r,«6 m •'i bl VAN STRIJD EN ZEGEN. Ik zal de daden des Henen gedenken; ,ja, ik zal gedenken Lwe wonderen van oudsher; En ik zal al Uwe werken betrachten en van Uwe daden spreken. 1'salm 77 : 12 en 18. VAN STRIJD EN ZEGEN. GEDENKBOEK VAN HET CHRISTELIJK ONDERWIJS BEWERKT DOOK F. KALSBEEK, .1. LENS EN J. B. MEUNEN. UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING VAN CHR. ONDERWIJZERS EN ONDERWIJZERESSEN IN NEDERLAND EN DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN BIJ GELEGENHEID VAN HAAR VIJFTIGJARIG BESTAAN. 1854-1904. EERSTE OPLAAG. L K I D E,A, Boek- kn Stkkndrukkkhij Eduakd IJdo. 1904. „fllan ufrlumit vont (Srschirhtartirriber rinr objertitir r>nr01r11 unn, in0lirs0n= brrr einr ïlarstfllung frri tion Cirbr unb iiiwt. Ultt rrrht uiirb rinr Uinhrlirit unb (firrrclitiglirit urrlangt, rorlchr wcbrr blinb iat lugrn bas (fiutr am frittbr nocli ijrgru biis ïiösr uins brut .frrunbr auhlrbt. Jlbrr frri von Cirbr unb Hits: bin irli nicht unb uiill rs nicht srin, ich toill iiflfh brstrm IMissrn unb Cirniissrn bas flösr hassrn unb brm (fiutm nnlmimr», aurli saurr iiich «ü»j unb oiisi nicht Brtiirr nrnnrn. — tfo tuirb auch wohl uir CObirftiuitflt grforbrrt, baai brr iiistorihrr nir vrrsönlirl) hrmortrrtr, itir srinr Iflrinung tibcr bir mitgrtliriltrn fflintsaclirn iiustrrr. . . . Auch rinrr solrhrn Objrctioitat luinn ich mi(h nicht rfifyturn, iel) trctr liin unb tuirbrr offru mit llrthrilrn oor. Unb solltr nicht bir (rtbjrctioitftt brr ("irschichtr grrabr burcli rin frrirs ïlairoischmrrbrn brs ïiistori* krrs mrbr gruiinnrn, als tsrnn rr möiUirlist hintrr ben tThatsadirn unb ihrrr <£r.!iil)luiifl Verstrek spirit?" fiarl uon Uaumrr. L. 8. De „Commissie voor het Gedenkboekop voorstel van de Afdeeling Leiden en Omstreken door V Hoofdbestuur bij schrijven van ti October 1903 benoemd, heeft haar taak volbracht. 7Aj biedt den Lezer hierbij aan het werk, waarmee zij bedoelt het Christelijk Onderwijs, «Mffar allermeest den Heere, van Wien de zegen was, te dienen. Wie dit boek heeft doorgelezen, zal erkennen, rfa/ hft in voldoende mate van het bekende werk van .1. Kuiper, „Geschiedenis van het Chr. onderwijs in Nederlandverschilt, om deze uitgave te rechtvaardigen. De Commissie heeft voor rMl te tl anken. Allereerst haar God, Die haar tot deze moeilijke taak sterkte en haar de krachten vermenigvuldigde. Maar naast Hem ook menschen. Het Hoofdbestuur en de Afdeeling Leiden voor het verterende vertrouwen en de sympathieke medewerking. De Commissie van Advies, van welke, helaas! onze veelgeliefde Broeder Schefkek dit werk, waarmede hij zoo ingenomen was, niet voltooid mocht zien. Veel moeiten hebben hij en de H.H. H. Eerdbekk, J. C. Wirtz Cz., D. Wijnbeek en J. van Zanten zich getroost, om het welslagen van onzen arbeiil te bevorderen. Dank aan de hooggeachte leden van het Eere-Comiti, die ons in staat stelden, ook de Feestcantate op te nemen. Dank aan allen, die ons bouwstoffen verstrekten; die voor ons boek stukken wilden schrijven; die ons portretten afstonden. Dank ook aan de H.H. W. Swynenbukg en A J. Doornevkld mor de hulp, bij de correctie der drukproeven verleend. Hoe we ons tegenover de te behandelen stof hebben gesteld, blijke uit vorenstaand citaat uit Karl von Raumer's „Geschichte der Padagogiek,\ liuste de zegen dew Heeren op dit ons pogen; opdat, in de nieuwe phase, die ons Christelijk onderwijs zal intreden, Zijn groote daden niet worden vergeten. F. Kalsbeek. J. Lens. J. B. Meijnen. Leiden, Juli 1904. UIT DE GESCHIEDENIS ONZER SCHOLEN. Vóór 185 7. 