugge en mier op tijd laat voedsel bringen!" ACH! 'k Wist een struikske blommen staan, zesse stonden in knopen; 'k had ze geren zien open gaan, en... ze gingen open. 'k Wist een bloeiend struikske staan, 't droeg zes blinkende blommen; 'k ging ze 's morgens bezoeken zaan, 'k ging er 's avonds weeromme. .Moeder, kijk, mijn blomkens kleen, moeder, zie hoe ze lonken!" Zei de moeder „Geeft mij een !" 'k Heb heur eentje geschonken. 'k Wist eene moeder, zij had nen keer ook zes bloeiende knopen, staande te zamen, jong en teer, en nog nauwelijks open. God, in zijne aanbidlijkheid, kwam heur eentje te vragen: en zij gaf het Hem, weende en zeid': „Ach!" — 'k en hoorde geen klagen. JEZU LIEFSTE JESU MIJN Jesu, liefste Jesu mijn, eilaas, kon ik van mijn leven zijn zoo dwaas, dat ik uwe liefde niet en zag, dat ik U alleene liet en lag, verre van mijn vaderlijke huis, levende onder 't wereldlijk gespuis ? Jesu, liefste Jesu mijn, welaan, 't zal nu voor mijn leven zijn gedaan: weigert me uw genade niet, o Heer, ik die u alleene liet één keer, nimmer meer en loop ik deur: in huis blijve ik, kwame al d' helle en heur gespuis! HET MEEZENNESTJE Een meezennestje is uitgebroken, dat in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom '). Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen ; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in. •) var. i; 6, 7, 8: tak-op, tak-af, Xak-aan met velen, en heiben al hun beste nieuwe rotstes aan. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze, al med' een, te zamen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weerom ijele en uit. Gf.zf.u.E, GedichteD, Gezangen en Gebeden. 3 O LIED o Lied! o Lied ! gij helpt de smert wanneer de rampen raken, gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! o Lied! o Lied! gij laaft den dorst, gij bluscht het brandend blaken, gij kunt, o Lied, de drooge borst en 't wee daarvan doen staken, o Lied! o Lied! het zwijgend nat dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het, en uw kunst is dat. gij kunt het honing maken ... o Lied! o Lied! MORGENSTOND i) o Morgenstond, uw blij gelaat, na lang getreur, mij hopen laat dat eindlijk eens een enklen dag ik, vrij en vroo, u groeten mag! Komt hier en straalt mijn hert en zin, mijn lijf en ziel uw blijdschap in, en duwt mij, zucht- en klagens moe, de diepe en duistre wonden toe! o Zoet genot, vol zaligheid, zoo laat gevoeld, zoo lang verbeid, o morgenstond, vol hemeldrank, verblijft... al ware 't hier eeuwen lang ') Dagtetkcnt uit Kortrijk in den jarc '70. HOORT Hoort hoe die twee waterleikes, vluchtig vlietende onder 't gers, over zand en over keikes nooit van loopen 'n zijn te wers: hobbel- dobbel- drets- en drevelend, krinkele winkele weg, al krevelen, nu alhier en dan aldaar, loopen ze... ai 'k en weet niet waar. Nauwlijks eerst een duimke diepe, nieuw geboren onder 't zand, worden 'z haast een zei ver striepken half zoo breed als heel mijn hand : rimpel- dimpel- donkel- dansend, uit ende in malkaar gekranseld, nu alhier en dan aldaar, loopen ze... ai 'k en weet nie' waar. EN DURFT GIJ MIJ En durft gij mij van dichten spreken, die nimmer zijt in staat twee reken te rijmen dat het gaat! Het dichten is van God gegeven, maar niet aan elk ende een in 't leven; de kunste is niet gemeen. Laat bloeien al die roos mag wezen, spruit helder, zijt gij bron; maar dezen die ton zijn blijven ton! De miere en zal geen peerd heur wenschen, de krieke geen radijs; de menschen alleen zijn niet zoo wijs. Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten het buskruid, zoo 't behoort, gelaten, en Dichteren het woord ! JESU WAAR 'T DEN MENSCH GEGEVEN Jesu, waar 't den mensch gegeven eenen keer maar in zijn leven U te bidden, eenen keer,. . ., och hoe zoud' hij bidden, Heer ! Stond er eens een enkle kerke, heel alleen en van den werke weg, waar één mensch binnen kon, och hoe zoud' hij bidden ton ! Maar gij wilt ons alle dagen doen om hulpe en bijstand vragen, en Gij luistert altijd voort of Gij ons niet bidden hoort. Gij gebiedt ons en wij moeten met gebeden voor Uw voeten komen, zegt Gij, iedren stond, dat Gij ons het leven jont. Waarom is 't dan, ach, zoo zelden dat ik kom mijn plicht ontgelden? Gij, die heel mijn herte ziet: beter zeker bad ik niet? Want ze zijn toch bitter kleene mijn gebeden, bijkans geene zijn de vragen die 'k U doe: zeker zijt Gij 't lange al moê. Ah, nochtans, o goedertieren Jesu, gij betaalt zoo diere voor dat luttel weerden heeft, als m' het uit der herten geeft! Dikwijls heb ik 't ondervonden hoe Gij mij de bittre wonden van mijn herte hebt toegedaan, als ik kwam naar U gegaan. Ja!... maar van de tien leproozen waren negen schaamteloozen, was maar één die wederkwam, naar die hem zijn kwale afnam. En ik heb mij naar de negen, naar den tiensten niet, gedregen, 'k heb vergeten, Jesu mijn, dat ik moeste U dankbaar zijn. Wilt Ge mij, of is 't te late? Kant 't bekeeren nu nog baten? Hebt mij weer dan, Jesu, en maakt dat ik getrouwig ben. 'kWil van stonden aan, van heden, U bestormen met gebeden, Jesu, weest getuige ervan, helpt, dat ik u bidden kan! Werken, rusten, lezen, leeren zal ik, in den naam des Heeren: bidden is 't dat leven doet, bidden maakt het sterven zoet! SCHULDELOOS BLOMMEICE LIEF Schuldeloos blommeke lief, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u toch, laat mij een stondeke staan! Schuldeloos blommeke lief, zou immer een mensch op u terden, u, die God zelve gepeisd, geschapen heeft ende gemaakt? Hij was uw schepper, Hij dacht, Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke lief. Hij nam het licht van de zon, een strale uit heur blinkende stralen, smeltende viel zij op u en kleurde uwen lachenden mond. Hij gaf u 't lekende zoet dat aamt om uw geurige lippen, zaligend al die u naakt: of was het een ander als Hij? God, hoe is 't minste van al 't oneindige werk uwer handen, God, hoe is 't minste van al toch wonderlijk, voor die U kent ! Schuldeloos blommeke lief, van al dat gij blomme mocht wezen 'n was er geen stonde, geen een, dat God u niet geren en zag! Hét weet alleen dienen God, die alles bemint, te mishagen, 't menschdom alleen, dat Hij meer als al dat Hij minde bemint. Plukkende zeid hij u: „Dient mij, prachtige blomme..." gij welktet en, op zijn schuldige hoofd gestorven, en diendet g' hem niet. Schuldeloos blommeke lief, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u nog... laat mij een stondeke staan. GELUKKIG KIND Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden al 't geen den mensch zoo driftiglijk beroert! Gelukkig kind, dat niet en peist op morgen dat alles mint, en nijdig niets beloert! Gelukkig kind, dat eiken stap in 't leven een stap vernaarst aan 't heilig kinderland! Gelukkig kind, 'k zou alles alles geven voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in 't zand! O 'K STA MIJ ZOO GEREN O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer... 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, 'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede : gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep, ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn! Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k, onstuimige, in banden en teugels; gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie tot binnen uw binnenste diepten ; gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst, rijst afgebeeld in mijne ziele; gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat uw nederig kruipende ranken. God! — en geknield durf ik spreken nu, — God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen ben uw priester op aard, uw schepping dat is mij een tempel, en al het geschapene wilt Gij, o God, ontvangen van uit mijne handen. 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand, 'k ben koning van al 't mij omringend, en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven ; doch geve ik het niet, o mysterie van God, gij laat het en 't blijft U verloren! God wierp als gesteente uit zijn godlijke hand, Hij zaaide de velden des afgronds, en: „Mensch," sprak hij, „breng het mij weder en komt bij mij, als gescepterde koning; of, laat gij 't juweel u bedwelmen en blijft gij, dief, met den schat in den donkeren, dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u: blijft weg en met hem in den afgrond!" o Heere deez' hand overweegt Uw gebod, mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt! ik moete en ik zal U verraan, als Gij niet en helpt, o barmhertige Jesu! o Heere, Gij kent mij, betrouwt uwen knecht niet: blijft Gij niet dicht op hem waken, zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat en 't guldene vee zal hem god zijn; maar helpt Gij, o Heere en 'n duikt Gij hem niet den straal van Uw minnelijk aanschijn, en weet hij dat Ge altijd eene ooge op hem houdt, hij vreest en hij beeft dan, en blijft U. o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd en, komt ze, de vleiende wereld, dan blinke dat bloed en zij zie het van ver, zij blijve en ze 'n steek' heure hand niet! Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld wanneer zij mij, slange, beziet, toch! Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zeiven moet staan om haar niet in de armen te vliegen, gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam, ze kwam en ze won mij voor altijd! Maar Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft, Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd: dat elk een het zien mag, dat ieder het zie, en zie dat Gij mijn' dat ik Uw ben! Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet of 't rondom mij strijd en rumoer is, of 't rondom mij vol loopt van vijanden en geen een, o geen enkel mij vriend is. met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, t verdient het, met U in mijn herte en mijn oog op het kruis, nog tien stappen, drie stappen, éen stap, nog — driemaal Hosannah! — één stap en één stem. en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu! DANK O DIE MIJN ZONDEN Dank, o die mijn zonden geeft den schijn van deugd somtijds, Jesu, en mijn wonden zulk een goê verberger zijt. Dere doen ze en diepe delven ze in de ziele mij, of ik niet en riepe, Jesu, 'k waar den dag voorbij! Heere, o helpt mij, helpt mij, want ik zinke en onderga, noch en kan ik zelf mij helpen,... 'k ga de dood uitstaan ! Ach wat kunt gij baten, wereld, die geen kracht en hebt, gij, die God verlaten gij, die God gelasterd hebt! Dank U, die mijn leeden, met het lief coleur van 't goed, en de deugd wilt kleeden, dat ik niemand schade en doe! Niemand?... Een alleene U, mijn liefste Minnaar, die 'k deugden immer geene en zonden dikwijls vele biê! Duikt mijn herte, duikt het, Gij, die mijn Verlosser heet, maakt het weerom zuiver, en bemantelt het met Uw kleed. Doet daar myrrhe en galle in, dat het al 't venijn uitsmijt', doet daar zoete zalve in, daar Gij zelf de kracht van zijt: olie van de olive, wijn van edele druiven zoet. 't zal mijn hert doen blijven edel immer, vroom en goed; geeft mij van der ter wen 't uitgelezen Godlijk brood, laat Uw bloed mij verwen bei mijn dorre lippekens rood; ach, uit Uwer zijden, zinke 't lekend roozig nat, dat mij zal verblijden, dat mij zal genezen, dat...! Heere, schept mij weder, zoo Gij Adam schiept weleer, stuipt naar mij beneên in 't slijk der aarde, nog nen keer: maakt mij Uws gelijken, Jesu, schrijft Uw name op mij, dat ik in Uw rijk en eensdaags U aanveerdbaar zij ! Amen ! Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 4 GOD IS DAAR OF DE ZEGEN MET HET AI.DERHEILIGSTE Klinkt en rinkelt de heldere belle, klinkt de klenkerende autaarschelle, bonst het ronkende klokgeklop, reekt het riekende reukvat op, rukt het rookende reukvat neder, rukt en rinkel'et weg end weder, slaat het wentelend orgelspel, drukt de dreunende terden fel, doet de bronzene monden spreken, dat de daverende ruiten breken, dat de kerke vol klanken komt, en van zwellende zangen dromt, buigt uw biddende hoofden neder, klopt en klopt op uw' herten weder, buigt en bidt en klopt en ziet naar den grond, in den hemel niet: buigt, onkundigen, buigt, geleerden, buigt, vernederden, buigt vereerden: God is daar! Hij rijst... Hij daalt, en zijn gouden e kroone straalt weg end weder voor die schouwen en zijn oogen op durft hou'en, kruiswijs, ende... God is daar, Jesus, God en mensch voorwaar, God, met lichaam ziel en leven, God, voor Wien al de engelen beven, liggende rondom 't altaar: buigt u, buigt u... God is daar: OP STAKE OP STEEN Op stake op steen, in brons en been op alle plaatse, in allen hoek van wijsheid- of geschiednisboek, in huis en kruis, op kerk en zerk, van over de oude tijden, eer wel duizend jaar van hier, of meer, in 't blinken van het zonopstaan, in 't zinken van 't weêrondergaan, daar, donker diepe in 't firmament, in letters, klaar van goud, geprent, in 't water, ja, dat niet en houdt van al dat ge er op schrijven zoudt, in 't waaien van den wind, in al dat is of immer wezen zal staat een woord, één en 't zelve woord, dat alle talen toebehoort: eene enkele plaatse is uitgeweerd en daar alleen waar 't staan hem weerd, en stonde 't daar 't en moest voorwaar noch el noch anders staan als daar! Maar daar alleen, hoe arme, hoe kleen, Och! arme plaatske, en 't is zoo bij, het is in u, het is in mij: 't is in ons hert, rechtuit gezeid, en 't woord het is — Indachtigheid! WAT ZIJT GIJ TOCH Wat, wat zijt gij toch die mensch zijt el als stof en asschen, zegt mij, die geboren, die gekweekt wordt, weent en werkt en wankelend heengaat: wat, wat zijt gij toch die mensch zijt? En wat is 't dat God beminde toen Hij zei: „Mijn welgenoegte is bij de kinderen van de menschen?" Mensche, gij, dien God bemind heeft, en gekocht heeft, en betaald heeft, met zijn dierbaar bloed betaald heeft, ei, verkent u toch die mensch zijt, dat gij 't al van God, van u niet, hebt en zijt en waart en zijn zult: hebt — één stond maar om te leven; zijt maar enkel stof en asschen; waart — niet anders als wat niet is; zijn zult; — o dat wreede „zijn zult!" — Eeuwig, 't zij gij goed of kwaad wilt! GIJ BADT OP EEN EN BERG Gij badt op eenen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wilt mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn oogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan, die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet. BEZOEK BIJ HET ALDERHEILIGSTE Jesu, op zoo menig plaatse wilt Gij tegenwoordig zijn, waar de lieden, en Gij laat ze, toch zoo oneerbiedig zijn! In Jerusalem, te Roomen, al waar christene menschen zijn, wilt en zult Gij nederkomen, wilt en zult Gij bij hen zijn; in dit eigen land van Vlanderen, daar wij in geboren zijn, wilt Ge, en in wel honderd anderen, wilt Gij tegenwoordig zijn! Is er iets in ons, o Heere, dat U zoo verliefd doet zijn? Kunt Ge U nog naar ons toe keeren als er zoo veel Engelen zijn? Daar in d'hooge Hemelzalen nooit geen zonde of kwaad kan zijn, zegt, om hier beneên te dalen, wat kan Uw beraad toch zijn? Onverstaanbaar is de reden, of het moet uit liefde zijn, dat de God der Heerlijkheden wil bij de arme menschen zijn. Heer, wie mag Uw wonderen spreken, Heer, wie zal Uw raadsman zijn? Alle wijsheid, vergeleken, moet bij de Uwe als dwaasheid zijn! o! 'k Aanbidde U, Heer der Heeren, of mijn bede aanveerd mocht zijn, moest ik duizend duizend keeren, 'k weet het wel, onweerdig zijn, schuwt Gij niet bij mij te wezen, 'k schuw ik niet bij U te zijn; heel mijn leven lang na dezen wilde ik wel bij Jesus zijn! Ware 't zake, o Jesu, dat ik mocht vermenigvuldigd zijn, had ik zoo veel herten, had ik, als er tabernakelen zijn, nimmer zoudt Ge één uur, een stonde, Jesu, zonder dienaar zijn; immer zou 'k bij de Engelenlijfwacht die U waakt, aanwezig zijn. Ondertusschen, mijn genuchten, Jesu, wilt mij Jesus zijn en mijn alderlaatste zuchten, Jesu, mocht het Jesu!" zijn! BLIJDSCHAP Ja! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven, hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar, en geren zou ik alles, alles geven om een van die, mijn God, om éénen maar, wanneer ik U gevoel, U heb, U drage, mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer, U noemen kan, mijn God, en zonder klagen herhalen: God! mijn God en lieve Heer! o Blijft bij mij, Gij Zon van alle klaarheid, o blijft bij mij, blaakt deur end deur mij nu, o blijft bij mij, één dingen, een is waarheid, al 't ander al is leugen buiten U ! Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is, Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht, Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is, „Hallelujah," als alles weent en zucht. Gij, God van al dat is of ooit zal wezen, wat komt Gij toch mij arem ding zoo bij, wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen, hoe diep gegrond ik in ellenden zij! Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden, als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik, van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde en in een storm van liefde en vreugde stik! Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte nog de edele taal der liefde, dat zoo lang gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte, aan ketens vast, en naar de dood verlangt? Ben ik het nog die in de stem der winden Uw spreken hoor, mijn Jesu, Uwe taal in alle taal, hoe kleen ook, wedervinde, en Uw gedaante in iederen blommenstaal ? Ben ik het nog die minne al die mij haten, ben ik het nog die duizend levens wou voor U, mijn God, en iederen mensche laten, en, zelfvergeten, lachend sterven zou? o! Blijde stonden zijnder nog in 't leven, en, ware, o God, Uw Hemel anders niet als één van die, nog zou ik alles geven voor één van die, gelijk ik nu... ik nu geniet. WAAROM EN KUNNEN WIJ NIET Waarom en kunnen wij niet, mijn vriend, waaromme waaromme toch lijk de blommekes zijn die rondom u, rondom mij staan? Eén wortelken, is er één blad, een sperelken, is er één spierke aan, waarin de Heere niet — ach! zijn eigenen wille en zijn hert heeft? Van 's morgens eer het nog dag, tot 'snavens als het al late is, staan zij, onnoozele, kijkt, daar staan zij en buigen hun hoofdtjen, blinken zij als het Hem lust, weenen zij als het Hem lust doet, lachen en lachen zij lief, zoo lief en is honing och melk niet! Oh! De blommekes, oh! De blommekes! Edele dingen! Waarom en kunnen wij niet, mijn vriend, waaromme waarom toch lijk de blommekes zijn, die rondom u, rondom mij staan? GEEN BLIJDER STONDE Geen blijder stonde leven en mocht ik, sedert lang, als die mij komt te geven uw brief en uw gezang! Ja, de Engel der „Poësij" die bidt, die zingt, die maalt, is weer bij u gerezen of nimmer neergedaald; ja, de Engel der „Poezij" die bidt, die maalt, die zingt, diens harpe moet het wezen die zulke J) accoorden klinkt; ja, de Engel der „Poëzij" die zingt, die maalt, die bidt, die Engel is 't, de deze, die in uw' zangen zit! Doet voort, en houdt den Degen bij Cyther en Palet, want niemand kander tegen 't al stormende Gebed. ■) Var. R. 12: die zulke klanken klinkt; G'HEBT DAN OOK DAT BITTER WATER G'hebt dan ook dat bitter water van de groote zee gesmaakt? 't Heeft u in den mond en later, 't heeft u in het hert geraakt, kind, dat, neffens mij aan 't zinken, 't hoofd omhoog heft ende weent: .Moet ik gansch alleen verdrinken, niemand die zijn hand mij leent? Staat er aan de zwarte bogen van den Hemel niet één ster? Heb ik zelf mij gansch bedrogen, ben 'k eilaas! eilaas! te ver? Vaart er in deez' wilde streken niet één boot, één planke meer? Zijn de loodsen al geweken, sterve ik gansch alléén, o Heer! Moet ik, in de zee bedolven, zinken dat geen mensch mij, niet, niet als hemel, zee en golven en Gij, groote God, mij ziet?" — — Neen! een boot, die nooit vergaan kan, vaart onzichtbaar dicht bij u, een, daar wind noch weder aan kan, voer daar altijd, vaart daar nu; daar waakt nog één vriendenooge, die u, zittend aan het stier, die, van tranen nimmer drooge, tienmaal u zag zinken schier, tienmaal rijzen, tienmaal zinken, en, Gij Hemelen daar, o dank, bezig met de dood te drinken, grijpen zag de reddingsplank! Hier! Mijn kind! 't Is nacht, de koude straalt in 't geeselen van den wind! Hier! Dat aan mijn herte ik houde uw nog kloppend herte, kind! Laat dat bitter pekelwater voor die 't wil en drinken kan ! Hier! Een beker! Drinkt en laat er nooit uw gierige lippen van: Drinkt Geloove aan Hem die 't wilde meer bewandelt en den vloed temt en, met eenen enkelen wil, de woeste wateren zwijgen doet; drinkt en drinkt, bij trage teugen, hope in Hem die 't hert vervroomt, als de wereld, valsche leugen, met heur bittere gunsten koomt; drinkt die zoete Liefdedranken, door uw stervend hert behoefd, en door mij, och armen kranken, reeds zoo dikwijls voorgeproefd; drinkt, wat, uit Gods hert gesproten, bron van edelen Liefdewijn, ééns gedronken, ééns genoten, naar de Bronne weer wil zijn. ACH HEMELLAWERKE Ach, hemellawerke, waar zit-je gij dan zoo luide en zoo lange te preken, waar dat ik met de oogen niet achter en kan, alle hebbe ik zoo dikkens gekeken ? o Mocht ik u volgen en, vleriken aan, lijk gij, in den hemel, den hoogen, te choore met ') de andere veugelen gaan, en vluchten de menschen hun' oogen! Dan zonge ik, o vogel, en schaterde ik blij, en niemand en zou het mij weten, terwijl ik, aan 't zingen en 't preken, lijk gij, waar' hooge op de wolken gezeten! Hei, hemellawerke, mij liefelijk dier, o, mag er een mensche u wat heeten, komt neder, komt neder, komt neder, komt hier, komt, wil toch een stondeke beeten! Verstondt-je mijn tale zoo 'k de uwe verstaan, gij kwaamt en gij liet mij .. Wat baat het? Gij zingt, en mijn klachte ze en gaat u niet aan, gij zingt en al 't ander — gij laat het! ... ') Var. R. 7 : met alle de vogelen. HEI DA LIEVE DREUPEL WATER Hei da, lieve dreupel water, zijt gij helder toch en schoon, in uw hemelsch lichtgeschater en uw diamanten kroon! Rood en blauw en groen en geluw, peersch en purperwendigheid siert, in onderling gespeel, uw pinkelende uitwendigheid! Hei da, heldere lichtkrystalle, diamanten waterding, moet ge op de aarde nedervallen uit is 't met uw flonkering! Neen en daalt niet, och en daalt niet, aardsche grond is al te vuil, houdt u ver van hier, en valt niet: houdt u in den hemel schuil. GEZELIE, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 5 «s HANGT NEN TRUISCH i) Hangt nen truisch hem over 't hoofd, van den leeuwerk, van den leeuwerk, hangt nen truisch hem over 't hoofd, eer gij hem de vrijheid rooft. Als hij rijst, de kevie moe, dan en vliegt hij, dan en vliegt hij, als hij rijst, de kevie moe, niet zijn hoofd en hert ten bloe'. Ah, de vrijheid is zoo zoet... gouden kevie, gouden kerker: ah, de vrijheid is zoo zoet... liever vrij — als alle goed! ') In de uitgave van 1862 niet opgenomen. HOORT 'T IS DE WIND Hoort, 't is de wind. 't is de wind, 't is de wind, en zoekende zucht ') hij om ruste te vinden, overal rond, en en vindt geene, nooit: of hij de daken van d'huizen verstrooit, of hij de vliegende blaren doet ruischen, of hij de boomen daarboven doet buischen, of hij de torren hun toppen afwaait, of hij de malende meulenen draait, of hij de zee in de wolken doet botsen, of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen, of hij de schepen daarbinnen begraaft, of hij door 't schuimbekkend zeewater draaft: nimmer en vindt hij, de wind, 't is de wind, en nimmer en zal hij geen ruste meer vinden, nimmer en rustt' hij maar eenen keer: „Stil!' sprak Hij, die immer in ruste is, „Ik wil!" sprak Hij, die alles in roer zetten kan: „Stil!" en hij rustte... en hij rustte nochtan! ') Var. R. 2: zoekende zoekt hij. ZONDE Zonde, bittere teugen zijn het die de droeve ziele smaakt als, eilaas! uw zoet venijn het hcrte en het geweten raakt; zonde, uit Satans hert gesproten, ééne bron van al ons kwaad, zijt gij nog niet uitgevloten ende grondeloos, inderdaad? Bittere zonde, gal der aarde, 't dal van tranen waar' mij zoet, ik beminde't en 'k bedaarde mijnen wensch naar hooger goed, zaat gij niet in iedere blomme, bachten elke plante niet, in eenieder woord da' 'k nomme, in al wat mijn ooge ziet. Gaat van mij, och laat mij rusten, slapen, of ik slapen mocht eenen stond, en onbewust en vrij zijn, 'k ben zoo moê gewrocht! Neen, die strijden moet, hij strijde; neen, geen wapens neêrgeleid, eer 't triomfwoord ons verblijde: „Komt en rust in de eeuwigheid!" BRIEF Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies waar in 'k mijn ziel, mijn eigen zeiven prenten zal, nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u te denken zit, mijn dichterlijk mijn dierbaar kind! Och, ware ik op der aarde niet, en ver van hier, en ginder hoog, waar, vrij en vrank, de ziele zweeft en leeft in Hem van Wien zij beeld en schepsel is ! o Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij, de gunste van welhaast, o Dood! — 'k en vreeze u niet! de gunste van door u welhaast t'herleven daar waar leven altijd leven is en zonde nooit! o Kind, wat heeft de bittere kelk toch bitters in waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt! Wie geeft er mij één dag, één uur, één enkelen stond da' 'k zeggen mag: o Heer, mijn hert bleef schuldeloos, gelijk de visch die 't water deelt en Uw gebod standvastiglijk gehoorzaamt; of gelijk het blad dat uitkomt of geborgen ligt, zoo Gij t begeert; gelijk de zon die nooit, o Heer, één stonde 'n let maar komt en gaat, van als Gij en zoo als Gij 't haar geboden hebt! — o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert, zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zoo neerstiglijk, dat vrage ik u — en weene erbij! — en weene erbij! HOE VAART GIJ NOG EEN