LAATSTE VERZEN Gezel/és Dkhlvuerken bevatten: I. Dichtoefeningen. II. Kerkhofblommen. III. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes. IV. Liederen, Eerdichten et Reiiqua. V—VI. Tijdkrans. VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawadha's Lied. X. Laatste Verzen. Prijs fl 10— ingenaaid; fl 14.— gebonden. Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht. GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN LAATSTE VERZEN L. J. VEEN — AMSTERDAM Ik heb zoo neerstig opgelet. om niet één stip te laten misdrukt zijn; en 't en baat al niet, ofschoon 't mij moeste baten, toch dezen keer, zoo dacht ik, in mijn al te neerstig willen, 't En baatte niet: om beterzijn, ten naasten keer, ga 'k — brillen. 'T ER VIEL 'NE KEER.... (Herinnering aan Beethoven's Septuor.) t Er viel ne keer een bladtjen op het water t Er lag 'ne keer een bladtjen op het water En vloeien op het bladtje dei dat water En vloeien dei het bladtjen op het water En wentel-winkelwentelen in 't water Want 't bladtjen was geworden lijk het water Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water Zoo lijzig en zoo lustig als het water Zoo rap was 't en gezwindig als het water Zoo rompelend en zoo rimpelend als water Gezeu,!, Laatste Verzen. Zoo lag 't gevallen bladtjen op het water En m' ha' gezeid het bladtjen ende 'et water 't En was niet 't een een bladtje en 't ander water Maar water was het bladtje en 't bladtje water En 't viel ne keer een bladtjen op het water Als 't water liep het bladtje liep als 't water Bleef staan het bladtje stond daar op het water En rees het water 't bladtje rees en 't water En daalde niet of 't bladtje daalde en 't water En dei niet of het bladtje dei 't in 't water Zoo viel der eens een bladtjen op het water En blauw was 't aan den hemel end' in 't water En blauw en blank en groene blonk het water En 't bladtjen loech en lachen dei dat water Maar 't bladtje en wa' geen bladtjen neen en 't water En was nie' meer als 't bladtjen ook geen water Mijn ziele was dat bladtjen; en dat water Het klinken van twee harpen wa' dat water En blinkend in de blauwte en in dat water Zoo lag ik in den Hemel van dat water Den blauwen blijden Hemel van dat water En 't viel ne keer een bladtjen op het water En 't lag ne keer een bladtjen op het water. Roux St. i,eo, 1859. SINT JANS VIER Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk, te midzomer, op Sint JanBaptistendag; men danrt en zingt erbij oude volksliederen. Nu zit de zonne hooge in den hemelstoel, nu zit de zonne hooge overal. Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Vliegende vlamme, vlerke van 't zonnewiel, vliegende vlamme, vlucht in den hoop! Ziet, hoe de vlamme bijt; ziet, hoe heur tonge laait; ziet, hoe de vlamme bijt, binnen in 't hout! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Danst nu den zomerdans, danst deur de vlammen heen; danst nu den zomerdans, gij, gasten, te gaar, gij gasten te gaar. Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Laat ons een liêken, dansend den zomerdans, laat ons een liêken zingen daartoe! Zoo zal, eer 't avond wordt, leutig ons zomervier sperken en sparken, omhooge ten hemel slaan, en leve Sint Jan ! hoe langer hoe liever, hoe langer hoe liever, ja, leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Ziet hoe de sterren, diepe in den hemel daar. lonken en linken naar ons gedans! Stokken en sterren, heerdvier en hemelvier, herten die jong zijt, al ondereen; eer wij gaan slapen, nog eens geroepen nu: Leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! EER GE OOIT HET OORDEEL VELLEN KOMT Eer ge ooit het oordeel vellen komt, eer 't al voor uwe voeten kromt, dat, hoog en vrij, nog heden U tegen is en vol weerspannigheden, Onfaalbaar is uw woord, o Heer, Gij weet hoe arm, hoe krank, hoe teer het menschdom is van krachten; en laat het niet al hulpeloos versmachten! Vier duizend jaar verlangde 't al! Wanneer is 't dat Hij komen zal ? Zoo roept en zucht, verlegen, uw volk, o Heer, en wacht om uwen zegen ! 't Advent, 't advent, weerom! Wie kan beloven dat de vreugde van den Kerstdag ons zal blijden ? Zijn 't eindlik niet des werelds laatste tijden ? kortrijk, 13/12 1885. MOEDERKEN 't En is van u hiernedcrwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleenc. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. kortwjk 4/5 ifcqi. SERENUM ERIT (Matth. xvi : 2) Al rood is 't, dat ik zie: één ovenvier heel 't westen, daarin de zonne zonk en 's werelds oude vesten in gloeien zette. Laai noch glans en is er: niet als enkel rood en, deur de losse wolken, iet dat eer aan bloed gelijkt, of aan onmeetbaarheden van ongehouwen stieren liuidlooze ossenleden, die, drijvende overal, met vil- en slachthuisvee, de diepten vullen van de westerwereldzee. De zwarte hagen staan vol oogen, als van dieren en ongedaanten, die hun roode blikken stieren te mijwaard, daar ik sta, van hoofde tot den voet bespeit, ik zelve, en diepe in schijnbaar zonnebloed. Hoe zal 't te morgen gaan ? Zal 't regenen, zal 't ruischen ; gebouwen af- en al dat boom is ommebuischen ? Zal 't hagelslaan? In al dat hemelsch bloedgeweld, is ons de jongste dag des werelds voorgespeld ? Toch neen-hij! Morgen zal, den oosten uitgeklommen, een nieuwe dageraad, een nieuwe zonne kommen de menschen, blank en blij, begroeten, die nu staan en, rood van aangezicht, den avond gadeslaan. KORT*JJ«, 28'lO 1894. BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN Bast van murwe wijngaardbezen kan alleen de weerga wezen van de zachte en zuivere hand die mijn hert' heeft overmand. Straffe mocht en boete hij vergen, neen hij wou mijn boosheid bergen, mijn verwaandheid, ongeboet, in zijn dierbaar blusschend bloed. Hebbe dan mijn herte en houd' Hij 't, duizendmaal vermenigvoud Hij 't in Zijn liefde en laat' Hij 't mijn neen, voor eeuwig 't Zijne zijn! Kortrijk, 5/2 1894. PERELS Nog eer de blaren schieten, in 't hof beluik. hoe geren zie 'k uw' sprieten, o perenstruik; hoe geren zie 'k uw takken vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan ! En mochte ik maar, zoo even, door Gods beschik, u, peretakken geven nen toovertik: 't en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel liever zie 'k de blommen, eer ze opengaan. 