m , m 11 ! iSi a SN (s:Sli I |g| ' tSt8 rl h 13 ~ » p 119*1 tm' Hl Si j * ¥{ —^V ; i^sas* i "*"' " " i iiij i$i »:-^j f-rzrS s S li fefcf I >^1 O II - 13— 11119"! wj 1^1 r^-SÉl i|p * J 'W; ~ v ; 4$mü » | ■ £* rjuitloj^ctïf''-*: 1(1 pfitop inööOnranOr] |g| Jj^ L-J -y eenffinsterd&ro- ^gij ^y~iuii)oMe;eCf?M yöbtop iAtuÉ^ fi kj^Veen^jteraaiXi-^^ . ^^^^^^^^^^^S5^SSS^SS5^!SS!SESS^E5525S2ïï5IJ[2b^SS555^^25!W^^^^ UITSTAP IN DE WARANDE GUIDO GEZELLES WERKEN Ing. Geb. Uitstap in de Warande / i.— fl 1.50 De Doolaards in Egypten i.— „ 1.50 Van den Kleenen Hertog. ...... „ 1.— „ 1.50 Verzen. Prachteditie (bijna uitverkocht) „ 25.— Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida N ij land. Derde verbeterde druk fl 0.90 , 1.25 Motto-Album. Met versieringen van Julius de Praetere. Gel», in linnen fl 1.50, geb. in leer „ 1.90 Duik-Almanak „ 0.90. GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN. 10 deelen ingenaaid fl 10.—. 8 deelen gebonden H 14..—. Deze uitgave bevat: Dichtoefeningen. — Kerkhofblommen. — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes. — Liederen, Eerdichten et Reliqua. — Tijdkrans (2 dln). Rijmsnoer (2 dln). - Hiawadha's Lied. — Laatste Verzen. Bandteekening van ALFRED VAN NESTE. GUIDO GEZELLE'S PROZAWERKEN UITSTAP IN DE WARANDE VIJFDE UITGAVE L. J. VEEN — AMSTERDAM T INHOUD. Blad/. De leeuw i De adelaar 18 De vischstekker 22 De harpye 23 Cafee 28 De tiger 33 De reiger 3 6 De dadelpalme 39 De liebaart 43 De once 48 De losch 48 De hyaine 5° De houtvalke 54 Van den hert en van de slange 56 «■ De lammergier 58 De gier 59 Pharao's kiekens 61 De kobbe 62 De paradijsvogel 63 VI tilodc. Het „wildpaard" 64 De koekoet 66 De zarapha 69 De wolf 71 De kobbe en de meeze 72 De hyssope 75 De veemol 77 De muggen 78 De nachtzwaluwe 80 Het kleermakerken 81 Van den olijfboom 82 De trogon resplendens 85 De liervogel 87 Jan Geerstekoorn 88 De steenbok 90 De walvisch 93 De veelvoet 101 De houtspicht 103 De pestvogel 106 De beer 107 De baars De paling De flieflodder Het everzwijn 114 Cacao en Cocoa ,...116 De struisch vogel 118 De cxocndilf» » m VII Blad/. De otter 123 De boa constrictor 126 De kemel >27 De jacana 131 De lintworm 133 De pelicaan '35 Het peerd 136 De biso 139 De zonnestraalvogel H° Het rendier 142 De spotvogel 145 De camphorboom 158 De sprinkhanen . • • • 159 De upas 163 De bananas 165 Het schildverken 166 DE LEEUW. Als afgevallen koningen en eermalige gebieders over alle schepselen, zoo gaan wij heden eenen uitstap doen in het rijk dat ons eertijds onderdanig was, en aldus beschouwen 't gene dat zou de glorie gemaakt hebben van het menschdom, ware 't menschdom getrouw gebleven aan zijnen almachtigen Gebieder. 't Eerste dat wij tegenkomen, op de grenzen van dit rijk, het is de koninklijke grootmoedige leeuw, staande zoo genomen op eene rotse, bij 't rijzen van de zonne, in de wildernissen van Africa. Tot zijne naastbestaande familie behooren de tiger, de liebaart, de losch en de katte, ja, onze welbekende muizenvangster heeft van den leeuw en van den tiger, maar alleszins in 't kleene. De boven genaamde zijn de rauw vleesch verterende dieren, en zij zijn geschapen met eenen wonder- en blijkbaren opzet, tot den dienst waartoe zij van den Schepper bestemd zijn geweest. Sterke leden hebben ze, maar kort gestuikte, en zij zijn uitnemende rap; zij springen met aldervervaarlijkste kracht en snelheid; hun voet is voorzien van eenen kussenachtigen overwas, zoo Gezelle, Uitstap in de Warande. i dat zij, ongehoord en onwaarneembaar, kunnen in- en bijsluipen waar zij willen; hunne klauwen, van verschrikkelijke grootte, krempen in of komen uit, naar beliefte; hunne tanden zijn punt- of schaarwijze gesteld, zoodanig dat zij scheuren en snijden kunnen al 't gene dat de klauw zou geheel gelaten hebben. Zij zien zoo snel bij nachte als bij dage; hunne oogen staan schuinsch en verschrikken of betooveren, door hunnen spokachtigen glans, het gedierte dat hun bij donkerlinge of anderszins omtrent is gekomen. De oogstraal van den leeuw en het zien in zijne oogen is rond en 't verschilt van 't zien der katoogen. De leeuwen hooren lijze en zij rieken fijn. In den smaak staan ze verre achter de andere dieren en hunne tonge dient eer om rauw vleesch, dat aan beenen kleeft, af te raspen en in te slikken als om lange te liggen smaken en smekken aan eenige lekker stuk. Gij kent die ruwe tonge van de katte: koning leeuw zou 't vel en het vleesch van uwe hand lekken. De baard van den leeuw en van de dieren zijner familie dient hem om zelfs het minste haarken, bladtjen of taksken te gevoelen, dat in zijnen weg komt, en om, aldus verwittigd, alles te ontwijken dat zijne sluipende vaart zou kunnen, door gerucht doen ontdekken, of dat zijnen machtigen sprong nutteloos en hem schadelijk zou maken. De leeuw is de treffelijkste van al de dieren, en hij voert eene tale die schrikkelijk is. In Europa en hebben wij nu geene wildloopende leeuwen meer, daar zijnder nog in Asia, maar meest in Afrika, 't Moeten er in Syriën geweest zijn, want den volke van Israël waren zij wel bekend, zoo men ziet in de heilige schrifture, immers onze wederstrever de duivel, zegt sint Pieter, loopt rond, gelijk eenen brieschenden leeuw, zoekende wien hij zal verslinden. De schoonste en felste hoorije van leeuwen is de Africaansche, uit Barbarien, die in veel boeken, uit- en afgeprent, te aanschouwen is. Schildert zijn vel geluwachtig bruin, ontvlamt zijne oogen, en beeldt u in dat gij, uit zijnen levenden lijve, eene soorte van ketterenden donder hoort rollen, en daar staat gij in de ingebeelde tegenwoordigheid van den machtigen koning der dieren. Zwarte leeuwen schijnen van overouds bekend. Het zijnder zulke op de Kaap, en 't zijn de kwaadste van al die der bestaan. Zwartharige menschen en zijn doorgaans ook van de goelijkste niet, en, krult hun zwart haar bovendien, zoo zullen 't de lieden voor nog erger aanveerden, immers Krulhaar is dul haar, zegt het spreekwoord. In den Oost, dat is in Oost-Indiën, daar woekert er nog een ander schoon ras van leeuwen, die uit den bruinen geluw zijn; zij dragen daarbij eene overheerlijke mane om den hals. De leeuwinnen en dragen geene mane, zoo men weet. De Persische leeuw is wederom anders van dracht en vaal van kleur. Maar de soort van leeuwen waarder meest van zijn is de maanlooze leeuw van Guzerat in Indiën en daar omtrent. Hij woont in 't leeg hout, langs de rivieren, en haalt bij nachte 't vee van de hoofdsteden, of van waar hij 't krijgen kan. Ik weet eenen jager die er, in een maand tijds, elve geschoten heeft. Die leeuw heeft weinig of geene mane, staat leeger op zijn pooten en is korter van steert als de andere leeuwen. De voetprente van zulk eenen leeuw, op het zand afgemeten, was zes duimen en half breed. Sterk, durvend en kwaad is de leeuw. In de bosschen en huist hij niet, maar niet verre van daar, in de opene wildernisse, waar leeg hout of struikerije staat, en waar hij verre zien kan en op zijn gemak naar zijn eigen stemme luisteren. Hij slaapt meest bij dage; 's nachts gaat hij op vangst. Als 't dondert en weêrlicht dan dondert hij meê, en hij stort als de bliksem op al dat hem nabij komt, man of dier. Men heeft hem weten eenen osse vellen van twee jaar oud, en mededoen, milen verre, ja, daarmeê over eenen breeden dijk springen. Daartoe moet het een volwassen leeuw van vijf jaar oud zijn, die, vrij en ongevangen, in de woestine zijn leewenambacht geleerd heeft. Men heeft beweerd dat de leeuw eenen stekker tenden zijnen steert draagt en dat hij zijn eigen zeiven daarmeê aanprikkelt. Dat zijn fabels. Dat sommige leeuwen met een soort van hoornachtigen doorn aan hunne steert gevonden zijn geweest, dat is waarheid. Samson heeft eenen leeuw verscheurd, en Jules Gerard, gewapend met het fijnste geschut dat, te zijnen tijde, ooit wapenmaker verveerdigd hadde, heeft menigen leeuw den weg gewezen uit het land van de levende leeuwen. Hielden de leeuwen boek van al de menigvuldige manshoofden die zij om den hals gebracht en verteerd hebben, wijlieden, oolijke doch maar krachtelooze menschen, zouden zeker verre onder staan in de schrikbare rekeninge. Deleeuw en is eigentlijk niet uit op menschenlevens, maar, als 't erop aankomt, als hij honger heeft, of als hij getergd en aangevallen wordt, zoo en soaart de leeuw niemand. Een slag van zijnen machtigen poot velt eenen man, eene bete bijt door end' door het herte en de longers, door de rebben en de schouderblaars met een, en dan ruischt hij, met zulke eene afgrijselijke kracht, dat peinzen en durven en willen daarbij vergaan zou. Een wel doortrapt en koelbloedig herte moet het zijn die eenen leeuw zal durven onder zijne oogen kijken en niet varen als menig ongelukkige, die onvoorziens in eene hongerende leeuwenmage zijn graf gevonden heeft. Dood aas, prije of caronje, zoo men zegt, en eet de leeuw niet; hij laat dat voor zijne bloedverwanten en voor onedel smal gedierte. Welpen heeten de leeuwenjongen. Zij hebben vijf maanden dracht als zij ter wereld komen; zij worden blind geboren, ten getalle van twee tot viere in eenen worp. Zij meeuwen bijkans gelijk de katten in hun teedere jonkheid, later vervroomt hunne tale. In den eersten zijn zij gestriept met zwarte striepen, die uit eene middenstriepe langs de ruggrate nederwaards afloopen. Allengskes wordt zij eenderlei van verwen, en na twaalf almanachmaanden, komt hunne halskrage of mane te voorschijn. Hoe langer mane hoe dieper talent zij voeren en, al den tijd dat zij kleen zijn, worden zij door de leeuwinne verdedigd en beschermd, met recht moederlijke teederheid, welke teederheid, ten opzichte van al die ze te bij koment verandert in de mishopigste woede. En komt geen klokhenne te nabij die jongskens heeft, wat ik zal zeggen van de koninginne der dieren? In 1827 wierden er in een beestenkot twee welpen geboren, die noch leeuwen noch tigers en waren, maar iets tusschen tween. Zij stierven in hunne bittere jonkheid en hadden geen tijd om uit te geven hoe zij van aard zouden geweest zijn, en of ze zouden geslacht hebben van den leeuw of van de tigerinne, hunne ouders. Hun vel was geluwer en hunnen striepen zwarter. De Boschjesmans in Zuid-Africa weten de gewoonten van den leeuw te bespieden. Het is hun bekend dat hij bij zonnen opgang en bij zonnen ondergang, zijnen nooddruft neemt en dat hij nadien zoo vaste slaapt dat er geen ontwekken aan en is; wanneer hij eindelijk ontwekt, dan is hij slaapdronken, en maar een halve leeuw meer. Zij trachten dus te weten waar zijn leger is en betrapen hem, terwijlen hij in de ruste ligt. Zij hebben veninige schichten, en schieten hem voorzichtig een van die in zijn lijf. Koning leeuw springt op en weg, ruischt, briescht, en ondertusschen draagt hij den verraderlijken pijl meê, met het verraderlijker vergif daaraan, dat allicht tot aan zijn herte komt, den bloedloop krenkt en den armen leeuw, ontmachtigd, doet ter aarde nederzakken. Hij ligt en strekt de beenen, gaapt, met uitgesteken tonge, achter zijnen laatsten ademtocht ende sterft. Dan durven zijne vijanden! Dan stropen zij hem uit zijn prachtig vel, eten zijn vleesch, verbruiken zijne beenderen, zijne klauwen en tot zijne tanden toe. Geleerde en beschaafde lieden, zoowel als ongedoopte heidenen, maken hunne prooi van den leeuw, als hij geveld ligt, de eene ten voordeele van hun lichaam, de andere ten profijte van 't verstand en van de geleerdheid. Immers de rompe van den leeuw wordt ontleed en ontlet, het vleesch en de zenuwen afgekookt van de gebeenten, en de gebeenten dan wederom vergaderd en aaneengevrocht, met getemperd koperdraad. Op zulk een geraamte van eenen leeuw kan men nagaan en beschaffen hoe wonderlijk ieder been van den leeuw, in dikte, langde, zwaarte en gedaante, geschapen is tot het werk dat het moet doen of tot de plaatse die het te bekleeden heeft. Zoodanige stukken werks, waarin Gods albestierende wijsheid en't verstand van den mensch, om zoo te zeggen, bij malkaar komen, kunt gij bewonderen in de openbare Museums. De vos verkeerde eertijds en verkeert nog in ons eigen land van Vlaanderen, en daarbij komt het dat er in onze spreuken en vertellingen, dikwijls van Reynaart sprake is. Stierven al de vossen, en leefde 't vlaamsch, in het vlaamsch zou de vos blijven leven. Nog lange zal de vos in 't Vlaamsch de passie preken en zal men vossen met vossen blijven vangen. Gelijk met de vos in Vlaanderen, zoo was 't met den leeuw in Palcestina, 't volk van daar wist van leeuwen te spreken; de machtige voetprente des leeuws, op zijn oostersch gezeid, staat overal te zien en onuitwischbaar, in de wonderbare taalvoortbrengselen van het wonderbaar volk Gods De Heilige Geest, in een menschelijke tale zijne Goddelijke waarheid uitsprekende, heeft juist die tale verkoren en 't Woord Gods daarvan gemaakt, waarin de leeuw zoo dikwijls te voorschijn komt. Zoo dient men den leeuw te kennen wil men duidelijk de Heilige Schriften verstaan, te weten de honderd en een-en-vijftig keeren dat de leeuw daarin vermeld wordt. Die den levenden leeuw gezien en gehoord heeft en die naderhand die schriftuurplaatsen, of ander oud letteren dichtwerk gelezen heeft weet dat best. t Gene men daarbij minst vergeten kan is de schrikkelijke tale van den leeuw, zijn rugitus, die een-en-twintig keeren op honderd-een-en vijftig in den Bibel besproken wordt. „Gelijk dat briesschen des leeuws, alzoo is die gramschaps des koninks, ende gelijk den dauwe op 't kruid alzoo is zijne vroolijkheid, zegt Salomon. „Die leeuw zal briesschen wie en zal niet vreezen?" Vraagt Amos. „Ende ik heb gezien eenen anderen Engel," zegt Sintjan Evangelist „ende hij heeft zijnen rechteren voet gesteld op die zee, maar den slinkeren op die eerde. Ende hij heeft geroepen met luider stemmen, gelijk als een leeuw briescht." Twaalf keeren worden de tanden van den leeuw, of zijne muile vermeld, die beenderen maalt. „Als eenen leeuw zoo heeft hij al mijne gebeenten in stukken gebroken," staat het bij den grootsprakigen Isaias; en „Verlost die uit den muil des leeuws!" bidt nog dagelijks onze moeder de Heilige Kerke. De leeuw heet in de schrifture fortissimus bestiarum, de aldersterkste onder de dieren. Quid fortius leone, wat is er sterker als een leeuw? Vroegen de Philistinen aan Samson. Tot zijn zwaarliggend slapen en tot zijnen vreezelijken pootslag toe, alles staat bekend in den Heiligen boek Gods. „Neder liggende heeft hij geslapen als een leeuwe ende gelijk een leeuwinne welke niemand en zal dorven wekken." Ja, de ongehoorzame propheet uit den derden boek der koningen wordt, tot straffe, van den leeuw niet gebeten of gegrepen, maar, zoo de leeuwen plegen en al dat van dien aard is, „geslagen,7' zegt het heilig schrift. Aldus van dat schrikkelijk schepsel Gods; maar daar staan boven dien nog op hun eigen bekende leeuwen in den bibel: Zoo Samsons leeuw, en Davids, dien beide verscheurden; zoo de leeuwen van de kwade propheten van Bethel; die van 't volk van Cutha; zoo eindelijk, waarmede ik sluite, de zeven leeuwen des goeden propheets Daniels, waarbij hij tot straffe gesteken, om zijn goed doen, door den koning ongehinderd, bewaard gevonden en begroet wierd. Luistert naar hetgene dat er in de levens der heiligen van de Paters Bollandisten staat, aangaande den leeuw van Sinte Gerasimos. Binst zijn nachtelijke tochten, had die leeuw eenen splenter riets in zijnen voet getordten, en 't verkwaadde en 't veretterde, en 't wierd een gezwel, zoo dat hij moeilijk gaan kon. Hij kwam alzoo gesukkeld langs de Jordane, die van den berg Liban loopt, en ruischte pijnlijk, als hem Gerasimos geware wierd, die, gelijk de wilde dieren, in de rotsen woonde, niet verre van daar. Gerasimos en was niet vervaard, maar met dat hij geware wierd wat dat er schilde, zoo ging hij, hief den leeuw zijne tatse op, trok den schelfer daaruit, zuiverde de wonde, verbond den leeuw en liet hem gaan. Ja maar, de leeuw ging meê, over dat hij kon, en, als Gerasimos aan zijne kluize kwam, zoo ging de leeuw binnen met hem, en volgde hem, gelijk een hond zijn meester. Wat kon Gerasimos doen? Hem wegjagen? Neen, dat en deed hij niet, hij deelde met hem zijne dagelijksche leefte ; 't en was wel geen leeuwen kost, schaars menschen eten, maar 't was dat het was, en de leeuw, hij liet het hem wel smaken. Nu, de discipels en de gebroeders van Gerasimos gingen alle dagen naar de Jordane, om water, en de krui- ken hongen ze hunnen ezel over zijnen rugge, en hun ezel bracht alzoo het water te huis, dat zij geput hadden in den Jordane. Peist Gerasimos: „Leeuw, mijn vriend, ge moet ook wat doen voor uwen kost!" En hij leerde hem den ezel wachten, ter wijlen dat hij in de wee zijne ate zocht. Maar op eenen keer dat de leeuw zijnen rugge gekeerd en ievers op een stuk wild uit was, daar kwamen twee kemeldrijvers voorbij, en zij zeiden tegen malkaar: „Kijkt, wat schoonen ezel !" En ze pakten en ze deden den ezel meê. Als de leeuw van de jacht terug kwam zoo was zijn ezel weg en deure, en nievers meer te vinden. 't Hoofd neêrwaards en met eene zichtbare beschaamdheid, die geheel zijn wezen uitgaf, kwam koning Nobel weerom ten huizewaard. „Wacht!" zegt Gerasimos," de leeuw heeft den ezel opgeeten: nu zal hij zijn werk doen." Zoo, van 's anderdags nuchtens kwamen de broeders van 't schep, aan de Jordane, naar hunne kluize, met water, en 't was de leeuw die de kruiken droeg. Nu daar kwam eenen keer een officier van 't hof van Roomen — 't keizerlijk hof, 't was in 1173, — Sint Gerasimos zijne benedictie vragen, en hij zag daar dien leeuw, die diende en water droeg. „Hoe komt dat?" zegt hij. En ze leiden 't hem uit, hoe dat 't kwam. Dat speet dien edelmoedigen krijgsoverste, dat zuk een dier tot zuk eenen dienst gebruikt, en ja, onteerend gebezigd moest worden. „Koopt u nen anderen ezel," zegt hij, „en weert mij dien leeuw uit deze dienstbaarheid." En hij gaf hun de som me die ze zeiden dat een ezel moest kosten, in dien tijd. Nu wierd de leeuw weer vlugge en op zijn vier vrije voeten gezet, en hij ging gaan wandelen, binst de lange voorjaars morgenstonden. Maar die den ouden ezel gestolen hadde moeste in tusschentijd koorn brengen naar de kluizenaars van op de Jordane, en hij kwam met zijne drie kemels en zijnen ezel. „Zijne drie kemels," ja wel, maar „zijnen ezel," daten deugt niet: hij hadde hem dat hiet men toen alzoo gestolen. Plijts! Plets! aldus gingen de zware kemelvoeten door den wedding van de Jordane, maar.... de kemeldrijver ziet van verre eenen leeuw staan! Wat doet hij mij? Hij laat en ezel, en kemel, en pak in den brand, dat is in 't midden der Jordane, en hij loopt weg. En de leeuw, herkennende zijnen oud versleten slaapkameraad, hoppelde er naar toe, dreelde met zijnen steert langs hem, en de kemels volgden, en 't koorne, dat op hunnen rugge lag, 't volgde ook, en alzoo kwamen ze al te male op den anderen oever van de Jordane, waar de kluizenaars in de rotsen zaten. De leeuw brieschte met ingehoudene en ontroerende stemme, op zulker wijze dat men zou gezeid hebben dat hij blijde was. Gerasimos verkende nu twee dingen: zijnen ouden ezel, en dat hij den leeuw ten onrechte beticht hadde; zoo, om zijne eere te herstellen, veranderde hij zijnen name en doopte hem Jordaan. De menschen die, gelijk Christus, in de Jordane, of in water daaruit, gedoopt wierden hiet men ook Jordaan, en de familiename Jordaens komt van daar. Gerasimos, als dit gedaan was, viel ziek te bedde, en eenen tijd daarna, zoo stierf hij, en hij was bij den Heere. Jordaan en was niet te huis tijdens het verscheiden van zijnen meester. Hij was de oude woestine gaan bezoeken, zijn geboorteland, maar hij kwam welhaast terug. Hij en vond zijnen ouden weldoener niet, 't was een andere overste in zijne plaatse, zijn name staat bekend in de boeken, hij hiet Sabbatius Cilix. „Jordaan," zei Sabbatius, „vader is verre weg van hier, bij den Heere, maar, neem jongen, eet dat." Neen! Jordaan en wilde, noch ter roe noch ter hand, noch eten noch drinken, 't zij uit wiens hand dat 't was, en hij ging, al treuren, met lang getrokken stemgedruisch, langs de Jordaanoevers op en neder wandelen. Ze klopten hem op zijnen kop, en ze deden hem veel toef aan, al die heilige mannen, en ze zeiden: „Hij is weg, van hier gereisd en doorgegaan!" Maar 't was verloren geklopt en geklapt en gestreeld en gedaan, wiens herte toe gesloten bleef in zijne droefheid 't was Jordaans. Hij steende en hij ruischte, en hij brieschte en hij kreesch, en, hoe meer ze hem trachtten te paaien, hoe erger dat het ging. „Komt!" zei eindelijk Sabbatius, en hij deed met zijn hand naar den leeuw, „komt, ik zal 't u toogen waar dat uw meester ligt." En Jordaan ging meê. „'t Is hier" zei Sabbatius „dat vader ligt en begraven wierd," en hij knielde neder bij een graf van rond de drie maanden oud. De leeuw viel ook ten gronde, strekte zijn hoofd neder, huilde met verdobbelde kracht en bleef daar liggen, tot dat ze hem opnamen en weg haalden naar huis; hij was van honger en van verdriet gestorven! Zoo voer Sint Gerasimos met zijnen leeuw. Sint Hieronymus weerde ook eenen doorne uit den poot van eenen leeuw, die hem naderhand onderdanig bleef, en die gemeenlijk bij hem geschilderd staat. De propheet Joël, als ook sinte Pelagie, die zoo veel lezeressen patroonesse is, wierden van de leeuwen verscheurd: Sint Ignatius, de Christusdrager, ook, en hij bad daarbij dat hij, gelijk tarwe, gemalen onder hunne tanden, mocht een rein offerbrood Christi zijn. Sint Benignus, Sint Modestus, Sint Raas {Erasmus) Sint Wijt (Vïtus), Sinte Thecla, Sinte Christina en andere wierden van de leeuwen gespaard en hunne voeten gelekt. Nog andere, bij voorbeeld Sinte Maria van Egypten, wierden door de leeuwen in hunnen nood bezorgd, of, dood zijnde, begraven. Ja, Pauwel, de wonderlijke eremijt, die honderd en dertien jaar oud wierd, en dien Sint Antheunis, een andere heilige Egyptenaar, kwam bezoeken, wierd van twee leeuwen, onder de oogen van Sint Antheunis, in 't graf gedaan; Christus zelf, de vorm en 't voorstaal, aller Heiligen, martelaars, eremiten, kloosterlingen en geloofspredikers, „was in de woestine veertig dagen ende veertig nachten, ende Hij worde van Satanas getempteerd, ende was met die beesten; „toogende dat de tweede Adam, gelijk de eerste was voor den val, volstrekt meester is over de dierlijke zoo wel als over de andere schepselen. In den natuurlijken leeuw aanschouwe ik God, die hem gemaakt heeft. „Die de ooge schiep en zal Hij niet zien? Die de oore miek en zal Hij niet hooren ? Die den leeuw liet worden en zal hij niet machtig' zijn? Ja maar, daar bestaat nog een andere leeuw, dien de mensch gemaakt heeft, in zijnen geest en in zijne verbeeldingen 't is de fabelleeuw met zijne honderd waar schijnende zoo niet waar zijnde hoedanigheden. De leeuw wordt nu en dan bevonden met eenen hoornachtigen punt aan zijnen steert. »De leeuw," zegt de fabel, „als hij ten strijde trekt, op de andere dieren, prikkelt zijne lanken en spoort zijn eigen zeiven ter dapperheid aan, slinks ende rechts, slaande ende stekende met zijnen steert. De leeuw is sterk van tale, zoo heeft hem God gemaakt en zijne jongen komen blind ter wereld. „De leeuwenjongen komen dood ter wereld," fabelt het menschdom, en, zoo sterk is de tale hunner ouderen, dat het gebrul van vader leeuw zijne welpen, na drie dagen, in 't leven roept en doet opstaan. „Ja," stemt hier eene andere scheppende macht de fabel gelijkluidend maar christelijker wijze mede, „ja, en zoo de oude leeuw, na drie dagen, de jongen in het leven roept, zoo verwekte God Christum, den leeuw van Juda, na drie dagen, uit het graf, dien keer dat de wereld, in den slaap des Zaligmakers aan het kruis, uit de dood en de blindheid, ziende en herboren wierd." De leeuw en de dieren van zijn slacht zien bij nachte. „De leeuw slaapt met zijne oogen open," zegt de fabel, „zoo dat hem geen jager betrapen en kan." „En" voegt daarbij de Christelijke legende, „daarin gelijkt hij den Zaligmaker in het graf, wiens Godheid niet en sliep noch dood en was, maar bleef in wonderbare hypostasis, of vereeniging met het lichaam en de ziele, leven." De natuurlijke eindversiering van den steert van den leeuw sleept wel eens op den grond, dat is waarheid. Verdichtsel of verzierde waarschijnendheid is het ondertusschen en veroude menschenfabel dat „de leeuw, met den borstel van zijnen steert, efFen-aan de prenten uitvaagt van zijne zware voeten, en zijn eigen zeiven voor den jager onvindelijk maakt." „En laat ook uwe slinker hand het goed niet weten dat uwe rechtere hand verricht," zoo leert ons de oude wijsheid, „opdat de felle jager er niet achter en kome, en achter het gelaten spoor van uwe ijdelheid de verdiensten niet weg en drage van uwe goede werken." En zoo voorts! Hetgene de menschen geschapen of verdicht hebben is eene wonderheid in 't kleene, even gelijk de scheppinge Gods verbazend is in heure grootmachtigheid. Beide scheppingen dragen den stempel en het prentmerk van hunnen maker. Wonderbare eeuwen van Christelijke geloove, als onze vaderen God aanschouwden, den Christum eerden, ten tijde en ten ontijde, in al dat er was, ja, tot in die oude sproken, die rond den heerd de wintersche avonden hielpen verkorten, en die, altijd dien goeden geur van Christus medebrengende, nu eilaas, in de nieuwere „wijsheid" zoo wijd en zoo verre te zoeken zijn. 't Woord zinnebeeld, eertijds zinnestaai is een schoon woord in 't Vlaamsch, en 't past op eene zake die van alledaagsch gebruik is. Daar komt mij iemand zeggen, bij voorbeeld, dat „hij zijne kleederen niet en zal afdoen voor en aleer hij slapen gaat" 't is zinnebeeldsprake dat hij spreekt. Zijne kleederen verbeelden hier zijne tijdelijke goederen en hij en wilt die niet afhandig worden eer hij slapen gaat, dat is eer hij sterft. De kleederen en de slaap zijn dus hier de beelden: de goederen en de dood zijn de zinnen, die onder die beelden te aanschouwen gegeven worden. Het beeld en beteekent ondertusschen maar datgene dat het is. Zoo de kleederen die het lijf bewaren beteekenen die andere lijfware en bescherminge, die ons uit de tijdelijke goederen toekomt; het neerliggend stilzijn van het slapen verbeeldt het stilblijvend neerliggen van de dood. Aldat wat is kan wat beteekenen, en om wat te beteekenen gebruikt en dus verzinnebeeld worden. Men kan studeeren en trachten te weten wat eene zake eigentlijk is, en men kan ook nagaan wat het wezen van die zake, in 't gebruik van tale of teeken, te zeggen is. Zoo beteekent de sterke koning leeuw, den sterken dood overwinnenden koning Christus. De schrifture 'n spreekt dit niet tegen. De doodgeboren en van de dood verwekte leeuw, volgens de fabel, beteekent de verrijzenisse Christi, en met een den heiligen Evangelist sint Marcus, die de verrijzenisse Christi beschrijft. De brieschende leeuw beteekent den met luider stemme stervenden Zaligmaker, den predikenden Johannes in de wildernisse, en wederom sint Marcus, die, met dien prediker in zijn Evangelie aanvang neemt. De leeuwen, de leeuwenpooten, de leeuwenkop, die men ziet aan throon of autaartrappen, aan deuren, stoelen, zetels, kandelaars, tomben en fonteinen, beteekenen den ganschen leeuw, en, door hem, sterkte en bewaring. De sluipende leeuw is de sluipende en altijd zielbeloerende Satan. De slikkende leeuw is, de alverslindende dood, de helle, de duivel. De sterke machtige leeuw beteekent het koningdom, de vorstelijke macht, de sterken dezer aarde, hunne volkeren, landen, familien enz. En hier vallen wij in het rijk der wapenkunde, of heeraudije, waarin de leeuw en de liebaart de meest gebruikte teekenen zijn. Nu moet de leeuw zijne natuurlijke gedaante verliezen en bijkants geheel en gansch een overeenkomstig m enschenschepsel worden, immers om den wapenschilder te voldoen. Hij wilt en de rechte reden leert het wapen onderscheidbaar maken van verre, op het slagveld, te midden 't rumoer en de onsteltenisse van den krijg: een ware natuurlijke leeuw, op zandachtigen grond, met bleekbruine verwe gemaald, zou enkel een plekke zijn: dat vermijdt de wapenschilder, en, 't gene wij misschien zouden afkeuren, als onnatuurlijk, en onevenredig gedaan, dat is eigentlijk het fijne van zijne kunste. Ziet hem liever zijnen leeuw overkant zetten, met de leden gesmald en van een gescheiden, den muil open tot aan de ooren toe, de tonge uit en flikkerend, den getakt-geblaêrd-en geblomden steert weg en weer gebogen, de pooten klimmend en uiteen gespreid! De gouden leeuw en de roode schild, of andere grond- af metaalverwen, helpen malkander; de leeuw is bedeeld over geheel het veld van den schild en de eene kleur staat met de andere, het veld met den leeuw en de leeuw met het veld, in eene welpassende evenredigheid, die de oogen streelt en gemakkelijk verkenbaar is. Gezelle, Uitstap in de warande. 2 Dat is overeenkomste, daar is scheppende kracht bij. De nieuwertijdsche wel- en alweters maken liever de gegroeide nature na, zoo zij gaat en staat, maar, wanneer 't op wapenschilderinge aankomt, is dit ten eenen male verkeerd en onkunstmatig. DE ADELAAR. De Warande behelst ook den gevangenen koning van het luchtgebeid, den arend of den adelaar, wien de lucht met zoo volslagen recht toekomt en eigen is, dat wij zijn name uit een woord gemaakt hebben dat lucht bediedt. Adem, aaien, adem, asem, aaie, aaier en, met bijgewaaide w, wadem, waaien, wadem, wasem, waaie en waaier, zijn al woorden die met de lucht betrek hebben, en aar, arend, of adelaar ook: 't is als of men zeide de luchtvogel bij uitnemendheid en boven alle vogelen. Zoo de leeuw onder de viervoetige dieren, zoo is de adelaar de grootste niet onder de vliegende tweevoeters, ten minsten niet van lichame, maar groot is hij door zijne kracht en snelheid, zijne hooge vlucht en den wonderlijk verren dracht van zijn gezichte. Wat hem nog heeft doen koning kiezen is dat hij over het leven beschikt van het hem onderdanig gevogelte, en dat hij op hunne lichamen maaltijd houdt en feeste viert. Al de valken, de stekvogels, de sporruwaars zijn van zijne familie en slachten hunnen grootheer. Ze zijn treffelijk van dracht en houdinge, hebben eene groote, heldere, stralend ooge in hunnen kop, zijn taai gezenuwd en dicht gevleesch; 't is eer storten en vallen dat zij doen als vliegen, zij hebben daarbij eenen sterken, hakenden bek en vier paar hoornen vingers, die schrikkelijk zijn. Bezonderlijk machtig is de klauw van eene soort van arends of adelaars, die men gulden arends heet en die ons land, al te mets als 't kwaad weder is, overvliegen en geschoten worden. Ziet gij hem daar niet beeten, op dien hoogsten torre van een rotse, zoekende niet, maar, in zijne grootmatigheid, ziende wat hij zal verslinden. Daar hij met oogen aan kan daar is hij bij: zijne twee machtige slagers staander borge vooren. 