BRIEF Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind, dien 'k, vechtend in de vlagen, weieens, en 't miek mij grootschgezind, heb door end door gedragen: hoe vaart gij nu? Al dikwijls, als bij nacht het waait en 't luchtruim door malkander draait, en d'herteklop wil stille staan van schrik, dan is 't op u da' 'k peize: hoe vaart gij nu ? Het zij gij Noord- of Westerwaard, het zij gij Zuid of Oost invaart, het zij gij... zal 'k, o zal 'k, mijn kind, nadien u eenmaal wederzien, spijts weer en wind ? o Band die herte aan herte bindt, houdt sterk en breekt niet af aleer we, in 't graf eens neergegaan, weerom de blanke veder slaan en stieren door de locht, weêropgestaan, de blijde tocht naar Hem, die, winkend ons zoo lang misschien, zijn winken heeft ontzeggen zien, en zijn' beminde stem ! — Hoe vaart gij nu, mijn kind, hoe vaart gij nu? o Zegt het mij, 'k verlang, hoe vaart, hoe vaart gij nu? MOCHT IK IN DE ZIELE U SCHRIJVEN Mocht ik in de ziele u schrijven als ik op dit blad papier schrijf, dat zal geschreven blijven 'k weet niet hoeveel tijd van hier! Kon ik een gedicht U maken: beeld van hemelzuiverheid, met godvreezend liefdeblaken krachtig door malkaar geleid. Beeld van onafhanklijk, edel, onomzetbaar vlaamsch gemoed, dat den vrijgedoopten schedel vóór geen schande buigen moet. Kon ik maar, ik dichtte U schoonder als een Engel wezen kan, en, nu droevige eerdbewoonder, ware ik den Hemel dan! POUCKE Poucke, Poucke, uw boomgewelven deên zoo'n deugd aan 't herte mijn, als, bij God en bij mij zeiven, 'k mocht in uw waranden zijn! Poucke, Poucke, 't langzaam luien van uw klokken en 't gekras van uw zwarte vogelbuien deên mij deugd als 'k bij u was! Poucke, Poucke, duizend werven komt mij nu die naam weerom, zeker is 't, aleer ik sterve, dat ik nogmaals wederkom! Weer, om traan en troost en vrede, weer, om kraai- en klokgeschal, weer, om al uw lieflijkheden, weer om Poucke — en daar is 't al! VAART VOORT Gij kinderen behoeft niet uit Vlanderen te gaan om wat schoons te bewonderen : Beziet daar dat kleen striepke klaar water loopen, half gedoken in 't gers; het loopt door de wee, het loopt langs den akker, het loopt al onder de strate. Daar valt er een greppeken in, dat bobbelt, en dat schuimt van hem te haasten. Eindelijk, onder de schaduw van de elshagen, wordt het zoo breed, zoo breed, dat men er nauwelijks over kan. De vogels ziender hun beeldekes in, het meiske komt er om water naar toe, en 't jongentje wil er de keikes uit rapen, maar... ze liggen, ze liggen te diepe! Voort gaat de beke, altijd voort, tot waar zij, in't blakke, den wind tegen komt... en dan begint zij te klotsen. o 't Lieve geklater van de beke, wie kander u beschrijven ? Vaart voort, vaart voort, klare beke, bewatert de landen, laaft de schapen en de koeien. Vaart voort, vaart voort, de draaiende Leye verlangt achter de wateren die gij haar schuldig zijt. Vaart voort, vaart voort, naar den wijden Oceaan, waar de zonne zelve u drinken zal. Vaart voort, vaart voort, gij ook, beminnelijke lezer, de heilige Kerke verlangt naar de krachten en 't werk dat gij Haar schuldig z ijt! Vaart voort, vaart voort, naar dien eeuwigen Oceaan, waar God zelve u altijd beminnen zal — en gij Hem ! Het zij zoo! Amen. MOCHT IK Mocht ik met een dichtje uw herte winnen, 't waar mij weerd genoeg dat ik dichtte en dachte en werkte 's navonds late en 's morgens vroeg. Maar ik zou dan weer dat herte dragen naar... gij weet?... Genoeg! 'k Gev' Hem wat ik win en werke 's navonds late en 's morgens vroeg. Hij... Hij geeft mij voor mijn werken, 's navonds late en 's morgens vroeg, blijdschap, meer als ooit mijn herte vragen kon. Genoeg! Genoeg ! HOE LICHT IS TOCH DE SPARKE VIER Hoe licht is toch de sparke vier ontsteld en ons ontvlogen schier, die brandt, ontsteken van God zelf, in 't edel menschen-breingewelf! Wij dragen 't hoofd omhoog, en... ach! wij monkelen met 'nen bitteren lach op alles rondom ons: „Eilaas!..." En 't minste, 't minste windgeblaas, het donkeren van den ijdelen nacht, een Niet, noch min, een dwaas gedacht, dat van dien Niet een monster maakt, en, trotsche Geest, uw vlamme blaakt zoo rustloos, ende vlugt de wiek ! o Raadsel van den mensch, wat zie 'k u schouwen, met een wijs gelaat, in 't geen waarvan gij niets verstaat: in Gods geheemelijkheên! o Mensch, niet verder ligt de nauwe grens van uw verstaan, niet verder dan uw zeiven; noch en zult gij van, wat in uw zeiven ommegaat de reden zeggen. En gij slaat den blik in dieper heemelijkheid, gij, trotsche blinde? — In 't stof! beschreit dat immer ééns één blik van u dierf peilen in den Hemel; duwt de handen samen, bidt en weent en wordt ootmoedig. — Neen, o neen 't, 't behoort aan mij niet recht of stem of oordeel over 't Woord van Hem te voeren, die 't heelal geleidt, naar mate en recht en redelijkheid! Geen ander lampe of licht voor mij, als dat aan 't Licht ontsteken zij van Jesus' Sacramentsaltaar: daar brande 't ende 't sterve daar! Daar dwaalt het nimmer, ende 'n leidt ooit elders als naar de eeuwigheid des Lichts, waaraan geen duisternis, geen schaduwe noch geen uitgaan en is. ZOO MENIG BLOMME Zoo menig blomme zag ik, och zoo menig blomme ontluiken, die zeide, wimpelend in de locht: „Gij zult mijn vrucht gebruiken, wanneer ik, moede en mat gebloeid, van 't zonnedrinken dronken, eens mannelijk herte en vroomheid voel v/aar eerst mijn bladtjes blonken." Zoo menig blomme aanhoorde ik en zoo menig blom beloofde 't, en 'k steunde op hare woorden, en, ik, arme dwaas, geloofde't. Al licht, terwijl ze blom mocht zijn en blij aan 't lustig leven, vergat ze die belofte mijn en wou geen vruchten geven! Betrouwde wat de wind heur zei, betrouwde op al de winden die speelden en die zongen, ei, en „zéker" heur beminden! Betrouwde't, als het water loech en zoetjes zei: „De spiegel en is voor u niet blank genoeg, mijn blanke blomge wiegel!" Betrouwde't, als hij rond heur kwam gewipt, de zwanke vlinder, die zwinkelend op en neder klam en zocht heur hert te vinden. o Blom, betrouwt de winden niet, hun zang, hun zachte vleugelen, hun streelen zult ge vinden niet als lust en list en leugenen ! o Blom, betrouwt geen water... neen, 't en speelt... 't en zoekt uw beeld niet het speelt... en 't zoekt u zelve alleen; o blomke, blomke, 'n speelt niet. Geen vlinderen geeft uw herte, want, van over lange jaren, en deen zij niet in 't blommenland als bittere wormen baren. o Blomkes, maar den Hovenier, die weet van de blom en planten, laat doen en denken, nochte een zier en wilt hem tegenkanten. Wanneer Hij bitteren alsem breekt in 't water des besproeiens, en altijd even zoet niet spreekt en somtijds valt aan 't snoeien, u bindt en rond een stoksken nijpt, en strekt en leedt uw leden, gevoegt u, of gij 't niet begrijpt: Hij heeft en weet zijn reden. Dan zult gij, naar zijn wijs beschik, beloofde vruchten dragen, dan hebt gij noch van vlinderstrik noch wormenstraal te klagen. Dan bloeit en blinkt gij blank en blij, zoo lang gij blom zult wezen, en niet dat u te wachten zij als vrede en vreugd nadezen. Gezfxle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 6 O VRIEND WAT SCHAADT OF BAAT HET ONS o Vriend, wat schaadt of baat het ons der menschen lof- en laakgegons, die kleederdracht, die spreekmanier, die raad en daad bespotten hier, van vreemden, die zoo snel voorbijen weggaan; of, wat konnen zij ? Wij voeren immers vreemde taal en andere zeden altemaal als zij, die, langs de wereldbaan, hun eigen blijden wandel gaan. Wat schilt het ons? — Wij varen voort, en nauwelijks is hun vloek gehoord, of hooger ende verder dan ooit spotters tale reeken kan, daar staan wij! o Wat raakt het en wat schilt het mij, die priester ben, dat ongedierte, redenloos, het voetspoor te bekruipen koos, en nijdig te bezeeveren, die 't voorbijgaan van mijn stap hun liet! Vooruit, en niet eens omgezien, wat dat men durve of niet, of wien ik mij zie mede- of tegenstaan, van hun die 'k al heb welgedaan! Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet, het leven dat ik om hen sleet, ten schuldbrieve op hun hert geleid, weegt meer als hunne ondankbaarheid! IK MISSE U AAN EENEN AFWEZENDEN VRIEND Ik misse u waar ik henen vaar of waar ik henenkeer : den morgenstond, de dagen rond en de avonden nog meer! Wanneer alleen ik tranen ween 't zij droevig het zij blij, ik misse u, o ik misse u zoo, ik misse u neffens mij ! Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar geen veugelken in 't net; zoo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn' moeder noch zij het! Nu zingt men wel en 't orgelspel en misse ik niet, o neen, maar uwen zang mist de orgelklank en misse ik al met een. Ik misse u als er leugen valsch wil monkelen zoo gij loecht, wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt. Ik misse u nog... waar hoeft u toch, waar hoeft u niet gezeid... Ach! 'k heb zoo dikwijls heimelijk God binnen u geleid! Daar misse ik u, daar misse ik u zoo dikwijls, en, ik ween: geen hope meer op wederkeer, geen hope meer, o neen! Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen, die 't leven overschiet'; maar in den schoot der goede dood en misse ik u toch niet? EEN WIJZER WOORD AAN EDMOND HOUTTAVE Kom! Uit! Mijn ooge 'n ziet nie' meer dan dicht bij mij : Kom! Uit! Legt boek en bril, legt bei wat af, hoe bezig dat gij zijt! Hoedanig dat gij pijnt en peist en pegelt, wijze mensch, wanneer gij ligt om sterven, dan wat is geleerdheid ?... iets ? Houdt op dat hoofd, te lang gebukt! Ten Hemel! Heen me' mij! Aanschouwt de breede wolken, beurt uwe oogen wijd omhoog, naar Hem, die in den hoogen woont, beweger van 't heelal; naar Hem, die wijs en machtig is, en wezend altijd — Hij; — naar Hem, die ons het lief gelaat der zonne aanschouwen liet; naar Hem, die iederen regendrop, die 't pinkelend blad versiert; naar Hem, die rijk- en armen weet en wijz- en dwazen iets te leeren, waar geen donker zijn geen dwaasheid aan en kleeft: een wijzer woord is Hij voorwaar, die in de wolken spreekt, en dat men daaglijks hooren mag; een wijzer woord is — Hij! — 'T EDELE SPEL DER VLUGGE SCHAVERDIJNDERS AAN HUGO VERRIEST Water dat van God gemaakt zijt, op den eersten van de dagen; water dat van God gedeeld waart, op den dag van land en wateren ; ' machtig element der wateren, hulpe en troost van al dat mensch is, g' hebt het land gevoed, gij laaft het, zoo de moeder met heur kind doet; g' hebt den vissche in u geborgen, g' hebt de zwane op u gedregen, 't glanzend vaartuig, de edele zwane, zwemmend Koningin der wateren; g' hebt gevloeid, uit priesterhanden, op het voorhoofd van de volkeren, krachtig element des Doopsels; g'hebt getinkeld in de schale, 't gouden drinkvat der mysterien: 't zij gedaan... en 't zal genoeg zijn! Ligt en slaapt nu, valt en ligt wat! o Gij, visschen, blijft en duikt u voor de koude die kan scha doen: slaapt, o rapgevinde wandelaars! Vogelen die de hand des Heeren, miek om op de lucht te wandelen, gij die, rustend op de wateren, met uw saamgevinde vingeren, varen kunt en 't ons geleerd hebt, weg met u, gevlerkten, vlug, gaat elderwaards uw voedsel vinden: 't water ligt, het slaapt, het rust wat. En het ligt zoo vast en roerloos in den diepen slaap gedompeld, dat geen wekkeren 't kan ontwekken, dat geen karre, erover rijdend, dat geen stalen stamp van peerden 't rustend water op zou stampen: 't rustend water ligt en 't slaapt wat. Komt, o jonkheid, blijde jonkheid, Gij... ge'n rust, voorwaar, ge'n slaapt niet: hei, noch zeil noch paal noch boothaak, 't rappig ijzer blank geblonken, scherp gevijld en vast gevezen aan den snellen voet, — dat past u! Komt, geen aande 'n zalder bij zijn, komt, geen visch zijn hoofd uitsteken, 't is te koud; maar gij, o jongeling, „'t is te koud" daar spot gij mede: koud en is 't waar vlaamsche borst leeft! — Op dan! Scherpt het ijzer; scherp is 't snerpen van den wind, maar scherper 't levend werken dat in u gloeit, 't edel trotsch zijn uwer jonkheid, 't blaken uwer mannentrotschheid. — Op! Gij vlugge noorderwinden, dreunend over 't ijs gevaren, wiezend over 't ijs gesneên, want op uw hielen stampt de jongeling; overwonnen zijt gij, noordwind! — Ziet gij daar die winterwolken striemen zoo de vlamme viers striemt ? Alzoo striemt de vlugge jonkheid over 't ijs. Die lange reken, ziet gij daar die lange reken vreemde vogelen aan den hemel, maar lijk tikskes of zoo groot niet, ziet gij ze aan 't gewelf der hemelen, 't blauw gewelf daar, letters maken, vliegende altijd, onafmeetbaar hooge en verre en zeere zuidwaard? Alzoo vliegt de schaverdijnder, vliegt de vlugge schaatsenrijder. — Weet gij, als de storremwinden heel 't geluchte in rep en roer slaan, en de zware vlagen vliegen, weet g'hoe dan de klokken klagen, hoe de klokke karmt en wee roept, en de woorden, in den mond nog, honderd stappen verder klinken, eer men peizen kan: Wat zeide ik? Alzoo snel