'k Zie geren, in de hoven, uw' peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar 'k zie wel nog zoo geren uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan. 17 !\ 1894. OCTOBERBOOMEN Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is, al moete 't nu gaan sterven eer langen tijd van hier, hoe schoon, en schoonder duizendwerven, als vroeger, 't najaarsch loofgewas, wanneer het lente en zomer was. 't Is lief en lustig, diepe nu en dóór den bosch te dwalen; te zien hoe de oude boomen al hunne oude schoonheid halen te schranken uit! wat tijd beleeft gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft? Verlangt gij, zoo de ziel verlangt, die, vrij van alle schulden, van monde vaart ten hemel, en, verlost van 't eeuwig dulden, het leven, in dit tranendal, nu, ketenloos, verlaten zal? Is daarom al uw loof zoo lief gepint? zijn al uw' blaren veranderd in een bruiloftkleed, om eindlijk heen te varen te ruste? stervend najaarblad, Octoberboomen, leert mij dat! >5|'° »«95- IMBER ABIIT De paden zijn, door 't lang geweld des regentijds, getigerveld, vol vage plekken, geelwe en bruin, vol ommentom den wandeltuin. De koelte briescht van wijd en zijd me in 't aangezicht; 'tis lentetijd; voortaan meer in de schiere lucht en bullebakt der buien bucht. De boomen zien als effenaan ter bedden uit weer opgestaan; ze schudden in den wind, die giert en tuitend door de takken tiert. 't Heeft fel geregend: dagen lang was 't, op en neer, een watergang, die losgegaan bij geuten giet; nu waait het, maar 't en regent niet. 't Is koud nochtans. Het windenrad verwentelt en verspringt. Noch blad noch blomme en durft den bunsel uit, daar Gij, o Heer, ze binnensluit. De regenboge, gister nog, hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog de boezems van de boomen kwelt, en al dat mussche is rinkelrelt. Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu, ook wezen? Wist het winterschuw dat 't vuisten heeft, het jonge jaar ? God geve 't, en gij, zonne, daar. Kort kijk, 30/3 1805. 1897 Gezelle, Laatste Verzen. ) IK DROOM E ALREÊ Ik droome alreê van u, mijn kind, en van de blijde dagen, de dagen dat samen wij, en welgezind, vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind, ons lief en leed gaan dragen. Ik droome alreê van u, mijn kind, noch late ik mij gelegen, gelegen aan al dat aardsch en bitter smaakt, dat 't lijf en 't lijf alleene raakt, en daar de geest kan tegen. Ik droome alreê van u, mijn kind; gij hebt hem, doorgestreden, gestreden den nacht dien 's vijands booze hand gespreid had om 't beloofde land: gij zijt erin getreden. Ik droome alreê van u, mijn kind, en ga ik langs de straten, de straten, daar heimlijk in mijn herte weunt 't gedacht daar al mijn hope op steunt: God zal u mij toch laten. Aan Eug. van Ove. 12lt '97• O BAND o Band, om oost en west te snoeren, om zuid en noord, om zee en zand ter overwinning heen te voeren, o hert- en ziel- en tongenband, vereent mij, lijf en ziele en aderen, met de overeeuwde onvalsche vaderen en .... leve vrij ons Vlanderland! /2 '97. GROENINGE'NS GROOTHEID OF DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN I Daar zat, in 't gers, een blommeken zoo liefelijk gedoken; het hadde geren, luide en lang, zijn eigen woord gesproken. De zonne zei: „Staat op, mijn kind, ontluikt uwe oogskens, welgezind, en lacht uw' moeder tegen : noch wind en zal er schade u doen, noch hagelslag, noch regen!" 't Had wortels in den taaien grond, dat blommeken, verkoren ; en 't bloeide geren, vrij en blij, daar 't weunde en was geboren; 't zou menig lente kommen zien, 't zou menig meidag omme zien, en menig najaar sterven, maar nooit en zou dat blommeken, ten gronde toe, bederven. De Leye liep erlangs, zoo zoet, zoo lavend, in heur loopen; de vogel kwam er drinken bij, en liederen verkoopen ; de meiskes en de mannekens, de Grietjes en de Jannekens, ze kwamen en ze zagen — t hiet Vlanderland! — dat blommeken zoo geren,... in die dagen! II 't Is oorloge in de locht en in de boomen ; de wind berent de Leye, en doet ze stroomen te bergewaard. Den oest zal, op het veld, de hagel slaan, en 's hemels wild geweld! t Is hooimaand. In den meersch is man en vrouwe, den arrebeid, om God en land, getrouwe : eenieder, haastig, henenvimt en vorkt.... Naar huis! De donder dreunde daar al! Horkt! 't Is heet! De zonne duikt heur in de wolken. .Te wapen!" roept er een: „Waar zijn de dolken? De vijand is in 't land! 