't Is uit de vleugels van den arend dat de Americaansche wilden de pluimen trekken voor hun hoofdsieraad, als of ze wilden zeggen: „'k Ben machtig!" Om den steert van eenen adelaar gaf de overste wildeman wel zijn peerd, hij hecht dien aan den staf van zijne vredepijp, als of hij zeggen wilde: ,'t Is vrede, omdat ik mij weren kan als 't oorlog is." Laat zulk een adelaar honderd jaar oud worden en zijne sterkte is nog in hem. Ware hij dus verstandig en had hij eene onsterfelijke ziele, hoe vele en zou de mensch hem niet te benijden hebben! De volslagen jonge adelaar is veel minder als zijne moeder, en dat is 't geval met al de roofvogels. Hij draagt eene mutse en heeft eenen keuvel of kaproen aan, van kleene, scherpe goudachtig roo pluimkes, al de reste is donker bruin, dat verzwart met oud te worden; zijn steert is grijs, gebalkt met bruinzwarte regels; de uiterste balke is zwart. Des adelaars oogappel is bruin, zijn been- en bekbekleedsel is geluw; tot acht voet meet hij tusschen de twee uiterste slagers, drie voet van aan den steert tot aan den snavel. De adelaar zet zijn nest op den hoogsten top van de hoogste denne van den bosch, of ievers op een uitspringend stuk rotse, waar hij alleen de weg toe vindt, langs de ongebaande wegen des hemelvelds. Wat is zijn nest ? Eene handsvol stokken, takken, heed. Bij zulk eene arendwoonste heb ik, in Duitschland, van een wakkeren klemmer, tot drie honderd aanden- en veertig hazengeraamten weten vinden. Rekent daarbij wat mijn arend omleege had laten liggen! want hij gaat schapen, herten, ja, menschen zelfs te keere, en daar staan kinders bekend in de historie die van den arend gepakt en weg gedregen zijn geweest. Daar bestaat nog een grooter slach van arenden als den gulden arend, en 't is dit van den keizerlijken adelaar, die langer vlerken heeft en die eene soort van scapulier draagt van witte pluimen. De arenden die boven alle andere sterk en vreed van aard zijn komen zelden naar onze streken over, maar blijven in 't zuiden van Europa en Asia. De adelaar die in de Americaansche vlagge waait is de withoofde adelaar, die een inboorling schijnt te zijn van Noord-America, en overal te vinden is waar de groote Americaansche wateren loopen. Daar treft hij zijn voedsel. Immers de onmetelijke lange stroomen en voeren niet alleen zijnen visch toe, maar ook de prijen en lijken van beren, herten, eekhoorns en ander gedierte, 't En is niet dat hij geen strijdbaar kempe en is: tot den kamp is de adelaar, van den hoofde tot den voete, gewapend en geschapen. Bemerkt gij daar dien vischstekker die over 't water hangt en iets schijnt in de ooge te hebben? Hij plonst dat het spettert en schuimt rondom, gij en ziet hem niet meer, tot dat hij weer boven komt met den bedrogen visch in zijne klauwen; hij schreemt van blijdschap, maar een ander snerpend geluid valt, als een echo ofte wedertale, van boven, den verschrikten vogel in de ooren, 't is de stem van den grooten Americaanschen arend. Zittende loerde hij, tot dat zijn onderdaan het aas uit het water zou gehaald hebben. Nu is 't het zijne! .Laat vallen," schijnt het te zeggen. Neen, elk doet dat hij kan om de prooi te houden of om ze te krijgen; elk zoekt om boven den andere te zijn, en het wentelende wisselen van de kanse van dien strijd is verrukkend om nagaan, bij der ooge, in de blauwe lucht, 't Is verloren, de adelaar, die geen last en draagt, blijft meester, de visch valt en de visscher vliegt schuinsch af, met een vraakroepend getier, dat heinde en verre op de rotsen kaatst en wederkaatst. Zal de visch in 't water vallen ? Op verre na niet. De adelaar spant zijne vieren, een wenk, en hij onderschept, eer het water naakt, den vallenden visch; boschwaards vliegt hij henen daarmee. De adelaar vangt ook lammeren, ganzen, jonge verkens, hazen, zwanen, enz; hij jaagt zelden alleen, meest altijd met zijn gade. Zijn nest is wel zes voet wijd, dweersdoor gemeten, en somtijds ook wel zes voet hooge, omdat de adelaar jaarlijks eene nieuwe lage stokken, rijshout, gersvodden en most daarop aanlegt, 't Is vier jaar eer de withoofde adelaar zijn vollen dracht heeft, dan is bij over t lijf chocola-bruin, hoofd, hals en bovenste steertpluimen wit. de vischstekker. Alles heeft zijne reden op deze wereld en gelukkigis hij die den waarom kan achterhalen van hetgene rond hem te aanschouwen is. Waarom bij voorbeeld heeft deze arend naakte beenen terwijlen al zijne broeders gebroekt of gekoust gaan, zoo burgerlijk fatsoen is? De reden daarvan geeft u zijne name te kennen, immers 't is de vermaarde vischstekker dien gij hier ziet, en die ons alreê gekend geworden is, als hij den withoofden arend zijn gevangen aas moest laten afpakken. Hier is hij nu op zijn eigen. Beter is hij zonder kousen of pluimdeksel om de beenen, want zijn klauw is zijn vischhaak en hij moet hem onbelet in 't water kunnen schieten. De vischstekker is een groote menschen vriend; in de groote visschersgebuurten wacht men naar zijne komste met verlangen, immers daar weet men wel dat hij maar en komt als de visch en de haringscholen op weg zijn, en, om dien schijn van gedienstigheid ten opzichte van de visschers, zijn die onbedorven discipels van Sint Pieter hunnen vangstaankondiger dankbaar. Hij mag huis en erve kiezen neffens hunne arme woningen, en stoorde hem er iemand of viel hem iemand lastig, hij zou 't bekoopen. Men zou peizen dat 't de beste keure van al is voor den vischstekker, als de visch, de vliegende visch e weten, uit het water springt en eenige schreden verre v egt. neen, verstand en heeft de vischstekker niet, omdat geval te bate te nemen, en hij wacht tot dat de vliegende zeebewoonder weerom te huis is en eenen duim of twee onder water zwemt, dan snapt hij hem met zijn bezonder daartoe gemaakten vischklauw en vliegt ermee weg, om hem op zijn gemak te zitten opeten. God heeft den vischstekker samengesteld en doen worden, om visch in 't water te pakken, en al dat geenen vrijen wil en heeft, gelijk de mensch, doet bij ingeborentheid alleen dat God wilt. Daar kunt gij, o mensch, eene lesse uit leeren. De vischstekker vindt jaarlijks — want hij verlandt, — zijnen nest weerom, is 't dat men hem niet en plaagt; hij bouwt alle jaren eene nieuwe lage op den ouden nest: zoodanig dat, bij sterfgeval van den vischstekker, de visscher bij wien hij huisde, erfgenaam wordt van een geheel karrevoer droog hout. 't Is wonder om zien hoe rond en in dien nest, slinks en rechts, in hollen en gaten lijsters en meerlaars nest bouwen, eiers leggen, broên en uitleen, zonder zijn kwalijk nemen of gevaar voor hun. Neen, de vischstekker houdt streng aan zijnen regel: visch alle dagen; en hoe grooter gezelschap van kleendere vogelen hij rond zijnen nest en tot onder zijne lange slagers hoort blijdzaam zijn, hoe liever dat hij 't heeft. DE HARPYE AREND. „De harpye" zegt een oude wijzaard met name Adhelmus, „is een vogel die op de uiterste grenzen des werelds verkeert, en van eenen onverzaadbaren honger is. De harpye heeft scherpe kromme nagelen die altijd tot het rooven gereed staan. Zij heeft het aanschijn van eenen mensch maar geen goedaardigheid als hij; heure wreedheid gaat boven de menschelijke mate. Men zegt dat zij den eersten den besten mensch in de wildernisse aangaat en dood doet, en wanneer zij dan in 't water heur aanzicht aanschouwt en ziet dat het gelijkt aan 't aanzichte van dien ze vermoord heeft, dat ze dan uit der maten bedroefd wordt en heur slachtoffer beweent, tot aan 't einde van heur leven. Dit dier kan getemd worden, dan spreekt het gelijk een mensch, maar 't is teenemaal redeloos." Aldus spraken de oude philosophen, ten tijde dat men, bij gebrek van boeken, moest voortgaan op 't gene men al hoorde vertellen. Sedert dien zijn de tijden veranderd, men heeft meer gereisd, en veel menschen hebben hun graantje bijgebracht bij den hoop der menschelijke geleerdheid, die allengskens meer volksgemeen wordt. Zoo weet men nu dat de harpye geen redeloos, gevleugeld, gepluimd, geklauwd, en gebekt vrouwenschepsel en is, maar wel de grootste en de felste van de arenden. Niemand en heeft er ooit dichte bij genoeg zijne woonste kunnen geraken om te weten wat voor nest hij bouwt of hoeveel eieren hij legt: men weet best van al dat hij een felle roover is, zoo zijn Grieksche name klaar te kennen geeft. Hij is zuid Americaander eigentlijk van woonste en is meest daar waar de eene of de andere soorte van apen zouden te menigvuldig worden zonder de harpye, die nog al veel apen en diergelijke dieren verslindt en van kante maakt, 't Is daarom dat hij zoo sterke pooten, klauwen en bek heeft. Eenen jongen hert naar zijnen nest dragen en opeten en is hem niet. Hij grijpt hem vast, en draagt hem waar hij hem hebben wil, klemt hem in zijne arendvuist, klopt hem tegen den grond, en ziet of hij nog wikkelt! Leeft hij, wederom geklopt, tot dat hij dood is, en dan komen hem bek en klauw te passé, 't Is de wreedste van al de vogels die gekend zijn; als hij iets gevangen heeft, hij en zal 't niet loslaten, zelfs niet als men hem tergt, dan houdt hij kloek, zet zijne oogen staal in de uwe, als of hij zeide: «Zwicht u! menschenkind!" Hij is grijsachtig zwart van verwen, en draagt, zoo de boschuils: twee zwarte oorkens op de kop, van pluimen, die hij bewegen kan. 't Is een van de schoonste vogels die er bestaan. Korter is hij gevlerkt als andere arenden en sterker gespierd, en boven al zijnen name van Harpye weerd, die roover te zeggen is. Hij is korter gebroekt als den gulden adelaar, 't gene hem doet beter bereid zijn tot alle slach van wateraventuren; zijn kop — zijn edel hoofd liever, is treffend om aanschouwen. Op den adelaar hadden waarschijnlijk de ingegeven schrijvers van het Gods Woord, ja, Christus zelve de oogen des lichaams of de oogen der verbeeldinge, wanneer zij spraken, gelijk Job, van de levensdagen, „die voorbij vliegen gelijk een arend naar zijn prooi." Zoo de adelaar, bij voorbeeld, stond loerende op den visch, bij den boord van Tiberiadis inlandsch waterbekken, waar Sint Pieter in vischte, roepende naar God om spijze van op eenen grooten cedertak, op Libani besneeuwde hoogten, zoo zag hem 't volk van God in zijnen tijd, zoo zagen hem de propheten, en zoo zag Hij hem, in wien alle prophetiën volbracht zijn en die, gelijk een adelaar in zijne Hemelvaart, zijne kinderen beroept om ook te vliegen en te rijzen tot waar Hij zelf gezeten is. De natuurlijke hoedanigheden des adelaars zijn, om zoo te zeggen, de grondstoffe waaruit men den fabelachtig verzierden adelaar gedicht heeft; dan, met zijne natuurlijke en verdichte hoedanigheden aangedaan, is hij een woord en een zinstaai geworden, indien ik het zoo heeten mag, in de zinnebeeldsprake, en een woord met verschilIige beteekenissen, al op de wezentlijkheid steunende. Zoo van het wezentlijk alderlangdurigst leven des adelaars heeft men de onsterflijkheid gemaakt, en van 't gewonelijke vliegen, verpluimen en wasschen, dat alle vogels doen, heeft men eene geheele verrichting verzierd, die de adelaar, zoo fabelt de mensch, in 't werk stelt,' om onsterflijk te worden. Hoe geern spreekt men toch van onsterflijkheid en van een ander leven! Hoe gierig reekhalst al dat mensch is, triomphend tot over 't graf henenwaard! Maar laat den Griekschen Physiologus den bestiaris of den beestenboek spreken. Alzoo sprak Physiologus betreffende den adelaar: „Wanneer hij oud wordt verzwaren zijne vleugelen en hij wordt half blind op zijne oogen. Dan zoekt hij naar eene beke klaar water, vliegt de lucht in, rechte zonnewaards toe, en brandt zijne vleugelen en de blindheid zijner oogen af; dan komt hij in de beke, plonst tot driemaal daarin en hij is vernieuwd en weer jong geworden. Andere zeggen dat van ouderdom zijn bek toegroeit zoo dat hij geen spijze meer nutten en mag, en dat hij zoodanig zijnen bek weet te wetten op de rotsen, dat hij afvalt, 't geen den adelaar weer toelaat spijze te nemen en jong te worden; dat afvallen des snavels, ofte van zekere schelfers daarvan, kan in den grond waar zijn. Men ziet nu al klaar genoeg zeker hoe de zinnebeeldsprake hier weeldig uit voortspruit. Immers de onsterfelijke doch stervende en wederom verrijzende adelaar is Christus, in Hem alleen is de fabel waarheid, en zoodanig wist het Christene volk van eertijds zijne verbeeldinge daarmee vol te planten en te versieren, dat uit iederen hoek en kant daarvan Christus, altijd Christus of 't gene Hem aanging, vooruit straalde. De adelaar vliegt zoo hooge dat men hem niet meer zien en kan, gevolgentlijk, zegt de dichtende volksverbeeldinge, hij is in den Hemel en hij komt wederom dalende uit den Hemel. Zoo de adelaar verbeeldt den alderhoogsten, onzichtbaren geest Gods, die in den hemel is en die uit den hemel nederdaalt. De andere vogels en vliegen zoo hooge niet, waarom ? Omdat God ze min sterke vleugels en eene andere bestemminge gegeven heeft. Dat is waar, maar 't volk dicht bekoorlijker onwaarheid daarboven en daar rondom op: De adelaar, zegt het, schouwt in de zonne, en de andere vogels, die dit niet en kunnen, houden dus ook leegere vlucht, in de blauwe kringen des hemels. Zoo ook en kan geen mensch God aanschouwen en leven, 't en zij Christus, die God en mensch te samen is. Christus is wederom de waarheid van de fabel en de Christenen hopen ook, gelijk hunnen Meester, eens op te vliegen en de zonne te aanschouwen, in het rijk zijns Vaders. In de Schrifture wordt God, tot twee maal toe, bij den arend vergeleken, die zijne jongen tot het vliegen noopt en aanport, en die zijnen nest overlommert met zijne vlerken, en David, in zijne psalmen, zingt van jonkheid die vernieuwd zal worden, gelijk die des Adelaars. Hoe oud en zijn dan die volksverbeeldingen niet, en hoe weerd geweten! Dat de adelaar in de koninklijke en keizerlijke wapenschilden staat, rood, zwart, wit, enz., enkel of dobbel, is de zelve reden te wijten als dat de leeuw ook alzoo gebruikt wordt: ze zijn en ze beteekenen immers den keizer of den koning, 't zij van een, 't zij van twee landen of streken. Adelaars pluimen ziet men allengskens wederom op de hoeden komen, 't zij van heeren, 't zij van vrouwen, en men veracht die wilde Americaansche mode niet meer: ze is immers zoo natuurlijk! Ja, mocht het hoofd van velen zoo met de pluimen en de slagveder, zoo ook met den scherpen blik, den vasten moed en de edele hoogvliegendheid van gedachten versierd wezen die in den adelaar verzinnebeeld staan! C A F E E. De warande zal nu voor eenen tijd gesloten blijven, terwijlen dat ik u, lezers en lezeressen, bijzonderlijk een geurig potje cafee zal opdienen. Vele lieden kennen den cafee alleenlijk maar wanneer hij hun, zwart, heet en zoet genoeg, in drinkbaren toe- stand onder de neuze komt; anderen kennen den gemalen cafee, 't zijnder die weten dat dat meel van een gebrand voortbrengsel komt, dat men cafeeboonen heet; tot dus verre zijn wij met velen, maar 't getal vermindert zeere, namelijk van dezen die weten waar die boone van daan komt en op welke wijze zij is voortgebracht. Te schepe moeten wij, naar 't verre land, waar de cafee levend uit den grond groeit, gezaaid, geplant en bezorgd wordt, onder de gedaante van eenen wezentlijken en schoonen boom, van wel twaalf voet hooge, met altijd groene blaren, bijna lijk laurierblaren. De branken van den cafeeboom, en vertakken noch en versprietelen niet, maar zijn lang en dunne en buigzaam neêrwaards hangende ; de blaren staan over malkaêr, en in de oksels van de blaren zitten de blomkes en spenen later de vruchten. 't Cafeeblomken is wit van verwen, heeft nauwelijks eenen steert, en gelijkt wonder wel aan de kruidnagelblomme, anders gezeid den jasmin, of de Syringa; de bladtjes zijn wat scherper en de stijl en stofdraadjes wat meer uitewaards komende, 't Moet al redelijk warm zijn, 't land waar de cafeeboom groeien en dragen zal; hij tiert best van al in nieuwland, dat wat hangende en schietende ligt, zoo dat er geen water bij de wortels en kan staande blijven. Hier en daar in de cafeegaard moet er een boom geplant staan, die wel schaduwe geeft, anders en zou 't de cafeeboom niet kunnen uitstaan van de hitte.In droog en steenachtig land en komt de cafee boven de zes voet hooge niet, en hij mag vijf voet vaneen staan; in de veie gronden integendeel wordt hij op tien voet gezet en verduimeld, en dan en heeft hij niet over, noch plaatse omhooge noch voedsel beneden. De cafeeplanten worden uit het zaad gewonnen, in kweekerijen, naderhand uitgezet, op afstand, net gelijk tabak en velerhand soorten van plantgewas bij ons. Nu van de vrucht, die 't bijzonderste is. Ge zoudt kwalijk doen peisdet gij dat de cafeeboonen, zoo men zegt, getienen of getwintigen in eene slootse zitten en uitgedaan worden, gelijk onze Roomsche of perseboontjes, en al 't gene men in Vlaanderen en elders boonen heet; de cafeeboone en is geen boone, maar is de helft van het zaad, de kerne ofte den steen van de cafeebezie of beier, die de vrucht is van den cafeeboom. Nievers en gelijkt de cafeebeier beter aan als aan steertelooze krieken, 't zij voor de grootte, 't zij voor 't uitwendige en de verwe. Van binnen is *t anders. Het vleesch van die cafeekrieke is groenach'cig wit, smakeloos en min of meer lijmachtig; 't ligt rondom eene tweedeelige eironde kerne, die aaneen houdt en die in een vlies zit, dat het pergament genaamd wordt. Dat zaad is hoornachtig wit van stoffe, en 't is in die stoffe dat de Schepper de zelfstandigheid doen worden heeft, die iedereen geern geniet, die niemand maken kan, maar die men bereidt en uithaalt, bij middel van verschillige bewerkingen. De cafeeboom komt op zijn derde jaar in vollen dracht; in eenen nacht is een cafeegaard, die een berg van groen was, gelijk besneewd van onder te boven van de witte bloeisels; schoonder aanschouwen zou men nauwelijks weten waar vinden: dat duurt een of twee dagen, en de bloeitijd is uit; wat later gloeien de takken van de ontelbare beiers, die allengskes rooder, ja, uit den rooden zwartachtig worden ; 't is teeken dat ze rijpe zijn, en dat het ploktijd is. In Arabien en plukt men ze niet, men spreidt een kleed onder den boom en men laat ze afvallen, of men helpt ze wat met te schudden, 't Zij geschud, 't zij geplukt, de beiers moeten eerst gedroogd zijn, en dat doet men in de zonne; dan gaan zij onder de rolle, en 't zaad wordt uit zijn hard geworden omkleedsel geruid of gebroken, 't wordt andermaal te droogen geleid, in de zonne, tot dat er geen verheeten meer aan en is, men want het kaf daaruit, men doet het in zakken te schepe, en 't komt naar hier over. In Brasiliën plukken slaven en slavinnen den cafee in zakken, schorten, of plat mandewerk, brijzelen en wasschen de kernen vrij van hunnen zappigen omslag, en droogen ze gelijk elders. Men ziet dikwijls eenen Brasilischen planter, onder zijn loofhutte, zitten het werk van zijne slaven nazien, in den cafeeoest: hij doet de gedroogde boonen in zakken bij middel van twee schelpen; op den voorgrond groeiender ananas- en cactusplanten; het cafeeveld ligt wat dieper, van weerkanten 't water, op de hellinge van 't gebergte; hier en daar staander brood- en palmboomen tusschen in geplant. En wel, de cafee komt ons hier te huis een leelijk graan, daar noch aangename smaak in en zit; eerst moet hij gebrand, niet verbrand, dan gestampt of gemalen, verders opgegoten, niet gekookt zijn eer hij dat wellustige drinken wordt dat men cafee heet. Het vier, dat al wondere dingen, veroorzaakt in de cafeeboone eene vermeerdering van grootte, eene verminderinge van gewichte en het uitzweeten van eene bijzondere cafeeolie, die den reuk geeft waaraan men goede gebrande cafee verkent. Hoe gauwer de cafee, na het gebrand en gemalen zijn, opgegoten en genut wordt, hoe beter hij smaakt en hoe zekerder hij doet wat cafee doen kan; melk en suiker verzwaren den cafee en maken hem voedzamer: 's morgens behoort men hem zoo bereid te nemen, na den eten drinkt een verstandige gebruiker zijnen cafee zwart, net of rauw, zoo men zegt, zonder toemate van iets anders: dan is hij de ware zielentroost van velen, dan ontstelt hij aangenamer wijze het gezenuwte, verdrijft de wolken des gemoeds en verheldert merkelijk het hersenfirmament. 't Is een ware schrijv- 't is en dichterdrank, en een vergif dat lang en lustig doet leven. De ongebrande boone zelf is meestertje, en de bladeren worden van langs om meer gebruikt om thee daarvan op te gieten, zoo goed als winkelthee, dien men cafeethee noemt. 't Zijn de mahumedanen, die geenen wijn en drinken, die eerst den cafeedrank gebruikt hebben; de plante, schijnt het, heeft een hunner uit Persenland meêgebracht en in zijn eigen land voortgezet, 't En was maar met en na keizer Kareis tijd, 't iaar 1554, dat men openbaar begon cafee te verkoopen te Costenobelen, te Venetiën 1615, te Marssilliën 1671. In 1714 gaven de overheden van Amsterdam eene cafeeplante ten geschenke aan Louis XIV, koning van Vrankrijk, hij gaf zeMrJussieu te kweeken, in den kruidhof te Marly, en van daar wierd zij voortgeplant op de fransche coloniën, te Cayenne en op de Martinique, waar ze teenemaal onbekend was. Sedert is de cafeekweek geheel en gansch van den westen naar den oosten verhuisd of verland, 't is hedendaags in Brasiliën, Java, midden America, Ceylon, en in de EngelschIndische bezittingen dat het cafeeplanten nog eene profijtige geldwinninge is. In 1809 was de cafeeuitvoer van Jamaica 83 millioen ponden 'sjaars; in 1864 geen 6 millioen meer; in de Engelsche Guiana is de uitvoer van 9 millioen 482 duist pond tot nul gekomen; schaars genoeg wast er voor 't gebruik van 't land. Europa haalt jaarlijks omtrent 200 milioen ponden cafee van over zee, ook zijnder cafeedrinkers en dito drinkingen in alle standen, hooge en leege, en in alle tijden, ja, tot in den droeven oorlog toe, als, tusschen de canons en de mortieren, de wakende krijgsman, in een stuk gesprongen bomme, kanonbal in der hand, de uitlandige tooverboone tot poeder maalt en zijn hankerend herte een potje troost bereidt. DE TIGER. Het beste dat er van den tiger te zeggen valt is dat hij een uitmuntend schoon en bevallig dier is om te aanschouwen. Van onder en tusschen zijne ledematen is hij van veile wit, van boven roodachtig geluw, maar daar liggen, van dweersten zijnen rugge en tot tenden zijnen steert, een gevolg van zwarte banden door, geen plekken maar striepen, die hem, lichamelijk gesproken, een alderkeurigst voorkomen geven. Hij is eigentlijk eene katte in 't groote, zoo groot als de grootste leeuw, maar langwerpiger uitgerokken en met geen zoo machtigen kop. Ware hij den mensch onderdanig gebleven wat zou dat een prachtig huisdier en wandelkameraad geweest Gezelle, Uitstap in de Warande. 3 aijn! Nu loopt hij zijne wilde vaart, of zit op zijn aas te loeren, zoo bij dage als bij nachte, in 't lisch en in 't riet van de meerschen en de wildernissen van Asia. In de andere werelddeelen en huist hij niet, God zij gedankt, maar in Indiën, en bijzonderlijk op zekere eilanden, zoo als Sumatra, bij voorbeeld, is hij eene ware land- en volksplage. Van 1825 tot 1829 medebegrepen, zoo wierdender, volgens ambtelijke opteekeningen, op dat laatsgenoemde eiland gedaan, niet min als duist en twee-en-dertig tigers afgemaakt! 't Is een per dag bijkans! Het meeste getal tigers die er te Roomen ooit te gader geweest zijn is tien of twaalve, en die begeert als met oogen te aanschouwen hoe die felle beesten met onze martelaars aan 't werk gingen leze daarover Cardinal Wiseman zaliger zijnen schoonen vertelboek genaamd „Fabiola"; om de beschrijvinge van den tigersprong alleen, zoo niet om duizend andere schoonheden, ware die boek weerd gelezen, waarin de groote Cardinal nog leeft, ja immer leven zal! Men maakt jacht op den tiger als volgt: Het voet- en 't peerdenvolk gaan te samen, maar die eigentlijk den tiger uitsteekt en strijdveerdig maakt, is de fijngezinde oliphant; op zijnen rugge draagt hij welgeoefende schutters, voorzien van menigvuldige wapens en verweer; hij stampt, met zijn colomachtige pooten, door riet en door al, en werkt, met zijnen snuit, slorp, of reutel, voorwaards, tot dat de tiger opspringt; dan geeft men vier van in het schiethuis dat boven hem getimmerd staat, en is 't een goede oliphant, hij trotst den aanval van de geluwe monsterbeeste. Kon hij maar, de tiger, in 's oliphanten schouders hakende, eenen arm of een been vast krijgen van die boven zitten, kon hij maar, hij liep met man en al te zijnen legerwaard, zoo hij met Hector Monro deed in 1792. Hij kan, ja hij kan wel, hadde hij of lieten ze hem den tijd. Den mensche is zijn verstand wel tien paar tigerklauwen weerd, en daar zijn lieden, Sint Hubrechts dienaars, die hun herte en hunnen bloedloop zoodanig meester zijn, dat ze Satan zelve onder de oogen kijken zouden. Zoo, eer de tiger ooit tot boven geraakt, wordt hem het moorddadig lood, of liever de stalen kegel in de hersenpanne te smerten geleid, en hij stort neder, zijn kostelijk vel in bloed en slijk besmeurende. Hij wil getemd zijn, de tiger, maar hij en mag nooit betrouwd worden, hoe dwee en hoe tem hij schijnen mocht! God heeft alles wel beschikt! Wat zou het zijn, konden de leeuw en de tiger hun machtig lijf tot op de boomen helpen, en tot daar den mensch vervolgen ! Dit is buiten hun bereik, en, wonder genoeg, daarin verschillen die overste kattensoorten van al de andere onderste en mindere. De tiger is te schoon van buiten en te fel van binnen om geen gepast zinnebeeld te zijn van deze die somtijds onder de engelengedaante, Satans streken uitvoeren. „De tiger beteekent al die schijnheilig zijn," zegt sint Gregoris, de groote paus en patroon der scholieren: „de tiger is de Satan, de schijnheiligste van al." Eene verdere beteekenisse van den tiger, die ook in boeken beschreven staat, en mag ik, om het goed gedacht dat ik hebbe van al mijne brave lezeressen, hier niet aanteekenen 't en zij in 't latijn Fcemina tigris! de reiger. Wie is er die, bij vallenden avond naar huis komende, hooge over zijn hoofd dien scherpen schreeuw somtijds niet gehoord en heeft, en opgekeken wat het zijn mocht ? Gij zaagt, na lang kijken, een paar zwarte kromme vlerken de lucht wannen, niet waar, en traagzaam voort waaieren, langs de hooge wolkenbaan? En wel, die twee zwarte vlerken waren de vlerken van den langgebeenden, grijsgerokten, scherpgebekten reiger. Alzoo en ziet men' hem met, als hij op zijne vlugge is, en, 't zij alleen, 't zij bij benden, letters maakt in de lucht; ook de schilders en de teekenaars hebben, met twee kromme aaneengevoegde schreef kens te zetten, gedaan met zijn portret, als zij hem in hunne geschilderde luchtgezichten willen doen meevliegen. Wanneer de reiger bij ons op de aarde komt dan is't wat moeielijker om hem na te teekenen. Eerst moet gij erbij geraken, en u getroosten door 't slyk en den zinkenden moerasgrond te gaan, in 't lisch en in 't riet, tusschen donkeren en klaren: dan is hij van den hoogsten top van zijnen boom gekomen, en daar staat hy op zijn een been, teen in 't water, 't hoofd tusschen de schouders, eenzaam op de palinkwacht. Zwicht u, of hij haalt zijne lange vlerken uit, steekt zijn gebeente achterwaards, en gaat vliegen. Zwicht u en ziet wat hij daar doet. Hij en doet niets, hij staat boomstille. Ei! Ongelukkig visschelken, dat onder 't straal van zijn blinkend ooge gekomen zijt! Snelder als een pijl uit eenen boge schiet zijn scherpe bek omleegewaards, en hij en mist nooit: 't zij puid, 't zij paling, 't zij rat, t zij aandejong, hij slokt het al binnen. Hadt gij omgekeken, dien oogenblik gij hadt gemeend dat hij nooit geroerd en hadde. Zoo kan hij nogtans vijftig keers daags roeren, en iederen keer een tamelijke groote visch binnen happen, en dan heeft hij zijne nooddruft. Ja, hij zou, in korten tijd, al den karpel weg maken die op eenen vijver ligt. Wonder om zeggen, de reiger kan zwemmen ook, en, als men zijne lange beenen daar laat, nog al tamelijk fraai. Den reiger zijn middenste tee is getand gelijk een zikkel, al innewaards; alzoo is 't hem mogelijk op kleine wortelen stand te vatten, in 't waas, en dingen tegen te houden die hem anderszins zouden ontgaan. Hij draagt eene witte pluimen slabbe, die van zijnen hals tot voor zijne borst hangt, op de wijze van eenen handwale of serviette, om 't water van hem af te houden, als hij visch eet; en twee zwarte breidels drendelen van achter aan zijne koove; anderszins is hij wit, zwart en helder aschgrauw van werwen, wel bezeeld hier en daar met zwarte tikskens, bek geluw, leerzen bruin. In sommige streken, — men vindt hem overal, — verhuist of verlandt de reiger; in andere landen blijft hij en daar houdt men hem in reigerijen, dat is te weten in een deel hooge boomen, bij uitgestrekt water met moeras daaromtrent. Op éénen reigerboom heeft men tot tachentig reigernesten geteld. Een reigernest is plat gebouwd, met stokken, en eene lage of twee wolle of andere zachtigheid daarop. Daarin legt mij de reiger- moeder — of de zij-reiger — vijf zes uit den blauwen groene eiers, waaruit leelijke reigerkiekens komen, die drie jaar lang blijven eer zij volpluimde reigers zijn en hunne ouderen gelijk. Waarom die reigerijen? zoudt gij zeggen. Vraagt dat aan den ouden weêrklank van Winendaalbosch, bij voorbeeld, bij het oude Thorhout, in Vlanderland; hij zal 't klappen hoe de kuische Maria van Bourgonjen, op haren snellen klepper, eene jachtvalke op de vuist, daar wijlen eer kwam gereden, gevlogen, zeg ik, op de reigerjacht, en hoe de gevangen reigers, bij koppels, van haren weiman naar 't Princenhof gebracht, te Brugge, daar, op wonderlijke wijze gereed gedaan wierden, om de heeren en de vrouwen hunnen middelleeuwschen eetlust te voldoen. Hij is een afgunstig en strijdbaar dier, de reiger: als er twee in eenen nest willen, bij voorbeeld, en dat er geen effen klappen aan en is, dan komt het op een tweegevecht uit, te midden in de locht, en wel mag een schilder zijne handen vrijven als hij dat te zien krijgt. Ei! de hooge reigerboomen en het wijde moeras; de stillen avondstond en de ongeruste jaloersheid; de pluimen die stuiven en de strijder die valt; de fijngescherpte lanssteke en 't bloed dat op de vlerken speit; al in de ondergaande zonne, die goed en kwaad, winnaars en verwonnen, mensch en dier zoo vriendelijk goên avond wenscht, dat is wel 't studeeren weerd en 't nadoen van den schilder. Ons volk heeft den reiger van overouds wel ga geslegen en zijn eigen zeiven daaraan gespegeld; zoo is de reiger, zoo is de mensch somtijds, of zoo zijnder menschen die roerloos schijnen en fraai, tot dat hun eigen bate, t zij in winste of vermaak, aan den dag brengt hoe diepen grond van lust en gramschap zij verborgen hielden, oo kan wel bij de familienamen De Leu, De Wulf, De Vos, De Ram, De Buck, De Hondt, De Cat, De Haese, De Puydt, Arens, Bruwier, Odevaere, De Pauw, De Haene, De Craene, Lagache, Craeye, De Duive, Nachtergaele, Meese ook De Reyghere gekomen zijn, en een gedenKteeken geworden van 's volks oplettende en doortrapte taal en spotveerdigheid. DE DADELPALME. Palme zegt men tegen de hand met de uitgesteken vingeren, en, omdat er zekere oostersche boomen zijn wier bladeren eene opene hand gelijken, zoo heet men die Palmboomen. Onder de palmboomen is de Palmboom bij uitnemendheid de dadelpalme. Dadel is wederom een Grieksch woord, even als palme, met eenen Vlaamschen wrong. Immers de vruchten van de dadelpalme hieten van overouds, bij de Grieken, daktylos, waarvan wij het oude daktelen en het zachtere dadelen gemaakt hebben. Daktylos ondertusschen is vinger, en, als of men zei, de vingeren van de palme. De geleerde botanisten zeggen. Phcenix dactyli/era, dat is: Dadel dragende Phcenix boom. De reden waarom hij Phcenix heet ligt ze er in den aard van dien boom zelve. Immers de vogel Phcenix, fabelden de ouden, wierd alle vijftig jaar herboren uit zijne eigene asschen: zoo legt de dadelpalme, alle maanden, een nieuwen dracht bladeren aan, al boven, en laat den ondersten rand bladeren verdroogd neêrwaards hangen; zoodanig dat ze, jaar uit, jaar in, met eenen groenen top in de lucht staat, en, nimmer stervende, altijd herboren en voort groeit. Aldus is de palme in haren natuurlijksten staat, onaangeroerd van menschenhanden, eene wonderlijk schoone colomme, met een capiteel groene triomphebladeren, en rondom bekleek met haren afgelegden levensdracht. De hoveniers bekleeden soms hunne fruitstammen met strooi of riet, tegen wind, locht en zonne; dat doet de palme zelve. Takken en heeft zij niet, zij is eene enkele stam, even dikke, van omleege tot boven, en 't is zeker die sierlijke scheppinge Gods, die, volgens de legende, zoo aanminnelijk heur hoofd neêrwaards boog, als Jesus in Egypten landvluchtig was, terwijl de réchtstaande popelier voor eeuwig veroordeeld wierd te popelen en te beven, zoo hij nog doet, tot in zijne uiterste bladerkens toe. De dadelpalm en heeft eigentlijk geene palmbladeren, te weten geene handwijs verdeelde, maar vijf zes, tot twaalf voet lange, dikgerebde, met zijbladtjes bezette waaiers, die rondom uit heur hoofd spruiten, en neêrwaards buigend afhangen. Onder beschut van dat regenzonne- en koude- schermend palmhoofd bersten ontelbare blommen uit, bij reesems, die gelijk Kemphane- en Kemphinnebloeisels, op eenen stam eens zijn, en op eenen stam anders van gedaante en van dienst; ja, waar eenderof anderlei palmblommen alleene aanwezig zijn daar en komt geen vrucht, 't en zij looze, zonder keeste, die niet kenen of voortzetten en kunnen. De palmkweekers weten dat, en bestuiven met de blomme van den eenen stam de bloeisels van den anderen, 't Is wonder om zien hoe ze in Egypten die hooge stammen beklimmen, de blomkrabben bevruchten, een voor een, en, na gedane verrichting, weer afkomen. Hebt gij nog rietkane gezien en doorgekorven? 