Lür'ïsg; LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA Gezellés Dichtwerken bevatten : I. Dichtoefeningen. II. Kerkhofblommen. III. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes. IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua. V—VI. Tijdkrans. VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawatha's Lied. X. Laatste Verzen. Prijs fl 10.— ingenaaid; fl 14.— gebonden. Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIOUA L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ e. J. THIEME, NIJMEGEN KRUISLIED Aanschouwt Gods Zoon aan 't kruise gedaan en zegt: Wie zal hem nu nog verachten, als Hij, met onze schulden belaan, Hemzelven heeft voor ons laten slachten ? Neen, neen, wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Aanschouwt dit bloed, die nagels, die kroon, en al dat onuitsprekelijk lijden, en zegt: o ziel, hoe dierf ik, voor loon, mij nog in zonde en schande verblijden ? Neen, neen, wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis van den Heer, de tijden zijn kwaad, gij draagt het opperste Goed in uw' handen: weest ons een wapen, den vijand verslaat, en brengt zijn Satansche listen tot schanden ; Gezelle, Liederen, Eerdichten et Reliqua. immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis van den Heer, rondom uwen stam staan wij vereend, bij de Moeder uws herten; zijt ons genadig, o Goddelijk Lam, bidt voor ons, o Koninginne vol smerten, terwijl wij gaan volgend voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Zielen van al die gestorven zijn eens, lijdende Kerke van Christus, vol rouwen, 't is door het kruis dat wij hebben gemeens, en met u ook op den Hemel betrouwen; immers wij gaan volgend voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis, dat den Rechter van al dat bestaat eens in de lucht zult verkondigen komen, zegent en teekent ons allen, en laat geen die u volgt uw' verschijninge schromen; immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Sleutér des Hemels, triomph-winnend kruis, stiert onze vaart naar de hemelsche zalen; wijst ons den weg naar het vaderlijk huis, door al 't gevaar van de wereldsche dalen, immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. GOEDEN DAG .Goeden dag!" klinkt eer- en vriendlijk, 't vlaamsche groetwoord, hier en daar, of 't een groot man, of 't een kleen is, of 't de koning zelve waar'. „Goeden dag!" dat geve God u! zei men eertijds, vroomgezind, en het kind zei 't zijnen vader, en de vader 't zijnen kind. „Goeden dag!" is 't woord des vreden, 't woord der vriendschap, overal, maar wee hem die 't kreupelhertig tot den vlaming zeggen zal! „Goeden dag!" dat wordt een wapen, en hij voegt bij raad en daad 't altijd moedig vlamings herte, dat naar recht en vrijheid staat! „Goeden dag!" dat woord heeft Vrankrijk eens te Kortrijk wel geleerd, en de fransch bijt nog zijn knevels, als ge in 't vlaamsch hem salueert. JESU ALLERLIEFSTE KIND Jesu allerliefste kind, van uw moeder teêr bemind, Jesu, die in d'hemelzaal speelt bij de engelen altemaal, komt getreden naar beneden en verhoort ons kindertaal! Liefste broeder, Jesu zoet, die ons al verblijden doet met uw schoonen liefdelach, schoonder als den lentedag, hoog geprezen moet gij wezen al zooveel ik prijzen mag! Jesu, God en mensch te zaam, weze ons gifte u aangenaam, schoon zij zonder weerde zij, hebt ons hert en ziel daarbij; als wij sterven laat ons erven dat wij gaan ter rechter zij! PHILIP VERHULSTENS EERGEDICHT Slaat nogmaals, o Engel, uw hand aan de snaren en wekt me dien toon die mij 't herte doorwoelt, wanneer 't op uw' vlerken, de wereld ontvaren, het pogen dier hemelsche sprake gevoelt, die 't menschdom weleer als den Engel geschonken, zoo spoedig verdoofde als ze hel had geklonken, nog zwijgend, eilaas! zoo geen Engel ze ontroert en helpende aan de erflijke banden ontvoert. Gij plechtige beuken Gods heiligen tempels, aanveerdt me in uw midden en sluit op mijn' schreên de vreedzame deuren uws zwijgenden drempels, en laat me in 't verholene van uw verleen; ontdekt mij den grond waar ge zijt op geboren; waar wortelt uwe aloverschouwende toren? Wat spoelde er op 't eeuwenverzwelgende tij der wereld, uw reuzige muren voorbij ? Wat! Zie ik den gruwel in 't Heiligdom schuilen, den autaarsteen slechten den gronde gelijk, en schenden en breken en smadend verruilen den godlijken bouw om een handsvolle slijk! Geschepterde grafrustomroerende handen verheven op kostlijk- en heiliger panden als levendig doek en als sprekenden steen: op godlijken dienstraad en zalig gebeen! Wie durft het dien gruwzamen adelaar wagen te volgen tot in zijnen roofnest omhoog; wie durft hem den heiligen diefstal ontdragen van tusschen zijn klauwen, van onder zijne oog ? Wie breekt er 't