't Zij waar hij zit, bereidt den goedendag, en — elk in 't lid t" III Het Vlaamsche heer staat immer pal, daar 't winnen of daar t sterven zal: alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in 't geluw veld : de kwaden zien, beneên de transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, zoo komen ze af, om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf, dat 'tzweerd onweerd is, af te ransen. De leeuwen dansen ! Harop ! Harop ! De trompe steekt : de boeien los, de banden breekt! Ten vijande in! Dat op z'n schansen, de leeuwen dansen I Sta vuist en voet de vane omtrent! En, gij, die God noch eere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege bansen, de leeuwen dansen ! IV De peerdehoeven staan in 't zand, bij duizenden, gedreven; geen hooi en is er meer in 't land, geen haver schier gebleven : t is al gestolen, al geweerd, voor vee en volk, voor man en peerd Waar gaat gij, edel died, naartoe: gaan strijden op de heiden? gaan straffen, met de geeselroe, die u den vrede ontzeiden? „Geen heidenen," zoo roepen ze al: „de Vlaming is 't, die 't boeten zal!" "Daar groeit en bloeit, te landewaard der Vlamingen, een blomme, die honing druipt, die boter baart en goud: daar gaan wij omme! 't Is munte slaan, dat wij gaan doen, terwijl de Vlaamsche bargen bloên!" o Sigis, van Majorken, gij, die koning zijt geboren, wat hebt gij, man van 't zuiden, bij den noorderling verloren ? Verliezen zult ge er... Winnen, neen, 't en zij, voor graf, nen tichelsteen! En Robbert, op uw ros, Morel, — pekzwart is het — gezeten, gij zult uw' hoogen hals, in 't spel, uw ros Morel vergeten: Jan Breydel zal, in 't riet gevaan, ten tweeden male, u ridder slaan ! Die heeren hunne rossen 't staal nu stooten in de lenden : verjagen zullen ze, altemaal, en slaan die boersche benden! Harop ! De storme is los, en 't gaat om dood! — De goedendag slaat! slaat! V Harop! De goedendag slaat! slaat! Harop! den goeden slag slaat! slaat! Ruimt bane, eer, op uw' vuile schansen, den doodendans de leeuwen dansen! Harop! Den goeden slag slaat! slaat! Harop! De goedendag slaat! slaat! Door hooge en leege en liên en lansen, den zegedans, den zegedans de leeuwen dansen! Harop! Den — goeden — dag! De peerdehoeven staan in 't zand, te Leyewaard gedreven; maar keerwijs om, naar 't zuiderland, geen twee, geen een op zeven; ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen; ze gingen al, 't en keerde geen! VI Onze Vrouwe, onze Vrouwe, wij dragen ze u op, de spooren der schoone gevelden; de blinkende spooren, gevonden — harop! — op Groeninge'ns guldene velden. 't Zijn de guldene spooren van menigen man, die, gister nog, gekte, in zijn tale: „Wie is er zoo dapper van u, die mij kan doen ruimen de rompvaste zale ?" Hij verzuimde te keeren terug: in den meerscli daar blonken zijn' dappere hielen; gebluscht was de woede, en daar lag, overdweers, het ros, op den ridder, te ontzielen. Onze Vrouwe, onze Vrouwe, de zege is aan ons: een riet heeft den reuze gedwongen : tot 't einde der eeuwen vertelle nu 't brons van „7 Vlaamsche gespuis, en hun jongen /" Keizer Boudewijn's kerke is, van beuken, te nauw, om Groeninge'ns grootheid te hooren : te Kortrijk vereeuwige een beeldengebouw den slag van de Guldene spooren ! Kortrijk, 15/4 '97- WIJ NADEREN Hoe komt het, dat de lucht, zoo hel, geleên twee stonden amper, nu vol duisterheên, vol donkerte is? Hoe komt 't dat 't gers, zoo net een' schreê te ruggewaard, is al besmet met onraad nu ? Hoe ligt alomme hier gebroken handalaam en drukpapier? De zonne is blindgedoekt en rookgeweld, dat bitter is van bete, omhoogesnelt, of doolt de wegen langs, en stinkt! Wat is 't, dat 't overal, omtrent mij, goort en gist en geil is nu? Dat zacht en zoete om gaan en zijn de paden meer? Dat 't steen voortaan, dat 't tanden ongetemd, dat 't schorren scherp, dat 't kale keien zijn, die 'k ommewerp? Waar ben ik, meldt het mij verdoold in schijn? — Wij naderen 't gebied daar menschen zijn! 16I» '97. IN SPECULO Hoe kan dit zijn, o schepper van hierboven, dat ik U maar en zie als in een' glans, als in een glas te zelden onbestoven van doom en stof, en nooit geheel en gansch ? Zoo Gij bestaat, en God zijt, moet het wezen, dat ik U zie: dat, zonder doek, entwaar, ik schouwen kan en, schouwende, in 't nadezen, vanbij U zie en eeuwig op U staar! Hoe kan dat zijn: om niet en is gegeven, uit Uwe hand, het leefvermogen, dat mij zuchten doet en zoeken, naar een leven dat alle goed, in 't zien van U, bevat! Daar komt toch eens, ten oosten uit, een dagen, een dageraad, eene eeuwigheid, die niet meer weg en kan noch weder, noch vertragen het zielgezucht dat zoekt en niet en ziet. Mijne ooge zal eens vol U zien, en varen zoo 't druppelken , in zee, dat is versmoord : zij zal U zien, verafgrond in de baren der ziende zee, die bedde en heeft noch boord! koetbjjk, 16/4 '97. TWIJFELZONNIG Maar twijfelzonnig lente en is't, de wind en wilt niet zoeten ; 't geboren loof zijn moeder mist en wachten zal 't mij moeten, zoo lange er buien bovenslaan, om schielijk weer zijn gang te gaan. Zijn gang te gaan, in weide en bosch, in heesters en in hoven, begeert het, alle boeien los en alle buien boven; dan wilt het al vol zonne zijn, vol wellust en vol wonne zijn. Vol wonne zijn mijn herte zal, herlachen en herleven; voor winden noch voor ongeval van bange buien beven. Och, lente, weest mij willekom en werkt uw edel werk weerom! Uw edel werk zoo wille ik dan een liedeken vereeren, daar 't vogelvolk niet aan en kan, en zingen 't duizend keeren; maar al zoo lang 't uw wonne mist, mijn herte, twijfelzonnig is't. kortxijk, 18/4 1897. (jezelle, Laatste Verzen. EN DAARMEE AL k En heb vandage, o levensbronne, geen eenen keer gezien u, zonne, 't en zij te noene, en bij geval, een witte plekke, en daarmeê al. Iten witte plekke, in 't grauw gesteken, der blind gedoekte hemelstreken: hoe is 't dat ik u heeten zal? Een witte plekke, en daarmeê al! 