't Is al pijpen en merg, zonder lagen hout of spek niet waar ? Zoo is de palme: 't en is eigentlijk geene houtplante, ze schiet uit den grond, en 't een bladje rijst uit het andere, tot dat ze, na honderden jaren, wel 't zestig voeten hooge staat en recht gelijk eenen gekruinden pilaar. Waar de palme gekweekt wordt breekt men de drooge bladeren af, om er het huis meê te dekken of om ze aan den heerd te branden, of koordewerk daarvan te draaien en te vlechten, manden, matten, bezems of wat weet ik nog al ? De palme is tot alles goed en 't deugd al dat er aan is. Die te dichte de andere staan of anderszins onbekwame zijn, snijdt men den kop af, ten uitkomen, en 't loopt maanden lang bij geheele kruiken wijn uit, die tot korten drank of tot edik kan versterkt of verzerpt worden ; die wijnbronne gedroogd en de palme gestorven zijnde, kan men den dooden dadelboom voor stake gebruiken, of meel daarvan malen, zoo men wil. En dit is van doode palmen! De levende palme, dat is den oosterling zijn leefdag en zijn troost, zijn hope en zijn betrouwen; zij groeit en zij bloeit immers waar andere vrucht onwinnelijk is, en ze draagt tot wel drie vier honderd pond per hoofd, op een jaar, van die lustig smakende en voedzaam verkwikkende zappige dadelen, die, op hun eigen, eten en drinken, vleesch en brood zijn voor die arme zandboeren uit het oosten. „Hoevele gaan de dadels?" of enke- lijk. „Hoevele gaan ze?" dat is, op zekere tijden in de oosterlanden goên dag en goên avond: 't zijn de fondsen van 't land, nu en sedert al zoo veel jaar. Ja, Christene mensch, die dit leest, hebt gij ooit eene dadele over uw lippen gehad, dan hebt gij gesmaakt hetgeen zoo dikwijls den aanbiddelijken mond ververscht heeft van uwen Zaligmaker, en Hij, moe van zoeken achter u, zat en rustte onder de roerende palmenschaduwe, in zijn eigen land van Paloestina, zoo dikwijls! Men verkoopt dadels in de kruideniers winkels, immers zij worden in kisten gedaan, met hun eigen zap begoten en ingeleid, en men kan, in ons land, ja, voor geld, oude, gerunselde, bleeke dadelen, of «vreemde pruimen" eten, zoo men wil. Gaat ge ooit naar 't heilig land, ter beevaart, dan zult gij ze genieten, zwaar, bruin, spannende van 't zap, rijk aan meelachtige suikerstoffen, medecijnkrachtig en heilzaam, versch van den boom, en versch uit de hand des milddadigen Scheppers. Midden in de dadele zit er een lankwerpig ronde steen, zet hem in eenen pot en houdt hem in huis, de dadelkerne zal schieten, en, na korten tijd, een groen geplooid kruidlinttje toogen, dat de jonge dadelpalme is. De Africaansche reizigers komen al dikwijls, in de wildernisse, palmboomen tegen, gij zult nu weten wat soort van boomen dat zijn; ja, overal waar, in 't Evangelie of in de boeken van 't oude testament, van palmen sprake is moet de dadelpalme verstaan worden, dat is de palme van Jericho, en de palme die bij geheele bosschen stond waar Salomon Tadmor bouwde, dat is Palmira of Palmburg in 't Vlaamsch. Justus ut palma Jiorebit: gelijk de palme zal de gerech- tigheid in bloei staan, zegt de heilige Geest, uit den mond Davids, en zoo verheerlijkte de geest Gods de palme voor altijd; zij mag dus op Gods eigen woord aanzien worden als het zinnebeeld van den rechten, hemelwaards op staanden, altijd hopenden, vruchtdragend en kersten en goeden boom, die aan zijne goede vruchten kennelijk is. De palme is een gedurige triomphe over de doode wildernesse, en ieder levend loof aan heuren stam is een zegepraal over het dorre blad dat er beneden staat; dat heeft de mensch van overouds verstaan en wie zal mij zeggen wie eerst van al, triomphe roepende over eenen blijden voorval, den langwerpigen palmenwaaier in de hand genomen heeft ? Gods lieve Heiligen hebben dien geplukt, de martelaars bijzonderlijk, als ze, in hunnen tijd, over de afgrijzelijkste manieren van sterven, in Christo Jesu, den grooten winnaar, hebben getriompheerd. DE LIEBAART. Onder de Vlaamsche familienamen zijnder sommige van oude voornamen afkomstig, zooals Maes, Neels, Sanders; veel beestenamen, zoo als De Leu, De Wolf, De Vos; eigene plaatsnamen, zoo als Van Iseghem, Van Ghent, Van Loo; gemeene plaatsnamen, als Van der Heyden, Van den Bussche, Verstraete ; ambachtsnamen als Temmerman, Leersnyders, Wagenaer; hoedanigheidsnamen, zoo als De Roo, Goethals, Quaesaet; en benevens vele andere, ook namen van gezindheden en partijschappen voortkomende, zoo als Leliaert, Clauwaert, Liebaert. 't Is bekend dat ten tijde van de oude Vlaamsche beroerten de Leliaarts met den Franschman deden, de Clauwaerts met ons, en de Liebaerts met Engeland. De partijdrift is uitgestorven, de namen zijn gebleven en 't zal mogelijk menige Vlamingen aanstaan te weten wat een liebaart is. Daartoe gaan wij de warande weerom binnen gaan. De liebaart is het derde stamhoofd van de groote dierenfamilie waarvan leeuwen, tigers en katten deel maken, gevolgentlijk heeft hij inhalende klauwen, pooten, oogen en steert zoo wij bij leeuw en tiger reeds bevonden hebben. Waarin verschilt hij dan van de voorgaande? Hierin bezonderlijk dat zijn alderschoonste vel geplekt is, in de plaatse van gestriept te zijn, gelijk dat van den tiger, en dat geplekt met roosvormige plekken in een bleek geluwen grond; hij is kleender als de voorgaande en gevolgentlijk ook zoo sterk niet, maar is hij zoo sterk niet, hij is rapper te beene, springt zeventien voet verre, en is zoo teenemaal te huis op de boomen, dat hij moeielijk om schieten is, daarom, omdat men bijkans nooit met ruste op hem en kan aanleggen. Deswegens heeten ze hem ook boomtiger. 't Moet wel zijn dat de Vlaming weinig onderscheid kende tusschen tiger en liebaart, aangezien hij spreekt van getigerd zijn en daarmee zeggen wil, niet gestriept gelijk de tigers, maar, geplekt zoo de liebaart is. Wist ik u te zeggen hoe wonderlijk verschillig de wezenstrekken zijn van den getergden liebaart, die op zijnen boom zijn eigen lijf verweert tegen kundige en stoute jagers, bij het gelaat van den liebaart die milddadig neerziet op een slange, bij voorbeeld, waar tegen hij speelt, maar die hem ook bedektelijk naar 't leven staat! Kan zij hem maar snoeren rond het lijf in de kronkels van heuren serpentenrugge, 't zal uitgespeeld zijn, en een druppel etter uit haren holden vergiftand zal meer kwaad doen als de geweldigheid van des liebaarts vrome leden. Wilt gij nu in uw gedacht aanschouwen hoe die schoone rappe liebaart toch maar een onredelijk dier en is, horkt hoe dat ze hem vangen. Men zet ievers eenen spegel en daar ziet de dwaze liebaart eenen anderen liebaart voor hem staan, immers dat stuk spegelglas, met zijn eigenbeeld daarin, dat is voor hem even zooveel of ware 't een andere liebaart; zijne beesteningave beweegt hem om daarbij te zijn; hij verkleent zijne leden, hij plooit, en hij krult, en hij dwingt Eilaas het kot slaat toe, hij heeft de verborgene menschenloosheid losgetordten, en hij zit er in. Ware 't nu nog in een groot kot, dat hij loopen mag, en geweldig aanspringen tegen die bareelen; had hij toch gepeisd van . .. Zegt dan liever: ware hij geen redeloos dier geweest, en had eene menschenziele hem dat ingesproken, hij zou 't gevonden hebben. Maar neen, 't is eene beeste, en daar komt de mensch al aanloopen, gewapend met zijn verstand, dat den liebaart gevangen heeft, en met het staal dat hem zal afmaken, en, zonder schennis van kogel op pijlprieme, hem zijn prachtig kleed uitdoen en de reste wegwerpen. Zoo wordt ach, menig kleed van onnoozelheid geroofd en, om het bekoorend evenbeeld dat in den bedrogen oogstraal schemert, voor altijd prijs gegeven! 't Zijnder die beweren dat die maniere van liebaartvangst, toch hedendaags, niet gebruikt en wordt: nu vangt men ze in doollagen, doodlagen of valputten, zoo die zeggen zouden, die ons oud schoon woord niet en weten. De liebaart huist tegenwoordig nog in Indiën, Ceylon, in Sumatra en in Java. Hoort de schrikbare woorden Gods tegen die boos doen. 't Is propheet Ozeas die ze spreekt: „Ende ik zal hunlieden wezen als eene leeuwinne, als eenen liebaart in den weg ; ik zal hunlieden te gemoete komen gelijk eene berinne, als hare jongen geroofd zijn." En van het groot kwaad der bedorven leerlingen, uit den mond van Jeremias: „Eist dat een Moriaan mag zijn huid veranderen ofte een liebaart zijne gespekeldheid, zoo zult gijlieden ook mogen wel doen, als gij kwaad geleerd hebt.... Die liebaart wakende aan hunlieder steden, alle die daar uit komt zal gevangen worden.* Luistert nog naar den wonderlijken Daniël: „Ik zag in mijn visioen des nachts, ende ziet daar was een andere, als eenen liebaart, ende zij hadde vier vlogelen, als een vogel, op haar, ende vier hoofden waren in die beeste, ende, haar is macht gegeven." Dit was het beeld van Alexander den grooten, die, geplekt met ondeugd, den aarbodem deed zwijgen van verbaasdheid, onder het geweld van zijnen feilen aansprong. De liebaart, die bij deze prophetische uitingen in 't gedacht speelde van de sprekers van Gods woord moet natuurlijk de Syrische liebaart geweest zijn, die niet geheel en al een van geschapentheid en is als de andere. In Java vindt men zwarte liebaarts. God spare elkeen van zulk eenen bij nachte tegen te komen! Daarmee hebbe ik uit van den liebaart, buiten dat het nu nog een raadsel blijft hoe de Liebaarts in Vlaanderen aan hunnen naam gekomen zijn, zooveel te meer dat in 't wapenschild van Engeland geen liebaarts voor den dag en komen, maar wel leeuwen. Onze Vlaamsche leeuw is de „Cluwende" of klauwende, rechtstaande leeuw; de Engelsche leeuw, in 't schild, is een loopende, ja drie loopende leeuwen, de eene over den andere, en dusdanige leeuwen heet de wapentale van de oude handvesten liebaart, lions passants of lions Icopardés in 't Fransch. Men weet dat leopardus in 't Grieksch en in 't Latijn, Leopard in 't Fransch, luipaard in 't Hollandsch en liebaart in 't Vlaamsch eender beteekenisse zijn, immers leo is leeuw en paraos vijster, stinker te zeggen, dus stinkende leeuw, om de vooze reuken waarmede hij wegen en straten bachten hem bewierookt. Jammer dat de eigen Vlaamsche namen van steden, dieren, planten enz. van langs om meer plaatse schijnen te willen maken voor vreemde namen, die ons ongemakkelijk van de lippen vallen, en dat men hedendaags, van de jonkheid bezonderlijk, beter verstaan wordt als men zegt: Roubaix, Vienne, Rheims, Vautour, Leopard, chacal, dattier, ormeau, chanvre als of men in 't echt Vlaamsch ermee voor den dag kwame en zei: Robaais, Weenen, Riemen, gier, liebaart, jakhals, dadel, olm, kemp ! Dat komt omdat wij nu alles in 't Fransch geleerd worden. God betere 't! DE ONCE. Met de once hebben de lezers en de lezeressen al kennisse kunnen maken, als zij mij hooren vertellen hebben van de „Doolaards in Egypten". Hier is 't nu eigentlijk wederom de plaatse van dat geestig dierken. Lange hebben zei gepeisd, de eene dat het een liebaart, de andere dat het een panther was, maar 't is te veel eigens aan de once om dit of dat te zijn: de once is eene naderende afdaling van den grooten leeuw naar onze kleendere muizenvangster. De once is grijs van haar, vaal grijs, getopt met geluw, en witter in de onderdeelen. Ze heeft zwarte plekken op heuren kop, de plekken over 't lichaam en zijn zoo net niet afgeteekend als bij den liebaart; zij draagt eenen langen steert, die borstelachtig uitloopt. De once is zeer tembaar; ze „dreelt" u langs de beenen, steert opwaards, en ze „spint" gelijk de katten; zoo doen immers de liebaarts ook, en de andere van die hoorie, wanneer zij wel te vreden en voldaan zijn. DE LOSCH. Eene vermaarde beeste in de fabelwereld is de losch, die dweers door de muren ziet en wiens water in dien kostelijken steen verandert waarmee men alles kan doen goud worden, 't Is waar, de losch heeft twee scherpe geluwachtige katoogen in zijnen kop, waarmede hij door de dikste duisternissen zien kan, gelijk de katte, en 't moest alzoo zijn, volgens Gods beschik, die hem gemaakt heeft voor den nachtarbeid: en komt er iets van den losch dat in goud verandert, 't en is voorwaar zijne urine niet, maar wel zijn vel, waar de Europeaansche pracht meê gestoffeerd en uitgedoscht wordt, ten prijze van schoon geld. De Hudson-Bay Company brengt alle jaren wel tien duist zulke loschenvellen van over de zee : ook is de losch een dier dat op zijne laatsten pooten loop t in deze wereld ; de hoorie sterft uit, of wordt verdaan van de goud- en prachtzuchtige menschenkinderen. De losch is wel ook van het leeuwen- of kattengeslachte, maar hij en heeft daarom geen leeuwenherte: hij vreest den mensch; tegen eenen hond zal hij hem weren, en, op zijnen rugge liggende, zijne vier klauwen te werke stellen, maar de mensch doet hem op de boomen vluchten, en een stok in zijne leden is genoeg om hem dood te slaan. De losch is verschillig van al de andere dieren, door de twee borstels die hij op de topkens van zijne ooren staan heeft; hij is kort gesteert, en bijgevolg zoo gehandig niet als eenen hond in 't loopen; hij zwemt twee milen verre en is wel te huis op de boomen. Hij meet vier voet, ten langsten genomen, en staat geheel dikke in rostachtig haar; hoe kouder de streke, hoe dikker den losch zijn hair wast en hoe kostelijker zijne huid of pelse is. Hij eet hazen, eekoorns, wezels, vissen en zulk ongedierte, zelfs schapen, als hij er krijgen kan; bij kalikoetsche of kalkoensche hoenders doet hij veel kwaad en eet dikwijls debleeven op van des tigers, leeuwen of liebaarts vangsten. Gezei.le, Uitstap in de Warande. 4 Daar zijn of daar waren nog onlangs loschen in Spanjen, waar ze gato clavo heeten; de name zelfs dient tot bewijs van het bestaan of het bestaan hebben van de naatndragende beeste. Hoeveel soorten van loschen er zijn, daar is min belang in die vrage, en daar blijve voor dezen keer ook eene spelle bij gesteken. DE HYAINE. In steden en dorpen is men sedert kort erop gekomen om eene soort van dienst in te richten die veel voordeel doet aan de openbare gezondheid, of, zoo „voordeel" 't woord niet en is, ten minsten veel nadeel belet en uit den weg weert; ik wil zeggen van die lieden die mest en vuiligheid van strate rapen en daar brengen waar het, door kwade uitwasemingen, de lucht geene ongezonde bijmengsels en kan doen rond dragen. 't Ware ondertusschen verre gekomen met ons allen, had de groote Schepper van al dat er is, in zijne wijsheid, geene menigvuldige dieren geschapen, die, in bosschen, velden en woestinen, den dienst doen waarvan hierover sprake is. Onder die dieren, die men ondieren noemen kan, zoo men wil, maar die nogtans zoo nuttig zijn, houdt de hyaine de eerste plaatse. Huaine, heur Grieksche name, beteekent zwijnachtig, zwijnsoortig dier, en 't is van dien name dat ook het Fransch hyène gemaakt is. De hyaine, dat is inderdaad een levend graf, dat binst den nacht rondwandelt, zoekende achter doodaas en caronje, om te verteren, en in levend lijf en bloed te verwerken. Als ik in Abyssiniën reisde waren er zoo vele hyainen in die streke dat er waarlijk meer hyainen als schapen scheenen te loopen; menigen nacht, als ik naar huis keerde, heb ik benauwd geweest van gebeten te geraken, want ik hoorde ze snorken, overal rondom mij, en, ware 't niet geweest van mijn volk, dat mij nooit en verliet en dat altijd wel gewapend was, 'k ware er leelijk aan geweekt. Op eenen zekeren nacht onder andere, dat ik een stapken buiten mijne tente gegaan was, zag ik, als ik wederkeerde, twee blauwe lichtjes daar neffens malkaar staan flikkeren, in den donkeren; ik riep mijnen knecht, hij bracht licht, en wij vonden, bij 't hoofdende van mijn bedde, eene hyaine staan, met twee, drie ponden roeten keersen in heur muile, waarmee zij, voor als nu, scheen te willen te vreden zijn. Ik, 'k en was noch te vreden noch benauwd, God zij gedankt, maar 'k dreef mijn pijke, die altijd bij de werke stond, zoo nabij als ik het passen kon, naar heur herte; dan begon de beeste kwaad te worden en deed al dat zij kon, om mij, op den schacht van de pijke, in te loopen : zij deed heur eigen zelve meer leed als mij, bij zoo verre dat de pijke dweers door heur lijf en al heur averechtsch ende uitkwam, dan leefde zij nog, en 't en was maar met een pistoolschoot van mij, en eenen bijlslag van mijn knecht dat zij het voor goed liet liggen. Ze hebben schrikkelijke macht in de kaakspieren, zoo vele en zoo verre dat zij de bille van eenen osse kraken gelijk een kempstroo, en er het merg uit halen. De Hyainen loopen meest in Turkijen, Arabiën, Egypten, Nubien, enz. zoo verre zijn wij gevorderd in beschaafdheid, dat wij den wreeden dienst van de Hyaine hier niet meer van doen en hebben, en heure vijandschap, die 't menschelijk geslachte op hem getrokken heeft in den val des eersten vaders, niet langer en moeten vreezen ; immers hare beenderen liggen diepe in onzen grond, maar in levenden lijve en is zij noch op onze velden, noch in onze kerkhoven meer te vinden. 't Is wonderlijk hoe traag de menschen zijn in 't woorden maken en hoe een woord of name uit de oudste tijden afkomt, van de eene tale in de andere valt, ja, hoe een woord, volgens de omstandigheden en met het verloop van den tijd, nu de eene zake bediedt, dan gansch eene verschillige: men zou in der daad zeggen dat de woorden langer méégaan als sommige zaken zelve. Daar is het Grieksch woord Alöpêks, bij voorbeeld, dat, van Grieksch, Latijn wordende, alreê eene andere bediedenisse heeft; Alöpêks, zeggen de Grieken tegen den vos, Ulpus, 't zelfste woord op zijn Latijnsche gesproken, zeiden de oude Latijnsprekenden tegen den wolf. Ja Wolf is Ulp, Ulph, en wie weet of de Latinen niet zoo klaar Woulf of Wolf uit en spraken en zeiden als wij lieden hedendaags, schoon of dat zij 't anders schreeven. Naderhand zijn ze wel de L vóór de U gaan zetten, in de plaatse van daarachter, en hebben zij Lupus gezeid, in de plaats van 't oudere Ulpus. Ulpus is nu een wolf, maar 't is ook een hond, een leeuw, een tiger en al dat gij wilt bijkans, immers de jongen van die dieren heeten wij welpen, 't gene wederom 't oude en 't zelfste woord is. Zoo gaat dat. Daar moet een tijd geweest zijn dat de menschen woorden maakten, te weten als al de zaken nog nieuwe waren in Gods scheppinge, en sedert dien, hebben zij de woorden bewaard als Heilige reliquiën. De zaken versterven en vallen weg, de menschen verdwijnen met der tijd, de mensch blijft, en zijn woord blijft meê, tot dat het God behagen zal dat zijn Woord waar wordt, en dat al dat ooit begon een einde neemt. Maar ik meende dat wij een uitstap in de warande deden ! Waar zijn wij nu? De Hollanders op de kaap van de goede Hoop zien dikwijls veel goede hoop verdwijnen in de kele van... hoe zal ik ze heeten? de Hyaine? neen, den Wolf, zeggen zij daar, den aardwolf, den strandwolf, en alzoo al, die tot binnen de huizen komt, bij nachte, en steelsche wijze de kinderen van bij hunne moeder haalt. Daar is nog een voorbeeld van vermaninge, waarin een dier den name van een ander dier gekregen heeft. Bij de planten gaat het ook alzoo en aldus is het dat wij den Bosseboom, palmboom heeten. De strandwolf dan, zoo de Kaapsche Hollanders zeggen, en laat het ja voor zijne naamgenooten niet liggen; daarbij geeft hij den afschuwelijksten stank dien men peizen kan, 't gene, met zijn leelijk uitzicht, zijne wreedheid en al zijne andere beminnelijke hoedanigheden te samen, hem doet vluchten. Dat is wederom in zijne kanse, want die vlucht die springt hij achterna, immers gene andere als verschrikte of onverweerde wezens en durft hij aanranden. DE HOUTVALKE. Met de houtvalken en hun geslacht komen wij allengskens af uit het hooge lochtpaleis, het koninglijk verblijf van den adelaar, en dalen tot bij dat leeger en wreeder gebroedsel, dat onder de vogelen den dienst van de Hyaine doet en leeft van doodaas. De houtvalke of buzzard kan voor bindschakel dienen, en voor stapsteen, naar 't grondgebied van den gier. De houtvalke is als een ontaarde adelaar, en heeft van zijn geslacht alleenelijk den bek en de klauwe. Hij zit in plaatse van te vliegen ; hij wacht, liever als aan te vallen ; hij eet onvoorzichtig voorbij varend ongedierte, liever als, met de edele jacht en na dapper strijden, zijnen kost te genieten; dik van hoofde en zwaar van lijve geeft hij uit wat hij in heeft. Hij gaat oneerlijk den verlaten nest van eene kraaie of van eene kauwe gaan bewonen, en 'n vindt hij geen, hij legt wat stokken 't hoope, ievers in eenen spriet van eenen boom, en kweekt daar zijne afkomste. Het volgende is ten zijnen voordeele en zal hem de moeders die dit lezen doen gratie vinden: hij kweekt inderdaad zijne jongskens, en 'n verlaat ze niet, zoo de grootere roofvogels plegen; is de henne geschoten of anderszins aan de rampe gekomen, de hane zal voortdoen en 't gebroed van zijne gade op eigen hand tot stade brengen. Van de houtvalke naar den gier, en in 't voorbijgaan, de Caracara. Ziet gij ze daar staan, bij geheele benden, houdende hunnen kop nederwaards en beginnende hunnen altijd- een-zang: Ca/fl. die eindigt met eenen anderen cara, en dan plooiende hunnen hals achterwaards over tot op hunnen rugge ? Zoo saan ze daar Caracara, caracara, hun eigen naam te roepen, dat 't afschuwelijk om hooren is, in de heete velden van Brasiliën. Nog een of twee voorbeelden wete ik, en meer ook zijnder te vinden, van vogels die hunnen eigen name roepen: zoo tao in 't Indiaansch, tao in 't Griekschpawo (pavo) in 't Latijn en pauw in 't Vlaamsch, is 't eerste: die ooit den pauw den regen uit de wolken hooren roepen heeft zal hem wel aan zijnen name herkennen; 't ander voorbeeld ware de Koe koet; en de popeherelauw, zoo wij den auriolus of compère Loriot heeten, mocht een derde zijn. De caracara is een zoo groote doodaas- of caronjenverslinder als de hyaine is, gij ziet aan zijne nagels dat zij den dienst moeten doen van 't onleedmes en van den priem, op een stilliggend lichaam, maar niet van den vasthoudenden klauw, die een levend wezen aanklampen kan en stutten in zijne vooruit vaart. De kop is een Arends kop. Wanneer ik in Brasiliën op reize was, zoo en kon ik nooit bij dage een half uurken te rusten liggen, hoe wel ook verdoken, of, wanneer ik opstond, zag ik al de toppen en de kammen van de bergen en van de boomen zwart zitten van de caracaras, in wier dierlijke inbeeldingen mijn rustend leven zeker den lust deed ontstaan om mij als dood aas op te vreten en in hunne vliegende vogelmage te begraven, Als ik ievers een dood peerd vond liggen, daar zat er, op tien wel vijf keers, een hoop grollende caracaras in zijne rebben, gelijk in een vogel- huis, aan 't knagen. Zij eten alles, tot de aardappels toe halen zij uit den grond en slokken ze gulzig binnen. Als ze verzaad zijn steekt hun uitpuilende naakte krop dweers door de borstpluimen, 't geen ze afschuwelijk en walgelijk om zien maakt. VAN DEN HERT EN VAN DE SLANGE. Vele oude doopsteenen, op zijn Latijnsch nu „vonten" genaamd, staan in de kerken gebruikt als wijwatervaten, of, erger nog, op hofsteden en bij peerdestallen, som half gebroken, som geheel, misbruikt voor honden drink- en etenbakken, of nog leeger zulkdanig hofgerief. Het en is in 't geheele niet ongemeen op zulke oude doopsteenen, weer zij nog op hunne plaatse staan of niet, het beeld te ontmoeten van eenen hert, die eene slange uitspuigt, hetgene, natuurlijk genoeg, moet uitgeleid worden op zulker wijze dat de hert den dopeling, en de slange de erfzonde bediedt; maar de waarom van die bediedenissen is verder te zoeken. Ik vertale hem uit een ouden Griekschen boek, waarvan de schrijver mij onbekend is. „Aldus," staat er, „spreekt de Physiologos wegens den hert, dat hij de vijand is van de slange, en, komt de slange te vluchten, hij loopt, als een snelle looper, en waar de slange zit hij geriekt het, en geeft drie stemmen uit, aldergrootste, wilde, en hij stelt zijnen mond op de openinge van de slangenspelonke, en hij belet heuren asem, en, uitko- mende kruipt de slange in de kele van den hert, en zoo eet hij ze op. En, als hij de slange alzoo gevangen en ingezwolgen heeft, zoo loopt hij naar de bronnen des waters. Drinkt hij, binnen de drie uren, geen water, hij moet sterven: vindt hij er zoo leeft hij nog twaalf jaar. Daarom, zegt David: „Gelijk den hert begeerte heeft tot de fonteinen der wateren alzoo heeft mijne ziele begeerte tot u, o God!" Uitleg: „Alzoo doodt onze Heer Jesus-Christus de groote slange in de hemelsche wateren. Hij is gekomen en Hij heeft de groote slange vervolgd; de slange is gevlucht en heeft verborgen gezeten in het diepste der aarde, gelijk in eene diepe spelonke. En de Heere, uit zijne zijde water ende bloed gestort hebbende, verloste ons van de slange, door het doopsel ende het waschbad van de wedergeboorte, en Hij nam van ons alle inwerkinge des duivels." Schoon heeft de Physiologos gesproken wegens de slange. Schoon hebben die oude Christenen inderdaad gesproken, wegens al dat God gemaakt heeft, zelfs dan, wanneer zij in de scheppende kracht huns dichtvermogens, onder eenen doorschijnenden mantel, de mysteriën des geloofs, om zoo te zeggen, wisten te verbergen. Zoo hangt de genietbare vrucht en 't bestaan blijvende des booms, onder blommen en bladeren die vervallen moeten, zoo wekt zij den eetlust door 't getoover van hare versieringen en omhang; zoo wisten onze voorouders in Christo hunne kinderen, verblomd en omlooverd, de eeuwige waarheid over te leveren, ze te doen beminnen en onthouden. Mocht een van al die dit lezen, peizende ooit nadien op hert of op slange, den Dien niet vergeten, door wien de oude slange gesmoord en heur gift gebluscht is, in de wateren des heiligen doopsels. DE LAMMERGIER. Zoo men de groote mannen uittrekt, en, in den achtergrond van hunne schilderijen, den aanschouwer de goede daden te zien geeft, die zij verricht hebben, zoo ook zette ik u hier bij geschrifte, de edele gedaantetrekken nagemaakt van den grooten alpschen lammergier, en in de diepte hetgene de jagers van hem willen bemerkt hebben. Te weten als hij gedwongen is van den honger, zegt men, zoo weet hij den reebok te verschrikken en te doen onvoorzichtig ievers in eene bergklove springen, waar niemand buiten hem 't verongelukte dier vervolgen en kan. Als het dan, gebroken en gekneusd, zijn eigen daar dood geworsteld heeft en uitgehongerd is blijven liggen, zoo komt hij, op zijne zware vlerken, traagzaam neêrgedaald en peistert zijne verslindende mage vol. Zoo ten minsten zeggen deze die schrijven over dier- en natuurkunde, en 't kan waar zijn: immers het eenvoudig bietje doet al wonderlijker dingen als dat, door de ingeborenthcid die het van God ontvangen heeft en die zoo onveranderlijk blijft voort duren, altijd in een doen, als het wassen van blommen en bladeren. Maar men zou den lammergier al dikwijls moeten zulk eenen doortrapten oorlogslist aan boord zien leggen hebben om te kunnen zeggen: Dat doet hij, niet bij geval, maar in den regel en bij natuurlijker ingave. Ik zou veel eer de zake op de rekeninge stellen van de verbeeldingskracht des menschen, die ook een scheppend vermogen van God zijnen Schepper ontvangen heeft. En zoo schijnt het mij waarschijnlijker dat ievers een koen Tijrolsch jager eenen reebok aldus zal zien om hals komen hebben, en de zake verteld en gangbaar gemaakt, tot dat ze aan de ooren zal gevaren zijn van zekere thuis zittende veelgeloovende natuurbeschrijvers. Wat er van zij of niet, de nageteekende vogel is al een eerlijk vertoog, wat moet de vogel zelve zijn? Wat zou het zijn wisten wij dweers door het gedacht Gods te verstaan over zijne bestemminge, en de plaatse die hij bekleed in het ontwerp en het plan der geheele en gansche scheppinge. DE GIER. Van den Zwitserschen lammergier, die wonderlange leeft en tot zeven voet meet altemets, van den top van zijnen bek tot het uiterste van zijnen steert, hebben wij nu vrijen overgang tot den waren en waarachtigen gier, den afschuweüjksten vogel in Gods scheppinge. Zijn naam alleen is schrik, en beeldt wel zijnen aard af, hij is immers gierig naar bedorven vleesch en caronjen, bij zoo verre dat hij bij de ouden geboekt staat als kunnende voor veertig dagen eten in eenen keer. 't Groot verschil tusschen den gier en de andere roofvogels is dat de gier eenen naakten hals draagt, die walgelijk om zien is, bezonderlijk als hij ievers eene bedorven prije aan 't opvreten zit. 