[111») ÜFÉlilllR [g ► i 514 li [>"»! [G J ¥ 4 _ 14 li p e f «g DfDuolonrDs itifgÉrj y kj'Veenflrosterctajn- DE DOOLAARDS IN EGYPTEN GUIDO GEZELLE'S WERKEN Ing. Geb. Uitstap ia de Warande fl i.— fl 1.50 De Doolaards in Egypten „ 1.— „ 1.50 Van den Kleenen Hertog 1.— „ 1.50 Vereen. Prachteditie (bijna uitverkocht) „ 25. Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland. Derde verbeterde druk fl 0.90 „ 1.25 Motto-Album. Met versieringen van Julius DE Praetere. Geb. in linnen fl 1.50, geb. in leer v 1.90 Duik-Almanak 0.90. / GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN. 10 deelen ingenaaid fl 10.—. 8 deelcn gebonden fl 14.—. De«e uitgave bevat: Dichtoefeningen. — Kerkhofblommen — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes. — Liederen, Eerdichten et Reliqua. — Tijdkrans (2 dln). Rf insnoer (2 dln). — Hiawadha's Lied. — Laatste Verzen. Bandteekening van ALFRED VAN NESTE. GUIDO GEZELLE'S PROZAWERKEN DE DOOLAARDS IN EGYPTEN NAAR HET ENGELSCH VAN J. M. NEALE ZEVENDE UITGAVE VAN MISDRUK, SCHUIMWOORDEN EN ONDIETSCHE WENDINGEN EENE TWEEDE MAAL NAUWKEURIGLIJK GEZUIVERD DOOR DEN SCHRIJVER L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ 8. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. Bladz • In den leunstoel ! De Doolaards in Egypten «j De tale in de wildernisse x Wat anders De zandvlage De dipsas 2 De eenzaat De banstvlechter In den nieuwen thuis 52 Nieuws 't Onderzoek Vonnis - j Achter de Doolaards jg Sint Charilaus bergvrijd 89 Boodschap pg 't Spook In ui BUdz. Uit 119 Vader Baselis 126 De smoor '34 Kerkhof 141 149 De schippers '5® Euthymius IN DEN LEUNSTOEL. In mijne jonkheid, leerzame Lezers en Lezeressen, hebbe ik vele gereisd en rondgeloopen, de manieren of voeren van vele menschen aanschouwd, en in hunne huizen en steden verkeerd; vele hebbe ik tegengekomen, dikwijls ben ik bedrogen geweest, nog dikwijlder heb ik mijn eigen zeiven bedrogen! 'k Worde nu oud en stram, mijne oogen zijn verduisterd, 'k en zie 't zoo wel niet meer als eertijds, wat er al ommegaat; 'k hoorde eertijds ook beter. Mijn herte begint trager te slaan en mijn puls is zoo geweldig niet meer als hij plag te zijn, in de dagen als ik jong was. Eene waarheid komt mij duidelijker voor de oogen als ooit: 't is de altijd wakende Voorzienigheid die mij bewaard heeft. Een groot geluk hebbe en durve ik genieten, zonder vreeze, en t is van 's avonds, bij mijne kinderen en sommige, niet vele, oude en jonge vrienden, te zitten kouten, in den leunstoel, rond den heerd. De wind briescht daarbuiten als vooren, maar de deure is dichte toe, hij en kan niet binnen; 't is bijtende koud en mijne oude leden vragen om verwarmd te zijn, en ik verwarme ze; de storm die over 't huis waait, 't gebas van de honden, de duisterheid van den nacht brengen mij te binnen wat ik eertijds al gehoord, gezien, beleefd en gedaan hebbe: 'k vertelle 't aan mijn eigen zeiven, en dat doet mij Gezelle, De Doolaards in Egypten. i deugd. Het flikkerend heerdvier, dat ik zelve stoke entoesteke, is mij een alderaangenaamst gezelschap, als ik alleene ben; zijnder andere bij mij, die lust hebben om te luisteren, ik vertelle en ik vertelle, en dat verwondert mij hoe zij, met oogen en mond open, somtijds bij mij zitten te horken en te luisteren, zonder te weten noch van ure noch van tijd. Ja, ik hebbe lange, verre en vele gereisd, en, onder andere, gelijk sint Joseph en de oude Patriarchen, die mij nu vrienden geworden zijn, zoo reisde ik eenmaal dweers door en rondom het land van Egypten. Daar kwam ik, op zekeren keer, voorbij de stad Cairo, en ging ik de eenzate van sinte Katharina bezoeken, die niet verre van daar, op berg Sinaï gelegen is. Wanneer de goede eenzaten mij hunne andere kostbaarheden getoogd hadden, zoo brachten zij mij in hunne boekenkamer. Hier vond ik een dobbel schrijfberd, dat met wasch beleid en met koperen knopen voorzien was, een in 't midden van elk blad; die knopen op malkander vallende, als men de twee berdelkens toedeed, beletten de letters te daken; daarbij zag ik wel 't zestig, of rond de 't zeventig boeken, aan den muur; geene boeken zoo als gijlieden gewend zijt te zien, staande op banken of op boorden, in een boekrek, maar gerolde pergamenten boeken, hangende aan lederen riemen. Ik nam een af van den nagel, daar zijne rieme op vast zat, en dan nog een, en nog een, en ik keek daarin, 't Eene was, geloove ik, eene verzamelinge sermoenen, 't ander had betrek op kerkdienst en plechtigheden, en 't derde was een rolle gebeden. Eindelinge, uit het duisterste en 't meest bestoven hoekske van de kamer, haalde ik een kleen boeksken voor den dag, dat aldernetst en alderschoonst geschreven was! 't Is jammer dat muizen of ratten bezien hadden om daar gebruik van te maken, want de eerste bladjes, en de laatste, waren grootelijks geschonden. Ik las erin en ik dacht, bij mijn eigen zeiven: dat zoude misschien anderen ook kunnen aanstaan, 'k Vroeg of het de goede eenzaatlieden van eenig nut of oorboor was. „Neen *t," zoo zeiden ze, „nochtans, het boeksken heeft weerde, en daarom, die 't begeert te hebben moet er duist piasters vooren geven!" * t Is u gedaan, zei ik, ik duffelde 't in den zadelzak van mijnen muilezel, ik gaf het geld dat ze vroegen, en ik kwam Cairowaard. Daar liet ik mijnen rooverskoop liggen, al den tijd dat ik in Over-Egypten aan 't reizen was. Zelfs moet ik u zeggen dat ik bijkans geen tijd en hadde om erin te lezen, vooraleer ik weêr aan boord van 't vierschip lag, en op weg was naar Vlanderen terug. Menig ure heb ik dan besteed om het oud pergament te leeren lezen, verstaan, en om er verstaanbaar Vlaamsch van te maken, immers 't was Grieksch, eene oude vreemde tale, en 't geschrifte stond vol kortingen, waardoor de moeielijkheid niet vele en verminderde, in tegendeel. 'k Gerocht erdoor, en hier is het, zoo 't gaat en staat, in 't Vlaamsch gezet, uitgenomen 't geene de muizen of de ratten daarvan ongelukkiglijk in hunne mage verteerd hebben. Dit spijt u zeker! Dat heeft mij nóg eene moeite bijgebracht, te weten van, in andere boeken en geschriften, het begin en het einde van mijn gevonden boekske te gaan zoeken. Voor wat het begin aangaat, 't schijnt dat er, over drie honderd jaar na Christus tijd, te Ombi, in Over-Egyptenland, eene Christene familie woonde, te weten vader, die Baselis hiet, moeder, Thecla, en drie kinderen : Jan, Cyrilla en Philips. Mijn boekske van duist piasters is een slag van geschicdenisse, die Jan moet geschreven hebben, in den tijd, ende waarin hij vertelt hoe dat huisgezin in de wildernisse leefde en hoe en waarom zij tot de wildernisse hunnen toevlucht hadden genomen. Ik late mij voorenstaan dat de muizen of de ratten opg'eten hebben hoe zij te Ombi gekomen waren, en hoe het hun daar al ging. Jan moet rond de zestien jaar oud geweest zijn, als hij zijn verhaal begost, dat ziet men duidelijk wat verder, Cyrilla veertien, en Philips tien jaar. Nu, de hoofdinge of de name van 't boekske was ook afgeknaagd, zoodanig dat ik zal moeten beginnen met mijn verhaal te herdoopen, en 't eenen name te geven, bij voorbeeld: DE DOOLAARDS IN EGYPTEN. 't Is al dat er Christenen waren te Ombi. Vader was zeer geren gezien in de omstreken, en, met dat hij van de welhebbendste was, daar en vroeg niemand achter onzen godsdienst. Was 't ievers Isisdag, of eene andere afgodenplechtigheid, wij bleven doorgaans te huis, en, op andere tijden, en was er geen verschil tusschen de wijze van doen van 't volk ten onzen opzichte en ten opzichte van andere lieden van onzen stand. Wij woonden op zekeren afstand van den Nijl, in eene leegte van steenachtigen grond, en, met dat wij moesten den eigendom gadeslaan en daarbij onze leerlinge oppassen, alledage, zoo bevonden wij dikwijls dat de tijd te kort was om al te doen dat wij hadden willen doen. Vader was altijd daarop uit om ons ten nutte te stellen, — hij moet eens of anders, 't dunkt mij, vooraf geweten of vermoed hebben wat er ging gebeuren, — en wij waren preusch, omdat wij aan 't hoofd stonden en de beste waren van al die boge of smijtlap voerden, van aan Ombi tot aan Syene, langs den Nijl. Op eenen zekeren avond, 't was in Maarte of Lentemaand, waren wij aan 't spel, boven, op eene hoogte, — vader was zoo seffens van 't stuk gekomen, Cyrilla en moeder zaten en sponnen, vóór de deure, want het was warm weder, — als wij den goeden ouden vader Philemon langs den steenweg, van steewaards af zagen komen. Vader ging bij hem, ze klapten wat aan 't huis, en dan, altijd maar over end weder, langs den komkommerhof, ja, wel een geslegene stonde of ure lang. Eindelijk zagen wij den Priester zijnen weg weer naar 't dorp voortzetten, terwijl vader beneden de hoogte stond, en winkte dat wij moesten omleege komen. „'t Wordt, late, jongens," zeide hij, terwijl wij naar hem kwamen geloopen, „en 't is tijd om te eten; gaat bij moeder, ik moet uit." „Schilt er iets vader?" vroeg Philips, en 't en verwonderde mij niet dat hij dat vroeg, want ik en hadde vader nog nooit zoo zwaarmoedig gezien. „Ge 'n kunt het gijlieden niet gebeteren," zei vader daarop, „noch 't een noch 't ander, maar zeere binnen, en, als ik van den avond niet te huis en kome, ge 'n moet niet verlegen zijn!" 't En was geen geestige maaltijd die wij hadden, dien avond. Moeder en wiste van niet, maar, 't was duidelijk dat zij met achterdenken lag; en. van den oogenblik dat de eiers te berde kwamen, totdat de appels daaraf gingen, en wierd er zeker geen tien woorden gesproken. Seffens moesten wij naar bedde, van als wij g'eten en gebeden hadden. 's Anderdaags, en den tweeden dag, ging 't al even aardig en wonderlijk in ons huis. Vader scheen hoe langer hoe zwaarmoediger, en 't was al dat wij hem zagen: hij was in 't dorp of hij wrocht op de stikken; en, een keer dat ik onvoorziens bij moeder kwam, zag ik dat ze geweldig geweend hadde. 'k En mocht het niet weten, maar: „Ge'n zult het maar al te vroeg geware worden, jongen," zei ze. Ten langen laasten, op den vierden dag, korts voor zonnenondergang, stonden wij, ik en Philips; alzoo naar eenen snelboot te kijken, die den Nijl opvoer, als Cyrilla naar ons kwam toegeloopen. „Ge moest [seffens naar huis komen," riep ze: „vader heet het u, en hij heeft ons wat te zeggen." Het geheem gaat nu misschien uitkomen, Cyrilla: weet gij wat er op handen is?" zei ik. „"k En weet van niets," antwoordde ze, „maar, haast u, gij moet seffens komen, vader zegt het." Wij liepen te huizewaard en vonden vader in moeders werkkamer zitten, onze getrouwe slave Diphilus stond daarbij; — na vader en moeder en zagen wij niemand liever als dien slave 5 hij was droefgeestig, moeder ook: wij en hadden ze nog nooit alzoo gezien. Wat vader aangaat, het scheen dat hij besluit genomen hadde, en hij zag er te beter gezind uit „Wel, kinderen," zei hij. „'k moet u wat zeggen; maar buiten Diphilus, en moogt gij er aan niemand van roeren: hij weet geheel de zake. De andere slaven en weten van niets, en, moesten ze iets geware worden, 't ware genoeg om 't al te bederven dat ik beraamd hebbe." Wij beloofden te helpen zwijgen, maar wij stonden op heete kolen, om te weten wat er ging uitkomen. „'tls nu al vier dagen leen," zei vader, „dat ik wete dat het behcervolk van zinne is de Christenen van kante te helpen ; het keizerlijk besluit is geteekend, en 't zal ten uitvoer gebracht worden, naar alle waarschijnlijkheid, op eene strengere wijze als ooit te vooren, 't is gelijk in welke vervolginge. Onze Gouwvorst, die zoo geern de vriend van Caesar is, en zal het niet laten van al te doen dat hij kan, om spoedig te beginnen, en om een voetje vooren te hebben. Nog drie of vier dagen, ten langsten, en 't zal voor ons of de afgoden van 't land te aanbidden zijn, of te sterven : 't een of 't ander." Wij horkten, net alsof ons lijf en ons leven aan vaders woorden hingen. Hij zweeg wat, en dan sprak hij wederom: „Nooit," zeide hij, „en hebbe ik het voor wel en goed aanzien 't gene sommigen, 't is waar, bij ingevinge van God kunnen gedaan hebben, te weten bij den Gouwvorst gaan en zeggen: „Hier: 'k ben Christen!" 't En is niet, hope ik, omdat ik geen ijver genoeg en hebbe. Ben ik ooit gevangen, met Gods gena, betrouwe ik wel dat ik stout getuigenisse zal durven geven, vóór God en de menschen; maar 't is mijne plicht, daarover en hebbe ik geen twijfel, van ulieden die beproevinge niet te laten onderstaan, is 't mogelijk. Ons Heere heeft zelve gezeid: „Is 't bijaldien dat ze u in de eene stad vervolgen, ontwijkt en vlucht naar eene andere." Voor ons en is er geen stad om naartoe te vluchten, 't is voor ons overal even slecht en even gevaarlijk : zoo, wij moeten ons generen zoo wij best kunnen, en, voor eenen tijd in de wildernisse gaan." „In de wildernisse! * riep Cyrilla. „'t En zal voor ons geen wildernisse zijn," zei vader, „is het dat wij al bijeen blijven, 't Is van hout en baksteen dat een kuis gebouwd is, maar eenen „thuis" dat maakt men van wat anders: zand en rotsen en zijn niet altijd eene wildernisse. Diphilus gaat mee, maar geen een van de andere slaven." „Wel," zei Philips, „ik voor mij, dat leven in de wildernisse, dat staat mij nog al aan. Denkt eenen keer, Jan, lijk Heeren en Vorsten zullen wij zijn, met een geheel koninkrijk dat het onze is. Wij zullen uitgaan en machtige jagers worden, gelijk Nemrod, en wij zullen smijtlap en boge meedoen; en ja, wij, gaan ..." „Zoetjes, zoetjes, Philips!" zei vader, „'t is al een droef dingen genoeg, moeten eens eigen huis en erve laten, waar men zoo gelukkig geweest heeft, jaren lang; en nog mogen wij den Heere bedanken, dat wij in tijden daaruit zijn." — „Wanneer is 't dan?" vroeg Cyrilla. — „Van dezen nacht,* zei vader. — „Bij nachts! Waarom niet liever bij dage? „Omdat er niemand en mag- weten waar wij naartoe zijn. Onze Christene slaven" — wij hadden er viere, met Diphilus vijve, — „weten dat wij wegvluchten; waar naartoe dat en weten zij niet, dat kunnen zij getuigen, zonder liegen ofte tweezinnig te spreken," „Maar vader, zei Cyrilla, „als 't vervolginge wordt, wat gaan ze doen?" „Wel gevraagd, lief kind," zei vader, „maar, ge moet weten dat ik ze vrijgelaten hebbe. De laatste slavendienst dien zij voor mij gaan verrichten is toezien dat de drie kemels, die ik uitgesteken hebbe, gereed staan en geladen zijn, en dan kunnen zij voor hun eigen zeiven zorgen: zij zijn zoo vrij als gij." „Maar, vader, hadden wij ze meegepakt!" zei Philips. „Kind," antwoordde vader, „hoe min monden wij te vullen hebben hoe gemakkelijker wij zullen 't leven houden, en hoe moeielijker de verkeerden ons zullen op het spoor geraken'" Wij vroegen nog veel dingen, aangaande waar wij naartoe gingen en wanneer het te vertrekken was. „Zuidwest gaan wij," zei vader, „Diphilus weet aldaar beter den weg, en wij zullen geene moeienissen tegenkomen. De -wanneer van onze afreize moest omtrent de vierde wachtstonde van den nacht zijn. „Nu, kinders," zei moeder, „ons alderlaatste avondmaal als wij maar al te gader en blijven!" „Maar moeder," zei Cyrilla, „wij keeren weder, doen wij niet!" „God gave 't kind," zei vader; „en, daar is te rechter tijd onze Priester. Hij had mij beloofd dat hij ons zou komen bezoeken." „Welnu, kinders, * zei de goede oude man, van als hij binnen was, „ge weet wat er op handen is, doet gij niet? Zijt gij nog niet geheel bezweken! Ha! dat is goed!" „'k Wilde dat gij met ons kwaamt," zeide Philips. „Een aardige Pastor, of schaapherder, zou ik zijn, deed ik dat!" antwoordde Philemon: „wat zou vader zeggen tegen een van zijne herders, liep hij weg als de wolf komt, en liet hij zijne schapen dood bijten?" „Mochte 't zijn nochtans," zei moeder, met eenen verzucht: „maar 't zij verre van mij van te durven wenschen dat gij voor ons uwen dienst zoudt verlaten!" „Is er geen nieuws?" vroeg vader: „'t en dient van nu voort niet meer gezwegen, is 't zake dat er is." „Ja toch, daar is er, en God betere 't!" zei de Priester, „'t Is met den snelboot op den stroom opgekomen, den boot daar gij stond naar te kijken, over een letje, kinders," en hij keek naar Philips en naar mij. — „Ik vreeze dat gij niet veel tijds over en hebt, want daar was bevel aan boord van den Gowwvorst\ wat dat 't inhield, dat en weet niemand, maar in Neder-Egypten zijn wij alree vervolgd. „God zij gedankt, dat ik uwen raad gedaan hebbe, vader, maar 't avondeten wacht, zet u; en gij, kleenen, gij zoudt gijlieden beter voor eene stonde of twee gaan rusten. Niemand en hadde veel te zeggen over 't eetberd, en kort was het avondmaal; dan gingen wij, voor den laatsten keer, in de ruste, daar waar wij zoo lange en zoo gelukkig gewoond hadden. Diphilus was belast ten twaalven van den nacht ons wakker te maken. DE TALE IN DE WILDERNISSE. 't Was helder maneschijn, — 'k heb 't zoo wel onthouden als of 't maar gister gebeurd en ware, — wanneer wij allen buiten de deure stonden te wachten naar vader, die eenige laatste woorden met den Priester te spreken had. Hoe blauw en hoe duister en hoe diepe was het gehemelte! Hoe stille lag de stad daar beneên ons! Eenen jakhals hoorden wij huilen en duilen, naar de wildernissewaard, en Cyrilla hield heure hand vaster aan de mijne, daar zij bij mij stond en luisterde naar dat gedierte. Philemon, de Priester en vader kwamen uit den huize. „Is 't nu vaarwel?" zei moeder. „Toch niet!" zei de Priester, „'k Wille weten en zien dat gij al wel op uwe kemels zit; — 't en is maar een stapke van hier — en ik hope, morgen dezen tijd, dat gij een goed getal stonden wegs zult tusschen ulieden en mij liggen hebben." Wij kwamen tot buiten den tuin en wij sloegen den klimmenden voetweg in, langs welken wij dvveers door de rotsbrokken kwamen. Voorenop ging vader en moeder, met Priester Philemon; ik en Cyrilla volgden; Diphilus en Philip waren de laatste. Nu was 't te zien wat vader al gedaan had, de laatste dagen voor onze afreize. Al dat wij noodig hadden was vergaard, geschikt, gepakt, en op kemels geladen. Niets en kost er ons meer beletten; en, met het krieken van den dag, wij hoopten het te minsten, zouden wij, zoo niet buiten gevaar, toch altijd zoo verre van stad gerocht zijn, dat de Gouwvorst daar geen doen meer aan en zou gezien hebben om achter ons te komen. De mane scheen dweers over den diepen landweg waarin wij gingen, zoodanig dat het daar beneden eerde- en balke- donker was; de bloote rotsklompen die aan elke zije van den weg omhooge stonden, 't geblaas van den uil, die, gunder verre, langs den Nijl vloog, 't en was altemale niet om op ons gemak te zijn; en 't dunkt mij dat wij al blije waren als wij in 't opene kwamen, aan eenen palmboom, waartegen 't landsvolk altijd Pharaos palme zei, God weet waarom! Wij hadden daar zoo dikkens gespeeld, in vroegere dagen, zijne heerlijke bladeren stonden nu helder te blinken in den maneschijn, en dichte daarbij zag ik drie kemels, en onze slaven staan, — of, beter, zij die onze slaven geweest hadden. Zij kwamen ons in 't gemoet, en al is 't dat zij voortaan vrij waren, zagen zij er zoo onderdanig uit, alsof ze maar zoo seffens gekocht en betaald en hadden geweest. Ze vroegen aan vader of hij ze wilde weer aanveerden, in geval, dat hij terug kwame, want ze waren liever slaven bij hem, zeiden zij, als vrij bij iemand el. Hij beloofde, mocht hij ooit zijn huis en erve, in ruste en vrede, weder binnentreden, dat hij, op de eene of op de andere wijze, zou werk gevonden hebben voor hun. Het scheiden scheen te willen langlijdig worden, maar de Priester, die vaste zag dat het niemand en kost baten, maakte het kort. „Kinders," zeide hij, „geen twijfel of God zal 't nog al in 't beste keeren; maar, hoe langer gij het scheiden uitstelt hoe meer nutteloos verdriet! Laat ons liever knielen en ons zei ven en elkander Hem bevelen, die kan laten gaan in veiligheid en terugkeeren in vrede." Wij knielden, gelijk hij 't verzocht; en, als wij opstonden, zei vader: „Nu! geen tijd verloren, en: Op!" De kemels knielden in 't zand, en wij kropen erop: vader, met Philips en Cyrilla: moeder en ik; Diphilus alleene. Hij bereed immers den lichtsten en den snelsten kemel, zoodanig dat hij kon afgezonden worden, achter 't een of 't ander, zonder ongemak. 'k Heb bijkans vergeten hoe wij afscheid namen van den Priester en van de anderen. Al dat ik onthouden hebbe is dat de koude wind in mijn aanzichte blies; en dat ik alzoo weêr en bij mijn eigen zeiven terug kwam, en, wiegewagend, na den langen touter van den kemeltrot, voorwaards voer. t Was Diphilus die voorenop reed en ons den weg toogde: wij kwamen achter hem, en achter ons reed vader. Wij reisden daaromtrent west-zuid-west, en 't en leed niet te lange eer wij buiten de bekende streke gerochten. De rotsen bleven verre achter ons staan; dan, hier en daar een kotje of twee, met wat land daarrondom. 't Lag lijk al te slapen in de heldere mane; de kemels wiegewaagden altijd zeere voort, die fraaie beesten, en alzoo kwamen wij allengskens tot in de wijde wildernisse, zonder merken of perken, 't Was korten tijd leên dat wij gehoord hadden dat er veranderinge aanstaande was, en nochtans, van toen tot nu, scheen het mij alsof er al een geheel leven hadde tusschen gelegen. Dat laatste spelen, op den oever van den Nijl, 't was mij alsof het wel vijf-en-twintig jaar geleden ware, en 't was gisteren avond dat het gebeurde. Wij en spraken maar weinig, en, ik mag u getuigen, als wij alzoo, zeere genoeg, die breede wildernisse inrenden, daaromtrent men ons zoo menig wondere en schrikverwekkende vertelsel verteld hadde, — wij zoo weinig volk, — zoo weerloos, — vijanden achter, vijanden vooren al dat onbekend was te verwachten, — ik mag u getuigen dat ik meer genegen was om te denken: nooit en zullen wij meer tot Ombi en al te zamen zijn! En wij renden voort. De volle, heldere mane daalde en daalde: verre voor ons was 't al hemel, bruinachtig zand, en — doodstille. De schaduwen van de kemels, die, getrouw als honden, altijd achter ons kwamen en neffens ons meeliepen, het docht ons dat ze ook leefden. Dat ongemakkelijk touteren en 't aanhoudend wisselen van terd, dat maakte dat ik was gelijk een die droomt van iets dat onaangenaam is, die zou willen ontwekken, en hij en kan niet. Daar viel schrikkelijk veel dauw, hoe verder in den nacht hoe meer. Orion, de groote jachtsterre, kwam bijna tot op den einder, en de hellewagen hadde haast zijne groote ronde gereên, rondom de hooge zeilsterre, die boven onze hoofden stond, en wij en renden maar altijd voort: rent gij niet, zoo en hebt gij niet! 't Was omtrent de achtste stonde van den nacht, en daar en had, in langen tijd, iemand een woord gesproken. Al meteenen keer hooren wij bachten ons: „Houw!" 'tWas vader. De kemels stonden. „Weet gij vast uwen weg, Diphilus?" vroeg hij. „Al ware het helledonker, Meester," zei Diphilus, „nog zou 'k hem weten, late varen als 't zoo schoone mane- en sterrelucht is als nu." „Maar gij zeidet dat wij noch huis noch stake en zouden gemoeten, eer wij den eersten keer moesten stille houden ?" „'t Is waar meester, dat zeide ik, en, in eene stonde of zoo zijn wij daar." „Maar nu al drie verschillige keeren," zei vader, „hebbe ik hooren roepen, al onze slinkere hand." „Roepen?" zeiden wij allen. „Zeer gewisselijk," zei hij, „'t en zijn geen ge... Zich, daar roept het nog eenen keer!" Geen twijfel mogelijk : roepen was 't genoeg, rechts gelijk een die naar zijnen maat roept. Of het iets zei, dat en kosten wij niet beschee'n, maar 't dunkt mij lijk van neen. „Niet luisteren! meester, niet, niet!" riep Diphilus, in groote verlegentheid, „voorwaards maar, voorwaards!" „Niet luisteren!" zei vader, „en waarom dan niet? Dat het een keer een ware die om hulpe roept! Hoor! Daar nog eenen keer! Zoo is 't: een die in nood is: ik ga kijken." „Al hadt gij de wereld, Meester, en gaat niet. Ik weet daarvan te spreken, Voorwaards moeten wij!" „Hoe! Gij weet daarvan te spreken: wat is dat nu?" „En wel, zei Diphilus, in eene haast en zoetjes vezelende, „als ik het moet zeggen, dat is iets ge moet weten,. .. daar verkeeren dingen in de wildernisse, die zoeken den reizenden man van zijnen weg af te krijgen; gaat er, bij ongelukke, iemand kijken, zij leeden hem altijd voort, op den doolstap, en 't en is geen hope van nog levend weere te keeren, t Zijn hier aardige dingen, heerschap, laat ons op onzen weg letten en 't gevaar niet inloopen," „Vader, als 't u belieft, och laat ons voort!" zei Cyrilla. „Gn moet er niet naar toe gaan," zei moeder. En nu was t dichte bij, en men hoorde 't roepen, gelijk met eene verlegentheid, en van langs om dapperder. „Wel! zei vader, „ware 'k alleene, 'k ginge toch, maar, omdat gij bij mij zijt, en omdat gij zonder mij niet voort en kunt, gaat, zet weer aan." Ik en had van geheel mijn leven daar niet van gehoord, en 't lag lijk een steen, zoo zwaar, op ons herte. Sedert dien hebbe ik dikwijls hooren zeggen van menschen, die, gelijk wij over de wilde zandstreek gekomen waren, dat zij dat ook gehoord hadden. Hoe en wat en weet er niemand te zeggen, 't Valt mij nu in dat Marcus-Trebonius, hoofdman van Over-Egypten, en die ons na dien ook bekend was, als 't weerom vrede wierd voor de Kerke, mij vertelde, dat hij eenen keer op reize was in de wildernisse, maar al den anderen kant van den Nijl, met een grooten hoop volk, die van Coptus naar Berenice moesten, 't Was wat late in den achternoene, en, gelijk als ze rond eenen zandhil draaiden, zoo hoorde hij aan den anderen kant, bachten den hille, eene stemme, die heel duidelijk naar hem riep, „Wie mag dat zijn?" zei hij tegen een van den hoop. „'n Gaat niet,* zei de andere, „'n gaat niet!" En hij vertelde 't hem. Marcus en was geen man om in oudewijfspraat te verschieten; rijdt hij mij niet, al den anderen kant weg, rond den hille, schikkende weer bij zijn volk te komen als hij daar was ? Ja maar, als hij daar kwam, waar hij meende dat hij hooren roepen hadde, daar en was er niets, niemendalle, of 't en zij zand. Terwijlen dat hij stond en wonderde hoe 't zoo zeere kon weggeloopen zijn, zoo hoorde hij 't nog eenen keer roepen, en nu van bachten een ander hoopken zand, op een hanegekraai of twee van daar, rechtuit, zoo 't scheen. Daar reed hij ook achter, zocht overal rond, en ne vond niets; en, met dat hij weer naar zijn volk ging rijden, daar riep het nu bachten hem. Wederom zijn kemel gekeerd en daarachter gereên, maar, 't leed niet lange, of de zonne was aan 't zinken, en, al met eenen keer, 't was donker te wege. Hij verschoot, hij zette 't op eenen sterken draf, en, met moeite genoeg, gerochte hij weer op den carawanenweg en bij zijn volk, als 't helledonker was. Hij en heeft sedert dien niet meer getwijfeld aan 't gene ik u kome vertellen. Wij reden altijd voort: 'k hadde 't geern nog eenen keer hooren roepen, en 't docht mij dat ik het hoorde: hoorde ik het, het moet verre verre geweest zijn, en nauwelijks nog hoorbaar; en dien avond, en kwol ons de tale in de wildernisse niet meer. Nadat wij nog eenen tijd gereisd hadden, en wel drie honderd stadiën van huis waren, gaf Diphilus het woord en hij riep: „Houw!" „Wij moeten er omtrent zijn, Heerschap," zei hij, „'k wete mijnen weg wel, tot hier toe, maar toch, ik ontgeve 't mij lijk." „Wat staat er daar op de rechtere hand?" zei vader. De mane was rechts onder, 't was er zoo donker als het maar zijn en kon, en 't zaten ontelbare blinkende sterren uit; nochtans, al den kant waar vader naartoe wees stond er iets, nog zwarter als de duisternisse, om ziens een groot, vierkante, hoog gebouw. „Daar is 't," zei Diphilus, en wij trokken daar langzaam naartoe. „Waar zullen wij te ruste gaan ?" vroeg ik, „Wat is dat hier.... een huis of wat?" „ t Is een oud buitenhof," zei vader, „of eer de brokken van een, en God geve dat wij daarin geraken! Toe, Cyrilla, seffens zult gij een beter bedde hebben, om op te slapen, als 't God gelieft." „Ik, k en ben ik niet moê, vader," zei Philips, die ondertusschen geslapen hadde gelijk een rooze, en die rechts uit zijnen tuk schoot, als de kemels ophielden van hem te wiegen, en stille stonden. „Ik ben zoo frisch als nen bliek! Waar zijn wij nu, vader, wat moeten wij doen?" „Waar?" zei vader, „wel jongen, aan onze herberge, voor van den nacht, zijn wij, en een schoon treffelijk slaaphuis bovendien, dat moet ik u nog daarbij zeggen." Want, terwijlen wij nog spraken, had Diphilus zijnen kemel door een gat in den wand van 't gebouw gekregen — dat er van ouderdom in gekomen, of er van ievers eenen vijand of van een dief in gebroken was, — en wij volgden hem altemale. Vier naakte wanden, en 't was al dat er eerst te ziene was, maar na mate dat onze oogen kennis kregen met den grond, zoo wierden wij geware dat ondervloersche kamers of temmers daar bestonden, en dat een van de oude torren nog geheel stond; en ja, dat hij wind- en watervrij was. De kemels knielden en wij waren blije als wij eraf gerochten. Wij stonden te bibberen en te kluttertanden van de koude en van de slaperachtigheid, in de nachtlucht, bij de dieren. — „Tracht wat te hoope te krijgen, om een bedde," Gezelle, De Doolaards in Egypten. 