onheilige gruweldom neder, hoe rijst het altaar en de predikstoel weder, wie reekt er tot u zijn' meêdoogende hand, wie troost uwe tranen, geheiligde wand? Wie schonk u dat kleedsel van vroegere dagen terug, waar de regenboge in uwen schoot door keurig geschilderde ramen gedragen, zijn vonkelend edelgesteente over goot! Uit louteren goude en vol sterren gesmeden, voledel geschenk van 't milddadig verleden, dat God in zijn opperste Liefde bevat, wie heeft u geborgen, hoogweerdige schat? En 't was of een stemme in den tempel getreden mijn bevende ziele doordrong, daar ze lag ten gronde, met klanken die menschlijke reden hoe schrander ook, nimmer te spreken vermag; 't en ware God zelve heur stamerend pogen verhielpe en de onmachtigheid van heur vermogen: dan spraak' ze betamend hoe God hem vereert die de eere zijns heiligen tempels vermeert. Ik hoorde en ik zag, in een heilig aanschouwen het hemelsch Jerusalems hoogere woon, en Englen in schuchtere vlerken gevouwen aanbaden hun' God op zijn machtigen throon: en een, met een name over 't voorhoofd geschreven, kwam schietende hemelwaards henengedreven, en boekwijze hield hij en steunde op de borst een goudene tafel, in d'handen getorscht. Geen goud was 't, den weigeren bodem der aarde ontgraven, tot menschdomverpestende kwaal, maar goud dat een hemelsche levenstroom baarde, tot waterklaar blinkende wondermetaal, dat, stralend daar liggende in Engelenhanden, alomme weerspiegelde op d'heilige wanden, veel schoonder als 't oorbeeld van 't menschelijk werk, het schittrende beeld eener christene kerk. Daar staat hij, de toren, het bliksemend blaken van t dondergevaarte om zijn toppen gevouwd te trotsen, en rijst uit de kruipende daken omhoog, waar hij 't smeekende zeevolk aanschouwt, die dood in de baren, die dood in de winden, die dood overal, die geen hoop meer en vinden, t en zij in de blinkende Sterre der zee, wier kroone om heur toren nog wenkt naar de reê. Daar ligt hij, den bodem der aarde overstrekkend, de zware en onmeetbare bouw. die het hert des menschen tot peinzenden eerbied verwekkend, ontbiedt om zijn kommer, zijn zorg en zijn sniert daarbin', in den schoot van den vader te dragen, en Hem, Hem alleene, om verzachting te vragen, aan 't levenverzellende onwerelijk kwaad, waar niemand den erflijken last van ontgaat. 't Is statig daarboven rondom heure tinnen, en plechtig van buiten, heur strenge gewaad; maar schoonheid en luister die stralen van binnen in 't kleedende goud en in 't kleurig sieraad. Ik zag ze in 't gestraal van den guldenen spiegel des Engels, gelijk aan het goochelgewiegel van 't luchtig Oasis, dat in het verschiet der zandwoestijn 't dorsten des reizers ontvliedt. Zoo staat ze op der aarde, als het blanke geschemel, dat onder den voet van Maria geplooid, te snel voor heur kindren, daar hoog aan den hemel de bloeiende maand hunner Moeder voltooit: als al' heure schichtige spitsbogen slingren en bloeien vol roozen, van maagdlijke vingren bij hoopen in topvolle korven gemaaid, en ruischen met vlammende zijde overwaaid. Zoo staat ze, als een schare van zingende maagden, met 't sneeuwwitte kleed om de lenden gesnoerd, door knapen en kindren en grijze gedaagden en biddende vrouwen, 't Mariabeeld voert: het dreunende galmen des machtigen orgels, ontbromt uit zijn honderden bronzene gorgels en stroomt op het golvende menschengedrang, dat ziddrende meestemt in 't reuzengezang. Zoo staat ze als de Priester in 't geurige wolken van blauwenden wierook aan 't altaar verdwijnt in 't heemlijke diepe des tempels. De volken aanbidden en slaan op de borst, en het schijnt dat God daar alleene is in d'heilige chooren, die niets als de stem van een kind laten hooren, dat, Engelgelijk en van niemand ontwaard, lijk boven de zwijgende menigte vaart. Zoo schoon en veel duizendmaal schoonder, zoo staat ze in stralen gemaald uit het spieglende goud des Engels, en schittert door d'heilige plaatse, voor 't wezen van God die ze minnend aanschouwt. Doch 't godlijke zien draagt tot dieper naar binnen als 't blonke vermogen der menschlijke zinnen en de eeuwige Alwetendheid kan onderschee'n 't geheeme verhalen van 't zwijgende steen. Bij 't menschdom, bij Hem niet, 't zoo dikwijls vergeten geheugen van 't edele weldoen, eilaas! drukt ondiepe in 't herte en is haastig versleten, en vliegt, ha! zoo snel voor het woeste geblaas der tochten des herten weg. Laat ze dan zwijgen de menschen, ook steen kan een tale verkrijgen, tot lof van de deugd, als het ijdele kaf der menschenvermaardheid al zwijgt in het graf. En 't steen had een tale in den Hemel: gesneden in goudenen letter rond elke kolom, geslingerd van boven 't gewelf tot beneden, daar vloeiden er glinstrende namen rondom: daar pronkten, in altijd