't Is duister ommentomme en 't leven van s werelds ooge is uitgewreven, op, over mij en 't aardsche dal, een witte plekke, en daarmeê al! En, krijge ik, nu dat Paaschen hier is, dat levenslustig mensche en miere is, voor oosterlied en lofgeschal, een witte plekke, en daarmeê al? Het deert mij zoo de zonne moeten zien uitgaan en goênavond groeten, mij dezen dag! O, al te smal: een witte plekke, en daarmeê al! Maar moet het zoo, heropgerezen laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen mij zoete, o zonne, en liefgetal: geen witte plekke, en daarmeê al! 19/4 «897. JANTJE Op en neêr, in de elzentronken, neêr en op, gewiegewaagd, toutert Jantje, en, omgezonken, raakt de stam, die Jantje draagt, de aarde bijkans: op en neder rijst het weg en zinkt het weder. Op en neêr, in 's levens wegen, Jantje, zal 't bij beurten gaan ; lief en leed zal, voor en tegen 't herte u en de schenen slaan: wiegewagen zult ge, en dansen, tusschen goê en kwade kansen. Breekt de tak, dan zie 'k u vallen diepe in 't goor, beneên u daar; zwicht u, en bezien ze u allen, helpende u met handgebaar, om nog hooger op te schrijden, zwicht u, Jantje, en rust in tijden. 21—22/4 1897. ZWART Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme, dat zwellend hout in 't boomenland; noch blad en leeft er nu, noch blomme, maar geilheid al en spon, dat spant: geliggen zal 't, en groene vlagen, van schoonheid en van schaduw, dragen. Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen, hoe donkerbruin is 't lindenhout, dat kenen wilt, dat is aan 't kenen, tienduizendmaal tienduizendvoud! 't zal, schier of morgen, groen bedijgen dat zwart is nu, en blaren krijgen. Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen de wolken zwart, in 't luchtgebied; maar hemelsteen en hagelbijzen en werpen ons de boomen niet: één vlage zal 't, eer lang nadezen, een' storm van al dat groen is, wezen. Hoe zwart, hoe zwart is, heind en verre, 't wijduitgestrekte boomenland ; maar nauwlijks heeft de „middagsterre" des winters vaartuig afgebrand of seffens gaan, uit al hun' knopen, de boomen en de blijdschap open. 't Zal regenen dan reuke, alomme, 't zal wierookwerk en honingdauw, van ieder blad, van ieder blom me, zoo, s heiligdags, in Gods gebouw, het volk ontvangt den hoogtijdszegen, in spaarsvat- en in wierookregen. 294 1897. LOOFGEBOUW Noch groen en is noch geluw, dat nog onvolworden lenteblad, terwijl April te Meie gaat, dat schielijk op de boomen staat. Men ziet erdeure als deur een glas, dat verwig is, en 't loofgewas, y.oo enkel en zoo ijdel in de lucht, is als een goudgespin. Een aksternest zit, boven op den achtkante, in den hoogen top des hoogen booms gebouwd. Hij zal eer morgen hier is, groen zijn al. Nu zie 'k hem nog, die zwart en zwaar bewolkt de hooge toppen, daar; eer morgen hier is, heel, voortaan, zal nest en al in groen vergaan. Hoe heerlijk is mij altemaal dat onvolworden boomgepraal: elk houtgewas één wondernis van boven tot beneden is! 30/4 1897. SPREEUWEN *'k Zie-'t!" zoo vliggert, vlug te vlerke, recht den torre in van de kerke, daar ze is nest aan 't bouwen!... M'k zie-'t!" piept de spreeuwe, en anders niet. Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan 't bedied van uw eeuwig zeggen: „'k zie-'t?" Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden, ziet ge, aan t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mensche niet en ziet? Zegt, of is 't de zonne rijzen, dat gij ziet, is 't buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in 't riet? ;'k Zie-'t!" zoo piept gij ; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wenschen iet, blijdschap hebben en verdriet ? ,'k Zie-'t!" uw roepwoord doet mij delven diepe in 't diepste diep mijns zeiven en ontdekken daar 't bedied van uw eeuwig zeggen „'k zie-'t!" Een daar is, die aan de leeuwen 't leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al 't verdriet, hooge zit en verre ziet. Een. . . Hij zit in zijnen torre. zonder schaalje en zonder schorre; en. van 't gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „'k zie-'t!" 3°/4 '»97- WEDERWIJVEN Hoe wijsterwaster vliegt de lucht vol witte en lange stressen van wolken, die ontvlochten zijn lijk haar van tooveressen. 't Zijn wederwijven, boos en fel, die, kwaad van hande en vinger, malkanderen te keere gaan en vechten slag om slinger. De wind zit in "k en weet niet welk geweste, t buischt en 't bommelt alhier, aldaar een zwepe los, die deur de wolken schommelt. Ze stuiven heinde en verre, en van malkaar gescheurd, in stressen van wijsterwaster vechtende, en verwaaide tooveressen. 30/4 1897. O JESU o Jesu, opgeheven en hangende aan het kruis, ik wille U 't beste geven en 't schoonste van mijn huis. Mijn kind, dat ik ontvangen, gebaard hebbe en gevoed, mijn moederlijk verlangen, mijn eigen vleesch en bloed. Gij schiept ons alle beiden, Gij stierft voor mij, en haar; 't is 't uwe, en, moet ik scheiden, hoe noo ik scheide.... daar ! 'k Ontgeve 't mij: 'k herwinne 't, ten tweede male, nu: herboren herbeminne 't zijn moederken bij U ! 2/5 1897. EXCELSIOR 'k Zie liever die te bergewaard zijn roekloos opgeklommen, als die, om loon, zoo zaan de vaart gedaan is, nederkommen. Die stijgt noch af- noch om en ziet naar die in de eerde wroeten; noch, dwee van halze, en kust hij niet of waren 't keizersvoeten. 