1. De vijand verovert de vesting. Toen Napoleon I het graf van Rousseaü te Ermenonville bezocht, sprak hij deze woorden: „Voor Frankrijks rust ware het beter geweest, zoo deze man nimmer had geleefd, want hij is het, die de Revolutie heeft voorbereid." Of de keizer hierbij alleen aan de politieke, dan wel tevens aan de opvoedkundige omwenteling gedacht heeft, is ons onbekend, maar zeker is hel, dat Iiöusseaü met zijn „Emile" niet minder kwaad gesticht heeft op het terrein der opvoeding, dan met zijn „Contrat Social" op dat der staatkunde. Met wegsleependen stijl en levendige voorstelling had de begaafde schrijver in dat boek „Emile ' allerlei nieuwe opvoedingsbeginselen verkondigd, in lijnrechten strijd met wat Christus' Gemeente in alle eeuw en land op gezag der Heilige Schriften had beleden. „Het kind is van nature goed zoo had hij geleeraard, maar wordt eerst bedorven door een dwaze opvoeding, door slechte voorbeelden en vooral.... door het opdringen van het Christelijk geloof. Alle kerkelijke leer, alle geopenbaarde Godsdienst is bedrog. Emile, de held van het boek, een kind van des schrijvers fantasie — want zijn kinderen van vleesch en bloed liet deze groote apostel der nieuwe opvoedingsleer in een vondeliugenhuis grootbrengen — Emile wordt te midden der natuur, beveiligd 1 togen de schadelijke invloeden van kerk en maatschappij, tot een ideaal-mensch gevormd, die 't geluk heeft eerst op zijn achttiende jaar den naam van God te hooren noemen. Dan geeft Rousseau, met verwerping van alle bijzondere openbaring, zijn kweekeling lessen in een stelsel van natuurlijken Godsdienst, geheel van eigen maaksel. „Elk kind", schrijft hij, „dat in God gelooft, is noodwendig anthropomorphist (d. i. stelt zich God voor in menschelijke gedaante); en heelt eenmaal de ver beeld in;/ God gezien, dan is 't een zeldzaam geval, wanneer ooit het verstand Hem leert begrijpen." Verbant daarom, roept het boek aan de ouders toe, alle leer van God uit de opvoeding, en doet uw kinderen eerst op hun achttiende jaar opmerken, wat de natuur ons omtrent het Opperwezen leert; en gij zult een geslacht zien opgroeien, uitblinkend door braafheid en deugd, door hooge zedelijkheid en zuivere godsvrucht! Was dat niet de stem der slang uit het Paradijs? En werd die stem niet onmiddellijk door de Kerk van Christus herkend? Sedert Jezus Zijn woord had gesproken: „Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat Ik u bevolen heb"', had de Gemeente des Heeren, waar ze kon, de opvoeding der kinderen dienstbaar gemaakt aan de vestiging en uitbreiding van Zijn Koninkrijk. Ook hier te lande, met name sedert de vrijmaking van Spanje's en Rome's dwingelandij, had men scholen gesticht, waar „de jonckheyt vcrn kindts heenen af uel werde opgevoedet en in de vreese en rechte kennisse doden ende alle goede konsten en zeden ondertresen". Bij elke doopsbediening was 't den ouders voorgehouden, dat hun kinderen, van nature kinderen des toorns, in Christus weer tot genade aangenomen werden. Daarom had men ze, aan de hand van Bijbelsche geschiedenissen en Catechismus, reeds vroegtijdig bekend gemaakt met God en Zijn heilige Wet, opdat ze hun ellende; met Christus en Zijn verzoenend lijden, opdat ze den weg der verlossing zouden leeren kennen Men had dit gedaan in 't geloof, dat Gods Geest dit opvoedingswerk aan de harten der kinderen heiligen wilde, opdat ze in godzaligen wandel de vruchten van een vernieuwing des gemoeds mochten toonen. En nu die stem, die verleidelijke leer, met wijsgeerig vernuft, met bekoorlijke beelden, met gloed van schoone woorden voorgedragen, werd ze herkend door Christus' Kerk, als de stem van haar ouden vijand, van den grooten verleider, den leugenaar van den beginne? Helaas, neen! De Christelijke Gemeente was in diepen slaap, ze herkende de stem niet. Doode rechtzinnigheid was op de kansels, ellendige sleur en gedachtelooze napraterij in de school: de poorten stonden wijd open, de vijand trok binnen en nam schier zonder slag of stoot de vesting in bezit. Toen eerst ontwaakte men, toen wreef men zich de oogen uit, de een voor en de ander na, om met schrik tot de ontroerende ontdekking te komen van de werkelijkheid: de opvoeding van het zaad der Kerk, van Jezus' lammerkens, in de handen van den ouden vijand. Maar toen ook greep men naar de wapenen en er begon een vreeselijke strijd op leven en dood. Een strijd, daarom zoo vreeselijk, omdat hij op menig punt bij 't begin reeds verloren was. Maar toch ook in 't vervolg een worsteling