en nog veel snelder zijn zij die op schaatsen rijden. zijn de vlugge schaverdijnders. — Hand en hand, mijn vrienden, schouwt naar 't rijs dat al zijn blaren kwijt is buiten één, het alderlaatste vau den zomer, als het groen was; schouwt naar 't rijs dat ik u voordraag, pallem van den strijd: wie haalt het, zegt, wie haalt het uit mijn hand hier? Dien zal ik het rijs, den zegen en: „hourrah!" den dapperen geven, wiens gevlerkte vuist bestand is uit deez' hand dit rijs te rooven: weez' hij koning, weez' hij meester, weez' hij de eerste schaverdijnder, hij die, mét of vóór mij rijdend, uit deez' hand dit rijs zal rooven. — Weez' hij koning, weez' hij keizer, vliegend als het rukgeweêrte, snijdend als de noorderwinden, hij die, op zijn gladden staalschoe, hij die, mét of vóór mij rijdend, mét of vóór mij land genakend, in deez' hand dit rijs zal raken! — En, bij 't vallen van den avond. zal hij rustend zijn gezeten, koning van de schaverdijnders, in den zetel, naast de vierstee, waar onz' grootheer — God gedink' hem! - plag te zitten, rustte en zuilde, rond het vier, te winterwaarder, toen de kermisblok nog aanlag, toen wij, kinderen, kleene waren, nochte en wisten van — dat edele spel der vlugge schaverdijnders. PRO CHRISTO LEGATIONE FUNGIMUR aan den E. H. Prof. J. W. Brouwers van Roermond, HERINNERING AAN 'T CONGRES VAN ANTWERPEN 1861. Voor Christo zijn wij boden en wij bieden u van Hem den oorlog en den vrede: kiest!... — „Den oorlog!" — Is uw atem wel vaste en is 't den oorlog... is 't den oorlog dien gij wilt? — w't Is hij!" — Dan hebt g'hem driemaal onverbiddelijk ende'n stilt hem bloed noch blakend vier noch dood noch hel noch eeuwigheid, en op dien zeiven stond is hij, God spreekt, u toegezeid! Staat op, gij, machten, krachten, gij, staat op, staat op, getier van wapenen, zweerd en zwalpend bloed, staat op, en krijgsbannier en al dat immer moorden hiet en al dat oorlog was, van 't eerste dat God oorlogde en, den breeden helleplas ontwenteld, hij den kop uithief, God lasterde en van her te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij geveld lag, Lucifer! Staat op! Staat op! Wat strijden kan, staat op en strijdt, en komt ten oorlog! Ja, „den oorlog!" Hoort gij Sabaoth? Hij bromt en wagent op den wolkenbouw zijn wagenen; 't is zijn peerd dat rukken van de winden, en de bliksem is zijn zweerd; zijn driemaal-al-doordonderend woord, zijn strijdroep, hoort gij, dreunt de wolken beven, de aarde beeft: zij beven!... Ondersteunt uw blik, en, wat gij spreken dorst, uw hand ook durve't tot den einde voeren!... Wankelt gij ? Ten strijde tegen God! Gij staat nog, en God steunt u, en deze aarde 'n breekt nog niet! Ten strijde! Komt! Ten oorlog tegen God! 'n Vreest toch niet! 't Is Hij, die in uw ziele en in uw long het leven laat waarmee gij riept: „den oorlog!" Neen, de helle alwaar gij staat, en opent nog, Abiron weet hoe diep, niet heuren mond en ingewandig branden, en... gij beeft al! Dezen stond het leger van Gods Engelen ligt en roert nog niet! Ter aard' en smeekt dat zij u duike: gij beschaamt haar, noch en waart uw moeder niet eens weerdig, zij, die blijde, eeniederen dag al zingen rond den Heer vliegt, lijk de slinger dien, een lach in 't wenden van zijn oogen, 't spelend kind alom zijn hoofd laat wentelen ende luistert hoe hij ronkelt. Gij berooft, onedele, gij alleen, onweer- dige uitworp van heur schoot, uw moeder van heur schoonheid en, een vlekke zijt gij, bloot in 't aanzicht heur gespogen. Weg! verdwijnt, o zondaar; staat — waar schijnt dan de ooge Gods niet? — waar die ooge u donker laat, voor paalsteen aan Zijn schepping! Wilde Hij niet, uwen romp, geen zee die hem nog wilde, maar ze wierp u, — en ze kromp van schrik weer in den afgrond, — uit heur water, dat Gods hand gezegend en gewijd heeft voor de visschen. Neen, het land en droeg u niet, geen stap van u, geen stap, en, waar gij gaat, daar dekte 't zijne onteerde borst vol doornen, weerdig zaad en afkomst uwer zonde. — Kiest „den oorlog" dan en proeft wie eerst van uw getween — of God, of gij — malkaar behoeft! li TAALGELEERDHEID *) AAN PASTOR DE BO I NU !i I Basileus, in 't grieksch, is koning, Basilius, in 't latijn, vloeit van daar, zoo zoet als honing, met een reke woorden fijn. Basile, op de fransche tongen, zit al dikwijls vol venijn, maar bij ons is, nagezongen, Basile, in 't oud vlaamsch, Basijn. Hoort: Sebastos, woord vol eeren, Sebastianus, ook iets weerd ; maar u is dat woord, mynheeren veel te lang, van rond den Heerd daarvan is Bastiaan gekomen, kop en steert schoone afgezet, en Mestiaan, m-e genomen voor b-a, in 't eerste led. ') Niet opgenomen in de uitgave van 1862. .ili Nu, om te enden zoo 'k begost heb, Omne trinum is perfect, schoon ik veel en kloeker kost heb, eens dit zeempotje uitgelekt: Basilius is Baselis, eertijds 's Heilig-Bloeds patroon, maar te hard van hoofd: Maselis, dat is oud en vlaamsch en schoon. Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. PRIESTER AAN N. N. Daar gaat een mensch en wandelt op der aarde, van stof is hij, lijk anderen, gemaakt; lijk andren heeft de moeder die hem baarde met Adams schuld en erfzond hem geraakt; daar is een mensch, gansch mensch en toch verheven ver boven al dat 't menschdom toebehoort, wiens hand de macht die God heeft is gegeven, wien Christus zelf gehoorzaamt op zijn woord. Daar woont een God, aanbidlijk, op der aarde, uit God is Hij geboren, niet gemaakt; 't was eene maagd, de Moeder die hem baarde, nooit heeft Hem schuld noch erfzonde aangeraakt; daar woont een God, die, God zijnde en verheven ver boven al, Hem zeiven niet behoort, maar aan den mensch Hem zeiven heeft gegeven, die zit en zwijgt, al wez' Hij zelve 'et Woord. Daar gaat een... wat ? Een Priester op der aarde, geboren mensch weleer, en God gemaakt; 'tis Christi Bruid die mensch hem Priester baarde en Adams schuld verdwijnt, als hij die raakt: dat zijt ge, o Vriend, in 't priesterschap verheven, ver boven U en 't gene U toebehoort; Gods macht is U en op God zelf gegeven, Gij spreekt, en 't geen gij zegt het is Gods woord. AAN AMEET VYNCKE PRIESTER, GEWEZEN PAUSELIJK SOLDAAT Sint Pieter, op 't laatste avondmaal, met hand aan 't zweerd geslagen, zei: .Meester, zal de macht van 't staal niet schermen voor uw' dagen?" En: „Zal des degens scherp onthaal Dit krijgsvolk niet verjagen?" Zei: „Neen!" des Meesters liefdetaal, 'k zal kroone en kruis verdragen, steekt weer op schee, aan 't oorlogstraal en moet ge ooit hulpe vragen. Wordt menschenmeesters, altemaal, geen menschenmoorders: dragen veel liever zult gij zerp en zeer en zonde, zonder klagen. Staat op! 't Is gang! Het kruis, geen staal; dat zou den tred vertragen van 's Vredenkonings zegepraal op 's werelds wreedste lagen. Wordt Priesters! En uw tongentaai zij 't zweerd, op welkes slagen, door mij gesterkt, noch steen noch staal ooit weerstand zullen wagen! TRANEN AAN JONKHEER KAREL DE GHELDERE VAN HONDSWALLE Tranen weent de grijze landman, tranen en hij 'n duikt ze niemand, als hij, ver van huis en erve weggegaan en voortgevaren, eens mag wederom, God wilde't, eens mag 't land zien waar hij kind was; 't land waar vad'r en moeder kind was, 't dierbaar vaders ploeg- en zaailand; tranen weent hij, liefdetranen, want geen droefheid nijpt zijn hert nu, daar hij treedt en treedt met liefde op den vruchtb'ren aardenbodem; maar, wat spreekt zijn hert, wat zegt het, in geen woorden, in geen klanken, in onmachtig traangestroomsel, als hij ziet dat 't al in bloei staat, berst en bot en bloeit en vrucht draagt, waar hij staat en, onbekend nu, peist: Wie weet er buiten U, mijn God, dat ik hier de eerste spa stak? ZOO WELKOM ALS DE BIE AAN DEN VOORGAANDE Zoo welkom als de bie, die, aan 't ronken, wijl de last wast, terug met heuren buit uit de velden rijk beblomd komt, zoo welkom zijt ge mij, gij. wanneer ge mij verzet met hetgeen uw zwervend vlerkwerk, al vliegen achter 't land, vand: mijn hoppelend herte klopt op 't aanhooren en 't verstaan, aan het ruischen van zijn stem, hem wiens vlerken ik vaneen scheen en zenden op de locht mocht. EEN BONKE KEERZEN KIND AAN EUGENE VAN OYE Een bonke keerzen kind! Een bonke keerzen kind, gegroeid in den glans en 't goudene licht des zomers! Vol spannende zap, vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap, vol zoetheid! Ze blonken aan den stamme, ze spraken waar ze stonden: „Plukt ons, plukt ons, plukt ons, plukt en laaft uwen dorst, rijpe zijn wij en schoone!" Neigend hongen ze, zwinkelend in den wind, den lauwen wind des zomers. „Plukt ons, plukt ons, plukt ons!" riepen ze en 'k plukte ze en ze woegen zoo zwaar: de zegen des Heeren woeg op hen. Neemt en dankt Hem die ze gemaakt heeft, die ze deed worden, dankt Hem, dankt Hem, dankt Hem! Kijkt naar den Hemel, daar is Hij, daar is, God! De oogen omhooge, gelijk de vogel die drinkt en 't schuldeloos hoofdeke omhooge heft, dankt Hem, dankt Hem..., dankt Hem! Trouw als 't arreme dier, trouw als 't loof en de vruchten, trouw als 't blommeke. trouw als 't zandeken onder den voet, bedankt Hem! o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is, en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte! Leert de tale die spreekt uit monden duizende, en altijd roept: „Den Heere zij dank: dank om het leven, dank om het licht, dank om het licht en het leven, dank om de lucht en het licht en het zien en het hooren en al! Dank zij den Heere 1" Een bonke keerzen kind, een gloeiende bonke... bedankt Hem! DIEN AVOND EN DIE ROOZE AAN DEN VOORGAANDE 'k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten, 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo lief met u, zoo lang zij duren koste, maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neergezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen! Ofschoon, zoo wel voor mij als u, — wie zal dit kwaad genezen? — een uur" bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart; dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden: u, dien avond — en — die rooze! AAN DEN VOORGAANDE OP ZIJNEN BOEK Ik heb u kind gekend, u knape en man zien worden; ik heb u 't woordenzweerd en zien en helpen gorden: 't verrast mij niet, 't verheugt dat ik met lauwerblaan uw zegepralend beeld gekroond zie voor mij staan. Gekroond zoo niet met wat snelkroonende andren vlechten, gekroond met 't geen gij zelf gewonnen hebt al vechten; gekroond met eigen moed, volherding, en dat één dat gij zijt, Dichter, gij, mijn kind, gij zelve, alleen! VAN DE WILGEN AAN VTCTOR VAN COILLIE Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gestrooid op de varende Mandel! Hoe dikwijls, daar tenden den hof, op den bank, gezucht om u, blinkende wilgen! Want wie die u beelden kan, edele natuur, gij blinkende wilgen, wie maalt u? Daar tenden de strekkende weide, daar neer, wie beeldt u, o blinkende wilgen? Intusschentijd komt hij, die rekent en telt voor hoeveel zijne hand u mag leveren. Daar is hij! — o Wilgen toch, duikt u, verbergt uw stammen: ze komen, ze zijn daar! Zij zitten en wetten het staal op het steen, en het steen op het staal, dat het knerzelt. o Aarde, gij moeder van al dat er leeft, gij baardet, gij voeddet de wilgen: zij klampen u, moeder, zoo vast en zoo teer, o moeten ze, moeten ze losgaan; Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gezucht naar u, blinkende wilgen! En, treffelijke wilgen, daar stondt ge toen nog, gij ligt nu geveld en gevallen! Hoe dikwijls en schouwde ik des morgens u niet, bij 't krieken des wordenden daglichts, met dien blauwenden band om uw zilveren kruin, lijk het snoer om het haar van een Engel! Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band, en hij smolt in de blauwte des hemels, en, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht, en stondt daar vol enkele schoonheid. Zoo brak uit het graf eens die morgen en dag, die hemel en aarde gemaakt heeft; zoo breekt gij, mijn ziele, uwe banden wel eens en staat ge op uw eigene vleugelen. Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gestrooid op de klagende Mandel! 1 o Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer en schuddet uw kleed in den morgen ; en schuddende ruischte 't, lijk zilver en goud, vol springende en klingende vogelen; en priemende boorde er de zonne toen deur, langs duizend beschilderde paden ; vol somber en donker en duister en groen, vol verwen die niemand een naam geeft; vol glinsterend rood, en vol glimmerend wit, vol blauwendig pinkelend purper; vol sterren en vonkels en pralend gesteent, dat afviel en tinkelde in 't water. Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer, vol pracht in den blinkenden morgen, den arm op den hals en den hals in den arm, gesteund op malkaar lijk twee vrienden; alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf, gebouwd lijk een kerke op het water; het water dat tusschen u beiden voorbij liep, langzaam en lachend daarhenen. 