'k Zie liever die de zegevaan mij deur de wolken steken, excelsior, en, voorgegaan, mij moed in 't herte spreken. Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan, dat kan, dat wil, dat zal ik: geen oneere en geen schande en kan mijn durven deren, valle ik." Hooveerdigheid is valsch van doen, van zeggen en van zeden : ootmoedig wil ik, ridder koen, tot stijgen mij besteden. Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist, op Libans hoogste kragen, of vielender omtrent mij duist, nog wil, nog zal 'k het wagen. Kortbij*, 10/5 1897. ZEGEPRAAL De zonne vecht! Het noordervolk komt woedend opgestoven, de diepten uit, afgrijzelijk verbolgen. Bergen boven malkan deren zij werpen gaan, in s hemels aangezicht: den al te schoonen dag uitdoen, en dooden 't zonnelicht! Het spettert, uit de wolken, vier en vlamme; kwade steenen, \ an rammelenden hagelslag, en bliksem, al met eenen, vergaren mij de reuzen in hun vuisten vol geweld, en ruien ze, onbermhertiglijk daarheen, in 't zonneveld. 't Is donker nu, 't is donkerder, nog donkerder! Gevaren, als machtig, overmachtig groote, en mammothsche adelaren, omslaan de wolken alles, en, voor 't nachtelijk bedwang, onthemelt al dat hemel is, in 's hemels zwart gevang. 't Is donker! Zal 't verwonnen zijn, dat overheerlijk blaken, dat altijd even schoone van de schoone zonnekaken? 't Is nacht! En zijt voor goed nu gij gedompt en doodgedaan? Gij, beeld des Alderhoogsten, zult gij, stervend, ondergaan? Staat op! Het worde dag weerom! Staat op, en slaat die booze, die duistere onbedachten, gij, des hemels schoone rooze; gij, onverkrachte lichtvorstin, staat op, uit uwen schans, en plettert, onbermhertiglijk, die domme reuzen gansch! De zonne vecht! Zij duwt den spiet, den onverwonnen gaffel des zonnelichts, de reuzen in den zwartgezwollen naffel; ze bersten, en ze bulderen malkander slaande, intween; en, hersens in de kele, valt het reuzenrot ineen. Ze pletteren te gronde waard, 2e pletsen en ze plassen, dat 't bommelt in de lucht alom : lijk honden zijn 't die bassen. De wereld stroomt, afgrijzelijk, van 't bloed alsof het waar', van de eindelijk verwonnen, en verwenschte reuzenschaar. Ze n zijn niet meer ze 'n zijn niet meer. Ze waren! In hun stede komt helderheid, komt hemelsblauw. komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won, en, tierende overluid : „Hier ben ik!" roept ons zonneken, „des vijands vonke is uit!" kortrjjk, 12/3 1897. T SCHEERVVIEL Het versch geschoren gers is zoet om zien, en, in de zonne verpreuvelen 't mijn herte doet, van louter levenswonne. Het scheerwiel hoor ik rijden, met gerul, en zijnen draf aan 't draven, alles snijden met zijn' scherpe tanden af. Geen scheerder, die zoo scheren kan; geen wever die zoo weven: geen een en kent de konste van zijn laken doen te leven. 't Doen leven kan 't de zonneschijn, 't doen blinken in den glans des hemels en nog groender zijn als 't groenste laken, gansch. Nu loopt erin, en laat u 't spel, de louter levenswonne verpreuvelen, en jeunt u wel, gij kinders, in de zonne; Gezeixe, Laalste Verzen. 4 daar 't laken ligt en zult gij nu verwringen hand en voet: loopt spelen daar en zegene u de zomerzonne zoet. '3/M/S '97- DE DOORNENBOOM De schamele, oude boom, die midden in de vaten, veracht en ongetroost, des olieboeters staat; hij weet dat 't zomer is en zou hij, zou hij 't laten, te bloeien, nu dat al dat blomme is opengaat? Gestapeld, rondom hem, zijn tonnen, tonnen, tonnen, die olie zweeten al, en stinken. Schouwen ook, verheven boven 't dak des oliebouws, en jonnen maar bitterheid den boom en afgerolden rook. Hij bloeien zal nochtans, en, blij, de zonne bieden de vreugde van zijn hert: maar éénen keer in 't jaar en wilt het zomer zijn, en mag't den boom geschieden te bloeien in den dwang van al die tonnen daar. Hij bloeit en staat in 't wit getooid, langs alle kanten één vlage blommen duikt zijn' takken, scheef en krom ; de bietjes zie'k er zog van zuiver zeem in zanten, de blommen in en uit en uit en in, weerom. Bloeit helder, helder op, o boom, en luide pralen laat al uw lief gewaai, deur dikke en dunne. Neen't. 't en is maar éénen keer, dat 't meie is; hillen dalen zijn blijde; blijde zijt, genoeg, genoeg geweend. De tonnen staan alom gestapeld: zwarte, zware gedaanten, ongehier van leelijkheid. Welaan, o taaie doornenboom, daar midden in, veijare nog menigmaal uw hoofd, vol bloeiend wit gelaan! '6/ nis '97- QUIS NOS SEPARABIT? Ad Rom. viii : 35. Bemint men iemand recht en wel, zoo zal men hem voor metgezel begeren en betrachten: bemint gij God, waarom en gaat, daar God zoo lange u wachtend staat, gij God, o mensch, niet wachten? Waar vinde ik hem? o, „vinde ik hem!" zegt liever: waar ontvinde ik hem ? Hoe zal ik hem ontvaren? Hij roert in mij, hij waagt in mij ; hij nacht in mij, hij daagt in mij: wie zalder ons ontgaren? o Wondernisse, o wonderheid, o zonderbare zonderheid, dat overal, gesmeten bij 't karrevoer, getuigenis van God en van zijn' goedheid is en wij 't zoo weinig weten! k.ortri/k, 18/5 '97. MIETJE 't Meiskc, met zijn' teele melk, op zijn bloote voetjes, lang, gelijk nen terruwstelk, zoetjes, zoetjes, zoetjes terdt het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziet't. 't Meisken hoorde: „Goedendag!" zeggen, zoetjes, zoetjes: „Mietje!" 