hergroenende bladeren, de namen der grijze eerbiedweerdige vaderen bij jongere reien van mannen geschaard, die God nog in 't dierbare leven bewaart. Daar staat hij die name, uit het Noorden gesproten, wanneer 't daar nog dag was in 't helder Geloof, in dobbele kroone van goudband gesloten en bloedige takken van pallemenloof. Hij bracht ons weleer uit het zeeberoemd eiland, en spreidde op ons zuiderlijk vruchtbare weiland, alomme in een wonderbewerkenden vloed, het licht des Geloofs met den dauw van zijn bloed. Zijn roemrijke voeten betraden voordezen den grond, waar Maria ter eere de steen en 't kiemend gebouw, uit zijn handen gerezen, een ceder gelijk, in de wolken verdween; en boven de stad van Maria verheven, aan welk' hij dien roemrijken naam heeft gegeven, bewaakt nog de toren 't gebeente des mans die waakt over hem in den hemelschen trans. Daar staan ze, bij heilige namen vergaderd, de miter, de staf en 't geschakerd blazoen van adel- en ambachtschild: allen bebladerd en samengekroond in het zelvige groen: Bourgonjes en Gruuthuuse en Beversluys wapen, in hemelschen adel voor eeuwig herschapen, met Breydels geducht' en nog levenden stam, die edel uit 't bloedende Spoorenveld kwam. En gij ook, gestrenge en hoogachtbare voogden, die t ouderloos kind in den dringenden nood, toen schenders zijne eere en zijn leven het poogden te onscheuren, verborgt van de schande en de dood verborgt, alswanneer gij den autaar des Heeren ten schutsmuur u steldet, om stormen te keeren die schrikkelijk sloegen — nu elders gerukt: daar staan ook uw namen in 't goude gedrukt. Erkent gij ze, glansrijk in de edele stralen der gouden weêrspieglende tafel gemaald ? Verstaat gij die duizend welsprekende talen en al wat die beeldige tempel verhaalt aan God, en den name den Engel geschreven op 't voorhoofd, en hoe en waarom hij gedreven ten Hemelwaard heen, met de goudene plaat voor God zijn aanbiddelijk aanzichte staat? Die Engel, een krijgsman uit d'heilige benden, met 't slagvrije weertuig en 't wapen bekleed, dat Satan weleer en zijn meêstrijders kenden en zwichtende vloekten, als Michaël streed en zege bevocht op den drake, is gezonden van God en met u eener take verbonden: hij waart aan uw zijde bij dage en bij nacht de deuren des tempels en houdt daar de wacht. Hij waakte en zag elfhonderd jaren vervliegen, met menigen schok die van onder den grond den tempel bestookte, maar niets als bedriegen en mochte al het wanen van die hem bestond. Hij waakte, en, een eeuw nu ten halven verleden, r]a?r kwam er een man hem ter zijde getreden en waakte met hem. 'tWas de schrikkelijke uur dat 't Zuiden nog gloeide in een goddeloos vuur. Reeds was hij al dondren de wolken ontschoten de godlooze storm, en den tempel voorbij, die schaamlijk onteerd en met wee overgoten lag; wie was de mensch die hem troostte? 'tWas hij, 't was hij die met grafrustherstellende handen bewaarde zoo kostlijke en heilige panden als levendig doek en als sprekenden steen, en godlijken huisraad en zalig gebeen. 'tWas hij, 't was die man die in vroegere dagen de Moeder die hem in heur maagdelijken schoot in Christo herbaarde het kleed had zien dragen, het goudene kleed, en nu zag hij ze ontbloot! Door hem was 't uit gierige handen gereten die schendig er 't twistige lot over smeten: hij schonk het heur weer met 't hoogweerdige vat dat God in een hemel van sterren omvat. Daar stond hij en waakte op de bovenste tinnen des tempels; met zweerd en truweel in de hand, veijoeg hij van buiten den vijand, en binnen verbouwde en bekleedd' hij den kerklijken wand. Daar stond hij, toen vijfmaal tien wentlende jaren, met vreugden, met rampen voorbij hem gevaren, op heden hem groetten, nog heden getrouw aan 't hoofd van Gods lijfwacht, in 't heilig gebouw. Daar stond hij, doch schielijk ontvloog hem op heden zijn hemelgezel en zijn wapengenoot, die, 't wenken van God te gemoete gegleden, in dappere va?rt door de hemelen schoot: daar komt hij en rust, en het goud in zijn handen weerspiegelt alomme over d'hemelsche wanden het schittrende beeld eener edele kerk: daar staat het voor God en hij noemt het uw werk. En wij op der aarde, verbannene menschen, wij schouwen ten hemel met reekhalzende oog! Maar al dat wij pogen en al dat wij wenschen blijft eindeloos ver van dat blijde vertoog en 't hemelsch gejubel te konnen herhalen, om u naar verdienste te mogen onthalen! Wie kan er, met 't last van het lichaam belaan, wat hemelsche vreugd is, wie kan het verstaan? Doch wilt onze ootmoedige blijdschap aanveerden met minzame goedheid; en, kan uwe deugd geen aardsche gejubel vereeren naar weerden, verhopen wij samen dat hoogere vreugd ons allen vereend, in de woonstee des Heeren, met u en met al die Gods tempel vereeren, van de opperste Goedheid eens toekomen mag in 't licht van den nimmermeer avenden dag! GEWIJDE KLOK o Avond- noen- en morgenmate, ik vrij mij op uw' klank verlate, gewijde klok! Uw hert is van metaal gegoten, toch blijft het voor geen mensch gesloten, gewijde klok! Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege, och helpt de menschen, kranke en veege, gewijde klok! En dat uw klank in 't ronde vliege, zij lief of leed aan sponde en wiege, gewijde klok! Den akker end' het veld verwekke, en al dat hoort tot welzijn strekke, gewijde klok! Gij zegt aan elk het lang verleden, de mede- en wederspoedigheden, gewijde klok! Gij troost mij op den dag van huiden, en zult wel eens mijn uitvaart luiden, gewijde klok! Nog zult gij waken lang na dezen, en ongeboornen beeklank wezen, gewijde klok! Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren; maar God zal ze eeuwig toebehooren, gewijde klok! o 'k Wou dat, om mijn ziel te laven, zij ook dan een gebed mij gaven, gewijde klok, gewijde klok! ATH ALIE EERSTE CHOOR De gansche wereld weet zijne almachtige wegen, en aanbeden van elk moet Hij worden voortaan, Hij, die van eeuwen her, het menschdom met den zegen van zijne liefde heeft overlaan. Geen machtig onrecht zal 't vermogen te hopen dat Gods volk, verbasterd of bedrogen, zou zijnen Heere en God verraan; neen, neen! die 't zeggen durft hij heeft gelogen. 'tls Hij die 't blomgewas doet bloeiend blaken, Hij geeft de groeite aan gaarde en gouw, en laat eenieder schepsel smaken de maat die hem bekomt van zonnelicht en dauw. Ontloken ligt het veld, vol rijkdom en sieraden; de dageraad verschijnt, hij komt de wereld baden met 't lekend licht dat zijne hand ontsluit; maar 't woord van zijne al wij ze raden, Gods woord vaart alle licht en rijkdom ver vooruit. Gezellx, Liederen, Eerdichten et Reliqua. 2 ° Kruin van Sinaï, ontwekt in uw' gedachten dien heugelijken tijd dat God op u verscheen, en, tredend op uw rookend steen, verborgen in een wolk, met Moyses wierd gemeen, hem toogende eenen straal van zijne glorieprachten. Waarom dit vier, die wolken en dat licht? Waarom 't geweld van Gods verbliksemenden schicht, die trompen en die donderen? Of, kwamen zij ontkeeren het bestaan van al dat wierd, en moet voortaan de wereldbodem weer ten onderen ? Neen! God kwam aan zijn volk verkondigen de macht van zijn gestelden wil; Hij kwam de volkeren leeren uit al hun hert- en zielenkracht beminnen Hem, hun God, aanbidden en vereeren. o Wet, o wil, o liefde teer, o echte goedheid, al verwinnend, waarom zou ik, eilaas ! u niet beminnend, ontzeggen 't geen gij zelf gegeven hebt, o Heer! Hij lichtte t jok dat onze vaderen dwang, Hij gaf hun spijze in de woestijn, hij gaf hun drank ; zijn woord is onze wet, zijn leven is ons leven; is t nog te veel dat wij Hem liefde om liefde geven ? Hij leidd hen door de zee, op watervrijen voet; Hij schonk hun uit der rotse een verschen watervloed; zijn woord is onze wet, zijn leven is ons leven; is 't nog te veel dat wij Hem liefde om liefde geven? Gij, die de vreeze jaagt, ondankbare, en die slaven, vrijwillig slaven zijt, waar zoekt of vindt gij meer? Is u 't beminnen gansch ontworden, en wat gaven begeert gij nog van God den Heer? Een knecht ontziet den staf die hem doet beven; een kind bemint den oorsprong van zijn leven, zijne ouderen, — en den Heer, die alles u voorziet, weihoe, bemint g' Hem niet? 'T KLOOSTER VAN BETHEL TE BRUGGE onder de hoogweerdige en zeer eerweerdige Heeren J. J. FArcr, V. C., L. Lecocq, Groot-Penitencier, en Pastor Ph. van Houver. t Is wonder hoe de Brugsche stad bijna heel 't Heilig Land bevat: hier heet een kerk Jerusalem, of Nazareth of Bethlehem, Bethaniën ligt niet ver van daar, Sarepta ziet men nog voorwaar, en Sion, met zijn oud couvent, was eertijds heel de stad bekend. Van aan Carmelus, hoog bekroond, alwaar de Carmeliter woont, tot op den Burg, waar 't Heilig Bloed Calvarieberg herdenken doet, brengt Brugge, 't zij van welken kant, gedachten bij van 't Heilig Land. Maar zeker de oudste plaatse van het oude land van Chanaan was Bethel, 't huis van God, alwaar, geleden menig duizend jaar, aartsvader Jacob slapend lag, en, in 't visioen, den Hemel zag. o Wonderlijke leer, waarop Gods Engelen klommen, en wier top het firmament bereikend, stond beneden op gewijden grond! o Wonderlijken autaarsteen, dien Jacob wijdde aan God alleen, den grooten God van Abraham, van Isaac en van Jacob's stam! Ook Bethel staat in Brugge en 't is der zwarte zusters erfenis; ja zelfs, het schijnt, o wonder werk, dat dezen morgend, in de kerk, het drievoud Patriarchental aldaar te zien was: luistert al! Het was een man lijk Abraham die eerst van al te voorschijn kwam; die, vader naar de ziel, ons heeft gegeven daar hij