't Was de algemeene vermaledijding van de ouden: „De gieren zullen uw lijk eten,* of de gieren en de honden, waarmee men ze gelijk stelde. Hoe de gieren op hun aas komen, is en blijft een mysterie. Sommigen geven ze een wonderlijk fijnen reuk, anderen doen ze zien uren en uren verder als de menschen; de ondervindinge leert dat men op beide goeddunkens niet en mag voortgaan. Ik wenschte te weten hoe het is dat zoo menige en menige gieren schielijk op een doodaas te samen kunnen scholen, zonder dat men peizen of zien kan van waar zij gekomen zijn. Daarom stak ik mij, op zekeren keer, weg onder wat struiken, nadat ik een hertenkalf gedood had en laten liggen ter plaatse. Eerst kwam er eene wolke kraaien al gerucht houden toegevlogen; in een quart tijds waren zij gevolgd door stekkers en valken, en, bijna zonder tijd daartusschen, als ik mijn hoofd ophief, zag ik, zoo hooge als ik maar kijken en kon, eene vlugge zwarte tikskens rondwemelen en traagzaam grooter worden, 't Wierden kromme vlerken, 't wierden vogels, 't wierden gieren, die gelijk de wateren des zondvloeds, uit de afgronden des hemels schenen gekomen te zijn. En alzoo ondervond ik dat kleendere vogels grootere vermanen, onverwist, wel te verstaan, en dat de grootere, in hunne vlucht, wederom andere aantrekken, tot op de grootste afstanden toe, 't zij door het gezicht, 't zij door het gehoor, 't zij door de reuke, of welkeen van de zinnen ook dat het zijn moge. PHARAO'S KIEKENS. Van zulk een openbaar nut zijn de diensten van den Egyptischen gier, dat hij bij de oude Egyptenaars aanbeden wierd als eene godheid, en daar nu nog den hoogedelen name draagt van Pharao's kieken; geen een die ze in Egyptenland en omstreken zoude mogen kwaad doen. Indien wij niet dikwijlder de cholera en hebben in deze onze landen, 't is dat Pharao's kiekens in genoegzaam getal zijn om de ontelbare rompen van kemels, schapen en menschen op te vreten, die de Mahumedaansche bedevaarders achter den weg, in de woestine, en rond Mekka laten liggen vergaan, in de brandende zonne. Geen karawane of daar vliegt eene meêkarawane bij van Pharao's afzichtelijke lijkenbegravers; geen beenhouwers slachtbank in Alexandriën, geen vuile strate in Cairo of ze vliegen er achter, dicht bij den grond, gewapend tegen het aangrijpen van 't zij welken vijand door den onverdragelijken wasem en lijfreuke die ze uitgeven. Ze zijn nauwelijks grooter als onze raven, wit van verwen, of liever verwisselend van kleur, na mate zij ouder, en uit den grauwen witter worden. Men vindt ze dikwijls afgebeeld op de oude Egyptische grafsteden. DE KOBBE. Zoo de lediggangers naar de miere gezonden worden, zoo mag ik wel wevers, spinders, ja ook spinsters en scheeplieden bij de Kobbe roepen, om van dat smal dierke ook lesse te leeren en te zien hoe God wonder is in zijne werken. Eerst en vooral dan de name van de kobbe geeft hare gedaante te kennen, immers kob, kubos, cubus, geeft in alle talen korte dikheid uit, 't zij rond of niet, en dat is de kobbe; 't is 't gene bij haar meest in de oogen springt en natuurlijk den name verwekt heeft. Kobben zijn op alle manieren verschillig van insecten of gekorven dieren, en eene soorte van schepselen op hun eigen, die sedert lange de aandacht van de menschen verwekt hebben. De kobben spinnen, weven, klimmen, zitten op den loer in hunne netten, vangen met list en verslinden met lust het gevangene dier; zelfs worden zij tem, en, schoon zij geene tale en voeren, zijn zij nochtans verlekkerd op musique. 't Is al lange leen dat Hendrik Conscience verteld heeft, in zijne bekoorlijke «bladzijden uit het boek der natuur" hoe eene kobbe, op eenen stok gezet, te midden van eenen vischput, haren draad uitspint, en op den wind laat waaien, tot dat hij op den kant ievers aan vast waait, hoe zij dan trekt en inhaalt, aan dien draad, tot dat hij spant en tot eene brugge dient; en hoe de kobbe alzoo, met hare fijne doortraptheid, heur gemis van vlerken weet te vervangen. Ja, die vermaarde mannen die getracht hebben de lucht te bevaren en die de wereld laten weten hebben dat zij bijkans vliegen konden, de luchtschippers ofte de aëronauten, behoorden ook naar de kobbe om lesse te gaan. Hadt gij eens het luchtbevarend kobbeken op uwe hand, bij schoonen zomerdage, gij zoudt het zien een waaiend vlies rond hem uitwerpen, uitasemen zou ik zeggen, zoo licht is zijn gespin, en dan op zijne zelfgesponnen en zelfgeweven zeilen opvliegen, waar hier waar daar in de lucht, om ievers op zijn gemak omleege te komen, onder de lieden die verwonderd staan en zeggen: „Kijk! onze lieve Vrouwen spinnegaren," of, ware 't in Engeland: „Gods samaar valt neder." Gossamcr zeggen zij, verkort, en 'n verstaan hun eigen zei ven niet. Ulieden, lezers en lezeressen, zij voor als nu het lijnwaad en het spintuig van de kobbe voor oogen gesteld den uitleg moogt gij in 't korte verwachten. DE PARADIJSVOGEL. Met de gedachtenis der opvarende Moeder Gods Maria, zij de lezers ende de lezeressen van Rond den Heerd het beeld vooren gehouden van den prachtigsten aller vogelen, dien de vrome Spanjaarden op nieuw Guinea eerst ontdekten en dien den name gaven van Paradijsvogel. De bie, het oolijkste aller redelooze schepselen, en de paradijsvogel, dat zijnder twee, zegt de legende, die den banvloek van de gekrenkte natuur ontkomen zijn, en die ook gevolgentlijk het beeld zijn der onbevlekte Moeder Gods, op welke, in der waarheid, nooit eenige zondenschade gevallen en is. Het is wel zichtbaar, tegen 't gevoelen van den Franschen Buffon, dien God- en menschenbedrieger, dat de paradijsvogels voeten hebben, gelijk andere vogels en den naam van apoda of voetloozen niet en verdienen, dien Linnaeus, een andere groote geleerde, hun toegepast heeft, 't Is nochtans in den name van de onfaalbare geleerdheid, doe 't niet, dat men hedendaags de grootste waarheden durft in twijfel treken! Dit is waar, dat de Guineesen de afgestroopte paradijsvogel de pooten afsnijden en ze alzoo naar China zenden, om op de mandarijnmutsen te pronken, en ja, op zulker wijze zullen misschien zekere groote geleerden den schijn voor het zijn genomen hebben, zoo dat gaat, in de wereld, sedert dat vader Adam zijn paradijs verbeurd heeft. HET „WILDPAARD" De wilde waranden van de kaap der goede Hoop zijn verlevendigd geworden door de wonderbare snelheid, de treffelijke schoonheid en den edelen dracht van hetgeen de kaapbewoners „het wild paard" heeten — immers die spreken Hollandsch — en dat wij beter kennen onder den Afiricaanschen name zebra. De zebra loopt bij groote troppen de Zuidafricaansche bergen op en neer, is bijna onvangbaar en ontembaar, geeft eenen zeer gevaarlijken knap wanneer men ze te bij gaat, in een woord, en dient den mensch tot niets als tot bewondering. Zoo eigenaardig in haar uitzicht dat men een woord gemaakt heeft van haren name en dat men hoort spreken van gezeberde stoffen, dat is te zeggen gerebde of gebalkte, zoo 't vel, ja tot de hoeven toe van de zebra zijn. De grondverwe van de zebrahuid is roomverwig wit, de striepen zijn uit den bruinen zwartachtig. Van den top van de snelheid komen wij onvoorziens tot op den grond van de leelijkheid, blijvende ter zelfder tijde op Africaanschen bodem of liever in Africaansch zeeen rivierwater. Hippopotamos is de leelijke Grieksche name van dit leelijk dier dat de Hollandsch sprekende Africanen de zee koe heeten. Het lijf van de zeekoe gelijkt een overgroot wijnquarteel, op vier leegstaande pilasters; heur balg sleept bijkans langs den grond, heur kop is gezwollen, lippen dik, baard gelijk ijzerdraad, tanden groot en zwaar. De neusgaten of de neusloken van de zeekoe en staan niet vóór den snuit, gelijk die van het zwijn, maar boven daarop, en heure kleene oogskens ook zoo verre opwaards als mogelijk. Zoo kan men ze vinden liggen zwabberen in de rivieren, met niets anders boven water als dat deel van den kop waar heur neusgaten en heur oogen in staan. De zeekoe is eene oprechte waterbeeste. Het vel van de zeekoe is bij plekken twee duim dikke, men snijdt er stokken, en latten, en planken uit; het is ondoorschietbaar. De zeekoeien komen uit het water bij nachte, om suikerriet, gars en boomwortelen te eten, en zij verkeeren liefst in de diepste konkels, de kompen en de nekkersketels Gezelle, Uitstap in de Warande. 5 van de groote waterstroomen 't Is gevaarlijk van de zeekoe te stooren. 'k Hebbe eene geweten over wiens rugge een boot met reizende lieden voer, 't gene heur zeer deed; seffens kwam de leelijke muile gapend te voorschijn van onder 't water, en, met eenen trek, haalde zij tot zeven planken van den boot weg en al 't volk in 't water; zij ging op dat volk los gaan maar zij zwommen haastig aan land. De Hippopotamos heeft weinig of geen hair en is bruinachtig rood van vel. Onder dat vel ligt er eene zware lage spek, dat, gezouten, zeer lekker is; het vleesch is eetbaar en voedzaam. Door den band weegt eene volgroeide zeekoe van vijf tot zes duist pond zwaar. Men houdt staan dat de zeekoe de Behcmoth van de heilige Schrifture is. DE KOEKOET. De koekoet, koekoek of kokuit, roept zijnen eigenen name zoo duidelijk als de pauw en de vogel die, zoo in 't Hebreeuwsch zoo in alle andere talen, tourtour of tortel geheeten wordt. Geen vogel die zoo afgevallen is van stand als de koekoet. Immers hij placht de waarzegger van 't volk te zijn, en 't gene men nu, dwaas genoeg, aan kaartenslagers, cafeekijkers en al zulk volk komt vragen, dat vroeg men eertijds, voor den christenen tijd, aan den koekoet. Den eersten keer dat men den zoeten roep des koe- koets hoorde, in 't vroegjaar, en den tijd geboden wierd, zoo men zei, van den tijdvogel koekoek, zoo bleef men stapvaste en stille staan, en men luisterde: riep hij tienmaal, zoo ging men nog tien jaar leven, tien kinders hebben, tien jaar wachten naar een's geluk en z. v. Kukuk vam haven wo lange sall ik leven ? roepen ze nog, in 't Sassenland, en dat is te zeggen: Koekoek van den hemel hoe lange zal ik leven? En dan snijden zij de gersvodde uit, waarop zij stonden als zij eerst den koekoet hoorden: dat is remedie, zeggen ze, tegen 'k en weet niet meer wat voor kwale. Nu tot daar! .Koekoek bakkersknecht", zeggen ze elders, en dat komt ten eersten, omdat het kleed van den koekuit lijk met meel bestoven is, en, ten anderen, uit eene heidensche legende, die 'k u ga vertellen. Afgod Woên kwam achter 't land gegaan, zonder stok of roe in de hand, en hij viel toe bij eenen bakker, aan wien hij zijnen honger klaagde. De bakker ontzei hem de deure, maar zijne vrouwe, bakkerinne, met hare zes dochters, ze hadden medelijden met hem, en ze gaven hem een brood. Daarom veranderde Woên — na wiens name wij nu nog den woensdag heeten en van den woenswagen of den hellewagen weten te spreken — den bakker in eenen koekoet en de zeven vrouweliên zette hij te gader aan den hoogen hemel; en men ziet ze daar nog staan, immers 't is het zevengesterre. Roept de bakkersknecht na Sint Jansdag dan gaat het dierte worden. 't Is klaar dat onze heidensche voorouders, die geen goê religie en wisten en die teenemaal in 't duister zaten aangaande het hiernamaals, aan al zulke natuurlijke verschijnselen groote en bovennatuurlijke weerde en beteekenisse hechten. Daarom is 't ook dat, bij de Christenen, de koekoet nu duivelsvogel en zinnebeeld van echtbreuke en bastaardije geworden is. De eigenname Cocquyt is 't bewijs daarvan. De wonderlijke ingeborentheid van den koekoet kan daar ook schuld bij hebben: gij moet weten, daar zijn veel meer kokuithaantjes als kokuithinnekens en zij en houden geen huis te gader, zoo komt het dat een nest te veel tijd zou kosten van bouwen en niet groot genoeg en zou zijn voor al de eieren die de hinnekens leggen op een jaar. Wat doen ze? Ze leggen in ander vogels nesten, en verdragen hunne eiers van den eenen nest tot den anderen, tot dat er ievers een vogel wilt op blijven broeden, tot zijn ongeluk: want, als meester kokuit gekipt is zoo komt de moeder hem bezoeken en zij werpt de meeze — of musschejongen buiten, anderszins zou moeder meeze of moeder mussche met meester kokuit te samen moeten vergaan van honger en van arbeid, 't Gebeurt dat de jonge kokuit zelve de moeite doet van zijnen kop onder zijne nestgenoten te steken en ze buiten te helpen; 'k heb ook nog geweten dat een zoo gekweekte kokuit in een boom zat en zoo zorgvuldig gevoed en gevoesterd wierd, dat hij daar gevangen bleef en niet meer uit en kon van vetheid, hetgeene zeker wel besteed was. Van verschillige natuurkenners is dat ondervonden geweest. „De koekoet roept als hij 't eerste ei gezopen heeft en hij houdt op van roepen als hij driemaal zat geweest heeft van krieken te eten." „Dat wilt zeggen, om de sierlijke volkstale in onsierlijk geleerd Vlaamsch te zetten, dat de koekoek een trekvogel is die toekomt als de eerste eieren geleid worden en die vertrekt naar Asien in 't midden van den kriekentijd. De koekoet is de eenige van Gods vogels die zulke aardige hoedanigheden in heeft: geen wonder dat er veel superstitie op zijn bestoven kazakke gevest is geworden. Kon er me iemand de spreuke uitleggen; „zoo drooge als ne kokuit" ik gave wel twee oordtjes. DE ZARAPHA OF GIRAFFE. De zarapha, de girafe, zoo de Franschen ze heeten, is een van de wonderlijkste dieren die God geschapen heeft. Ze staat geheel op haar eigen, tusschen den kemel en den hert, ja 't en is nog zoo lange niet dat men zei: fabels! tegen die van de zarapha vertelden, 't Is in Africa en daar alleen dat zij bestaat. De schoolprenten zeggen genoegzaam hoe zij van gedaanten is. Haar hoofd is kleene, hare neusgaten open- en sluitbaar, hare onderste lippe dient als eene hand om voedsel te nemen. De tonge is het wonderlijkste deel dat aan geheel het dier te bemerken is; ware ze genoegzaam volksbekend, men zou van sommige lieden zeker zeggen: „hij of zij heeft een giraffentonge!" Die tonge is immers den eenen keer hard gelijk een raspe, den anderen keer slibberachtig gelijk eenen paling; zij komt, des noods, wel eene vademe verre uit den mond; zij grijpt, zij haakt, zij lekt, zij smekt, zij trekt en zij haalt bij al waar zij aan kan, en op zulk eenen hals en zulke pooten kan zij verre, ja bijkans overal aan. De oogen van de zarapha, wel drie man hooge staande en machtig uitpuilende, zien van verre en overal rond; zij heeft drie stompen van hoorns op den kop. Op 't einde van de jaren 1500 liep er eene zarapha te Florentiën, tem, en zij greep brood etc. uit de handen van die op de balcons stonden. Leg een stuk suiker op den grond, vóór de zarapha, en dan zult gij gewaar worden dat zij bestemd is om omhooge haar voedsel te zoeken, en dat zij inderdaad zelfs met hare lange tonge aan den grond niet en kan, 't en zij als zij hare beenen, achter en vooren, wijd uiteen scherrelt; 't is 't gene er een aardig kraam van maakt, dat den serieusten wijzaard zou doen lachen. Meest al, die Giraffen teekenen, dikwijls bij den gisse, geven haar zeer lange voorpooten, zij missen: de vooren achterpooten verschillen weinig van langden; 't is het schuinsch oploopend ruggebeen dat het hoofd zoo hooge, ja twintig voet hooge voert. De Giraffe of Zarapha is mild van naturen; beleedigd zijnde, schopt zij, met eene herhalende snelheid die wonderlijk is, en die zelfs den leeuw doet deinzen. De verwe van het zaraphenvel is wit, met bruine spotten, daarom is 't zeker dat Horatius zei, epist III, 195, dat zij, „diversum confusa genus panthera camelo^ is: een verdraaid dingen, noch panther noch kemel. Het volgende dier is een vierhanderken, dat in Mada- gascar op de boomen leeft en geen daglicht verdragen en kan. Men heet het Tarsius of Langbeen, — tgene, bij de oude Vlamingen een duivels- of toovername was — om de wille van zijne bovenmate lange schene^i; 't heeft van de vledermuize, van den nachtuil, van den aap; anderszins is het weinig gekend en bijkans in geene waranden te vinden, 't en zij die waranden, die op het papier staan. DE WOLF. Daar moeten eertijds veel wolven over ons land geloopen hebben, immers de tale getuigt van den wolf en men heeft zijnen name aan menschen en beesten gegeven. Aan menschen gaf men hem aldereerst om den afgod Woedens wille, die, geloofde men, in wolvengedaante om de wereld ging; zoo hiet men dan de kinders ter eere van de geduchte godheid en zijnen wolf, adelwolf of adolf in 't korte; Brechtwolf of Bertolf, dat is doorluchtige wolf; Dictwolf of Diedolf \ dat is volkswolf. Neuswijze geleer den willen weten dat de stichter van Damme Dikdolf hiet, omdat hij het was die (daar de haven) dolf. Dat daargelaten. Later speelde de spotzieke geest van 't volk zoodanig in vossen, honden en wolven, om daarmee zekere heden aan te duiden, die 's volks gramschap verdiend hadden, dat men heden nog overal in Vlaanderen den name Devos, Dehondt en Deiuolf of Dewulf tegenkomt. Daar is eene soort van veemol die men wulf heet. Als 't bier aan 't gisten is en dat er veel stiklucht in den kelder zit, zoo zeggen ze nog: „De wulf zit in den kelder," dat is de stiklucht, die de keerse doet uitgaan en die den mensch versmacht. Daar moeten veel wolven onder ons geloopen hebben, ten tijde dat die bosschen stonden, die men nu uit den grond delft in de gedaante van dering. In de ambtelijke berichten van 't bestier van Livoniën dat een deel van 't Russensch rijk en 250 milen lang op 150 breed is, staat er te lezen dat, in 't jaar 1822, de wolven aldaar 1841 peerden, 1243 veulens, 1807 stuk hoornvee, 733 kalvers, 15,182 schapen, 726 lameren, 4190 zwijns, 312 vikkens, 703 honden, 673 ganzen en genters van kant maakten; is 't te verwonderen dat men in zulke landen eene soort van burgerwacht tegen de wolven inrichtte, en dat men, in onze oude rekeningen aangeteekend vindt hoevele jaarlijks betaald wierd in belooningen voor ingebrachte wulvenkoppen ? Is 't te verwonderen dat in alle talen, bijzonderlijk in de schriftuurtale, de wolf het beeld is van de roofzucht? „Zij komen tot u in schapenvachten", zegt de Zaligmaker, „en van binnen zijn 't roovende wolven." De huurling ziet den wolf — den duivel — komen en hij laat de schapen staan. DE KOBBE EN DE MEEZE. Wegens de kobbe ben ik u nog uitleg schuldig, hoe ze namelijk en waarvan zij heure netten spint en spellewerkt; daartoe moet ik u wederom haren spinrokken onder de oogen brengen, gelijk hij voorkomt als men hem beziet door een vergrootglas. Die spinrokken bestaat uit vier of vijf kleene sperappelvormige warren, met ontelbare kleene mondekes voorzien; uit ieder van die mondekens trekt de kobbe alderfijnste draden, die bij het uitkomen lijmachtig zijn en spoedig ineen vloeien dan, op kleenen afstand van iedere warre, vloeien vier of vijf draden wederom ineen, zoo dat ieder garentje geen ineengedraaide twijn of tweern, maar een aaneengeplakt snoer is, van verschillige duizenden draden, al te samen een dikte uitmakende, die nauwelijks zichtbaar is: op verre na geene haardikte. De kobbe is, buiten haren spinrokken, voorzien van nijpers, scharen en haken; daarmee spint zij den draad en verlangt ze hem na beliefte; zij knipt hem af, als 't nood doet, zij windt hem in tot een kluwen, dat zij vallen laat en wegsmijt, of zij legt hem vast, den eenen op den anderen, tot eene wonderbare nette. Komt eene vliege of zoo iets in die nette te geraken, zij, waar zij zit te loeren, aan 't ende van een soort van telegrafdraad, die, op 't minste beroeren, beeft tot in heure klauwen, komt uit, ziet wat er schilt, en maakt op zijn philosoofs, drie wijze distinctien. i° Is het eene groote vangste, die zij niet meester en kan, zij klimt er voorzichtjes naartoe, niet te bij, en knipt rondom al de draadjes af, die ze vasthouden, tot dat ze weg valt; 2° is 't een kleen vliegsken, zij loopt erop los en drinkt zijn bloed; 3® is 't iets daar zij heur eigen mansch toe kent, dan gaat zij het keeraafsch en achterwaards te keere, en tracht het eenen draad aan 't lijf te zetten, loopt er rond en rond, windt er ware linten om, in de plaatse van draden, net zoo de Egyptenaars plachten hunne dooden ter begraving in te wikkelen; en, als dat gedaan is en de vijand, moe gevrocht, stille valt, zoo gaat zij en smaakt zijn rustend bloed op heur gemak. Op heur gemak, ja, zoo 't geen meeze gezien en heeft, immers de huppelende meeze en is van geen kobbe te vangen: de kleene dieven eet zij op, de kob, de groote laat zij vliegen, maar vliegt somtijds meê en binnen, met spinrokken, met nijpers, met scharen en met al. Zoo heeft de Schepper alles geëvenredigd, dat het een dier 't andere ten onderen houdt, en belet van te menigvuldig te worden. Daarom is 't ook dat men onlangs nog eene groote hoeveelheid musschen naar Australien gescheept heeft, om daar de kobben of t ander ongedierte in den teugel te houden; daarom ook is 't dat er na de cholera waarschijnelijkheid is van veel venijn, immers omdat de zwaluwen, meezen, en ander geveugelte de choleralucht ontvliegen en hunnen dienst niet en doen. De kobbe en heeft geen grooter vijand als het zwart- koppig meezeken, dat overal uit en overal in kan. Een meezennestjen is uitgebroken dat in den vlindertronk gedoken, met vijftien eikes blonk: nu zitten ze in den boom te spelen, tak op, tak af, tak uit, tak in, tak om, met velen en 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom. De meezekens wonen in de holde boomen en 't is in zulk eenen holden boom dat meester koekoet eens zijn ei verdregen had, welk ei, een jonge koekoet geworden zijnde, van moeder meeze zoo wel gevoed en onderhouden wierd, dat de ingangdeure te smal wierd en dat hij bleef gevangen zitten, als geheel de meezenfamilie al boven zijn hoofd in de blijde bladeren zat. Sommige menschen zijn zoodanig van aard dat die de meeze kent geen ander woord als meeze en vindt om te zeggen hoe rap van tand en tonge en tee zij wel zijn. Meese is een welbekende familiename bij ons. DE HYSSOPE. Binst deze maand November bidden er velen, in den name der geloovige zielen, met de woorden Davids : Gij zult mij besproeien met hyssope, en ik zal zuiver worden; gij zult mij wasschen en boven de sneeuw zal ik wit worden. De Hyssope was bij 't volk Gods 't gene bij ons de bosseboom is, waarmee wij wijwater speerzen: zij diende, in alle omstandigheden waar iets moest gesproeid worden, 't zij water, 't zij bloed der slachtoffers, 't zij eenig ander nat. De Hyssope is een onverwinterend, altijd groen plantjen, voortkomende uit het zuiden van Europa, in groote hoeveelheid in Palaestina groeiende; 't placht eertijds in alle hoven aanwezig te zijn, nu en vindt men het maar zelden meer, het is verdwenen, met veel andere medecijnplanten, wanneer men de scheikunde zoo zeer heeft zien toenemen en den voorkeur doen geven, met of zonder reden, aan gemaakte medicamenten. De bladeren van den Hyssopestruik zijn lansvormig, nauwe en smal, zoo nochtans dat ze, in evenredigheid van de blomme, veel minder zijn; immers geheel 't plantjen kan onderhalven voet hoog wassen. 't Zijn verschillige soorten van Hyssope; met blauwe, roode en witte bloeien; de blauwe is de gemeenste. De jonge scheuten gebruikt men in de keuken; 't zijn de blomkens en de looverachtige topkens die men droogt en in medecinen gebruikt. Hyssope was een name, schijnt het, dien men aan vele planten gaf bij de Hebreeuwen, onder andere aan een gewas met lange holde staven, bijkans gelijk kempstroo, wat dikker; aldus kan men het uitleggen dat een soldaat een sponsie edik op eenen hyssopestaf aan den mond des Zaligmakers hebbe kunnen steken, als Hij op het kruis van den dorst kloeg ; anderen zeggen dat de hyssope met de sponsie te gader op een riet zat; nog andere peizen dat er een letter kwalijk geschreven staat, in den Griekschen text, en dat men moet in plaatse van Hyssope een woord lezen dat lancie beteekent, zoo zou er staan: de sponsie op eenen spiet of lancie stekende, maar dat wordt te hooge questie voor ons nederig uitstapken, en 'k scheê dan uit. DE VEEM O L. De veemol wordt mol genaamd omdat hij waarlijk in de aarde graaft, en een soort van handen heeft, zoo de mollen; waarom 't woord vee of veeg bij zijnen name staat weet ik niet; misschien diende men te schrijven veenmol, dan zou 't verstaanbaar zijn: 't woord veen is Vlaamsch. In 't Latijn heet de veenmol grillotalpa of kriekende mol en mole cricket in 't Engelsch, om zijn ruilend kriekend avendgezang; de Franschen zeggen grillon of courtilière ertegen: krieker of boerinneken, zoo dat in't Vlaamsch zou luiden. Hij is bruin van aanzien, geschubt en gevlerkt, ofschoon hij niet of zelden en poogt te vliegen. Zijne woonste is onder de aarde, in lange krinkelgangen, die hij zelve, met zijne wondere twee voorpootjes uitgraaft, 't Gene bij andere dieren vingers zijn of klauwen is bij hem vergroeid tot waarachtige zaaghandekens, en men zou verwonderd zijn welke wortels hij afzaagt, als hij er tegenkomt; zijne twee handzagen, plat gebruikt, dienen zij hem tot schuppen, om de aarde weg te ruifelen; de spierkracht waarmee hij dit wonderlijk getuig in 't werk stelt is groot voor zulk een kleen beestjen. Hij maakt eenen nest of onderaardsche kamer, gelijkende eene kolve- of overhaalflasche van gedaante; daarin zit hij bij navenden te zingen dat het leute om hooren is en daar legt hij zijne eieren in, van 200 tot 400 in't getal; 't is de hope van zijne familie en de schrik van den landman, die op hem gedurig jacht maakt en zijn gevangen of gedood lijf op olie van de olive baai- of boomolie steekt, tegen kwetsuren. De veemol wordt gedood met water, olie, terpentijn of sulfer zelve in zijne woonste te gieten, daarvan slaat hij zwart uit en.... sterft. De uitgebroede veemol is drie jaar eer hij volwassen is en blijft zoo lange een „wulf" of een leelijke witte worm. DE MUGGEN. Op eenen keer dat ik de eere genoot van bij vader David, den Leuvenschen taalleeraar en historieschrijver te mogen een bezoek afleggen, in zijn studeerkamer, vond ik hem bezig in van Maerlants Rijmbibel, en wel van pas aan het woord meze mezië, dat Maerlant gebruikt voor mugge, zoo de Vlamingen hedendaags nog doen. 't Verwonderde David zeer als ik verzekerde dat mezië nog bij ons een gesproken Vlaamsch woord is. Ondertusschen de muggen hebben veel namen, doorgaans beginnende met de letter m die een murmelende, hommende letter is bij uitmuntendheid, en 't is zeker het gehom van de mugge en haars gelijke dieren die haar muia, musea, mouche, mosquito, mücke, midge, mugge en mezië doen heeten heeft. Koonoops zeiden de Grieken nog daartegen, dat scherpmuil te zeggen is, om hare gedaante zeker en haar stekken, waartegen men in zuidersche landen het mezielloers, het koonoopaion, of 't conopoeum, uitgevonden heeft en nog gebruikt. Holofernes lag onder zijn conopoeum, zijnen wijn latende verwaaien, als Judith hem een hoofd minder miek. Bij ons heeft het conopoeum zijn overhangende floers verloren en is een simpel rustbedde, een canapé geworden, zoo men in 't Fransch zegt. 't Verhemelte waaronder men 't alderheiligste draagt wordt ook en beter conopoeum geheeten, schoon 't niet enkel en dient om muggen te weren. Wie zou er nu gelooven, zonder uitleg, dat de canapé na de muggen genaamd wordt, 't Is nogthans alzoo? Hoe op de wereld zuigen de muggen ons bloed? Luistert: zij hebben eerst een lang scherp straal, dat, met het vergrootglas bekeken, holde is en uitloopt op meer als een scherp en getand punt, of ware 't een aspergenstekker, met weerhaken langs de snee. Die vervaarlijke bloedlater en zuiger ligt in eenen trog of scheede, die buigbaar en met twee dekvlaken voorzien is waaronder hij zeer weigerlijk schuil zit. Wilt de mugge iemand eene lating geven en een eetmaal menschenbloed genieten, zoo heft ze de deksels van haar steekmes op, zet de trogwijsde scheede neder en vast op het vel, en steekt maar dapper toe; een tiksken etter komt afgeloopen, ontsteekt de wonde en doet het bloed bijkomen, waarop de muggen verlekkerd zijn. Zij steken dieper en dieper, en na mate 't einde kort van hunnen zuiger dat nog uit de wonde blijft, zoo laten zij de scheede buigen op heur zeiven dobbel slaan en tegen den steker aanliggen, dat is om steun aan hun vreeselijk wapen te geven. Als zij voldaan zijn en spannen van 't menschenbloed zoo vliegen zij onder trompetgeschal van daar, zonder verder goên avond te zeggen. Wat zoude er van ons geworden waren de muggen tien maal zoo groot. DE NACHTZWALUWE. De nachtzwaluwe is een vogel die van God gemaakt is om bij nachte het venijn te pakken, dat in de lucht vliegt en omtrent de beesten verkeert. Hij is onhoorbaar in zijne vlugge, heeft eenen bek die open gaat tot onder zijne oogen; korte zwaluwpootjes waarmede hij van langsten de takken beet, altijd op drooge, gelijk de zwaluwen. Dit is de waarheid maar haddet gij over twee drie duist jaar de geleerden en nu nog sommige lieden onder 't volk te rade gegaan, zij hadden u gansch een ander historie van de nachtzwaluwe uiteen gedaan. Een groote wijde bek, bij nachte vliegen, gezien geweest hebben omtrent koei- of geetenuiers — om kwellend ongedierte te vangen — dat ongedierte, dat, ongevangen, ontstekingen veroorzaakt op de uierspenen, 't was genoeg: de nachtzwaluwe melkt bij nachte de meikoeien en trekt de geeten drooge, zeide men, en alle beeste die hij gemolken heeft besmet hij aan den uier. Dat is onwaarheid, die bij alle natiën tot nog onlangs voor waarheid genomen is geworden, en 't bewijs daar- van zit in de namen: aigitheles heet hem Aristoteles, de groote wijzaard, en hij beschuldigt hem daarbij opentlijk met melkdieverije; craprtmulgus heet hij in 't Latijn, goatsucker in 't Engelsch, milchsauger in 't Duitsch, tettechèvre in 'tFransch; in 't Vlaamsch en kenne ik hem maar eenen name, die hem wonder wel past, en die hem van alle andere vogelen onderscheiden houdt, te weten nachtzwalm of nachtzwaluwe. In Europa leeft er eene enkele soorte van nachtzwaluwen, die raar wordt, in America zijnder wel eene dozine verschillige. HET KLEERMAKERKEN. Dat wonderlijk dierken, sylvia sutoria heet het in 't Latijn, woont in eene streke van Indien waar veel boomslangen zijn en waar 't gevolgentlijk groote moeite heeft om zijn nestje van hunnen aanval te kunnen bevrijden. Wat doet het? Het is voorzichtiger met zijn ingeschapen deskundigheid, als Adam en Eva, met hunnen vrijen wille waren, als ze ook tegen die oorspronkelijke boomslange te worstelen hadden. Het vogelken vliegt op de hoogste toppen van den boom waar 't zijne woonste vestigen wil, en daar kiest het een groot blad of twee, al te mets de twee uiterste van al, en het weet zijnen bek en pootjes zoodanig te werke te stellen, dat het, uit fijne vezelkens, een soort van garen splitst en twint. Met dat garen naait het dan, met der heeter naalden, de gordijntjes aanGezelle, Uitstap in de Warande. 