2 zei vader tegen Diphilus, „ik zal naderhand de kemels ontladen." „Zoo zal 't best zijn, heerschap, maar wacht, ik ga eerst een ende pek- of hersttouwe ontsteken." Kik, kik, kik, ging de kei tegen 't vierslag: de droog bewaarde barnst of baanst vatte vier: geblazen, ontsteken, en wij hadden licht. Nu beschouwden wij onzen nieuwen thuis. Groote gespleten steenen wanden, leelijk om zien, stonden hemelwaards, langs de vier kanten; boven, een groote plekke blauwe, liever zwarte, gestijperde lucht; hier ende daar een hoop steen, die, met de lankheid van den tijd, van boven neer getuimeld lag, en 't was al. „Wel," zei Philips, „'t zal van den avond de eerste keer zijn dat ik op een buitenhof vernachte, 'k Wille dat 't mijne ware: waarachtig 'k z ...." „Onnoozele puid," zei moeder, „wat zou-je gij daarmee doen, ware 't het uwe?" „Weer opbouwen!" zei Philips, „en daar krijgsvolk in leggen, en ik zou Koning zijn, en slag voeren tegen den Keizer, en " „In tusschentijd," zei vader, „eer uwe Hoogmogenheid het land van hier omtrent begint te veroveren, zoo en zouden wij misschien niet kwalijk doen van te beginnen zorgen voor 't krijgsvolk dat nu tegenwoordig ons hof bezet. Hier! legt hand aan die rieme, jongen, en dien kemel wat afgelaan: Jan, helpt gij Diphilus," „Ik en gij, Cyrilla," zei moeder, „kom, wij gaan ons eenen nest zoeken, om in te slapen! Hebt gij nog wat hersttouwe?" „Hier is een lichtvat, vrouwe," hernam Diphilus, die zijn licht in een hoopke zand gezet hadde. Mijdt u van de snaken, zij woekeren gemeenelijk in zulke oude steenhoopen gelijk de deze hier." „'k Zal," zei moeder: „komt achter mij, dichte genoeg, Cyrilla, en let waar gij gaat." Zij zochten overal rondom de wanden,en zij vonden tenlangen laasten eenen trap van acht terden diepe, neêrwaard, die scheen in een onderaardsche bergstede te leiden. Zij riepen vader. "Niet omleege te gaan!" riep hij, „wacht tot dat ik kome. Daar! Die kemel is ook los!" Wij gingen te zamen; vader nam licht, en ging den trap af te wege, die geschaard en gebrokeld lag, en die roerde van den ouderdom: ik kwam achter. Beneden vonden wij eenen gang, die rechte voorwaards liep, zoo 't scheen, nog al tamelijk verre, maar slinks kwamen er twee avedochten of ondergebouwten op uit, met gewelven van baksteen, en de eene aan de andere reenende ofte palende. „Hoe!" zei vader, „hier is 't dat wij zijn moeten; komt, die avedochten zijn voor ons gebouwd: licht!" Moeder en Cyrilla kwamen, „'t Is oprecht waar zoo als gij zegt, zei de eerste, „haast u nu, om iets op den vloer te leggen, voor dit fraai kind hier, en zij zal zij slapen gelijk eene Koninginne, in heur koninklijk hof, van den nacht." Ik liep naar de kemels, haalde twee pallas, of deksels, en eenen ruwen cyclas, of ommekleed, die wij meê hadden, met wat hooi, en seffens lag er een alderfraaiste leger op den grond, in den binnensten van de twee onderbouwen, voor moeder en Cyrilla. Onze zaken en waren zoo gauw niet klaar. Maar de kemels gerochten toch eindelijk eens hunne ladinge en hun zadeltuig van den lijve, en 't eerste 't gereedste wierd opengestrekt, op den grond voor ons. Diphilus nam 't op hem van de kemels te wachten, tot aan den morgenstond en vader van hem met den dage af te lossen, en alzoo gingen wij ter ruste, in ons voorhoof, zoo 't Philips hiet. Hij, niet tegenstaande zijn vast beweren dat hij, gansch en geheel niet in het minste vermoeid en was, en dat hij wilde waken in onze stede, lag nauwelijks neder, op den grond of hij look zijne oogen, en hij was in slape, en dat nog zonder iemand den goên avond te bieden toe. WAT ANDERS. 't Kan alzoo eene halve stonde zijn dat ik geslapen hadde, wanneer ik, al met eenen keer, iets zoetjes voelde langs mijn kaken aaien en streelen. 'k Schoot wakker, en 'k zag twee oogen, lijk twee lichtvaten, rechte over mijn aanzichte staan glariën. „Vader! Philips!" riep ik. Vader was rechtuit bij mij, en het schepsel sprong ter deuren uit, verschrikt als het was van 't geruchte; 'k hoorde 't langs dien gang weg schorriën, waarvan ik hiervooren gesproken hebbe. Vragen genoeg, seffens, en Diphilus kwam zeere naar ons toegespoeid, met zijn licht in zijne hand, roepende. „Wat schilt er?" „Hoort," antwoordde ik, „daar moet ievers een dier of 't een of 't ander, aan mij geweest zijn, dat ik zoo seffens hebbe hooren, langs dien kant daar, wegloopen." Vader dacht halvelinge dat het een droom was, maar Diphilus zei dat wij moesten op zoek gaan. 't Was gemakkelijk om zeggen, maar, hoe gedaan ? Zulk een nauwe gang! Moest het dier, of wat het ook zijn mocht, ons staan afwachten of stout in 't gemoet komen gestort! „Den gang opblokken en het insluiten!" zei Diphilus. Maar 't gewelf was te hooge daartoe, en, op een ende, kwamen wij overeen en wij mieken de deure vast van ons onderhuis. De die en was zoo hooge niet, en wij hadden ze nog al lichte vol steenen, en toegeklast: Diphilus beloofde van daarnaar te kijken en naar de kemels ook, en wij gingen weêr in de ruste. Als ik ontwiek, was 't helder dag, zoo helder toch als 't in eenen kelder al zijn kan, en Diphilus stond bij mij: in zijne arms hield hij toch het schoonste dier, dat ik ooit van mijn leven gezien hebbe; 't was de groote van eenen hond, maar geplekt en getigerd, bijna gelijk nen liebaart. «Hier is uw nachtelijke bezoeker en uw slaapgenoot," zei hij; „hadden wij 't geweten, wij hadden ze maar liever laten begaan zoo 't haar lust deed.* „Wel, wat is 't?" vroeg ik. „'t Is eene once. Meester," zei hij, „en nog een jonge toe. Hoe dat zij hier gekomen is, dat is God bekend." „Maar, hoe hebt gij dat gevangen gekregen?" vroeg Philips, die over ende in zijn bedde zat en zijne oogen bijkans uitwreef, met bei zijne vuisten. „Wel, Heere, eene halve stonde nadat wij ulieden in uwen temmer vastgezet en opgeblokt hadden, zoo hoorde ik entwat scharten en krevelen, onder aan de steenen, en daar zat zij, zoo zoete als een katje, te lekkebaarden. Zij liep weg als zij mij zag, maar tenden den gang kreeg ik ze in den hoek, en "k pakte ze! Niet waar mijn poezeken ? De ouders moeten ievers gestropt of geschoten zijn, want dat dingen hier is tem van den grooten honger, zich! " „Vader," riep Philips — altijd Philips gelijk — „vader, geef ze aan mij! Wij zullen ze kweeken, en wij zullen ze zoo geern zien, en 't zal zulk een verzet zijn vader, mag ik !" „Niet te doen," zei vader, „hoe in de wereld dat meegedaan? 't Ware wel dat zij niet en moeste eten? wij hebben al monden genoeg, zonder een geheel regiment of hoofdmanschap oneen achter ons." „Wel Baas lief," zei Diphilus. „zonder ulieder kwalijk nemen, 'k peize dat het jonge Philips daar wel geraan en goed voor heeft. Ge moet weten, dat jaagt, als 't groot is, en 't dunkt mij dat ik ze leeren jagen kan; lukt het, 'tzal ons wel te stade komen, en dat misschien in 't korte." Ja, het: wij gaan een keer zien, niet waar, rader?" zei Philips. „Maar hoe dat meegedaan ?" „Laat mij begaan vader, ik heb daar nog eene poke of zak aan de kemelzadele hangen; daar zal zij in, ja, en meerijden met mij! Doe-je niet, mijn onceke lief?" 't Dingen en sprak niet, vader ook niet, en 't was wel, van wederkanten. Philips was half gek van blijdschap; en hij kuste zijne once, al springen en dansen, tot dat 't genoeg was. Ja maar, mijn once en was al dat kussen niet gewend, en zij ging zij ook, op heur eigen hand, Philips aan zijne kake gaan streelen, maar de nagels van hare tee'n zaten wat verre uit „Ai!... gij leelijk stik," riep Philips, „en moest ik dan zoo blije zijn van u te hebben? Mooi! zeg ik u, of anderszins!..." „Zie-je wel dat zij al te staden komt," zei vader, en hij loeg ermeê; „nu, wilt gij ze houden, eet dan en vergeet, en daarvan uit en genoeg. Maakt te gader wat eten gereed, 'k ga moeder roepen. — Ligt er hier water, Diphilus?" „Daar ligt een goê steenput, Heere," zei Diphilus, „dat wete ik, 'k heb er geweest water putten, dezen morgen, al vroeg." Wij volgden hem, hovewaards in: de zonnestralen sprietelden geestig door de oostvensters in 't huis; — de lucht was frisch en aangenaam; — en't deed ons zulk een deugd, als wij hand en aanzichte wieschen in de levende droppelen van een verlatene waterkwelle. Dat buitenhof, wist Diphilus te vertellen, was nauwelijks bekend; dat wonderlijk was, want beter water en lag er voorwaar in heel Egypten niet. Wij haalden vijf zes ovenkoeken uit, rozijnen, en eene matte fijgen: dat, met water uit de bronne, en wijn uit ons geetevellen wijnvat, was ons inbijt. De once ging heuren buidel in, en wierd aan de kemelzadele vastgemaakt. Wij waren daar nog mee bezig, als Philips buiten 't hof, op Gods gelee, aan 't speuren ging. „Welnu, Diphilus," zoo sprak ik, „in hoeveel dagen rekent gij dat wij buiten grepe zullen zijn van de achterkomers?" „Wij moeten eerst de Oase tusschen ons enEgypten hebben, Heere," zei Diphilus. „Uw vader is immers een man die 't wel heeft en 't achterhalen weerd zou zijn; tien stonden verre kwamen ze achter hem, daar ze geen tien stappen en zouden achter een ander en een minder man loopen, maar verder als de Oase en komen ze niet, neen-z'!" „En waarom dat?" „Omdat de landzaten van daar geen roomsch landsknecht of soldaat levend en zouden laten naar huis keeren. Wij moeten zien tot aan een ander oud hof te geraken; daar staander nog vele, al ginderwaard van de Oase, en daar moeten wij ons generen zoo wij best kunnen, immers hier is 't blijven onmogelijk, en in de Oase ingelijks," Op dezen zelfden stond kwam Philips binnen gestormd: „De zee! De zee!" riep hij, „Jan, de zee! komt kijkt! Vader, haast u, kijkt, de zee!" Ik en Diphilus en vader, wij liepen kijken, 's Nachts te vooren waren wij langs den zuidkant in 't hof gekomen: nu bracht Philips ons naar den noordkant. Nooit, nooit en vergete ik hetgene ik zag, daar, voor mijne oogen, als ik al den noordkant uitkwam. Omtrent twee boogscheuten van en vóór ons vloeide er daar, in een nauwe kelle, 't allerschoonste blauwwendig water: aan den overkant stonden de boomen en de heesters, uit ende in, tot bij en in het water. Achter die boomen, bergen, trapwijs opklimmende, hooger en hooger, tot in het blauwe des hemels toe; al dezen kant van 't water, op eene groene hoogte, stond er een afgodenhuis: wij kosten de zuilen tellen, waarop de ronde kappe rustende was. Dat verwonderde ons danig. «Wel, zei vader, „daar heb ik van gehoord, maar nooit iets van gezien!" „Nooit de zee gezien!" zei Philips, „maar gij zijt onlangs nog naar Europa gevaren, vader.' »En denkt gij, waarlijk, Philipken, mijn kind, dat dit de zee is, daar, vóór onze oogen?" „De zee! en, wel vaste is 't de zee, en de bergen dan, die daarbij staan!" „ t En doet: niet anders en is 't als eene wolke, kind, daar eene afgelegen streke op weêrspegelt," zei vader. „Deze luchtspegelinge, zoo heeten ze 't, - is hier dikwijls te zien, maar, ik en heb niet genoeg in de wildernisse verkeerd, om ze ooit aanschouwd te hebben." „Hoe lange gij daar ook verkeerd haddet," zei Diphilus, „zelden zoudt gij er eene gezien hebben die zoo schoone was als de deze: ik voor mij, nooit van mijn leven en zag ik iets dat eraan geleek, nooit, en 'k zag er vele, in mijnen tijd." „Roept moeder en Cyrilla, maar wacht! wacht! Ge 'n moet het hun niet rechtuit zeggen wat dat 't is: zegt dat er wat schoons te zien is." Wij liepen binnen: moeder en Cyrilla, waren bezig met hun vroegmaal. „Moeder," zei Philips, koeltjes weg, „kijkt een keer buiten, 't is daar entwat te zien." „Na den eten, jongen," zei moeder, „dan kijken wij op ons gemak." „God weet!" dacht Philips. „De zonne en mag niet te hooge zijn, moeder," zei vader: „om 't wel te zien, ge zoudt beter seffens komen." „Wel dan, het zij zoo," sprak zij, terwijlen dat zij buiten kwam, met Cyrilla. Maar wie van ons nu meest verwonderd stond, dat en wete ik niet: waterkelle, bergen, godenhuis, 't was al weg; de wilde zandstreke lag daar voor ons, merk-en perkeloos, als eene zee, met drie begroeide eilandekes, zou men gezeid hebben, een honderd roen of twee van daar wij stonden. Nadat wij dit wonderlijk aanschouwen eene stonde of twee waargenomen hadden, gingen het groen en de houtverwe ook af, de gedaanten vielen ineen, of ze smolten weg, berg en zee en waren niet meer uit malkander te houden: 't was weer al hemel en zand. „Wel! zei vader, „dat was 't zien weerd, inderdaad, maar, geen tijd daarbij verloren: eer de zonne begint te steken, moeten wij verre van hier zijn. Komt!" Zoo sprak hij, en hij ging binnen, en wij gingen mee met hem, in 't hof terug. DE ZANDVLAGE. Wij zetten eenen goeden stap vooruit, dien voornoene, altijd de zelve streke houdende, gelijk daags te vooren. 't Was al zand; rond den noene nochtans zagen wij wat palmboomen staan, in de verrente, en daar, zei Diphilus, lag er een waterborreken, dat nooit, of toch zelden, drooge en lag. Wij bleven eene stonde of twee rusten, onder de schaduwe van de groote waaierbladeren van die palmen of dadelboomen, wij namen ons noenmaal op ons gemak, en wij zetten dan wederom de reize voort. 't Weder en was niet meer lijk 's nuchtens. 't Was veel banger en beslotener lucht als dat 't gewonelijk is op zulken tijd. De kemels en waren op hun gemak niet, en wij waren al zoo moê en zoo slap van leden, dat er ons niets beter aan en stond als rusten, 't is gelijk hoe of waar, in 't herte van de wildernisse. Diphilus keek altsan zuidwestwaard, en hij zag er ontevreden uit. „Gaat 't stormen ?" vroeg ik. „Neen 't," zei hij, kort af. ,'tls al eventwel alsof er iets op handen ware;" zei moeder. „Hoe stille is de lucht! 'k En geloove niet dat ik ooit zulk een doode windloosheid ofte awind thuis geweten hebbe. * „Wij en gaan dan maar voorwaards, doen wij niet, Baas ? Wij en zijn al zoo verre niet meer van onzen tweeden nachtleger, geloove ik; en, ware ik erin, 't en zou mij bijlo niet spijten." De zonne kwam leeger en leeger, maar de hitte hield aan. Daar zat lijk een bruin-koperachtige verwe in den hemel, die ik nog nooit waargenomen en hadde: de lucht was lijk een bakkers oven, die aan 't heeten is. Rondom de tienste stonde kwam er een hof rond de zonne, 't midden daarvan was derf, maar de uiterste boorden verkoperd en roodachtig van verwen. „Wat is dat al te zeggen, Diphilus?" zei ik. „Dat is te zeggen, Heere, dat wij ons te haasten hebben !" En wij haastten ons, dat belove ik u. De oude man en had geen lust tot klappen meer, en wij hielpen hem altemale zwijgen. 't Mocht alzoo eene stonde voor zonnenondergang zijn, en 'k zag Diphilus sterlinge in de zuidwesten kijken; ik keek ook. Beneden aan de kimme, daar hemel en aarde schijnen te daken, zat er eene duisterbruine wolke, niet rad afgeteekend aan de boorden, maar bij krulten en sprui- ten uiterwaards willende, bij een aanhoudend wisselen van gedaante en van omtrek. Ter zeiver tijde, maar meer noordwaards, kwam de verheven grond, waar dat ons nachtverblijf moest op staan, van langs om meer zichtbaar in de ooge. Ik zag Diphilus herhaalde malen derwaard kijken, dan naar de wolke, — alsof hij meten wilde hoe verre 't eene nog wel van 't ander lag. Wij reden altijd zeere voort, maar de wolke en kwam maar altijd opwaard en onswaard en, al is het dat wij geen wind geware en wierden, gewis moest het een geweldige storm zijn, die dat gevaarte naar ons toedreef. De neggen van de wolke begonnen nu allengskes meer vaneen te scheuren en uit te stralen, somtijds lijk krullen, andertijds lijk veders en takkelingen, en zoo voorts, altijd hooger en hooger klimmende, en schrikkelijk wordende om zien. „Wat mag dat zijn!" zei moeder, die elderwaards eekeken had. „t Is verloren, Diphilus," zei vader, „verder en kunnen wij niet: wat er van kome of niet, wij moeten 't hier afwachten. " „Ik vreeze van ja, Heere, nog eene stonde of twee verder nochtans, naar 't westen, en 't vliegt ons voorbij." „Voorbij? Maar wat is 't?" zei moeder wederom. „Eene zandvlage is 't," zei vader eindelijk; „wij hoopten ze te kunnen ontgaan, maar wij moeten ze ons nu getroosten vreeze ik: 't is te late." „Och, vader toch, wat gaat er van ons geworden?" zei Cyrilla. „'t Zal genoeg gaan, is 't dat wij opletten," zei vader. „ t Ware best stille houden, Diphilus, hier of wat verder, 't is nu omtrent gelijk." De kemels hielden in, en wij kwamen af. Nu had de wolke al een derde des hemels ingenomen en overdekt. Zij had eenen schrikkelijken glans, half zwart, half lijk vier, en geen licht en was erdoor zichtbaar. Cyrilla dook heur aanzichte in heure handen; moeder verbleekte; Diphilus en vader stonden te kijken naar de wolke die aankwam, en namen ze over, van boven tot beneden, met veel oplettendheid. Philips en ik stonden dichte bij malkaar, en 'k gevoelde dat Philips sterk aan 't beven was. „Nu, vrouwe," zei Diphilus, „als ik het woord geve, moet gij op uw aanzichte vallen, uwen mond zoo nabij den grond houden als mogelijk, en hem van weerkanten wel toe leggen, met beider handen, en dan zoo recht beneden de kemels blijven liggen als gij kunt." „Och, wij zullen versmachten!" riep Cyrilla. „Wij en doen," zei vader, „dat en zullen wij, zoo God wil, niet; maar, gij moet doen dat Diphilus voorenhoudt; ligt maar, ligt maar, want daar is 't al! Kijk! De kemels steken al hunne neuze in 't zand." „Let op," riep Diphilus, „dat gij, om lijf- en om levenswillen, uw hoofd niet op en heft, eer 't u geheeten wordt. Liggende zal 't moeite kosten om asem te halen, staande zou 't nog tienmaal erger gaan." „Dat is nu ne keer inderdaad een schrikkelijk dingen," zei moeder, want, terwijlen dat zij nog sprak, trok de negge van de wolke dweers over 't aanschijn van de zonne, en de donkerheid kwam over de aarde. „Nijpt uwe oogen toe, vrouwe, zoo 'k u wat raden mag, 't gezichte is 't ergste: — in vijf stonden is alles voorbij." De kemels hadden hunne hoofden al te hoope en op het zand geleid; hun lijf lag vlagewaards. Moeder, Cyrilla en Philips lagen bijeen, onder aan den balg van een van de kemels, met hunne aanzichten bijkans rakende. Wij, die nog rechte bleven staan, keken, tot den laatsten stond, naar den aankomenden simoem. Dat is het schrikkelijkste dat ik ooit gezien hebbe! De groote zwarte balke^kwam toegedruischt met een slag van zwaren ronk, — geen stevig zwart dingen en was 't, al van een stuk, maar doornaaid hadt ge gezeid, met gloeiende priemen, gelijk beken bloeds, — eene schrikbare koperverwe hing daarrondom, gelijk iets dat noch smoor noch wolke en was. Geen zuiver zonnelicht meer, niets, buiten 't glariënde stmoemUcht, dat onze aanzichten verruwde, onze schaduwen verwrong en koperwendig miek, De simoem hong nu daaromtrent recht over onze hoofden in 't geluchte, en 't begon mij zulk eene stortvlage van zand te vallen, op ons en rondom ons, dat 't schrikkelijk was: lijk naalden was 't, of, zoo vader naderhand zei, lijk slegge, die viel, gelijk men dat heeten zou in Europa. .Liggen, Baas, liggen!" riep Diphilus, met ketterende stemme. Ik smeet mij vlakweg ter aarde, tusschen vader en een van de kemels. Met een ruischend, of liever een vagend en schravend geruchte, kwam de zandvlage boven op ons. 't Docht mij dat asemhalen en leven verging, 'k Ging mijn hoofd opheffen, maar 't viel mij in, 't gene Diphilus gezeid hadde, en ik bleef liggen. Zij zeiden nadien dat het vier Ave-Maria's aangehouden had; 't scheen mij ten minste een duist lezens. 't Wierd gemakkelijker te gaan om asem te halen, — de kemels verroerden, — en 'k hoorde dat Diphilus zei: „Op met u lieden!" 'k Was in ne wenk weer te beene, en de andere ook, en daar stonden wij nu, bleek en verwezend, achter onzen asem te jagen, en verschrikt boven alle maten. God zij gedankt geen dere en was ons geschied! Philips was te haastig geweest, en had zijn hoofd opgeheven eer 't hem gezeid was. 't Dikste van de vlage was dan al voorbij ; hij viel snel ge- noeg weer omleege, maar 't schilde weinig, of hij was versmacht. Wij wenschten malkaêr geluk, en wij keken dan de rollende vlage achterna. Zij zag er nu uit gelijk een wolke viers, met gevlochtene baren daardoor gekronkeld, hier en daar. Rondom ons was de lucht zoo helder en zoo schoone als ooit, al is 't dat het nu al zoo nabij den avond was. De zonne was bezig met onder en te neste te gaan, als wij onzen nachtleger binnentrokken. Het was een oud kerkhof. 't Stond vroeger eene stad daarnabij, zeggen ze, maar daar en was niets meer van te zien. Vijf of zes groote geslachtgraven, lijkhuizen, stonden hier en daar op de schuinte van eenen bergkant, in een eendlijke wildernisse. 't Groeiden wat stompachtige tamarisken omtrent, buiten dat, anders niete dat groeide of leven had. 't Was eene wonderwel geschikte woonste voor gestorvenen ! En van de grafsteden was min vervallen als de andere, en 't was een doodhuis daarin dat tamelijk wijd was, 't gewelf zoo goed als nieuwe; dit gingen wij een huis der levenden maken, voor den nacht. Dat het al een droevige slaapsteê was is duidelijk, maar wij dankten God, en met wat ergers zouden wij ook te vreden geweest hebben. Geen water; Diphilus had er gelukkig een vatje mee, zoodat wij voorzien waren tot dichte bij de Oase, daar wij eenen waterkuil voorbij moesten Ons berd was gemakkelijk om dekken en 't avondmaal lichte over. De hersttouwe deed wederom dienst, anders en hadden wij geen' hand voor onze oogen kunnen zien. "Wij zijnder beter uitgerocht als dat ik wel gedacht en had," zei vader, „dat moet ik getuigen. Ik begin te hopen dat wij in den gouwvorst van nu voort mogen gerust zijn; en, kunnen wij ginder in de Oase zoo wel voort als hier, wij en behoeven de toekomste niet te vreezen." „Ha! zei moeder, „mochten onze vrienden en kennissen uit Egypten achterkomen! Wat zullen ze al moeten afzien! 't is om te beven van benauwdheid., „Betrouwen moeten wij," hernam vader, „dat het geruchte en de roep van die vervolginge anders uitvalt, of op een weinigsken uitkomt, gelijk zooveel andere, die wij gehoord en gezien hebben. Wij zullender alhaast van hooren spreken; maar, eerst ende vooral moet naar Philemon de wete gelaten zijn. Ik heb hem een zwaar stuk gelds gelaten, om onze arme broeders te helpen, dat is 't eerste; en dan, ware 't noodig, om er niet op te moeten zien en ons eenen bode te kunnen zenden, 't is gelijk naar waar. Waar is Philips?" „Bij zijne once, mogelijks," zei Cyrilla, „en Diphilus bestelt de kemels." „Gaat en roept hem ten eten," zei moeder, „na zulk eene reize heeft men ruste noodig." Ik ging. 't Was overal donker; en Diphilus verrichtte zijn werk bij touwlicht: de kemels binden en de gereedschap te kante doen. Philips zat op zijne knie'n, met zijne once te spelen; hij had ze eenen halsband gemaakt van gevlochten palmbladeren. „Kijkt, broeder!" zei hij, „zij is alzoo tem als een katte. En jagen dat zij zal!" „Ondertusschen," zeide ik, „zal hare opvoeding nog wat tijd eischen, en, in afwachting dat zij haren Baas eten bringe, zoudt gij beter komen en zelve wat nutten." „Goed" zei Philips, „ik zal ze eerst in haren buidel steken; wacht! Maar, waar is hij gebleven?" Ze zochten, en, terwijlen dat ze zochten, ging de schets van hun touwlicht over end weder, langs en over die ijdele graven, te midden de duisterheid van den zwijgenden nacht: 't was aardig en vereend. Daar stonden de kemels; op hen en op die oude steenbrokken straalder een flauw geschetter uit het brandend stuk touwe, en 't ging dan verloren in de zwarte onmetelijke wildernisse, die, wreed als ze zijn mocht, ons toch zulk een troost was, gedwongen zooals wij waren, in dien beloken en bedoken tijd. Philips kwam streke, en wij zaten al te zamen ten avondeten. D I P S A S. Die nacht en de navolgende dag bleef ongestoord van verdere voorvallen. Wij reisden al 's daags te vooren: — vroeg op de beenen, 's noens rusten en eten. Wij aten dezen keer bij den waterkuil, daar ik van sprak, en, na den eten, wederom voorwaards. Metzonnenondergangwaren wij ten volle buiten de woeste streke. De tamarisken stonden grooter en schoonder, hier en daar lag er een plekske gers, dat groene ende vei stond. Was de weg wat steenachtig, daar stonden verschillige gewassen langs, die 't gaan vergeestigden; en, eer de zonne nog onder was, stonden wij aan boord van een groote beke. Diphilus wist te zeggen dat die beke 's zomers bijkans drooge kwam, nu nochthans liep zij boordvol helder en blijdzaam water, en zij bebakende heuren weg met ranke stalen riets en lintachtige gersbladeren. Ik en Philips, nadat wij de kemels ontlast hadden, gingen op ons gemak ons vermeien langs de beke. Na al dat eeuwig zand was 't ons eene kermesse wederom gers, ja, of ware het maar biezen, te zien groeien en bloeien, en wij keken gedurig naar de rimpels en 't gekonkel van het water — hoe verschillig dat ook was van den grootmachtigen Nijl — met eene voldoeninge die niet zeggelijk is. Eene honderd stappen of twee beneden de beke vielen de rotsen van weer- kanten wat schuinscher, en wij klauterden op de hellingen, om te verder te kunnen zien. In die rotsbergen vonden wij eene menigte diepe holen, die verre in- en opwaards de rotse liepen. Wij schikten dat er daar vogels in woonden, in den vogeltijd. „Kijkt!" zei Philips, „is dat een schoon vogelken !" En een aardig dingen was 't, inderdaad, dat in eene steenklove vluchtte: wit en zwart, bonte, gesijperd was 't. „Zoude er in die holen iets te vinden zijn?" zei Philips. „Wacht u, dat gij het niet en gaat waarnemen, en houd uwe handen te huis, eer ze u pekken." „Ba -ja, pekken ! antwoordde hij, „ne pek onder of boven, hier ne keer. ... " Hij knielde tegen de rotse, zijdelings, en stak er zijnen arm in, tot aan zijn schouders zonder nog aan 't ende te geraken. „Wat een diep hol is dat!" riep hij. „ Wa^ht! Ik heb een! Ja, 'k hebbe 't vast, daaruit, zeg ik, gij " En, al met eenen keer, hij smeet mij zulk eenen ver- schrikkelijken gruwel uit, dat ik nog nooit de weergade gehooid en hadde: zijn hand was louter bloed, en, gelijk hij zijnen arm uittrok, kwam er eene groote snake of slange mee achter hem, en zij snel genoeg weg gewenteld, onder de tamariskenstruiken. „k Ben gebeten!" zei hij. „Ai Heere, Jan, komt, ik ga sterven!" „God beware! Maar Philips toch!" riep ik, „'t en was toch vaste geen etterslange: 't meeste deel en hebben eeen etter in!" „ t Doet, zei Philips, „'t is eene. Zie-je dat zwellen! En 't zindert tot aan mijne schouder." „Spoed u dan maar," riep ik, „als 't alzoo is: Diphilus en vader weten daar middel tegen, haast u!" Philips hield aan mij, en wij maakten 't zoo kort als mogelijk. „Diphilus !" riep ik, als wij nabij de kemels kwamen. Gezelle, De Doolaards in Egypten. ^ Diphilus hoorde dat er iets schilde, gewis aan mijne tale, want in eenen pink was hij bij mij. «Wat hapert er?" riep hij. „Philips is door eene snake gebeten. Kijkt naar zijn hand!" 't Was eendlijk om zien; zij was opzwollen, en gelijk een ei zoo rond; rondom de beten stond er een peersche of purperachtige krans, 't vleesch daaromtrent was rood en elders zoo wit als steen. „Een snake!" riep Diphilus, met zijn oogen en zijn gezichte vol schrik, „wat voor eene snake!" „'k En weet het niet." „Maar, ik wil zeggen hoe was ze ?" „Ze was omtrent een voet lang, uit den blauwen groenachtig, schelpen, met witachtige neggen," „Och God, zijt toch bermhertig!" riep Diphilus, „'t was een dtpsas, eene dorstslange! Heere," zei hij tegen vader, die bijgekomen was, „Philips is van eene slange gebeten, en ik en weet maar een enkel kruid dat goed is daartegen: 't staat hier achter de beke. Wascht en best de wonden, 't is al dat er u te doen staat, ik ga om 't kruid." „En ik ga ook," zeide ik, en 'k liet vader bij Philips, om meê langs de beke te gaan kruiden lezen. „Is er de dood in gemengeld?" zei ik. „Dood! Hij en kan van geen kwader ongedierte gebeten zijn," zei Diphilus, „twee stonden geve ik hem nog te leven, vinden wij dat gezegende kruideken niet. Hij zal vergaan van den dorst." „Maar kruideken... wat voor een kruideken is 't, aleventwel, dat ik ook kan zoeken?" „'t Is een klaverblad, met een kleen rood bloeiselken dat nu ten allerschoonsten is. Niet zoo dichte het water, halfwege den gersbarm, zoo. Gaat gij aldaar, ik ga, van den werke weg, alhier." Dat was zoeken dat ik deed! Mijne oogen en mijne handen zaten overal in en overal achter: in de kloven, onder het net, bachten ieder dutsken gers, en .. . mijn herte liep vooren! Niets te vinden, dat op klaver trok, ja, roo blomkes wel, maar het was een kruipend rankske, met enkele en smalle bladtjes; 'k snapte naar een ander blomke, maar dat was een rood rond keike. Niets te vinden! Het klaverblad — anti-dipsas zei er Diphilus tegen — en was niet vindelijk. Ik keek langs de beke weg, en ginder verre zag ik Cynlla, met een spoelkom water loopen. Daar! dacht ik, 't is zoo Diphilus gezeid heeft! En al mijn bloed verkroop in mijn lijf. Ik keek al den anderen kant, en daar was Diphilus, de oude duts, met zijne neuze tegen den grond, en met de beide handen, in 't hoog gers aan 't zoeken, maar hij en vond het ook niet; ondertusschen, vielen mijne oogen, bij geval, tusschen twee bruine bonken rotse, op entwat roodachtigs. „Diphilus! Diphilus! Is 't dat hier?" en 'k stak een klaverrankske, met groene bewolde bladerkes en lichtroode blommekes, omhooge en naar hem toe. Hij kwam geloopen. „Dat is 't, en God zij gedankt!" zei hij. „Seffens! Seffens!" Wij vlogen naar de kemels. Moeder zat op den grond, met Philips m heure armen, zijne lacerna, pije of lakenkleed, was los, zijn arm stond sterk gezwollen, zijne hand zag peersch en groen gestriept, zijne tonge stak uit, gelijk die van de honden, als zij loopen, en hij klaagde altijd: „Water, nog water, water!" „Hier is wat beters als water!" zei Diphilus. „God zij gedankt, hij is gered! Geen tijd om te zieden, alzoo zi'!" Hij liep met den spoelkom te waterwaard, greep nen kei uit de beke, en begon de plante daarmee, in den kom en onder het water te morzelen. „Nu!" zeide hij, en hij kwam geloopen. Philips greep den kom vast en dronk hem uit zonder te verasemen, en toen en zag ik maar dat zijne kaken rood en blauw, gespannen en opgezwollen stonden, zijne oogschelen dikke en stram, en dat zijne oogballen geschoten waren met bloedstriemen. „Hij zalder van deure komen, vrouwe," zeide Diphilus, „Houd u kloek van herten, Philips, 't is een kwa slange, dat is de waarheid, maar dat kruid hier, het is goud weerd. Laat er ons nog zoeken, Jan, tegen allen voorval." Wij lieten ze daar zitten, gingen naar de plekke daar Diphilus eerst geweest hadde, en vonden eenen geheelen struik dorstklaver, wat verder op langs het water. „Dat zal al gaan en genoeg zijn," zei Diphilus, „geene vreeze meer, het geneesgoed werkt, al ware iemand sedert lange gebeten, en 't en is nog maar rechts gebeurd." Als wij terugkwamen bereidde Diphilus het kruid, gelijk den eersten keer, terwijlen dat ik Philips gade sloeg. Hij klaagde eerst nog om water, maar, als hij, den tweeden keer, onze kruiden gedronken had, zoo kwam zijn asem vrij en lichter, hij wierd op zijn gemak te liggen en de gloei ging uit zijn aangezichte. „Gij en moet niet meer verlegen zijn, vrouwe," zei Diphilus: „seffens zal hij in slape zijn, en ik heb nog kruid genoeg over; maar, Baas, de tente moet op, doet ze niet ? 