schoon en verheven, toen de door eigen ontrouw in 't nauw geraakte Gemeente des Heeren zich bewust werd, dat haar Koning, de Getrouwe, voor haar Zijn wapenen had aangegord, om het overblijfsel te voeren ter glorierijke zegepraal. Dat is de schoolstrijd in ons vaderland geweest: een klein stukje van den strijd aller eeuwen tusschen het Rijk des lichts en den Vorst der duisternis. De .Emile" zag in 1762 te Parijs en in Oen Haag het licht en maakte zoowel hier als in Frankrijk verbazenden opgang. Het pad was dan ook te voren geëffend. Reeds Montaune (f 1592) was opgetreden met de grondstelling, dat in de opvoeding alles aankomt op de ontwikkeling des verstand.s. Daarmee had hij positie genomen tegenover de mannen der Hervorming, die het geloof in Jezus Christus het hoofddoel der opvoeding hadden genoemd. En John Locke (f 1704) die beweerde, dat gelooven vervangen moest worden door denken en redeneeren, had zijn „Gedachten over de opvoeding van kinderen" geschreven, waarin hij het gebruik van een Catechismus aanbeval, die in de eigen woorden des Bijbels gesteld, alle geschilpunten in de geloofsbelijdenissen moest vermijden. En nu werd wel, op last van het Parlement te Parijs, de „Emile" in het jaar zijner geboorte door beulshanden verscheurd en verbrand, maar wat baatte dat? Zelfs in het luchthartig Parijs werd de opmerking gemaakt, dat men met het verbranden der boeken niet vorderde: de schrijvers zelf moesten verbrand worden. Het door Rousseau gestrooide zaad schoot op. Allereerst in Frankrijk, met den snellen wasdom, die do eerste vruchten der Iievolutie kenmerkte. Eenige leden der Nationale Conventie verlangden een wet, dat de jeugd niet meer zou onderwezen worden te bidden, en dat men in de plaats van Vader, Zoon en Heiligen Geest de namen van drie revolutiehelden zou stellen. Doch ook in Nederland, maar op Nederlandsche wijze. Diep en wijd sloeg het onkruid zijn taaie wortelen in onzen veen- en kleibodem, ongemerkt was zijn groei, te midden van de goede tarwe, die nog overal de akkers tooide. Maar gestadig won zijn stevige stengel in kracht, en eerst langzamerhand bleek zijn verstikkende werking, toen halm na halm verschrompelde, tol de eens zoo schoon bekleede akker tot een dorre wildernis was geworden. De mannen, die hier door hun geschriften de nieuwe beginselen verkondigden, hadden zelf te zeer den invloed eener Christelijke opvoeding ondergaan, dan dat ze de ideeën van Locke en Rousseau ongewijzigd konden verbreiden. Maar in 't geen bij deze schrijvers de gronddwaling was geweest, waren ze 't met hen eens: miskenning van het schrikkelijke feit der zonde, als afval van den levenden God. Waar deze dwaling heerscht, is geen behoefte aan verlossing, geen vragen naaiden heilsweg, geen waardeering zelfs van de hoofdwaarheden des Evangelies, door de Hervorming weer aan 't licht gebracht. Op dit standpunt verliest de strijd met Rome zijn beteekenis en wordt de belijdenis, met den minachtenden naam van „kerkleer1 bestempeld, zoo ze al ooit de volwassenen moge aantrekken, althans voor de kinderen ongenietbaar, ja schadelijk geacht. De strijd der nieuwe paedagogen hier te lande was gericht tegen het dogma in de opvoeding. Doch niet tegen dogma's in 't algemeen, want ook zij zelve maakten er vaak genoeg gebruik van; maar bepaaldelijk tegen den Catechismus, 't godsdienstig leerboek bij uitnemendheid op de Nederlandsche scholen der 17e en 18e eeuw. En alweer niet, gelijk men 't deed voorkomen en waarschijnlijk zelf geloofde, tegen den stelsel matigen vorm van dat leerboek, maar wel degelijk, gelijk uit hun ge- geschriften bleek, tegen den inhoud. En toeli is die inhoud, in hoofdzaak, slechts het antwoord op de alles beheerschende levensvraag : „Wat moet ik doen, om zalig te worden?" Enkele namen mogen volstaan. Hulshoff (1763), die het godsdienstig onderwijs een hoofdzaak in de opvoeding noemt, wil al vroeg daarmee beginnen, maar gedurende eenige jaren slechts den natuurlijken Godsdienst onderwijzen. Leer de kinderen, zegt hij, uit de