6 een van zijne alcove. Binnen in het nest ligt er dons, worteldradekens, pluimkens en zulkdanige zachtigheid, waarin de eierkens toevertrouwd worden, als de tijd daar is en later de jongskens, tot dat zij eindelijk uitkijken en uitvliegen. Van dat kleermakerken zegt ons Vlaamsch raadsel eene waarheid dat den nestmakenden vogel beschrijft, als het zegt: tierlierliertje, 't zat op zijn tafeliertje en 't naaidege an ze frakske van honderd duizend lapkes, zonder naaide of zonder twijn, ra' je 't, ge zult koning zijn. VAN DEN OLIJFBOOM. De olijfboom, uit wiens vrucht men de olie van de olive drukt, is een oostersch gewas, schoon het hedendaags, langsheen de middellandsche zee gekweekt wordt De olie van de olive, niet van de lijve, wordt gedrukt uit de baaien of vruchten van den olijfboom; die oliedragende boom draagt langwerpige scherpe bladeren, van onder witachtig, van boven donker groen, bijkans wilgenblaren; hij bloeit in Juli en draagt witte blomtruischen waaruit beieren of baaien wassen, die eerst groen, daarna vaal of bleek, naderhand purperwendig zwart worden, namelijk als ze rijpe zijn. Men slaat die beieren in November en December af en men legt ze eerst enkel ende een op den vloer, tot dat ze krempen, dan worden ze gemalen, en de olie eruit geslegen nadat men ze met heet water overgoten heeft, 't Hout van den olijfboom is schoon, stevig, geaderd, gewolkt, en 't brandt groene, zoo wel als drooge, daarom heeten de Hebreeuwen den olijfboom zaith, 't gene zieden of branden beteekent. De olijfboom of de olijftak, om nu van de olie niet te spreken, heeft menige beteekenissen, maar boven al eene beteekenisse, die van alle volkeren schijnt erkend te zijn: die beteekenisse is vrede. Dat al die verschillige natiën, in verschillige tijden, zouden overeengekomen zijn om te zeggen: als wij den olijftak toogen dat zal vrede willen zeggen, is te dwaas om te peizen; daar moet in den olijftak iets zijn dat op vrede trekt of met vrede te doen heeft en in verband staat, iets dat de lieden in vroeger tijden beter wisten en vatten als nu. Nu immers hechten wij onze gedachten met schrijf- of drukinkte, aan 't papier en wij verlaten ons daarop met volle betrouwen, maar eertijds hechtte men zijn gedachten aan alle schepselen vast, de nature was als een boek voor iedereen, en iedereen was door die nature aansprekelijk en ontroerbaar, onzeggelijk meer als nu. Zoo, waarom beteekent een olijftak vrede? Eerst ende vooral, 't gene twee strijdende volkeren of familiën plachten eerst te doen was malkaars olijfboomen schenden en atkappen, om alzoo een rampe in 't land te veroorzaken; zoo deed Titus rondom Jerusalem. Mij dunkt, kwam onder zulke omstandigheden een vijand den anderen te gemoet met eenen opgeheven olijftak in de hand, dat was zoo vele als zeggen: Laat ons den olijfboom weer aanplanten en vreedzaam olie malen, liever als bloed vergieten! Ja maar, de olie zelf heeft iets dat den vrede ook eigen is: zij zwemt boven, en bedaart de gestoorde wateren, gelijk de vrede de gestoorde volkeren stilt, onder hare blijde gelijkmatigheid; ja men zegt dat de scheeplieden die olie aan boord hebben, als zij overvallen zijn door een tempeest, de baren rondom hun schip kunnen stille leggen en temmen, met er hunne olievaten op uit te gieten. Maar het vreedzaamste van al dat er omtrent den olijftak te bemerken valt is wel zeker 't gene in Genesis staat, aan 't achtste capital. Immers 't was oorlog en de vertoornde elementen „streeden voor God tegen de dwaze menschen;" de wateren hadden de overhand gekregen en de opstandelingen tegen hunnen heer en meester neergeveld; de gramschap des Heeren was gestild, de schuld gestraft en de boete rijkelijk voldaan: 't was vrede. „Ende Noë heeft weder de duive uit der arken gelaten ende zij kwam tot hem, 's avonds, dragende eenen olijftak, met groeiende bladeren, in haren bek. Dus heeft Noë verstaan dat de wateren vergaan waren op der aarden." Ende daar is nog een andere tijd van bermhertigheid geweest en van vergiffenisse; hij verjaart den 25 December — wanneer daar vrede gekomen is tusschen God en zijne verdoolde schepselen, te weten, als de wateren van den heidenschen zondvloed afgegaan zijn van der aarden en dat men de toppen der Christene bergen heeft zien uitkomen, te Jerusalem, te Antiochiën, te Roomen, te Athe- nen, te Corinthum; een tijd van verzoening was 't als die onbevlekte duive over de wateren kwam gevlogen, waarvan geschreven staat columba mea, formosa mea, mijne duive, mijne schoone, dragende een spruiteling uit den wortel Jesse, een olijftak, ja den vorst van vrede zelve waarvan zij zongen in het hoogste des Hemels: „Glorie zij aan God en vrede aan de menschen die van goeden wille zijn." Sedert dien heugelijken tijd is het dat de goede God in d'hemelpoort op ons niet meer en is gestoord: Gij bracht ons den olijftak meê niet waar, o Jezus: peis en vree! DE TROGON RESPLENDENS. Die ooit de veroveringe van Mexico gelezen heeft, moet onthouden hebben dat de Keizer of 't opperhoofd des rijks, onder andere kostelijkheden, twee paleizen hadde; 't eene voor viervoetige dieren 't andere voor vogels. Over het vogelpaleis stonden 300 dienaars waarvan de eene belast waren met het voedsel der gepluimde inwoonders, de andere met de zieken, en eindelijk ook sommige met het tijdelijk uittrekken van de voortreffelijke pluimen van dat bonte vogelvolk, onder de vogels wier pluimen voor de kostelijkste aanzien waren stonden de trogons, of, op zijn Mexicaansch, de Couroucous aan 't hoofd, immers zij droegen de langste veders om op den hoed, en de schoonste om er ingeleide schilderijen of Mexicaansch musijfwerk van te maken. De Couroucou, of zoo de geleerden zeggen, in 't Grieksch de trogon, dat is de vreter, slacht meest van den papegaai en van den houtspicht; zijne klauwen staan paarwijze, twee al achter en twee al vooren; als hij broedensgezind is schart hij een put in het mul, dat ievers in de holte van eenen boom door de miter vergaderd ligt, en hij legt daar drie witte eiers in, die later vier moedernaakte, dikhoofde, leelijke jongskens worden; allengskens krijgen zij boven groene, onder grijsde pluimen, de eene nauwelijks langer als de andere, maar wanneer zij naderhand, de mannekens bijzonderlijk, tot hun vollen wasdom komen, zoo wordt hunne bovenste vederdracht metaalwendig groen en de onderste van 't alderfijnste scharlaken, daarbij schieten de steertpluimen, prachtiglijk gebogen, nederwaards, tot op eene langde van twee voet en half en meer. De Trogons en vliegen maar 's morgens vroeg en 's avonds, als het begint te aveluchten en te dumsteren; dan snappen zij het voorbijvliegend ongedierte in hunnen wijden beschaardden bek, en zij roepen droefgeestig genoeg maar altijd: Pi-o, pi-o. De uitwendige gedaante van den Trogon staat in veel boeken te aanschouwen, maar den glans na te maken die op de veders dezer heetlandsche vogels ligt, daartoe en is geen schilder bekwaam, dat is het werk van Hem alleen die alles gemaakt heeft na het evenbeeld van zijne eigene aiovertreffende oorschoonheid. DE LIERVOGEL. Naar Nieuw-Holland moet gij met mij, lezer of lezeresse, of naar New South Wales, zoo de Engelschen zeggen, om den wonderen liervogel in zijn huis en thuis te beschouwen. Kunt gij snel over berg en dal vooruit loopen, tusschen takken en bramen in en door kruipen, dan roerloos stil blijven liggen of zitten, tot dat die prachtige pluimdrager u voorbij komt gegaan, en, op het wenken van eene ooge bijkans, wederom weg wipt en voort loopt, snelder als de wind. dan is het goed .... Maar 't is nog veel beter dat anderen, op gevaar huns levens, dit voor u gedaan hebben en dat het zoo verre gekomen is dat gij nu, in den boek, bij winteravonde, die scheppinge Gods kunt zien en er van lezen, die bij onze tegenvoeters maar in levenden lijve te vinden en is. Bij middel van de kunste van drukken heeft God u die gunste gedaan, en, wist gij hoeveel arbeid, moeite en geduld het gekost heeft hetgene gij nu zoo gemakkelijk, als in eenen slorp, binnenpakt en zegt: „'t Is net! 't is bevallig!" gij zoudt dankbaar uwe handen voegen en zeggen: Mocht ik in Gods werk meehelpen ! Nu, om daar een ende van te maken, de Franschen heeten den liervogel le ménure, en dat woord en heeft niets te doen met ménage en méneau zoo gij op zijn Vlaamsch mocht peizen, maar wel met het Grieksche mên en ouros, dat mane en steert te zeggen is, als of er stónde mane- of liever halve-maansteert. De liervogel en is geene henne noch geen pauw van 88 geslacht, maar van grootten een phasiaan of fasant gelijk, slachtende anderszins meer naar den merelhaan en den lijster. Hij is bruin van vederen en eene gespannen oudewetsche liere is de gedaante van zijnen tweevoet langen steert. Daarin draagt hij zestien pennen van driederhand soorten, waaruit zoo gezeid de gedaante en de naam van eene ouderwetsche lyre ontstaan is. De Liervogel kan nauwelijks vliegen, maar hij loopt, met behulp zijner vlerken, bliksemsnel. Hij uit eene luide en aangename vogeltale, die men een quart verre hoort, en daarbij een getater en een geknoter dat men maar van dichter en kan waarnemen. Hij verschilt van den pauw meer inwendig nog als anderszins, immers men zou zeggen dat hij niet ter herten en heeft als zijne schoonheid te duiken; hadden onze goede voorouders hem gekend zij zouden er zeker het beeld van de ootmoedigheid van gemaakt hebben. Onder ons gezeid, alle lezers en lezeressen, die God met edele schoonheid, na ziel of lichaam begaafd en begiftigd heeft, doet na de liervogels, niet na de pauwen: 't mocht u berouwen! DE HISTORIE VAN JAN GEERSTEKOORN. Daar waren een keer drie koningen in den Oost, hooge ende groot van machte ende zij zwoeren eenen dieren eed dat zij Jan Geestekoorn zouden dood doen. Zoo, zij namen eenen ploeg en zij ploegden Jan onder, sloegen klodden en ruizels over zijnen kop en zwoeren, en zwoerent nog eens zeggende: Jan is dood. Maar 't geestig voorjaar kwam en 't begon mij zoo zoetjes te regenen dat Jan wederom opstond, en al die 't zagen zij warender verwonderd in. De zwoele zonne des zomers brak uit en Jan wierd dikke vet, zijn hoofd stond verwapend met pijken en bayonnetten, niemand en dorst hem omtrent komen. Dan kwam 't sober najaar ook al aan gesukkeld en Jan wierd zuiver bleek als hij 't zag, zijnen kniën knikte en zijn hoofd boog nederwaards; Jan en was de ware broeder niet meer. Jans lijfverwe werd van langs om derver: Jan was een oud man eer hij 't wiste: dan dorsten zijne vijanden weer al te samen spannen en hem te keere gaan. Zoo, zij namen lange scherpe wapens, kapten Jan in de knie, dat Jan viel en niet meer weg en kon, bonden hem, en voerden hem op eene karre, lijk eenen dief. Als ze waren waar ze zijn moesten, sturtten ze Jan af, en hij lag daar; zoo ze gaven hem toen van slinks om rechts om, tot dat 't genoeg was, en zij keerden en zij wendden hem, tot dat de brokken in den wind vloogen. Dan vulden zij eenen diepen put vul water, ze hieven Jan op, al dat er nog lag van hem, en ze smeeten Jan daarin: nu mocht hij zwemmen of zinken, volgens dat het hem beliefde. Als hij wat liggen flodderen had in dat water, zoo haalden ze hem wederom daaruit, en, tot meerder schande, ze gooten hem op den vloer, en, met dat hij nog tee- ken van leven gaf, zoo roerden ze hem om end om. Dan hebben ze Jan eindelijk over een laaiend vier gedaan en het merg uit zijne beenderen gebrand, en 't was daar een molenaar, die handhaafde Jan nog kwaadst van al: hij brak en hij brijzelde hem tusschen twee steenen. Zoo ze tapten toen Jan al zijn bloed af en ze dronken 't met malkanderen, en hoe meer dat ze 't dronken, hoe meer dat ze er altemale verblijd uit zagen. Jan Geerstekoorn, hij was een held van nen man: hij zou alles aangegaan hebben, in zijnen tijd, en al dronkt gij maar een zwelgsken van dat bloed, gij voeldet moed in uw herte kruipen. Dat bloed zou iemand al zijn verdriet doen vergeten en zijne blijdschap zelf nog blijder maken, ja, 't zou eene weduwe haar herte doen boven haar hoofd dansen, al stond ze met de tranen in hare oogen. Dan op! met Jans Geerstebloed, elk man zijn glas: gezondheid! en leve Jans kroost, nog lange jaren in Vlaanderland. Vernedert u voor Jan Geerstekoorn, o mensch, 't is God alleen die zulk een maken kan. DE STEENBOK Met het hoofd en de snelle voeten heeft dit wonderschoon dier zijnen name verdiend. Cabra of capra, waarvan de Franschen chèvre gemaakt hebben is die name, en, waren de Franschen gelijkmatig in hunne woordenscheppingcn, ze hadden moeten zeggen van het peerd „il se chèvre" voor „il sc cabrewanneer ze zeggen wilden dat het zijne voorenste pooten in de lucht heft; en chevriolet in de plaats van cabriolet tegen dat lichte rijtuig, dat het peerd toelaat zoo veel cabriolen of boksprongen te maken als het hem maar lusten mag; ze zeggen wel chevrons tegen de omgekeerde V, die op de soldaten hunne mouwen te zien staan, omdat ze aan bokshoorns, of aan eene heie gelijken, die zij, om hare gedaante, ook chèvre noemen. De steenbok verblijft op de alprotsen, daarom heet hij ook steenbok en hij is zijn verblijf zoodanig gewend, dat hij niet meer plaatse noodig heeft als de grootte van mijn hand om er zijne vier gespleten hoevekens op te zetten, alle vier te samen, van daar, met eenen machtigen sprong, kop nederwaards, van de eene rotse op de andere te springen, over den ruischenden afgrond. Zoo springt hij altemets die felle hoorns aan stukken, waarmee God zijn hoofd verwapend heeft, want, als 't is dat hij nederwaards springt, zoo zijn het altijd die valbrekende hoorns, na de hoeven van de voorpooten, die, met de knieën, eerst grond genaken. Die hoorns dienen hem ook, zoo de stok den koordedanser, om zijn evenwicht niet te verliezen, als hij rechtopschietende rotswanden beklautert, of over duimbreede rotsneggen te wandelen gaat, ja en zij vervangen den steert die ontbrekende is: recht vooruit loopen en is trouwens het ambacht van den steenbok niet, maar op en neer, weg en weer klaveren, slacht de schaliedekkers. God heeft alles wonderlijk voorzien, en de grauwe rotsen, waar geen mensch en gaat, zonder teeken niet gelaten van zijne almachtige wijsheid, De steenbok en is geen eter, het schaarsche kruid, dat op de rotsen groeit, is hem voldoende, en hij doet meer arbeid om het te krijgen als vele andere dieren. Als de mensch lust heeft om het vel ofte de hoorns te hebben van den steenbok: „Komt pakt mij, kunt gij mij krijgen!" zegt hij en hij zet uit, bergerwaards op! En, als 't lukt dat er iemand, met schrikkelijk wapen, hem te bij komt, zoo zal hij hem, met eenen onvoorzienen sprong en 't gewicht zijner hoornen, schielijk overvallende, doen nedertuimelen waar geen opstaan meer en is, wijl hij zelf blijft staan, als of hij zeide: „'t Is ik die hier meester ben." De steenbok is rostachtig bruin van hair, meer naar 't wit zwemende al onderwaards; hij draagt eene zwarte striepe langs zijn ruggebeen; hij en makert niet; zoo onze geeten doen, maar hij schuifelt; en als hij gram wordt snorkt hij. Als zij nog jong van jaren zijn loopen de steenbokken tropwijze, getienen, getwaalven te gader; later gaan zij alleene, elk zijnen gang, hoe ouder hoe hooger in 't gebergte. Daar zijnder die zeggen dat dat de vader aller bokken, en van het tamgekweekte geetengeslacht, en 'k zou 't gelooven; immers het tamkweeken verleelijkt de dieren en doet ze alleszins verbasteren en ontworden van 't oorspronkelijk model dat God gemaakt en bestemd heeft. DE WALVISCH. De ztia/visch, bal-aena in 't Latijn, phal-aina in 't Grieksch, al de zelve name, zoo gij ziet, is de koning, ging ik zeggen, maar dit ware mis, van de visschen: visch en is hij niet, maar een waterbewonend zoogdier, dat zijne jongen voortbrengt en aan den uier zoogt, gelijk andere dusdanige dieren te lande. „Ende God schiep groote walvisschen," zegt de boek der scheppinge. De walvisschen worden ook beroepen in Daniels lofzang van de drie kinderen, om den Heere te gebenediden, de walvisschen namelijk en al dat in 't water roert. De walvisch heeft eenen dikken zwaren kop, en is in den eigensten zin, hardnekkig, niet kunnende zijn hoofd draaien zonder geheel zijn machtig lijf te verwenden; de beenderen in zijnen nekke, die nauwelijks nekke mag heeten, zijn aaneenvergroeid, en dat was noodig om met zulk een zwaar hoofd en wijde muile, de weerstaande wateren te kunnen klieven zonder ommeslaan. Onder het zwart, paanachtig, glad vel van den walvisch ligt er rondom een lage traan of olieachtig spek van tien tot twintig duim dikke, die driederlei van bestemminge is, voor zooveel ik Gods almachtig inzicht kan bespeuren; ten eersten, zij dient den walvisch als eene zwemrieme en maakt de zwaarte zijn lichaams vlotbaar; ten tweeden, zij bewaart de warmte van zijn bloed, zonder dewelke hij niet leven en kan; en ten derden, zij dient hem als een verweer tegen de uitnemende zwaarheid des waters, die op hem drukt, wanneer hij de onderzeesche diepten doorwandelende is. De walvisch zwemt met twee padels, die aanzijds zijn lijf staan, en met eenen platten steert, dien hij op en neder beweegt, aldus schietende, met ongeloofbare snelheid, tot 800, 900 vademen diepe, ja tot op den rotsbodem van de zee zelve, waartegen hij somtijds in zijne blinde vervaardigheid, aanbotst, zijnen kop verbrijzelt en bloedend weer omhoogekomt. Zijn eten is haring, sprot, geernaard, slijmvisch, zeesterren, en zulk gekriel, dat men al dikwijls op strange tegenkomt; dat zwelgt hij, bij der tonnen, in zijne deurwijd openstaande muile, hij zicht wat eetbaar is tusschen zijne plooibare baleinetanden, het andere, met het water, aanzijds uit zijne kavels spuigende. De neusloken, boven op zijn hoofd, zijn halfmaanwijs van gedaanten, en daaruit jaagt hij, als hij kwaad is, het verwarmde zeewater, of zijnen asem met water gemengeld, schuimend en ruischend in de hoogte. De walvisch heeft kleene oogskens en sluitbare ooren. Schiet een kanon af, boven water, hij en hoort het niet; laat een roeispaan op het water tikken, hij weet het, 100, 200 voet diepe, of waar hij ook ligt, en hij gaat aan 't vluchten. Dan geeft men er jacht op, men schiet hem den ellekeer, of den aalgeer zoo de Vlaamsche visschers den harpoen heeten, in het lijf, en men laat de lijne, die er aan vast is, uitspinnen, tot dat hij, tenden zijnde, weer boven komt om te verasemen ; dan krijgt hij nog en nog eene harpoen- of geersmete, tot dat de zee overal rood staat van 't bloed; hij spartelt en hij slaat dat het klakt en klettert, heinde en verre, hij bloedt uit, verliest zijn evenwicht en blijft dood, liggende en vlottende overkant. Dan is het goed erop kruipen, met spaan, en het vet uit zijnen rugge delven, maar, eer hij sterft geeft hij ook menigmaal zulke vervaarlijke slagen, met zijnen steert, dat een boot, met man en muis zou in de lucht stuiven en jammerlijk ten gronde gaan. Zulkdanig is de macht die de walvisch in zijnen steert draagt, dat hij, met eenen vrong klaar uit het water loopt en in de lucht springt. De walvisch woont in Groenland, tusschen de ijsrotsen van de poolsche zee; daar gaat men hem jagen, ten gevare des kostelijken levens, om hem zijn traan af te steken en zijn balein te krijgen, daar men in regenscherms en korslijfs gebruik van maakt. De tempeesten en de jacht die men op de walvisch maakt brengen hem somtijds alhierwaard. „Zoo kwamender, op sint Brictius nacht, 9 Julij 1403, te Oostende acht groote walvisschen aan, die daar bleeven liggen op 't zand. Ende elkeen van deze visschen was bet als LXX mansvoeten lang. De neusgaten waren al zoo groot dat m'er in stak eens groot mans vuist, de muile was geschapen als eenen Engelschen wullen zak. Ende elk van deze visschen hadde wel inne xxxiiij haringtonnen smouts. Ende als men die visschen houwen ende slijten zoude, men moest er met leederen inne klimmen, van boven in den buik Ende in den buik van eiken vissche zoo mochten staan xiiij of xv mannen, met elk eender scheutele, omme 't smout ende 't bloed te vergaderne, ende sommigen hadden hakskens ende bijlen omme die visschen in stikken te houwene. Ende deze lieden stonden in den buik van dien visschen, of zij gestaan hadden in eenen vloer. Dat is 't incarnacioen in Latyne, nemende 't getal letteren: oCto CapIt Laete praegnan DIa FLanDrIa Cete. Elke D doet 500. Dat is 't incarnacioen in Vlaamsche, ende hier, zoo maken twee DD duist: OostenDe weent Dat BrICtIUs naChte Gevangen waren walvIsChen aChte. Item 't jaar daarna, 1404, op den goeden vrijdag, binnen den voornoene, binnen der tijd dat men te Duinkerke de passie preekte, 't volk liep al uit der kerken ter zeewaard. Ende daar kwam een groote walvisch, die daar met grooter pijne ende arbeid gevangen wierd, ende subtilelijk gekregen; ende hij was wel LXXX gemeten voeten lang. Dus die excellente Chronike. Het kan een quart duren eer een walvisch gevangen en dood is, het kan 40, 50 uren duren ook; als men hem eindelijk meester is, dan trekt men hem van langsten 't schip, zoo dat men met een gewand hem keeren en wenden kan, na beliefte, en men springt er op met ijsklauwen in de leerzen en messen en spaden in der hand. Eene lage traanvet of vlake wordt eraf gedaan en aan boord geworpen, strekkende van top tot teil, en dan de visch eenen schaak of twee omgedraaid, wederom eene bende losgesleten en afgeschept, tot dat men rond is; dan laat men 't geraamte in zee vliegen en vaart voort, vangende en slijtende, tot dat de ladinge vol is. De noordlanders voeren achter walvisch van in de jaren 800; in de jaren 1400 waren 't de Vascoenjers, en in 1500 de Hollanders, die de vangste alleene bedreven. In 46 jaar tijds vongen deze laatsten 32000 walvisschen, die 380 miljoen frank opbrachten. De Americaanders zijn tegenwoordig de eenigste die nog walvisch vangen; in 1852 hadden zij 756 schepen op die vangst, en als 't zoo nog eenige jaren voortduurt, 't en zal in geheel Gods scheppinge geen enkel hoofd walvisch meer te vinden zijn, slacht zoo veel andere dieren, die met den algemeenen zondvloed teenemaal uitgestorven zijn. Het jong van den walvisch is ossengroote als het ter wereld komt en het zog dat het zuigt en is van koeimelk bij der smake niet onderscheidbaar. Daar staat wat hooger dat de Wascoenjers — basques, biscayens, vascons, gascons zeggen de Franschen — de eerstgekende walvischvangers waren, zuidwaards Europa. Daartoe moeten de Wascoenjers naar de ijszee, verre boven IJsland gaan varen zijn, 't gene dat ze zeker niet en deden; ofte wel de noordsche walvisschen moeten alhier gekomen zijn, 't gene zij nooit en doen; ofte wel daar moet eene andere soorte van walvisschen aan onze zeestreken eigen zijn, 't gene Cuvier, de Fransche natuurkenner loochent, verzekerende, uit zijn cabinet, dat de wascoenjer-walvisschen, door de visschers vervolgd, hun zijn gaan wegsteken en schuil houden onder de eeuwigstaande ijskorsten en ijsschorren van de Poolzee. Onze natuurkenner en Leuvensche professor P. J. Van Beneden heeft dit zeggen van Cuvier daargelaten en de historie ondervraagd, om te weten wat de boeken van de ijslandsche visschers daarvan zeggen ; en de ijslandsche visschersboeken zeggen, al van voor de jaren noo, dat de noorder-walvisch nooit tot aan hun eiland op en kwam en dat er eene verschillige soort van walvisschen toen bestond waarop zij joegen, die zij zuidersche walvisschen hieten en die zij kenden aan hun bemosseld en beschelpt vel, terwijl de noorder-walvisch moedernaakt van veile is. De ijslandsche visschers wisten bovendien nog en schreven van dien zuider-walvisch dat hij in Februarij in de was- Gezellf., Uitstap in de Warande. 7 coenjer baai te ziene was, en dat hij te zomerwaard naar 't noorden opstak, tot nabij en omtrent IJsland. Wien nu gelooven, Cuvier of de ijslandsche visschers van in de jaren noo? Dat het ware dat de Wascoenjers walvisch vongen, men zou kunnen gaan en de zake bij der ooge zien, of de noorder-walvisschen gevluchte Wascoenjers zijn, zoo Cuvier beweert, of niet, maar.... Daar is een van professor Van Benedens vrienden die heeft durven zeggen dat de Franschman ongelijk had, en hij heeft zijn zeggen volgender wijze houden staan en goed gemaakt. Daar kwam in 't jaar 1854, 't halven Januarij, een walvisch in de Wascoenjer-baai toegezwommen, met zijn jong van vijf-en-twintig voet lang; het jong wierd gevangen, opgezet te Pampelune, waar Sint Ignatius zijn been afgeschoten wierd, en 't staat nu, vrij van bederf, te Koopenhaven in 't museum, of zoo de walen zeggen: a Copenhague. Daar is Mr. Eschricht naartoe gevaren, en na gedane studie, heeft hij in dien opgezetten wascoenjerwalvisch een geheel ander slach van walvisch gevonden als in de noordsche, hij heeft gezien dat de IJslanders gelijk hadden en M. Cuvier, al dat er overblijft, te weten, ongelijk. Nu zal ik, verkort, in 't Vlaamsch zetten wat M. Van Beneden onlangs in 't Fransch laten drukken heeft in de Annalen van onze koninklijke Academie. „Sedert 1854 zijnder, omtrent den zelfsten tijd van 't jaar en niet verre van de zelfste plaatse, in de Wascoenjer-baai, verschillige walvisschen gezien geweest, maar niet gevangen, en, kwam de Wascoenjer-walvisch, van de Fransche of de Spaansche zeekust, jaarlijks IJsland- waards, zoo moeten er ongetwijfeld nu en dan gestrand zijn op de kusten van Engeland en van Vlaanderen: 't en zou mij in 't geheele niet verwonderen vond men er geraamten van liggen langsheen onze dunen, en zoo kome ik over eenige dagen," zegt hij, „van den Eerw. Heer professor L. in 't collegie van Veurne, eene walvischribbe toegezonden te worden, met het bericht daarbij dat die rebbe uitgedolven is te Veurne, aan den hoek van 't klaverstraatje, onder eene lage van zeven voet diepe loozen opgevulden grond, in de zware vaste aarde, een voet boven den derink; ik en twijfele niet of dit is eene wascoenjer-walvischrebbe. „Wie weet of de walvisschen daar Andries De Smet van zegt in zijne Excellente Chronike dat de „muile was geschapen als eenen Engelschen wullezak" ook geene wascoenjers en waren? „Laat ons al doen wat mogelijk is", schrijft Mr Van Beneden voort, „om geene overblijfsels van walvisschen die alhier zouden gevonden worden meer te laten verloren gaan, en wij zullen misschien alhaast de volledige beschrijving kunnen maken van den walvisch, waarmee zooveel nijvere lieden van alhier in vroegere tijden rijke geworden zijn, en die allengskens aan 't uitsterven is." Maar al te dikwijls en gebeurt het, bijzonderlijk hier in Vlaanderen, dat kostbare overblijfselen van de oudheid opgedolven worden die te kwiste gaan; hetgene M. Van Beneden uit die oude walvischrebbe van professor L. al weten te besluiten heeft diene tot bewijs dat zulke dingen bewaren en ter bekwamer plaatse bestellen een verstandig mans moeite wel weerd is. Ondertusschen hebbe ik gezeid dat de walvisch bij der tonnen het ontelbaar gekriel van de zee inzwelgt en ver- teert; onder dit gekriel tellen de levende en hun zeiven bewegende zeeblommen, zeenetels, slijmdieren, zeesterren en zulk ander slach van gedierte, waar millioenen en millioenen soorten van te vinden zijn. De zeenetels met name Dionea zijn wondere gedierten, meer eene blomme gelijkende als iets anders; smijt ze de zee op strange, 't is een hoop slijm, gelijk wit van eieren, dat in weinig stonden opdroogt tot een enkel vliezeken, dat ik van den nagel van mijnen duim zou blazen. In zee en in den diepen oceaan, bij duizenden en duizenden overal krielende, maken die dieren 't schoonste vertoog van allerhande verwen van levende en bewegende blommen die men ooit zou kunnen gepeizen; zij hebben lange vingers, waarmeê zij hun eten vastklampen en in hunnen mond steken, om als 't verteerd is weer uit te spuigen, zonder meer; ze zwemmen met die zelfste vingers, wentelen en draaien op en neer, met eene wonderbare snelheid en bevalligheid van bewegingen. Sommige schieten licht uit, gelijk phosphoor; andere rollen langs den grond van den oceaan gelijk gloeiende kanonballen; nog andere zijn gelijk wimpels en linten, van langden, al vier en vlamme, zou men zeggen, of alderschoonst van kleuren; andere zitten gelijk diamanten te vonkelen op de rotsen en tusschen 't zeewied; sommige vlotten in scholen voorbij; sommige varen op hun eigen en geven, door hunne veelvuldigheid, de zeebare de pracht van den menigverwigen regenboge. Men zou nochtans bedrogen zijn door de schoonheid dier aardige schepsels, en wilde men ze aangrijpen met der hand, men zou het beklagen, immers zij en dragen te vergeefs den name van zeenetels of zeetingels niet, integendeel, zij stralen, tingelen of netelen heb- belijk straf, bij middel van een scherp venijn, dat uit hunne vingeren en uit hun lijf zijpt, en die in de poriën drinkt van die ze aanraakt. Sint Machut en nog andere heiligen worden met eenen walvisch verbeeld, omdat de legende zegt dat zij, op schip zijnde, een eiland vonden, en aan wal gingen om messe te doen, en dat zij maar geware en wierden na de gedane misse, dat zij op eenen walvisch zijnen breeden rugge gecelebreerd hadden, die stille was blijven liggen onder de mysterien van zijnen schepper. DE VEELVOET. De veelvoet, polupous, polypus, waarvan de Franschen la poulpe genaamd hebben, is een van de wonderlijkste zeedieren die er bestaan. Daar zijnder van soorten, onder andere, die in een schipken varen, waar zij niet aangegroeid maar in gezeten zijn en andere die naakt en bloot met eene schelpe binnen in hun lijf in de zee krioelen. Het schipken van die eerste, die men nautilus of schipperken heet, hebt gij zeker, in rijkmans huizen nog op het kaafboord vinden staan die schoone vaambreede kinkankhoorns daar, die zoo zilverachtig van glans zijn: dat zijn veelvoeterschipkens, en die daarin vaart strekt twee zijner voeten uit, die hij openspreidt in den wind, zoodanig dat hij warelijk eensdeels zeilt, anderdeels roeit, en derdendeels, a vapeur, met den doom gaat, of nog beter, zoo ik u seffens zal uiteen gaan doen. lang ten hoogsten. Eten, drinken, asemen doen zij gelijk de visschen, ze zien en hooren lijze, en 'n weten van geene hoegenaamde tale; ze hebben eenen papegaaischen bek, en zijn alleszins wonderbaar, tot in die hoedanigheid van alle stappen van verwe te verwisselen, na volgens dat ze kwalijk of wel gezind zijn; 't is 't gene waarin zij den chamaeleon en zekere onstandvastige lieden verre te boven gaan. Die zeevantjes, die den eenen kant hard, den anderen zacht en kalkachtig zijn, waarmee men papier wit wrijft, en die men in vogelkooien hangt, onder den name van zeeschuim, sandarac zeggen sommigen, dat zijn de inwendige schelpen of geraamten, zweerdachtig van gedaante van de sepia, men vindt ze vele op strange, langs de kust van Vlaanderen; die soorte van uitgedroogde druivenkrappen die erbij te vinden dat zijn, veelvoets saamgegroeide en verdroogde eierschalen. DE HOUTSPICHT. In en onder de schorse van boomen, of takken van boomen levender bij menigten van alderhande dieren bij zooverre dat hunne overmacht zou de reste van de scheppinge in gevaar brengen, ware 't niet dat er in voorzien is door de almachtige wijsheid Gods. De mensch heeft allengerhand geleerd de Voorzienigheid na doen: na het lichaam van de zwane heeft hij zijne schepen gebouwd, bij voorbeeld, en, gelijk God de houtspicht gemaakt heeft om de overmate van boomgedierte op te eten, zoo bouwt de mensch ook aan zijne stoomtuigen eenen toestel om des noods den overmachtigen stoom af te laten en berstingen te voorkomen. In 't kort gezeid, de houtspicht is van God gemaakt om langs de boomstammen op klopjacht te gaan, en daarom is 't ook dat de Vlaming hem houtspicht, dat is houtspiet of houtpijke genoemd heeft. Het hoofd van den houtspicht en zijn hals gelijken eenen hamer met eenen steert, bijzonderlijk als men 't geraamte beschouwt, die hamer is gewapend met eene wegge, pijkhouweele, hefboom, beitel of zoo men 't heeten wil, want de bek van den houtspicht doet de diensten van al dat gereedschap, en is er sterk genoeg toe; in dien bek zit de ware spicht of spiet van den houtspicht, eene hoornige weerhaakte priem, waarop hij, gelijk op eene eetvorke, zijn aas stekt; den schacht van dien priem of pijke, die de tonge vervangt, kan de houtspicht inhalen en uitschieten, na beliefte, en dat met de wonderlijkste snelheid; een lijmstok daarboven is die schacht en de punt van dien spicht is voorzien van lijm, dat er van 's zelfs uitkomt, en dien lijmstok keert en wendt de houtspicht, in en onder in de opgeheven schorse alles aan- en meêlijmende, dat in zijn bereik komt. Terwijl de houtspicht aldus aan 't werk is moet hij natuurlijk vast zitten en snel heen en weer bewegen kunnen, daartoe heeft hij eerst twee voeten met paarwijs staande klauwen, twee vooren, twee achter, die hij in de schorse haakt, als of men zou zeggen met een menigvuldigend kruis X of de roomsche letter tiene; achterwaards steunt hij op zijnen steert, die vast van pennen en onvoorzien