't Gaat te veel dauw vallen." Al dat moeder kost, 't was „God zij gedankt" zeggen en herzeggen, en den slave herhaalde malen laten hooren hoedanig dat zij hem verplicht was. Cyrilla, die stroomsgemoed had zitten weenen, al dien tijd, moest naar de beke gaan heure oogen wasschen; en ik, vader en Diphilus, wij sloegen de tente op, die wij van den tentemaker gekocht hadden, te Ombi. Wij en hadden nog niet gedaan eer 't al donker avond was, wij ontstaken een stuk touwe, haastten ons, en, als wij bij Philips kwamen, en hadde hij geen dorst meer, maar geweldig grooten vaak. Zijne hand was schrikkelijk, zijn arm begon te ontzwellen, en hij zag er bleek uit. «Laat me u in de tente dragen," zei Diphilus. Hij droeg er hem in, en moeder volgde. Als hij terug kwam : ,Wat zullen wij doen ?" vroeg vader. »'t Was rechts daarmee dat ik bezig was," antwoordde Diphilus. «Drie stonden reizens zijn wij nog van de Oase. 'k Zal ik morgen derwaard gaan, is 't dat gij wilt, en vernemen, want, op Philips en moogt gij u nog niet verlaten. Ik zal dan weêrkeeren, en, volgens het nieuws datikmeêhebbe, kunnen wij ons toen schikken, 'k Zal alles gereed doen, dat gij de kemels zelve kunt geslaan." «Dat is wel gewikt en gewogen," zei vader, „wij zijn hier in veiligheid en wij zullen u verwachtende zijn." Eer 't vallen van den dauw vernamen wij, aan Philips zijnen ruischenden asemtocht, dat hij vast in slape lag; Diphilus maakte hem nog wat anti-dipsas-drank, diende ons avondbrood op, wij aten eene mondvolle, zonder lust daartoe te hebben, en, als wij God bedankt hadden over de weldaden van dien dag, zoo begaven wij ons gezamentlijk ter ruste. DE EENZAAT. Philips sliep nog, wanneer ik, 'sanderdags 's morgens, opstond; maar vader en Diphilus waren buiten, en zij stonden in beraad over de reize te wege naar de Oase. Ik ging bij hen. " k En twijfelde geenszins, Baas," zei Diphilus, „had er eenige noodzakelijkheid geweest, wij hadden kunnen voortreizen en onzen jongen Heere geen dere doen. Maar 't is misschien beter niet, en, 't en ware van eenen voorval, ik hope dat ik terug zal zijn tusschen de tienste en de elfste dagstonde." „Ik wenschte dat ik kon méégaan," zeide ik. „Wel, Heer, 't ware beter ging ik alleene. Ik en voorzie geen hoegenaamd gevaar, maar algelijk, in geval van iets onaangenaams, liever ware ik alleene daarin begrepen. En dan en heb ik voor niemand el te zorgen." „Dat is wijs en voorzichtig, Diphilus," zei vader. „En dan, sprak hij voort tot mij, „niets en belet er u van langs het water zoo verre voort te wandelen als het u lust. Past op nochtans van snaken, bij dage en hebt gij anders niet te vreezen." „Loopender geen wilde dieren?" vroeg vader. „Jakhalzen en hyainen, ja-wel, maar niet anders, en de die blijven geborgen en te huis." Zoo koutten wij voort, tot dat Cyrilla uitkwam, om te zeggen dat Philips wakker was, en wel te lijve, maar zijn hand deed nog zeer. Diphilus, als hij den kemel in gereedheid gebracht hadde, zette uit naar de Oase. Wij handelden nog eenen tijd over onze gevaarten, en, na t vroegmaal, zagen wij onze pakken en voorraad in schik te krijgen. Philips' once wierd hem gebracht, en hij lag erbij te spelen, in de schaduwe. Cyrilla zocht blommen, met lange vingers, om geen snaken te vangen, — langs den zoom van 't water; en vader, zijnen stifofboeknaalde, en zijne hardhouten waschbladeren uitgehaald hebbende, ging aan 't boekstaven naar Philemon, wien hij nieuws beloofd hadde zoohaast hij er kon zenden. Zij waren op eene wijze van onderhandelen afgesproken, die noch 't een noch 't ander kon schaden, wierden hunne brieven onderschept ende gelezen. Vaders en Philemons schrijfbladtjes waren gelijker grootten, en van bosseboom gemaakt; zij hadden daarbij elk een stuk pergament, dat het schrijfblad geheel en gansch overdekte, en niet meer; in die pergamenten bladtjes warender langwerpige en vierkantte gaten gesneden en uitgespaard ; nu, de woorden van den brief, die door die gaten zichtbaar bleven, als 't pergament daarop lag, moesten rekewijs gelezen zijn, en gaven 't echte bedied uit van de boodschap ; de andere woorden waren enkel aanvullinge, en dienden om den waren zin voor onwetenden te verduisteren. Daar zal ik u seffens meer van weten te vertellen. „Gij kunt gaan wandelen, zoo 't u aanstaat, Jan," zei vader, „ik zou, geerne genoeg, meegaan met u, maar ofschoon er geen kwaad te gebeuren en sta, ik en gij en mogen te zamen moeder en zuster niet verlaten," „Wel, vader, maar zult gij te achternoene gaan, en mij toen te huis laten ?" „Wij zullen zien, 'k zal, waarschijnelijk; maar en blijft niet boven de twee stonden weg, of ik zal denken dat er iets voorengevallen is." „'t Is goed. 'k Neme pijl en boge meê, en, wie weet of ik u geenen wildvang te huis en brenge." „Ziet maar dat gij mij uw eigen zeiven te huis brengt, Jan," zei moeder, „en dat zal genoeg zijn voor mij, want, jongen, 'k zie u niet geren weggaan." „Tut, tut, tut!" zei Philips, „hij zal vinden dat 't vinden weerd is, en... mag ik meê?" „Wel, Philips," antwoordde ik, „gij zult dikwijls genoeg uit gaan loopen, vreeze ik! God beware u, moeder! Gij zult wel gaan zien wat ik al doen kan." Ik ging langs het water voort. Hoe verder ik ging, hoe schoonder blommen, hoe malscher gers dat er stond. De beke krinkelde nog al, en, als ik alzoo bij de twintig stadiën verre was, daar sprongen de rotsen omhooge, van weerkanten, in steenachtige hellingen, daar niets op en stond 't en zij hier en daar een palm, eene cypresse, of een oude bosseboom. Tusschen den voet van den heuvel en den waterkant lagender lange schroo'n en kleendere plekskes gers, en in 't water zelve wierd ik visch geware, die zwom, malr niets dat 't vangen weerd was, had ik de gereedschap daartoe aan de hand gehad. Na drie viertel gaans kwam ik aan eene kleene hoogte, die op haar eigen stond, en die mij docht dat ze moest onderbouwd zijn. En zie, 't scheen mij dat ik van verre eene tale hoorde, 'k En was op mijn gemak niet, inderdaad, dat moet ik getuigen, ik meende dat ik daar gansch en geheel alleene was; zoo 'k stond en luisteren, 't Was eer zingen als spreken, docht het mij, en de tale, — want ik begon ze te onderscheiden, — was Coptisch, of'oud verloopen Egyptisch; het moest een gebed of een lofzang zijn, die men aan 't zingen was. Ik ging daar naartoe, met verdapperden stap, en, als ik om den heuvel gerocht, zag ik, ten halven wege naar bovenwaard, een hol in den berg, met eenen grooten palm daarover gestaan, en een striepke water, dat er alonder uitbobbelde, en bekewaards afliep. Buiten den onderaardschen bouw knielder een man, en 't was uit zijnen mond dat de klanken voortskwamen, die ik zoo seffens gehoord hadde. Zoo hij mij zag, stond hij op, en, met dat ik naar hem opwaards kwam, zoo kwam hij tot mij neder. Hij droeg schaapvel; zijn haar en zijn lange baard waren sneeuwwit: maar, zijn aanzichte was levendig van verwen en nog bleuzende; zijne blauwe oogen sperkelden in zijn hoofd. Hij behielp zijne stappen met eenen gastok, in het nederkomen, maar toch, oud als hij was, zoo was hij nog kloek en rap te beene. Ik verkende seffens dat hij een van de navolgers moest zijn van dien Anton, of Antonius zoo die van Roomen zeggen, van denwelken wij zoo vele hadden hooren vertellen, en wiens volk nu allengkes overal de wildernissen begon te bewonen van Egyptenland, niet velen teenegader, maar hier end daar, op goeden afstand van malkander, en niet, gelijk nu, bergen en dalen met legers van moniken of eenzaten bezettende. „De zegen Gods zij met ulieden, mijn kind!" zeide hij. «Zijt gij verdoold gegaan, of komt gij met opzet te mijwaard ?" .Neen-ik, dat niet, heilige vader," antwoordde ik, „ik ben komen gewandeld, langs de beke weg, en 'k en wist, noch k en had niet durven vermoeden, dat wij hier getween waren " „Gewandeld langs de beke!" zeide hij, „en hoe is dat gebeurd !" 5 Ik vertelde 't hem, al dat wij gedaan hadden, en dat wij van zin waren te doen, en hij luisterde met veel aandachtigheid. „Ei! is 't wederom vervolginge, zoo gij zegt, dan moet ik naar Egypten!" zei hij. „God versterke al die 't moeten uitstaan, maar wat aangaat uw opzet, van dweers door de Oase te geraken, dat en zal u zoo gemakkelijk niet te doen zijn: meest al dat daar woont is bitter tegen de Christenen, en, wisten zij van 't bevel, — en ze kunnen er nieuws van hebben langs Abydos, — ze zouden ulieden, gespannen en gevangen, naar den Gouwvorst zenden, is 't dat zij geware worden zijn dat gij Christenen zijt. Maar, weet gij wat! Het tweede dorp in de Oase, 't heet Zericah, daar woont er een mande- of banstmaker, Pambo, bij name; hij is Christen, nu al sedert eenige jaren, hij kent de dellinge op zijnen duim, en 't woesteland ginder verder ook. Zegt dat gij Euthymius bij zijne eenzate, gesproken hebt, en hij zal doen dat hij kan voor ulieden." .Duizendmaal dankbaar, heilige manzei ik, „maar mag ik vader laten weten dat hij u hier ook mag komen vinden, seffens? Onze kemels en staan maar drie viertel van hier, stroomopwaards!" «Neen-gij kind," zeide de oude eenzaatman, „ik en sta naar geen bezoek, en, ware 't niet dat gij mij onvoorziens betraapt hebt, Hij die niet en kan dolen leidt u misschien, 't is waar, — gij en hadt mij niet gevonden. Ik kan mijne zate wel toesperelen en wegduiken, als het nood doet, maar t is zoo zelden dat er iemand alhier komt afgedwaald!" „Maar vader," zei ik, „mag ik eenig teeken van uliêden mee naar dien Pambo dragen ? In tijd van vervolginge zoo en betrouwen de menschen zoo maalkaêr niet, kuime hun eigen zeiven ? hoe zal die banstmaker mij gelooven ?" „Dat is wel gedacht van u," zei Euthymius, „maar, 'k en heb niets, dat ik zenden kan, en geen allaam om te schrijven. Nu zeg^j als ik hem doopte, dat ik hem zijne afgoden hiet delven in den hoek van zijnen hof, en hij zal u wel gelooven, — trouwens buiten hem en mij, en ja, den Dien van hierboven, dat en wist er niemand, eer ik het u daar kwam te zeggen. En, God vordere u ? mochte ik alleene zijn ! 'n Zend uw vader niet, 'n komt zelve meer. Naderhand ware t zake dat gij iets van doen hebt, dat u bezorgen of doen weten kan, Pambo " Ik verstond wat hij hebben wilde, 'k bedankte hem, op mijne knie n, en 'k vroeg zijnen zegen. Hij gaf 'n mij, en vroeg wederom dat ik hem niet meer en zou bezocht of laten bezoeken hebben. „Wij en zullen nochtans," voegde hij daarbij, „niet sterven zonder malkaêr wederom te aanschouwen. Hij keerde van mij weg en hij trok binnen in zijne eenzate. Ik haaste mij, zoo zeere als ik kon, en ik kwam op mijne stappen terug. Ze waren alreê ongerust over mij! Ik was buiten mijnen tijd. Vader was blije over 't gene mij voorengevallen was, en hij zei dat het ecnen zwaren last van zijn herte nam, immers hij lag in twijfel aangaande de Oase hoe 't ons daar vergaan zou. 't Deerde Philips uit der maten, dat ik niets meegebracht en hadde, maar vader zou erop losgaan, in den namiddag, zeide hij. Schrijven wilde hij nochtans, eerst ende vooral, naar Philemon, en geen tijd verliezen, want nu was 't vast! daar zou wel iemand in de Oase zijn om den brief te behandigen. Zoo hij zat ertoe neder en hij deed da zake met veel doortraptheid. Dit was zijn brief. Flavius Turbo was de name dien hij genomen hadde, in overeenkomste met Priester Phdemon, en de woorden die moesten door de pergamenten parkskens gelezen zijn staan hier, ook in parkskes, op 't papier. „Flavius Turbo, zijnen vriende, de groetenissen, Sedert dien dat wij vertrokken zijn staan [alle] zaken goed, dat is, volgens mijn verlangen. Konden wij [onderhandelingen] met malkaar hebben, gelijk eertijds en gelijk wij er, hope ik, nog zullen hebben, ik zou u kunnen zaken zeggen daar gij op antwoorden zoudt proficiat-, maar wij en [moeten] nu daar niet aan denken. Verschoont mij dat ik niet eer [gezonden] en hebbe; wij [zijn] u zoo genegen als ooit. Mijne vrouwe en mijne kinders verzoeken dat gij zoudt [naar] de andere kennissen gaan en ze hertelijk groeten; meest van al Onuphrius, [Pambo] en Frumentius. Ik verneme dat er eene zandvlage over de wildernisse gevaren is, over twee dagen, op de elfste stonde, [te] [Zericah] en daaromtrent. [Die] 't mij gezeid heeft voegde daarbij: Zij [mag] groote schade veroorzaakt hebben nabij Latopolis; en hij zei 't gene 't kan [betrouwd worden] dat het waar is. God beware U !" Wij en kenden geen vrienden met namen gelijk er in die boekmare stonden, maar vader zette ze daarbij, om de aandacht van de lezers elderwaards als op Pambo te trekken. Als die tijdinge net en duidelijk, boekstaf, voorboekstaf in de lage wasch gesteken was, met den tip van de boeknaalden, zoo zaten wij neder en gebruikten wat ooiemelken kaas, dat is kaas van schapenzog, en dan ging vader wandelen langs het water. En, opdat het niet en mocht schijnen alsof hij Euthymius weerom stooren wilde, zoo ging hij van den werke, naar elderwaards weg. DE BANSTVLECHTER. Vader en kwam niet ijdels hands terug. Hij had, met zijnen stok, eenen haze dood geslegen, die van voor zijne voeten wegsprong, en hij had hem meê. Philips was ondertusschen weêr op de been' gerocht, en morgen zou hij versch man zijn, zeide hij, 't zij om entwaar te gaan, 't zij om entwat te doen. De elfste stond was voorbij en wij begosten uit te kijken en te vragen; „Waar zit Diphilus?" 't Was nog een tijdeken voor zonnenondergung, en eindelijk zagen wij den hoogen kemel komen afgedraafd, naar huiswaard. „En wel, Diphilus!" riep vader, „hoe is 't vergaan?" «Nog al wel, Baas. Hoe gaat 't met mijn jongen Heere?" „'t Gaat beter als hebbelijk met hem, dunkt het mij," hernam de moeder, „en doet 't niet, Philips?" » k Ben zoo wel te lijve als ooit in mijn leven," zeide hij. „Maar, Diphilus, wanneer gaan wij voort?" „Hebt gij in de Oase geweest," zeide ik. „Kijkt naar dien haze," zei Cyrilla. En de oude man was overlast met eenen geheelen hoop zulke vragen en antwoorden te zamen. Als 't uitgevraagd en uitgeantwoord was: — „Wij kunnen de Oase voorbij, Baas,* zeide hij, „tegenwoordig zonder gevaar: maar 't volk dat er woont houdt aan afgoden, altemale. Zij en weten nog niets van de vervolginge, en. als wij voorbij gereden zijn, zal ik wel weten de kemels aan den man te helpen." „Wat! Zijnder daar geene Christenen!' zeide ik. „Geen een, Baas, zoo 'k geloove." „Maar 't ontgaat u! Pambo, de banstvlechter, te Zericah!" „Wel, en wat weet gij van Zericah," zeide hij, snel omwendende. „Dat er daar een Christen mensch woont, niet meer als dat, dien men kan betrouwen." Vader loech. „Diphilus ziet er geheel verbaasd uit," zeide hij, „wij moeten 't hem ook laten weten." En wij vertelden hem al dat er gebeurd was, en van Euthymius. „Wel," zeide hij, als hij 't gehoord hadde, „dit is geheel gelukkig, en 't zal ons veel voordeel en bate zijn. Ik ben van zin te doen als volgt: — wij gaan door de verste Oase, den weg nemende al den Noordwesten, alsof wij naar de naaste gingen. Dan kan ik, oftewel met de kemels terugkomen, om ze te verkoopen — 't volk en zal geen achterdenken hebben — oftewel, ik kan ermee naar de andere Oase, en ze daar uitmangelen. In allen gevalle moeten wij uit de bree bane, als wij ten halven wege tusschen de twee Oasen zullen gekomen zijn, daar tusschen de bergen. Van daar voort, op goê geschie', en tot dat God ons betere tijden wilt verleenen!" Wij kwamen overeen. Rechts nadien gingen wij te ruste blijde van welhaast te mogen huizen, opgezette gronden en groeiend loof zien. Als ik ontwiek hong er eene alderaangenaamste reuke rondom mij: ik ging buiten en vond Diphilus bezig met den haze gereed te doen. Op 't eerste morgenbreken was hij opgestaan, en hij had het wild nu bijkans gereed, ten mor- genmale. 't Overige van ons volk stond allicht overende, en 't wierd luttel tijds verspeeld aan 't berd. Als wij gedaan hadden bekenden wij, met voldanen eetlust, dat Diphilus een eerste was in 't gereeddoen van wildbraad. Wij pakten alles weêr in, klommen op de kemels en reden westwaard. Philips deed Diphilus zijnen raad, en droeg zijnen arm in eenen halsdoek, ofschoon hij hem geen zeer meer en deed: de brand was eruit. Als wij twee stonden verre gereisd kwamen, zoo en zagen wij geene wildernisse noch oodland meer, 't Groeide cactus langs de bane; hier en daar beefde er eene palme, met heure breede waaiers, hooge in de noordersche lucht; dan hadden wij eenen vlaschgaard, verder een stuk lands; dan een kottje onder palmbladeren, al dak zonder wand of weeg; dan een komkommerhof; dan schoten de bergen weêr hooger ende hooger, en wierden ze groever en zwaarder, en wij kwamen over een water, dat het aldaar romdom al in 't leven hield: dan stonden er boomen en huizen, en 't lagen stukken lands, dichter en dichter, en allengskens wierd het aan een dorp te gelijken: inderdaad 't was Talmis, 't eerste dorp van de Oase. Als wij binnenreden stond het volk in hoopkes langs de wegen, omhooge te kijken, hand over oogen, velen die daar waren; anderen hevig aan 't kouten en aan 'twijzen; allen waren verschrikt, gij en kunt niet meer. Wij keken van onzen kant ook wel wat verbaasd op; de zonne en had maar half heuren glans, en maar half heure hitte meer, nu dat wij daarop schaften. „t Moet eklips zijn," zei vader, of zonnezwijmte!" „'t Is averechtsgeloovig volk hier," zei Diphilus, „en in die z'aken bezonderlijk. Horkt: „De drake zit achter de zonne," zeggen ze, „om ze op te eten." 't Zal nog lange lijen eer zij wijzer worden en 't en zal ons geen hinder zijn: zij zullen ons zonder vragen of talen voorbij laten." Hij had gelijk; elk was zoo bezig- met die zonnekwale, dat wij door 't dorp waren eer zij 't schenen te weten, en, als er een boogscheute of twee lands bachten ons lag, zoo waren wij in eene smalle groene lane, tusschen twee rotsachtige hoogten, Wij keken zonnewaards op. Het licht wierd van langs om derver en flauwer, in den Oosten hong er eene duistere wolke, die rees en openging, zoo 't scheen; 't wierd koud, en 't viel dauw; wij hadden moeite met de kemels, om ze voort te krijgen. „Dat is vereend genoeg," zei moeder, „zal ze geheel weggaan, de zonne?" Ze hadde 't rechts, gevraagd, als heur kemel knielde en ging liggen. „Houw!" riep Diphilus. „Houw: ze zijn verschrikt, de dieren." Wij hielden in, en wij stapten af. 't Was al stille. De krekels, die geheel den dag lang hadden zitten krekelen in de rotskloven, hielden stille, geheel 't Oosten zat zwart, 't was nacht aldaar. De zonne wierd een gouden zikkel, dan een enkel tipke, en dan was ze gelijk uitgevaagd. Maar, op een zeiven tijd, rondom de zwarte schijve van de voorbijvarende mane, brak er een krans uit van halfgedempte zonnestralen. De kemels zagender uit alsof ze 't gingen besterven, wij keken omhooge, naar de zwarte schaüwe, die over onze hoofden voer, en wij waren zoo getroffen dat het ons docht dat wij de duisterheid hoorden voorbijgaan. Vijf, zesse van de grootste sterren zaten uit en 't was, twee-drie tellens, oprecht nacht. Dan kwam een blinkend plekske te voorschijn, langer, breeder; en, al met eenen keer, het regende blijde zonnestralen rondom ons, en 't was gedaan. De kemels hadden eer licht als herte genoeg om op te staan. Zij gerochten algelijk eindelijk op hunne beenen, en wij boven op hunnen gebultten rugge, en voort naar Zericah Wij klapten van 't gebeurde, tot dat wij wederom aan kottjes en aan vertuinde hovekes kwamen en zeiden: ,'t Is hier nog een dorp !„ „Ha-sa! zei Diphilus, „Nu gevraagd waar op Gods wereld hier een Pambo wonen mag. En 't was inderdaad volk genoeg om 't aan te vragen. Ze waren nog al vernesteld en verbaasd, en zij stonden, met handen en voeten, te zeggen en te weiweten van de zonne, en van de mane, en van die drake, en van hier, en van daar. Een oud wijveken, dat daar alleene stond, toogde ons den weg naar Pambo's palmbladerhuis. 't Stond een hanengeschrei van den bree'n weg af; een stuk land had hij daarbij liggen, met eenen wand van opgestapelde veldsteenen, tusschen 't hoveken en de bane. Wij stonden aan den ingang van 't huizekotlje, en Pambo, van uit zijnen hof, verwonderd daarop kijkende, kwam en zag alsof hij zeggen wilde: „En wel, wat? " „Wij zijn tot u gestierd geweest," zei vader, „door eenen ouden vriend van u; maar, aangezien dat het niet noodig en is dat wij onze boodschap hier voor iedereen uitspreken, zoo zullen wij, mits uw toelaten, binnenkomen bij u, een of twee ten minsten. Mag ik wel?" Pambo en zag er niet uit alsof hij ons betrouwen wilde, „k En weet niet," zeide hij, „van waar mij zulk eene boodschap komen zou, die van elk ende ieder niet en mag gehoord en geweten zijn; en, buiten de Oase en kenne ik geenen mensch ter wereld." „Buiten een in de woestenisse," zei vader, en hij steunde op zijne woorden, „die, geloove ik, op u zijn eigen leven verlaat wat aangaat zijne dagelijksche nooddrufte." „Kom maar binnen, is 't alzoo," zei onze nieuw gewonnen vriend, Pambo; „hoe meer gij van den dien te zeggen weet hoe liever wij 't hooren zullen." Wij trokken in. 't Was een oprecht banstevlechterskot. Daar stonden bondels biezen, uitgelezen en bijeen gesteld, na den aard van de manden en de bansten die hij daaruit vlechten zou. Daar lag alle slach van draadachtig striepgers, voor licht werk, en buiten de deure lag er een mokske water, daar de wissen en 't riet in te weeken zaten, tot dat ze moesten gebezigd worden. Eene eerden kruike of twee, een bank, twee stoelen en eene matte, in de plaatse van een bedde, — dat was al dat Pambo had, voor huisallaam. Vrouwe noch kinderen en had hij, en buiten hem en was er geen kerstene ziele op geheel Zericah, zoo wij naderhand vernamen, noch in geheel de Oase. Hij en was niet haastig om te spreken, zoo vader viel daar zelve aan, en hij zei: „Euthymius, de eenzaat, heeft ons gezeid dat gij Christen zijt, dat gij bovendien hier die Oase kent, en den weg daaruit en den weg daarin weet. Wij zijn ook Christene lieden, God zij gedankt voor zijne genadige goedheid, en wij ontwijken de vervolginge, die uitbreekt of zal uitbreken, eer het nog lange aanloopt, in Egyptenland. Wij zijn naar de verdere wildernisse te wege, om daar versteken te blijven, tusschen 't bergland, en voorzien te worden, van een van deze twee dorpen, met hetgene dat wij, om 't leven te houden, niet missen kunnen." «Hoe weet gij van Euthymius te spreken?" vroeg Pambo, met twee groote ondervragende oogen: „die man is zelden te zien." »'k Heb bij hem geweest," antwoordde ik. „Vader en was dien keer bij mij niet, en ik zal u gaan bewijzen, en de zake Gezelle, De Doolaards in Egypten. 4 goed maken, dat ik u de waarheid zegge. Komt met mij, ter deuren uit" Hij kwam, en ik zei voort: „Als Euthymius u gedoopt heeft, hiet hij u al uwe afgoden delven, daar, onder die cypresse, in dien hoek van uwen hof, deed hij 't zoo niet?" „Ha ja, zoo is 't, zoo is 't; 'n wilt het mij niet kwalijk nemen, Heere," zeide hij, vaderwaards omkeerende, „dat ik in 't eerste niet en wist wat ik zou gelooven; 't zijn toch kwa tijden, doen 't niet, daar wij nu in leven, en 'k en ben van 's zelfs van de stoutste niet, ik. Maar nu, wilt gij mij zeggen wat gij van zinne zijt te doen, 'k zal u helpen, al dat ik kan." „God zal 't u loonen," hernam de vader: „'t gene dat ik eerst van al zou geern weten van u, 't is of er eenige schuilof wijkstee in de wildernisse te vinden is, niet te verre af, daar wij iets over ons hoofd en versch water zouden kunnen hebben, en waar wij zouden kunnen aan voorraad geraken in geval van gebrek." Pambo stond en dacht. „Wel," zeide hij, op een ende, „daar is zulk eene stede, boven de eerste Oase, en een stuk wegs van de heerbane af, die naar de tweede voert 't Is een ondergraven rotse, en 't spruit water daaromtrent. Waarschijnlijk zal 't bovendien daar veiliger zijn als elders, want het spookt en 't verkeert er zegt het volk." „Het spookt er," hernam de vader, „hoe, wat spookt er?" „En wel, Heere," zei Pambo, „Pan verkeert daar, zeggen sommigen, andere beweren dat het Saters zijn. Een dingen is vast : daar zijnder weinig of geene, in Zericah of in de Oase, die daar zouden durven omtrent gaan bij dumsteren of donkeren avonde, voor al 't goud van Craesus; zelfs niet vele die daar, bij helderen dage, zouden naartoe komen, zonder eene sterke schoonnisse of vergeldinge: dat afgodenvolk bestaat alzoo, ze zijn zoo bange!" „Goed," zei vader, „dat is lijk gemaakt gekocht voor ons; en, of wij met zes gedoopte Christenen den duivel niet mansch genoeg en zijn, met al zijn gespuis, wij en zijn onzen name niet weerd." „Waar is 't, Pambo?" „Wacht, antwoorde hij, „Tc zal 't u toogen, maar wij en moeten daar niet al te zamen ten dorpe uitgaan, anders ligt het volk met achterdenken. Rijdt gijlieden eerst uit, te achternoene, alsof gij naar de tweede Oase wildet; en, als gij honderd stadiën verre van de eerste zijt, slaat uw veldhuis en vernacht daar; eer 't dag is zal ik bij ulieden zijn, en toen kan ik u in uwen nieuwen thuis doen, eer dat er ooit iemand aldaar eenen verdoolden stap terdt." »k En weet niet hoe u bedanken," zei vader: „dat gij zegt zullen wij doen; al 't andere kunnen wij schikken als wij daar zijn. Een dingen dient gezeid: gij en moet hoegenaamd op geen geld zien. Ik heb eene sterke ponke bij mij en ik kan er nog doen komen, en trekken op mijne vrienden in Egyptenland.' „ t Is wel, Heere, zei Pambo, „zoo zal 't gaan, maar, voor wat mij aangaat, geld of geen, 'k zou u algelijk helpen, om Christi wille." „Dat geloove ik oprecht!" zei vader, „maar toch, de werkman verdient zijn loon. 