zelf meê leeft; dat is die oude aartsvader daar, die ons, nu acht-en-twintig jaar geleidt, lijk eertijds Abraham ter weiden trok met schaap en lam. Een andere staat er neffens; 't is, naar Isaacs vergelijkenis, een ware vriend des bruidegoms, die wist met raad des ouderdoms onz' jong- en onbedreventheid te helpen uit verlegentheid. Hoe menig keer heeft hij, gelijk den patriarch, godvruchtiglijk ons al gezegend, met zijn hand ons wijzend 't hemelsch vaderland? o Ware Isaac, die, niet blend, uw kinders de eene uit de andere kent, en vraagt van ons, voor loon en prijs, geen schotel met wat aardsche spijs, maar 't geen uw hert alleen verheugt: een hert vervuld met ware deugd. Maar daar is nog een, jonger dan die twee aartsvaders, en waarvan ik twijfel of ik spreken mag: t is Jacob dien 'k verschijnen zag, t Is Jacob die Gods lammerstal vermeerderd heeft, bij duizendtal, die vreemde schapen, ver gezocht, heeft op zijn schouders weêrgebrocht, t is Jacob die de oproerigheid van Esaü heeft stil geleid, en meester was met hoofd en hert eer hij met hand en daad het werd ; t is Jacob die den leedertop nu zelf beklimt tot boven op den hoogsten trap van weerdighe^d, den bisschopstoel hem toegezeid; 't is Jacob, hij die Rachels hand,' de Brugsche kerk, ten huwelijkspand gewonnen heeft met menig jaar te werken vroeg en laat voor haar; t is Jacob die den Engel dwong en die den nieuwen name ontvong van Sierk op God, dat's Israël: wat past die naam den bisschop wel! Ah dikwijls dikwijls kwam hij aan den autaar hier te Bethel staan ! Wij kennen zijne stemme, en hij, hij kent zijn schaapkens, verre en bij; geen een, als hij den staf eens voert, dat ooit een woordeken tegenroert, maar, wandelend waar hij leidt, elkeen zal naar hem luisteren, groot en kleen; 't zij droef, 'tzij blij, 'tzij wat voor lot hij ons beschikt, 'tkomt al van God: wij nemen 't aan, wij stappen voort, en niemand die ooit klagen hoort. Toch heden, dat de lange baan van vijftig jaar is uitgegaan door een van ons, en dat wij al verheugen om dat blij geval, 't was ons eene alderliefste maar, wanneer wij 't hoorden al te gaar: De drie aartsvaders zijn verwacht te Bethel, bij hun nageslacht! Zijt welkom dan, en, deze dag, wij hopen dat hij wezen mag zoo blij als toen bij Abraham 't drie Engelental te noenmaal kwam; zoo geestig als toen Isaac met Rebecca ter bruiloft trak: zoo heilig en zoo zalig zoet als wanneer Jacob aan den voet der hooge leêre droomend lag, en d'Hemelpoorten open zag: het zij een voorsmaak en fatsoen van 't geen wij zullen eeuwig doen in Bethel, in 't huis Gods! Dat is de wensch van onze erkentenis. TAFELLIEDEKEN Komt uit met al wat geestig is, met trompen en schalmeien, omdat 't vandage feestdag is en nu geen tijd van schreien, maar lachen ons nu beter past: die lacht die heeft het beter vast; 't is jubilé, van tirelirelé, 't is pastors jubilé / Dat is toch geestig pastor zijn, met trompen en schalmeien, zijn hertje moet wel vaster zijn, als 't onze om niet te schreien, wanneer hij al zijn kinders ziet en hoort ze zingen 't vreugdelied, den jubilé, van tirelirelé, 't is pastors jubilé! In 't hospitaal, als 't kermesse is, met trompen en schalmeien, alwaar zoo dikwijls deernesse is, toen mag men daar niet s:hreien bezonderlijk de pastor nooit: 't is beter dat hij monkelplooit en lacht; allcz! van tirelirelé, 't is pastors jubilé! Past op nu! elk zijn glas geklaard, met trompen en schalmeien, als 't uit is, toen is 't best gespaard, 'tis toen eerst tijd van schreien: gezondheid en geen tandenpijn, dat is de vrucht van pastorswijn: allez! allez! van tirelirelé: 't is pastors jubilé! Mijn glas is uit, mijn liedtje niet, met trompen en schalmeien; wie is er die niet klaar en ziet dat hier niet valt te schreien! Schreit morgen heel uw schorte nat, maar lacht vandage en zingt nog wat van jubilé, van tirelirelé: 't is pastors jubilé! Wie is er die niet blij en is, met trompen en schalmeien, omdat de pastor bij ons is, zoo lange en zonder schreien; hij kijft wel, als wij kwalijk doen: hij kan, hij moet en hij mag wel toen, maar nu toch niet: van tirelirelé: 't is pastors jubilé! IN FOCO AMOR MI MISE B. Fra Jacopone da Todi De liefde stak me in brande; mijn bruidegom, de nieuwling, wanneer Hij mij den ring gaf, het lammeke van der minnen deed me in 't gevang, Hij vong mij, Hij stak door mij den messteek: Hij deelde in tween mijn herte; en de liefde stak me in brande! Hij stak mijn herte in tween, en mijn lichaam viel ter aarden : de koker van de liefde dien Hij ontsloot, hoe heet toch, hoe heete stralen zond Hij! Van vrede miek Hij oorlog. Ik sterf mij klaar van zoetheid; de liefde stak me in brande! Ik sterve van der zoetheid, geen wonder, neen, geen wonder! Want sterk, o sterk, zoo schoot mij de lancie van de liefde, wier ijzer wijd en breed staat, wel duizend vamen, peist toch! en dweers door mij zoo boorde't ; de liefde stak me in brande! De lanciën waren uit, en nu ging Hij kruisboogschieten : ik hield om mij den schild toen, maar schieten deed Hij sterker: en niets waarin 'k beschut vond. Hij brak mij gansch en 'k lag daar zoo hevig zijn geschut was; de liefde stak me in brande! Zoo hevig zijn geweld was, dat heel mijn lijf aan stuks lag: en hoe dat van de dood ik ontkomen mocht, en weet ik, Hij riep met luider stemmen, Hij greep 't geschut, Hij rechte 't, Hij schoot op nieuw nog sterker; de liefde stak me in brande! 