van pluimen is op de uitenden, van eersten af, niet uit versletendheid, zoo als sommigen peisden. Als de houtspicht al den eenen kant van het bul geklopt en gekapt heeft, dan loopt hij rond al den anderen kant, gaan zien of 't er deure is, zoo zeggen de koeiwachters, maar zij dolen: de houtspicht zijne ingeborendheid is fijnder als sommige lieden hun verstand, hij gaat immers en hij snapt de dierkens naar binnen, die, door zijn geruchte, uitgekropen waren, om te zien wat er schilde. Daar zijn houtspichten van allerhande verwen, meest groene, zwarte, bonte, en doorgaans hebben zij eene roode plekke op den kop, 't gene oorsprong gegeven heeft aan een vertelderken en waarom hij ook Sint Maartens vogelken geheeten wordt *). Sommige houtspichten hebben stemme, gelijk de inlandsche, Ierlandsche, of Vlaamsche houtspichten, maar 't en is, ten hoogsten genomen, maar een eentoonige jagers tjagouw; andere „muizen zonder meeuwen". De grootste houtspichten die men kent zijn de Americaansche, en de die meten, van top tot teil, twee voet in de langde. Als zoo een Americaansche weiman eenen droogen boom te keere gaat, daar ligt, in eene ure of twee tijds, wel twee drie kordewaagvoers brandinge beneden den stam, zoo scherp is zijn kapmes, zoo fel en zoo snel zijne herhaalde houwen, kappen, heffen, splijten, ende slagen. *) Zie rond den Heer I. 395. DE PESTVOGEL. Korts na de cholera van de jaren 1860 is er, tot verscheidene reizen, eene vlucht van pestvogels over Vlaanderen komen gevlogen, waarvan er een groot getal gevangen of geschoten zijn geweest, waar hier waar daar, en om de zeldzaamheid van hun verschijnen, bewaard gebleven. Ik heb twee van die vogels gezien. Hetgeen de pestvogel van alle andere vogels onderscheidt is het uitloopen van twee drie zijner pennen in elke vlerke, op onbepluimde topkens, die blinken zoo rood als of ze van Spaansch brievenlak gemaakt waren ; alswanneer de vlerke toe ligt de pennen vallen over malkaar en die roode boutjes toogen toen gelijk een gloeiende striepe, van weerkanten 't lijf, die treffelijk om zien is. De reste van de kleedinge der pestvogels is wijnachtig aschgrauw, en alderfijnst onder de hand, waarom hij in Zweden Sidenswantz, dat is zijdensteert, heet. De pestvogel is bijkans gelijk eene spreeuwe van grootten en gedaanten, hij is wonderlijk dwaas, eet al dat hij krijgen kan, liefst van al druiven; daarom zeggen de Grieksche vogelvangers er Ampelis tegen, of wijngaardvogel, en hij roept altijd maar tsi-tsi-ri, tsi-tsi-ri. Wat zijn pestvogelschap aangaat, dat schrijft het volk hem toe ten onrechte ; de laatste maal dat hij in Vlaanderen verschenen is ten minsten, is hij juist te late gekomen om de peste aan te kondigen, te weten als de peste of cholera gedaan was. De pestvogels — geleerde name Combycilla garrula, taterende vliegenstekker — is in Bohemen, Japan, Noord- Amerika en nog andere streken zoo gemeene als hier de rausschen, en van daar komt hij, onder zekere omstandigheden waarvan God alleene 't secreet wijs is, altemets naar hier gedoold of gedeserteerd. DE BEER. Dat is de name van dien ouden eremijt, die zwaar van gang en sterk van spieren, sedert Adams val, een van de felste vijanden is des menschdoms. „Bruin de Beer," zoo hij bij Reinaart de Vos genaamd staat, moet eertijds hier gewoond en verkeerd hebben, ook vindt men in rotsen en kloven zijne beenderen liggen, tot bewijs dat hij bij ons ook zijnen gang had; uitsteekberden van herbergen en oude volksgebruiken, ja, tot den beer van de brugsche loge toe, die het wapenteeken was van een gezelschap steekspeelders, bevestigen 't bewijs en geven ons reden om God te danken dat wij nu maar met geschilderde of anders nagemaakte beren meer te doen en hebben. De beer graaft zijn eigen, met zijne vreeselijke klauwen, een hol in de aarde, ofte wel hij woont in eenen holden boom; daar ligt hij 's winters en slaapt dikwijls nacht en dag, zuigende aan zijne pooten, zegt het volk, maar 't is mis: hij leeft met de lage spek die hij bij zomerdag onder zijne dichte pelse heeft aangeleid. De beer zijne achterpooten zijn geschapen voor den gang zoo de menschen gaan: ja, tot den dans, den berendans, en is hij ook niet teenemaal onveerdig; zijne voor- pooten zijn uit dermaten krachtig en zooveel ware voorbeelden vertelt men daarvan, dat ik bijkans zou gelooven 't gene die Zweed daar, M. Nilson, vertelt, namelijk, dat hij een beer heeft zien een dood peerd uit het water halen en daarmee over eenen gevallen boom eene diepe watergroeve dweerschen. Daar zijn beren van 700 pond zwaar, men vangt ze in doodlagen of doollagen, zoo men zegt, en dat zijn diepe putten, met branken, loof en eerde toegeleid, waarover de beer gejaagd wordt, en waarin bij neerstort en gevangen blijft. Het berenvleesch is alderbeste voedsel. De beer is een gevaarlijk dier: wanneer hij getergd is, komt hij los op die hem aanvalt, vangt hem in zijne twee armen, of liever voorpooten, en duwt hem den asem uit het lijf, zonder hem een hair van zijn hoofd te schenden. Ja, 't is veel aangenamer een stuk van zijne sterke schinkels te eten als anderzins met hem te doen te hebben. DE BAARS. Een van onze inlandsche geslachten van zoetwatervisch, waarder meest van te vinden zijn in allerhande verscheidenheden, is die van de stekelvinnigen, te weten die stekels in hunne vinnen dragen, en daarmee de hand kwetsen van die ze onvoorzichtig grijpen zou. De baars — baas zegt men gemeenlijk, perkê in 't Grieksch, perca in 't Latijn, perche en bar in 't Fransch, perch of bas in 't Engelsch — zwemt in al de klare vischwaters van Europa, tot in Lapland toe; hij is eene groote liefhebberije voor die lieden die 't genot weten te smaken van met der lijne te visschen, hij bijt geern en stout weg, zeggen ze, want hij is uit der maten gulzig en zwemt bijkans boven water, als men hem aas wil werpen; ja, hij neemt brood uit der hand zelfs, is 't dat men hem daarop africht. De baars is taai van leven, en daar zijn lieden die hunnen baars uit den vijver in den pander leggen, onder wat most, en ermee naar de markt gaan, werpende als zij 'thuis komen al dat onverkocht is weer in het water. Een half pond is al tamelijk baars gewichte, nogthans, daar 't water goed is, worm en ander gedier overvloedig, kunnen zij wel een, twee, drie pond zwaar worden. De baarse bindt haar veust in een soort van lij machtigen reesem aan het ried, te Aprilwaard, en die daartoe geduld genoeg gehad hebben om ze te tellen zeggen dat een enkele moeder 280 duist eiers op een jaar voortbrengt. Bij den neuze draagt de baars eenige openinge n die zekere slijmachtige stoffe uitlaten, dewelke de beweging van het zwemmen over geheel het lichaam spreidt en die de voegen van de schelpen waterdicht houdt; bij zieke en doode visschen houdt dit uitzweeten van beschermend slijm op, en het inetend water helpt in korten tijd de verrotting die van binnen komt, om geheel het lijf van den visch te ontkeeren en te ontbinden, met eene uitwaseminge van stinkenden geur, die iedereen verwittigt verre van daar te blijven, uit vreeze van besmettinge en ziekten; immers zoo wilde 't Gods voorzienigheid, dat het walgelijkste zelfs, zoo als de stank der verrottinge, eenig goed voor doel had. „Den baars vergallen," is een Hollandsch spreekwoord, 't is den baars al kuisschen de galblaze openrijten, de smake van den visch alzoo bederven en, van daar, aller hand zake verbrodden, dat men zeggen wil. De visch dien men te Brugge post of stekker heet behoort ter zeiver vischfamilie, hebbende twee drie stekels in de rugvinne staan. Als 't gebeurt dat men zulk eenen visch ophaalt, schaft hij dikwijls vermaak aan den jongen visscher; immers de post wordt, met een kork op zijne vinne, weer in 't water gelaten, en daar rijdt hij rond, belet van ten gronde te gaan door het kork, en dragende soms, tot overmaat van ellende voor hem en van leute voor die 't zien, nog een vaantjen of een brandend keersken op het kork gesteken toe. DE PALING. Anguis, in 't Latijn, wil zeggen eene slange, van ang dat krom, krinkelen beteekent; van daar hebben de Grieken ook engchelus, de Duitschers ahl, de Hollanders aal, dat van angel moet komen gelijk vaak van vank, slaap bevangenheid, en de Engelschen eel. 't Is gemakkelijk om vatten waarom den paling een slangenaam toegevoegd wordt. De beste aal wordt bij de Hollanders faling geheeten, waarom en durve ik bij den gisse niet zeggen, 't en ware dat paling verkort ware uit panneling dat zoo veel zou te zeggen zijn als panaal\ zoo heeft men immers van banneling balling gemaakt, maar in dat geval behoorde men palling te schrijven, 't gene ik nievers en vinde. Tot daar! De paling is een zachtvinnige riviervisch, hij en heeft geene buikvinnen, geene zichtbare schelpen, 't en zij als zijn wel gedroogd is; zijne kieuwen of kavels zijn nauwelijks op en uitewaards, ende komen overeen met de bekwaamheid van den paling om langen tijd met weinig verasembare lucht te leven. De paling veust liefst in zoutwater, daarom vaart hij, te aprilwaard of nog eer, naar de zee toe; korten tijd nadien komen kleene pezelkens van paling stroomwaards opgekrield en worden allengskens grooter, tot zes voet lang toe. Geen visch en is zeker zoo lang- en zoo teerzeerig als de paling; de stukken gevladen paling springen van den rooster in 't vier, zegt men, en, dat nader de waarheid komt, de paling, beneden vijftien duim onder 't goor of waas liggende, voelt de donderachtige ontsteltenisse van de lucht en komt boven om,... gevangen te zijn. Dit weten de palingvangers. Daar zijn vier soorten van palingen, de eene vallen zwart, de andere geluwachtig, maar 't recht verschil en kenne ik niet; zomer- en winterpaling heb ik hooren noemen en welke de beste zijn, maar 't ongaat mij ook. 't Vel van den paling maakt een goed snoer om den vlegel aan den staf te binden en — maar dat is superstitie — om de krampe af te knopen. DE FLIEFLODDER. Na het lam is het zeker van den flieflodder l) dat men te paaschen spreken moet, immers daar is iets zoo wonderlijks in 't leven en herleven van den flieflodder, dat hij als met opzet gemaakt schijnt en van overouds aangenomen is geweest tot beeld van de onsterfelijkheid en van de verrijzenis die ons allen bestemd is. De flieflodder eerst een ei, een zaad, zou men zeggen, van kleente, dat juist daar geleid is waar het, op gestelden dag en ure moet ontkennen en een worm worden. Is dan al drie levens, ie het leven van het ongelegde ei, 2e het leven van het vrijgelaten ei, 3e het leven van den kruipenden worm, van die worms namelijk, die, voorzien van poot en in groot getal, somtijds haar, en dat wonderschoon en zacht, zulke eene vervaarlijke schade kunnen veroorzaken aan de jonge groente, waarmee zij geboren worden en waarop zij meestendeels leven. Op gestelden tijd staakt ') 't Woord houde ik af komstig van vlieg-vlodder, even als Joffrou 1» van jong-vrouw en voor nauwverwant met, 't Latijnsche papilio , pap liuncules. 't Is wonder hoe dit diertje verschillig is van namen. Zoo bijvoorbeeld, Noordsch: sommerfugl; Duitsch pfeifholder,fifolter, tagfalter luhtmotte, schmetterling ; Engelsch: butterfly, moth, bij plekken barbowler ; Italiaansch: farfalla, 't Vlaamsch zegt: fliflouder fifoutre, beuter schite ; Kiliaen geeft ons: vliegh-woutere, vijfwoutere, pepele, botervlieghe en somer-voghel; te Brugge zegt men: motte; in de Kempen flikketeer ; al 't Rousselaarsche: uwcle, ulege, ugele, von Poperinghe komt de //c^/tr-kap elle, en uit Holland het nederige schoenlappertje met den statigen bij onze Vlaamsche schrijvers alleenheerschenden vlinder. de worm zijn gulzig eten, hij vast en hij gaat een ander en een vierde leven in. Hoe wonderlijk is dat toch! Pooten, haar, wijde mond, sterke bijters, 't is al weg, uitgedroogd, vergaan, maar, 't wezen, 't leven, het lijf bestaat en ligt in eene schelpe, gelijkende aan eene Egyptische mumie of lijkpoppe. Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen, aan een draadjen, in eenen droogen hoek, uit den wind en de beweginge? Daar hangt de worm in begraven, daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, groef, zwaar, die fijne, subtile flijflodder worden, waarvoor de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijn fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, al waar 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen: maar, eer hij gestorven is, is hij weder geboren en zijn sterfbedde, heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij, die, ontelbaar, met de naaste zomerzoelte, krielen zullen en voor den dag kruipen. En de mensch en zou niet herleven, het wonderwerk van Gods hand? Neen! sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de voetschreden diens eerstgeborenen die, op Paaschen de dood verdestrueerd heeft, en verrijzend, het leven verbeterd en vermaakt. Amen! Hallelu-jah! Gezelle, Uitstap in de Warande. 8 Men vindt dikwijls den flieflodder op Christen grafsteden in de oudheid, en op vele Vlaamsche koperzerken; als ge wel wilt toezien, zoo zult gij, tusschen de ranken en de bladeren, de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden. HET EVERZWIJN. Onoma zegt zoo vele in 't Grieksch als nomen of gnomen in 't Latijn en name in 't Vlaamsch; dat Grieksch woord heeft eenen voorklank of aanvangletter, dien het Vlaamsch verliest; wilt gij van dit taalverschijnsel nog een voorbeeld, neemt den name van het dier dat hierboven genaamd staat, 't is aper in 't Latijn, nu, dat zeggen wij op zijn Vlaamsch eenen ever of gelijk zetelstoel twee maal 't zelde ever-zwijn. Ja maar, wij laten ook somtijds den aanvangletter a weg en wij zeggen alsof er per stonde en niet aper, beer, bar. Daar zijnder die 6 in v verwisselen en daarvan het kleenwoord varken, verken, vekken, vikken maken. Bemerkt dat wij in 't Vlaamsch twee dierennamen beer hebben, en jammer is 't dat wij in 't schrijven den verschilligen klank dezer twee namen niet en kunnen napoetsen : Daar is namelijk beer, ursus, uitsprake als e in scheren, teren, weren; en beer, aper, uitsprake als in kleeren, keeren, teeren. Nu de beer of de ever, in 't Fransch singularis, de alleenlooper of sanglier, zoo zij't zeggen, is de oorsprong van al onze temme verkens ofte zwijns; die zijn ons van over ouds bekend en zijn zoodanig eigen dat zij, gelijk wolf, vos enz. geheele Vlaamsche familien — de Everaerts — hunnen oud herkomstigen name verschaft hebben. De ever was eertijds, met het peerd, den bok enz. het slachtoffer der oude Vlamingen, en nog bakt men te nieuwjaar koeken die eertijds de gedaanten hadden van den godgewijden ever. Ja, men pleegt nog de zende of de ziele van het zwijn, als een vereerd overblijfsel der oude tijden, ten teeken van vriendschap, geachte personen toe te zenden. De wildloopende boschbewonende evers zijn dapper van aard, en wel gewapend ten strijde; hunne uitsprietende houwers gelijken eene gekromde bayonette en daarmee slaan zij, slinks en rechts en omhoogwaards, dat het schrikkelijk is. Die twee overtanden, die bij eenen bejaarden beer somtijds wel tien duim in de langte meten zijn driekante en scherpen van 's zelfs met te verslijten; immers het ivotr, het elp of het staal zou ik zeggen, ligt langs den eenen kant en als de lichtere tandstoffe wegslijt zoo blijft dit staan, in vervaarlijker scherpten, slachtende eenen geslepen beitel. De jonge evers loopen bij troppen, en, worden zij van de wolven aangevallen de jongen kruipen in 't midden en de andere staan daar rondom, de oudste de buitenste; en zoo wordt Isegrim de wolf door Everaert den beer op den tand ontvangen. De ever heeft geen haar maar stevige bursten, waarmee men burstels maakt en pekdraad aanzet, zoo 't bekend is. Eversham, Everghem, Everbodeghem. zijn de drie plaatsnamen waar de ever peter van is; men zegt, bij misslag, everzwijn tegen 't egelzwijn of het stekelverken. De oude Vlamingen favelden van eenen ever met gouden bursten, die bij hen de zonne met hare gouden stralen verbeeldde : wat een verschil van dit beeld tot het Grieksche, dat de Franschen overgenomen hebben, van Aurora, de morgenzonne, die, met hare roozenvingeren de poorten openzet van den Oost CACAO EN COCOA. Cocoa. Ik hebbe hooger in 't lange en in 't breede uitgeleid van de palme. Een van de wonderlijkste palmensoorten is de cocoa of cocospalme, die zeker de nuttigste boom is van geheel Gods scheppinge. De wortels worden gekuwd als toebak en van het diepste van den stam zaagt men hout gelijk marbel; 't overige bul gebruikt men tot goten en staken, en steefels en wapens; het sap uit den stam zuivert men tot wijn, alcohol, arrak enz.; blomme van tusschen de ribben van den stam is dat uitlandsch wit poeier, dat men in soupe kookt om ze te binden; men haalt suiker uit den cocosboom, welke suiker, met kalk, den sterksten moortel maakt die gekend is; van de bladeren maakt men daken, vlaken, roeispaans, manden, gastokken, lanteerns, papier, boeken, zeefden, borstels, bezems, waaiers, zonnescherms, pennen, enz.; de vrucht, die soms zoo groot is als een manshoofd, soms maar een ei, bestaat uit een uitwendig bruin kleed, daar men koorden van draait, eene inwen- dige schale, die bekers, tassen, lepels, beiers en duizend andere ditjes en datjes wordt, van coco zoo men zegt: in die harde schale zit een wit zacht vleeschken, dat de apothekers bezigen en daar men boter en olie uit perst, of uit kookt; in de inwendige holte van de vrucht zit witachtig nat, dat ik menigmaal met smake gedronken hebbe; ja, uit de asschen zeiven van de cocosbladeren leekt men potasch, in groote hoeveelheid. Cacao. Moest ik u den waren name zeggen, zoo hij eigentlijk is, gij braakt er uwe kakebeenen over, om hem uit te spreken. Cacao zeggen wij, en dat is al raar genoeg, cacahoaquatl zeiden de oude Mexicanen, en leert mij dat ne keer achter zeggen. Nu, die cacao... enz. is een boom gelijk een kriekeboom, die altijd, geheel 't jaar deure, blommen en vruchten op heeft, rijpe, groene, halfrijpe, doodrijpe enz. De vrucht is van gedaanten bijkans gelijk een ei, wat dik te middenwaard, aan weerkanten scherp uitloopende, en groef gerebd van langsten; daar groeien amandels, of een slach van bruine boonen in, die de Mexicanen plachten te roosten, te stampen, met suiker te kneden en, in penningen gemaakseld, op te eten. En daartegen zeiden zij chocolatl. Nu, de Europeanen hebben dat de Mexicanen afgeleerd en ze maken chocolatl, chocolat, zoo ze 't heeten. — Sukelae, zou de Vlaming zeggen. — De Europeanen verschillen daarin van de Mexicanen — van eertijds wel te verstaan — dat zij boter of smout bij hunne verstorven cacaoboonen doen om de natuurlijke olieachtigheid der goede vrucht te vervangen, dan komt er nog aard- appelblomme bij en sterksel, zoo niet slechtere, bij voorbeeld zagemul, en anderlei geciviliseerd bedrog. Als 't maar caneele en is of vanille, dat en kan geen kwaad, integendeel het geeft dien aangenamen geur waarvoor de goede chocolat gekend is. De pelen van de cacaovruchten worden opgegoten en afgetrokken, tot spaarzamen cafee. DE STRUISCHVOGEL. De grootste van al de nog bestaande vogels is de struisch of struischvogel, zoo wij hem in 't Vlaamsch, na zijnen Griekschen en Latijnschen name, plegen te heeten. Strouthos zeggen de Grieken, struthio zeggen ze op zijn Latijnsch. De struisch staat boven de twee meters hooge, op zijne lange beenen, met zijnen langen hals; hij heeft een kleen hoofd, een paar groote oogen, en pinkhaar rondom de wimpers, waarin hij van alle andere vogels verschilt. De struisch is maar half gepluimd, bij plekken heeft hij haar, gelijk een viervoeter, en van zijn vel maakt men goed leêr. De pluimen die hij draagt, in vlerken en steert, en zijn niet dichte, noch en schutten geen wind, gelijk andere vogelpluimen, de frinjen die er staan hangen los van een, en wierden diensvolgens zeer gezocht om op vrouwenhoeden te steken, ten tijde dat de vrouwen nog hoeden droegen ende in die Peruwaansche ijdelheid vermaak namen. Vliegt de struisch niet, hij loopt zoo veel te snelder, en, had hij 't verstand van rechte vooruit te loopen, geen jager, met of zonder peerd, die hem zou inkrijgen, maar hij loopt altijd rond, altijd rond, gelijk het blind peerd in den rosmeulen, en terwijl meester struisch op den boge drilt en wonderen van snelvoetigheid doet, zoo draaft de wijzere mensch langs de peze, en als hij hem alzoo tien twaalf keers op zijn gemak rond gedretst heeft, dan loopt hij hem in en slaat hem dood, met zijnen stok, om geen pluimen te schenden De struisch legt in 't zand eiers lijk kinderhoofden, en hij laat ze de zonne broeden, die een goede broeder is, — zonder misverstaan zij 't gezeid — of 't en zij bij nachte dat de struisch zijn eigen zeiven vernederen moet, om zijn eieren warm te houden tot 's anderdags. De struisch kan getemd worden en te huis gekweekt, om, op tijd en stond, behandeld te zijn gelijk ganzen en schapen plegen, te weten, men pluimt hem en de menschen zijn tot die ongelukkige wete gekomen dat de struischvederen uit den levende lijve schoonder blijven als andere. Dat komt den armen struisch jaarlijks veel pijne te kosten. De mooren uit Africa rijden op struisvogels, 't gene eene bevondene daadzake en de waarheid is; maar de struischen slachten de luchtballen, zij en willen niet bestierd zijn, en zij loopen altijd rond, 't zij met of zonder neger. Daar zijnder die zeggen dat de struisch zijn hoofd bachten eenen steen steekt en toen peist dat geheel zijn lijf gedekt is: ja, de struischvogel als hij t' enden uitgejaagd is, steekt zijn hoofd weg, zoo 't de nature of liever God hem geleerd heeft, maar, om te verzekeren wat de vogel dan al peist 'k zou ik eer peizen dat hij, gelijk de andere vogels en onredelijke dieren, niemendale en peist en liever de menschen laat peizen, die, gelijk in dit geval, al te dikwijls leelijk neffens de waarheid peizen, hoe fijn dat ze zijn. DE CROCODILE. De oosterlanden komen ons vooren als of het daar de Hemel op der aarden ware en een soort van paradijs, t Paradijs, ja, kan daar geweest zijn, wie weet, maar t en is er nu niet. Bij al de aantrekkelijkheden van de altijd groene, altijd bloeiende kruid- en plantescheppinge, in de oosterlanden, zoo zijnder daar, de menschen uitgelaten, afschuwelijkheden waarover wij God te danken hebben dat ze hier niet en zijn. De brandwind, de mosquito of straalvliege, de sprinkhanenlegers, die eene geheele zaaite afeten, ja de pelen van de boomen knagen gelijk afgebrand, leeuwen, tijgers en ander wild gedierte, en, tot in het water toe, de afgrijzelijkste crocodeilos of crocodile. Zoodanig is de schrik van dat twintig voet lang waterdier dat de verkleende gedaante daarvan, aanschouwd in het weerloos hagedijzeken, ons al vreezen doet en spreken van venijn en straal, waar in 't geheele zulks niet te vreezen is. Maar de crocodile dat is de ware waternekker van de warme landen, waar onze gedroomde waternekkers, hoe wreed men ze ook verbeeldt, niet aan en kunnen. Wat zoudt gij denken, zoo genomen, dat gij, verhit en tenden asem, eens u gingt afspoelen in het zoele water van den Nijlstroom, en dat gij u, al met eenen keer, omringt zaagt van twintig dertig van die monsters, die beurlen gelijk stiers, dat men 't eene mile verre hoort, die eenen mond hebben, wat zegge ik, eenen mond, een graf, eenen afgrond van eene kop, afgezet met tanden waaronder alles breken moet. Hoe zou 't u om het herte zijn, ware 't dat gij, zelfs gewapend, ik neme 't alzoo, met bijle of revolver, het lood en scherpste staal zaagt af botsen en bonk slaan op het beenen roklijf dat de crocodile omringt, bijzonderlijk op zijnen rugge! Gij zoudt u verloren geven, en ware 't niet van een mirakel van Gods tusschenkomste of eene wonderheid van menschelijk verstand en koelbloedigheid, des anderdaags lag uw lichaam zielloos ievers onder die prachtige waterplanten en stroomlelieën te bederven, en 't diende, zelfs in den uitersten staat van verrottinge, voor dagelijksch morgenmaal van dien menschenvijand crocodeilos ! Dat was, peist toch, een van de afgoden van Egyptenland en tot daar ging de dwaasheid en de boosheid van de menschen, dat ze wel weerd waren inderdaad van door zulk gedierte beloerd en tot spijze gezocht te worden. Men vindt de crocodilen in Africa en in America. De Mississipirivier-stroom is er zeer gevaarlijk van gemaakt ; men ziet ze daar maar al te dikwijls uit het water opspringen, den gevangen visch in hunne muile, het water afschudden en, hem inslikken, groot of kleen, zonder ooit de moeite te doen van kuwen of knabbelen; dan gaan ze weer onder en liggen luisterende onder de vervaarlijk stille en diepgrondige wateren. Die crocodilen heet men Caïmans of alligators. De crocodile legt eieren, en legt eieren in lagen van 60, 70 in eenen broed, die, ware 't niet dat de ouders zoo wreed zijn van dikwijls zelf hun kroost te verslinden, gekipt of ongekipt, in korten tijd den mensch zouden uitsluiten van 't gebied der wateren. Het schijnt dat de wreede crocodile zelve door de menschen tembaar is, ten minste vertellen Herodotus en Strabo wonderlijke dingen van crocodilen, die in afgodisten tempels in groote waterkommen lagen, en dagelijks gespijsd wierden van daartoe aangestelde tempeldienaars. Op het geroep of gefluit van den afgodenpape kwam het monster te voorschijn en liet zijne muile vol koeken stoppen of andere kostelijke eetwaren. Daar moeten afgrijselijke groote beesten van 't croco<&7c«slacht geleefd hebben voor den zondvloed: men vindt hunne versteende gebeenten nog hier en daar; daar moeten er zelfs geweest zijn die van weerkanten tusschen pooten en lijf een vlies droegen, waarmee zij vliegen konden en hunne vervaarlijke gedaanten heen en weer in de lucht bewegen; ook zijnder nog verkleende geslachten, die op boomen leven en op gezeide wijze, gelijk vledermuizen, van boom tot boom springen of vliegen. De crocodilen dragen onder de kele twee muscus-Wieren, slacht zekere ratten, en daarbij komt dat zij, bij al hunne aantrekkelijkheden nog deze hebben gelijk den Pardus, van abominabel te stinken, met oorlof zij 't gezeid. Van zulke en andere muscadins, verlost ons, Heere! DE OTTER. Udor in 't Grieksch, udus, ada, unda, in 't Latijn wand, vattn, water, in de noordsche talen zijn zooveel woorden of woordvormen en verwisselingen van een en 't zelfste grondwoord, die het vloeibaar element beteekenen, waarop de schepen varen. Nu, daar bestaat een dier dat van God geschapen is om in het water te leven, zoo nochtans dat het land er ook van bezocht en bewoond wordt, en gelijk dat dier geheel en gansch tot zulker bestemminge aaneengebracht, gekleed, en gelidmaat is, zoo komt het woord water op de lippen, van zoohaast als men het noemen wilt. Geen wonder dan dat de oud-indische talen, waarvan onze Europische talen afkomstig zijn, nudra gezeid heeft tegen dat waterdier, en 't Grieksch, eene zuster van 't sanskrit, enudris. In Spanjen, waar Grieksche stammen ten aldervroegsten bij de semitische grondbevolkinge kwamen aanwonen, hoort men nog hedendaags nutria; overal elders als in Spanjen schijnt men de oude Indische n verwisseld te hebben tegen /, ofte wel, men heeft het woord van zijne n geheel en gansch vrij gesproken; zoo vindt men lutra in 't Latijn; ludria, ludra, lodra, lontra in 't Italiaansch: louttre in 't Fransch: otter in 't Vlaamsch, in 't Duitsch, in 't Engelsch; ut ter in Denenmark; en odder in Zweden. Het dier is min verranderd als zijn name, Gods werk min verwisseld als 't onze, zoo men ziet. Ondertusschen kan ik u nog al voorbeelden aanhalen van wisselen van de vloeiletters l, m, n, r, in malkaar, en namelijk van n en l, zoo bij ons als bij andere volkeren. Het letterwisselen is immers sedert Babel eene algemeene taaikrankheid bij de menschen geworden. Zoo bij voorbeeld wordt bij de Vlamingen hunlieder huider, zijlieder zijnder, uitgesproken; zoo hoort men sneepruime voor sleepruime, ijzermansplekke voor ijzermaalsplekke, kolk voor konk en konkel, spalk voor spank en spankelew, wie en hoorde er nooit azijl voor azijn zeggen, alheenegansch voor alheelegansch en binst de wifne voor binst de wijle, zoo ze te Veurne zeggen? Alzoo kan men zelfs taaiontdekkingen doen van zeker belang, bij voorbeeld dathetLatijnsche solen het Vlaamsche zon een en het zelfste woord zijn, en dat lichtemeer zoo men hier en daar hoort van als nicht te meer misvormd en gebraakt is. Genoeg! 't Staat vaste, peis ik, dat van in 't zuiderste Indien tot in 't noordste IJsland de otter maar eenen name en heeft, 't zij men nudra zegge of louttre, otter of lontra, en dat die name waterdier beteekent. En 't is een waterdier inderdaad. De dichte ottervacht of pelse bevrijdt den otter tegen de waterkoude, gelijk de ondoordringbare vischschelpen den visch: zijn steert is lang en platvormig scherp, gelijk dien van een visch; de vier pooten en de vijf vingeren van eiken poot zijn gevind of gewebt, tot het zwemmen en tot andere voortbeweging; het lijf is slank, zwevende en plooibaar en niet en kan men schoonder denken als de snelle op- en neer, weg- en weersche slangen kronkels, die een otter in het water maakt, als hij eenen visch of eene schole visch op het slaglooze speur zit. De otter weet de kunst van verschillige gevangen en gedoode visschen, rondom zijn bekkeneel, in en aan zijne muile te hangen en voort te visschen; zoo hangt de Indiaan het afgeschalpte hoofdhaar, met de kruine des gevelden vijands aan zijn gordel. De otter heefteen fel gebijt en, is er geen aas genoeg in 't water voor hem, 't zij waterrat 't zij puid, 't zij visch, zoo zal hij stalwaards afkomen gepletst, op zijne bloote voeten, en u een hoen stelen, of een braadverken of een keun. De otter werkt bij nachte, bij dage slaapt hij, tusschen de rotsbonken en de steenkloven, aan den waterkant. Een gemeene otter, lutra vulgaris, meet twee voet twee duim lijfslangde, en een voet vier duim in den steert, hij kan twintig, vier-en-twintig, tot veertig pond zwaar wegen, en werpt van drie tot vijf jongen, in eenen worp. Het ottervel is uit den bruinen zwart, lichter onderwaards als boven, wit somtijds aan de kele; komt er een die bont is, dat is een koning van de otters, zeggen de schotsche otteijagers, doodt gij hem zoo sterft een van uw maagschap de gaie dood met hem, en de overlevenden kunnen zijn vel gebruiken als een bevrijdmiddel tegen wonden, plagen zeegevaar, etc. „Zoo vet als een otter" is een Vlaamsch spreekwoord, dat bewijst dat de otters bij de oude Vlamingen dagelijkscher tegenkomste waren: immers van leeuwen, tigers, kemels, en andere uitlandsche dieren en spreken wij geen spreekwoorden. DE BOA CONSTRICTOR. Bij de zoele wateren, in de heetste streken van ZuidAmerica, daar waakt en woont de boa constrictor, of de koning der serpenten. Wonderlijk om zien is hij, als hij ligt te bakeren in de zonne, en dat zijn vel glinstert van de schoonste verwen, wonderlijk om zien, maar schrikkelijk om tegen te komen. Hetgene dat zou moeten zijne achterpooten geweest hebben zit hem onder 't vel, gelijk een soort van beenen tange, en met die tange en het uiteinde van zijnen steert kan hij zijn eigen vastklampen aan ievers eenen boom, zoodanig dat hij er gelijk aan getimmerd ligt; het overige lijf duikt hij, roeden verre zou ik zeggen, onder 'thooge gars, en ligt daar te wachten tot dat er ievers een hert of eene hinde komt heuren dorst lesschen. Dan rijst hij, arduus adsolem, recht op en zonnewaards, zou Virgilius zeggen, en stort het drinkend schepsel op den hals. Een schreeuw, een gaap, en 't is gedaan. De beenen kraken onder 't vel en knerzelen op malkander, terwijl de boa zijn aas aan 't malen is, in de machtig gespierde kronkels van zijn slangenlijf. De boa en eet doorgaans maar eens te maande, daarom ook is zijn eetmaal van langer geduur als dat van andere dieren. 