'k Moet u nu nog wat vragen: wat middel weet gij om te maken dat dit hier in de handen kome van Philemon, eenen priester die te Ombi woonachtig is?" En hij toogde hem zijne beboekstaafde wasberdelkens. „Daar en kan hoegenaamd geen ongemak uit komen, noch voor den drager, noch voor den ontvanger: wordt het gepakt, 't is blende of verdokene tale." „Dan is 't mogelijk, Heere," zei de banstmaker. „Laat dat hier, ik zal haastig eenen bode zoeken." Wij hadden nog iets of wat te zeggen, van mindere aangelegentheid; dan verlieten wij onzen nieuwgevonden vriend, en stegen te kemele; vader liet onderwege Diphilus die dingen weten, die tusschen hem en Pambo afgesproken waren. IN DEN NIEUWEN THUIS. Zoo, eer de zonne nog geheel onder en was, sloegen wij ons veldhuis en bereidden wij ons voor de nachtruste, op den wijk dien Pambo ons aangewezen had. Schrikkelijk! Slinks, oogedragens verre, blank zand; twintig stadiën of zoo, rechts, eene reke rotsen, daar 't ons docht dat de eenzate moest onder zijn, die ons tot de laatste schuilwoonste dienen zou; 't was zoo ook. Wij zaten allen doodmoe, Philips meest van al, omdat hij zoo flauw stond, sedert zijnen voorval. Ha! wij waren zoo blije als ons lijndoek spande en als onze afgematte hoofden eindelijk nederlagen. Pambo hield zijn woord: hij kwam, 't en was noch nacht noch nuchtend, en, als ik buiten ging en den blijden morgenstond aanschouwde, met de eerste twijfelachtige zonnestralen daarop; en vader zag en Diphilus, en den banstmaker, die daar zoo wakker aan 't klappen stonden, over onze moeienissen en al dat er nog te doen of te verwachten stond, 't en is niet zeggelijk hoe mij dat anders opviel als den voorgaanden nacht. Ja, alles was toen duister en droef en verdrietig, nu was 't geheel anders! Nauwelijks hadden wij gevroegmaald of Pambo stond gereed om ons den weg te toogen. „Want," zeide hij, „ofschoon het niet waarschijnelijk en zij dat er iemand hier zou voorbijgaan, zoo vroeg in den morgen, 't is best voorzichtig zijn. Is 't dat gij tusschen de bergen kunt ingeraken, ge moogt rekenen dat gij ontsnapt en veilig zijt." Wel, als de zonne een stonde lang op was, waren wij al uit de bane en op weg naar de onderaardsche eenzate. Harde wegen waren 't, inderdaad; 't was al dat er de kemels over gerochten. Wij wendden langs eene valleie of dellinge vol rotsblokken; de recht opgaande, verhakkelde bergen, van weerkanten, waren om ziens wel zes honderd voet hooge; in 't diepste daartusschen liep er een water, dat, zoo zaan als 't in 't breede uitkwam, opgedronken van 't zand. Wij reisden voort, wel acht of negen stadiën verre, dan waren wij tenden de dellinge, en de rotsbergen stonden zoo schrikkelijk hooge, boven onze hoofden, gij hadt gezeid ze gingen tot malkaar gaan en toesluiten. „'t Overige van den weg," zei Pambo, van zijnen ezel schrijende, «moeten wij te voet afleggen, 't En is niet verre meer. Wij moeten voor als nu de kemels ievers aan vastmaken, want zij hebben hun peil: en kunnen ons van geenen dienst meer zijn. Als dat gedaan was, klommen wij, achter onzen leidsman rotsewaards op, schuins weg, al de rechtere hand, uit ende in, tusschen en over de steenbrokken en de uitstaande schelferstukken; wij gingen over mokskes grond, waar cactus in groeide, en niet anders, 't en zij nu en dan een oude grijzaard van eenen vernukkelden doornstruik; eindelijk kwamen wij waar de berg sprietwijze open- en vaneeniging, ingang latende tot eene mindere maar hooger liggende lane of dellinge, wat meer als halfwege op. Wij klauterden, over handen en voeten, op de klompen steen die daar lagen, en van den eenen steen op den anderen voort, tot vóór den mond van een rotshuis of onderbergsche woonste. Vier palmen stonden bij de werke. De krekels hielden hunne morgengetijden en krekelden dat het een lust was om hooren; buiten dat, niets hoegenaamd, noch kik noch mik. Heel de top van den berg, boven ons, was LdÏ, Z ?fk0rVen' e" SVe». in tuiten en mae Kiikenrte r e"' °' h°« m6n dat aI heeten mag. Kijkende vandaar naar den anderen kant over, zagen Wij ook zulk eene bergklove, gelijk aan de gene daarin wij stonden; verder schoten de rotsen, slinks en rechts ai"8" tniP h°°ger hemelwaards, en zoo baar en zoo bloot als elders: immers zoo veel te beter voor ons. .Tweemaal was ik hier voordezen,' zei Pambo, als hij eenen langen asem gehaald hadde: „mijn vader heeft el genoeg van verteld; middens Valeriaans vervolging zat hij vier maanden lang weggesteken, en daar hy zat, daar Dlachrh-T6 br°eder6n' inderdaad> en leed geen woord sprekens, of ' Zag BaseIls en ziJn volk, met dien Heer Priester, hier egenwoordig, aangaande wien nu dit gevrag en onderzoek geschiedende is: ze kwamen te gader, 't docht mij, van Ombiwaard. Al dat daar gezeid wierd en kost ik niet hooren ol niet aaneenknopen, maar, ik verstond nochtans wel dat er zake was, voor de Christenen, van schuil te gaan zitten in de Oase; ik wete daarenboven nog dat zij dien zeiven avond derwaard vertrokken zijn, dat wete ik?" „Is 't dat wij uw zeggen waar bevinden, kerel," zoo sprak de Gouwvorst, „gij zijt een vrij man, en 's Priesters leven is u geschonken, 'k Houd Philemon in hechtenisse, en gij, — naar jen Baas! Gij zult het andere van den Heer Wethouder te vernemen hebben. Ondertusschen, nu dat het meer als middag is, leest mij daar de uitkondiginge af, ende beroept Baselis; komt hij niet voor den dag, zoo weze zijn huis, zijne erve, zijne have, met al dat er aankleeft, verbeurd gezeid. Gevolgentlijk kwam de Lezer ter vierschare en hij beriep, tot drie werven, met luider stemme, — „Baselis!" Die niet uit en kwam noch en antwoordde dat was — en 't spreekt van 's zelfs — Baselis. „Ik heb hem beroepen, uw heerschap," berichtte dan de Lezer, „en hij blijft in ongereedheid, nochte en is er eenig nieuws van hem." „Ik vinde ende ik spreke diensvolgens," zei Trebonius. „dat zijne goederen verbeurd zijn, in 's Keizers name en ten zijnen behoeve. De zegels zullen geleid worden op zijn huis, 't welke, met al dat er in is, 't zij roerende of onroerende, wand-, grond-, wortel- of nagelvast, in bewarennisse blijft, en in 's Wethouders handen, tot breeder uitsprake. — Nu, voort met de wierookkeure." ACHTER DE DOOLAARDS. t Was een halve stonde voor zonnenondcrgang, de hooge palmen begosten te nijgen en te buigen, in den avondwind. Den grijzen ouden Sphinx, — dat wanbeeld, half mensch half dier, dat daar links aan de bane ligt, als gij 't huis van Demetrius des fluitmakers voorbij zijt, — viel eene roode plekke licht, door de bladeren, op zijn steenen voorhoofd, 't Vrouwvolk begon uit te komen, en om water te gaan, met hunne kruiken op hunne hoofden. Men dreef hier en daar de koeien binnen den slotwand van schelfersteen, die rond den hof stond; de honden wierden af de keten gedaan en gingen aan 't bassen. Op dezen oogenblik hoorde men, langs de wegen van Egypten, geklank van krijgsgespeel. De helschetterende tale van den koperen lituus kwam welluidend overeen met de tuitende hoorntoonen; en de jongens, die nog in 't zand tobbelden, liepen zeere te banewaard op, om te zien van waar dat dat nieuw en ongehoord geruchte komen mocht. Terug kwamen ze schielijk, al hoop over soop, en de roep was, «Krijgsvolk, krijgsvolk!" Een roomsch krijgsman was al een zeldzaaam nieuws in de Oase, en 't en leed geen twee stonden tijds of de heerweg liep vol volk. Een van de eerste en van de nieuwsgierigste was. .. wien zoudt jjii raden ? Pambo! ^ Naderhand nochtans vroeg men onder *t volk waarom Pambo zoo zeere weggegaan was, niemand en wist waar. 't Was lichte te zien dat dat de aangekomen bende krijgslieden geen legioenvolk en waren, maar wel velites, of lichtgewapende jagers. Ze waren wel met vijftig man. Elk droeg zijnen boge, pijlkoker, smijtlap en wel zeven gaffelen ofte werpspietsen: daarbij zijne parma of handschild, van wijdouw gevlochten, zijnen helm, van wolvenvel, dan zijn Roomsch, breed slag- en steekmes. Zij gingen gevieren, twaalf man diepe: in 't midden stapte de Honderdman, dien gij kennen mocht aan zijne wijnroede. Geheel de hoop, zoo groot als hij was, zag er mat en moede uit, van den langen tocht: ze waren daarenboven vuil en onnuttig, van 'tzand, van de hitte, en van den arbeid. Aan den inkom van 't dorp hielden zij stand en begonnen zij, seffens, met echt roomsche krijgsveerdigheid, hunnen nachtleger aan te leggen. Vijf lijndaken wierden er opgeslegen; men ontstak het nachtvier; schildwachten gingen uit, gaan kijken achter water; men bond de rossen, die de tenten of lijndaken gedregen hadden; men haalde eten uit en, met den oogenblik dat het zonnewiel rechte op de kimme reed, zoo was hun nachtverblijf zoo goed als streke. Ja, men rook wel aan de stovende erweten, en den gebraden look, dat de v elites wisten van eten te doen en gereed te maken. De dorpelingen stonden, op eenen voorzichtigen afstand, bij hoopkes, te kijken, met de meeste nieuwsgierigheid van de wereld, zom met schrik zelfs, hoe die staken in de aarde geslegen wierden en die rossen daaraan gebonden. Met den avond kwam de honderdman langs de bane gewandeld, op scherpe lucht, of hij ievers iets te zien ofte vernemen kon. 't Warender velen die wisten dat er daar eene bende menschen voorbij was gereden, den dag dat het zwijmte aan de zonne geweest hadde: Geta, de smid. toogde wat slag van manskerel dat Baselis was, en Dionysia, 's koornbijters wijf, hadde de kinderen wei belet, terwijl dat er een jongen, die Xanthos hiet, meende te weten dat hij geheel den hoop hadde zien stille staan tot Pambo's, vóór de deure, eer zij naar de Oase getrokken waren. t Gevolg van 't zeggen van dien kwajongen was dat de honderdman een van zijn jagers naar Pambo's zond om te zeggen dat hij hem zoo seffens moest komen spreken Maar de jager kwam even zoo gauwe terug, met de mare dat Pambo s deure toe, ja, gespereld was, al binnen en — niemand m zijn huis. Daarop ging de honderdman zelve en, als hij vernam dat Pambo onder de menschen gezien was geweest, op den oogenblik dat zijn volk toekwam en dat hij naderhand het dorp verlaten hadde, en naar' de tweede Oase toe gegaan was: „Legt mij de deure in»» zeide hij. 't Geschiedde. Maar voor al zijne moeite zoo en had mijn hoofdman mets, of t en zij wat mandemakers-gereedschap, wissen, biezen, takkelingen, zom te kweeke, en zom in bondels aan den wand staande, en een half gevlochten mande, op eene pmne m den vloer, en 't mattje daar Pambo op gezeten had als hy ze zat en vlocht en ronddraaide tusschen zijne twee uitgestrekte beenen. Hij zat er nog, had men gezeid, of hij en was maar eerst uit den huize. 't Wierd nu donker. Honderdman trok weer legerwaards en genoot zijn avondeten. Hij was nauwe op de tucht, zoo, hij haalde eerst een kleen vierkantte berdelken uit, bladtje, zou men nu ze^en teJSera zeiden ze toe". daar het „woord' op stond, voor dien nacht: het was, Christianitas devicta, „het Christendom te niete. Nadien zat hij zijne eigene vijf zinnen te raadplegen, hoe hij 's anderdags zijn volk best zou te werke gesteld hebben. De Gouwvorst had hem trouwens vijfhonderd, en elkeen van zijne mannen vijftig zilverlingen beloofd' konden zij Baselis levende of dood inbrengen. Zoo gij kunt wel denken dat elk man aan 't uitmuizen was hoe dat gedaan, en hoe dat groot geld gekregen. Gezelle, De Doolaards in Egypten. , Als ondertusschen de honderdman te Zericah zijne eerste vragen deed, om te weten waar Baselis belonden was, zoo zaten onze doolaards in de woestenisse, bezig met hunne laatste kruimeltjes avondbrood op te tikken, met hunne vingers, en daar was iemand die zei: „Wij moeten nog naar den top van den heuvel, eer de zonne onder is." Dat deden zij bijkans allen avonde. Zoo, ze gingen, en stonden daar, en keken wijd en breed, 't Was al vrede, ja, maar een slag van vrede en van doodsche stilligheid, gelijk waar 't al uitgeoorlogd is. Slinks en rechts stonden de rotsige ruggraten van de wildernisheuvels, of hillen, met nauwlijks hier en daar een stoppelken gers daarop, en een vernukkeld struiksken hout of twee. Oostwaards, op de kimme, zoo verre als men kijken kon, zag men de palmhoofden van Zericah; ten westen, het bruinachtig glariënde zand, en verder, verder, verder, pijlrechte rotstanden, die, verre van huis en stake, daar stil en roerloos de wacht hielden over de eenoden of woestenissen van Africa. Daar stonden nu onze doolaards naar de zonne te kijken, en ze leeger en leeger zien dalen, en grooter en grooter worden, na mate zij in den zandsmuik of avondsmoor zinkende was. 't Is waar genoeg 't gene, vijftienhonderd jaar nadien, geschreven wierd: „De zonne, lijk nen schild, bebloed, gaat slapen in den avondgloed; ze smelt in roode schilderpracht, zoo 't schijnt, en, al met eens, — 't is nacht." Dien eigensten stond, daar kwam er, in 't zuiden, het hoofd van eenen ouden man te voorschijn, die over de bergkruine keek, en dan nederkwam, traag genoeg, naar henwaard af. Hij had een slag van pije aan, zoo de philosophen of geleerde heden dan droegen ; hij hield eenen dikken staf m zijne hand, en sloeg zijne oogen overal rond, gelijk een ie wat zoekt, dat hij niet wel en weet waar vinden. F " l°U m°eten leêliJk gemist zijn," riep Jan, „of daar is Euthymius onze eenzater; twee menschen en kunnen malkaar zoo niet gelijken." .Wat zou hij hier komen zoeken?" vroeg Thecla. „Wij moeten hem in 't gemoet," antwoordde Baselis, 't zij5" Gen e6 eerdig °ud man' ^ gelijk wie dat „Het w Euthymius," zei Jan weerom, en toen gingen ze al te zamen hem tegen. , .."?'.0d! Zfg°n over ulieden. kinderen," zei de oude, als blJ dooIaards kwam> zoeke achter u, en 't is om uwentwille dat gij mij hier ziet komen." „Wij zijn u dankbaar, 't zij wat u komen deed, vader " zei Baselis. „Wilt gij eerst in ons huis komen, over dat 't is en wat rusten! En wilt gij ons toen zeggen wat zake het is die gij hier te verrichten of ons te melden hebt?" „Ik ga mee met ulieden,' antwoordde hij, „maar vele rusten en zult gij niet, van den nacht. Gij moet weten uwe schuilstede is halvelinge ontdekt geworden, en daar zijn nu ter stond vijftig krijgers achter u op den zoek. Zij hggen gelegerd te Zericah, en zenden overal vragen en talen. Morgen komen ze naar hier, en, vinden ze u te huis is vast dat ze u dooddoen, om 't geld te hebben dat op uwe hoofden staat. p heid^ nU gCdaan?" riep ThecIa' in de grootste verlegent- „Dat mijn kind, zal ik u ook weten te zeggen. Ik kenne deze wilde streken al van eer een van u op de wereld was 011 uu r", U 66116 Zate Wijzen' onder grond, die ze niet gemakkelijk en zullen vinden; en, vinden ze haar, zij en zullen er niet kunnen binnengeraken; 't en is boven de drie boogscheuten van hier niet. Zoo pakt maar al dat ge niet en kunt missen bijeen, en niets meer, neemt bovenal voorraad en levensmiddel meê, want het kan lange aanslepen, eer gij daar weêr uitkomt." „Wij zijn voorzien voor omtrent de drie weken, vader," zei Baselis, „en wij zullen u betrouwen zoo wij nen engel des Heeren betrouwen zouden, want Gods genade, zoo ze allen weten, vader, is machtig in u." „Ik ben een arme zondaar, mijn kind," antwoordde de eenzaat, „maar, zondaar of niet, zoo ben ik toch Gods dienaar, en hij gebruikt dikwijls den armen dienst van de zulken zooals ik ben, om anderen te helpen. Volgt gij maar mijnen raad, en 'k denke dat gij zult ongeschaad en ongehinderd blijven: gij zult er ten minsten de middels toe gebruikt hebben, en den goeden uitval, of den slechten, dien houdt God in zijn eigene vaderlijke handen." Zoo sprak hij, en ze kwamen aan de rotsklove, daar ze Diphilus in zaken van huishoud bezig vonden; verwonderd was hij dat ze zoo lang vertoefd hadden; weinig woorden maakten hem de oorzake dietsch, en hij was seffens gereed om meê te gaan en Euthymius zijnen raad te volgen. „Ware Pambo nu hier!" zei Philips. „Dankt liever God dat gij zoovele handen hier bij den werke hebt," hernam de eenzaatvader; „kiest wat er u meest noodig is en haast u; neemt zoo vele in een vrecht als gij dragen, verporren of versieuren kunt, en ik zal u naar de nieuwe woonste leeden, die God voor u geschikt heeft. Is er meer als dat gij dragen kunt, de sterkste onder ulieden zal moeten wederkeeren en dat over is achter brengen." „Een dingen, heilige vader, moet ik u vragen," zei Diphilus, „is er water waar gij ons leeden wilt?" „Daar is er en daar is er geen, mijn kind," antwoordde Euthymius. „In het hol is er geen, maar een hanengeschrei van daar is er te vinden. Eventwel, 't is beter zoo zelden uitgaan als mogelijk: daarom neemt de grootste kruiken ie gij hebt, en die u best dienen mogen tot het waterbehouden. " t Noodzakelijkste was al lichte bijeen geraapt. De blom- me versmaldeelde men, om ze te kunnen dragen; de noodige kleed- en beddingstukken, de matten en de legsels, eene groote tweeoorde waterkruike, een spoelkom of twee, een wijnvel vol Afareoticum, vierkei, slag en barnst of baanst] de wapens die ze bezaten, dat droeg men al aan den ingang. e overige have die ze hadden, en konnen missen, wierd aar gelaten; ze'n koste niet beter weggesteken worden, als daar ze nog dadelijk zat, immers de roep en de rake die aar was, aangaande dien onderaardschen kuil, was genoeg dochte 't den eenzater en Diphilus ook, om de wapenlieden daaruit te houden, eens dat zij wisten dat er noch mensch noch dier in te vinden en was.Zij spraken eerst van 't gene dat ze achterlieten in 't zand te delven, maar daar en was geen tijd toe; de once, die waarlijk een kostelijker hulpe was als dat men wel meenen zou, wierd op hare vier vrije pooten gezet. De mane ging op, ze was onlangs vol geweest. Over die ijdele zand- en zavelvlakten goot zij van omhooge een gouden ^ schets; strobben van boomen, stukken rotse, hoog gers, 't schoot al groote en spookachtige striemen hier en daar; de dauw viel, hij was zwaar en klef. Zoo zij kwamen uit hunnen ouden thuis, en elk van hun, geladen na macht en kracht, volgde de stappen van den bejaarden Euthymius. Hij toogde den weg, en al dat men zei en belette hem niet van zelve nog eenen grooten zak meel te dragen, daar jonger lieden als hij zouden onder gezwakt hebben misschien. „Schept maar moed, kinderen,* zei hij, zoo zij den heuvel atkwamen; „uit deze dagen van tegenspoed zal God u verlossen, zoo ik hope." 't Was een vereend gezichte, als ze, nu in de zwarte schaduwe, dan in den vollen glets van de mane, naar hunne nieuwe woonste trokken. Zij beklommen hil achter hil, altijd even wild en woest, of nog erger de eene als de andere; de rotsen aardiger en vreemder van gedaante, de spleten en kloven dieper en scherper, dieper en diepere eenzaamheid rondom, en bange en schrik in het herte, voor die onmenschelijke, onbebaande wildernisse. Zoo gingen ze, en gingen ze, wel eene stonde lang; men 'n sprak geen enkel woord. De mane had nog drie vierde van heure avondwandelinge af te leggen, en dan zou ze ten hoogsten zitten. Ten langen laatsten gerochten ze aan eenen hoogeren hil als dat ze tot nu toe, nog beklommen hadden en ze waren al eenige stappen opwaards, als Euthymius zijnen zak liet vallen, dicht bij vier houtstruiken of strobben, die daar thoope stonden. „Hier is 't, kinderen," zoo sprak hij; „en 't is lange jaren dat ik hier niet geweest en hebbe, de ingang is bijkans geheel overgroeid; 'k en ben algelijk niet gemist, dat wete ik." Diphilus kwam ook: „Best van al de struiken zoo weinig aanraken als mogelijk," zeide hij, „'t en is niet noodig de aandacht te wekken op onzen schuilhoek." „Gij spreekt waarheid, mijn kind," antwoordde Euthymius, „maar, laat ze nu nog den ingang vinden: ze en zullen daarom niet in gaan.'' Zoo sprak hij en hij duwde de struiken weg, en wees op eenen ouden, grooten, grauwen, met mos begroeiden steen, die daar onder lag; geheel en gansch als bij toeval daar liggende." „Trekt dat uit!" zeide hij. Zoo Diphilus ging eraan, te wege, maar, of de steen was hem te zwaar, of hij zat te vaste. Baselis stak eene hand toe en t ging. „Daar us de zate," zei Euthymius, „komt met mij." En, gelijk hij dat zei, zoo kroop hij, over handen en voeten, in de openinge; de andere deden van 's gelijken. Daar woe, eene vreemde lucht uit het hol, in hunne aangezichten ; t bovenste wierd allengskes hooger te zijn, en ze konden rechte staan; ze zagen van verre de lucht, en 't was inderdaad, zoo vonden zij, gelijk een gang of loop, door end oor en rg, die aan t ander ende uitkwam, op eene Sp .et8; en buiten. tenden die splete, was er eene afgrijzelijke diepte. ® J Baselis kwam tot bij den boord, stak zijn hoofd buiten, en keek omleege- en omhoogewaards, langs den rechtopstaanden kant van den afgrond: aan den overkant, zag hij rechte over en vóór hem, de weêrsplete van den berg, die wie weet over hoeveel honderd jaar, vaneen gesprongen of afgescheurd was. 't Licht van de mane viel in schitterende pracht op den tegenoverstaanden rotswand. Verstaat gij hoe dat 't was? Hadt gij, zoo genomen, omleege gestaan, in den grond van die splete, en opgekeken, gij hadt, halfwege op, de openinge kunnen zien daar Baselis hoofd uitstak, en daar noch af noch toekomen aan en was, van geen hoegenaamde kanten: rechts, slinks, omhooge, omleege. Van beneden tot aan Baselisens uitkijkend hoofd kon het 't zestig voet zijn: van daar naar de kruine van den berg, in de vijftig. aar hadde nog volk in die hooge rotsnesten gewoond, vervolgde Christenen, en alzoo was 'tvan deneenen op den anderen gekomen, en op een zwijgen voortgezeid, waar t eigentlyk was, en hoe men daarin kon geraken; maar, ten voorhoofde en was er geen ingeraken aan. Die plekke was een of twee van de oudste en de beste Christenen bekend gebleven, sedert de vervolginge van Decius, vijftig jaren te vooren. Daar hongen nog, binnen in dat bergvrijd, twee lange reepen met sporten daarin gevat, bij wijze van eene touwleêre; daar lag een groote hoop losse grond, die nu wat stijf geworden was; twee drie ijzeren potten, gansch verroest van zoo lange jaren niet gebruikt te zijn; eene happe en wat kliethout, dat scheen ingedaan geweest te zijn voor brandinge. De inwoonders in dat vrijhuis hadden hier en daar hunne namen geschreven of gekratst, in de zachte deelen van de rotswanden; zoo stond er op een plekke: „Ik, Charilaus, verstak mij hier," En eene andere hand hadde er later bij gezet: „De zalige martelaar Charilaus stierf in Thebaïs, onder Proclus. Bidt voor mij." — »'t En was nochtans hier niet dat ze hem vingen," zei Euthymius ; als men hem die woorden toogde: „zij en hebben hier, mijns wetens of mijns hooren zeggens, nooit niemand uitgehaald; maar Charilaus, als een goede herder, en wou niet langer verdoken zitten, als hij wist dat zijne schapen in gevaar waren; zoo hij kwam uit, en hij ging, en hij stierf bij zijn volk; of, om meer met der waarheid te spreken, aan 't hoofd van zijn volk, zoo trok hij de poorten des eeuwigen levens binnen. Maar nu let op, want het komt erop aan van te weten hoe gij 't gaat aan boord leggen om hier in veiligheid te blijven, als ik weg zal zijn." „Maar gij en gaat ons toch nu niet verlaten, vader?" zei Thecla. „Ik moet, kind; ik heb ander werk te verrichten; maar ik en zal ulieden niet vergeten, en, zoo God wil, kom ik u nog bezoeken. Maar luistert: van zoo zaan als ik hier buiten ben, smijt dien hoop grond, dien gij hier ziet liggen, in de openinge daar wij eerst ingekomen zijn en langs waar ik zal uitgaan; 't is daarom dat die aarde hier ligt, die alree gebruikt geweest is; aldus zal het schaars mogelijk zijn dat iemand u ooit vinde; en, vonden ze nog den steen, dien ik weerleggen zal, of hieven zij hem op zelfs, de aangevulde aarde, hier van binnenwaard, zal hen doen denken: hier en is niemand te zoeken noch te vinden. Houdt ulieden getroost dan, en wel te moede, beveelt u in Gods handen, en Hij zal^ u wel uit de duistere en diepe ingewanden der aarde weêr op doen staan." .Maar gij en gaat toch nu niet voort, man Gods?" zei Baselis. Dezen nacht blijve ik met ulieden en helpe ik uw huis schikken; morgen moet ik weg." «Vader, ware 't niet wel, zoo wij van den nacht zelve de waterkruiken vulden? Moesten de menschenjagers op ons speur geraken, eer wij water hebben, God weet of wij ons niet en zouden moeten opgeven of sterven van den dorst?" „Daar hebt gij wel en wijs gesproken, kind," zei Euthymius: „'k zal u toogen waar 't water uit den grond spruit, 't is omtrent de vier honderd schreden van hier. Komt." Baselis en Diphilus gingen meê, de andere bleven onder grond, en schikten alles, zoo zij best kosten. SINT CHARILAUS BERGVRIJD. Het was omtrent het midden van den volgenden achternoene dat het hoopken jaagvolk, daar ik u alreeds van gesproken hebbe, van den heerweg af, de bane insloeg naar de tweede Oase, en van daar naar de eerste zate, de eigenste die de doolaards zoo onlangs leen verlaten hadden. De Honderdman had geheel den voornoene doorgebracht in de aldernauwkeurigste opzoekingen. Het geviel datAmmonius, de groote dadel- of palmnoothandelaar van de voorste Oase, op zijne ronde was, te Zericah; en dat zijn lijfeigenen of slaven iets wisten aan te brengen dat het weten weerd was. Zij hadden altemaal Diphilus weten kemels verkoopen; twee onder hun, als ze op weg waren naar Zericah, eenige weken later, hadden hem bij der ooge gezien en aanschouwd, op een van de hillen, op hunne slinkere hand ; en ze hadden gezeid, de eene tegen de andere, hoe wonderlijk dat het was, dat zij daar eenen slave vonden: dat 't waarschijnelijk een weglooper was. Maar nochtans, Serapiscus, die geetenkaasboer was in 't dorp, had op een keer twee jongens op, of omtrent dien berg zien loopen; nu, iedereen kwam daarin overeen dat ze toch altijd aldaar voorbijgekomen waren, de doolaards; en 't waren daar holen genoeg, daar iemand voor eenen tijd, kon in verscholen zitten, zeiden zij. Dit en dat, en nog al iets of wat anders, dat veel tijd kostte om te ontdekken en aaneen te binden, en 't was al dat de Honderdman van doen had: omtrent den noene was hij al wederom, met al zijn volk, te beene; Serapiscus en een van Ammonius' slaven gingen vooren. „Ik zal u naar die zate leeden die gemakkelijkst is om daarin te wonen," zei Serapiscus, als ze den heerweg afstapten; „maar ik moet u nog wat daarbij zeggen, 't is dat ze den name heeft dat er Pan in verkeert, en te Zericah en weet men er geen goed van te zeggen." „Dat en kan mij niet schillen," antwoordde de Honderdman; 'k zal Pan eene geete slachten, is 't dat wij veilig te huis geraken, en nog een bargenverkentje daarbij. Leedt er ons maar naartoe, en, zoo als ik zegge: lukt het ons, gij zult beloond zijn, en wel beloond, dat belove ik u." Serapiscus en zette geen enkelen stap verloren, en, in eene halve stonde gaans, was onze kleine bende, die nu al over soop liep, aan de zate. „Bij Marsf zwoer de Honderdman: ,'t Is gelukt! Kijkt! hier en daar, en dit, en dat hier! 't Is hier dat ze zaten' £n t en viel geen woord sprekens of de jagers waren binnen: alles doorsnuffelden ze, tot de donkerste hoekskens oe. ze keerden zakken innewaard uit, ze stampten kruiken omverre en in stukken, tierend ondertusschen van blijdschap, op gedacht dat onze arme doolaards haast in hunne handen zouden zijn, immers omdat ze daar ievers versteken zaten. Ja-ja, vast is het hier," zei Serapiscus. .Kijkt naar de reuke van dien tak; nog versch, 'n doet ze? Gisteravond moeten ze dat gebroken hebben, 't Zijn hier al holen en kuilen, de eene tegen de andere; en, ze zitten tegenwoordig ievers el, zoo 'k gisse; maar 't en is hier geen hol, daar een mensch mkan, dat ik niet en wete." „t Is hier levensmiddel, en een goed nachtverblijf," zei e Honderdman, „en 't zal moeite gespaard zijn. Morgen zoo wij ze nog niet vast en hebben, moeten wij op dezen voorraad beginnen te schaffen. Ligt er water hieromtrent?" Ja-wel," zei de andere, „geen vierendeel van hier zal ik u tooSen> maar aanveerdt mijnen raad, en laat uw volk wat om ende om 't gebergte loopen, en doet ze dan hier weer bijeen vergaderen, met zonnenondergang." „Wel gedacht, antwoordde de Honderdman; en, eer at ange aanliep, klonk het, heinde en verre, over die woeste hoogten en leegten, van 't geroep en 't getier, nu dievenlatijn van dat roomsch krijgsvolk, die, lijk brakken, achter t speur van de Christene landvluchtelingen aan 't zoeken waren. Nu schrijf ik weer mijn pergament uit, en late Jan spreken, — Dien dag, omtrent de negenste stonde, als wij, ten besten mogelijk, onzen nieuwen thuis geschikt en geschaveeld hadden, docht het ons dat de tijd zoo verdrietig en zoo traag voorbijkroop, daar, onder de aarde. De blakke bergen waren troosteloos genoeg, ofschoon wij daar nog vrijdom, lucht en schoone zonne hadden; maar nu,levende begraven zitten in den grond, en niet durven, noch aan de eene openinge, die bovendien vol eerde zat, noch aan de andere, boven den afgrijzelijken afgrond, uitkijken, uit vreeze dat ons iemand zou bespieden, ai! ai! ai!... Wij begonnen te denken hoe ondankbaar dat wij te vooren geweest hadden, en verwonderd te zijn dat wij 't geluk dat wij eerst hadden zoo gauwe waren moê geworden. Wij spraken en raamden wanneer de tijd bekwaam zou geweest zijn, voor Diphilus, om eenen keer uit te kruipen, als 't was dat wij gebrek aan water kregen, wanneer moeder, al met eenen keer, heuren vinger ophielden: „St...." Wij luisterden, maar 't was al stille. „Ik hebbe iets hooren roepen," zei ze, „luistert!" Wij luisterden, en 't verliep geen ave Maria lezens, eer wij, van diepe beneden, in den afgrond van de rotsklove, eene roep hoorden. „Zij zijn in de dellinge, heere!" zei Diphilus. „Komt hier, komt hier, Philips!" riep vader, want Philips lag al aan den boord van onzen hoogen kijkuit, om te loeren. „Is er een die ons ziet, wij zijnder aan!" „Luistert, heere," zei Diphilus. „Hei-da? Caie /" riep een stemme, recht van beneden ons, had men gezeid: „Caie waar, zit-je daar?" „'k Kome, 'k kome: wat schilt er?" „'t Is dat er ginder boven ons een goed nest zit om Christenen in te woekeren." wMe Hercule, 't is waar!" Wij wisten 't nu, dat die twee naar onze hooge rotsopeninge opwaards stonden te kijken en te wijzen. «Geen mensch ter wereld en zal langs dezen kant daar op klauteren, maar 't moet achter den berg een uitweg zijn. Dat moet de Honderdman weten. Komt!" „Wacht, wacht," zei Caius, waar ligt er mij een steen?" Een oogenblik nadien zoo kwam er een steen, uit al de kracht van eenen roomschen arm, binnen ons huis gevlogen, stootte af tegen 't gewelf en rolde voor onze voeten. Achteruit een beetje, mijne kinderen," zei Euthymius, zoetjes zoetjes genoeg. Wij kwamen meer innewaards; en allengskens hoorden wij de talen verder en verder van ons, tot dat alles weêrom stille viel. »Ik vreeze bijkans," zei vader, „dat ze algelijk zullen trachten binnen te geraken." „ k En denke 't niet," zei de eenzaat, „maar, doen ze 't, gij zult er waarschijnlijk van verwittigd zijn, is 't dat ze onder u aanleggen om in te geraken, al vooren te weten: en zoo staat het u dan nog vrij te vluchten; zelfs, in zulk geval dat ze daar beneden eene wacht stelden, zoo kunt gij nog al achter uit, gelijk gij gekomen zijt." "Met uwen oorlof, heere," zei Diphilus, „zal ik een keer wel toezien naar de haken, de touwen en de sporten van onze lange leêre: 'k en zou niet geern hebben dat gij uw leven waagt op entwat dat jaren lang in onbruik gelegen heeft." „Niet ten ontijde valt u dat in, mijn kind, want, zoo haast als 't donker is moet ik weg." Zoo terwijl moeder 't koud avondmaal gereed deed, namen wij de leere van den wand af, en overgingen ze, van sporte tot sporte, zoo lang als zij was; dan leiden wij de haken vast en trokken, met al onze gezamentlijke macht, aan beide reepen, eerst afzonderlijk, en dan de twee teenegader; ze en brak niet, noch ze en gaf geen teeken van breken; en, als wij daarmee veerdig waren, wierd het overal donker te zijn. Vader hong een laken van kemelhaar voor de openinge boven den afgrond, en dan ging hij in den diepsten hoek en ontstak licht. Euthymius gaf den zegen over 't eten — hij en nutte niets anders als brood, erwtenmeel en water — en trachtte ons getroost te stellen in zijne aanstaande afwezigheid. „Ik zal," zeide hij, „zoo vroeg wederkeeren als ik kan, maar ik moet eerst onze andere broeders, die in gelijken nood zitten, ook gaan helpen, want de bergen en de woestenissen hier rondom zitten vol arme vervolgde Christenen, in dezen droeven verdoken tijd, en ze zijn voor den meestendeel al bijkans tenden van de koude, den broodhonger, de vermoeidheid en 't verdriet Is 't dat het ooit welvoegend kwam, 't geene dat de Heilige Paulus zeide, de apostel des Heeren, het is nu, immers: „Zij doolden in de wildernissen en op de bergen, in de holen en in de kloven der aarde, zij die de wereld niet weerdig en was te bezitten." Diphilus en vader staken nu de haken van de touwleêre door de ringen, en de goede slave zou eerst gaan, zeide hij en hij zou het doen, eerst om te zien of de leêre waarlijk eenen man dragen kon, en om ze al onder vast te houden als Euthymius afkwam. Als hij veilig omleege was, gaf Euthymius ons den zegen en hij ging ook. Wij keken hem na, sporte voor sporte, terwijlen hij nederging, en tot dat wij hem, op zijne voeten, bij Diphilus zagen staan. Zij gingen te zamen, eene boogscheute verre, en dan kwam Diphilus alleene terug, en de leêre weerom op; dan trok hij zijnen langen zwinkelenden trap achter hem binnen, en wij zaten weer veilig geborgen. „Daar en zit er geen gevaar bij," zei hij tot vader, „en ze zou tweemaal zooveel dragen, als ik en gij te gader wegen, maar 't ligt mij opperst dat die reepen met sporten daarin ons weinig zullen te stade komen, immers die menschenvangers zullen wel op gevonden speur terug keeren let er op! 