't Geschut waarmede Hij schoot nu, 't was bonken steen, zoo loodzwaar, dat ieder steen, — hij woeg wel tot duizend ponden zwaar toe — zoo rechte naar mij toekwam, dat nooit geen een van mij viel: ge en haddet ze ooit geteld, en geen een, geen een die misvloog: de liefde stak me in brande! Hij miste mij niet eens, ah! zoo sterk, zoo kost Hij schieten! En 'k lag daar langst den grond, ik, noch kon ik zelfs mij hulp doen. Ik lag daar neer, gebrijzeld, noch voelde 'k mij, noch wist ik of leefde ik nog of niet meer: de liefde stak me in brande! 'k Lag buiten mij, en dood, als van vreugde en van genoechten. Dan leefde ik en zoo sterk weer, het hert wierd mij zoo krachtvol, dat ik de wacht gevolgd kwam waarmede ik eerst gegaan was naar 't hof des hoogen konings: de liefde stak me in brande! Wanneer ik weêr te mij kwam, zoo streed ik tegen Christum : 'k stond spoedig weêr te wapen, en reed te zijnen landwaard: 'k gemoette op staanden voet Hem, en 'k randde Hem aan, dat dorst ik, en vrake nam ik ook, ja! de liefde stak me in brande! Na dat ik was gewroken, zoo wierd het vrede en peis toen, omdat Hij, eerst van al, mij zoo warelijk bemind had. Voor Christus en zijn liefde nu voel ik mij bekwame; mijn herte draagt Hem altijd de liefde stak me in brande! BARON VAN ZUYLEN PASTOR VAN SINT JANS HOSPITAAL IN BRUGGE Daarbuiten in 't gewoel van 't menschelijk betrachten, daarbuiten in die zee van stormende gedachten die ruischen tegen God en tegen zijne kerk, daarbuiten is noch rust noch voordeelbrengend werk. Gedankt zij God die ons, met vaderlijk verlangen gezocht, gevonden heeft en in zijn huis ontvangen! Gedankt zij God, voor al zijn liefde, duizendmaal: wij zijn, de wereld vrij, in Sint-Jans hospitaal. Maar, hoe? De wereld komt, en daaglijks in de poorten daar brengt zij ziekten in en druk van alle soorten; hoe kan me in zulk een huis, ten dienste van elk een, de vreugd genieten die de vrijheid geeft alleen? — De vrijheid! hoe dan ook die name schoon mag klinken, de vrijheid kan men wel met zoete teugen drinken alwaar de wereld houdt de looze drinkschaal, maar, die drank klimt naar het hoofd en maakt de hersnen zwaar geen vrijheid is er lijk de vrijheid van Gods kinderen; die dat is, hij is vrij; zijn vreugd kan niets verminderen, geen leven noch geen dood heeft macht op hem: viel 't al in stukken, hij bleef staan, onroerbaar in den val. ê Hier zijn wij vrij, en vreugd genieten wij; de wereld hoe schoon ook aangedaan en met bedrog bepereld, heeft niets meer dat ons kan doen denken: had ik u! Wij haten 't geen zij looft, heur schoonste is ons een gruw, en één dag in Gods huis aan 't heilig hert behagen is meer voor ons dan duist op duizenden van dagen in 's werelds ij delheid. — Maar hoe ? Is God dan hier zoo hij op Thabor stond, of in de vlammen vier die Moyses zag? Ik zie maar kranke legersteden, waarop de kranke mensch gebrand wordt en gesneden; waar is de bronne, waar is de oorsprong van de vreugd die in dees woonstee klinkt en elk ende een verheugt? Die bronne! komt en ziet: bij 't heilig tabernakel, daar staat de priester Gods! Zijn hand houdt het mirakel van liefde, houdt God zelve in schijnbaar brood gehuld: daar is Hij, daar, die God, die 't al met vreugde vult, vandaag bezonderlijk, dat vijf-en-twintig jaren zijn vol geloopen en in de eeuwigheid gevaren, en dat de priester Gods, dien God ons gaf, daar staat zoo eerlijk in zijn maagd- en priesterlijk gewaad, vandaag komt al dat uit zijn hand ons is gekomen gelijk een vreugdevloed onz' herten overstroomen; vandage, meer als ooit, erkennen wij den schat dien, in den priester Gods, het hospitaal bevat. Gedankt zij God voor hem die krankheid, pijne en smerte verandren kan in vreugd voor 't Godbetrouwend herte; voor hem die, met zijn hand den hemel opendoet; die spreekt, en met Gods vleesch onze arme zielen voedt; die vóórgaat als wij staan en voor gevaren duchten, die in ons goed verblijdt, om ons verdriet kan zuchten ; die bijstaat in den nood, en, met zijn hand omhoog, de deur des hemels toogt aan onz' verblijdende oog. Gedankt zij God voor hem