't Eerste gerecht is voorbij, of beter de eerste bereidinge van 't eenig gerecht dat hij nutten zal. Nu rekt het monster zijne ontlettende muile open en begint den gemorzelden geetenkop, zoo genomen in te zwelgen. Na den kop, dien men door den hals ziet uit- bulten, volgt de nekke, de gebrijzelde schouder, de pooten, en traagzaam reist alzoo het uitgelangde stuk aas de diepe slangenmage binnen. Somtijds is het eerste deel al verteerd eer nog het overige ingeslorpt is, niet genoeg misschien gletsbaar gemaakt zijnde door den lijmachtigen kwijl, die 't serpent uit de lippen leekt. Het is gedaan. Kerft en slaat nu maar, op uw gemak, de verzadigde boa en zal het niet gevoelen, een dingen doet hij nog, hij verteert, en hij slaapt verterend, en in eenen hoop gerold, eene maand lang, tot dat de nooddruft hem nog eens om de leefte dwingt te reizen. De boa heeft eene tweespetige tonge, en, gelijk andere serpenten, laat hij veninige vochtigheid uit eene soort van strijkende en weeropgaande tanden zimperen. De name van de boa is van de Grieken gegeven, die meenden dat een zeker soort van slangen hunne boeis of melkkoeien kwamen de melk afzuigen; 't is eene onwaarheid, de name is nogthans gebleven. Bo, bou, beu, die stemme is bij vele lieden ook de name van de koe geworden; in onze tale is die name in het woord boter, beuter, beugenvleesch nog aanwezig. DE KEMEL. Weet gij wel hoe men den name Gibraltar gemaakt heeft? Gibar-al-tarich was 't eerst, dat is te zeggen berg van Tarich, en, om geene twee 11 op malkaar te laten loopen, heeft men de eene veranderd in r, en, 't woord wat korter nemende, gibraltar daarvan gemaakt, gelijk wij voor flanelle fernelle plegen te zeggen, in het Vlaamsch. Maar, wat heeft dat te doen met den kemel? Genoeg en zoovele dat gibel of gimmel, cumul, kemel, comble, hobbel, hoppel, hoop, in verschillige talen, al een en 't zelfste te zeggen zijn, te weten eene hoogte, eene bulte, zoodat de kemel zooveel is als bultenaar en aldus is de kemel recht daar bij genaamd geworden, waarin hij van al de andere dieren meest verschillend is. De kemel dan, om met zijn onderscheidend merkteeken eerst te beginnen, draagt eene of wel twee bulten ; maar dat en zijn geene bulten waar de ruggrate in gekromd zit, 't zijn eerder wans, of aanwassen als bulten, die grooter of kleender worden, ja bijkans geheel verdwijnen somtijds, volgens de omstandigheden van welvaren , in de welke de kemel verkeerende is. De dassen leven 's winters op hun smeer, 't kan waar zijn, maar 't gene, buiten kijf, de rechte waarheid is, 't is dat de kemels al te mets op hun smeer leven, en dat dat smeer in hunne bulten zit. Ja, gebeurt het dat de Araabsche reiziger, op zijnen kemel, niets meer te breken of te bijten en heeft, en dat er nievers geene oasis in 't zicht en komt, dan is hij armder gesteld als zijn lastdier: de kemel leeft voort en men ziet zijne bulte, of alle twee zijne bulten, langzaam wegkrempen, en gelijk insmelten, terwijl de man niet anders te verwachten en heeft als schrikkelijken hongersnood, 'n komt er geene hulpe. Geraakt men wederom aan eenigen voorraad, de kemel- bulte herwast, in eene maand tijds of zoo, immers zoohaast de buitedrager zelve genoegzaam toegekomen is om te kunnen iets over hebben, en 't gene hij over heeft kruipt dan in zijne bulte tot den naasten hongersnood. Den dorst kan de kemel even gemakkelijk meester als den honger, hij slacht immers van zekere bijkans diergewordene menschen, hij drinkt in eenen keer voor veertien dagen lang, of drie weken, zoodanig dat hij dan eene geheele reize, door water- en dauwlooze zandwoestinen, afdretsen kan, zonder drinken, daarin van zijne menschelijke medeschepselen, dronkaards of anderen, zeer wijd verschillende. De neuzegaten des kemels sluiten toe, letterlijk gelijk eene tabakdoze, ende en laten geenen toegang tot het vluchtige woestijnzand; zijne groote oogen dekken met breede schelen, waarin lang pinkhaar geplant staat, wederom tot een schutsel en verweer tegen 't stuivende zand. Alles in den kemel is van den alvoorzienden God geschikt en gebouwd om er eenen oprechten woestijndraver van te maken, bijzonderlijk zijne voeten, die in een breed opgevend schoeisel zitten, van rekgomme zou men zeggen, waardoor zijn stap op harde rotsen onhoorbaar, op levend zand niet al te inzinkend of te gletsend en is. De kemel is geboren met kale plekken, zoo op alle vier zijne beenen zoo op zijne borst, waarop hij rust ten blooten gronde, 't zij om geladen te zijn, 't zij om te slapen, 't zij om voedsel traagzaam te liggen kuwen of te herknabbelen. 't Zijn gemeenelijk de lichtste kemels, met eene bulte, die men africht tot het loopen, en 't zijn ook de deze alleen die den naam van loop ers dragen, dat is dromaGezelle, Uitstap in de Warande. o darios, in 't Grieksch; zij loopen tot zesse, ja zeven dagreizen in eenen dag. De andere zijn eigentlijk lastdieren en men zou ze moeten phorarios heeten, zij dragen immers van vijf tot zes honderd kilogrammen last; ja men kan ze nog meer vrecht tusschen en rondom hunne twee bulten singelen, als men wil, maar laadt men eenen kemel te veel hij blijft goedsmoeds liggen, tot dat men hem juist van passé geladen hebbe: eene ingeborentheid die men den kemel niet en zou toegeven. Van kemelhaar maken de Araben tenten en kleeren: kleeren van de fijne wolle of vacht, en tenten van de groevere en langere haren. Men weet dat Sint Jan Baptiste een kleed droeg van kemelhaar. De kemels geven goede en gezonde melk, ja in grooteren voorraad als de koeien, is 't dat ze wel van voeder onderhouden blijven. In Toscanjen zijnder kemels, en men had er willen in Vrankrijk brengen: de kemels zetteden goed voort, maar kemeldrijvers en heeft men niet kunnen krijgen, zoo dat men, bij gebrek van diere, de kemeltocht van Vrankrijk heeft moeten laten steken. De derde letter van den Hebreeuwschen en Griekschen A-B-C heet gimmel of gamma, en dat is kemel te zeggen; eertijds, als men die letter schreef, dat eene ware kemelteekeninge was, beteekende men den kemel. DE JACANA. Op veel van onze grachten en andere staande wateren groeien er waterleliën, om eenen even schoonen name te gebruiken, wompelblaren. Een wompel is eigenlijk eene wimpe of wimpel, waarvan de Franschen une guimpe gemaakt hebben, en dat is een nonnen- hals- en schouderdoek. Gaat gij ooit bij de hospitaalnunnen in Sint-Janshuis, te Brugge, daar zult gij, bij veel Vlaamsche woorden, die overal elders uitgestorven zijn, nog dat oud woord wompe of mompel hooren waarvan de dichterlijke begaafde Vlamingen den nenuphar of de waterlelie, eene ontleende benaminge gemaakt hebben. De wompelblaren vindt men in Egyptenland en in andere sterkbewaterde deelen van Africa, ja ook in Brasiliën, maar daar groeien ze in zulker hoeveelheid dat ze een groen tapijt met groote geluwe en witte blommen bezaaid over 't water spreiden, zoodanig dat het eenen mensch bedriegen zoude om erop te gaan en Sint Pieters zeewandelende avonturen te beproeven, 's Menschen voet ondertusschen is gemaakt om op vaster vloeringe als op wompelblaren te treden, maar toch, God heeft, in zijne al wijsheid, zekere tweevoetige wandelaars zoo geleersd en gespoord, dat zij, zonder vreeze, konnen het herte en het zaad van de waterleliën over 't water zelve gaan uitplunderen en daar toen hunne dagelijksche leefte van maken. Die gevederde blad- en waterwandelaars zijn de Jacanas, die ik, opgevuld wel te verstaan, vermeene gezien te hebben in 't museum van 't kleen seminarie te Rousselaere. r Met zijne vier lange sterwijs uitsprietende teen kan de Jacana een wompelblad geheel overvademen, dat het maar weinig onder en gaat, en alzoo schrijdt hij van 't een op 't ander, dat hij komt waar hij zijn moet. Daar zijnder die zeggen dat hij zelfs op losse bladeren weet te varen en den wind te vangen in zijne bepluimde sleppen, die hij, bij maniere van zeilen, zou uitspreiden, maar dat heb ik moeite om voor waarheid te aanveerden: dichterlijke waarschijnelijkheid kan het zijn. De vogel is al raar genoeg van toestel en gemaaksel om hem alzoo te bewonderen, te meer omdat hij, in zijne uitstappen over 't water, met den klauwe niet, natuurlijk, maar met zijnen bek en zijne spooren, hem tegen eiken vijand verdedigt die hem het watergebied zou betwisten. Zijne spooren, zult gij zeggen, ja, maar die spooren staan hem aan den uitspringende hoek van iedere vlerke, zoodat hij, slaande, slinks en rechts, gevaarlijke wonden kan toebrengen. De jacana is een groote schreeuwer, zoo hoort men zijne stemme boven de stemme van de tallooze puiden, die 's avonds zitten hunne avondgetijden te rekken en te kwekken, in de moeren van zuid Africa en van zuid America. De Jacana is, zegt men, canneelbruin van vederen, en gedeeltelijk met wit en zwart gebont; hij hoort van familiewegen tot de reigers, de oovaards en de kranenhoirie, en is niet schuw van den mensch, trouwens om de goede reden zeker, dat hij hem zoo gemakkelijk ontgaan kan, en, weinig nut verschaffende, weinig of niets van hem te vreezen en heeft. DE LINTWORM. Ieder dier, iedere plante, die de wereld, het paleis van den mensch, versiert en doet leven is zelve eene wereld waarop of waarin eene ontelbaarheid van dieren of planten hun leven en bewegen hebben. Wijlieden zelve en zijn niet vrij van zulke bijwoonstige schepselen, en om, maar een te noemen, dat aan vele lieden zoo wat bovenop bekend is, de lintworm bewoont de ingewanden van den mensch en leeft daar ten zijnen koste. Iets dat den reiziger verwondert is van in de apothekers veisters te Londen en elders in Engeland zulk een vervaarlijk getal groote en lange lintworms bewaard te zien staan, terwijl men hier te lande niet te dikwijls van lintwormen en hoort spreken. In Abysinien, zeggen de reizigers, is de lintwormziekte eene volksziekte, van over oude tijden: daar ook, door eene bijzondere voorzienigheid, heeft God de remedie laten groeien die nu van al de meesters herkend wordt als de beste, om dien afgrijzelijken bijwoonder uit zijn logist te krijgen, te weten het roosachtig blomken van de abysinische coussou, Brayera Anthelmintica of Brayers lintwormvergif, op zijn Vlaamsch gezeid. De lintworm komt van een ei, dat, bij der ooge onzichtbaar, in die stoffen dikwijls aanwezig is die verkens of andere dieren tot spijze nutten. Dat ei, van een verken genut, dat ziekelijk is en aan die ziekelijkheid lijdt, waarin het lintwormei zijne behoefte vindt, zal kunnen een worm worden, een bijwoonstige maagworm, en in het verken vermenigvuldigen zonder nogtans eieren voort te brengen; hij splijt en zet af in menige deelkens waarvan ieder deelken of zierken een afzonderlijke verkensworm wordt, in alles gelijk aan dezen waarvan hij een afzetsel is. Gebeurt het nu dat een van die afgezette wormen in het ingewand van eenen mensch geraakt, die insgelijks aangedaan is van zekere ongezondheid waarin de lintworm zijn leven en zijne behoefte vindt, die ingezwolgene kleene verkensworm groeit zeer spoediglijk aan, verandert teenemaal van gedaante, en wordt dan de eigentlijke menschen-lintworm. Zijn lichaam is plat als een lint, tot vijf zes meters lang, zijne leden gelidwijze, articulatim, zoo de latijnen zeggen, afgedeeld. Ieder lid, — en daar zijnder machtig vele, — is bekwaam om op zijn eigen eieren voort te brengen, al zate er maar een lintworm gansch alleen in het lijf; die eieren laat de worm uit de menige eiranden en door den eierweg, waarvan ieder lid voorzien is, uitewaards gaan. Het hoofd van den lintworm staat boven op het smalste ende van zijn lijf; het is vierkantte en voorzien op de vier hoeken van vier zuigers, waarmee de vliegenpooten aan de ruiten vasthouden; de mondopeninge staat boven op den kop en is omringd van een wielken alderfijnste klouwkens, die overhands open- en toegaan; met dien mond en die klouwen weet de lintworm zijnen nooddruft te zichten en te zuigen uit de verteerde menschenspijze, terwijl zij staat om in levend bloed te veranderen. De lintworm en verteert niet noch en laat eenig overblijfsel van spijze uitewaards zijn lichaam gaan, de mensch, bij wien hij woonachtig is, doet dat al voor hem; al dat de lintworm doet is eten, leven, eieren voortbrengen, en 't wordt bevestigd van die 't weten dat een lintworm 10 millioen eieren kan in hebben en meer, na de langde zijns lijfs, ook heeft docter De Haen onder andere iemand van niet min als veertien zulke wormen verlost, met eenen keer, en genezen, zoo dat de Fransche name ver solitaire hoogst ongepast voorkomt, om dat afschuwelijk vreetdier aan te duiden. Wie weet er te zeggen waartoe de lintworm geschapen is en hoe 't zou zijn ware hij niet geschapen? Wie weet tot welke verbazende uitslagen van menschelijke kennis zijn bestaan zulke mannen als onzen Van Beneden geleid heeft en nog leiden zal ? Dat alleen ware al genoeg om in alles en overal de wijsheid en de voorzienige almachtigheid Gods te loven en te danken. DE PELICAAN. Aan zijnen bek is de pelicaan te veronderscheiden van alle andere vogelen. Immers den middelstand houdende tusschen de zwane en den óvare, van grootte en van gedaante, heeft hij breedgevinde voeten, wit roosendige pluimen, scherpe vleriken, en eenen bek die wonderlijk geschapen is. om hem en zijne jongen van zijne behoefte dat is levenden visch, te voorzien. Al boven is die bek plat, tenden met eenen haak gewapend, en al onder met een uitspannend vel omhangen, waarin de pelicaan wel twintig pinten water kan behouden en dragen. Ja, in dien maagachtigen bek vangt de pelicaan zijnen voorraad visch, en vliegt daarmee zijne jongskens azen. Gij kunt wel denken, wanneer hij nu zijnen langen bek op zijne borst laat hangen, en, een voor een, de visschen uitlaat, ten behoeve zijner jonge familie die al rondom hem troppelen, in zijnen nest, en als het vischbloed op zijne witte borst leekt, dat men zou zeggen: hij spijst zijn kroost met zijn eigen vleesch en bloed. Dit verschijnsel, van verre bekeken, hebben de ouden tot een verdichtsel gemaakt en, zoo als dat gaat, den schijn voor de waarheid uitgegeven. Aldus is de pelicaan van over ouds voor het beeld der moederlijke liefde genomen. Daar is, ja, een ware pelicaan, het schepsel Gods, en een gefabelde of verzierde pelicaan, het schepsel der menschen. Ondertusschen buiten den Goddelijken Zaligmaker alleene, die waarlijk en wezentlijk zijne kinderen met zijn eigen vleesch en bloed spijst, in het alderheiligste sacrament des Autaars, en is er zulk geen teerbeminnend wezen onder de dieren te vinden, zoo nogtans dat, om de wille van den Gene die beteekend wordt, het beteekenende zinnebeeld, hoe onwaar het ook zij, in groote weerde en in grooten eerbied dient gehouden te worden. HET PEERD. De twee oudste en de twee schoonste verbeeldingen van dat edel schepsel Gods zijn zeker wel, eerst, de beschrijvinge die de heilige man Job ervan geeft, in zijnen boek c. xxxix, en tweedst, de marbelen beschrijvinge van den peerdenkop, dien de Atheensche beeldsnijder Phidias of een zijner discipels maakte. Alzoo laat Job den Almachtigen spreken, en spotten, indien 't zoo mag gezeid zijn, met de krachtloosheid van den mensch: Zult gij den peerde kracht geven, oft om zijnen hals 't genei doen? Zult gij het verwekken lijk de sprinkhanen? De eere zijner neusgaten is vervaarlijkheid, en het graaft de aarde om, met zijnen klauwen. Het spreekt blijdschap stoutelijk, ende trekt uit, den gehamasten te gemoete. Het versmadet de vreeze En ne verschrikt niet en ne vlucht niet voor het zweerd. Op hem zal luiden de pijlkoker, ende blikken beide spietse en de schild. Razende van hittige gramschap, grimende slindt het de aarde. 't En acht het niet als de trompetten luiden, en, als 't hoort dat de slaghoorns slaan, zoo spreekt het: Hui! Het riekt den strijd van verren, ende 't vermanen der vorsten, ende 't geluid des heirs." Zou men niet zeggen dat de Phidiaansche peerdenkop, omtrent 400 jaar voor Christus tijd gemaakt, bestemd was de beschrijvinge van Job toe te lichten en te versieren? Zoo verre waren de Grieksche beeldmakers in dien tijd gevorderd, dat de brokken en de stukken van hetgene zij maakten, bijvoorbeeld die peerdekop, nu nog lijk als tabernakellampen dienen, waaraan alle andere latergekomen kunstenaars, door hun zeiven of door hunne meesters, hunne lichtjes gaan ontsteken. Ja, hij had 't peerd beschouwd, die dien kop gemaakt heeft, in den krijg, langs de renbaan, rustend, loopend, neiend, strijdend, en uit al de menigvuldige schoonheden, die hij beschouwd en ingedronken had, is er in zijn geest een overtreffelijk schoonbeeld of ideaal ontstaan, dat hij uitgewrocht heeft, in 't wit marmor. Als het beeld dat wij van het schepsel om zeggens afgetrokken hebben, zoo eerlijk is, wat moet het oorbeeld dan zijn, zeg maar van peerdenschoonheid, dat van voor alle eeuwen bestaat in den scheppenden Geest van God ? En wat moet dan de schoonheid van het menschenbeeld zijn, bij hem die den mensch gemaakt heeft? En het beeld van de ziel des menschen? Ah! hier zijn wij al hooge, maar nog hooger throont de schoonheid eener onbevlekte ziele, zoo Maria's ziele is, en de Alschoonheid van hem die een afgrond is en eene wentelzee alder onuitpeizelijke volmaaktheden. Het marbelen peerdenbeeld waarvan hier sprake is, staat te Londen, onder de beelden die Lord Elgin, Engelsch ambassadeur in Turkijen, eertijds uit Athenen meegebracht heeft. DE BIS O. Dat ware eene uitstap in de warande inderdaad, moesten wij den Americaanschen biso gaan bezoeken, waar de missionarissen ons sedert lange mee bekend gemaakt hebben. De biso, zoo hieten de Romeinen een zeker slach van ossen, is de wilde os, de wilde koe van America; niet de wild gewordene koe, die onze en andere landverzakers daar ingeyoerd hebben, noch de wilde witte koe, die, tot den dag van heden, in sommige parken van England loopt, neen, maar een eigen slach van koeien die nog nooit getemd geweest en zijn, die men bij troppen, soms van twintig duizend, in America vindt loopen. Loopen is het woord want, — waarom en weet niemand, op zekere tijden van 't jaar verhuizen de bisos, en als zij eenen keer aan de lucht geroken hebben waar zij henen willen, niet en zal ze weerhouden, de breedste waters zelve niet. Komt de reiziger ze tegen en hoort hij ze van verre aanvaren, gelijk eene dondervlage, dat de aarde beeft onder hunne pooten, hij vlucht zoo verre en zoo zeere zijdelinks als hij maar en kan, want, dorst hij hun den weg afstaan, hij bleef, met peerd en al, in den grond getrappeld: daar en is geen stoppen aan, en uit den weg schuiven en kunnen zij niet. De biso is een schrikwekkende beeste en zeer moorddadig, als hij getergd wordt; hij schipt doodelijk met de voorpooten, en, met zijne hoornen vooruit en tegen den grond, durft hij de felste vijanden stout zien komen. Leeuwen en tigers zoeken altemets eenen trop bisos aan te vallen, als ze geene alleenloopers en vinden en dat ze razend zijn van honger, maar nauwelijks zijn de bisos het geware of, in eenen bliksemslag staan ze al bijeen, in eene ronde, koeien, kalvers, en ongehoornde koppen in 't midden, de andere daarrondom, de hoorns uitewaard, een levende beweegbare en ondoordringbare muur. De witte wolven zouden zij altemets gastvriendelijk bij hun laten komen, en dat weten de wilden, zoo, met een wit wolven vel aan, kruipen zij somtijds milen verre, om onder de wilde ossen te geraken, en, eens binnen schote, lossen zij den rieten pijl, die zelden mist, en die den ruischenden biso woedend op den bijs zendt, tot dat hij ievers nedervalt, in de sneeuw blijft steken, of anderszins de vang wordt van den verstandigen mensch. Zoo komen ze, in wolvenkleederen, maar van binnen zijn 't rooven- en alles meester kunnende menschen. DE ZONNESTRAALVOGEL. Dit is de schoone name dien de wilde Indianen toepassen aan 't kleenste aller vogelkens, dat men ook colibri of oiseau mouche, dat is vliegvogelken pleegt te nomen. Inderdaad, daar en bestaat onder de namen van verwen en kleuren geen hoegenaamde die zou passen kunnen op de metaal-endige pracht der pluimen dier overschoone vogelkens, bijzonderlijk om den hals en over 't hoofd: men zou zeggen 't is rood, groen en blauw, met goud en zilver, diamant, robijn en emeraldsteen, al onder mal- kaar gemengeld. Men moet het gezien bebben om te gelooven hoe schoon dat zij zijn, die vliegende luchtblommekes! Ja, men bewondert de taaibegaafdheid der Indianen, die aan den zonnestraal, den oorsprong aller kleuren en kleurwendingen, eenen name ontleend hebben, om dat te namen, dat alle schoonheid van verwen behelst en te boven gaat. In de oogen van den pauwsteert is er iets dat den hals van zekere zonnestraalvogelkes nabij komt. Zij zijn al uitnemende kleene van gedaante, leggen eiers minder als erweten, in nestjes gelijk nootschelpen, ten grootsten gelijk eierschalen van hineiers. De minste en zijn niet grooter als mostbien, duiken hunne pootjes in hunne vederen, en ronken alzoo door de lucht, somtijds stil hangende, en zidderende, onverplaatst. Zoo doen zij wanneer zij eene blomme tegen komen waarvan de honing hun aanstaat, en dan, zonder hare bloeisels te genaken, anderszins als met hun beksken, weten zij er hunne behoefte uit te halen. Haast vliegen zij verder, roepende ter ter ter, alsof men de negge van een kaarteblad over de tanden van eene alderfijnste zage trokke, dat het schraaft en knerst. Ander stemme en hebben zij niet. Het zonnestraalvogelken schijnt kwaad van naturen te zijn en dikwijls, als eene blomme hem niet en levert hetgene het verwacht, scheurt het ze ont stukken en 't werpt de vendels ervan waarhier waardaar in de lucht, men zou zeggen, om de achterkomers de moeite te sparen van na te gaan. Daar zijn natuurgeleerden, die uit hun hoofd beschrijven 't gene zij nooit gezien en hebben en die zeggen dat de vogelkens waarvan sprake is alleen over dauw en honing leven; andere en wijzere hebben de waarheid nader zien te bespeuren, en hebben die kleene dierkens hunne kleene mage onderzocht en opengedaan: daar hebben zij vliegkens en zelfs kobben in gevonden, hetgene bewijst, dat de colibrijtjes zoo lekker niet en zijn als men 't al licht zou gelooven, als men het gedrukt vindt. Daar zijn zonnestraalvogelkens met rechte, andere met boogde bekskens daaraan onderkent men ze in twee soorten. Ik en geloove niet dat er ooit levende colibrijtjes naar onze streken overgebracht zijn, immers men 'n houdt geenen zonnestraal gevangen; hunne vellekens nogtans, die de Indianen voor oorspangen droegen, brengt men over en vult men op, en alzoo is 't dat men, in de museums, verzamelingen zulker lievelingsvogelkens tegenkomt, die al zoo wel aan de sieraden der overzeesche blomwaranden gelijken als het leven aan de dood, en als de glinsterende zonnestraal aan den bleeken schetter van mijn stinkende petrolielampe, die allengskengs bezig is met uit te gaan.. HET RENDIER. Hoe goed is God! Daar zijn landen in de wereld waar de zonne zes maanden onder blijft, bijvoorbeeld, in 't noorden van IJsland, en nog meer noorderwaards, in Lapland en in Groenland. En wel, in die langenachtlanden schittert de noordschijn of, zoo 't de Vlamingen zeggen, de viervlage. Altemets, en ja dikwijls schijnt zij zoo helder dat het gelijk klaar dag is. Hoe goed is God ? Geern heeft men, te wintertijden, alles bij de werke, dat men niet veel moet uitgaan, dat men hout, spijze, drank en gereedschap bij der hand heeft, en te kleenen koste; geern, als men reizen moet men een multum in parvo, een stuk van twee drie diensten, al in een pak, die gevolgentlijk bijkans onverlies- en onvergeetbaar is. En wel, de Adamskinderen, die God naast de vastgevrozen draaipekkels van de wereld, op den grens gezet heeft van de bewoonbare streken, die menschen heeft God alzoo voorzien : Zij hebben het rendier. Het rendier is hun schaap, hunne koe, hun peerd. Het rendier is waarlijk hun schaap, want men houdt er bij troppen van 50 tot 1000, geparkt en gevoed gelijk de schapen. Men draagt hunne vacht en men spint hunne wolle. Het rendier is de koe van de Lap- en de Groenlanders, want ze melken ze gestadig en van de melk maken ze boter en kaas, Het rendier is het peerd van den Laplander en zulk een peerd dat hij met dat peerd alleen over den vervrozen sneeweg geraken kan. Luistert hoe hij inspant. Eerst maakt hij, van rendierhoorn, rendiervel en hout eene polk, zoo hij zegt, dat is eene slee, waar hij zijn eigen zei ven zal in vast riemen en laten meê voorttrekken ; rolt hij een keer twee drie over, hij en rolt nooit uit. Het vel al onder ligt met het haar naar achterwaards, 't gene het vooruitsledderen helpt en 't achteruitloopen belet. Om zijnen hals heeft het rendier een rendiervellen gareel, soms met eenen string, die onder 't lichaam weg, den kop van de slee vat; en eene koorde om de hoorns, die, rechts of slinks hangen gelaten, slinks of rechts het dier beweegt. En de zwepe! Zwepe en komt hier niet te passé, immers de rendieren hebben dien aard, dat ze altijd achterreke gaan in en op het speur van den voorpost, zoo snel en niet sneller als hij. Die voorpost kiest zelve zijnen weg en weet hem te tasten, zou men zeggen, en de Laplander heeft verstand genoeg om te vatten dat hij die ingeborentheid mag en moet betrouwen, wezende onveranderlijk zeker; zij en is aan geen gevaarlijke grillen onderworpen, gelijk de menschelijke vrijwilligheid, die geholpen zelve door 't verstand, dikwijls zou te kort bollen, waar het minste diertje de triomphe in wegdraagt, over de grootste moeielijkheden. Het rendier en is niet zeer kestelijk van smake: 's zomers knaagt het de groenigheid die 't vinden kan en 's winters scheert het de ruwe rotsen tot het minste pijleken mos af, dat er te vinden staat, en het weet er, onder de sneeuw, met pooten en hoornen achter te komen. De poot van het rendier, of liever zijn schoe, is zoo gemaakt dat hij op het gladste ijs nooit uit en sleert; zijn haar is s zomers valuwe, dat is rostachtig bruin, 's winters wordt het wit, en wisten de menschen de Voorzienigheid en Gods nature daarin na te volgen, zij en zouden zoo koud niet hebben: God dekt de planten en de dieren in witte kleedije, als 't koud is. DE SPOTVOGEL. Gij zoudt mij somtijds komen te vragen: maar waar vliegen de kwakkels naartoe, als zij van hier wegtrekken. Daar kan ik u op antwoorden, niet omdat ik het in boeken gelezen, maar wel omdat ik het ondervonden hebbe; de kwakkels vliegen, onder andere streken, naar de kaap van de Goede Hope, bezuiden Africa. Ja, in sommige districten van dat land, met honden die wel uitsteken, en als 't is dat het weder niet geheel en gansch tegen en slaat, kan iemand, die eene goede ooge heeft en er achter zit, wel tot 30 koppels kwakkels schieten in eenen dag. Dichte bij Kaapstad en is 't getal van de kwakkels eigentlijk zoo groot niet, maar men 'n moet algelijk nog zoo verre buiten stad niet gaan, om, 's morgens of 's avonds, in de koornstikken, eene ure of twee alderaangenaamst te kunnen doorbrengen, en 't zal den jagers en zijn hond bovendien eenealderbesteoefeninge zijn. Over menige jaren placht ik mij, zegt Dr. S., te verzetten, nabij de stad, met deze soort van jacht, die bij eenen goeden discipel van Sint Hubrecht nauwelijks den name van jacht verdienen zou. Toch waren er weinige dagen dat ik met ijdele weitassche naar huis kwam, en geen een dag dat er mij niet 't een of 't ander vooren en viel dat tegensloeg ook. In October en November, den kwakkeltijd, als de mousoen waaide, was die zuidoostersche brandwind somtijds zoo geweldig dat hij de reuke van 't wild wegnam, toen was 't ook moeielijk om viseie te zien en de vlugge van de vogels was geheel Gezklle, Uitstap in de Warande. 10 onregelmatig. Dat was mijn grootste tegensteek. Onder de beletsels van mindere aangelegentheid was er een dat maar zelden vooren en viel, toch dikwijls genoeg om mijne aandachtigheid opgewekt te houden en mij te doen peizen: wat mysterie mag er daaronder schuilende zijn? Een uitleg van de zake scheen onvindelijk. Ik hoorde altemets den kwakkel geheel nabij, had men gezeid, zijn klaren, scherpen, driemaal herhaalden slag geven, zoo nogtans dat de hond, die 't ook genoegzaam scheen te hooren, zoo wel immers als ik zelve, hoegenaamd niets uit en stak, zelfs geen reuke en vond, en 'k mocht ik erop roepen, erop slaan zelve, 't was al gelijk, hij liep twees door de plaatse waar „wat spijt mij dit!" „wat spijt mij dat!" scheen uit te komen, en ne was niets geware. Ik stak het eerst op den hond, dan op de reuke die vervlogen was, zoo 'k meende, dan op 't gebruik van den kwakkel, die, over kleen gers, uitnemende snel kan loopen. Maar 't zelfste placht vooren te vallen bij frissche en koele morgenstonden, ja, als de reuke niet te wenschen en liet, als 't gers zoo dik op malkaar geplakt lag dat er geen kwakkel verre of snel kon deure loopen, en als het ras, de kweek, 't leeren, de ondervindinge, en de reputatie van mijnen hond zonder de minste opsprake waren. Ik stond verbaasd zoo als ik gezeid hebbe en ne wist hoegenaamd niet dat de moeielijkheid eigentlijk zoo eenvoudig om uit te leggen was. 