'k Moet hjer nog bij zeggen hoe Pambo gevaren had intusschentijd. Van zoo haast als hij krijgsliên rook, te Zericah, zoo en wist hij maar al te wel waarom ze gekomen waren; en,.J,.?eVOeIde 1 in ziJn ei8"en zeiven, dat ze ten alle waarschijnlijkste groetenissen voor hem meêhadden, welker beleefdheid hij liever ontgaan zou. Zoo hij ging, zonder goêndag o goenavond te zeggen, ten dorpen uit, en te stukkewaard op, rechts, naar Pans hol, zoo het hiet. Zoo lange als hij zijnen weg voor zijne voeten zien kon, ging hij: toch eindelijk moest hij ievers zien binnen of onder dak te geraken, maar, hij was al van zijnen weg en van zijn streke af, en,' blij was hij als ;hij daar nog eenen boom zag staan, daar ij opklom en daar hij slapen, neen, maar toch wat rusten zou, gelijk een vogel op eenen tak, en niet benauwd zijn. an als hij 's anderdags 's morgens een hand voor zijne oogen zag was hij weerom op de bane, en in vier stonden gaans aan de eenzate. Daar en vond hij, van 's zelfs, niemand • wij waren er immers uit, van daags te voren. Van onze nieuwe woonste — die de oude christenen altemets Decius', altemets Sint-Charilaus' bergvrijd hieten — en wist hij niets. Hij stilde zijnen nooddruft met hetgene wij achtergelaten hadden, en dan, sterker van lijve en kloeker te moede, besloot hij dat hij ging wat zitten schuilen in een van de holen daar nabij tot dat het jaagvolk 't zoeken zouden moe geworden zijn. In dezen nood en uiterste verlegentheid, nog altijd op hope levende van ons te kunnen zien en helpen, nam hij al meê dat hij krijgen kon, en hij vluchtte, nog wat verder oost- of zonnewaards. 't Was God die 't alzoo wilde, en zijn engelbewaarder die hem leedde, want hij kwam rechte naar sint Charilaus, en voorbij de vier struiken die over dien steen stonden, gij weet wel, daar 't onze ingang was. Hij kwam van daar voort, opwaards, tot aan de kruine van den berg, van waar hij den afgrond mat, bij d'r ooge, die omleege lag; hij kwam toen wederom af en ging zoeken rondom, tot dat hij beneden onze openinge, daar 't stuk kemellaken van binnen voorenhing, in de diepe klove voortsukkelde. Daar vond hij, al den kant tegenover den onzen, een kleen verdiep of versnijd, dat hem gedoken houden zou, docht, het hem. Dan, op dien eigensten achternoene, in 't om water gaan, viel hem die vooropeninge van ons huis in de oogen. — „Wacht!" zegt hij, „kon ik daar zoowel in vliegen als ik er naar kijken kan, daar ware 't goed zitten, en de Honderdman zou mogen komen om mij daaruit te halen als 't hem lust deed." Hij was nog nauwelijks thuis, dat is achter zijnen herbergzamen rostklomp gedoken, als Caius en zijn krijgsmaat daar al weder waren. Hoe naar, hoe naar! dacht de mandemaker, in zijn eigen, maar algelijk, hij lag op loer, hoorde en zag wat er ommeging, tot dat hij, van vermoeidheid in slape viel. Vier-en-twintig stonden en op de been en langs de bane zijn: ge kunt wel denken dat hij met geen kleen geruchte te wekken en was; nochtans, 's anderdags 's nuchtens vroeg, klonken er stemmen zoo nabij hem, dat hij toch wakker schoot. „Wie mag dat zijn, die zoo vroeg achter mandewerk komt!" Dat was zijn eerste gedacht. Maar hij wierd al gauwe geware op wat voor werk dat ze 't gemunt hadden, die lieden die spraken. „Dat gat ginder omhooge, mij Mars /" zwoer Pedo Albi- novanus, dat zijn leêlijke name was, „dat wij aan dat gat kosten, daar mocht het wild zitten?" „Wild! antwoordde Caius, „hoe, bij Jovem, denkt gij dat een arm hond van eenen Christen ooit daarin geraken zou! Maar, waar zit dat volk? Daar ligt de knoop, waar kunnen ze getooverd zijn, als 't daar niet en is? Met een vrouwe en kinderen meê, ze'n waren immers niet veel stonden het gat uit, als wij daarbij kwamen, doen ze?" „Veel stonden! Caie Lavini toch! veel stonden ! neenzij, man: daar doe 'k u mijnen eed op. Dat water en was er zonder handen niet gestort, gij weet wel, aan den ingang, en 'k zou wel willen weten hoe langen tijd bij dage het zand zou nesch blijven, als m' er water op goot!" „Waar genoeg, hoofdman: maar 't zijn, Pluto hale ze! al tooveraars: 't is genoeg gekend, al die Christenen, dat't me Hercule/ al tooveraars en tooveressen zijn!" „En wel, alzoo is 't dat ze misschien hun eigen zeiven daar omhooge en daarin getooverd hebben," zei de Honderdman, Pedo Albinovanus. „Zoo is 't, en 't ware wel, kost gij nu ook ne keer tooveren, Honderdman," zei Caius, gij of ik, of een die 't kan, om daarachter te geraken! „Wel wij moeten ten alderminsten eerst naar Zericah, om timmerlieden, en dan moeten wij, van omleege opwaards daar naartoe, of van omhooge neêrwaards. Daar komt het op uit, en dat zal, in ieder geval, nog wat tijd slijten." „Mag ik, als 't u belieft ook wat zeggen ?" riep de slave, dien den weg getoogd hadde: „ik heb ik-ik, als u 't belieft, mijne jonge levensdagen versleten bij dat volk, en 'k weet ik-ik wat dat er van is, als 't u belieft; en, wilt gij dat ze daaruit komen, is 't dat ze daarin zitten, ge'n moet maar " „Krijgt gij ze beneden, gij vuilvel, ik schrijve 't den Gouwvorst, en gij krijgt wat van hem: ik kenne den man." Gezelle, De Doolaards in Egjrpten. j .Komt nader den mond dan, en 'k zal 't u toogen," zei de andere. .En 't was al dat Pambo nog hoorde, daar hij omhooge zat en luisterde. BOODSCHAP. Op dien zelfsten avondstond waren wij bezig met onzen nooddruft te nutten, en, omdat 't zoo donker was, zei Diphilus dat wij moesten om water gaan: 't en was bijkans geen meer in de kruiken. Vader had daar met eenigen tegenzin in toegestemd, wanneer wij, onvoorziens, beneden een geluid hoorden, als van eene losgelatene boogsnare, en, seffens daarna eenen plof tegen het dik laken, dat zoo 'k vermaand hebbe, voor onzen kijkuit gespannen hing, van binnen. „'t Licht uit!" riep vader. .Diphilus, wat mag dat zijn!" „Een pijl, heere, zoo 'k mij niet en vergisse. Maar,'t zij wat het zij, daar en is voor alsnu geen gevaar, Vrouwe. Neemt nu dat ze 't weten waar wij zitten, zij en kunnen binnen eenen vollen dag en nacht aan ons niet; ik zal gaan kijken wat er schilt." „Ziet maar toe, en let wel op wat dat gij doet," riep moeder. .Niets te vreezen, Vrouwe." En Diphilus kroop voorwaards, door den donkeren, tot buiten 't laken; en, als hij zoo lange daar gebleven had dat wij al verwonderd waren, zoo kwam hij terug. .Hier is een boodschap, heere!" zeide hij, .dien ze, aan eenen pijl, naar hier geschoten hebben. De pijl zat door 't laken, en, ware 't niet geweest van 't buizeken gerold per- gament, dat eraan was, hij vloog tot op ons misschien. Daar en is noch tale noch teeken in de dellinge beneden, want ik heb mij nedergeleid om, over de negge van de openinge, nederwaards te kijken, en de nacht is zoo donker als Acheron, de helleput." „Eene boodschap!" riepen wij allen, „en wat dingen is dat!" «Zouden wij mogen een licht ontsteken?" vroeg vader, met teekens van twijfelinge. „Haast u, ja, heere dat moogt gij wel," zei Diphilus. „Dat hebben wij nog gedaan, zoo gij weet, en hebben bevonden dat geen enkel straalken te bespeuren en was aan den mond van onzen onderaardschen bergkuil." Wij ontstaken licht en dan kropen wij, al nieuwsgierig, in een hoopken te zamen, rond vader, die 't rolleken pergament ging lezen. Daar stond van buiten op: „Aan den zeer eerzamen Baselis." En alzoo stond er ook van binnen. Ja, daar ligt het nu nog vóór mij, dat geluw of liever derfstuk pergament, dat ik weigerlijk bewaard hebbe, en dat ons zoo deed hopen en zoo deed vreezen! Hoe dat die oude tijden en voorledene gebeurtenissen toch weer in eens gedacht komen en overblijven! Als ik nu zitte en kijke naar de nijgende palmhoofden, die daar staan wiegewagen, in de avondlucht; als ik den breeden Nijl beschouwe, onveranderd en nu stroomende zoo hij toen deed: als ik Aglaieetje ons dochterken, hoore lachen, en blije zijn, en aan zijn moeders schorte trekken, in onzen lochting: en als ik dan mijne oogen keere naar die groote nieuwe kerke, die onze hoogweerdigste Heer Bisschop Eratosthenes aan 't bouwen is, o ik heb moeite om het te gelooven, dat, over twintig jaar, wijlieden, en zoo menigen ons gelijken, om den name Chrtsii, op den doolstap waren, bevreesd voor ons leven, gebrek lijdende aan alles, in aanhoudend gevaar van ongedierte, koude en hongersnood. En nochtans, ik wete dat honderden en duizenden van Gods getrouwe dienaars ende dienaressen hunne beenderen in die wildernissen gelaten hebben, daar ze nu liggen bleeken, in 't geweld van de zonne! Ja, en dat zij daar, den mensch niet, maar God bekend, den dag afwachten van de belooninge en van de tweede komste Christi. Dit volgende was de boodschap: „P. Y. A. P. 179." „Silvanus, Bisschop, zijnen welbeminden zone Baselis, zaligheid en zegen, in den Heere. „Wij doen u ter wete, om des wille van de wreedheid der vervolginge, die op dezen tegenwoordigen tijd aan 't woeden is in onze streken, dat onze broeder Aristides van zin is voor eenen tijd de wildernisse in te vluchten, tot als-wanneer dat het hem veilig genoeg zal zijn om weer huizewaards te keeren; den welken wij hertelijk bevelen in uwe goede gedienstigheid, u verzoekende dat gij hem latet schuilen en zijnen nooddruft hebben, benevens al dat hij van doene heeft. En daarbij bidden wij God, opdat Hij u beware! Uit Ombi! den i4sten dag in de maand Hamle. »'k En wete niet," zei vader, als hij gedaan had met lezen, „maar 't dunkt mij dat er iets schilt, aangaande die boodschap." „Hoe zoo dat?" sprak moeder, ,'t is wel de hand van den Bisschop, doet 't niet?" „Dat en kan ik niet al te wel zeggen," antwoordde hij daarop: „want, met dat hij zoo onlangs te onzen Bisschop geworden is, en heb ik geen onthoud van ooit zijn handteeken ievers gezien te hebben. Maar, 't en is dat niet; 't is den trant en 't aaneenhouden van de woorden, die mij niet aan en staat. Waarom, als hij ons alreê bevolen was, moest er dan nog bij staan: „Laat hem schuilen, voedsel en zijnen nooddruft hebben?" Dat en moest er niet bij staan, verstaat gij mij niet? Daarna: 'k en wete niet hoe, die 't ooit gezien of geleerd hebben, die talmerken recht zouden uitleggen." »Wat wilt gij zeggen, vader?* vroeg ik. .Luistert! want gij behoort dit wel te weten. Daar zou moeten op staan de eerste boekstaf van 's zenders naam; de eerste boekstaf van de maand van 't jaar. Nu dan, Sylvanus is de zender, en S beteekent 200 in 't Grieksch: ik ben de ontvanger; B van Baselis, mijnen name, geldt 2. De maand Hamle, en H is elve; gevolgentlijk, daar moet hier iets schillen; 't zou moeten 213 zijn, en 't staat 179; 'k en weet op geen wijze op 179 te komen." .Mag ik u raan," zei Diphilus, .laat dat geheel en gansch onverlet en geeft mij oorlof om wacht te houden en te ondervinden wie dat 't is, die hieromtrent ons op de loer zit. Ik voor mij, 'k ben vaste van geloove dat het een looze trek is, om te weten of er hier vluchtelingen zitten ofte niet" „Believe 't u, en stelt u niet bloot?" zei moeder. .De geheele zake ziet er mij leugenachtig uit. Wie weet er dat wij hier of ievers zijn? En een die geheel en gansch vreemde is, hoe zou hij, op Gods wereld, weten dat wij nu hier zitten?" ,'t En ware dat Euthymius het hem gezeid hadde " zei vader. .Niettemin 'k wil 't wel doen zoo gij 't goedvindt. Diphilus zal op wacht staan; want, wij moeten wel opletten dat wij geen armen broeder en laten vergaan, om ons zeiven uit het gevaar te helpen." .Heel waarschijnelijk liggen ze, van den avond, op den loer, zoo 't een list is; maar morgen avond zal ik neêrwaards gaan, en daar beneden de klove bespieden," zei de oude slave. .Is 't dat ze op bedrog uit zijn, voor vast zullen ze komen en trachten te weten hoe 't met hunne boodschap vergaan is." Vader ging spreken als moeder teeken gaf.... Wij luisterden eene stonde of twee. „Mij docht dat ik eene stemme hoorde," zei Diphilus: „laat mij vooren gaan; 'k zal wel maken dat er mij niemand geware en worde." Zoo hij kroop voorwaards, gelijk een worm, en keek lange en standvastig, diepe omleege in de duisterheid van de rotsklove. Stap aan stede kwam hij wederom. „'t Dunkt mij, 'k zie drie manskerels, heere," zei hij, „en twee daarvan ziender mij wapenvolk uit; 'k zegge 'k en zou 't niet zweren, dat het in der daad zulke zijn, 't is te duister. Buiten allen twijfel is 't een looze trek, en ze staan daar op wacht om te zien of wij na den inhoud van de boodschap te werke gegaan hebben." „God zij gedankt, dat wij niet bedrogen en zijn !" riep moeder. •En God zij andermaal gedankt," zei vader, „dat zij dezen list gebruikt hebben, want, is 't dat wij van niet en gebaren, ze zullen zeggen: daar en zit niets in, en zij zullen ons gerust laten." Zoo, na nog wat over end weer pratens over dien voorval, gingen wij wederom te ruste. Pambo ondertusschen en hadde 't och arme! zoo schoone niet als wij! Hij was rechts bezig met in zijnen schuilhoek in slape te geraken, als hij stappen hoorde, beneden in de klove buiten zijnen leger. ,Hier is een slag van ingang," zei de Honderdman, ,laat ons binnen, en wachten; moesten ze ons van daar boven gewaar worden, geheel 't stuk lage in duigen." „Hebt gij uwe zaken wel gedaan," vroeg Caius. „Genoeg;" antwoordde de slave. „Ik en hebbe zoo lange bij dat volkske niet verkeerd zonder ze wat te leeren kennen, en, zit er iets ginder omhooge, mijne zende zal 't eraf halen. Hoe! ze zijn immers dul om de noodlijdenden te gaan hulpe en bijstand geven, 'k Hebbe 't nog onthouden in de groote moordziekte of fieste van Alexandriën, Tc was toen een jaar of tiene oud, hoe die dwazerikken altijd moesten in de huizen gaan waar de sterfte was, om zieken te bezoeken, lijken uit te halen en in de aarde te doen, en wat weet ik nog al. Ze stierven lijk de vliegen bij honderden: ge kunt dat denken. Hadden ze nog, dom kweekenoot van Nazereeuwen als zij waren, hun eigen volk, de Nazareeuwen als zij waren, hun eigen volk, de Nazareeuwen, bezorgd en gadegeslegen: maar neen-zij; ze kwamen tot bij ons toe. En, wilt gij nu wat weten? 't Is eigentlijk alzoo, en bij zulke omstandig, heden, dat het vader ook zoo averechts opgenomen, ja, en meêgeloofd heeft met dat volk." "En hoe kwam dat?" vroeg de Honderdman, die scheen wat nader te willen vernemen wat slag van lieden hij eigentlijk uitgezonden was om te vangen, ,'n Spreekt maar niet te luide, horkt, en ziet wel toe, Caie." „En wel, 't gebeurde aldus, heer Honderdman. Mijn vader had zijn vrijdom gekocht, in dien tijd, en hij zat met een mokkenkraam, daarbeneden, bij de Baucalis. Hij had een kleen krakend dingen van een kotje tegen het wijhof staan van Jupiter, den tweeling, als de ziekte uitbrak; al dat leege grond was, 't was daar dat men 't eerst geware wierd, en dat schrikkelijk: vader hield het nog twee jaar lang. 't Was gemeenelijk eerst in 't vooijaar te doene, en dan ging het wat mm geweldig, als de hondsdagen naderden. Wel, op eenen dag dat het verschrikkelijk slecht ging, mijn baas, — dat was Andronicus de oude, geldwisselaar van doeningé — Pluto heeft zijne schaduwe nu meer als dertig jaar — zond mij naar den werf, om eenen van zijne vrienden te gemoet te gaan, die moest van Roomen komen. Nu, 't geval wilde dat hij niet en kwam, en ik in 't naar huis gaan, ik zegge alzoo: 'k zou wel een keer inkijken te vaders. Als ik in huis kwam, daar lag hij mij, in zijn bedde, kriepende en jankende ; en 't oud wijf, dat zijn huis hield, ze stond daar vóór hem, met heur handen over heur hoofd, te roepen: „Ai, ai! hij heeft de moordziekte!" 'k Zegge: ik hier uit! Maar 'k ontgaf het mij algelijk nog en 'k zei tegen mijn zeiven, ne mensch en vaart maar eenen keer over 't vergeetwater! Zoo 'k hale mijn herte op en 'k zette mij bij den ouden, en 'k zegge, en ja, dat 't nog geen sterven en is, en alzoo al. Nochtans hij en deed niet anders als te lijve verslechten. De geizers of de geneesheeren hadden veel te veel werk om zoo eenen armen bloed, als mijn vader was, bij te staan, zoo hij mocht hij daar liggen en zweiten, zoo hij best koste. Ik, 'k en wist niet wat aanvangen, wat doen of ongedaan gelaten, als er mij daar een gast inkomt, met een Philosophte-vlieger om; 'k heb naderhand vernomen dat zijn name Dionysius was. x) „Kunt gij hem genezen ?" zeg ik alzoo. „In den zin dat ge 't gij verstaat, neen-ik," zegt hij; „'k ben de Bisschop van de Christenen, en ik bezoeke die mijnen dienst van doene hebben." „Maakt u van hier!" zegge ik: „vader heeft de ziekte, eer gij ze ook krijgt!" „Reden te meer dat ik bij hem blijve, kind," was zijn antwoorde, en hij kwam binnen, en hij zat bij vader, en hij ging aan 't klappen. „Zoo help' mij Hercules! 't was al bucht en brol dat hij uitkraamde, maar, zoudt gij lieden wel gelooven dat ik op mijn gemak niet en was! Hij sprak van een ander leven dat er komen zou, en van geoordeeld te worden, als men dood is en — ha-ha-ha! — wat ze toch gelooven! — en dat het lichaam zal weer opstaan en levendig worden ! Wel, ') Sint Dionysius de Groote, aartsbisschop van Alexandrijn, tweemaal geloofsbelijder. A. D. 247-265. omdat hij a tijd voort daarvan klapte, en bleef klappen, ziet gij wel, ik liet ze ik klappen, en ik kwam ik naar huis een goeden teug besten Falernischen stelen, die mij deugd deed ook. En, om de waarheid te zeggen, dat hielp mij al die Chnstene prullen deurespoelen. 's Achternoens keerde ik weder. Vader lag op het gaan, maar nooit en hebbe ik, van geheel mijn leven, iemand zoo veranderd gezien' Hij lai? daar, zoo gerust als een lam, en hij zag er mij blijgeestiger uit als dat ik hem ooit gezien hadde. Die oude Bisschop was daar nog bij hem; en, wat zoudt gij nu daarvan zeggen. middens de twee drie stonden tijds dat ik weg was had hij mijn vaarken bereid, zoo zij dat heeten, voor 't doopsel, en hem gedoopt ook, zoo waar als ik hier sta." „Hij stierf?" zei Caius. .Stierf! of hij! En daarenboven, de Christenen, — ja ze wilden en ze zouden komen, en zelve mijnen duts begraven, ze stierven ook, ten minsten een heele boel daarvan kregen de ziekte en gingen achter vader. „Zoo dat was daarmee uit." „Ja-maar," zei Albinovanus, „daar ligt nu de knoop, ze zeggen zijlieden dat ze niet voor altijd en sterven!" »Ja' gij zult u ook nog Christen laten doopen eii'" zei Caius. ' 8J' „Gij kunt dat denken!" antwoordde hij, „maar toch, ik moet u bekennen, met de waarheid, 'k en wete ik, bij den levenden Keizer, niet wat dat dat volk nu eigentlijk misdaan heeft! Maar 'k heb toch des wonder of ze ginder in dat rotshol zitten!" „Daarin, of daar niet in," zei de slave, „mijn loon komt mij toe want, hadden ze er gezeten, ze kwamen daaruit zonder de minste moeite: zoo " "Wd * bevele u den Gouwvorst: zei de Honderdman, . t is gelijk hoe 't uitvalt; komt wat nader de splete.' TSPOOK. Pambo hadde genoeg verstaan, uit het klappen der krijgslieden, dat ze in onze oude zate thuis lagen. Hij dacht: ik zou daar wel naartoe gaan, en zien of ik niet weten en kan wat zij in den zin hebben, en of zij vermoeden waar de doolaards zitten. Den avond nadien dat dit hem ingevallen was scheen het hem donker genoeg te zullen zijn. De zonne zat achter eenen balk gezonken, en een zwarte zwoele nacht was 't die aankwam. Zoo, omtrent de derde stonde, verliet de banstmaker zijnen leger en zette uit, te veldewaard in. Hij had nog geern daarbij ondervonden of hij in veiligheid kon te Zericah geraken, en daar blijven; of wel, of hij moest getroost zijn met elderwaards te wonen en zijn brood uit zijn handwerk te slaan, zonder uitwendig te laten zien of hij Christen was of niet. 't Was redelijk late al, wanneer hij op den uitersten hil gerocht, den dien daar ik reeds van gesproken hebbe, en hij zag in de verte, recht voor den ingang van de zate, het waakvier branden, 't Was zoo hij geschikt hadde. 't Verwonderde hem dat zij nog niet slapen en waren; men zag het van verre, ze zaten rond het vier getroppeld, gelijk de dienstlieden in Caïphas' hof, al er sint Pieter bij stond. Hij hoorde luide talen, men had gezeid van die niet overeen en kwamen. Hij was nieuwsgierig om te weten wat dat er mocht gaande zijn, en hij ging eenen langen weg omme, niet zonder gevaar van gezien te worden, tot boven de hoogte daarbeneden onze oude zate lag. Hij kroop dan over handen en voeten, en zoetjes genoeg, tot dat hij recht boven den ingang zat. Hij hoorde „Is dat geen tooverije, wat is er dan ?" zei er een. „Wij hebben 't allen gehoord:" zei een ander. „En 't kwam uit de ingewanden van den aardbodem " voegde de slave daarbij. „Wat aardig, vereend geruchte toch," herhaalde eene vierde stemme. „Wel, mannen," zei Albinovanus, „geruchte of geen beruchte, tooverije of wichelarije, 't is dat wij moeten rusten, versta-je dat? Morgen, met de zonne, gijlieden gezessen dus, die k uitgesteken hebbe, naar Zericah, om voorraad; wii en moeten hier niet verhongeren, daar en is geen halve dagleefte meer over, voor de zestien manshoofden die wii nog hebben." J En, inderdaad, 't hadde Pambo reeds gedocht dat er boven de zestien man niet aanwezig en waren; het wierd hem naderhand gezeid dat de andere te Zericah laren met bevel van, in twee hoopen, noordoost en zuidoost,' geheel t land te schuimen, te slepen en af te snuisteren. „Daar is t: horkt, nog een keer!" riep de slave. En ter zeiver tijde kwam er een lange treurige geeuw uit het binnenste van den berg. Elk sprong te beene. pü H?nï"""an e° op zijn gemak „iet; en Pambo, ja Pambo en wist inderdaad niet hoe verstaan dat het daar alzoo geeuwde en zuchtte, van binnen in dien berg. Ze zeggen dat de Nazareeuwen verkeersels kunnen verwekken, zei Caius; „en 't en zou mij niet verwonderen hadden zy hunne zwarte kunsten te werke gesteld, om hier wat te doen verschijnen van den nacht". „Heb ik u niet gezeid dat het hol van Pan bezeten was>" zei de slave, „'t is dat/' „Als 't maar dat en is," antwoordde Albinovanus, „wii zullen Pan dienen zoohaast als wij kunnen; hoor-je dat Pan ' Maar, ,s 't eene vervloekte Nazareeuwsche spokerije, dan helpe mij Jupiter, met al de goden en de godinnen, of ik daar hulpe of bate tegen wete!" .Best verhuizen!" zei daar iemand. „Al waar 't van morgen af," riep Caius. Maar met dat woord „af," zoo kwam er mij weer een geruchte te voorschijn, 't was gelijk een bereeuwde lach, met een slach van eenlijk geblaas daarbij. ,'t En is hier niet verre van de helle," geloof ik, „zei daar een, die daverde dat hij nauwelijs spreken kon. „'k Weet ik-ik hoe zij dat doen, om macht te hebben over de booze geesten," zei de slave „want ik hebbe erbij geweest en dat gezien met eigene oogen. Tweemaal, 's jaars, ten uitkomen, en met den ingaanden zomer, ontvangen ze, al die ze hebben kunnen verkeeren en meêtweefelen in hunnen boozen, verdomden hoop, en ze doen dat alzoo: in de plekke daar zij vergaderen ligt er een diepe trapwijs neergaande steenput, die alsdan vol zuiver water staat; zij grijpen een die in 't witte gekleed is, brengen hem bij dat water, doen hem met zijnen rugge naar den oosten staan, en zeggen: „Verzaakt gij den diabolo, al zijne werken, en al zijn bedrijf?" Als hij gezeid heeft, „ik verzake die," zoo doen ze hem neder in den waterput gaan en doppen hem daarin, tot driemaal toe. Dan wrijven zij wat olie op zijn hoofd, en geven hem wat honing, en dan zeggen zij: „Gaat, gij zijt een ander mensch." „Dat heb ik gehoord en gezien, en daar aan en bij gestaan, want, gij moet weten ik had een Christen baas." „Ja, en ze heeten dat het doopsel, en wondere dingen vertellen ze van dat doopsel," zei de Honderdman, „maar is 't dat ze eens of anders toch macht hebben om de verkeersels en de spoken te weren, en 'k wilde wel " Nog een keer kwam daar dat allerdrukkelijkste gehuil en geduil, uit den grond van de aarde. •Ha..... laat ons weg van hier, op staanden voet,* zei feao, „wie kan dat uithouden?" derdman ^6Zeid' ** Vele"' "wel 2ezeid Hon" die"^tenedei;in de deUinge"" Zei aAu' "is er een Plekke die' sch'kken zal voor nachtleger, laat ons daar naartoe!" 'J hadden alhcht al hun lappen en hun leesten bijeen, hunne TirïT ^ "* 660 °mZien °P gan^ De schets van hunne lichten en de tram, tram, tram, van hunne stapje n wierd van langs om flauwer, en eindelijk niet meer verneembaar, in de verte. Ze moesten, dacht Pambo, die boven op den loer zat, ievers beneden, op een viertel van daar, te ruste gegaan zijn. „Ik verzake den duivel met al zijn gespuis, dat heb ik van over lang gezeid en gemeend ook,» zei Pambo, „inden naam s Vaders, 's Zoons en 's Heiligen Geests," en dat hij nu durve aan mij komen! God beware een Christen mensch an ooit van zijn leven bevreesd te zijn voor 't gene dat dien heidenschen rijfraf heeft doen weg loopen: 'k ga hier vernachten, 't is hier goed!" Hij ging binnen en lag neder. Maar, gelijk hij daar neder lag, zoo begon het op een nieuw te huilen en te geeuwen, erger als te vooren. olapen ? onmogelijk! En Pambo op den zoek, al den kant vanwaar het uitkwam en hij vond dat er eene splete innewaards liep, in den wand' van de eenzate! „Daar moet hier ievers een levend herte ingekropen zijn » zei hij, als hij wat geluisterd hadde, „dat niet uit en kan • t en za geen groot zijn, 't gat is te kleene; wie weet of het mij kwaad doen zou, en of ik er niet aan en kan, om het uit te laten! k Heb ik trouwens grooten vaak, weet-je dat wel knape? — Wie zit er daar?* Niemand en antwoordde, maar 't roerde iets, dochte 't hem; hij brokkelde wat steengruis weg, en hij maakte de openinge wat wijder: 't roerde nog nen keer, en.... Hoep de once was het, die daar ingekropen zat, en, op de eene of de andere wijze, niet weer uit en kon; nu sprong ze, om Pambo om verre te springen, en ze en wist waar naartoe van blijdschap. Pambo had wat stout gesproken, om zijne benauwdheid te beter te kunnen inzwelgen, en te kloeker in zijn schoen te staan: „maar nu," zoo zeide hij ons later, »'k en kost mij niet meer houden, en 'k lei mij daar, zoo lang als ik was, te lachen; en de once trappelde rondom mij, en blies en snoof, met nu en dan eenen halven grol of twee hadden de krijgsliên daar nog geweest, het hadde hen gedocht dat geheel de onderaardsche wereld uit- en losgebroken was." „Wel! wel!" zeide hij, ten langen laatsten, tegen zijn eigen zeiven, en hij vaagde zijn voorhoofd af met den rugge van zijn hand, „daar staat geschreven, en 't is waar, dat de boozen vluchten wanneer ze niemand en vervolgt. God zij gedankt, en gij ook daar, mijn poezeken, omdat ik van den nacht onder dak ga slapen, als ik wat genuttigd heb, wel te verstaan; terwijl gij, Caie en Albinovane, of hoe heet gij daar al? zult mogen de sterren liggen waken tot morgen nuchten." Hij vond wat hij noodig had, van voedsel en water, en hij ging neerliggen, aan den kant van de rotse. „Wacht!" zeide hij, en hij teekende een kruise of twee, op voorhoofd, mond ende borst, „wacht, dit volk en zal niet lange toeven van te komen kijken, morgen: niet te slapen, Pambo: zijt voorzichtig lijk de slangen en .. en ..." 't Andere had hij vergeten. IN. S anderdags morgens, vroeg, na zijne gewente, lag Diphilus aan t waarnemen, uit den mond van onze hooge steenklippe. Het ging met ons zoo als 't in al zulke bouwten gaat: het licht komt van eenen kant: men ziet eruit, maar men ziet er met in. Zoo zagen wij ook, van redelijk' diepe in onzen kelder, den berg, die daar recht over stond ia al wat er op de hellinge gebeurde, dat zagen wij, en niémand en zag ons. Moeder was aan 't vroegmaal gereed doen, en wijheden aan t schommelen en te kante stellen, in onzen nauwen thuiswacht. Het laken was open en de zomerlucht deed ons deugd, tot in die vereende plekke zelve Al met eenen keer roept er iets van recht ove'r ons op den bergkant; en, bijkans op den zelfsten oogenblik ,Bij Herculemr zei Diphilus, „ze gaan hem pakken i" Gij moet weten, Diphilus was een bekeerde heiden, en h j had nog al die oude eeden in zijnen mond, en 't ontvloog hem nu en dan nog 'n brokke van een, wanneer hij onvoorziens getroffen was, zoo als 't nu gebeurde ^mbo^atbó"."068 ^ ^ hU SPr°n8- hem' Wij liepen al kijken. De banstmaker inderdaad liep uit al zijne krachten dweers over den voor ons staanden bergkant, met vier vijf krijVers achter hem - dat is - geen vijftig schreden van hem verwijderd: dan, op verschilligen afstand, nog vijf ofzesse en van hooger als dat wij zien konden, op den athang'van den berg, hoorden wij dat er nog riepen, zoo dat ze hem daar ook al den weg afgeloopen hadden .Hij is gepakt!- zei DipMns. U8t ee„ rech, ^ loopende afgrond voor zijne voeten, daar en is maar een wegelken om van den berg af te komen, en ze kunnen 't, wie weet, ook al afstaan !" „God helpe u, Pambo!" zei vader, „geen ander meer die 't kan. Weinig weet gij hoeveel vrienden hier naar u staan te kijken. Achteruit, kinders," — onze nieuwsgierige bezorgdheid had ons tot nabij den boord gebracht — „of ze zien u." Pambo liep gelijk een held: 't was harde, steenachtige grond en 't subbelde een van de vangers. Dat gaf Pambo eene schrede of twee voorbate. Maar, als de Honderdman, die ouder was en zoo rap te beenen niet, voorbij kwam geloopen." „Honderd zilverlingen?* hoorden wij hem tieren, „honderd zilverlingen, levend of dood!* Wij en konden niet wel meer zien wat er toen geschiedde, maar Diphilus riep: „Bij M.... hij heeft het gevonden en hij komt af naar hierwaard: hij moet hier recht onder ons voorbij!" 