'k Heb dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gestrooid op de varende Mandel, nu éénmaal een blad in mijn album bewaard, geteekend: „Een blad van de wilgen." POLYDOR GIJ KIND VAN VLANDEREN AAN POLYDOR DEMONIE Polydor, gij kind van Vlanderen, kind van God en kind van mij, 'k hoorde blijde boven de anderen uwen naam verkondigd zijn! 'k Hoorde blij en 'k sloeg de palmen van mijn handen bei te zaam, dat, in luide en luider galmen, dook uw triomphante naam ! Wel en is 't niet, o, gij weet het, om den ijdlen klank alleen en den lof, zoo gauw vergeten, van de menschen: God alleen wilt ge, en, verder in de bane, die van dage u opensloeg, nooit en zult ge aan andere vanen als aan Gods uw palmen doen. Neen! Met handen vol triomphe boven 't hoofd, „Hourah, voor Hem," — hoor 'k u roepen, — „is 't da 'k vocht en dat ik overwinnaar ben!" Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 8 EEN DREUPEL POESIJ AAN GUST AF VERRIEST Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weerom zijn vlerk mag opendoen, en in den hemel roeit! En hoe is 't arme vischken blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weerom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruischt het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zoo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zoo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. — In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan : 't gedacht springt als de visch, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weerom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zoo vliegt en lacht het los gedicht met zijnen Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet, een dreupelken poësij! GIJ DICHTER DIE DE LEEUWERK ZONGT AAN ROBRECHT WILLAERT VAN EESSEN Gij Dichter die „De Leeuwerk" zongt, die, brandende van verlangen, met hem tot in de wolken drongt en schouwende daar bleeft hangen, gij die zoo nöo ter aarde neer, in God altijd verslonden, zet uw ontwenden voetstap weer op ijdelheid en zonden, wanneer God zelve uw ziel bespeelt en Hem in u doet klinken, wanneer Hij u aan uw zeiven steelt en u in Hem laat zinken, o zegt me wat, wat is 't genot, wat is het ondervinden, wanneer ge u, sprankel Gods, aan God en God aan u moogt binden ? Wat is die straal die blinkt in de oog, en 't pinkelen op die kaken, wanneer ik u den Heere toog en gij Hem zult genaken? Wat tale spreekt uw ziele dan? Zijn 't woorden, zijn 't gezangen? Ontroert gij dat men 't hooren kan, of blijft gij roerloos hangen ? Verdwijnt gij stil zoo 't morgenkleed der witbedompte weiden verdwijnt, wanneer de zonne heet haar goud daarop komt spreiden? Of helmt gij lijk der vogelen choor, bij 't vroegste Aurorablinken, die duizende en duizende bellekes door de ruischende bosschen klinken? o Tale, zoo 'k u leeren kan of in uw diepten dringen, en wist ik er maar een woordtjen van 'k zal 't al mijn leven zingen. o Jesu, mocht dit herte mijn en hij die dit leest te zamen een dicht en Gij de Dichter zijn, in aller eeuwen! Amen! PAS OP MON AAN EDMOND VAN HEE Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon, op drie stapkes maar van mij, zit ik dikwijls en betraap, Mon, 't vluchtig vliegske, poësij; 'k binde 't in een zijden draad, Mon, en ik zende 't u terstond; of gij, door mijn ruw beraad, Mon, 't vliegske nooit gekrookt en vondt! 't Is een wonderweerdig ding, Mon, 't vliegske, waarvan sprake is nu, 't vlucht zoo lichte en 't vliegt zoo flink, Mon, 't vliegt zoo snel, dat zeg ik u ! Schoone is 't en van fijn coleur, Mon, 't riekt zoo zoete als ambrosijn, zeker kan geen zoeter geur, Mon, noch geen zoeter vliegske zijn. 't Ronkt en 't rinkt, och hoe dat 't ronkt, Mon, weet gij wel, al dikmaals is 't, schoon gij 't een of tweemaal vongt, Mon, u voorbij geronkt, gewis. 't Ronkt en 't rinkt zoo schoone, ik stop, Mon, 'k hebbe al veel te lang gedicht, — met: Pas op, mijn vriend, pas op, Mon : 't vliegske brandt zijn vlerkskes licht. RAMMENTATI AAN DOMENICO DE' PISANI „Oh! open the door to me, oh!" Bukns. Rammentati, onthoudt 'et wel, de wereld is een zee, oh! met baren, rotsen, winden fel en nog al ander wee, oh! Men geeft u wel voor reisgezel 't genoegzijn en 't beheer, oh! van al dat kan de ziekte ervan verzachten end' het zeer, oh! Betrouw ze niet: geen kort verdriet maar wel een korte vreugd, oh! alzoo gewis de wereld is: vol al dat niet en deugt, oh! Maar, moet gij, en ontwijdert men u ver van mij verschee'n, oh, dan, gaat, mijn kind, en laat mij, kind, voortaan hier gansch alleen, oh! Wij scheiden met dit laatst gebed: maakt dat ik u nog zie, oh! onthoudt 'et wel: mijn kind, vaart wel: Rammentati, Addio!... BLIJDE KINDEREN AAN KLAUS GROTH DEN PLAÏDUITSCHEN DICHTER Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ei! driemaal moet ge zalig heeten gij, die zonde- en zorgloos zijt! Blijde kinderen doet mij peizen niet op een vergramden God, niet op een aan 't Kruis gekruisten noch op Thabor stralenden, maar op Hem, die, in de krebbe, kind lijk gij, lag, alderliefst, bij Maria, bij sint Joseph, bij den ezel, bij den os. Loopt en speelt nu, blijde kinderen, noch en staat niet, omdat ik hoog en groot en boven u ben; gaat en speelt toch, kinderen... gaat. 'k Heb, 't is waar, 'n dieper voorhoofd, maar 't was eertijds blijde en glad, en o, mocht het nu nog wezen lijk het uwe — kinderkens! 'k Hebbe blaren, 'k hebbe blommen, k heb mijn hand vol vruchtgewas, daar mij... daar mij zoo veel doornen vooren staken, als ze ik las! Gaat en speelt, noch wilt benijden dat ik wete, o, al te wel, wat het is den Heer van alles niet te minnen zoo gij 't doet ! Gaat en speelt, ze zullen komen die u willen leeren dat 't moet een andere als de ware zijn, die God is van uw hert; dat er buiten uwe wereld, — blom- en plantenwereld, waar gij nu spelend loopt en zingend, — nog een andere wereld waakt; andere wereld, ander leven als het uwe nog is nu: God beminnen en uw vader en uw moeder en uw spel; dat het leven is uw zeiven eerst beminnen boven al, dan, uw zeiven alles geven en uw zeiven om... geen een! Blijde kinderen, blom des levens kleene Kerke Christi, ach, mocht gij altijd kinderen blijven en ik een van u!... Eilaas! WEEROM DE VRIJE KLOK Brj DE KLOOSTERINTREDE VAN . . . Weerom de vrije klok geluwd, 't ivooren vingerblad bij volle grepen saamgeduwd en door malkaar gevat; weêrom den orgel stem gegeên, komt, antwoordt aan 't geschal, gij muur, gij vout, gij vloer beneên, gij kerke, kruis en al: want, God zij dank, daar zijnder nog die, buigend voor het Kruis, niet buigen voor al 't vleibedrog van 's werelds dwaalgespuis; niet buigen als voor Hem alleen die alles buigen doet voor zijnen wreeddoorboorden, neen, zijn triomphanten voet. Daar zijnder nog die, Hem getrouw, en Hem ter liefden, gaan den weg van 't edel boetberouw, zijn koninklijke baan; die gaan alwaar ge uw stappen niet en zet, ontaarde hoop van lastervolle dwazen, die 't aanbidden houdt te koop! — Vooruit, getrouwen, 't vaandel prijkt, de standaard, Christi Kruis! Wee hem die nu nog rugwaards kijkt, of peist op land en huis! „ Vexilla Regïs prodeunt /" Calvariewaards! Op ! Op! 'n Rust niet eer ge, uit herte en mond, roept: „Amen!" van zijn top. Daar zijnder nog, — de wereld spot, — daar zijnder, in der daad, die zullen staan zoo lang als God zijn standaard rechte staat! Weerom dan vrij de klok geluwd, 't ivooren vingerblad gegrepen en omneêr geduwd en 't klankberd afgemat; de spanen op en neêr gereên, dat 't schett're van 't geschal, door kerk en choor, omhoog, beneên, door voute en vloer en al! WIE ZIJT GIJ AAN HENDRIK VAN DOORNE VAN POUCKE Wie zijt gij, pinkelend sterrenheer, dat aan den hemel staat? Zijt gij de kroon van God den Heer, zijn diamantsieraad? Zijt gij de wachters, trouw en goed, die zijnen throon bewaart? Zijt gij het zand waarop zijn voet al wandelen henenvaart? Dient gij aan zielen duizendvoud, tot woning en verblijf? Zijt gij uit goud — of wat ? — gebouwd en welk is uw bedrijf? 'k En weet niet... en, hoe kleen ik ben op dezen wereldbal, een zandeken, een punteken, in 's hemels wijd heelal, 'k benijde u niet, o sterren daar, 't zij wat ge zijt of doet, 'k benijde u niet, al hebbe ik maar mijn armen Jesus zoet! 1 Zijn tabernakel bouwt Hij niet noch zijnen zetel zal Hij zetten in het stergebied, maar in dit tranendal: in Bethlehem, te Nazareth, te Roomen, overal... hier heeft Hij zijnen throon gezet, hier in dit tranendal! KOM E KEER HIER AAN PIETER BUSSCHAERT VAN DAMME „Kom e' keer hier, fliefflodderke, 'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief!" Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet, en 't liet mij alleene zijn. 't Was wel van dat lief fliefflodderke, want, hadde ik het eens genaakt, ik hadde 't, het lief fliefflodderke, 'k en wete niet wat gemaakt: geen hand van 'nen mensche 'n mocht 'et ooit genaken zijn lieve kleed, of 't was en het wierd 't fliefflodderke, het was en het wierd hem leed; de hand van die 't miek alleene mag 't genaken en niet beschaan, de wind van die 't miek alleene mag er, wandelend, over gaan. Dus, wakker en weg, fliefflodderken, op planten en bloeiend gers, alwaar dat u God geschapen heeft, alwaar dat 't uw woning es! — Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. 9 En zoekt gij nu, kind, een zin hierin, 't fliefflodderke, wie dat zij, uw herte is het, alderliefste mijn, ai, wat zou het anders zijn! God miek het u, maakt dat God alleen kan zeggen: Dit herte is mijn, zoo zal het, en anders en zal 't, o neen, het uw' noch gelukkig zijn! Zoo zong hij, die lang en lusteloos gezeten had, eencn dag, wanneer hij, op de eerste lenteroos, het eerste fliefflodderken zag. MAAR HALF IN EEN STUDENTENDICHTBOEK Maar half en nog niet half volend, is 't zuivere blad daar uw hand op rent, die nauwelijks 't edele branden van uw dichterverbeeldinge volgen kan: schrijdt voort en keert niet om, niet om, 't zij wat er u vóór- of tegenkom' en, God in de ooge, God in 't hert, schrijdt, christene Dichter, voort: volherdt! Maar half en nog niet half voltreên, zoo striemt u de bane des leven heen, die nauwelijks 't moedige pogen van den mensche, zoo nauw is zij, houden kan: schrijdt voort en keert niet om, niet om, 't zij wat er u vóór- of tegenkom', maar, God in de ooge, God in 't hert, dien God, die daar tenden u wacht, — volherdt SUPER FLUMINA AAN DE VLAMINGEN IN 'T ENGELSCH SEMINARIE TE BRUGGE EN IN 'x AMERIKAANSCH TE LEUVEN Komt en haalt ons, wij zijn met te velen die hier verlangende staan; uw bevelen, geeft ze!... Naar 't Noorden... ? Naar 't Zuiden... ? Welaan stond er geen stap van een mensche, wij gaan! Diep bedrogene dolende menschen, zoudt gij vergeefs naar de zegening wenschen God en den naam van zijn glorie te zien ? Komt en haalt ons, wij volgen u tien, volgen u twintig, met twintig maal tienen, om in den Heere zijn legers te dienen, om in den Heere zijn wapens te gaan, om den Heere zijn slagen te slaan. — Moet er ons bloed, ja, voor pand op vergoten, 't zal!... lang genoeg heeft ons 't leven verdroten, onder dit afgodig vijandig rot, dat alle goden kent maar geenen God! 