die, leidsman onzer schreden, 't exempel en de troost van Christus' zieke leden, de steun van al dat valt, de hoop van al dat lijdt, ons voorgaat, bijstaat, helpt, beschermet en bevrijdt! Geen vijand, geen gevaar kan deren ons noch hinderen : wij zijn, God wilde 't zoo, zijn schaapkes en zijn' kinderen ; en, Vader, zoo hij is, en Herder van ons al, geen een, zoo lang hij leeft, dat immer vreezen zal. GROENINGHE t Is hier dat, leen vijfhonderd jaar, de franschen hals en spooren lieten: laat ons den blijden dag* begieten en weêr bezingen altegaar! Hier slaapt gerust de fransche dwingelandij, in t vrije veld, waarvoor de vaderen vochten; hier stierf Artoys, met al zijn ruiterij, en kregen ruim hetgeen zij dapper zochten. Hij riep vergeefs zijn strijdroep uit, met man en muis zoo ging zijn leger varen; en gulden hielen lieten buit, bij 't zegevierend vlaamsch geluid, van fransche spooren manden vol vergaren! Hier komt, gij, volk van Vlanderen, en wilt zijn hetgeen gij waart in 't glorierijk verleden: uw zelf weêrom, geen helden in den schijn, maar dapper dietsch, in dorpen en in steden; uw taal sta vast in 't edel woord dat Groeninghe eens en 't spoorenveld weerkaatste t zij zuiver weer en vrij gehoord op Leyen- en op Scheldenboord: en, sterft het eens, het sterve 't alderlaatste! Gezelle, Liederen, Eerdichten et Reliqua. Dan zal dit veld, hier nauwlijks nog bekend, van jaar tot jaar weer 't eereloof bekroonen; dan, Kortrijk, zal, voor eigen glorie blend, geen kind van u den moederschoot bewoonen of trotsch zal hij, de hand omhoog, en 't hoofd ontdekt, dit vrije veld begroeten, waar 't fransch geweld aan spaanders vloog, en 't luid geroep ten hemel toog: „Vrij vlaming zijn, of liever sterven moeten!" ZUSTER PHILOMENE BARONNESSE VAN ZUYLEN VAN NYEVELT „Wat baat den armen mensch dat hij des werelds rijkdom meester zij, als hij zijn eigen zielgeluk verwaarloost onder 't zware juk des Boozen? o Wat baat het hem?" Zoo sprak alhier een maagdenstem die niet, lijk Magdaleen weleer, de wereld zocht om liefde en eer, maar die de wereld geerne had gekregen op het zondenpad, den breeden weg, de wijde straat alwaar men ter verderfnis gaat. o Betere Magdalena, gij ontzegdet al de hooveerdij, de pracht der wereld, eer dat ze ooit verleid had, ofte uw hert verstrooid; gij hieldt van haar uw' edeldom en hoogheid van geboort maar om uw eigen zeiven gansch en g'heel aan God te geven voor zijn deel; gij kwaamt en leidet in een graf den ouden mensch, de wereld af, en, Philomeen, 't is gij die maagd die olie in heur lampe draagt, en met Victoria eensgezind den ingang tot de bruiloft vindt. Hier hebt ge u beide een rust gebouwd gelijk twee duiven die benauwd van 't ongeweerte samen vliên tot waar ze een sterke rotse zien. Die rots stond hier, Gods kerke was 't, onroerbaar als God zelve, en vast. Hier woondet gij en wachttet naar Gods stemme, lijk Maria; maar niet eerder was heur klank voorbij of: „Heere God!" zoo zeidet gij, ,,'t geschiede mij zoo als gij vraagt, hier ben ik reeds des Heeren maagd." En, zoo gezeid, verliet gij 't oord dat Moeder Anna toebehoort, en gingt aan jonge en oude liên geleerdheid ende hulpe biên; gij wierdt vrijwillig slaaf gemaakt, die eertijds als meestresse spraakt ! Zoo was 't in Hebron, lang voorheen, als daar de zoete Maagd verscheen Maria, en den dienst aanging van Zacharias, ouderling, en van zijn vrouwe Elisabeth, al verre in dagen voortgezet. Zoo liet de maagd die Christum droeg heur moeder Anna, nooit genoeg volprezen onbevlekte maagd, uw voorbeeld, toen zij jonggedaagd en van den Heiligen Geest bevrucht, den reisstok nam, en onbeducht de verre woonsteê zoeken gong, waar 't ongeboren kind opsprong van vreugde, om 't tegenwoordig zijn van heur en heur zoet kindelijn. Zoo is 't in d'heilge kerke: 't geen gebeurde, al ware 't lang geleên, komt wederom op eiken dag gebeuren, zoo 't voordezen plag. Zoo wordt Heer Christus kind en man, Hij leert en lijdt en sterft, en dan verrijst Hij weer, en klimt Hij in den hemel, tot een nieuw begin, ten naasten kerstdage. Ieder jaar is Christus leven weêrom daar, en al Gods heiligen even schoon in die zij bijstaan als patroon. Zoo leeft gij, Magdalena, weer en gij, Maria maged teer, in Philomena's hert, en 't is nu vijf en twintig jaar gewis dat God, in zijn Voorzienigheid, heur leven dus heeft heengeleid, dat men in heur op dezen dag Maria en heur moeder zag, zoo nagemaakt, zoo afgebeeld, dat 't is of waar 't een rol gespeeld van Engels op dit aardsch tooneel. Vaart voort alzoo! En, is 't uw deel te blijven tot ons huis versier, zoo 't God belieft, nog lange alhier, vaart voort tot dat ge eens warelijk geen beeld meer ziet, maar klarelijk Hem zelf aanschouwt, Hem zelf aanziet voor wien gij 's werelds eere liet. Dan zal 't een jubel zijn, een feest waarvan, al vieren we om ter meest, onze alderbeste vreugde alhier geen schaüw en is, geen denkbeeld schier. Vaart voort en immer wel, tot dat wij samen zijn in Sions stad! SINT JOSEPHS LEÊRE Ne keer, 't was omtrent t'Alderheiligen, wilt weten, zoo waren al d'heiligen des hemels gezeten en hielden gesprek, nu van dit, nu van dat, en van wie daar al toeviel in d'hemelsche stad. 