't Was alzoo. Hij had de bloedhonden laten loopen en, omkeerende, bedekt ingeslegen; nu stormde hij den voetweg af, die in de rotse wegzonk, springende lijk een ree, wel tien voet verre, iederen sprong, nederwaards; hoe hij 't recht hield dat weet God Almachtig; en, beneden gekomen, liep hij, in 't diepste van de dellinge, effengronds voorwaards, nu alhier weder, terwijl hij boven aldaar weg geloopen was. Alle keure was verkeken! 't Mochte 't zestig sprongen tusschen hem en de vangers zijn, en de Honderdman, als hij 't zag, zond vier man terug, al boven de hoogten, om aan 't uitkomen van de stellinge hem den weg af te staan. De weg om boven ons te geraken was insgelijks wel bezet, dat hoorden wij aan 't gevloek en 't getier, over onze hoofden. Vader keek uit, en zei met vast en wel beraden strafheid: „Neen! alzoo geen Christen mensch zien vangen, neen! Diphilus, de touwleêre, toe!..." «Baas toch! "T°e! zeS ik u, hier daarmeê, 'k jyebiede 'tul" Basel" " a' ^ «WÏ °° " gaf^s Wa' *-"* *P "■=«.«: ,2e rST* Ui: r-""4- " °"S' komen; * zij eedaan nl r , °f late eens va" ter hulp,, Jpf JTtoT^ W"fe' en de" 6Ve"k— nwÜT^S de,h^t s,oe* smlt vader dj touwle d*1' 2'inen ka". <"■ "£zzr??zttzzr* - Maar tieren dat^e^H H knfgsl,en keken °P. «1 te gelijk. volgers achter te steken. J °°Pen k°n' °m Zljne ver" „Waar is de happe, Diphilus ?" zei vader Wi „Luistert: eer Pambo boven is staan ze zii aT 1"? onderste sporten • mo«- „ J aI °P de de haken nit de krammen" T" "l"0"' ^ gij toe" Ze kwamen ! ^prne^ci' rce bih~öphilus Moeder viel op heur knie'n. BOp het woordeken . .. „„ ./» zei vader. »Ja! zei Diphilus. Gizelle, De Doolaards in Egypten. „Toe Pambo ! Toe Pambo ! Hier, jongen!" „Honderd zilverlingen, levend of dood, die schelm dat hij is," zoo riep de Honderdman, van op de rotse rechtover ons; twee honderd, die daar eerst ingeraakt!" Tenden van loopen vloog de banstmaker aan de leêre, cn hij klauwde naar bovenwaard, al dat hij klauwen kon. Hij was half wege en nog niet toe op kwamen ze, achter hem, dat de touwen spanden om te breken. Vijf hertekloppen van de schrikkelijkste ontsteltenisse. 'k En wete niet, maar 't docht mij dat de mandenmaker gelijk binnen geschoten was! Vader hoorde roepen .... „Nu /" twee keers viel de happe, en een vreeselijk gehuil kwam van beneden. Wij liepen kijken. Een van dat gespuis lag van boven nedergevallen, en 'n roerde niet meer: nog een andere hadde in 't vallen eenen wortel vastgesnakt, die uit de rotse groeide, en, terwijl hij met eene woedende macht hield dat hij hadde, hong hij wonderlijk te stampen en te klauwieren, met bei zijne beenen, om ievers stand op te vinden, in den harden sterken steenwand! 't Was deerlijk om hooren, hoe hij vloekte en leelijk deed. Zijne makkers stonden gelijk stomhouten te zien; maar 't en hield niet lange, de wortel kwamen uit, en, met eenen schrikkelijken guw, tuimelde mijn man te perre en te midden in de steenklompen. „'k Heb u de dood aangedaan!" was 't eerste dat Pambo kon uitbrengen. „Niemendalle !" zeide vader, „wij hebben u't leven gered." „Maar, gij zijt verkocht!" zei de banstmaker. „Niet te doene ! zoo God helpt, niet te doene ! wij kunnen hier nog anderzins uitgeraken." En vader deed het uiteen. Als vader gedaan had ging er weêr een aan 't roepen van beneden. .Laat mij gaan!» zei Diphilus; ,ons duiken en kan niet meer baten. Zoo hij ging." . u^'el galgCnvleesch !" rieP de Honderdman, van als hij Diphilus hoofd geware wierd: «gaat ge 't nu opgeven ? leelr ^emakkeI^ blnnen' zo° 'k wille, en met uwe eigene leeder zie-je van boven tot bij u; maar, in alle geval wij staan hier beneden, en wij waken u; gij zijt gevangen in uws zelfs eigene trapen I" 'h[JS zei Wphüus, ,'t gaat ons hier schrap, en komen ?» P' maar zuIt ons kten leven als wij over- ..^:Ven? ^een-wel! Inderdaad, of 't ware misschien als gij uw ongeloove wilt daar laten. En, dan nog, zoo en wil ik het u niet toestaan. Hier hebt ge twee Roomschen voor hunne levensdagen aan de minke geholpen! Ja, de Gouwvorst zal een ei met u te pelen hebben, dat moogt gij zeker zijn »• .Ten minsten laat ons hierop het eerlijk woord hebben vorsTLZUll6n ^ dat WÜ V°°r den ^ Ja! dat zij toegestaan, maar niets meer!" .Hoe moeten wij ons overgeven? Gij moet ons helpen, alleen en kunnen wij niet af, zoo als gij ziet." .Wij zullen de leeder van boven te uwaard nederlaten .antwoordde Albtnovanus; „'t en is zoo hooge niet van u tot boven als van beneden tot u." " Ze' ^'P^^us' "tot morgen dan, morgen kan 't geschieden; van dage niet." .En waarom niet? 't Zal van dage!" .'t En zal, en daarmee uit. Wij hebben onze zaken te verrichten eer wij in uwe handen komen, en gij zijt wijs genoeg om te weten dat het ijdel en verloren pogen is om hierin te geraken, gij waagt er lijf en leven aan, durft gij 't!" „Een woord met u, heer Honderdman," zei Caius. Want, Caius wierd nadien van dienaar des Keizers, zoo hij was. een dienaar Jesu Christi, des Opperkonings, en 't was hij die mij ten grooten deele, vertelde wat hier geschreven staat. Hoe had ik het anderszins konnen te wete komen? — „Gij moogt het gelooven, die zaken die ze te verrichten hebben, dat is hunne tooverije: ze gaan 't ontgeraken. Ik, 'k en zou daar. niet inkomen, nievers vooren." „Hun eigen daaruit tooveren!" zei de Honderdman, „daar beroep ik al de tooverije van de wereld op: niet te doene: maar, wil ik u wat zeggen dat vast is? Daar moet, of wel eene andere leeder in dat hol verborgen zitten, of daar moet een andere uitweg zijn. Anderszins, Mercurius helpe me ! hoe zijn ze daarop gekomen? ik vrage 't u!" „Wel, waarom ons niet daarin gezakt van al boven, en er ons binnengevochten, is 't noodig?" „Wij kunnen, Caius, wij kunnen, ja-wel, maar 't zullender van de onzen velen den kraag daarbij laten, let erop: al 't voordeel en de bate is op hunnen kant; ze kunnen zij daar met vijf zes manskerels in zijn, wie weet, drie is onloochenbaar. Wij zijn al volks genoeg geroofd; en voor zulk een geld, laat mij ze toch eens aan hun lijf komen, en dan ...." „Ha, maar, den loon blijft gij schuldig, 't zij levend of dood, hebt gij gezeid." „'t Is waar," zoo antwoordde Pedo Albinovanus, de Honderdman, „daarom zullen wij ook mooi spreken tot hen. Neemt drie vier man, gaat op den berg, en ziet wel om, tot dat gij weet dat er langs daar geen uitkomen en is. Hier zal ik eene wacht zetten, en wij zullen 't afzien, tot morgen. Ondertusschen zouden wij beter zien of wij geen draagbedde en kunnen in gereedheid krijgen, voor onze arme gasten daar." .Hebben wij maUcair verstaan en blijft dat goed ?• vroee Diphilus eindelijk. 8 .Ja-wel!* antwoordde Albinovanusmet dit besprek dat gij belooft ons vrij in te laten, met het krieken van den dag, morgen uchtend." «Dat zullen wij," zei Diphilus. .Zoo zij het dan!" antwoordde de Honderdman, en, hij ging vandaar met zijn volk, tot op eenigen afstand. .Nu dan," begon de slave, „wij moeten hier uit, en dat van dezen nacht zelve; zoo God wil, 'k hope dat het zal gaan zonder ongelukken. De mane is ten halven wege, wij l^zeT" WaChtCn ^ ^ 26 °nder ÏS' 6n dan g6en W ver" „Maar zullen ze alhier ook geen wacht stellen!" vroetr moeder. K .Waarom die wacht, vrouwe? de Honderdman, zoo scherp a s hij er uit ziet, hij zal wel vandage nog de plekke rondom oen naaen; en, vindt hij geenen uitweg, wat baat het de at helling van eenen heuvel te liggen waken?" „God geve ons eenen donkeren nacht!" zei vader. „Amen!" zeiden wij. "E" ^ al de andere- * ben schuldig te bidden dat het God alzoo gelieve," sprak Pambo: „ik, door wien dit al over u lieden gekomen is." ,'t Is door uw toedoen," sprak vader daarop, „dat wilde eerste maal ontsnapt zijn. Stelt u geheel gerust. Maar zegt, hoe zijt gij er zelf haast ingewaaid?" „Verteld ons dat." De banstmaker deed uiteen hoe hij gevaren had, tot aan den tijd dat hij ,n onze oude zate lag en, wij hadden nog moeite om met te lachen, als wij hoorden hoe een hoofdmandschap Roomsche legerlieden gevloden waren voor het aanschijn van eene once. .Ik sliep of ik lag wakker, dat en wete ik niet," zei Pambo : «al dat ik wete is dat, als ik opstond, — nu eene stonde, twee drie geleden — om het hol te verlaten, en dat het hooger dag was als dat ik wel zou begeerd hebben. Nochtans ben ik daaruit gekropen, zonder dat zij mij zagen, en rond den berg geslopen, over de naaste reke hoogten; maar eer ik vrij onder de rotsen kon geraken, was de Honderdman en sommige van de zijnen op de beenen gerocht, en, tot mijn ongeluk, zij wierden mij geware; ik hielp ze nog van het spoor, met loopen en wederloopen, zoo zeere en zoo dikwijls als ik kon, en 't dacht een tijdeken dat ik ze ontsprongen was, en zij mij; maar neen, de twee eerste daar waren flinke loopers. Arme bloeden ook: 'k vreeze dat ze van nu voort gedaan hebben met loopen! Dan, tenden Gods wegen, ben ik die klove ingeslegen, hierbeneden, meenende: k ga daarop klimmen en mij ievers in eene splete kunnen verbergen: ja, 'k heb ik geklommen van kindsbeen af! Gij weet al t andere : gij hebt mij in 't leven gehouden, vandage, en ulieden ten besten hier gezeid en beloofd: sterven zal ik, waar 't er op aan komt, om 't uwe te bewaren." „God geve ons beter als dat!" zei vader. „Maar nu, laat ons alles bereid houden zoo wij best kunnen; en gij," — hij keek naar moeder — „met de kinderen, zult gij wat gaan slapen. Gij zult van den nacht al uw krachten van doen hebben en moeten te werke stellen." Zij gingen slapen. U I T. D^r zijn weinig dingen, in deze onze schoone wereld, die mij met zoo veel gevoelen doen zeggen: 't is schoone, als hetgene ik zie, wanneer ik onder eenen eenzamen palmboom sta, en dat de zonne ondergaat. Het vezelen van zijne waaiers schijnt zoo zoet en van zoo verre te komen, t is lijk het zingen van eenen Engel; de laatste stralen van de zonne spelen zoo liefelijk in de zijbladtjes, 't is alsof de engelen daar hun woonstee maken en blijven rusten wilden, over nacht; en de hooge stam rijst heerlijk uit de wildernisse. Het is ... Maar de menschenvangers waren wel gerust in al zulke gedachten, aan 't werk zoo ze waren, rond de palme, die boven op den rotsberg stond, recht boven ons bergvrijd. Zij pinden de reepladder, of de touwleêre vast, om 's anderdags omleege te komen. Wij hoorden ze roepen en lachen, bij iederen hamerslag die de ijzers in de rotse dreef. Jawel," zei Diphilus, als 't geruchte ophield, „maar, het zal algelijk met uwe slinkere hand zijn dat ge ons pakt, morgen nuchten. Ik gave 'k en weet niet wat aan Gods arme schamele lieden, om ze te zien staan kijken, als ze in t stal komen en dat de merrie gaan loopen is." ,Gaan loopen, ja, dat geve God!" zei moeder. „God zal! Hij zal, Vrouwe," zei Pambo ; „dat is ongetwijfeld. 't Ware tegen de hope gezondigd, nu Gods arm te mistrouwen, nadien dat Hij zoo wonderbaar ten onzen voordeele is uitgesteken geweest." Terwijl zij aan 't kouten waren ging ik, uit den mond van de zate, gaan zien en gaan waarnemen. Wij en hadden het nog nooit zoo stout durven doen, tot nu toe. Het water, dat beneden in de dellinge liep, was bijkans uitgedroogd; 't lag nog eene reke kleene plaschelkens in de diepten, of al den noordkant van ievers een kaal stuk rotse. De zonne zette nog rechts den top van de voor ons staande bergen af, met een streke rood of twee, dat allengskes donkerachtig wegsmolt; en op de hoogste afhangen zagen wij menschenschaduwen spelen, aardig om zien, omdat ze zoo lang en zoo verwrongen waren en zulke wondere voeren hadden. Het roepen en 't lachen van dat volk stak wonderlijk af, ja, 't stak tegen, op hetgene eertijds al eenzame stilte was, over die oude stille rotsen. In de dellinge liep er nog wat volk, getween, gedrien, aan 't overleggen gewis hoe die Christene rijfraf te vangen was; aan 't bejammeren van die twee arme bloeden, die van de rotse gevallen waren, met de leeder. — Ze kropen er alle twee deure, maar gingen mank, hunne levensdagen. Zij bekeerden, en ze stonden, menig jaar nadien, als dischgenooten en schamel volk, aangeteekend op den canon van Metelis' kerke. Al met eenen keer, daar komt het schraal geluid van de krijgstrompe, van over onze hoofden, 't Volk, het meeste deel daarvan, klom den afhang van den berg op, die rechtover ons lag. „Kom hier," riep ik, „Diphilus, 't is best dat gij ziet wat er ommegaat." „Ja-wel," zei onze slave, en hij kwam voorwaard. «Rechtover zitten ze, niet waar? Zoo 't is wel: hadden zij willen hunne nachtwake boven ons nemen, dan ware 't erger geweest; ze moeten 't in hun hoofd gekregen hebben dat wij hier langs eene touwe gaan uitgletsen, ja-wij! Zie nu ne keer of gij kunt tellen, met hoevelen dat ze daar staan ; ziet gij die viere, daar beneden ? De anderen ziet gij effenaan naar boven komen, en den voetwegel alhierwaards inslaan." Wij telden. ^™rvirzx.^re^'kren/nte drie langs den voetweg af waT kwamender nog buiten dPrÏaveeglM~ *? * "** Pamb°' ~ «" ae waren?" Z6Stienen aan onze °«de woonste Ja-ik," zei Pambo. vief teTo«dib "'et ^ e" kunnen' daar zijnder dan nog J dl deS'^r °n-ahrfd T ?! * van al voor ons!" ' ^ dat zijn de ergste .Ze slaan misschien de gekwetsten ga," zei ik wa't veel zT T"' ^ *** SChikken' met ^en ware berg niet kijken en k°° ^ ^ ^ ^ dwe8rs door de" den mèt te w^ten 't -010*611 Wij °nS tevr^en hou- mogelijk en ^1^"" T ^ dat overige doen." ' ma^ **°d het 't Wierd donker. raaTla°fntSteken- ^ ? ~ '' was DiPhilu* die dat voor lirht hl W1J t6n t laken in den hoek Ü&gen en 't Te Cerijnden -acht * - .££' Nr^'k^T6" wat ffe'egen, geslapen , v, ,» Wij ontwekten ons ander volk en we zeiden dat alles streke was. — 'k Moet zeggen dat wij nu het kemelharen dekkleed al dezen kant van de lampe vastmaakten, zoo dat er door den uitweg niets noch geen van ons en kon gezien worden, moest er iemand daaromtrent aanwezig zijn. „Assa! Heere," zei Diphilus zoetjes genoeg, „ik eerst. Van als ik buiten ben, geeft mij, zijt zoo goed, 't gene wij noodig hebben, 'k zal 't wegsteken; en komt dan ook, maar zwijgen lijk dood, dat is 't bezonderste.' Heel voorzichtjes, maar toch, met hier en daar een verroerend blad, of een krakend taksken, gerocht er Diphilus eindelijk — eindelijk uit. Maar 't spel was al verbrod, en wij waren altemaal om de dood te smaken als wij, dichte bij ons, krijgsvolk hoorden. „Waart gij dat, GalveV „Wat, ik?" „'k Hoore entwat roeren!" „Stomhout! 't zijn die spoken die in je kop zitten! Roeren! en wat zouden de boomen anders doen als roeren?" „En .... wel! 'k en wete ik niet, waar 'k wille hadde er hier hout geweest om wachtvier te maken!" „Stopt je gezichte, wachtvier!" zei Calvus: „kan hij 't maar gaan weten dat wij geklapt hebben!" En 't bleef wederom al stille. Onze herten vielen tot in onze schoen. Wat nu gedaan, of gezeid, of beraamd? ik vrage 't u! 't Was wel.... 'k en weet niet hoe lange, eer wij op ons gemak kosten asem halen, 't docht mij dat 't wel 't vierde van een dag was. — Wij en dorsten niet uit, Diphilus en dorst niet in. Na wat wachtens hoorden wij Diphilus, die vezelde: „Nu zijn ze verder af, — nog een: toe!" 'k Zat ik naast, en vader stook mij voorwaards op. hdte'nooit " ** * ■* CynUa en Philips volgden ook. •« ™ z?HiïJzr lwudt u toch »«* - een weêr op|- hand' kom' ■ • • • nnTram' tram' hoorden wij den schildwachtstap: 't was treliik op twee rcl^r °n2en lGVer ^ en zagen hem niefslinkl ^ T* h°°rden wiJ hem. maar anderschildwach^kwam^tóer! LT » d^fT™' " de hii treeuwH* rU* •• u , * en de die kwam nader: Tram %L "V"* b°°"Sen' want "j bI«f staan, xram, tram hij ging ook weg-. «Komt!" zei Diphilus. •drgd' ^^"^"V^e'rop.^ * K„TT'., . -God "i ««dankt!* zei hij. •= J5- tv} ^ Was uit mpf- i, i m" en overa' deurekroop. 't ^ "art! MidSChaP ™ ons ontsnappen, ■o den grijzen afstand, zichtbaar kwamen, Ai! ai! was dat een dingen! Thuis geraken! nooit meer ! neen, neen, daar en was geen denken aan; menschen, ja, met menschenherten en met Christene deugdzaamheid, nog ooit mogen aanschouwen, en geern zien! Neen, neen: dat was nu al, en voor altijd, voorbij voor ons! Ik, ik dacht op menschengeraamten, die ievers, ongezien 't en zij van God, op het zand lagen wit te worden: dat was al dat mij voorenstond. Moeder en Cyrilla zaten daar met hunne ruggen naar malkaar aan eenen steen geleund, om wat wind te keeren, zij en kosten niet verder. Philips was meer dood als levende, en de andere keken, met oogen en herte, achter bergen en heuvels, achter kloven en dalen, schoone sprekende om genade en een om een schuilhoekske: — Niets. .Daar en is geen hopen!" zei vader: „Pambo en Jan, blijft gij bij de andere en ziet ernaar, ik en Diphilus gaan op zoek. Wij moeten toch ievers ons hoofd en onze moede leden zien binnen te krijgen, en 't en mag bovendien niet al te lange meer aanloopen, of anders, wij zaten beter gevangen in onzen berg.' Zij gingen voort. Pambo en ik gaven een stuk krakeling rond en keken achter water, dat niet moeilijk om vinden en was. Wij bleven zitten, bij onze bewakelingen, en hielden ons zoo stille als wij maar en kosten, klappende om 't verdriet weg te houden. De wolken begosten aan stukken te gaan en de zonne door te laten. Daar stond even zooveel groen op al de hillen, die wij zien konden, als in mijn hand, en hier en daar stak er een bleeke scherpe rotstand dweers door dat turfachtig paddevel van dien heigrond: wij en kosten nievers kwalijker gehaafd zijn, en was er een die ooit 't ongeluk had, zijn hoofd boven den rugge van een van die bergen te steken, t is gelijk waar, daar zaten wij vlak in zijn aanzichte, en t en was geen ontkomen meer aan. Als de zonne een stonde gerezen hadde, zoo wierd Pambo ongerust te zijn, en te zeggen: .Twee!" zei hij: „ze kunnen op ons zijn, wij moeten weg !" „Nog een half tuksken," zei ik: .slapen zal moeder deugd doen, en Cyrilla ook.' s De zonne stond al hooge, de krekels krekelden al hunne macht, en de puiden en lieten 't niet van te zitten rekken 7 gw ï6"; in '' "a,er' daar van Stronken hadden. Waar bleef vader? vader weg? «Dat en kan niet zijn,' zei Pambo, .en blijven wij hier wij zyn eraan." J ' „Gaan wij weg, en komt hij, wat zal 't dan zijn?" „Ja-'t, 't zal hem miskomen, maar daar en is geen doodwonde aan. Ontwekt moeder, en zeere, vraagt wat wij zouden doen." J Ik deed het; en 't en hielp maar om tijd te verliezenwat kon die arme vrouwe al zeggen? Ten langen laatsten kwamen wij overeen en wij zeiden: „Vader moet zijnen weg gemist hebben, en 'n zal bij dage niet durven terugkomen; en 't is onze plicht, ten zijnen en ten onzen opzichte, van zoo nabij mogelijk ievers schuil te gaan, en te wachten." „En weet gij wat nog?" zei Pambo: ,'t en is geen een van die Roomschen, die onze eigene tale verstaat of lezen kan, had ik iets of wat waarmede ik teekenen kon, ik zette al zeere op dezen pergamenten band hier, dat ik met den nacht naar hier zal komen kijken, en hun de plekke bekend maken waar wij ons bevinden." 't Was verre van ons gedacht, waar en wanneer dat moest gebeuren, och arme! „Ik heb hier een looden penning, ziet of dat teekenen kan," zei moeder. 't Ging inderdaad, met moeite genoeg, en wij vestten het pergament, met eene pinne, die wij uit eenen droogen struik sneden, aan den grond vast; en dan, verlicht en verlevendigd, zoo wij waren, van te rusten, klommen wij te wege de hoogte op, recht over de die, daar wij beneden blijven rusten waren. Wij besteedden daar wel eene halve stonde aan, en daar, ofschoon wij verre niet anders en zagen als altijd bergen en rotsen, 't docht ons dat de grond zoo blak niet en was en meer hoeken en kanten had, daarin iemand zou kunnen gedoken blijven, voor eenen tijd. „Als wij hier niets en vinden, kunt gij over nog eenen berg, Vrouwe?" „Ja-ik toch," zei moeder. „En gij, Cyrilla?" „Ik zal Cyrilla dragen,* zei Pambo. Hij en had nog maar rechts gesproken, als Philips ruggewaards opkeek, naar den top van den berg, bachten ons, en met een droef misbaar uitriep: „Jesus-Maria! ze zijn daar! * VADER BASELIS. 't Was te midden de vierde wachtstonde, als de Honderdman, die wakker lag, Caius opriep, die nevens zijne zijde sliep. „Caie,* zoo sprak hij, „Tc en weet niet wat er mag schillen, maar, 't ligt in mijn leen dat er onraad is?" „Onraad,* vroeg de man, „hoe onraad?" „Ja aangaande die christenen: 't ware toch al te enr ze nU l!? -fan' alS Wlj 26 °nder de hand hebben!" laten drJ,V *** dat ik 2e nooit en had laten doen t gene ze vroegen?" sprak Caius: „hoe zijt rij nu al met eenen keer veranderd van gedacht?" „Wel k en wete 't niet," antwoordde de Honderdman „maar, hebt gij t nog onthouden, in Persenland, hoe heer arr° Atavms meende- al« «jn eerste gemoet 's nuchtens een haze was dat hij tegen 's avonds naar de andere wereld zou gevaren zijn? En hoe hij, te Labracerta, ge weeT wel eenen haze zag springen? En hoe hij 's achternoens metlen vergiftigen pijl doodgeschoten wierd? „Of ik het onthouden hebbe!" zei de andere dat o t «. • daar zy door konden, kunnen wij ook door of \ de levende spoken om. Oolijke delgenieS ziel a fT "üf hun licht nog, opzettelijk, om ons te bl^ dT Jl te zien 1" oeter in den nekke De twee gasten kropen nu door 't rat en stnnri»„ • omzien, langs den kant van den bere 6611 Gezeile, De Doolaards in Egypten 9 «Honderdman! Honderdman!" riepen ze. „Bij Herculem! daar staan ze alle twee weer bachten ons," riep Pedo. „Wat is dat nu voor een dingen; wat wil dat zeggen?" „Dat wil zeggen, zei Caius, „dat de haze door 't strop gesprongen is." En hij lei 't hem uit. De Hoofdman en kon niet spreken van kwaadheid. Eindelijk: „Wilt ge wel weten wat, makkers?" zeidehij: „ze'n zijn uit de wereld niet: laat ons bijeenblijven, tot dat 't dag wordt; 't is verloren gespeurd daarachter, bij zulk eenen nacht als dezen; zijn er vrouwen en kinders bij, zij en kunnen al niet verre vooren zijn." „Ge hebt gelijk, Honderdman, en, is dat ginder geen dagstriemen, ik en ken er, me Hercule, niets van." Zoo, zij wachtten tot nog omtrent eene halve stonde, tot dat de krijgers zelve geen gedoog rneer en hadden. »Op!" zei de Honderdman toen. „Caie, neemt gij drie man met u, en ziet of gij te Zericah geraken kunt; ik zal er ook drie meenemen, en den anderen kant doen; de andere mogen, hier rondom, het land opschudden, en tavond hier bij de palme te zijn, versta-je 't?' Gevolgentlijk, Pedo, de slave, en nog drie anderen, gingen den weg, dien wij gevlucht waren. Gij kunt wel denken dat vijf wapenlieden bij dage wat rapper over de bane kwamen als wijlieden, bij nachte. Ze liepen over drie ketens bergen en klommen op den rugge van den vierden. Op dien eigensten oogenblik kwamen vader en Diphilus ook te voorschijne, op den hil, rechtover hen. Ze hadden heel den eenen kant afgezocht, achter eenen hoek om in te schuilen, en, met dat ze meenden dat ze niet en konden ontdekt zijn, eer den morgenstond, zoo waren ze nog min bezorgd als dat ze hadden moeten zijn misschien. „Wij zijn verdaan!" zei Diphilus. g-ÏÏÏr geschWer M' vader' ,en, -fnSCh maar *• met ««" oorlof, ik ,'k llsel'Jk "°B: immers, zoo wij van den werke ^ JZTi elde™"^ & van waar wij gekomen zijn. wij zullen ze van moeder en van de andere afbringen en ze achter ons doen komen." g ' en ,'t Is waar," zei vader. En ze stelden 't op eenen draf den berg neêrwaards. P "af' De vangers lieten eenen grooten schreeuw, en ze zaten derachter. Weg vlogen helm en schild, en nederwaards Kwamen ze. J\;adfr en ^phüus en hadden in * eerste geen ander g acht als van ons te baten ; maar, met dat ze alle twee taaie sterke manskerels waren, en alle twee 't loopen en zulkdanigen arbeid gewend; en, gelijk ze liepen, de ellebogen m de lanken, 't hoofd achterwaards, de borst vooruit ze wierden allichte geware, in 't ommekijken, dat ze de erels achterstaken. Na een halve stonde bleef de Hon- hoofdT T ^ andGr Vi6re kwamen °P' hoofd en hoofd, de slave een schree vooren. 't Was eene lange ruwe wendende delhnge; nu wierd de grond oneffender, en 't was te springen, van de eene rotsbonke op de andere, over steenen, op droogen afgletsenden turf, door eene :T~v:^TLkelet die bij winterdag BMS" ' ^ Hope 't...." zei vader. De zonne klom. Ze stak zonder genade nederwaards, in die nauwe versmachtende gangen; schrikkelijk botsten heure stralen van de roode heetstaande rotsen op de twee rookende loopers. 't Liep hun over aanzicht, handen en lijf, bij stroomen zweets. Een gier, die op een dooden jakhals zijn aas nam, vloog op, en hong wielende en tierende in de lucht, daarboven. 't Was de vierde stonde, of daar omtrent, als ze den laatsten elleboge van de dellinge ommedroeien, en daar stonden ze, Diphilus en vader, voor eenen zwarten rotswand, die rechte opschoot. Hij mocht veertig voet hooge zijn, en hij was trapwijze afgebrokkeld, en stond gelijk bij banken en lagen, dat m' er nauwelijks over kon. „Dit is eene goede tegenkomste," zei Diphilus; ,'t is meer in onze bate als in de hunne." „Op, Baas!" Zij gingen aan 't klimmen en waren halfwege boven, als de andere nog beneden waren ; de die, als ze dat zagen, lieten hun zeiven vallen op de steenen, en ze gingen 't opgeven. „God zij gedankt! we zijn der uit!" riep vader. Neen: nog niet! De slave, zoo Tc u gezeid hebbe, had in 't eerste wat voorengeloopen, maar Roomsche standvastigheid en krijgskunde hadden hem allichte overwonnen, en nu kwam hij achter aangeloopen, tenden asem, met den boge en den pijlkoker in de hand, die een van de velites weggeworpen hadde. „Toe jongens," riep hij, ,'t zijn de onze!" Hij had nog drie pijlen, hij lei aan, trok voorzichtig — en.... De pijl schampte van de rotse, rechte over vaders hoofd, en viel verre weg in de dellinge beneden, al den anderen kant; den tweeden pijl lei hij aan, nam het nog voorzichtiger, en schoot Diphilus langs zijne rechter schouder. „'k Heb een schrampe, maar 't en is niets; wij zijn boven!" Met nieuwen moed krasselden zij weêr oomhoogewaards, wanneer zij, bachten hen, nog een keer het losronken van de boogpeze hoorden, en vader voelde dat de pijl in zijne hame zat, bachten zijnen rechteren knie .1 Is uit voor mij,- zei hij, en hij trok zijn been achter hem naar boven, want het hem 200 schrikkelijk zeer deed: „loopt gij voort, Diphilus!* .Nog een staplcen, - nog een kleen stapken, en wij zijnder OVer. Zien ze niet dat ge geschoten zijt, ze Lin niet verder opkomen. .Ba! ze zien 't genoeg,- antwoordde vader; want de slave atond vols arms te boffen over zijn doen, en een van de *«>17,0^" °P' •Da*re"b°™. niet meer .Nooit!" zei Diphilus; .gij gepakt, ik gepakt!" . k heet het u! 