't Zal!... en één dag in uw hemelsche huizen, God, is er honderd weerd, honderdmaal duizend hier te Babyloniën, hier waar wij nu, weenend en weeklagend, schier eindlooze dagen aan dagen vergaren! Afgebroken daar hangen de snaren van het gespel, en wij schouwen, versteend, waar de wilge in de wateren weent! Ach! zoo zuchten we, klagen en pijnen, mocht de dag — niet de slavendag — schijnen, mochten wij zien, onze borsten omhoog, vreugde in den mond en met schitterende oog, dat Gij, o Heer, hebt uw' name gewroken, dat Gij, o Heer, hunne koppen gebroken, dat Gij, o Heer, hebt gemorzeld lijk steen Grootschheid en Dwaasheid en Trots al dooreen o Jerusalem, heilige stede, tijden van eertijds, tijden verleden, als God God in zijn scheppinge was, als men God in de hemelen las, God op der aarde, in zijn volk, in hun herten, 't zij die van blijdschap het zij die van smerten stroomden, als m' elk en een iegelijk God overal dienen zag daar men nu spot! o Jerusalem, weze mijn tonge uit mijnen mond met de sprake gedwongen, sterve de hand die 'k ten hemelen reik, sterve de strale uit mijn oogen, van eik worde mijn herte en van staal, zoo 'k u immer o, zoo 'k u immer vergeten mocht!... Nimmer weze mij ruste, en mijn beenderen, in 't graf, houdt er, o Heere, uwen donder niet af! AAN E.... IN 'T KLOOSTER Sr M. D. S. G. Gij hebt gehoor en hert genoeg om dichtertale te vatten, zoo een Dichter tot u spreekt, maar Dichters zijn daar weinig; altemale en leent ze 't horkend herte niet: het breekt, het breekt zoo licht, dat hert, vol brooze teederheden, dat hij die God niet vreest, die 't heeft gemaakt, het, met een enkel woord, gebroken smijt beneden, ja, zoo hij 't, met een adem zelfs, te ruw genaakt! Zoo zijt gij! Schat uw zeiven hoog genoeg, want heden is heilig niets meer, voor 't onheilig menschdom; niet, of 't wordt, spijts alle liefde, al met den voet getreden. en 't geen God zelf vereert veracht men daar Hij 't ziet! Zijt beter als al 't beste dat onheiligen weten: zijt hemelsch voor al 't aardsche dat m'u vraagt; weze, om dit leven zelf, dit leven niet gesleten, maar leeft, om hooger iets, in blijder blijdschap, maagd! Dan zal u 't herte niet en 't leven zelf versmachten; dan zult gij rusten, rustend schouwen, en, vrij, edel, varen, door deez' donkere sterrennachten, naar Hem, het Licht alleen, die is en zegt: „Ik ben!" AAN L.... Oneindig goed is God, oneindig krank de menschen, die, zuchtend, op der aard den weg des Hemels gaan! Hoe kon ik, zonder troost, den zwaren last der wenschen, verdragen die 'k mijn hert voel dwingen langs de baan! Een spijze is mij gejond, een kelk is mij geschonken, vol kracht des heiligen Geests, vol godlijk voedend licht; ik heb dat brood genut, ik heb dien kelk gedronken, en, hopend, houde ik voort mijn ooge op God gericht. AAN GABRIELLE Mysterie, kind, mysterie is 't, al wat gij ziet of hoort: 't zij wat gij weet, 't zij wat gij gist, God heeft het laatste woord. Gelooft dan, waar gij zijt of gaat, gelooft, 'tzij wat gij doet: in kinderenjeugd, of ouderenstaat, gij toch gelooven moet. Ah, mocht gij als een kind altijd, zoo nu, zoo immer voort, gelooven; 'k hiet u, hoogst verblijd, gelukkig in een woord! Gelukkig, 't zij met God vereend, in hemelsch harmonie; 't zij, kind, met kinderen meêverkleend, in 't aardsch geluk ook blije. Gelukkig, hooge en leege, altoos gelukkig, ongestoord, zij rondom u men goed of boos, gelukkig in een woord! EERSTE COMMUNIE GABRIELLE Een Engel schoon is mijn Patroon en bij der hand zoo leedd' hij mij vandage naar Gods Hooggetij. Gods heilig Lam te mijwaard kwam en gaf mij 't gene, in overmaat, al ander goed te boven gaai. Mijn Engel bracht mij weer, en zacht zoo fluistert hij in mijn gemoed: nu Vader, Moeder, Vrienden groet! Ik groet u dan en dank u van den grond mijns herten, wel gemeend, mijn beste Vrienden, al vereend. God weet het best!... ik zwijg de rest, mijn kindertonge is zeggenskrank: een enkel woord herzegge ik: Dank! EERSTE COMMUNIE JOSEPH Desiderio desideravi! Ik heb verlangd met een verlangen van liefde, om U, mijn God en Heer, als troost in mijne ziel te ontvangen en lijftocht, want mijn hert doet zeer. Daar woont, daar woont vol bitterheden, een woord daarin, en 't droef bedied is dat gij, Broêrken, weggeleden, mij, broederloos, alleene liet. Gij gingt tot God, in 't godlijk Wezen, spijts al mijn tranen, eeuwig blij; gij gingt tot God, in God verrezen, en neergedaald kwam God tot mij. Vereend in Een dan zijn wij beiden: o Vader, Moeder, Vrienden teer, wie zal, wie zal ons nu nog scheiden? Dat God vereent deelt niemand meer! EERSTE COMMUNIE GEORGE Den eersten stap heeft wel gesteld op 's werelds wijde stronkelveld, die, hand en hand met oudren bei, bij God zijn eerste maaltijd dei. Den eersten stap herstelt men nooit, zoo dient hij vast en onverstrooid gesteld te zijn, op God geleund, met kracht van leer en les gesteund. Den eersten stap, onthoudt hem wel, want later zal het donderen fel en donker zijn, al langst de baan. Waar zullen dan uw stappen staan? Den eersten stap gelijk, ik wensch u, teer en reisbeginnend mensch, zoo mogen al uw stappen zijn: vast, recht, getrouw, in vreugd en pijn! 'T LAATSTE AAN DEN ONBEKENDEN LEZER Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij onbekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader den Poëet! Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neêrzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zoo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoê, versteend zitte en mijn herte noch mijne oogen opendoe! o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in de pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her- castijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreekt voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboor- nen, 't arme leven draagt tot verder als mijn grafstede, en niet sterft aleer ik sterf: o 'n weze 't dan om u niet dat ik daar het Leven derf! DRIEMAAL XXXIII KLEENGEDICHTJES Lezer dezer Het woord „Kleengedichtjcs" zal u doen peizen op het „Kleengebcedtjc", waarmede eertijds — eilaas nu niet meer! — alle leering aanvang nam; mochten hier en daar eene van deze mijne Kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, V ware al vele om te antwoorden op uwe billijke vrage : Cui bono? Waartoe dient dat? Het zou misschie?i ook kunnen helpen goedmaken dat dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt. Aanveerdt dan met jonsten, duidt mij ten goede en gebruikt tuwen besten. Rousselaere, sint Jans avond, des Doopers O. H. J. C„ A. D. MDCCCLX. EERSTE XXXIII Met 't Kruis in top zoo varen wij, door 't wereldtij, ten hoogen Hemel op! Hooger als mijn oogen dragen, wijder als de winden jagen, dieper als de diepe zee, over al heerscht God alleen: een, drie-een, zelfstandig Wezen, nu, toekomstig en voordezen is God, was God altijd, en eeuwig zal Hij zeggen: 'k Ben. De sterke vrouw, waar Salomon van spreekt en lof bediedt, hoe wijs, hoe rijk hij wezen kon, en wist, en vond hij niet: maar nu dat gij, Maria zoet, de sterkste vrouw van al, aan 't hoofd gaat van den Maagdenstoet en 't eerbaar vrouwental, nu telt men vrouwen meer als toen, die op uw stappen gaan, en, sterk, Gods rijk geweld aandoen, en, sterk, de hel weerstaan. Blank papier, wat schrijft men op uw gladgeglimde bane al niet, dat gij, schuldloos ding, moet berden, wilt gij ofte en wilt gij niet! Schande, die ooit pen dorst roeren, en op u, hij 'n kende u niet, blank papier, den stroom uitgieten van zijn herte, al docht het niet: geren leze ik lied of leerboek, zie 'k er altijd God, zoo niet, weze hij nog zoo schoon, geen een boek, zonder God, en smaakt mij niet. Jesu, wijs en wondermachtig, weest mij, armen knecht, indachtig, leert mij spreken uwen naam; Jesu, maakt, ofschoon onweerdig, te uwen lof mijn tonge veerdig, te uwer eer mijn lied bekwaam! Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. IO Ware 'k een bietje en de buiken mijn woning, zingen en werken mijn leven en Gij, ware 'k een bietje, en Gij, Jesu, de koning van heel de bloeiende scheppinge, en mij ! Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de ziele luistert! Het bietje maakt den heuning en de kobbe weeft heur webbe; zijn geuren bloeit het blommeken uit en stralen doet de sterre; de zunne boomt heur sterkend licht, de mane heur' lieven glans, ach, en ik, mijn Heere en God, en ik... mijn herte en mijn gezang, ach! Zinge wie dat lust te zingen, met onedel stof gelaan, van de bitter kleene dingen door den grooten Mensch gedaan: 'k zinge Gods werk, en zijn name klinkt onsterflijk in mijn lied, als de grondtoon, noch 'k en schame, dichter, voor mijn God mij niet! De maaier zingt een zomerliedtje en snijdt, het staal in d'handen alwaar hij 't dikste kooren ziet, en dweers deur 't zonnebranden; hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait, al schuifelen in het ronde, hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait het sperkelend graan ten gronde: en 's navonds late, als 't westen gloeit, hij heft zijn hoofd omhooge, en 't slagveld, maar dat zonder bloed, verheugt zijn dankende ooge. Gewekt het stramme dichterbloed, het lied, het lied gegeven, want zingen is 't, dat leven doet, en lang en lustig leven! Ja, lustig, voor die God verstond, en dat verstaan dorst toogen, in rijzenden borst, in sprekenden mond en in helvonkelende oogen! Wereld, die maar en heerscht op slaven, slaven maakt en slave zijt, liever dede ik Donar dienen als, onedele, uw slave zijn! Weerom! Weerom! Wie toomt er mij, wanneer ik dichten mag van God en van Gods heerschappij, die ik herleven zag ? Daar zijnder, ja, daar zijnder nog, die, buigend voor het Kruis, niet buigen voor al 't vleibedrog van 's werelds dwaalgespuis: niet buigen als voor Hem alleen, die alles buigen doet voor zijnen wreeddoorboorden, neen, zijn triomphanten Voet! Vlugger als de wind die vliegt, en de losse boomen wiegt, gaan, mijn kind, gedachten ; dieper als onze ooge 'n kan peilen, in 't wijde uitgespan, peilen, kind, gedachten; hooger als de sterren staan, in de glimmende hemelbaan, staan, mijn kind, gedachten; wijder als dat wijde en wak uitgestrekte watervlak, strekken, kind, gedachten! Een vrouw genaakte uw kleed, o Heer, en stond, en was genezen; een vrouw genaakte uw kleed, o Heer, hoe zal 't met mij vergaan, die U, mijn daaglijksch brood, hoe heilig moest ik wezen! ontvange, en nog blijf wederstaan, en niet wil zalig wezen: o Heer, hoe zal 't met mij vergaan? Heere, God van hemelrijken, Heere, God, mijn toeverlaat, ach, en laat geen ziel bezwijken die met u ter bruiloft gaat: geeft mij brood, om voort te reizen, langs de steege bane, die 'k naar Jeruzalems Paleizen, ach, hoe ver nog? — varen zie! o Vrije, vlaamsche poësis, gij sprankel van de dichterziel die brandend uit den hemel viel, gij blomme en blinkend veldgewas, gij orgeltaai, gij wierooktas, gij,. . . al dat ik niet zeggen en kan, men kent u niet in 't eigen land der vrije, vlaamsche poësis! God, hoe kan de mensch toch boos zijn, die maar U tot steun en heeft, en in ander goed getroost zijn als dat goed dat Gij hem geeft? o 't Mysterie zonder weerga, dat ik overal het goed, in mijn eigen als ik neerga, dat ik daar het kwaad ontmoet! De goe de goe gedachten, ze komen binst de Messe mij; de goe de goe gedachten, 't is Jesus zelf, Hij zendt ze mij: de goe de goe gedachten, 't is honingraat, 't is zalf voor mij, de goe de goe gedachten! Gelukkig die Gods woord aanhoort, gelukkig die 't bewaart, al waart 't zoo zwaar als 't Abraham vernam, wanneer hij 't welbemind- e kind, zijn eenig, ging, op Gods gebod, gaan slachten, met bereidzaamheid! Hoe schoon de morgendauw, hoe schoon de versche blommen, hoe schoon de zonnestraal, die door dien dreupel beeft; hoe schoon moet ginder zijn dat hier wij schoonheid nommen, en dat maar eenen glim van de Opperschoonheid heeft! Janneke, mijn manneke, mijn hert- en hemeldief, kander wel een ander, neen geen ander! — zijn zoo lief? Ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran, als ik een liedtje mag dichten; ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran, als ik het liedeke kan. 'k Zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier; de zunne kwam gerezen, gelijk een kole vier; de blijde vogels dronken de dreupels van den mei, de morgenperelen blonken en brandden in de wei, lijk vier: 'k zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier! Hebt compassie! Lange en vele zong ik, en, hebt compassie, nu en kan en zal mijn stem, hebt compassie, niet meer zingen, wat ik bem hebt compassie! oud en arme en bijkans blend hebt compassie! De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af; hij 'n mag niet! De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn: hij 'n kan niet! De Vlaming 'n heeft, op 't ende van 't spel, noch dit noch dat niet! Ach, hoe dikmaals was 't mijn lot niet u te spijzen, dierbaar kind, aan de tafel, waar gij God niet enkel tegenwoordig vindt, maar Hem raakt, aanbidt, en, driemaal ondoordringbare wonderdaad, Hem, die vergezeld van tienmaal honderdduizend engelen gaat, in uwe arme ziel mocht bergen, slechter als een Bethlehems stal, en van hem die gaven vergen die geen koning geven en zal! 'n Spreekt van harpe of snaargeluid de schoonheid, ach, den naam niet uit; 'n spreekt mij van den Echo niet, die bergen op het slaande lied doet weêrslaan; noch van ijftegroen al om 't geleerde hoofd te doen: mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid, mijn kroone en al mijn ijftekruid, en de Echo, die mijn stemme blij herandert, zijt, mijn kinderen, gij, mijn kinderen! Niet waar, de dichter, 't arme mensch, hoe krank en dwaas hij 't ziet, hij mint het, en de levensgrens en grenst zijn liefde niet? Hij mint in hem 't onstoflijk „Hij," dat is en waakt en leeft, wanneer de Dood al 't andere bij heur gruis geworpen heeft! Ne keer dat ik achter de baan kwam gegaan, en dat ik een liedeken zong, daar ik gong, zoo zong het en gong het al meê in de streke, en zingende zong het zoo blijde met mij! o Mocht ik o mocht ik voor 't heilig Tabernakel staan, o mocht ik o mocht ik daar brandend als een keerse staan, o mocht ik o mocht ik, ontsteken daar en uitgegaan, o mocht ik o mocht ik naar Hem en in den hemel gaan! Daar liep een dichtje in mijn gebed, en 'k wilde 't aan den kant gezet, maar, niet te doen, het wilde en 't zou mij plagen, als ik bidden wou! En nu is mijn gebed gedaan, en 't dichtje is 'k weet niet waar gegaan vergeefs gezocht, vergeefs, o wee, 'k en vinde noch rijm noch dichtje meer Verloren, verloren geploegd en gezaaid, als God in de voren geen vrucht ') en laat gaan; verloren, verloren gewaakt over steê, is Hij van hier boven den waker niet meê ; verloren, verloren gerijmd en gedicht, waar God niet het voorenste en 't laatste van is! *) Var. R. 4; geen zegen laat gaan. (iste uitgaaf). ANDERE XXXIII Ware wijngaard, Jesu-Christe, die voor mij hebt, voluisti stervend hangen, pependisti, aan het kruis, ridebant isti: mihi quoque spem dedisti! Alles zweeg... mijne oog, geloken, 'n liet geen toegang naar mijn ziel, toen, al stormen losgebroken, mij dit woord te binnen viel: „Leveling, 't is uitgesproken, sterven zult ge, en g'hebt een ziel!" 