't Scheen wonder, men wist niet, hoe kon het geschieden, alsdat er nu kwamen zulke aardige lieden ten hemel, van niemand gekend, zei daar een. „'tis waar," zei een tweede, „en ook al te gemeen, om bij het gezelschap der heiligen te wezen.* Een derde zei: „Neen 't, zoo en was 't niet voordezen, noch moet het zoo zijn!" 't Wierd de klap van elkeen. Jaloesheid en was het wel juiste niet, neen, noch afjunste: in d'hemelsche geesten en zit er, wat peis-je, noch zulk noch elk soortgelijk bitter, maar toch was elk heilige bekommerd om de eer van 't huis aller heiligen en Gods lieven Heer. Wat doet men? Men houdt parlevient en beslist er te zenden Sint Pieterwaards vragen: „Wat is der dat d'hemelsche streken, waar hier en waar daar, zoo vul zijn van schuivcrluits, al met lang haar, van gasten met kiels aan, en kloefen met hooi in, die komen, wie weet, m'ha' gezeid om te schooien?" Sint Pieter was bezig, 't was hoog jubilc, met menschen te aanveerden, van t' lande en uitstee hij wikte, en hij woeg, en hij telde, en hij mat wel, en juiste was gaande om te zeggen: „Gij zatvel, wat komt gij..." als sinten Ariaan, voorenop, zijn schouder genaakte met vragenden klop: „Sint Pieter, poortier van de hemelsche welven..." Sint Pieter zei: „Laat mij, en past op uw zeiven!" „Maar, Pieter, toch," zei Ariaan wederom, „smijt buiten dien dronkaard, en kijkt ne keer om: wij komen eerbiedig u vragen de reden waarom dat er nu, drie en vier jaar geleden, hier komen kalanten, en ja, die percis... hoe dat gij dat inlaat en worde ik niet wijs!" „Weihoe," zei sint Pieter, „en ik die hier wachte, die nimmer en ruste, bij dage en bij nachte, die pasporten nazie, die herten doorkijk, en meer werke als een van geheel 't hemelsch rijk, met wikken en wegen, weihoe, gij komt vragen de reden!... Gij weet, van mijn levensche dagen en kwam iets onreins, door mijn hand, in dit huis!" „Maar, Pieter," zei Marcus, „ik vrage u excuus, ik zie daar een staan, die, en wilt u niet stooren, noch nimmer zijn weergade en vond hier te vooren, beziet dat, hoe vreemd hij beloert elk ende een, en schuw is, en wegkrempt!" Sint Pieter, zoo't scheen, was zelve verwonderd; hij keek op zijn boeken, maar vruchteloos was 't, en de man bleef te zoeken. Het was, onder ons, nievers el zij 't gezeid, een kerel, die dapper zijn vrouw had beleid met eeken serveeten, zijn geld had verzopen, nadien was door 't gat van een naald hij gekropen: gebiecht, en berecht, en gestorven, en dan... Gods werken zijn wonder, daar stond hij, de man ! Sint Pieter bekeek hem, in 't kalk van zijn oogen, en zei: „'k En was nimmer, maar nu ben 'k bedrogen: gij 'n kwaamt al de deur niet, maar elderwaards in: 'k zal 't weten! Houdt vast hem, en seffens begin' 't inquest op die zake! Sint Ivo, komt vooren, gij die avocaat zijt alleene hier, gaat hooren of iemand ooit Pieters hoog ambt onderkruipt. Wie is 't door wien zulk volk ons hemelke insluipt ?" Sint Ivo ging voort. Hij kwam weer: „'t Is gevonden!" zoo sprak hij, en bracht, in een pakske gebonden, papieren, waarop dat er stond, in 't latijn, dat 't bleek dat sint Joseph de deugniet moest zijn! Zij hadden met velen, van kloppen en kleunen, te vespertijd, stond er, 't gerucht hooren deunen; van zagen, en schorpen, van schaven en slaan, en waren, al heemlijk, eens kijken gegaan van waar dat gerucht kwam. 't Stond, verre uit de wegen, waar heiligen en engelen te wandelen plegen, een hoeksken beplant, daar men muur nochte poort des hemels gezien kon; daar had men gehoord een temmerman werken... gekeken, zij zagen sint Joseph een leêre aan den hemelmuur dragen!... „Ha ha," zei sint Pieter, „sint Ivo, 't is klaar, sint Joseph brengt zielkes naar binnen aldaar, want menige zag'ik, gebroken van leden, daar komen, voorzien van sint Josephs gebeden, novenen, medaillen, al schamele lien... waar is hij daar? Gij daar... percis lijk den dien!" Beschrijv' nu die kan al 't gekijf en 't gewemel dat opstond en rondging tot tenden den hemel! „Wat nu?" zegt sint Pieter, „goe raad komt te pas: wat doen wij met al dat hieringeblauwd ras ? Wat doen wij, sint Pauwels, en al gij doctoren, dat kwaadzaad en blijft toch niet bij de uitverkoren ? Waarom dan poortier zijn des hemels? Ik gaf nog liever mijn ambt en mijn sleuters weer af, als dat er een mensche ooit den hemel zou winnen,