't Is voor mijn vrouwe en mijne kinderen!" .Nooit! t Is 't hardste gebod dat ik ooit gehad hebbe van u, man lief! Maar * ,God bewa... weg met u, zeg ik!' Diphilus was nu gehoorzaam, want het schoot hem te binnen dat hij misschien zijns Heeren leven zou bewaard hebben met schuins langs den heuvel weg te loopen; zoo, dat ze hem zagen: hij deed het. Met den naasten oogpink stonden de gasten bij vader daar hij op den grond lag en bloedde. man'" zei v*lerius, „'t is nu uitgepoetst, doet't niet Honderdman! Honderdman! hij ligt er, wij hebben hem ■" Nu waren de Honderdman en zijn ander volk op de rotse geklommen. .Ten langen huwen," zei Pedo, .ja, „w verste loop is tenden, vnendtje; fraai, zegt mij nu waarom gij 't aüeene houdt alzoo: waar zijn de andere gebleven?" .De slave," zei vader daarop, „de slave, gij weet het zoo el als ik waar hij is; en de andere, gij zult ze zoeken, wilt gij ze vinden." ' „Dat en is geen bescheed!" antwoordde de Honderdman. „Niettemin,* zei vader, „zoo zult gij er moeten meê gedoen voor als nu, en ge 'n zult geen ander hebben. Om de waarheid te zeggen, 'k ben gereed tot alles, en de God Dien viij aanbidden, Hij zal wel zorgen voor mijne vrouwe en voor mijne kinderen." „Waarom en zorgt hij voor u niet?" spotte Pcdo hem toe. „Nu, nu, 'k zal ik-ik voor u zorgen,zie-de wel! Zijtzoo goed van ulieden de moeite te geven en beneden te komen !" „Dat zou ik geren," antwoordde vader, „maar uw laatste pijl daar heeft er belet aangesteld: 'k en kan niet. Zoo, wilt gij mij beneden hebben, gij moet mij beneden dragen." „Ook wel," zei Pedo. „Vat aan!" En ze droegen vader weg. DE SMOOR. Gij moet nu een tijdeken wachten, terwijlen dat ik u vertelle hoe de andere bende voeren. Caius was aan 't hoofd, zoo gij weet, en hij had bevel van den weg te zoeken naar Zericah, en te onderhooren, op alle mogelijke wijzen, of wij, of t een of 't ander van ons volk, en of Pambo naar daar niet gevlucht en waren. t Was omtrent eene halve stonde voor zonne, als ze uit sint Charilaus' zate kwamen; ze trokken over de bergen die tusschen de zate en de bree bane lagen naar de tweede Oase; na eene stonde gaans, of zoo, waren zij op bekenden weg, en sloegen zij in, naar 't dorp toe. Zij hadden nauwelijks nog een ende wegs afgeleid, als zij van verre 't volk zagen komen, dat twee dagen te vooren naar Zericah gezonden geweest was, om voorraad. „Zoo helpe mij Mars r riep Caius, .de goden zijn met ons. Nn zullen wij seffens al 't nieuws gaan welen. En wel, hoe is t, Lentule? Wat nieuws?" „Zegt het gij mij, 'k zal 't u zeggen," zei Lcntulus, een oude kneuvel, die nog onder Keizer Valerianus gediend hadde, als deze krijgsgevangen genomen wierd; hij droesr menige barlaffe op zijn lijf, daar de Persische soldaten hem mee geteekend hadden. "Wat doet gij hier? En zoo vroeg toen nog?" „Om de waarheid te zeggen, 't geluk en zit in 't hol van Pan niet, dat ,s zeker; 't slaat al tegen dat wij doen, sedert dat wij daar vernacht hebben." En hij vertelde "t hem, in lange en t bree, hoe dat wij daar ontdekten gevlucht waren. t alzo° ,s'" zei Lentulus, .verder en moet gij niet gaan; wij hebben gezocht en herzocht, en overal gevraagd gisteren, te Zericah, en 't is vast dat de lieden die wij zoeken aldaar niet gegaan en zijn. Dat volk ginder, die eere en ze, ze haten de Nazareeuwen zoo geweldig als de Roomsche opperheeren zelve; maar die kerel daar, *e weet wel, die in Pan's hol geslapen hadde, dat moet Pambo geweest zijn, de banstemaker. Volgens dat zij mij gisteren vertelden wist ,k dat hij aldaar ievers in de bergen zat. „Wel, zei Caius, „'k en wete bijkans niet wat het beste zou zijn om te doen. Ziet gij wel, ik en sta niet om die twee honderd zilveren schijvekens te verliezen, is 't dat er eemgszms hope is van ze te krijgen. Zijn dat de levensmiddelen. ze,de hij verder, met zijnen vinger naar eenen kemel, die achter hem stond. Ja-wel," zei de andere, „'t is daar, vastebij, al dat erin Aencah te krijgen is." „En wel, als 't u niet en miskomt, 'k ben ik moe van vasten sichten gister: wij zullen wij eerst eene mondsvolle eten, te gader, en dan verderen raad scheren." De andere waren ook van dat gedacht, en, terwijlen dat ze aan t eten zaten, wierd er bevonden dat er even zooveel tijd verloren zou zijn met voort te gaan als met weder te keeren; en ze zeiden dat ze gingen naar de tweede Oase uitzetten, en van daar te landewaard in, achter ons op goe vangste. En 't is alzoo dat het bezig was met gebeuren, als Philips zijn hoofd ommedroei, dien keer dat wij haast ontsnapt waren, en dat hij die gehelmde koppen boven den rugge van den naastliggenden berg zag steken. «Hier zijn onze doolstappen tenden!" zei moeder, met droefheid. „ t is verloren nog verder geloopen: wij kunnen toch zoowel hier gepakt zijn als elders." „'t Is waar," zei Pambo, „'t en ware dat God geliefde, en dat hij een wonder wrocht, anders zie 'k er geen hope meer aan: zonder Gods tusschenkomen en kunnen wij niet verder vluchten of ontgaan." „En ik zegge tot u, mijn kind," zoo sprak er eene stemme van zoo nabij, dat wij daarvan verschoten: „wacht u wel van perken aan de macht Gods te durven stellen, en te denken dat Hij u maar verlossen of helpen en kan op de wijze dat gij het verwacht." Wij keken omme, en 't was Euthymius! «Ach, goede vader!" zei ik, „gij komt wel in tijden, om al onze goede hopen, en ja, om de laatste daarvan te zien den hals breken." „Weest getroost!" zei de oude grijzaard, met blijgeestigheid : „daar en zal geen haar van uw hoofd ter aarde vallen." „Ik geloove al dat gij zegt," zei Pambo, „zoo ik eenen Engel Gods gelooven zou, maar hoe wij hier zullen uit geraken, dat moet ik u bekennen, dat gaat boven mijn verstand!" En Pambo mocht dat wel zeggen, waarlijks, want de bende, als ze ons zagen, hieven eenen luiden schreeuw en 1 l0°pen' "«* neêrwaards, op een hol». I ■ schreden van ons nog. Van de hoogte daar w., nu stonden en was er noch hegge „och bage, „och mets te den, daar wij ^ of ond£gzoJ^ kunnen geschuild hebben. Weerstand bieden, daar e„ was geen denken aan, en, eer nog tiene tellens, ging t h« endeken van 't spel zijn ... .Hebt gij nooit gelezen," zei de oude eenzaat, geheel stuk rotsf^heht6" ZelVer "iden neder2't"!nde op een ÏÏa. H f °00,t geleZen '' gene er geschreven , etreffende den rechtveerdigen man Lot, hoe dat en 'dÏ " Z heTZ°Chten naar ziJne de«e, om in te breken, en dat ze die met en vonden? En wel, 'k en zegge niet des H nU °°.Zal gebeuren- ma«. "iet te min, de arm des Heeren en is niet gekort, zoo dat Hij niet mZ hii^nL^ho6n kan : n°Ch 8n iS Zijne °°re verhard> z«o dat nij niet hooren en zou. t1Ch ! nep Phllips' °P dien eigensten stond. smoor n Warr, ^ We6S en zaSen onvoorziens eenen andere wT' 1 Z°° dikwi^ in deze streken en in van h 1S' 6n de aarde bedekken. Hij kwam den "Zeert ^ °*Se t0t °nSWaard' en roIde ^ngs gr , traagzaam, had men gezeid, op den bergkant d»r w„ stonden. I„ ee„ woord sprekens en Zw" meanderen met meer. Ik e„ had dat „og nooit geweten zulk eenen kouden, kleverachtigen. dikken smo^rn^ en 't wm 't af°St'n.Stukken k™M" snijden met messen, en was t al wat wij nog asem hadden. In der waarheid wij en zagen maUekanderen niet meer, en 't was met moeite dat ik mijn hand zag, als ik het voor mijn aanzichte .En wel, mijne kinderen," hoorden wij Euthymius zeggen, „is 't niet voorengevallen alzoo ik het u gezeid hadde? Houd malkaars handen vaste, en komt achter mij, let op uwe voeten, want wij moeten bijkans rechte neêrwaards." Ter wijlen wij aan 't gaan waren, en aan 't schooren, met onze hielen in 't zand, hoorden wij, aan 't roepen van de bende, dat zij zoo wel overvallen waren als wij. Zulk een werregaren was 't, van roepen en tieren, van vloeken en vragen, van wenschen, en nog al, dat men zou gezeid hebben : 't is Babel! „Laat ze maar hun eigen zeiven moemooschen," zei Euthymius, „gelijk de mannen van Sodoma! maar laat, ons voortgaan: 't en is nu niet verre meer." Wij volgden en wij zwegen, want dat overslaan van 't naaste gevaar in de onverziene hope van, voor dezen keer, te ontsnappen was te sterk voor ons. Wij gevoelden eenen tijd dat wij straf neêrwaard gingen: en, als wij gelijkvloers kwamen: „Rechts om," zei de eenzaatvader, en hij en ging altijd maar voort, en vooren. 't Docht ons dat de weg allengskens groever en oneffender wierd: wij verstonden aan den weerslag van onze stappen dat wij door eene diepe en nauwe lane gingen, die ons scheen in te zwelgen, na mate wij verder kwamen, Wij zaten immers nog altijd in den smoor, en 't was onmogelijk iets meer te zien als misschien hier en daar eenen halven schemer van 't gene rondom ons was; ja, wij liepen, nu en dan een keer, onvoorziens tegen de rotse. „Over veertig jaar," zei Euthymius — 't was gelijk tegen zijn eigen zeiven dat hij sprak, en tegen ons niet — „was ik hier, met zommigen van de belijders Ohristi\ en 't en was niet verre van hier, dat de groote Bisschop Dionysius verdoken zat, wiens weerga ik nooit meer en zal tegenkomen, tot aan den dag als wij verrijzen zullen. Dan," zeide hij verder met blijdere uitsprake, „meenden wij rechts het zelfste dat g*ij nu meent, te weten dat «aau * » weten, aai net nooit meer hetero tiisfon opendeed, roo waren der onderons ZT W. kosten geloove aan geven, aan gene da,^ ,"^2 't gene 1?^°"'°"' "ls'^h'-'t m»r ï>«™n gebeurd en u. - Da^ wSdT "" r U'1 ®nt Jans Openbaringen: „vaar wierd hem eene tonge gegeven . „heel wel weet ik h«* ;n a • °m' zeide h]J- " rrrr g 1S en G°ds Kerke vervoltrt! En wat fcii ,, S d™ge,rvbars" *" gev^rj^ ::'evr Z"d£ tuit,' ^hth armen zal wreken, en de zak^ i • j nulpe en hebben voorenstaan B tt en aanve"erdt"d°' ^i—■ ambo was de eerste die SDrak • iv.t •• gebeden schuldig, vader . "1" »'J aan uwe een'zaL **d£ SChMig\ mij" ktad !* antwoordde de ^n ^ ^ ZZZ£T££k'Z"*~'~ dage m'ÏSrZ? * de krii^ê" voorbijzijn6 VanWeet gij 4? S r?. "-fa'Sijmeor naar', westen toe. Thmuis !Jp- ' t",d' e° h'j keek Pambo, .waar maar" iT^'^^fn'rlTtwelÏ-'1" "*■ «Houdt de middagzonne rechte op uwe slinker hand, en gij komt er in zes stonden gaans. Dan kunt gij voor eenen tijd in veiligheid verblijven, en naderhand zult gij nog maren van mij hebben." Moeder, die tot nu toe bijkans niet gesproken en hadde, vroeg Euthymius of hij niet en wist waar vader bleef: en de oude man antwoordde twijfelachtig. „'k Heb goede hope," zei hij, „dat gij malkaar nog zult vinden en blijde zijn, in deze wereld. Meer als dat en kan ik u niet zeggen, noch en moogt gij mij niet vragen. Ik blijve bij ulieden, tot dat gij zien kunt waar gij zijt; dan zeg ik: God beware u, en ik ga, want ik heb nog ander werk te verrichten voor mijnen Heere en God," 't Was verloren dat wij schoone spraken, om hem nog wat te doen bij ons blijven: wij moesten ons te vreden houden met zijne belofte, zeide hij, dat wij te Thmuis hem zouden gezien hebben. .Als 't God belieft!" voegde hij daarbij. In een stonde tijds, of daaromtrent, trok de smoor op, en wij zagen dan dat wij in eene zeer nauwe kele of splete zaten, tusschen twee hooge rotsen, de toppen van die rotsen stonden zoo nakende bij malkaêr dat wij maar een klein striepken blauw daar tusschen en zagen. Daar en was geen inkomen aan die plaats, uitgenomen daar "wy ingekomen waren; al den anderen kant was 't eene splete daar lucht en licht door kon, maar geen menschenlijf. Als Euthymius te wege was ons te verlaten vroegen wij hem nogmaals dat hij bij ons zou gebleven zijn, tot den valavond, om zijnen-, meer dan om ontzentwille. .Gij loopt het gevaar in den bek," zei moeder, .want die gasten, die nog achter ons aan 't zoeken zijn, zullen u overvallen eer gij 't weet; blijft hier." ,Ik heb in grootere gevaren geweest als in dit, mijn kind," tenTen^s^zoo ' l"T ^ "°g gebeuren' eer mijn leven van die heil* ' ^ gaan' zeSen Gods, en de zegen hebbfn i8 r 6ertijdS gewoond hebben en gedoold nebben, zijn met ulieden!" En hij ging. kerkhof. nmh ^ ,U van °ver ^anSe gezeid hebben ; eer vader beTat h l t Zilvemerk en de kostbaarheden die hij ezat hij maakte er geld van, en betrouwde moeder en Diphilus met de wete waar 't versteken zat. Ik zie 't pleksk en nu nog, nu dat ik oostwaards uit mijn huis kijke^fw^ zoo Ïoenenei f\Plataan' in °n2en hof; nu staat bij "Og zoo groen, als of hij maar geplant en ware. „Is 't dat ik zelve, zei vader, „nooit weêr en kome, houdt en bewaart rt r:r tnv^T ver^n -»« üeere zitten als achter den knecht, - ik late 'tinuwehan den i«nJ0°t^eele ^ ^ dischgenoten' ^ dan zullen op den canon staan, wanneer de vervolginge uit is » Dat veld EZT" r°nd ? ^ «'Ponden^f^ als Diphilus zijnen heere had zien vangen, 't docht hem al rj"uj ma d««-»- mogen Baselis vnj koopen of anderzins vrij maken „God zij gedankt !* zei hij, „dat ze mijn eerste opzet tegenspraken en 't niet en lieten doen, om straks in hunne handen te vallen, met de andere. Misschien heeft God mi, nu nog bewaard voor iets dat beter is." Zoo, van zoo zaan als onze getrouwe slave geheel en gansch uit de handen en 't bereik van de vervolgers was, begon hij in zijn eigen zeiven te overleggen, of hij ging weêr bij ons zien te geraken, of wel, zijnen heere dienst te doen, was 't mogelijk. Hij lag daarover met zijne eigene gedachten in beraad, geheel in 't neerste, en 'n dacht op niemand, als hij, al met eenen keer eene hand op zijne schouder gevoelde, en opsprong van verschot. 't Was Euthymius, die bij hem stond. .Gaat gij maar achter uwen heere, mijn kind," zeidehij, „en doet dat gij kunt, om hem te helpen; ik, ik zal de die helpen, die gij daar zoo seffens verlaten hebt, en gij zult ze wederom zien te Thmuis. En, met nog een woord of twee, gingen ze langs verscheidene wegen weg. Niettegenstaande zijne ongerustheid aangaande vader, en kwam Diphilus te Zericah niet binnen, 't en zij met den donkeren. Hij vernam dat de vangers alree op weg naar Egypten waren, en dat zij gekout hadden van met hunne vangste dobbele dagreizen af te leggen. De slave en was niet gekend, te Zericah, en, met dat de overige van de velites naar den Honderdman terug waren, en dat er geen bezondere oproeringe en scheen te bestaan tegen de Christenen, zoo waagde hij 't, om dien nacht te Pambo's te slapen, meenende weerom weg te reizen, met de aldergrootste haaste, en raad te gaan slaan met de Christenen, te Ombi, of in de gebuurte. Zoo, zeven dagen lang reisde hij de krijgersbende op de hielen, en hoorde er overal van spreken daar hij toekwam; ze namen hem voor een van den Honderman zijne slaven, die achter zijne overheid uitgezonden was. 't Was Junif, of zomermaand geworden en 'twasvervolginge geheel Egypten door; en, van zoo Diphilus uit de wildernisse kwam, vernam hij dagelijks hoe schrikkelijk het gegaan had, niet alleen in Egyptenland, maar over geheel de wereld Hij had nu al drie maanden in de wildernisse zon goed als begraven gelegen, en al dat ze zeiden was nieuws -er au" eenen fj* ***** Mdfa»' h* hadd* Z7JE 1 v. W6ge gCWeest te twijfelden of er oove kon bestaan, na zulk eene bezoekinge. Hij hoorde e veivolginge over Egypten was gekomen. Na mate hii "eeOT hoTderd T. 7 hadden. Wa, hem nog wat iJlT ™ 'S "*» Neder-E^ten afgezakt was; immers, zoo een gevangene als zijn Mester zou gespaard blijven, docht het hem om voor JLh gezaghebber zelve gebracht te worden °°gen n2 WT tenerhanden ZondaS- '* avonds, dat Diphilus o6eLl f ? m' HU Zat neêr en rus«e. bij eene ° dtSke' °f hoo?e ^naaide, op een honderd stapan of twee van de stad, en hij overlei, bij zijn eigen zei™wai °U gaan de wete 2°eken daar hij op uit was Ten lan name A ^ '' h6m Van eene oude ^duwe met dL n rm' lang6 Van den disch geleefd hadde en e in een kottje woonde, op wat afstand van 't dorp Zoo van zoohaast als de roode breede zonneschijve van Tan de' kimme van de lucht tikte, zoo ging hii uit on Totdat kottje, daar die weduwe in woonde Het 1 ■' weten, omtrent eene halve mile van Pharaoh'a £lmi, 7Z nadien gesteld en wierd. bekend is, maar jare» wij op onze kemels gekropen hadden, den nacht als wij van Ombi wegreisden, maar wat meer noord waards. t Was ten vollen donker, als Diphilus aan die vier kottjes of kortwoonstjes kwam, daar de weduwe in 't ende woonde. Hij ging tot aan de deure, en hij poogde te laten hooren dat hij daar was, zonder dat het de gebuurs vernamen, t En lukte niet; zoo hij deed open, en hij ging in. De plekke stond wepel en leeg ; de amphora, die in een hoek stond, in een slag van driepekkel, was drooge ; 't zag eruit alsof er daar al eenigen tijd niemand in gewoond en hadde. Hij kwam weer uit en zag eenen man naar hem komen, dien hij, gelukkiglijk genoeg, nooit te vooren gezien en hadde. Die man vroeg wat hij begeerde. »Ik keek om te weten," zei Diphilus, „of die oude vrouwe hier nog woont, die 'k hiervoortijds hier heb weten wonen, maar 't is menige jaren, sedert dat ik hier laatst geweest hebbe. — 't Gene eene groote waarheid was, immers zijne zaken deden hem zelden tot daar gaan. „Hoe! Apollonia, de oude! is 't de die, dat gij wilt zeggen ?" vroeg de andere. „Moet gij ze spreken, daar zich!" — en hij wees naar 't water: — „op den grond van den Nijl, in eenen zak genaaid, ja !* „Christen ?" vroeg Diphilus. „Ja-wel," zei de andere, „en wij hebben hier eene duchtige zuiveringe gehad van dat volk. En, om de waarheid te zeggen, overal, langs het water hier. Laat zien: een, twee,"— hij telde op zijne vingers —„twintig te LataPoüs, vijf-en-dertig te Syene, achttiene te Apollonopolis, en omtrent de veertiene tot Ombi. Onze Gouiuvotst is een ijverachtig mensch, godvreezende, dat is hij!" „ t Schijnt," zei Diphilus, „bij al dat gij zegt. Maar, dat ik van wat anders spreke: hebt gij nooit van eenen Baselis gehoord, een man van treffe, in deze streken, zoo ze mij willen doen gelooven en aPi,w gezeten hebben, ginder indé Oasen? "J 2°° ScherP »Ja-ik toch," antwoordde de man- v,;; •* iizrz rrrheeft,,^; *>j waken hen, dag e„ „ach,: X,rri :r krte - ...-h? ^'c^fgLfn^ ee„ zwaar zwaar herte, weêr „aar A„ti-Ómbi oevrva "ed» Nirla' « opdeaocst- gelegen, e„ d^atadeoTa/d ,7 ST" ^ T^"' VeÏchund haddCT' " dat hij Tar ™\«rvon!h zooved Ijl "oodig gehad om vier te slaan «steken en weg te loopen, als ik, om dit al te vertellen' ware te l»te gekomen, maar daar en scheen I! ' " kT^nT^h^^ * -~™gs^ vide" Z dle «-"grspoeide me, het licht, dat h<5 ® ï* kleender **»«> * worden. Hij en was nog flauwer wierpen6" "rt """ °°ge"' als de schreeuwen den WiiT rf Z°° dapper niet ra«r op een en volg. blek v^T Va>' T e" keken de" en geteek ^ pi"kelend SK"eken "eer AL h k' , 'ntUS5ChentlJ'J was "Hes weêr stille gevallen aai^ den bir^1 J*8™ *" Pamb° m°«' '°t men Dm '!/ J" T, "" *"** met ^"P 'e klim"hen Z S M"""■ 6" wi) ^e" het bries- at,L e.T K66" W"d dier: ïee" »cht •" ">etr >1 ZZZZZr °Ver,Uid mii"e" — '* W» Waar nu naartoe? ik ze niet en Cyrilla *"elden miJ vast en spraken schoone dat e» om ^ W -In God, name, komt!" Zoo hoorde ik hem roepen uil h ,"ge" te" Wr°cht ik m'l over dat 't ging Effens 7' 'egenhield' 11 kloofde al loopen dft ft' seffens gmg wederkeeren, en >k was weg „aar waar ik de stemme hoorde, maar geen licht meer en zag. De grond lat. oneffen en gebroken, ik viel twee driemaal voorover -maar ■k nep dat ,k kwam, en 'k sprong over de rotsen ei,^ sch ƒ stortregens" 8e8,r°°md Va" de-«- hi,Znn haaSt alS Pamb° h°°rde dat ik aankwam, zoo hield J p an roepen; en, als ik nader de plekke kwam daar j was. hoorde ik eene kindertale die bitterlijk weende, bij Pambo's eigen sprake, terwijl hij zijn beste deed om iemand te stillen. „God zij gedankt dat gij gekomen zijt," sprak hij, nu dat ik hijgend en tenden asem bij hem sprong. „Herontsteekt het licht, haast u!" Ik beefde zoodanig dat ik wel twee driemaal sloeg eer de tontel vier vatte; en 't kind, ondertusschen, — waar was het, 'k en zag het niet, — schreeuwde maar altijd schreeuwen. „Gij en moet niet verschieten," zei Pambo, „maar 't is een eendelijk dingen om zien." En hij beloofde iemand seffens licht te geven en iets af te nemen. Wat hij daarmee wilde zeggen en verstond ik nog niet. Wel Heer! ik zitte en ik schrijve in de stilte van den nacht, en zij ziet nu op naar mijne oogen, als of ze 't wiste dat ik aan 't droefste van mijne vertellinge ben, en dat ik van heur eigen zeiven schrijve. Maar Aglaë, mijne dierbare, wij en moeten over vader en moeder niet meer weenen, wij weten immers dat zij stierven om Christus naam, en dat zij gelukkig zijn, zoo 't geschreven staat: „'t Zij dat wij leven, wij leven voor denHeere; t zij dat wij sterven, wij sterven voor den Heere: zoo, levende en stervende, wij behooren den Heere." Wel, de barnst vatte eindelijk vier, en 'k ontstak de touwe. t Eerste dat ik zag was een oude, leeggegroeide boomstruik, met menig vernestelde takken, en, in een van de hoogste sprieten van die takken, een kleen meisken, dat daar door zijn eigen doen niet en kon ingekropen zijn. Maar dan viel het licht nederwaarder en in eenen plasch bloed : aan den voet van den boom, wat zag ik daar... ? het doode lichaam van eene vrouwe, stukke vaneen gescheurd, en uitgestrekt, voor mijne voeten liggen! „'t Was te late!" zei Pambo; „ik kon haar geholpen hebben, ware ik hier geweest. Ik smeet het wangedrocht mijn licht- lonte in zijn tote en 't liep weg. En zij, „ch arme, zij heeft toZr En 1 T ."rtUe° beW"e" e" '* ^eure daarbij ge- XL"" " " »ï'™™a„dere 't Arm schaapken en wist niet wat er gebeurd was maar gevoelde lijk dat het buiten nood was en 't en weende ™er' .als W1J ermede aan de steengroeve kwamen. „Blijft gij nu maar hier?" zei Pambo, ,'k ga ik weerom van waar wij gekomen zijn." weerom SDKkJ69 ind?rdaad Weêrom we?> eer hij gedaan had met spreken, en ik moest hun al zeggen dat ik wist van het- men het ki"d in heure ar¬ men . t mocht omtrent de zeven jaar zijn. Pa"mTh°°St,he' 'T besten mogelijk, van den nacht," zei ambo, als hij later terugkwam, „en 'n spreekt van zijn verlies niet, eer 't morgen is. 't Zijn Christenen, 'k zal u meer weten te zeggen, als 't kindje slaapt." Aglaëtje _ want wij ondervonden dat het kind zoo hiet - na dat het twee drie maal achter zijne moeder gevraagd had, wierd overhaald om bij Cyrilla te liggen, en, terwijl zij t poogden in slape te paaien, ging ik gaan kijken achter Pambo „t Is onmogelijk," zeide hij, als ik bij hem kwam, „van dieren daar af te houden. Dat wist ik van te vooren maar fcer heb ik iets dat het kind naderhand van weerden . ' God ons sParen dat wij het leven mogen Ik wist wel dat het Christenen waren. Kijkt!" En hij toogde steen Pring' m6t h6t kenteeken van Christus in len hat •' AX7°r e<5n Ze^el' en het Grieksch woord mnemoneuf dat is Weest indachtig, daarrondom. er hfeT, lh°e da' Uer a' gebeUrd ?" woeS ik' -W" »"« er hier, als gij eerst toegekomen zijt?" ,'k Wete er weinig meer van als gij," antwoordde hij. •'t Roepen hield op, allange eer ik erbij kwam, en al dat ik zag was eene hyaine, aan 't werk over eenen hoop, die mij docht dat het een dood lichaam was. Zoo ik u gezeid hebbe, 'k smeet mijn lonte in haar aanzichte, en ze liep weg, maar ik en hadde geen licht meer: 't was uit. Nu, het schijnt mij duidelijk dat die hier kam heur leven te verliezen koelmoedig en stout genoeg moet geweest zijn om heur kind op dezen boom te steken, om 't alzoo te redden." Na korten tijd kwam moeder ons zeggen dat Aglaë sliep en dan vernam zij eerstmaals 't geval, met al hetgene dat wij daarvan wisten. 't Ware misschien al zoo wel, u nu seffens vertellen al dat wij ooit van dat kind vernomen hebben. Aglaë zelve wist iets en zij zei het ons. Wij vernamen iets meer van Philemon, en nog iets meer achterhaalde ik te Syene, als de vrede hersteld wierd in de Kerke Gods, door den grooten Godbewaarden keizer Constantijn. Het schijnt dat Nicostratus, een Syeneesche koopman, die stad verlaten had, met zijne vrouwe en zijne kleene dochter, zoo wij Ombi verlieten, op het eerste geruchte van de vervolginge. Eenen tijd doolden zij van dorp tot dorp in de Oase, tot dat de vangers achter ons gekomen waren; dan waren zij dieper den westen ingetrokken. Zij hadden eenen dag of twee doorgebracht in een eenzaam plekske, van drie of vier kottjes, met name Tetoris, als Nicostratus op zijn eigen hand besloot alleene naar Thmuis te gaan, om te ondervinden of hij daar geen beteren schuil en zou krijgen voor zijne vrouwe en zijn kind. Hij ging, maar en kwam nooit weder. En, van dien dag tot heden toe, en hoorde men van hem niet meer spreken. Was hij nu gescheurd van de wilde dieren, was hij omhals gebracht van 't kwa volk, miste hij zijnen weg in de wijde wildernisse, en stierf hij van weten hl? waarschijnelJjk ongekend en onge¬ weten blijven, tot op den laatsten dag toe, als alle gehfe- , ?\° WOrden" ZiJne vrouwe, die ook Aglaë hiet, gelyk heur dochterken, verbleef te Tetoris, tot dat de S1' .°P--'alht aChtCr °nS' ^ voorhijgetrokken waren • dan besloot zij, kost wat kost, naar Thmuis te gaan 't En ™ ""inTd mee"d,Sn " de klap, an t kind, dat zij heuren weg verloren hadde en dat zii hoopte ongehinderd den nacht daar te kunnen doorbrengen Ho, H f W6êr dCn WG* 46 ZOeken Tmuis verteld. ° ^ ^ ^ ver^n&en he^e ikual 't Was een droevige nacht, dat mag ik u zeggen Afflaë shep, maar wijheden, die waakten, hoorden meer als eene hyaine groUen en grinzen, terwijl dat zij onder den boom aan sc^aapken en Agkëtje SlieP' het scnaapken, en zijne moeder ; Wel! Wijheden, die Christen zijn, wij weten dat het weinig HefreWatt T" °°- met Schamen doe van dezen die in den Heere ontslapen zijn: immers Hij kan ze van de dood verwekken, op den laatsten dag, die van wilde dieren g'eten geweest zijn zoo wel als die van de vervolgers vfneen gescheurd, of die tot asschen verbrand zijn geworden gelijk er zoovelen waren in Augustamnica prima ~ of in de zee geworpen, zoo zij voeren in Alexandriën. Maar 't was ons algelijk een droeve droeve nacht, dien keer, te weten voor ons, voor haar niet. Wij hielden den zegelring, d en oZ l8eT haddG' 6n b6Waarden hem dweers dooral onze tegenkomsten, en wij bewaren hem nog, als eene koste lyke rehqute of heiligdom, en, zoo God wil, zal hij als een erfstuk, van vader te kinde gaan, tot een vermaan dat eene ™ onze voorouders, eene ten minsten, martelarÏsTot bloedgetuige, en voor 't Geloove, gestorven is. Eene, zeg ik: — met hoevele anderen! De wildernissen zijn gezaaid met beenderen van de martelaren Ckristi; en van Cyrene, Simoens vaderstad, tot aan den tweeden waterval in den Nijl, wat een wonderlijk schoon aanschouwen en zal 't zijn, op den dag van de verrijzenisse des vleeschs! DE SCHIPPERS. Rond de twee duist schreden benoorden Anti-Ombi stond er een lang leeg getrek van hout, dienende om de gereedschap in te bergen van de koopvaardschippers, en van andere varende lieden, op den Nijl. Den nacht nadien, als hij op het kerkhof geweest was, omtrent de derde stonde daarna, was Diphilus daar, en wachtte hij in de eenigheid. Gij moet weten en u wel laten voorenstaan dat het nu al den negensten nacht was — ongelukkige lieden die de nachten moeten tellen! — dien wij in de wildernisse doorbrachten. Wij zaten gerust te Thmuis; voor 't gene ons aanging, zonder groot gevaar, maar in zware verlegentheid aangaande vader. Diphilus zat en wachtte daar iemand, met wien hij dag gesteld had en overeengekomen was. Hij was wat te tijelijk ; de andere kwamen op hunnen tijd. Philemon en vier man, die men voor van de gemeenste straatsjouwers of savanjen zou genomen hebben, kwamen het berdelen kot binnen. "Ik dacht wel dat wij u vroeg op uwe stukken zouden gevonden hebben," zei Philemon. „'t Is al waar zoo wij 't gehoord hebben. Neemt dan maar uwe schikkingen, en God vordere u!" »Ik ga met herte en ziele, Diphilus," zei een van de mannen Stratonicus was zijn name. „Ik wage mijn lijf en leven, al ware 't alle dagen, voor Baselis en zijne eegade, en •°gJneer' °m^at het mijne toch al niet vele meer weerd is. Maar wat de deze hier aangaat, die nog de verlich- tmge raet omvangen en hebben - ofschoon ik het leven kunnend h? m"*-"1 ^ Z°" betroi™«n. want zij en kunnen de bloedige wraakstukken van den GouwvorJ„ie, •. ..g?n t IS recht en redelijk dat gij hun betaalt volgens g'j gister met hun afgesproken zijt, zoo 't is dat zij gelukken in t gene wij nu te wege zijn." „Geern genoeg," zei Diphilus; en ter zeiver tijde trok hij HierZt - :! ^ °nder ziJ'ne lacerna of lakene schabbe! -Hier hebt gij tien vtctoriati elk, dat is om stout te durven W tóndenT ^ dwee^ « ><■* het ulieden ht staat ST-V ^ Z°° Vele' 06 ma" Gods rtlT u\ 7, J keek naar Philemon, _ .zal zorgen dat gij betaald geraakt." 8 onbS Hhebbe" '! Wd overleid>" zei een andere van die tusschenkomen^Om^og 'lyaster z"^ °?Voorz'en^aar A .,, & vaster te zijn is Nicomedes van den namiddag naar Ombi (rPffaa„ t~ . van if, £ gaan, en hij moet ons hier de laats e wete brengen. b da( Intu^chenüjd had Diphilus de „ütoriati g«eld "til SL kh0?pken penni0^° t-- ,°ntV°ngen 1 met nen slinkschen aard van nen „bedanke u" en dat stond den slave beter aan als haddln Die 'e-eld onrechtzinniger betuigenisse gedaan stap od h!t ren T GVen Strek8' als er een lichte v°etZ Pi, , Van dGn Nijl°ever hoorbaa'" wierd en een ware hand ruttelde aan de deure, daar, al den binnenkant al de houten grendels aanlagen, die daar waren om meer' der veiligheids willen. eer~ .Dat zal Nicomedes zijn," zei Stratonicus. De deure ging open en de nieuwgekomene trad binnen. „Goên avond, maats," zei hij: „goên avond, Diphilus. Wel, 't is zoo wij vernomen hadden: de schuite vertrekt de tweede stonde, morgen nuchten, en vaart recht op Apollonopolis. Zoo dan, al geschikt dat er te schikken is, en zoo zal 't missen te moeielijker zijn." «Hier is eerst van al dat," zei Diphilus, en hij telde hem zijn deel van 't geld in zijne hand. „Danke," zei Nicomedes, kort weg. „Zoo dan, maats, Hqar blijft nu nog te weten waar wij ze in den buik loopen." „Eerst," zei Philemon, „zou 'k geern weten wat voor een boot het is, en hoeveel manschap erop vaart." „'k Heb hem van den avond in de ooge gehad en gageslegen," zei Nicomedes; „hij en ligt niet verre van den aard en den steeger, ginder recht over. 't Is eene van onze gemeene Nijlschuiten; vier vaarliên en een stierman, met twee wapenknechten, en dat moet het al zijn. Nu, waar zou de Nijl nu best gelegen zijn voor ons opzet ?" „Ik voor mij," zei Stratonicus, „'k zou gaan liggen alzoo eene stonde aan deze kant Silsilis, waar de stroom zoo eenen elleboge maakt, ge weet wel: 't is de eenigste goê plekke tusschen hier en Apollonopolis; en, is 't dat de kemels te wachten staan, zoo wij afgesproken zijn, 't zal moeten uit al de gaten tegen onze schenen waaien, is 't dat wij gezessen één man uit dat vaartuig niet en krijgen." „Van de wendingen van den Nijl en wete ik hoegenaamd niets," zei Diphilus; „dat late ik al aan ulieden. Beraadt u ten besten mogelijk, zegt mij waar, en ik geve u mijn eerlijke trouwe dat ik de kemels daar zal doen in gereedschap staan." Dan viel men eraan om te weten waar men best het stuk zou gewaagd hebben. Gij moet het al verstaan en gevat hebben, doet gij niet, dat Stratonicus en zijne vier handlangers, al schippers van ! SuurdT \TZ ^ kindSbeen af ^wend, van Diphilus in den Jond r, ^ ^ SChuite de schuite . gr°nd te lo°Pen- daa™P vader van zijn huis te Ombi naar Apollonopolis vervoerd wierd, om daar voor den keizer hjken Gouwvorst, die daar hof hield, te rechte te staan. Onze getrouwe slave had ook twee rappe kemels doen komen dat STr 16 kngS d6n kant Van waten HiJ' dat zijn Baas wel zwemmen kon, en hij hoopte sterk dat terwijl men aan 't hakeweren was, ten gevolge vattinel kaarloopen van twee schuiten, de gevangen Christene zou urmen ontkomen en zijn leven redden. Een dingen deerde vader JetsT" ^ ï ^ 2°° k°rt gCWeest was- en dat en bereid was.e^enaam ^ ^ ^ er beraam wm?' a* ble6f Gods voorzienigheid overgelaten en vaders welberaden verstand en koelmoedigheid. 