't Meisken ommezag... op zijn bloote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat 't was en wist het niet. Meiske, meiske, meiske snel, op uw bloote voetjes, melk aan 't dragen, wacht u wel zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet! 20/5 '9f. ZONHOEDEN Onder hun' hoeden zoo liggen ze, in 't vlas; boos is de zonne en zoo heet als een oven: rood is hun aanzichte, als ongepijnd was.... boos is de zonne en ze bakelt erboven. Schaduwt hun' hoofden, gij, hoeden van stroo; strekt u, zoo verre als gij kunt, op hun leden ; laat ze, die wieden, al rusten ze noö, halen een asemke, uw' schaduw beneden. Tavond zal 't branden gedaan zijn, en dan, laat ze weer vrij, Ujze en koele, om de slapen, laat ze verlost van den arbeid en van u, groote hoeden, een rustje gaan rapen! 21/5 '0;. CYTISUS LABURNUM Gevlerikt, na der vliegen aard; gereesemd, al omleegewaard; eenvervig, en van goude fijn, des goudenregens blommen zijn. Zij staan in krabben, lang en smal van lijve, en recht een regenval gelijken zij, van goude,... neen, van zijde en licht en edelsteen. 't En is van al dat bloeit entwat zoo geluw, in geen blommenstad; 't is geluw, naast aan 't groen,... 't en doet, 't is groen, ten geel'wen uitgezoet. Als, ievers in den hof gestaan, de goudenregens opengaan, de duisterheid van 't groen verdwijnt, „het regent en de zunne schijnt." Hoe jammer dat zoo gauw voorbij, uw vlagen gaan van goude, en gij, o gulden regen, al te broos van leven zijt ge, en tijdeloos! Gij strooit den weg, nen dag nadien, of twee, dat wij u open zien : zoo derf is dan uw dood gelaat, als kaf, daarop de vlegel slaat! En, eens dat eene aan 't vallen is de stervenstijd van allen is gekommen: geen een blomme en kan't meer houden: 't goud is uitgebrand. O goudenregen, heel en al het jaar, zoo heet gij regenval; doch regenval van goude, aleer het meien zal, en zijt gij meer. 'k Verlange al, eer de maand daar is weêromme, en tend de hoven, frisch. vol goudeware en zonneschijn geregend door uw' blommen, zijn. 24'5 '97- BUIGEN OF BERSTEN Het jong hout staat, den rugge krom, ootmoedig neergestopen; terwijl de wind, den afgrond van zijn diepe longen open, gevaren komt, door bilk en bosch ; en, bruischende in de boomen, losbandig, al den gruwel van zijn' gramschap heen laat stroomen. De boomen staan geworteld in den bodem diepe, en, weren en zal de wind hun sterkheid noch hunne oude stammen deren; ze zuchten en ze stenen wel, ze roepen en ze razen, maar wederstaan, zoo willen ze, en dat durven ze, die dwazen! Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan in de eerde neêrgegrepen als ankers, die gebonden staan doen ijzervast de schepen ; Ze n buigen niet. Hun hoofdgewaai scheurt af en weg: om 't even, en zullen noch en willen ze, en voor wie dat 't zij, begeven. Het jong hout ligt den grond nabij, voorover, neergedwongen ; \ erpletterd en vernietigd haast. De wind komt losgesprongen en, stampende op dat ligt „Zoo wel den naasten als den versten, die boomen daar zal 'k buigen doen, of willens nillens bersten !" "t Is donker, van al 't zand dat vliegt. Geen hersendolle koeien en kunnen, zoo de wind nu doet, zoo cngedoevig loeien. Ei ! poffen nu, en paffen gaan de pezen af, en kraken de wortels: als geweren zijn 't, die dood en donder braken. De doelen staan, bij vijftigen, bij honderden, te perre, ter aarden uitgeheven, en .... de boomen zijn omverre, de teenen in de lucht; tot in den vasten grond gezonken. 1 erdwijnt, al even slaggelings hun kroone, in de elzentronken. Het jong hout heft den hals weer op ; allengskens stilt het weder, en legt het, op de rompen van geroeide boshout, neder zijn grimmigheid. Een slagveld is 't vol lijken. Ongeschonden, zoo staan de jonge stammen daar nog, al die buigen konden. 22-23/5 '97. GIERZWALUWEN (Cypselus Apus) „Zie, zie, zie, zie! zie! zie zie!! zie!! zie!! zie!!!" tieren de zwaluwen, twee- driemaal drie, zwierende en gierende: «Niemand, die... die bieden den stiet ons zal! Wie? wie? wie?? wie???" Piepende en kriepende, zwak en gezwind ; haaiende en draaiende, rap als de wind; wiegende en vliegende, vlug op de vlerk, spoeien en roeien ze ringsom de kerk. Leege nu zweven ze, en geven ze bucht; hooge nu hemelt hun' vlerke, in de lucht: amper nog hoore ik... en, die 'k niet en zie, lijvelijk zingen ze: „Wie??? wie?? wie? wie.. 25A5 '97- I PASCENT IN ^ETHERE CERVI VIRG. Och, Tone, tend de tijd daar is, en zal 't geen rijspap regenen; maar, is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en valt aan 't lepelen. Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet, mag iedereen verwachten, en zoo 't al geoeurt dat beuter mag 1), de koeien kunnen kachtelen ! Kortrijk, 25—26/5 '97. ') Var. II, 3: Zoo 't al gebeurt dat beuren kan. SAMBUCUS NIGRA. L. Vlienderboom, 't is al verloren, dat ik, u voorbij geschoren, henen vare, in 't snelgerij, overal ontmoet gij mij; overal voorbij mij drijven zie 'k uw' witte blommenschijven. 's Zomers lange en schoone dagen schijnen u, met welbehagen, toevertrouwd; en evengoed 's avonds u de zonne groet, als des vroegen morgens. Edel groen zijt gij, van lijf en schedel. 't Moet entwat omtrent u wezen, met u uit den grond gerezen, door ons volk u toegedicht, dat, voor mij, in 't donker ligt: iets dat overal uw' twijgen vrijdom laat, en woonstee krijgen. Gezelle, Laatste Verzen. 5 Overal! 'k En weet geen hoven, of, gij zijt erin geschoven, eens of anders, hier en daar staat gij, vlienderboom, entwaar: bachten 't huis, aanzijds het water, zoo daar iet kan staan, gij staat er! 