'k Gebruik uw giften niet, o God, zoo Gij 't begeert en Gij, om 't even, Ge 'n houdt niet op en geeft maar altijd geren! Wat is 't u weerd, o God, mijn eeuwig leven, of kan ik iet waarin gij goedheid ziet, om dus nog altijd voort mij naar de ziel te streven ? Exi a me, Domine / Gaat van mij — o bittere woorden ! gaat van mij, o Jesu, want alle zonden mij bekoorden en geen een die 'k wederstand! Gaat van mij, ik ben onweerdig dat ik u nog dierbaar zij: gaat van mij, o Heer, en veerdigt uwe straffende hand op mij! Gelijk het brood van terruwen, dat berst en opengaat, al door de bruine korste de goudene kruime laat; zoo zit de hemel dikwijls geborsten en gescheurd, en door de peersche wolken men 't vonkelend licht bespeurt; zoo blijft in Gods grammoedigheid en recht doen altijd iet, waardoor de zondaar boetbereid, vergiffenis blinken ziet. Impavidum 't Zij wie het huis ook bouwt, en God niet helpt, het valt; maar, God aanroepen, kom' wat komen mag, staat pal: viel alles rondom u, staat pal en zijt standvastig! Nunc pc de libero Brandt los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brandt los van kot en ketens '), nu de weenende ooge ontblind; brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu dat de hemelvaart begint! „Morgen, morgen, zal ik zorgen! Op, den beker! Schinkt erin!" Heer, mijn hert is boos en schuldig, maar Gij zijt bermhertig, en duizendmalen meer verduldig als dat ik boosaardig ben: geeft mij dan, o Heer, ik vraag het, geeft mij hulpe en staat mij bij; 'k heb gezondigd, ik beklage 't, helpt mij, God! Vergeeft het mij! *) Var. 3, R. 3 : Ketenduw. en de bliksem boord' hem neder, en daar klonk het weg en weder: „Morgen! Morgen!" Numguid nosti setnitas nubium Weet gij waar de wind geboren, waar de dauw geboren is? Weet gij kunstig op te sporen wat hierbij, hierboven is? Weet gij wat de sterren zijn, en wat de zon, de mane ? Wat in de bergen, in de mijnen ligt, en in de zee bevat? Weet gij iets klaar uit te leggen van al 't geen me u vragen kan? Antwoordt dan en wilt mij zeggen : Dichten... wat is dichten dan? Ziel, die God mij schonk, onraakbaar, adem Gods, zijn evenbeeld, speeltuig, anderen ongenaakbaar, van Gods eigen hand bespeeld; kracht, drievoudig, een in wezen, zoo God zelve onzeglijk is, spreekt, mijn ziele, en geeft den Dezen die u miek erkentenis! Ach, hoe dikwijls ben ik toch gegaan waar de zee heur groote baren slaan, waar het al zoo kleen wordt rondom mij, waar mij niets te binnen komt als Gij, groote God, oneindigheid, onmeetbaar, en van dit menschenhert, hoe broos ook onvergeetbaar ! Luidt op, gij vlaamsche liederzang, waar blijft gij met 't schoon weer zoo lang ? De wee wordt groen, de stal breekt uit, het klinkt en 't belt al overluid, het zingt en 't schelt alhier, aldaar, alsof heel 't land één kerke waar'! 't Was in de blijde mei, ei, ei, 't was in de blijde mei! En, komend achter 't land gegaan, 'k zag al de blijde blomkens staan : 't was in de blijde mei, ei, ei, 't was in de blijde mei! Hoe zoet is 't tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee den een, den een gelijk den anderen; bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk: 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen. Heil u, moeder, moeder, moeder, 'k heb u éénen keer gezien; en 'k en zie u, moeder, moeder, nimmer weder meer misschien, als in 't hert, o moeder, moeder, in den edelen oogenstraal van uw kind, o moeder, moeder, in zijn herte en in zijn taal! Vele menschen zijn in nood, vreezen vuist noch val noch stoot, schrikken zelfs niet voor de dood, spreken vele en liegen groot, en doorlezen zware boeken, om te leeren... nesten zoeken ! De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden. II en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! *t Zevengesterre Van Gent naar Geeraartsbergen. daar liggen zeven scherven, zeven scherven, al even blank, langs den wijden watergang: niemand die ze geraken kan, niemand die ze genaken kan: raadt, wat zijn me die scherven dan? De snee lag op de daken, de snee lag achter 't land, langs wegen, landen, straten, 't was snee al dat men vand, al snee, 't was snee al dat men vand! Fortis est ut mors Men zei: De liefde is sterk, maar 't dunkt mij dat ze krank is: ze ontsnapt heur zeiven en ze 'n houdt niet eens aaneen; ze vaart in tranen los als ze in bedwang is, en, is ze vrij, ze breekt heur eigen zeiven weer tienduizendmaal intween! 't Regent, 't regent, 't dondert rondom mij; bliksemflitsen flikkeren rondom mij, hagelvlagen vagen rondom mij; 't breken beken water rondom mij! Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan 't en zal! dat 't waalsch gezwets zal boven slaan: 't en zal! Dat hopen, dat begeren wij: dat zeggen en dat zweren wij: zoo lange als wij ons weren, wij: 't en zal, 't en zal, 't en zal! Wie kander kooren zien en niet gedinken hoe edele spijze 'et is, en niet gedinken! Wie kander wijn gezien en niet gedinken hoe edel drank het is, en niet gedinken! Wie kander Christen zijn, en niet gedinken hoe Christi vleesch en bloed hij nut, en niet gedinken! lokt op eene ijdele ton ton ton, ze rolt, ze bolt, ze bommelt; volt ze tot ane den bom bom bom, ze 'n spreekt niet, of g'er op trommelt: die vroed is heeft, alvast, mijn tonnen toegepast. Sal terrm Gij, priester, zijt het zout der aarde; en bleev' die zoutloos, hoe zou 't gaan? doch, bijaldien het zelve ontaardde, wie zette er 't zout weer krachten aan? 1 ot niets en dient, ontwent de priester, zijn priesterdom, tot niets med' al, als om den voet nog veel te driester te maken die hem pletteren zal! Staat boven 't menschdom, of ligt onder zijn hoonend voetspoor, man van God: verdient dat de Engel zelve u wonder' of dat u 't laatste mensch bespott'! Waar is, waar is 't gelukkig oord, dat nimmer nacht of nevel en stoort, waar klaar de lucht en 't licht, van goud, de ziele in eeuwig blijzijn houdt en waar Gij, Christus, onverhoond, als koning van alle eeuwen throont? 't Is de Mandel, die, in 't stille, varend door den zomernacht, waakzaam is en, om Gods wille, loopt, en licht voorbij ons lacht: lacht omdat hij blank en blij is, lacht omdat het maantjen schijnt, lacht omdat hij vrank en vrij is, en hij zelf zijn wegen vindt. 't Groeit een blomken in de weiden, langs de voren, onder 't wied, in den lande en op der heiden, waar 't geen menschenooge'n ziet; 't is het liefste van de blommen, wier 't in zand sta, wier 't in rots, weet ge wie en hoe ze 't nommen? 't Is en 't nomt de liefde Gods. Trede ik nog in 't mul der aarde, kleeft het lichaam nog aan mij? Neen, ik zwerve in hooger kringen, door geen lijf meer afgemat, als ik u mag hooren zingen, prachtige Magnificat / Deee eerde dronk eens bloed en riep om wrake, eti Abels bloed, vierduizend jaar, had wrake; deze eerde dronk weêr bloed en riep om wrake. maar Jesu bloed wierd, is en blijft genade! 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij! Vaartwel! Dat schoone woord en droevig maar voor dezen die leven zonder hope op Gods voorzienigheid Vaartwel, en moog zoo blij de blijde welkom wezen als 't edele vaartwel, dat ik, getroost, u zeg, mijn kind, als dezen zegen, dien ik op uw voorhoofd leg vaartwel! Gaat!... weze u God voor einde en hulpe en reisgezel, mijn kind, vaartwel! LAATSTE XXXIII Klaar bloed en louter wonden, daar hangs Du, aan den hout, gestraft voor mijne zonden, gegalgd om mijne schoud: om Dij zoo wille ik leven; om Dij zoo wille ik lijen, die 't lijf mij hebs gegeven en 't sterven niet ontzien! 't Pardoent, en op de klokke slaat Gods Engel, in een wolkgewaad. Ave Maria! 't Pardoent, uw tale ik wel bevroe, en 'k stemme in 't woord des Heeren toe. Ave Maria! 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord bij arme liên te huis behoort. Ave Maria! k Lag ter aarden en 'k aanbad u, neergebogen in mijn niet, en mijn herte zong een lied, schoon ik zweeg en weende, dat u, Heere, alleen bekend moet zijn, en dit arem herte mijn! Hoort, de winden buischen, ruischen door den blaarden boom: ze huischen, ze ruischen, ze buischen, lijk peerden zonder toom! De wind die uit het kooren waait, waarin de scherpe zonne laait, als tarwenblomme in de aren groeit, en 't heilig-sacramentsmeel bloeit; in Vlanderen, in mijn eigen land... O! 't Is genoeg voor dezen keer; ik dichte, maar ik en spreke niet meer! Eén koorengraan, wie zal 't verstaan? behelst tien duizend schooven: gelooft gij niet als 't geen gij ziet, hoe zult gij dit gelooven? o Mensch, wat zijt gij groot en kleen, die, eerst de sterrenwegen doorwandelend, hebt ingezien en starend nageslegen; die, laatst van al, te late eilaas, de klanken zoekt te duiden die, blomgelijk, uw hert, uw ziel en uwen mond ontluiden! Zoekt genuchten die des geests zijn, 't is behoed voor die des vleeschs zijn: wilt ge vrijheid, zelfs in 't kot, vlucht de wereld en zoekt God! Die verschgeroerde grond hij riekt zoo goed, zoo vruchtbaar, in de lonken des zonnekens weer opgestaan, gelaafd en zatgedronken, aan 't zog, dat hem de borst heeft toegestaan der beke, die daar kwelt, en blinkt, vol moedervochten, en die de goede lochten des lentenweders wekt, in 't eerste kruiduitslaan! Egelentieren roosken, roosken, liever komt uw geur te mij, als uw broeders, als uw zusters, of 't zij welker blom het zij; g' hebt een zuiver geluw hertjen, en ge 'n duikt het niet, voorwaar, g' hebt vijf bleekroo' blijde vlerkskes en zulk schoon gefriezeld haar: g' hebt alle andere deugden, g'hebt een' alderliefsten name, maar, hij bediedt een fel gebekten, stekelstafden tronk, nie' waar? Hoe lief is 't, op nen loovertak, langs ongehoord te vooren en ongezien, in t' looverdak, den nachtegaal te hooren, die, vindende al zijn vooizen uit, komt al de vogelchooren, met zijn betooverend, overluid en lief en lang geturelutuit, verduisteren en versmooren ! Hoe stille is 't als de donder dreegt, en, al met eens, ontschakeld, gelijk Gods hofhond, belt en bast en door de wolken rakelt! Het water speit en 't vier dooreen, geruchte is 't en gerommel, dat bomt en bamt en wederbelt, gelijk nen wolkentrommel. Het hagelt en de wind ontbindt zijne alderfelste vlagen, en 't is als of hij kegelspeelde, met tien duist donderslagen! Aanschouwt hoe dat ze lacht, vol blijdschap en vol deugden, die boerendeerne daar, in 't weren van den oest! Och God, bewaart ze wel heur maagd-, heur kindervreugden, die niet gebaren en kan en nooit heur schamen en moest! Overal en allenthenen, waar de snelle wagenschenen voeren van het stoomgerid, gaan de vierige asemjachten van de ontgloeide waterkrachten vergen dat men God aanbidd'; immers Hij is 't die den tijd en die de ruimt' heeft uit doen wijden; Hij die beider pale en perk houdt genaderd en gebonden, in de dicpheid zonder gronden van 't verstandig menschenwerk! Caecilia, weledele maagd, gelukkig die uw kroone draagt, en dien al 't aardsch, hoe schoon en 1 niet aardsch en doet maar hemelsch zijn: dat doet uw kunste, en. triomphant, gij aller kunsten kroone spant! Men zei: Gij sterft! 't en raakt' heur niet; zij boog den hals, de degen stiet; zij zag heur bloed, het vloeide klaar, maar niet en deed 't sinte Agnes, noch en deerde 't haar! vSlaapt, slaapt, kindtje slaapt, en doet uwe oogskes toe, die pinkelende winkelende oogskes daar, 'k ben 't wiegen al zoo moe: 'k en kan u niet meer wiegen, 'k en ga u niet meer wiegen, slaapt, slaapt, toe! g'Hebt uw hert- en uw mondtje voldaan, g'hebt al uw krinkelde krullejes aan, ach en 'k en kan van uw wiegske niet gaan slaapt, slaapt, toe! Hoe rookt en rijdt het rad gezwind, der snelkoetse op de schenen! Hoe is het onverwachts, — de wind en haalde 't niet, — verschenen! Het voert mijn hert, mijn hoop, mijn kind, mijn al, mijn zeiven henen! o Komt terug, en faalt niet in 't weerom zijn!... 't Is verdwenen. Heildiedig komt ge, of weêr me een rampgeval verkonden, o briefbo', dien 'k aanschouw te mij waards komende af? Zij leeft! Z'heeft krank geweest! Berecht! Ach, hergevonden, herleve 't leven, dat mij eens het leven gaf! Doet dit te mijne indachtigheid! heeft Jesus God tot mij gezeid, onweerden knecht en onbekwaam tot 't spreken van zijn' heiligen naam maar doende daaglijks uw gebod, draagt mij, zoo drage ik U, o God, onweerdig ja, doch in uw' naam, ben 'k priester en tot al bekwaam. Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen, maar vogelvrij, waar hier waar daar, als uit eene aangeroerde snaar, is woord en dicht en deun te gaar, van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen! 'k Heb reken jaren lang gemaakt en dichten twee minuten; 'k heb op de zee mij krank gewaakt en kon geen visch besluiten; zei God: Smijt al den rechten kant, en seffens had mijn visschend hand het gene ik, hert en garenband geen meester meer, moest uiten! Vereerd met uw goed nieuws, vereend in leed en lijden, vereenig ik mij ook en blij mij in uw blijden. Leeft langen tijd gezond, vrij, geestig, en van zinnen dat gij bemind moogt zijn en eikendeen beminnen. Mevrouw zij, laatst van al doch liefst van al, gegroet, met heuren verschen sprong vrij edel Karelsbloed! Of ik mijn herte mocht niet in dien album schrijven, maar op de wanden al van uw beminde woon, daar zou 't geschreven staan, daar zou 't geschreven blijven; schoon waar' de schrift wel niet, maar dankbaarheid is schoon! Album, uwe naam is valsch, want gij 'n hebt niet anders als geluw, blauw en rood papier; album ofte wit?... geen zier! Zóó is 't heel de wereld rond : al dat ziek is, heet gezond; al dat recht is, heet men krom; al dat wijs is, heet men dom: Laat dat staan dans votre album-, Ach, mijn bietje, gij zingt zoo schoone, en uw oogsken, het blinkt zoo blij; ach, mijn bietje, gij lonkt zoo schoone, en uw oogske, 't staat recht op mij; ach, mijn liefke, gij danst zoo schoone, krinkelende, winkelende, wentelende, op! zeide er een knaapken, en 't keek naar de schoone krinkelende wentelingen van... zijnen top! Timpe, tompe, terelink, vliegt van hier na Derelijk, vliegt van hier na Rompelschee, koper kop en stalen tee; wilt hij op zijn been niet staan; 'k moet er met de zwepe op slaan: Timpe, tompe, terelink. Zonder tik of tinte daarin, zonder male of manke daaraan, zag ik bij nachten een blommeke staan, lang en lijze van blaren: 'k stak er zoo blijde mijne handen naartoe, blijde er nu 't een en nu 't ander naartoe, 't blomken en mocht ik genaren. Houdt dat wel in uw gemik: Gij zegt dede en dat zeg ik, gij zegt blank en ik zeg blauw, gij zegt groene en ik zeg grauw, gij zegt rechte en ik zeg krom, gij zegt weg en ik weerom, gij zegt twee en ik zeg een, gij zegt ja en ik zeg neen : om te weten wat of wie, u en ja is lange strije. Heer Professor, bliev' wat es er 't vlaamsche woord voor bibcndum ? Ach, studentje, wat, en kent-je dat nog niet? Zet: Ik ben dom! 't Is nacht! De wacht komt stormende op: Gij knapen, de vijand! Daar is lijfsgevaar: te wil, te weer, te wapen! Ach, wilt mij gehulpen, o, Heere, om de schulpen der bittere noot niet te mijden, die 'k moet, om 't zoet te gesmaken, eerst bijten en kraken; en, zendt gij nog lijden mij, zendt mij nog moed ! Die drie-en-dertig jaar, en zoo veel droeve dagen, o Jesu, Jesu mijn, voor mij hebt willen dragen, hebt drie-en-dertig maal mijn hert, mijn hoop, mijn al, en geeft mij eens dien dag, die eeuwig duren zal! Gezelle, Gedichten, Gezangen ed Gebeden. 12 RIJMREKEN, NAGELDEUNTJES, SPAKERLINGEN, etc. Die 't Kruis niet en draagt en is 't Kruise nie' weerd, noch christen en is zijn naam! Geeft God uw hert, aleer 't aan mij, of iemand ooit geschonken zij; want hij die God vóór al verkoos, heeft God, ofschoon hij 't al verloos! Zoete lieve Dichterengel, slaat uw vlerken rondom mij...! Die geen taal heeft is geen naam weerd, waar geen taal leeft is geen volk! Weg, weg, met de tale, die niemand en spreekt, hoe edel dan ook zij moog' heeten! Wie zijt gij die wet geeft aan 't vrijste dat ooit, — de tale, — aan den mensch wierd gegeven? Zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe 'k! Het bloed des volks roept: Vlaamsch! en gij, ge'n hoort het niet! Mocht ik nooit een dag beleven, of 't mij mede- of tegenslaat, dat ik vrij niet uit kan geven wat daar in mij ommegaat! Vergeefs zal ooit onschoone hand *) naar schoonheid willen grijpen: men kan den eenen diamant maar met den anderen slijpen! ') Uit het duits ch „Mirza Schaffy", van Bodenstedt: 'k Sta geren te midden de velden alleen, en 'k schouwe in den diependen hemel! Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale, dat God geschapen heeft! Komt, die weet van dichten, 'k leede u naar den waterval, waar Gods lampe ons lichten en Gods nacht ons leiden zal. De maan die deur de blaren blinkt. . . ... lijk letteren op nen zerk gekapt en langzaam uitgetreden ... De nacht in heure onzichtbaarheid hadde alles weer in slaap geleid... Zacht is uw hand, o windeke, streelende langs mijn haar, of het de hand van een kindeke een spelend kindeke waar'. Water dat voorbij mij vaart, en lonkt en lacht en groet mij, staat een wijlke stille, en laat u ook van mij gegroet zijn! Daar staat hij, zoo verre, en zoo na schijnt het mij, de meulen, op d'hoogte te malen... .. . dat blauw 'k en weet nie' wat, dat in de boomen hangt! Het koorn is geborgen en de appels zijn geweerd, de landman, zonder zorgen, zit peizend om den heerd. Door onbegaande sneeuw te gaan, hoe lustig is 't, hoe leutig! Ach licht en is het lot van al, zoo menig band wordt keten; zoo menige en zoo groot getal die 't blijzijn haast vergeten! Leven is maar leed en lijden, of het nog zoo zalig waar, somtijds met één uur verblijden, somtijds met geen één, voorwaar! Wat weegt er op mijn hert dat mij tot zuchten praamt? Geen zwaarder wegend kruise als 't kruis, hoe zal 'k het heeten? van die 't niet zeggen en durft, of die 't niet zeggen en kan! Reeds jaren hert in hert gevlochten en gebonden, hoe scheurt het, als de band op 't onverwachtste breekt! Komt, o Zonne, en zendt uw' stralen in mijn herte: donker is 't, en 't verdreegt nog eens te falen, zoo 't uw heldere klaarheid mist! Ach droomen, droomen, somtijds zijt gij waar en wel te vreezen!... Confiteor! ik heb mis gedaan, en 't weegt mij op mijn herte! En terdt, al waart gij leeuwenfel, en terdt niet in de trapen: viel Salomon, viel Samson niet? Gevlucht, is 't beste wapen! Kunt gij, God, den mensch nog goed doen, die maar U tot vijand heeft, die hetgeen hij, door uw toedoen, geven kan, U niet en geeft? Bemint niet al dat zeggen zal: 'k beminne: het enden diks is verre van 't beginnen ! 'k Peize op al, 'k en peize op U niet, en 'k en vrage U niet med'al: doch, o Heere, 'n vrage ik U niet, wien is 't dat ik vragen zal? ... een hulpend hand alhier, aldaar, en doet uw best daarbij! Dank, o God, dat Ge uit het kwaad ook goed te trekken machtig zijt, en, beleedigd, uw genade ook in de straffe indachtig zijt! Denkt aleer gij doende zijt, en doende denkt dan nog. Milde en goed, zoo wilde ik wezen, als roo riekende eerdebezen; als de lelie, blank en fijn, geurig als de rosmarijn. 'n Stelt uw hert, om wien dat 't zij, te gelde, noch te pande! Och, of al de menschen, of ik zelve lijk het water waar: zuiver, onbevlekt, ootmoedig, aller list en leugen klaar! Hadde ik al de schatten van de wereld, ik gaf ze voor een kinderherte geren, ik! Rijmkes uit de kinderkamer, rijmkes uit de mande, 'k zegge 'k wil en 'k zalder maken, rijmkes allerhande. Men scheert geen ei, waarom ? 't En groeit geen haarken op! Hij hinkelde, hij winkelde, hij kronkelde, hij krinkelde, op een been! Ik sloeg hem zulk nen daverslag alsdat hij plat ter aarden lag en vim meer en roerde noch vame! Inke de vinke den appelenboom, een splenternieuw paar leerzen... Zingen dat willen wij, zingen dat zullen wij, zingen dat zullen, dat willen wij, ja Gij wacht wellicht een lang gedicht, en 'k zende u... niet als endtjes, en tuitjes, en fragmentjes! Vreest God, maar vriend, weest nooit vreesachtig; zijt kinderlijk, nooit kinderachtig ! Tot wederzien, tot wederzien! al waar het moge wezen: na lang of korten tijd, misschien in 't ongekend nadezen! 'S AVONDS1) 't Wordt al sterre dat men ziet in dat hoog en blauw verschiet daar, blijde sterren, anders niet, in dat hoog en blauw verschiet. 't Wordt hier altijd al verdriet, van dat oud en zwart verdriet daar, 't wordt hier altijd anders niet als dat oud en zwart verdriet. Laat mij, laat mij, in 't verdriet, vliegen naar dat hoog verschiet daar, waar men al die sterren ziet, al die sterren,.... anders niet! CHRISTENE LANDEN Christene landen, die geen banden kendet eens, dan die alleen van den Gone Die de zonne en die de wereld bindt aan een, ') Deze stukken zijn verschenen in de eerste uitgaaf van Ged., Gei. en Geb. en werden in de latere uitgaven niet opgenomen. Neêrgevalien grijze wallen, gruis der vreemden eerbied weerd, waar beneden ligt vertreden, s Noordmans en des Vlamings zweerd, Durft gij heden nog 't verleden schouwen in het aangezicht, daar gij smeekend ende reekend naar den vreemde om ketens ligt? 't Eigen leven, zult gij 't geven, voor een handvol klatergoud, dat men blinkend, dat men rinkend voor uw waterende oogen houdt? Zoekt gij, Christene, helsche listen helsche boeien weer, en die mocht voor dezen koning wezen U is 't dien ik slave zie!... Schande, schande zij den lande dat zijn eigen zelf ontvvordt, dat verbasterd en gelasterd schaamteloos in schande stort! NU OF NOOIT „Nu of nooit!" zoo spreekt de booze, ,Nu of nooit 1" gij christen kind: nu of nooit! ha ! plukt de rooze eer gij roos noch blad meer vindt; Nu of nooit! eens man geworden; Nu of nooit! eens werk gedaan; eiken stap kunt gij gestorven en Gods recht zijn bin, gegaan! ZAT BIJ 'NEN BOOM TE LEZEN 'k Zat bij 'nen boom te lezen al in mijnen brevier, de zunne kwam gerezen gelijk een kole vier, de blijde vogels dronken de dreupels van de Mei, de morgenperelen blonken en brandden in de wei lijk vier; 'k Zat bij 'nen boom te lezen al in mijnen brevier. BLOEMBLADEREN Einde en al van mijn bedrijven, God, mijn hope en toeverlaat, moge ik nooit een reke schrijven waar Gij zelf niet in 'n staat. Maria! meer dan mensch, om 't Goddelijke uwer deugden, waarop mijn ooge faalt en niet meer staren kan!... o Zoete lieve hemelster! ver van deze aardsche dalen hoe zit gij toch zoo hoog, zoo ver, zoo lang en lief te pralen! o Sterren, sterren, hooge en trotsch, benijdt mij, hemelen, en bewondert, want ik Priester Gods en tabernakel ben! o Deugd van dankbaarheden, die diep en lang gedoken eerst en nauwelijks eens gebleken, veel schoonder en veel liever zijt. oodmoedig weggesteken, dan zij die valsche leugen is en zegt: 'k ben dankbaarheden. INHOUD Bladz. Bladz. Opdracht aan mijn weledelen Heer * Morgenstond 35 Mr. Jos. A. Alberdingk Thijm. . I * Hoort 36 Antwoord 2 * En durft gij mij 37 Ter inleidinge 3 Jesu waar 't den mensch gegeven . 39* Kruiske, Kruiske goed begin ... 5 Schuldeloos blommeke lief 42—' De tale des vaderlands 7 Gelukkig kind 44 * O dichtergeest 8 O 'k sta mij zoo geren 45.» * Oneigene 9 Dank o die mijn zonden 48 - * Non praevalebunt 10 God is daar of de zegen met het Gij leeft dan nog 11 Alderheiligste 50 * Ergo erravimus 12 Op stake op steen 52' Regina Coeli 13 Wat zijt gij toch 54- O lieden van te lande 14 Gij badt op eenen berg 55- Aurora 16 Bezoek bij het Allerheiligste . . . 56' * Onendig wezen 18 Blijdschap 58 Jesu "Waarom en kunnen wij niet ... 60 * Kerstdag 21 Geen blijder stonde 61 t De zang der bruiloft 23 G'hebt dan ook dat bitter water . .62 * Tot de zonne 27 Ach hemellawerke 64 * Tot de mane 28 Hei da lieve druppel water .... 65 * Hulpe 29 * Hangt nen truisch 66 * Ach 30 Hoor 't is de wind 67 •* Jesu liefste Jesu mijn 31 Zonde 68 * Het meezennestje 32 Brief . 69 O lied 34 Hoe vaart gij 70 * De gedichten geteekend met een * en staan in de uitgave van 1862 niet, maar wel, en alle, in de uitgave Fonteyn, Leuven 1879. t Ten deele opgenomen in de eerste uitgaaf van Ged., Gez. en Geb. 4 Bladz. Mocht ik in de ziele u schrijven • . 72 Poucke 73 Vaart voort 74 • 0 Mocht ik 7*> Hoe licht is toch de sparke vier . 77 ^Zoo menig blomme 79 O vriend wat schaadt of baat het ons 82 Ik misse u ...... . ... 84 Een wijzer woord 86 't Edele spel der schaverdijnden; . 88 Pro Christo legatione fungimur . . 92 * Taalgeleerdheid 9^ * Priester 98 S * Aan Ameet V 100 Tranen 101 * Zoo welkom als de bie . . . .102 ,-rrEen bonke keerzen kind 104 * Dien avond en die rooze . . . 107 * Aan den voorgaande I°9 Van de wilgen 110 Polydor gij kind van Vlaanderen .113 Een dreupel poesij 114 Gij Dichter die de Leeuwerk zongt 116 * Pas op Mon 118 120 Bladz. Blijde kinderen 122 — Weerom de vrije klok 125 JNie zijt gij Kom e keer hier I29 Maar half Super flumina J32 * Aan E *34 * Aan '35 * Aan Gabrielle '36 * Eerste communie *37 * 1 ** fi * Eerste communie 'o° * Eerste communie !39 't Laatste Driemaal XXXIII Kleengedichtjes 143 Eerste XXXIII H4 j Andere XXXIII '5^ Laatste XXXIII i67 Rijmreken, Nageldeuntjes, Spaker- lingen '77 'sAvonds . . . l87 Christene landen l87 Nu of nooit 188 'k Zat bij 'nen boom te lezen. . .189 Bloembladeren '9° K