5 Ondertusschen kwamen allerhande goeddunkens ™ SSTZ 1,7 de" d3g' 2001 Wilden bove'1- zom t is, zoo 'li hoore aan den e]leb beneden Silsilis dat de kemels staan moeten, - wantt ™*t ook vluchten - 't is mij al „el zoo gij ■, 7*. \ W>" g>i dat ik bi) " lieden op'de s^ÏÏte of bij de kemels aan wal blijve ?" ,'t Is te zeggen," zei een daarop: „kunt gij zwemmen »" "Lijk vlothout," zei de slave. .Met ons dan," antwoordden Stratonicus; „dan en ziin wii croote aar T g?Z6SSen tegen zeven : ofschoon wij eene groote voorbate hebben, met dat wij onverwachts aanvallen en ons zeiven aan alles verwachten 't pn GEZEtLE, De Doolaards in Egypl ' ' ^ 18 "iet noodig onze voorbate te verminderen, 't Spreekt van zelfs dat uwe kemeldrijvers te betrouwen zijn, doen ze niet ?" „Zijt gerust!" zei Diphilus. „Maar ik moet nog eenige zaken schikken, en weggaan voor een tijdeken. Waar en wanneer de bijeenkomste?" „Neem, dat wij ze op de tienste stonde van den nacht stellen," antwoordde Nicomedes, „en aangaande de plekke : bij den ouden aarde, of stapelwerf, aan dezen kant: onze schuite ligt hoogerop tegenwoordig, maar wij zullen afzakken, totdaar toe, eer 't morgen nuchtend is." Zoo kwamen zij overeen. Philemon en Diphilus zeiden goeden avond, en gingen voort. „Ik zal dan naar 't uwent komen, vader," zei Diphilus, „zoo zaan als ik het met de kemeldrijvers overeen gebracht hebbe. Zij zijn alle twee van Syene: zij en zullen ons niet verraden." „'k Zal dan naar u wachten, mijn kind," zei de priester „wie weet of het den laatsten avond niet en is dat wij te gader zijn. Aangaande al dat gij gezeid hebt, zijt buiten verlegentheid, ik betrouwe in God dat gij en uw Baas het zult ontkomen, maar, kwame het anders uit te vallen, en dat ik u overleven moest, het goed zal ik uitgeven, zoo gij bevolen hebt, onder de armste van de dischgenoten alhier. God beware u!" En zij gingen hunner wegen. Een weinig na de eerste stonde, op den naasten morgen, zou men kunnen eenen boot zien liggen hebben, aan den elleboge van den stroom, daar wij reeds van gesproken hebben. De zonne stond gewillig boven de kimme van de lucht; maar hare stralen vielen nog krachteloos op de temme waters van den breeden Nijl. Geen schepsel en was er te zien, van wederkanten 't water, 't en zij de twee kemels, elk met zijnen drijver, op den westerschen oever; men hoorde niets 't en zij 't ruischen in de groote waterbiezen, d,e rond een Ween eilandeken stonden, stroom hier deed in twee'n splijten. Onze gasten vatten oet, zoodanig dat ze door de biezen zien konden, zonder leLS'"en tG h"Jni e" ^ 6en b00t mocht af komen def hL J Z°nder dat het de manschap van den boot geware was. Zij hadden hunne wake nog bij voorkeur daar genomen, omdat zij wisten dat rond dat eiland, op en neer den Nijl, 't water vrij was van f crocodilen ); elders verkeerden ze stijf: dit was een van keer Zn Te V°°rdeelen van deze P^ke. Den ommeer van den stroom was omtrent de vijf stonden van Ombi, en, omdat vader maar, op de tweede stonde, van Jelen ^°GSt Vefekken' zo° hadden onze schippers tijd genoeg. Maar inderdaad Stratonicus had groot gelijk- 7oo LTV6 T*'" Zd hij' Cen k6rveken te lai.- o ze legden de meertouwen uit en ze bleven liggen in eene kleine kreke, op den westerschen oever; ze stelden Nicomedes aan, om wacht te houden, en gingen Wen ronken ,n den roef van 't vaartuig. Diphilus was te verlegen te kunnen eene ooge luiken, en daar zat hij, twee geslegen stonden, te luisteren naar 't klokken van 't water tegen de rii .,va„°„de ^huite' r '*zuchten van de°wind•' net, en t nu en dan verliggen of verroeren van de kemels op den zandoever. Als 't de derde stonde was riep Nicomedes zijn volk wakker, en ze hielden nuchtenmaal: een geerstenbrood en een komme wijn hadden zij elk. 't Woei zzzsizsr* sarc-r s=r,~ ') Over deu Alligator of CrocodiU, leest Den Uitstap in de Warande. het eiland, om daar hunne wapens in gereedheid te brengen, tegen dat de tijd en wijle zou gekomen zijn om ze in 't werk te stellen. Dan wierd Diphilus, ten zijnen verzoeke, aan land gezet; hij zag nog eens wel de kemels na, sprak de drijvers, gaf hun zijn laatste onderrichtingen, zag zelve dat alles schik was en kwam weder aan boord, 't Was nu tijd en meer als tijd dat het schip aankomen zou, volgens hunne schikkingen ; menig angstige ooge ging zuiderwaards, rond den kleenen boezem, om welken de Nijl zijn water sleurde. Ten langen laatsten, op den voorsten kant van 't kleen stuksken plat zompig land, zag men een zwart zeil komen aangezwollen, rap vooruit. „Daar is 't!" zei Stratonicus. „Tsa, mannen, elk op het zijne staan en ik op het mijne!" Hij nam het roer, zoo hij dat zei, en de andere trokken, met hunne roeispanen, 't schip naar 't midden van 't water. Daar en was de stroom zoo geweldig niet; maar 't woei stijf en in een twaalve tellens, was de Gouwvorst zijn kleen schipken den boezem rondgevaren. Het kwam, gelukkig, nog al dichte bij den westerschen oever; als Stratonicus dat zag stierde hij naar den anderen kant af en zette zijnen voorsteven westwaards. „Ziet toe dat gij 't niet te verre voorbij en laat komen," zei Nicomedes, „of wij zijn 't...!" „Zwijgt, doet dat ik uheete," antwoordde Stratonicus. „en 't zal wel gaan." Nu was Osiris, — dat was immers de name van 't schip dat vader wegvoerde, — omtrent een honderd roeden verder op in den stroom als Stratonicus met zijn volk, zijlieden mochten een roe of veertig van den oever liggen; tusschen den oever en hun schip moest de Osiris voorbij. Zijn zwart zeil stond buikte onder 't geweld van den zuiderschen wind, en de schipliên lagen, zoo lang als zij waren en onbemoeid op de roeibanken; de stierman koutte met de twee wapen- S^tón, tusschen dewelke Diphilus „u rijnen meester zag ritten niè^TT"? WaChtte "°g ee" K«enblik «" da" sprak hij, met al te Imde, maar met iets dat staal geleek in zijne stemme; „Nu, mannen, geef het hun!* Hij had zijnen aanstoot berekend op een haar n* Rechts zoo de Osiris tusschen hem e„ dt w'teroever derin™Td T?iJ'e" '* VOlk recht9Pron^> «om van verwonnge, en dat de stierman bezig was met gissen of dit wel eene dommigheid of een aangeleide trek was van vijands- ZTh T l00^6 dC V°orsteven van Stratonicus' vaartuig door de Janken van de voorbijvarende Nijlschuite en deed hare berdels, gelijk zwavelstokken, aan splenters springen De manschap vloog achterover, zeil en mast in 't water „Achterwaard* halen, achterwaards mannen!" brieschte Sö-atonicus naar zijn volk, die seffens gehoorzaamden, en brokt"" St°nd ^ dG °SiriS °nder' « Diphilus en had geen ooge van zijnen Heere Meester geslegen, al den tijd dat dit gebeurende was, te weten hïel sTangrfr1eï *** H t0t Zij"e ^«"grootste blijd¬ schap, dat al die mannen naar 't eiland zwommen, op eenen na, die naar t vaste land uitzette. De boot was bij vader in een half woord sprekens. „Hier uw hand, Heere," riep Stratonicus: „dat wij u uithalen, grijpt vast, hier!" wijuuitna Vader klampte zijne hand aan 'den boord van 't schip zonder te verstaan wie hem aldus had aangesproken of waarom men hem helpen wilde; maar, wanneer hij een oogpink aarna zyn lijf aan land gevoelde, en dat de kemels bijen! stonden en Diphilus, waren er zeer weinig woorden vandoen om hem alles wijs te maken en te doen verstaan. s de schiphen van den gezonken Osiris 't volk op 't eiland zagen, en den man die nog aan 't zwemmen was naar den oever zelve, en als zij geware wierden wat het opzet was, zoo begosten zij mij te tieren en te zweren, bij al de goden, godinnen, godtjes en godinnetjes die in hunnen almanak stonden, dat ze zouden wrake gehaald hebben. Maar 't is gemakkelijker een dingen zweren als het gezworen stuk begaan, want, terwijl zij bezig waren met de twee wachten, die gewapend en geharnasd waren, uit te visschen — en 't en schilde niet of ze versmoorden alle twee voerde Stratonicus, op zijn gemak zijn schipken stroomwaards op, de kemelsdrijvers gingen ook aldaar voort, en vader en Diphilus, op hunne ruggen geklommen, hielpen ze, met stem en handgevlei, voorwaards in het bloote. EUTHYMIUS. Als Caius en zijn volk in dien smoor zaten, waardoor wij zoo wonderlijk gered bleven, en als zij geware wierden dat er, voor als nu, geen vangen aan ons en was, dat er eene hoogere macht als de hunne tusschenkwam, die zulk eenen onverwachten tegenstand deed ontstaan, zoo wierden zij zoo kwaad en zoo boos, dat het niet zeggelijk en is. Gram, zoo zij waren, wierden zij nog gramstooriger, omdat zij niets te doen en hadden, en omdat zij meenden dat wij tooveren konden en hen overtroffen in doortraptheid. En zoo geviel 't dat zij bijkans handgemeen wierden onder hen. Als de smoor optrok, en dat deed hij zoo onvoorziens als hij opgekomen was, zoo gij al weet, was 't al verloren gezocht waar wij belonden waren. Zij liepen verre en bij, over berg en dal, kropen op iedere hoogte van waar zij dachten verder te kunnen zien, gingen en zweetten door de zoelte van dien heeten dag, en, als t avond wierd, bevonden zij dat zij niet nader hun doel en waren als den eersten stond dat zij uitgezet hadden in de wildernisse. „Wel! zei Caius droefgeestig, „de Honderdman heeft gezeid dat wij moesten met het vallen van den avond bij die palme zijn die over dat berghol staat, en, keeren wij niet ruggewaards, wij kunnen missen en den geheelen nacht hier blijven dolen. Dat de goden de wildernisse en den smoor en de Nazareeuwen, en hunne tooverije en al verdelgen en verdoen!" Zoo, de krijgslieden kwamen op hunne stappen terug; en 't en was niet verre na zonnenondergang, als zij aan de palme kwamen. Daar wierd het hun bekend gemaakt dat vader gevangen was, met eene wacht van vier man naar Zericah gezonden, en van daar naar Egypten. De Honderdman was daar nog, met het meeste deel van zijn volk, en Catus vertelde hem, kwaad genoeg, hoe 't met zijne tocht afgeloopen was. „Ja, zei de Honderdman, „geeft mij vijanden te bevechten die effen deure en recht voor de vuist zijn, en 't is mij gelijk met hoevelen dat zij komen; maar, als 'top de tooveraars aankomt en die de zwarte kunste kunnen, dat is mij een ander paar mouwen. Sempronius en Curtius en zijn nog niet aangekomen: zouden zij ook wel betooverd zijn, k heb 's wonder? Maar, betooverd of niet, wij gaan met onze slinkere hand wachten van te eten." En de Honderdman bleef zijn woord getrouw. Het avondmaal, — de kemels die van den morgen van Zericah gekomen waren hadden 't meegebracht, — herstelde de geestigheid onder de wapenbroeders. "Wij hebben ten minste al het hoofd van de bende, en de belooninge stond op hem," zei Caius. „ t Is waar," zei de Honderdman, maar wij zullen de i andere ook wel krijgen; laat ons hier nog een dag of twee doorbrengen, 't is een goed leger." De mannen diensvolgens, nadat zij 't gat wijder gegraven hadden, aan den kant van den berg, kropen erin, en bezorgden te wege hunne nachtbehoeften. Pedo, die min of meer beschaamd was over zijne voorige onwaakzaamheid scheen nu alles te willen herstellen. Hij beval dat de leeder zou los gemaakt worden en in huis gebracht; hij stelde twee schildwachten aan den ingang, langs den bergkant, en een in de openinge langs de rechtopstaande rotsen, 't Was donkere nacht; Pedo wilde dat men eenigen tijd de trompe stak, boven de hoogte, zoo dat de twee die gemist wierden, den weg zouden vinden, indien zij 't bij geval hooren mochten; en, als hij de twee gekwetsten doen bezorgen had en zelve er eenige woorden tegen gesproken, om ze te troosten, zoo ging hij in de ruste, en de anderen ook. Zij hadden nochtans nauwelijks eene halve stonde in dommelinge van slaap gelegen als er een luid geschreeuw van uit de dellinge opkwam. "Wat is 't, Fulvi?" vroeg de Honderdman, die seffens wakker en op de beenen was. „Onze twee gasten, met eenen gevangene," was de antwoorde van de schildwacht. „Zegt dat ze hier komen!" zei Pedo, die nu bij den mond van den kelder gekomen was. „Zijt gij het! Sempromi?" vroeg hij voort, kijkende in den donkeren nacht. Ja wel, Honderdman," hernam de soldaat, „en wij hebben een gevangen." „Man of vrouwe?" „Een oud man, antwoordde Sempronius. „Zendt nog een man of twee om hem in ons huis te helpen en langs de steenen wegels te leeren gaan, want, wij en krijgen hem niet meer: van den nacht is het zoo donker als in de helle." e en Fulvi, zei Pedo, „ neemt herstouwe, ontsteekt ze CWm iTk ttegen' maarziMd«gi) nieten verdool..*' Umtrent eene halve stonde nadien kwamen de stemmen mzn einv z gBZ™ten weder°m opwaards, en de Honderdman ging ze m 't gemoet." .Brengt hen, binnen," zeide hij: .waar hebt ge hem gevon- w" u0tu0mt h6t dat «* hier zo° late zift?" g .Wij hebben onzen weg verloren," zei Semfironius en wij doolden geheel den dag, tot dat wij bij donkerteen dien ouden man betraapt hebben; en van ons leven en ZOu den wij terecht gekomen zijn, had hij zelve ons niet aan- naartoenmoestenn- ^ leede"' *** hij Wist Waar wii «Een Christen dan?" vroeg Pedo. en"<^i^een Ch^Bn." «"iep Caius, die nu inkomende was; hii' H "J ' 1 15 dat ei?enste oud manneken, dat wii =~E~»--=v.= hij zal''klappen!"Mi en"^ hiiZrtLb0™ndien r' m0ete"-" zei "Ie Honderdman; en zoo hij dat zei, gmg hij ook binnen. nadien dTtUhi-WaS d[en *VOnd zeIve 8*vat geweest, rechts slaoen F Z1J"avond^bed gedaan had, en te wege ging In was °nder de des femels slapen dat en was geen ongewone gebeurtenisse in "fc leven van den ZZnTnT11'' e" hrOGSte die" da* moe en mat van werken en slaven zijn. Als de Honderdman het benjvriid krachten o-eno °P **' ^ ^ Wj had na^elijks hIhh \g g °m overende te staan, en de vangers Xe getTger ^ ^ mOCite ™ * —ld « ~ „Hoe heet gij?" begon de Honderdman. „Euthymius," antwoordde hij. „Waar woont gij ?" „In de wildernisse." „Waaromtrent, in de wildernisse?" „Twee dagreizen boven Zericah, Nijlwaards." „Wat doet gij daar?" „'k Diene den Opperkoning." „Den Opperkoning!" herhaalde den Honderdman: „wie mag dat zijn ? en hoe kunt gij dien Opperkoning daar van dienste zijn?" „Ik weet ik," zei de slave, die nog bij de bende was, „wat slach van man dat 't is. Daar is een vuil janhagel van lieden die hier beginnen te woekeren en voort te zetten in de wildernisse; zij heeten hun eigen zeiven eremiten of eenzaten. De overste van al, zeggen ze, is een zeker Anton, die in een hol woont, waar al de kwade geesten verkeeren; en 'tzou mij niet verwonderen ware het hij." „Neen," zei Euthymius, „die gezegende dienaar Gods en ben ik niet, noch en ben ik weerdig hem zijne schoen na te dragen: niet te min, een deel van 't gene gij daar komt te zeggen is waarheid: ik ben een eenzaat en wij zijn met velen in deze wildernissen." „Wel," zei de Honderdman, „'tis hier zake van mij te zeggen of gij bij dat volk waart, dat wij van den nuchten in de ooge kregen, en zouden gevangen hebben, ware 't niet geweest van hunne gevloekte tooverije die ons verblind heeft." „Ik was erbij," antwoordde Euthymius. „En wel, waar zitten ze nu?" „Dat en zult gij van mij niet vernemen," antwoordde de eenzater. „Dat zullen wij vast, en dat nog seffens," zei de Hon- derdman; .maar, zoudt gij niet beter zelve uwe antwoorde ze ons te iaten uit ~ mS: "Ik,,heb, Cr te velen om Ckristi namen zien bloeden " antwoordde de oude man, .om zelve daarvan verschrikt te zijn Doet met mij al dat u best aanstaat, ik en kan vanÏS met lange meer meegaan: ik ben oud en vastebij versleten Maar, om uwentwille en ten uwen besten verzoeke ik u geene hand op mij te leggen. Voor mij, 'k en zou niet beters kunnen wenschen als dat gij 't deedt. .. m. . „Hoe... ten onzen besten?" vroeg Pedo „Eerst ende vooral," sprak de eenzaat, „omdat ik u niet geem met schuldeloos bloed aan uwe handen en zou zien Maar ten tweeden en ten meesten, en dat wilde ik bezon- aldien dï^" ^ ^ ^ gij' Honderdm^, is 't bij EW, i fJ ^ t6r d°°d br6ngt' nooit meer ^vend in Egyptenland uwen voet en zult zetten." „Kkps tegen den vaak!" zei Pedo, '„en schikt gij, paatje zult miJ' UWe voorze8"ginSTen' mededoogendheid zult brengen? Niet te doen, daar zal - „Dat en schikke ik in 't geheele niet," antwoordde de enzaat, „maar ik en zegge 't u niet te min, en ik zal er „Gij" - en hij keerde naar zijn." ZU eGr de VerV°lging over is> 2elve Christen T"1 en - . ' er Pla?ende: „Nog eene voorzegginin"??.26' "n°g 6ene: wat gaat er van ons geworden ?" niet t a"tW?°rdde Euthymius, „meer en zegge ik u n et aï egnG rteen * is dat CT' die uw ongeloove niet af en zweert en niet en wilt den waren, den eenigen God en zijnen Eeniggeboren Zone Jesum Christum aanbidden' nooit en zult die ruste en dien vrede genieten daar ik geheei * mijn leven naar verlangd hebbe, en daar ik nu wete dat gij mij zult naartoe zenden." „Gij zult ons nog wat zeggen eer uwe zaken effen staan met ons," zei Pedo Ik en hebbe Caius nooit kunnen verder doen vertellen hoe dat, op dien avond, de groote dienaar Gods aan zijne dood gekomen is. Ja, menige jaren sedert dat Caius Christen geworden was, en dorst ik bijna van de zake, in zijn bijwezen, niet gewagen, zoodanig ontstelde 't hem, iederen keer dat men van Euthymius' dood kwam te spreken. Al dat ik wete is dat, op eenen keer, nog niet lang geleden, terwijl dat de daden van het lijden van Sint Simeon te Ombi in de kerke gelezen wierden, — die daden wierden van Jerusalem meegebracht door eenen diaken, Felicianus met name, als hij naar 't heilig land ter beevaart ging, — hoe dat hij honderd-en-twintig jaar oud was, de fraaie oude Bisschop, en dat ze hem folterden, dat de heidenen zelve getuigden dat er iets bovennatuurlijks in zijne standvastigheid lag, — ik heb 't onthouden, zeg ik, dat Caius, daarvan sprekende, zei dat hij ook zulk eenen geweten hadde, die ook zoo heerlijk gestorven was, en dat hij omtrent zoo oud was als de oude Simeon. Hier is 't gene ik naderhand nog hoorde: dat het lijk van den eenzaat buitengeworpen wierd en onbegraven in de rotsklove lag. Als 't weerom vrede wierd, gingen Caius en nog andere broeders naar die plekke en vergaderden al dat er nog over was van den heiligen martelaar. Ze wonden 't in byssus of Egyptisch fijndoek, droegen 't, met groote eere, door de wildernisse, en begroeven 't onder den autaarvan de nieuwe kerke, die Bisschop Flavianus, zaliger gedachten, dan te Apollonopolis aan 't bouwen was, God bedankende, die altijd wonderlijk is in zijne Heiligen. 'T ENDE. CWH SChll^Cnape" bleven ™g eenen dag of viere in sint Chanlaus bergvnjd, zoekende wijd en zijd, maar al ten "JT ni6VerS te Vinden> Ten lan*en laa^sten gaf het de Honderdman op; wij waren verhongerd in de wildernisse, dacht hij, gelijk zoo menige andere, en 'ten was aan ons geen geld te winnnen. Hij keerde terug Vader en Diphilus, nu dat ze uit den Nijl gekropen waren en vreesden geen vervolginge meer. Eerst ende vooral zou-' den de vangers naar Apollonopolis gegaan zijn, en daar en konden zij met komen of 't en zij te voete, en ze zouden't moeten verteUen, hoe 't al voorgevallen was, aan den keizerhjken stadhouder: dat en deden zij liever niet. Dan moest reerth W°rden °m een g™oter getal volk in ge¬ wagen ^ achtervo^"g "ieê kon Zonder dat zij hunne kemels te lastig vielen dan, zoo mieken vader en onze slave, op dien dag en op de drie volgende dagen, eene tamelijke lange schrede vooruit. Zij reden wat wii E^nt l T ^ W6g' Wij gGVOlgd kwamen als wij Egyptenland verheten, om de wille van de krijgslieden kwam, mren ^ 46 k°men' die naar of van Zericah' rZtT ,°P2et WaS zuid voorbij de Oase te drijven, dan echts om te slaan, en erbinnen te geraken al den oostkant Zij en wisten van 's zelfs niet waar wij waren, en zij zaten in de grootste verlegentheid omtrent onze gevaarten; maar zy waren vast beraden altijd voort Thmuis te naderen, zoo Diphilus zeide, op raad van Euthymius. Den vijfden dag, 's achternoems, kwamen zij aan eene rotsachtige streke, die den name hadde dat er veel wilde dieren verkeerden. Diphilus had ze geem ontgaan, maar, zoo 't meeste deel van de bronnen nu droog lagen, en dat er maar hier en daar, zelden genoeg, een water te vinden en was, zoo wierd het noodig dat zij den naasten weg volgden, om aan geen rampe te komen, bij gebrek van den noodigen waterdrank. De weg lag langs eene nauwe striepe zand, die van weerskanten afgezet was met heuvels, wat zegge ik, zwarte, recht uit den grond staande rotskoppen. Een of twee maal, daags te vooren, hadden zij van verre eenen leeuw meenen te zien. Zij wisten wel dat zij op dezen tijd van 't jaar bij dage niet en zouden aangevallen worden ; zij hadden altijd met de meeste zorge hun nachtverblijf gekozen, en 'n waren nooit alle twee teenegader te ruste gegaan. Vroeg in den achternoene, op dezen dag, wierd hunne aandachtigheid gewekt door het verschijnen van eenen grooten leeuw, grooter als die ze ooit gezien hadden, en die bezig was zoo vader nog nooit geene leeuwen en had bezig gezien. Vader, zoo 'k gezeid hebbe, en was de wildernisvaart niet gewend. Daar lag, zoo op een driehonderd roeden bezijden de bane die zij volgden, eene rotse, die langs den eenen kant sleep afliep, langs den anderen kant recht omhooge stond: iets min als manhooge mocht zij zijn. Zij zagen den leeuw zijnen haal halen, langs den eenen kant, en met al zijne macht al den anderen kant af- en vooruitspringen. Dat deed hij, zagen zij, zoo vier en vijf keeren, als of hij daar in 't zand ievers een teeken of mete gemaakt hadde, daar hij wilde over springen. Hij was eindelijk te vreden, zoo het scheen, want hij en liep de rotse niet meer op, maar zette 't op een drafken, en van daar weg, langs de zelve bane die de kemeldrijvers volgende waren. «Die leeuw heeft kwaad in den zin!" zei Diphilus: „'t is altijd alzoo dat ze leeren springen, als ze ievers op uit zijn: van den avond wel gewaakt!" Hoe verder zij gereisd kwamen hoe vereender de streke was, hoe hooger en hoe dikker gezaaid de rotsbergen storen, hoe gebrokener en hoe ongaandelijker de dellinge. "Wie weet, zei vader, „of de rechte weg zoo gevaarlijk geweest ware als die elleboge, dien wij verkozen hebben om t gevaar te ontgaan." „Dat en zou Tc niet durven zeggen," zei Diphilus daarop: „liever betrouw ik mij aan de wilde dieren als aan die wilde menschen, die erger zijn als tigers en liebaarts, zoo wij ondervonden hebben: kijkt! ginder is hij weeral!" Hij was daar, in der daad, te weten de leeuw; en zoo gebeurde t nog twee drie maal, in den loop van den achternoene, dat ze hem ievers zagen zijnen kop uitsteken. Korts voor zonnenondergang waren ze tenden de dellinge daar zij door gekomen waren, en op 't hoogste van eene streke land Voor hen lag eene wildernisse zonder ende: dampigen bruinverwig stond zij in de schuinsche zonnestralenverre van hun stonden er twee drie palmen te gader Daar moest er een water liggen. Diphilus mat bij der ooge hoeverre dat 't wel was. „k En weet niet," zeide hij, „wij zouden misschien beter hier vernachten als elders. Wij hebben nog water genoeg ij, en, om over nacht in die bloote woestenisse te sukkelen, met eenen leeuw op onze hielen, 'k moet het zeggen zoo als 't is, 't en staat mij niet aan." „Ik geloove dat gij gelijk hebt," zei vader: „het zij zoo an. En zij sprongen van hunne dieren, en keken rond achter eene rotse, daar zij konden schuilen en verblijven met eenige veiligheid. Terwijlen dat zij aldus bezig waren, zagen zij, tot hunne a deruiterste verwonderinge, eenen wapenman op hen komen osgeloopen. Hij scheen tenden asem en om te sterven van moedheid; hij liep gelijk een die beschonken is, en 't is 't al dat hij het koste recht houden, tot bij de plekke waar de kemels aan den grond gestaakt stonden. „Alzoo waar als dat ik leve, Heere," zei Diphilus, „of dat die zelfste Honderdman niet en is, die de liêen beval, die achter ons kwamen? Wel, en in den naam van al dat wonder is: hoe kan hij hier toch gekomen zijn!" Zoo hij sprak, zoo kwam de arme Honderdman aangekreupeld, tot waar zij stonden, en 'n hoorde noch en zag wien hij voor handen had. „Om de liefde van al dat u dierbaar is," zoo sprak hij, met eene dikke tonge, „laat mij toch, laat mij eenen dronk waters hebben: 't is sedert gisteren, de vierde stonde, dat ik geen water over mijne lippen gehad en hebbe!" Diphilus en sprak niet, maar hij liet eenen hoorn vol loopen, uit den kostbaren zak waters, dien zij nog hadden en gaf het hem, De Honderdman dronk het uit, en keek om nog, zwaar asemende. „En wel!" zei vader: „ziet gij nu hoe de Christenen kwaad met goed loonen ? Drinkt uwe bekomste, man: gij zaat mij over tien dagen achter het leven, daar schenke ik u het uwe: en 'tis u gejond, om Gods wille, drinkt!" „Hoe!" zei de Honderdman, „en hoe kan dat zijn, dat gij .... ?" „Zoo is 't," zei vader, terwijl de Honderdman dronk, met volle monden. „Maar hoe komt gij hier.... en mijne vrouwe en kinderen waar zijn de die?" „Dat en weet ik niet," antwoordde Pedo, „wij en hebben er geen hand op geleid, wij en konden ze niet krijgen. Wat mij betreft, ik was op den weg met mijne manschap naar Egyptenwaard, en wij hadden gisteren misschien twee stonden gegaan, als ik zoo duidelijk mijnen name hoorde roepen, als dat ik ulieden nu hebbe hooren spreken, langs den anderen kant van eenen zandhil. Ik zoude en ik wilde, dwaas WaS,„gfn kijken wie naar mij riep, of wat dat er schilde, en k liep er achter, waar hier waar daar, tot dat ik mijnen weg en mijn volk verloor. Ik keek op de hoogten ik nep; 'twas als verloren gedaan. Ik liep verder, en keerde weder, tot dat ik ten langen laatsten .!" Hij sprak nog, en een luid getier, een sprong door de ucht, een zware slag, dat het poefte,... en, rapper als ik het zeggen kan, zoo zag vader den leeuw, die geheel den achternoene hun op het speur geweest was, den Honderdman ,n de rugge grijpen en met hem wegschorriën naar de palmen waard. Diphilus en vader zeiden altijd dat het gehuil van den ongelukkigen Honderdman het schrikkelijkste dingen was dat zij van hunne levensdagen gehoord hadden- 2^7 Jar,e" nadi6n' Pkcht het hen bij nachte te overvallen, gelijk eenen schrikkelijken droom. De leeuw voerde Pedo tot op een honderd roeden verre daar het hij hem vallen en begon hem stukwijze vaneen te scheuren, en hem te verslinden, vóór hunne oogen t Was eenigen tijd eer ons volk hunne sprake weêrvonen noch en wisten zij naderhand te zeggen hoe die schrikkelijke eerste stonde van den avond voorbijgegaan was. Als de leeuw zijn aas op had, en dat zij dat ijselijk geruchte niet meer en hoorden, dat hij maakte wanneer hij den Honderdman zijne grootste beenderen maalde en mij200 hii van daar, al zijnen baard lekken, in de woestenisse, en zij en hoorden noch en zagen hem niet meer. J kunt wel denken dat zij alle mogelijke voorzorgen namen om zelve niet overvallen te zijn; zij staakten de kemels elderwaards, aan den voet van eene rotse waar 't zoo geen gemakkelijk aankomen en was. Zij klommen er tot boven op, ontstaken twee lonten, die wel den nacht zouden uitgebrand hebben, en zoo gerochten zij genoegzaam ij hunne zinnen om 't gebeurde te kunnen overklappen. Gezelle, De Doolaards in Egypten. J2 „Och," zei vader, .beliefde 't God, en dat hij ons spaarde om te Thmuis bij vrienden te geraken? En, kon het zijn goede en gezegende wille zijn dat ik ooit weer in mijn eigen huis mochte rusten!" 't Gene vader zaliger den Heere vraagde en stond zoo verre niet als dat hij het wel en meende Hier is, aandachtige Lezers en Lezeressen, mijn pergamenten handschrift uit en tenden, of liever afgeknaagd, en wat er verder op stond, dat en wete ik niet. Gij kunt wel denken hoe ik gezocht hebbe en gesnuisterd achter hier of daar een stuk, dat ontsnapt mocht hebben aan de tanden van de muizen, en dat mij op den weg zou gesteld hebben om het ende weêr te vinden dat ontbrak m 't kostelijk handschrift, 't Was immers wel 't zoeken weerd om tot vollediging te geraken van een boeks- ' daar ik duist piasters over geteld hadde om het te mogen hebben, Terwijl ik over drie jaar, te Londen, in het Brïtish Museum, vlaamsche pergamenten uitschreef, die nievers elders te vinden en zijn, en die nooit uit het beluik van 't Museum, en mogen gaan, zat er neffens mij een zeker er Cinani. oblaat van sint Karei Borromeo, en boekwaarder van de Ambrosiana te Milanen. Die Pater en sprak bijkans nooit; hij ging dagellijks van 't Museum naar sint Mary's klooster, daar hij weunde, weg en weder en 1J n^ee{ °f Z0cht aItijd' °P een keer zei hij dat hij eenen Palimpsest gekregen had, en hij toogde mij hem. 't aren twee schrooden pergament, kruiswijs met woorden oversc even. „Kijkt: zei hij, en vaagde iets over het pergament, „daar zijn de nieuwe woorden uit en weg;" en „kijk" hij vaagde met wat anders, en de oude woorden, die onder de nieuwe stonden, kwamen duidelijk en groot weer te voorschijn. Gij en zult het niet gelooven, Lezers en Lezeressen, maar die twee schrooden pergamenten waren eertijds een stuk geweest van 't een of 't ander afschrift van mijn boeksken van duist piasters, dat een kundige oostvaarder onlangs naar Londen had meegebracht. En wat is een palimpsest? zult gij zeggen. En wel, uit het grieksch vertaald, is het woord te zeggen herwreven, te weten pergament, dat het oud geschrifte uitgewreven is geweest, met puimsteen, en daar er nieuw geschrift op herschreven staat. Cardinaal Angelo Maï heeft alzoo op eenen palimpsest een oud verloren werk van Cicero hervonden, te weten de Republica, dat geschreven stond onder eene verhandelinge van sint Augustijn, mijns dunkens over de Psalmen. En wel, wat stond er op den palimpsest van Pater Ciriani, uit de Ambrosiana? Geheel weinig, maar toch genoeg om nader bescheed te geven van de doolaards. Luistert. " 1 was toch een al te ellendig leven," begost het op de eerste schroo, „alzoo te moeten dolen in de woestenisse zooveel te meer dat wij onze levensmiddelen zagen wegsmelten. Het was hoog tijd dat Pambo naar de Oase ging om mondbehoeften: maar moeder hield hem tegen. „Wij kunnen het nog alsan twee, drie dagen uitzien," zei ze; maar de banstemaker vertrok 's nachts, buiten hare wete, binst dat ik de wacht hield, en des anderendags " Mijne tweede schroo pergament sprak al volgt: maar de benauwdheid was lichte over; de brave vrouwe, God gedinke heur lieve ziele! viel bijkans van heur zeiven, als ze de drie mannen, die op de kemels zaten, bekende voor vader, Diphilus en Pambo. 't Was den Heere te danken, en wij vergaten schier dat wij doolaards waren. met roomsche wapenkerels achter onzen rugge, die op ons leven UIt waren. M , ^ ^ ^ ^ ^.opons rden zeggen: Dankt den heere; 't is uit met ons dolen. vrankteT ^isteren bevel gekregen ons vrij en vrank te laten varen. Keizer Maxentius is door Constanten VW?e®fn' ±e kruise aangenomen heeft en de Christenen vnjheid geschonken. en Ca;sar Max{ Licinius verslegen , heeft zijn eigen • stond er1!6!! ^ d°°daanSedaan met vergift te drinken," zoo maar die woord* Z°° ^ ^ uit de ^iedenisse ; aar die woorden waren weg en afgesneden. m^™er "t Di?h"m inde rockten, hebben L°2ers en !«"««. met mij alreeds tZf , " eemge