't Ovenbuur beschut uw zware looverschaduwe en, 't en ware versch, ten gronde nieuw gemaakt, 't steen en huis daar Turk in waakt, verre niet van 't messingbekken, vlienderboom, uw vlerken dekken. Om den hoogen essche, in 't wenden van den weg, daar 't water, tenden 't hofgat, hier en daar gedekt met een brugge, zijwaards strekt, ringsom de oude mote, schoone spant ge alweer uw' looverkroone. Ja, en, lieflijk uit der maten is 't, om zien, hoe al uw platen vlakke witheid stijgen op, trapwijs, naar den esschentop, die daar staat, — hij zonder blommen treurig, in den wind te brommen. Vlienderboom, gij schaduwt wielen, wagenbossen, voor 't vernielen van de zonne; en meermaals is 't kindervolk een kerremis, als gij ze, aan uwe armen, zwingen luide laat, en liedtjes zingen. Waterspeiten, klakkebossen, zwartgezunde beiertrossen, wijn daaruit, en zoetigheid, heengehaald en toebereid voor die ziek zijn, doen de lieden altemale, u eere bieden. Maar, gij waart, in 't grauw verleden, meer als om de dienstbaarheden uwer goedheid, wel bekend: gij waart heilig; u omtrent biechtte men, te lijzer spraken, 't geen men wilde onweetbaar maken. Gij hebt ooren! 't Zijn wel heeren, in de groote steên, die leeren dat het zwammen zijn, gedaan net als ooren, die u staan om den lijve : maar, zij droomen: ooren hebt gij, vlienderboomen. „Ooren hebt ge, maar geen tonge*, dicht het volk; „en, wat men dwonge, menschenmond en zou verraan, 't gene in de oore u is gedaan diepe, en toevertrouwd". Nog roeren hoort me', in 't Dietsch, van zulker voeren Edel beeld, uit vroeger dagen, blijft maar vast de takken dragen uwer schoonheid, houw en trouw, naast des Vlamings hofgebouw, nijgt uw' blom- en bezieschijven. Houw en trouw zal Vlanderen blijven. 26/6 '9-. DE SPERRETAKKEN De sperretakken staan, nabij den boom, alsof hun blaren gestorven, over langen tijd aan jeugd en jonkheid waren; maar, al zoo zaan de zomer komt herzie 'k hun verste vingeren met jeugdig groen en zappigheid den ouden boom omslingeren. Nog winter is 't, men zeggen zou, omtrent het bol; en neven het bol, zijn zwart de takken, die maar tendenwaards en leven: het oude draagt het nieuwe, dat nog jong is; maar van dagen ook oud geworden, beurtelings zal 't oude 'et nieuwe dragen. Op de ouden blijft gesteund, en zijt voorzichtig, jonge spranken; 'n laat u niet verleiden, om te vroeg u vrij te danken van 't oude: uit de oude grauwte van de schiergestorven boomen zal nieuwgeboren schoonheid eens, en sterkte, henenstroomen. 30/5 '97. BIGNONIA CATALPA. L 't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten, onthier een amerij, deed 't immer aan; nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten, na lang geweld, de wolken doorgegaan: 't geluchte is los, in tween zijn al de banden, die lijndoek om geheel den hemel spanden. Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom geworden, geuten giet van licht en leven in 't blauwe van den blauwen hemelkom! 't Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen van reinboogverwe omtrent de boomen hangen. De wind is opgestaan; hij schudt de blaren dat 't perels overal aan 't leken gaat; in 't groen catalpaloof hij, heengevaren, de schaduwe en de takken openslaat daaronder ik nu zitte en asem hale, nu zuchte '), in de al te heete zon nestrak-. Var. III, 6: en zuchte (?). Het voor- en 't nagetij elkaar genaken, midbamesse en midlente is 't, almedeen; op ieder lapken loofs er blommen blaken, aan ieder taksken hangt er edelsteen, dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen vol bleuzende appels doet, en peren, droomen. Een wonderlijk aanschouwen! Hoe 't gelooven, schoon nauwe ik zitte en zie, dat 't anders niet als lekend loof en is, en scherpe schooven van stralen, die daarin de zonne schiet: 't is alles even vrij, van verwe en voege, of Adams paradijs weer opensloege. Dat menigmaal mij worde een wonne als deze geschonken, onder u, Catalpa schoon; de hand die u daar zette 'et welzijn weze gegeven van Gods ongekenden loon! En, zie 'k u zelden weer, in later tijden, uw zijden zeildoek zal een ander blijden. Kortrijk, 19/8 '97. GELIJK DE ARME PELGRIM Gelijk de arme pelgrim getreden komt, die pijn heeft en honger geleden om 't zoolange, zoolange geduren van de reize, toch eindelijk de muren kan zien rijzen, nog blauwende in den morgenstond van 't huis waar hij moeders bezorgen vond. BEZIET DIE BOOZE KATTE Beziet die booze katte, hoe zij nalijks nijpt heure oogen toe. Nu mijdt u, muiske meest van al: die blende katte u pakken zal! Het muiske en ha' ha' geen acht en het, in een-twee-drie, is opgefret. 29/8 '97. T IS STILLE 't ls stille, stille, allengerhand, en weerom wordt het avond ; het zonnelicht is henen, 't is een ander' land nu lavend, 't Is stille, stille.... zoetjes vaart dat roerde alom, te rustewaard. 4/9 '97- HET GULDEN VLIES 't Is scherenstijd in 't houtgewas. De blaren vallen: grond en gras zijn effen, van den wind die waait, vol zilver en vol goud gezaaid. Zoo groene en is de grond nu meer als wijlen, toen de lente teer, en 't jonge jaar zijn herte ontlook, de weiden en de bosschen ook. 't Is scherenstijd. De schapen niet maar 't houtgewas men scheren ziet; en 't scherpe van de windenschaar aan 't knippen is in 't houtgeblaar. Daar vallen en vergaderen nu honderdduizend bladeren, die reuzen af de rijzekens, zoo lustig en zoo lijzekens. 't Is 't boomenvlies dat nederstort, dat altemaal gesneden wordt; dat af en dóór de schare moet, zoo 't al, en te eiken jare doet. Het gulden vlies, dat Jason zocht, en reeuwroofde op het wangedrocht, aanschouwe ik al mijn leven lang, als wangeloove en kwenenzang. Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid, den weg dien ik nu ga vermooit, dat menigvuldig boomverlies, voorwaar dat is mij 't gulden vlies. Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt doorschoten van den zonneschicht, onmeetbaar, verre, één schapendracht van ooienwolle en lammervacht. Een kleed is 't, als van engelkens, van louter liefdebengelkens, die zijde en wolle en gouden blaan doen liggen, daar ze spelen gaan. Het rilt, bij eiker schree, die 'k doe; het roert en 't ruischt, 'k en weet niet hoe; en 't riekt, alsof er reuke fijn van amber uit zou dampend zijn. 't Is scherenstijd, in 't houtgewas; geen stap mij ooit zoo zoet en was als dien ik eens, in Ipersteê, deur de afgevallen blaren deê! kortrijk, 26/10 '97. HEBT MEÊLIJEN Hebt meêlijen met de boomen, laat den bast hun ongeschonden; bewaart ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbermhertig menschenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des scheppers hand, die in hun lenden leeft. Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije boomen, die 'k zoo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, dien God met herte en oog heeft toegerust, om hem te zien in 't heerlijk boomvertoog. 'k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om den esschenboom, den esschenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en 't vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de wee. 'k Zie boomen, die gebonden staan, in 's dwingers booze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in 't lijf der boomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf. Gebulte boomen zie'k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken zoo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mensche, om eenmaal vrij te zijn van al uw dertel doen. Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste boomen? En vreest gij dat zij henengaan en meê met 't water stroomen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken boomen al in snijdend garen windt? Och arme. en is 't genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alrêe geknipt moet zijn, geschonden en geschoren ; dat 't, galoos en tot alles dat het niet en is, gepraamd, wordt „gloriette" en „pyramide", en „espalier" genaamd! Hebt meelij en met de boomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonaer is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zoo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mensch, verzint en hebt vergaard. Kortrijb, i/ii 'qy. de leye De Leye ligt zoo stille, alsof van staal ze zou bedegen, van louter staal en stijfheid zijn ; zoo blauw en, allerwegen, zoo glad is en zoo effen en zoo bloot zij nu. De winden en roeren niet of, roeren ze geen speur en is te vinden, geen asemtje op de Leye ervan, die staal is, onberoerd, en alletwee mijn oogen tot aan Harelbeke voert. De Leye en kapt mij 't kezzelspeur niet af nu, en heur plasschen en komt tot vóór mijn voeten niet den trakelwegel wasschen; ze 'n slaat geen witte kladden op en neere, alzoo de rossen die, schuimende, in de stringen van de wagens, hossebossen; Gizelli, Laatste Verzen. Q maar stille ligt en lusteloos ze omleege.... stille staat er tusschen in, het maantje dat zijn schapen gadeslaat. Noch nacht en is noch dag geheel en gansch het: tusschen beiden kan hofgebouw en boomgewas ik zien en onderscheiden, die omgekeerd in 't water staan, zoo schuren doen en schelven en schepen uit de Zuiderzee vol vlas — en 's luchts gewelven, die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch, naar ons, met al uw macht, ge 'n kunt niet dat de Leye kan, bij 't vallen van den nacht!" 7/i i '97- i898 DUIVEN Klap-klap-klap m'n dertien duiven slaan hun vlerken, de eene op de aar klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze van mijn dak, mij daar. Klap-klap-klap ze spelevaren rinkelrooiende, altemaal; klap-klap-klap van harentaren ommentom, in éénen haal. Klap-klap-klap ze zijn daar weder: hoort ge vlug hun vlerken slaan? Klap-klap-klap ze vallen neder, beetende op mijn dak voortaan. Klap-klap-klap de veêren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap m'n dertien duiven boetende in de zonne zijn. Kort* ijk, 10/2 '98. MUSSCHEN De musschen weeral, vrij en vrank, vergaren, en verzinnen hoe nog eens, naar den ouden gang. de lente gaat beginnen. t En vriest niet meer, 't en sneeuwt niet 't en vliegen meer geen vlagen; 't w ordt dageraad in 't oosten eer, en langer zijn de dagen. De zonne — 'n wordt, in 't zonnelicht, de weide nog niet wakker, — goemorgent, met heur mooi gezicht, den moedermilden akker. t Zit ander verwe in 't hout, voortaan: de botgebolde boomen niet langer meer zoo drooge en staan te druilen en te droomen. Daar gaat entwat gebeuren ; 't is geband en baar geworden, dat Leven en Verrijzenis zijn 't graf weer uitgetorden. De musschen hebben 't nieuws ervran vernomen, en ze vliegen 't vermonden; geld noch goed en kan dat musschenvolk bedriegen. Zoo, weeral zijn ze, vrij en vrank, de haantjes en de hinnen, aan 't rinkevinken, luide en lang: De lente gaat beginnen! Kortriji, ii—12/2 'f)8. DE DAGERAAD ») In 't blauwe van den hemel doekt een kleene, witte wolke de zonne mij; en 't witte van die wolke en komt geen vlekkelooze molke, geen wolle bij; geen witgewasschen wolle, noch geen snee die, versch gevallen, te gronde ligt; zoo wit is, op de boorden van die witte wolke, 't brallen van 't zonnelicht. l) Dit hier is een gedichtje op mijn ondervinden van 't geen men, getoove ik, Couleur« complémentaire! heet; de zwarte letters in mijn brevier waren schoon i