't Gebeurde op eenen keer dat een jonge Kapenaar bij mij stond en dat hij, met teekens van de grootste goedkeuringe de streken bewonderde van Nero, mijnen hond, als, al met eenen keer, „Wat spijt mij dit!" „Wat spijt mij dat!" de kwakkelslag, alzoo op eene roe tiene of twaalve van ons, gehoord wierd; korts daarna, op driemaal zooveel afstand, en dan wederom nog verder. Ik riep naar Nero: 't en hielp niet, hij liep elk een van die plaatsen voorbij, van waar de klank scheen gekomen te zijn, maar geen kwakkels te vinden. De hond was spijtig, ik zag 't: hij snapte twee drie keers, met eene kwaadheid, naar eene leeuwerke, die van aanzijds hem uit het gers vloog. Ik riep Nero terug, bij mij, maar 't was verloren, hij en kwam niet. De jonge Kapenaar kwam er nu tusschen en verzekerde mij dat de slag, waarop ik luisterde en waarachter de hond aan 't loopen was, van geen kwakkel en kwam maar wel van eenen vogel dien hij mij aanwees en die schalkachtig genoeg, op eenen nabij liggenden oever gebeet zat. Ik voelde voor eenen oogenblik dat ik, zonder de minste reden, 't is klaar, kwaad op mijnen jongen en op zijn kwalijk gekomen nieuws was, als of 't wel zijn schuld geweest ware, dat ik zoo menige keeren was bedrogen geweest. De Kapenaar stak zijne schouders op en zei, of ik er wilde opletten, dat ik het zou gezien hebben, 't En duurde geen Ave-Maria lezens, of ik zag dat het zoo was, maar overtuigd zijn en is geen vreedzamig van gemoed worden, zoo ik lei aan aan om den kleenen gepluimden kluitspeelder van zijn barm te schieten, als, met eene vlugge en eenen sprong, de vogel zoo deugnietachtig rechte over mij kwam beeten, en mij goetrouwig in mijn aanzichte kijken, dat hij mij't gewere deed van schouder ende in de ruste doen. Den vogel oefende de kunst van zekere wel doortrapte gekkers, of ongepluimde spotvogels, die iemand doen ineenkrempen van spijt, onder hunne welgepaste spotternijen, maar die dit weten op zulk eene beleefde en volmaakte maniere uit te voeren, dat gij, met u kwaad te maken, niet hunne onbetamelijke stoutheid maar uw gebrek aan zelfbeheer doet uitkomen. Om kennisse te maken met den spotvogel, want het was zulk een: hij is wat langer van lijve als een bloedvinke; bachten zijne oogen loopt er een zwarte sterse, die hem eruit doet zien als of hij eenen bakbaard droeg; zijn kin staat omhoogewaard: hij draagt een bruin kleed dat propertjes afgezet is met wit, op de sleppen van zijnen steert, de reste van zijnen dracht is meestendeels blauw. De lesse die 'k geleerd had, met den voorval die ik u kome te vertellen, diende mij dikwijls om tijdverlies en misrekeninge te voorkomen, in latere jachtpartijen, en, met tijd van jaren, kwam er zelfs tusschen mij en den spotvogel eene soorte van vertrouwelijke vriendschap te ontstaan, ten minsten voor dat mij aangaat. Ik had immers kennisse gemaakt met eenen vogel van zeldzame verdiensten en van talent, zoo het mij dochte; spotvogel en is zekerlijk de name niet die hem toekomt van rechtswegen. want is zijn gemak tot het nadoen van allerlei klanken groot, hij en gebruikt het nooit van zijn leven om iets te doen dat zoo ongemanierd is als spotten, en 'k geloove dat dat dien vogel zijne manier van lachen is en van leute te houden. Eenigen tijd na 't gene ik verhaald hebbe moest ik in de oostersche provinciën van de colonie militairen dienst gaan doen van wege 't gouvernement, dan weer verder den noorden in, meer als duist milen van de plaatse waar ik en de spotvogel eerst malkaar leerden kennen; en, tot mijne groote blijdschap, ondervond ik dat mijn vriend daar ook was. Ik kwam hem tegen in verschillige van de streken waar ik door moest, en ik had keure genoeg om de wondere volmaaktheid zijner kunsten ga te slaan. Zijn nadoen van verschillige wildvogels, namelijk van de patrijse en van zekeren Kaapschen vogel dien ze daar koran heeten, is onverbeterlijk en onverkenbaar uit de eigene vogeltale. Ik zegge dat het mij aangenaam was dat ik mijnen vriend weer tegenkwam, want, al is 't dat het ten hoogsten waarschijnelijk is dat de vogels die ik zag, hier, daar, en verder, op mijne reize, ten minsten familie van den eersten waren, neemt verre cousins of meermaals gebrokene rechtzweers, toch waren ze allen zoo gansch gelijk aan malkander, van gedaanten, verwen, manieren en bekwaamheid, dat ik wel mag en kan zeggen dat mijn oorspronkelijke vriend altijd meeging en dat Hanske Namakers — laat ons hem alzoo heeten, dat mij zoo menigmaal deed krullen van lachen, gedurig op mijne hielen zat Dikwijls heb ik ondertusschen bemerkt, was 't dat ik Hansken ievers in eene vreemde plaatse vond, waar ik zelve alleene reisde, zonder sprake van God of goemensche omtrent mij, dat het maar eene roê of twee verre meê en vloog; wanneer ik in tegendeel gezelschap hadde en traagzaam al kouten doorreed, dan ging Hansken een honderd stappen of twee vooruitvliegen, tot milen verre zelfs, zonder mij te verlaten, 't Was klaar dat de klank van stemmen den vogel bij trok en dat hij, al vliegen, en zitten wachten, zijne lesse leerde, tot dat hij ze wel van buiten kon, en dan voor goed wegvloog. Hier behoorde ik misschien te zeggen dat ik Hanske Namakers, den spotvogel, maar eenen keer en hebbehooren de menschenstemme nadoen, maar het was zoo zuiver het zelfste en zoo gemakkelijk «uitgesproken" moet ik zeggen, een ander woord en heb ik niet, dat ik niet en kan tot verstandenisse komen, waarom het zulk eenen volmaakten bedriegklank zeldener als andere geluiden uitgaf. Misschien houdt het onze tale in, reserve, peisde ik, voor dieren die op het hooren spreken van den mensch verschrikt zijn, en doet het zijn eigen zeiven altemets het verzet van den eenen of anderen viervoeter te doen loopen, als of er een man hem op de hielen zat. En wie zalder mij zeggen hoe menigen keer de alleengaande reiziger zal gepeisd hebben: horkt! daar komen lieden; en als hij niemand en zag noch en vond, gespeculeerd, zeer metaphysikelijk, op het bedriegelijke van de menschelijke verbeeldingskracht ? Zijnder misschien geen vreesachtige bijgeloovigen, halfheidensche menschen, die zullen spoken en verkeersels gemaakt ende verzierd hebben, en booze geesten doen rondwaren, waar eigentlijk niets anders en verkeerde of 't en zij mijn aardig veugelken? Ofschoon ik u gezeid hebbe dat er vriendschap ontstaan was tusschen mij en Hans, zoo moet ik algelijk bekennen, dat, bij tijden, die vriendschap maar secundum quid en was, zoo de theologanten zeggen, of in 't Vlaamsch : om alzoo te laten. Bij voorbeeld in het volgende geval. Ik was in eene zekere streke gekomen, uit dewelke over menige jaren de ingeboren wilden verjaagd waren geweest, door Tsjaka en Dingaarn, die twee Zoeloekoningen, wreedaardiger memorie. Eenige uitwijkelingen, of boers zoo ze op de kaap van iedereen geheeten worden, hadden hun daar voor nen tijd neergezet, maar hadden weer verhuisd, op eene familie of twee naar, gedeeltelijk omdat zij de Engelschen haatten, die dan meester waren en 't land ingelijfd hadden, bij hunne bezittingen, gedeeltelijk omdat ze, verre beneden onze beschaafdheid zijnde, bij lieden van Europa te mij de waren. In Gods scheppinge en blijft er niets ijdel of ledig staan, zoo 't gene dat die menschen verlaten hadden, de dieren bewoonden 't, en daar Hepen in de wildernisse bij geheele troppen groot wild. Bij alle slach van antilopen zag men den elk, den buffel, de gnoe, en de eene meer als de andere. Ik gaf dan voor eenen tijd liefst van al jacht op groote dieren, zoo dat vliegend wild, met Hansken den spotvogel daarbij, ten eenen male vergeten en verwaarloosd rochten. Verre van daar nogtans dat Hanskes philosophie daarin bestond van te vreden te zijn in de verachtinge van de menschen: in 't geheele niet. In het jaar 1849, 't jaar dat ik daar was, kwamen er bij duizende quaggas van de koude bergen nederwaards verhuisd, naar de zoeloesche kustlanden, en dikwijls kon men, bij nachte, hun gejank hooren, verre over de stille velden. Op eenen keer hoorde ik een quagga bij dage! Ik klom op eene hoogte, van waar ik alles kon afzien: noch boom, noch berg en stond er in den weg, maar geen quagga te vinden, en, na mijn gehoor en kon de beeste op meer als een twee-honderd stappen van mij niet zijn. Dezen keer en duurde 't toch zoo lange niet eer ik geware wierd wie mij de poetse gespeeld hadde, ja en den kleenen spoker vond ik zitten, eenige stappen van daar, op eenen mierhul, met zijn kopken scheef hangend, aan 't kijken en 't beschouwen met voldoeninge, hoe hij mij op gang gezet had achter ingebeelde quaggas. De plaatse waar, op dien tijd, mijne tente geslegen stond is nu, geloof ik, een voorspoedig dorp geworden; een vervallen hutteken was dan het eenigste teeken, milen op milen in 't ronde, dat de streke ooit bewoond was geweest. Mijn bergstee geleek aan die van de andere bezoekers van Africa: drie tenten had ik en een sterken, gedekten wijtewagen, om voorraad en gepak in te voeren dat was geheel mijn legerkamp. Ik hadde daarbij twee knechten uit Europa, en twee inboorlingen van de kaap; Nero was bij zijn doorluchtig voorgeslacht in de andere wereld, en zijne fonctie van jachthond was gevallen op Doogniet en Danku, twee jonge brakken. Ik voerde een hondenkot met mij, wat droog gers daarin, waarop mijne twee voornoemde wilduitstekers de ruste namen, als zij bij dage wel hunne beenen geroerd hadden. Vaste slapers en waren ze niet; zeer dikwijls, en ja, alle nachten goed, kwamen ze uitgeschorried, gelijk verwoed, en biesen dat het schauwe gaf, bij zoo verre dat het mijne twee knechten onverdragelijk wierd alzoo altijd ontwekt te worden, als ze, gelijk ik, den ganschen dag gereisd en gewrocht hadden, 't Wierd dus noodig van de zake na te zien: honden en knechten en kon ik niet missen en de eene, liepen zij gevaar van geklopt of verschuwd te geraken, de andere gevolgentlijk zouden mij verlaten heb- ben of hadde ik moeten wegzenden. Ik riep zekeren keer mijn volk bijeen en trachtte hun te doen verstaan dat het onredelijk was op domme beesten zoo kwaad te zijn als zij waren; dat, in de wildernisse, eenen gewarigen hond te hebben aldervoordeeligst, ja aldernoodzakelijk was; dat het nachtelijk gegil van den jakhals en het lang hoestend geroep van de hyaine genoegzame oorzaken waren, voor honden, om te bassen en uit te springen, of er maar al geen schrikkelijker gedierte bij nachte onverwist bij de tenten en kwam. Mijne gasten hadden al hunne antwoorde gereed, ze spraken, zonder kwaadheid maar met meeninge, en zeiden dat ze tenden waren en uitgeput van niet te kunnen slapen; „de jakhalzen en de hyainen," zeiden ze, „zijn hier geheel en gansch buiten het spel, 't zijn zotte honden, die gij hebt, die andere honden tegenbassen." 't Was hetgene dat hun bovendien in 't geheele niet noodig vooren en kwam. Dien uitleg en kon ik natuurlijk niet aanveerden: andere honden, waar zouden ze gezeten hebben? Daar en stond geene hofstee, wat zeg ik geene kaffirhutte zoo nabij, dat men den sterksten hofhond ooit hadde kunnen hooren huilen of bassen, zelfs in het stilste van den nacht en in het bloote. Door wierd mij gezeid dat ik maar en moest uitkruipen en zelve horken, was 't dat ik wilde weten of 't waar was of niet, dat er honden tegenbiesen tegen de mijne. Ik horkte en 't was waar: heel verre hoorde ik den zwaren bas van een volslegen hofhond, en nader bij het gekef van een rekelken, had men gezeid, en dat was zoo waar en zoo natuurlijk, dat iedereen er zou van bedrogen geweest hebben,.... die Hansken niet en kende, den namaker, ofte den spotvogel! Maar Hansken kende ik! Ik peisde 'k zal 't vinden, en 't duurde maar tot den eersten nacht dat het mane- en sterrelucht was, eer ik mijne knechten bij der ooge bewees dat de tegenbassende honden niet anders en waren als dat napoetsend vogelding, waarvan ik nu schrijvende ben, en dat daar zat te bassen dat twee steenen er zouden bij gelachen hebben. Mijne knechten loegen dat men ze wel had mogen binden, en dat ik zelf de meeste moeite van de wereld had om eenigszins mij te houden, zoo 't eene overheid altijd van ambtswege betaamt. Hansken namelijk kwam tot bij 't hondenkot gedanst, en het bies daar zoo natuurlijk als of het al zijn leven een geboren hond hadde geweest. Maar ton had gij Doogniet en Danku moeten zien uitspringen, en ze hooren leven houden, dat den end ervan verloren was. Hansken stoof weg, maar ze waren nog nauwelijks al grollen weer op 't nest gerocht, of: Waw! waw! waw! ging het, zoo schoone als van te vooren. En nu, 't en was nooit effen, 't En is niet noodig te zeggen dat alle haat tusschen honden en knechten daarmee in eenen keer gedaan was; voor eenen tijd was het alle nachten gelijk een concerto van 't danig lachen en 't danig bassen; naderhand wierden de honden zelve geware, zoo 't schijnt, dat er bedrog onder stak, want ze bleeven allengskens meer en meer in hun kot bij nachte, en men hoorde niets meer. 't Gebeurde ook, en dat zoo wel te middernacht als op andere tijden, dat Tone, mijn knecht, zijnen name hoorde roepen, als of het van mij kwame, en, als hij mij dan, bij voorbeeld, slapend vond, en tot over de ooren in bedde liggende, zoo en besloot hij niet, inderdaad, dat er spoken omtrent hem waren, of dat ik in mijnen droom geroepen hadde, neen hij, hij kroop zeere weere, en vergat zijnen spijt, zoo in 't lachen met dat aardig vogelken, zoo in het weer kennis maken met zijnen verlaten stroozak. Niet lange na al 't gene ik tot hiertoe van Hansken verteld hebbe, — en 'k ga 't liever al met eenen keer uitvertellen, — kwam er eene bende gewapende ingeboren wilden, met twee Europeaansche officieren aan hun hoofd, die zelve onder 't bevel stonden van zeker burgerlijken beambte, waartegen men diplomatikcn agent zei. Zij sloegen hunne tenten geheel nabij de mijne. Terwijl nu de diplomatike bezigheden aan den gang waren, binnen, zoo bleef de gewapende bende gedurig de buitenwacht houden. Binst drie lange weken en bleef er niets te doen, voor dat volk, of 't en zij alle dage wapenoefeninge, en dan ronddolen, waar hier waar daar, om den tijd dood te krijgen, zonder dat er ooit iets voorenviel dat het verdrietige van zulk soldatenleven een weinigsken kon dragelijker maken. Maar op eenen zekeren morgen, kreegen twee jonge wilden, die malkaar geheel geern zagen, ongelukkiglijk queste, en dat zoodanig queste, dat er niet alleen woorden maar slagen bij vielen, en zoo zware kolfslagen, dat er een van dood bleef. Hij sukkelde nog wel eenige dagen lang, maar hij en kwam tot geen kennisse, gaf zeer dikwijls eenen luiden klagenden weêroep, en, na korten tijd, zoo was 't met hem gedaan. De gewapende macht trok dan verder op, en ik was wederom alleen gelijk te vooren. 'k En hadde 't nog nooit zoo erg gevoeld gelijk nu, dat ik alleene was; mijne peerden en mijne honden lagen met zeere pooten; daar en was bij kants geen wild meer; mijne boeken waren ■ al uitgelezen, en, om de waarheid te zeggen, ik beklage „den man van eenen boek" rechtzinniglijk; daarbij brieven van 't huis waren gelijk mirakels, in dien tijd, want het was zelden dat er een vierschip op de Africaansche kust te ziene was; ik las al mijne geschriften van 'thoofdquartieraan stukken, om zoo te zeggen, al is 't dat zij waarlijk, noch om den stijl, noch om de stoffe van dat erin stond, al die eere niet en verdienden; in 't korte gezeid, het verleedde mij schrikkelijk, en 't gene ik daar gevoelde en uitstond, verre van huis en thuis, overtreft al dat de philosophen, die meest blij en in gezelschap leefden, ooit van de eenzaamheid te schrijven kwamen. Zoo, 'k had mij eene zekeren avond op mijn bedde geworpen en ik lag daar naar de mane te kijken, die zoo klaar schong, dat ik ze twees deur 't lijnwaad van mijne tente aanschouwen kon; 't was te klaar om te slapen, en de klaarte zelve spande te samen met mijne spijtige gedachten, om mij voortdurend wakker te houden; ik lag daar ellendig gij en kunt niet meer. De slaap overviel mij, ten langen laatsten toch, maar 't was eer zuilen en tukkebollen dat ik deed als slapen; 't waren gelijk als visioenen die ik zag, en 't en was die ware rustgevende onbetwistheid niet, die den mensch hermaakt en te vervromen pleegt. Ik zag die ongelukkige jonkheid voor mij staan, die onlangs zijn leven verloren hadde, onder den knozzestok van zijnen vriend; ik hoorde zijnen pijnlijken doodroep, hij kwam naar mij toe, te wege, en.... ik schoot wakker. Wat hoore ik? altijd maar roepen: „Woe-ha! Woe-ha!" den zelfsten wilden roep, dien 'k in mijn droom meende gehoord te hebben en dien ik, nu wakende, nog hoorde. Mijn bloed verkroop in mijne aderen, van luiter schrik. Maar hij is dood, peisde ik, en ik ging nog verder speculeeren en uitverzieren, als het mij te binnen kwam.... Ik liep op mijne teen, naar de openinge toe van mijne tente, trok het tentekleed weg, en 'k zag u daar, mijn aldervolmaakste spotvogel, u, Hansken in persoon, zitten klagen op eene tentekoorde, en, te mijnen besten zeker, de fijnste snakerije van uwen kunstbuidel of deugnietzak te werke stellen! Hanske en de stervende Indiaan, 't was, voor geheel de wereld en een prochie, in de ooren, net het zelfste. Ik loeg dat ik schetterde en weg was Hansken. De reste van dien nacht, dank zij uwer kunsten, o wonderlijke vogel, hebbe ik hertelijk twees en deure geslapen, tot een tamelijk gat in den dag toe, en ik en zal 't in 't geheele niet ontkennen, als ik later weer bij mijn volk geroepen wierd dat ik zoo blije niet en was als ik wel zou geweest hebben, hadde ik Hansken Namakers overal bij mij gehad in mijne eenzaamheid. Na menige weken kwam het op een scheiden, maar ik moet Hansken wel bijzonderlijk de vermaarde vogelkundige jonkvrouwe Van der Mersch bekend maken, die alderbehendigste en door Europa welgekende pensionnaatoverste van verpluimde spraakleerlingen: zij en zal nog nooit, op heure banken of beeten, zulk een student gehad hebben, en die een goede „gesoigneerde educatie'" weerdig is, als Hansken: het weze heur dringend aanbevolen. Blijft nu maar te zien of mijne „rare vogel," in de kevie en in ballinkschap, zoo wel zijne kunsten zal willen toogen als dat hij pleegt te doen in 't wilde, 't zij eigen vermaak, 't zij deze lieden ten besten, die 't geluk hebben van zijne vriendelijkheid te genieten. DE CAMPHORBOOM. De camphorboom, laurus camphora van de geleerden, en is de oude schrijvers niet bekend geweest, dus ook niet het gebruik en de nuttigheid ervan; hij wast in Oost-Indien, Borneo, Sumatra en Sina, en schijnt de gedaante van een en okenootboom te hebben. De camphorboom heeft witachtige blaren, van maaksel de wilgenbladeren geheel wel gelijkende. De struik of stam is aschverwig, als die van den beukenboom, somtijds wat bruinder, tamelijk vast, zeer hoog ende groot wordende, in zeer veel zijtakken, wijds ende zijds, uitgespreid, en lustig om aanschouwen. Uit de spleten en de kloven ofte uit het binnenste van den camphorboom traant de comphorgomme of harst, zoodanig dat de berdels of spaanders zelve van dezen boom, gezaagd ofte gespleten, bij een zacht vier, den camphor uitzweeten. De camphor is wit, doorschijnende, zuiver, sterk van reuken; hij ontvlamt lichtte en brandt op, zelfs in 't water vlottende, tot dat er niets meer van over en blijft. In de lucht staande of in ongestopte vaten, verdampt hij snel en vervliegt, zoo sommige vochtigheden doen. Als men een ofte meer graantjes camphor op 't water laat vallen, zoo beginnen ze straks te bewegen en te draaien, net als of ze leven zouden, en dit geduurt tot dat ze teenemaal verdampt zijn, immers in bloot water en is de camphor niet oplosbaar. Sommige lieden stoppen camphor in eenen penneschacht en trekken den wasem ervan in hunnen mond, cigarwijs den penneschacht tus- schen de lippen houdende, tegen de kwaadaardige vluchtigheden die zouden kunnen in de lucht bevat zijn: dat wordt aangeraden in den tijd van ziekten. De camphor stoort of riekt zoo sterk, dat 't kleen gekriel van dieren de dood aandoet die stoffe, pluimen, enz. plegen te bederven: daarom legt men camphor in kleederen, of bij opgezette dieren, enz. Azijn, spiritus, en zekere oliën ontbinden de camphorgomme en maken ze vloeibaar, zoo komt het dat zij als op te leggen of in te nemen remedie, 't zij droge, 't zij nat, kan gebruikt worden; de hoeveelheid nogtans dient van een deskundig man vastgesteld te zijn, anders zou de camphor, in plaats van, na den dosis, de zenuwen te wekken of te stillen, zware ongemakken kunnen veroorzaken. DE SPRINKHANEN. Dat woord sprinkhane geeft ons eerst ende vooral eene goede lesse van Vlaamsche uitsprake, te weten dat de ng, op het einde eens woords, of voor eene h, uitgesproken wordt gelijk nk\ 't is een regel waartegen vele nieuwerwetsche Vlamingen missen en andere leeren missen, ja, ze straffen als ze niet en willen missen, en als ze liever de nature volgen dan hun onkundige meesters. Nu tot daar! De sprinkhanen, niet spnng-ghancn, broeden hunne jongen in de aarde uit; in het najaar eieren zij, door een soort van planter, die hun aan 't lijf staat; de eieren over- winteren in den grond, en, met de lente of het voorjaar, zoo komen eerst kleene zwarte wormkes uit, zonder beenen. Wanneer de wateren overvloedig zijn, zoo moeten deze jongen bederven, maar zoo 't droge is, zoo komt er eene groote menigte. „God zit boven den aardbol", zegt Isaias, „en die daarop wonen zijn als sprinkhanen, die lichtelijk veijaagd ende verstrooid worden." De sprinkhanen vliegen van land tot land, waar ze wat te vreten vinden, en dat met zulk een gedruisch van vleugelen, dat men ervan verschrikken mocht. Zij verduisteren de zonne, zoodat de lieden in angst komen, waar zij voorbij varen, vreezende dat zij het geheele aardrijk zullen bedekken ; daarom verschuwt men ze, zoo Homeros beschrijft, met gedruisch van koperen potten en pannen; men drijft ze in putten bijeen; men verbrandt ze met den viere, of men versmoort ze in 't water, als men kan; maar waar zij ongehinderd nederkomen, daar eten zij 't al op, tot de pelen van de boomen, sterven dan van honger en liggen te stinken in den zonnebrand, dat men er eene plage zou aan halen. God spare ons van de sprinkhanen! In 't zuiden zijnder, van dezen jare 1867, bij honderden en bij millioenen geweest: Italien weet ervan te spreken. „De sprinkhanen en hebben geenen koning, nogtans trekken zij met gansche hoopen," zegt de boek der spreuken. Zij bedekken met hunne schadelijke schaduwe de vruchten der aarde: wat zij aanroeren dat verdort, zij rukken 't met den monde uit der aarden. Italien plaagden zij zeer, als zij eerst uit Africa over zee kwamen gevlogen. In 't land van Cyrena was 't eene algemeene ordon- nantie dat men driemaal in 't jaar de sprinkhanen aangreep : eerst dat men hunne eieren brak, daarna de jongen bedorf, op het leste, dat men de ouden te keere ging; ende die daartoe niet te voorschijn en kwam die wierd als overtreder des gebods het land ontzeid of anderszins gestraft of geboet. In het eiland Lemnos zette men een iederen inwoonder een zeker getal sprinkhanen, die hij jaarlijks moest dooden en voor de overheid brengen; dat was daar de contributie, en, warender vele men zette... opcentimen. In Syria liet men alle jare een opentlijk krijgsgebod uitgaan, — en men doet het nog daar en elders zoo 't schijnt, — hoe men sprinkhanen dooden ende vernielen zou. Men wil zeggen dat het gedruisch dat de sprinkhanen maken uit hunnen mond niet en komt, nochte eenigszins uit hun lijf, maar dat ze op den rugge harde beenen staan hebben, gelijk of het tanden waren, ende, als die in 't vliegen tegen malkaar komen, zoo zoude het zulk een gedruisch maken en een leven houden. De sprinkhanen maken het geluid van hunnen zang met eenige beentjes die op hun rugge zijn staande: zulks wordt bij ervarentheid bevonden, als 't is dat men het wilt nagaan ende gade slaan, want als men ze gevangen heeft en dat ze dood zijn, zoo kan men deze geschaardde beentjes op hunnen rugge wel vinden, ende die tegen malkaar wrijvende zoo hoort men het zelfste geluid van hunnen zang, doch niet zoo sterk. Plinius zegt mede dat men in Indiën beenen en billen van groote sprinkhanen voor zagen gebruikt, als ze gedroogd zijn. Ze slachten daar de vioolspeelders, aangezien zij ook met zagen de lieden trachten te verzetten. Maar dit laatste en zegt Plinius niet Gezelle, Uitstap in de Warande. II De sprinkhanen eten, maar kunnen ook met voordeel en op verschillige wijzen geëten worden. „Johannis spijze" zegt sint Mattheeuws aan 't derde, „was sprinkhanen en wilde honing," immers, zegt er een die in 't land geweest heeft, dat vloeide van melk en honing, te weten het heilig land van Palaestina, de sprinkhanen worden daar nog hedendaags geëten, en overal in den Oost, van aan Bab-el-mandeb tot Basra. Men steekt ze namelijk aan snoeren en brengt ze bij geheele reesems te marte, slacht hier den anjoen of de appelvinken; dan worden zij voor 't vier geroost, in den oven gedroogd, ja zelfs gekookt en gezoden. Een zoodtje versche sprinkhanen, dat is de araabsche mage goede sier, maar te lang werk in het gereed doen : liever trekken ze hun de pooten en de vlerken uit en eten ze, gelijk wij de geernaars, met een graantje zout daarbij. Waarom dan hebben zekere Schriftuuruitleggers sint Jans sprinkhanen en wilden honing willen weg-expliqueren en er meel en honing, — dat is zoetekoeke, — van maken? Volgens Herodotus, IV. 196, plachten deNasomoners, een wonderlijk volk, hunnen sprinkhanenoest te drogen, te malen en dan in melk te roeren en op te eten, zulk eene goedkoope ate ende leefte wisten ook de aithiopische, lybische en partische volkeren gereed te doen en te gebruiken. De Joden mochten sprinkhanen eten zoo veel als zij wilden, ze worden immers rein gekeurd, in den boek Leviticus XI. 22. De Joodsche wet aanzag sprinkhanen als vleeschspijze; in de latere onschriftuurlijke joodsche wetboeken staat er: Qut voto se obligat de carne, interdicatur piscium et locustarum: die belooft vleesch te derven en mag noch visch, noch sprinkhanen eten. Derabbinen telden, in hunne hooge geleerdheid, acht reine soorten van sprinkhanen, die mochten geëten worden, en, onder die achte, een soorte, die zij Jerusalemsche, Joannes-sprinkhanen hieten, en die hoorntjes droegen op hunnen kop. De arme lieden, onder de joden, was het, op den Sabbatdag, toegelaten op de sprinkhanenvangste uit te gaan, namelijk als ze niet anders en hadden om bij te leven. De sprinkhanen in Palaestina zijn bij plaatsen tot vijf duim lang, en gelijken min of meer, in 't kleene, de gegedaante van een peerd, 't gene mij het zevenste vers te binnen brengt van 't negendste capitel van Sint Jans openbaringe, waarder staat: Ende 't maaksel der sprinkhanen is gelijk dat der peerden, die bereid zijn tot den strijd. „Een gerspeerd" zegt de Vlaming ook tegen eenen sprinkhane. Als men in Palaestina ievers te peerde door eene onbewoonde plaatse rijdt, men zou de sprinkhanen 'k weet niet wat of waar wenschen, want het is alle stappe, als ze uit het gars wegspringen, dat uw peerd is om op de vlucht te gaan van verschot. de upas. Fabel en waarheid zitten altijd achter malkaar. In Vlanderen, als er daar ievers, in de beke, een diepe konke of komp lag: «Zwicht ut" placht moeder te zeggen, „dat is de nekkersketel; en gaat er niet bij, hij zouder u m trekken; of „Kalle met heuren haak weunt daar, gij en meugt er niet omtrent gaan, ze zou u pakken en onder 't water uw leven uitzuigen." En de kinders, die van 't blinkend water niet schuw en zijn, zwichten den nekker en vreesden Kalle, en zoo gingen zij bij 't water niet. k En zegge niet dat is wel en prijsbaar; 't was alzoo, eertijds, en men geloofd e 't; nu zou men liever een gelend rond het water zetten, of de kinders eenen halven dag op zolder steken, ware 't dat ze, uit christelijke plicht, niet gehoorzaam en waren Wel, zoo ze in Vlanderen fabelden, zoo fabelden ze overal. De Indiaansche moeders zullen u weten te zeggen op hoeveel stappen verre de reuke, het zien zelve van zekeren boom een kind kan dooden, dat er durft omtrent gaan. «Zwicht u!" zeggen ze, ,'t is Upas, 't is Upas /" En Upas is vergif te zeggen, in 't Indiaansch, en de waarheid is dat er aan den upas schoone appels groeien, met een slijmachtig vocht erin, en in dat slijm zitten drie vier keesten, die, in kleene hoeveelheid genomen, de menschen van krampen en klinken genezen, die tétanique zijn, zoo zeggen de docteurs, maar die in groote hoeveelheid, ofte dosis, bij voorbeeld een graan, bekwame zijn eenen osse dood te doen, in min als vijf minuten tijds. De Indianen maakten eertijds hunne pijlen etter- en giftig met upaskeesten. DE BANANAS. Aldus heeten de zwarte Africanen het gewas waar hunne bijzonderste leefte op groeit, 't En is eigentlijk geen boom, al is 't dat het somtijds zoo hooge wast als een boom, en zoo dik van struik is als een mensch in zijn middelte. De struik bestaat uit opeen gesloten schorsen en is van onder tot boven bewassen met bladeren van tien voet lang en twee voet breed, zoo effen en zoo zacht als groene zijden pane. Dit wonder plantgewas en is maar eenc spruite, dragende aan den kop eenen staal zoo dik als mijnen arm in veel knopen gedeeld, elk met 10 of 12 fijgen behangen, druifwijsde; van vooren zoo ziet men de blommen, te samen als een pijnappel gehoopt, rostachtig, de gedaante van eieren wat gelijkende. De vruchten worden groot, elk een palme lang, zoo dikke als mijnen arm, somtijds minder, somtijds meerder. De schorse van de vrucht is tamelijk dik, lichte om afplooschen, en daaronder zit merg of vleesch, gelijk het merg van ossenbeenderen. Als de vrucht geplukt is, snijdt men de spruite af en, in tien maanden tijds, staat zij weer vermenigvuldigd en beladen, elke spruite met van 100 tot 200, ja 300 vruchten. De bladeren, den struik en de wortels eten de oliphanten; de vrucht is voor de Africanen vleesch en brood en alles: men kan ze rouw eten, koken, roosten, malen, bakken. Genomen dat men op een stuk land met terwe bezaaid, 1000 pond voedsel kon winnen, het zelfste stuk, met bananas bestaan, zou 124 duist pond leveren, alle tien maa- den, zonder vetten of anderen arbeid, 't en zij het onkruid weren. De bananas groeit in de natte zompen van Africa: in ons land en lukken de beste tuinlieden niet, zelfs onder de grootste hitte, iets te doen wassen dat eenen bananas gelijkt, verre van bloeien of vruchten dragen. HET SCHILDVERKEN. Onder de slekdieren, onder de visschen en onder de viervoetige dieren vindt men soorten die God met eenen schild voorzien heeft, tegen de aanvallen van den vijand, en die hij daarenboven, mids dien schild, tot zekere bijzondere bestemminge bekwaam en veerdig gemaakt heeft. De kriften, de schildpadden, en de schildverkens armadillo in 't Spaansch, tatou in 't Indiaansch en in 't Fransch, zijn van dat getal. Hetgeen men hedendaags onder de gedaante van extractum carnis Licbig in onze soupe doet, en zegt dat het vleeschjeugd is, wierd eertijds verteerd in de magen van die indiaansche schildverkens. Immers wanneer men bij eenen wilden trop ossen er een stuk of twintig afmaakte, nam men eertijds het vel en het roet meê, maar men liet de reste voor de roofvogels, de hyainen en de armadillos. Ze zouden zelfs met hunne lange nagels een menschenlijk ontgraven en opeten; gelijk andere graafdieren hooren ze lijze, rieken ze snel, en zien ze weinig. Zij zijn oprechte nachtloopers, vluchten den mensch, of, kunnen ze in hunne onderaardsche loopgrachten niet, zoo krullen zij pooten en ooren ineen, liggen onder hunnen schild en wachten tot dat de vlage over is. De Indianen vangen de aardverkens, doen ze de beulinge uit, branden en eten ze, uit hunne eigene schilden, bij wijze van braadpanne, van dienstschotel en van eetpateel. Alzoo varen ze, die arme armadillos ! Guido Gezelle's Werken. 10 deelen ingenaaid fl 10.—. 8 deelen gebonden fl 14.—, De uitgave bevat: Dichtoefeningen. — Kerkhofblommen,— Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes. — Liederen, Eerdichten et Reliqua. — Tijdkrans (2 deelen). Rijmsnoer (2 deelen). — Hiawadha's Lied. — Laatste Verzen. De bandteekening is van ALFRED VAN NESTE. De prijs per deel is van: Dichtoefeningen, — Kerkhofblommen, — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes, — Liederen, Eerdichten et Reliqua, — Hiawadha's Lied, — Laatste Verzen, ingenaaid fl 1.90, gebonden fl 2.50 en van Tijdkrans, — Rijmsnoer, ingenaaid fl 2.90, gebonden fl 3.50. In de Belgische editie nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen, — Kerkhofblommen, — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes, — Liederen, Eerdichten et Reliqua k fl 1.50 per deel ingenaaid, fl 1.90 gebonden en Tijdkrans, Rijmsnoer & fl a.5o ingenaaid, fl 2.90 gebonden. Guido Gezelle, Verzen. Prachteditie (bijna uitverkocht). /a5.— Guido Gezelle, Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland. 3e verbeterde druk. Ing. flo.go, geb. /?i.a5 Guido Gezelle's Motto-Album. Met versieringen van Julius de Praetere. Geb. in linnen fl i.5o, geb. in leer fl 1.90 Guido Gezelle, Scheurkalender voor 1906. Prijs fl o.go Guido Gezelle, Kleengedichtjes. Bundel I en II» Prijs per bundel, ingenaaid 25 Cent, gebonden fl 0.50 y