natuur Gods bestaan, alomtegenwoordigheid, almacht, wijsheid, heiligheid, goedertierenheid, alwetendheid, voorzienigheid. Later komt de inhoud des Bijbels, dan de Bijbel zelf aan de beurt. Als de leerlingen 14 it 16 jaar zijn, brenge men hun de bewijzen bij voor de waarheid van den geopenbaarden, vooral van den Christelijken Godsdienst. Nog later komen de leerstukken, die men bewijzen moet uit de Rede en de Schrift; en 't allerlaatst „die geschillen onder de Christenen, die bij sommigen gesteld worden op de lijst der noodzakelijke grondwaarheden." Dat dit „godsdienstig onderwijs" iets geheel anders is, dan Luther en de Dordtsche vaderen hadden bedoeld, is duidelijk. Een onevenredig belangrijke plaats wordt toegekend aan de kennis van God uit de natuur: naturalisme. De mysteriën, ons in den Bijbel geopenbaard, worden naar beneden getrokken tot het gebied der Rede en moeten zich voor haar verantwoorden: rationalisme. En 't antwoord op de vraag naar verlossing, die de Heilige Geest ook in de kinderharten wekken wil, wordt naar den Griekschen kalender verwezen. In denzelfden toonaard zongen andere paedagogen, met allerlei variaties op hetzelfde thema. Chatelain riep luide: Begin vooral niet te vroeg met den Godsdienst. Verberg zorgvuldig voor uw kinderen den Bijbel! Van dek Palm, de kostschoolhouder, bracht allen Godsdienst terug tot de kennis van 't bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel. Doch 't meest tot verspreiding der beginselen van deze nieuwerwetsche godsdienstige opvoeding heeft bijgedragen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (opgericht 1764). Haar oprichters, de doopsgezinde predikant van Monnikendam, Jan Nieuwenhuizen, en zijn vrienden, waren ijverige beoefenaars van den natuurlijken Godsdienst. Het waren Mennonieten, Hemon- stranten, Lutherschen, weldra ook Gereformeerden en Roomschen, zoodat de Maatschappij, wars van alle „kerkelijke leerstelsels," geen andere dan „algemeen Christelijke beginselen" kon toelaten. Als haar hoofddoel noemde zij: algemeene zedelijkheid, doormiddel van daartoe noodige kennis, te verspreiden onder de geringe volksklasse. Godsdienstig was ze zeer, in de eerste jaren zelfs alleszins overgodsdienstig. Maar van 't geloof, dat in vroeger eeuwen 't geheim van den martelaarsmoed was geweest, had ze een heiligen afkeer. Haar eerste boek — want ze verrijkte onze literatuur met een macht van populaire geschriften — getiteld „Over het bestaan van God," erkende „het redelijk geloof aan het bestaan van een oneindig, volmaakt Opperwezen, als de bron van alle tijdelijk en eeuwig geluk." In een tweede werk, over de „Kenmerken eener Goddelijke Openbaring," poogde zij haar geloof aan de waarheid en 't verbindend gezag der Bijbelboeken voor 't gezond verstand te rechtvaardigen. Van een getuigenis des Heiligen Geestes in ons hart wist ze niet af. Het spreekt van zelf, dat al haar „redelijke bewijzen" haar mettertijd door 't „gezond verstand" uit de hand geslagen werden. Maar gedurende tal van jaren maakte zij propaganda voor haar „Nutsgodsdienst," tot algemeene schade! De Bijbel was haar de bron van alle nuttige kennis. Jezus Christus, „de Verlosser der menschheid," werd door haar voorgesteld „in Zijn verheven karakter, ten voorbedde van een godsdienstig en zedelijk gedrag." Ongodsdienstigheid noemde zij „de bron van alle tijdelijk en eeuwig ongeluk;" godsdienstigheid „de bron van alle geluk." Toch wist ze ook in dezen de matigheid te betrachten Opzettelijk liet ze een boek schrijven om te betoogen, dat „de Godsdienst geen beletsel voor geoorloofd vermaak is." Maaj' als de bijzondere leerstellingen, zooals in den Heidelberger, op 't tapijt kwamen, dan goot zij de fiolen van haar deugdzamen toorn uit over dit onderwijs, dat „onverzoenlijke partijgangers, lage dwepers, schijnheilige booswichten en openbare Godverzakers" kweekte. En daar nu deze Maatschappij over heel ons vaderland een ongeëvenaarde werkkracht ontwikkelde in een tijd, toen de Christelijke Kerk, in diepen slaap van geesteloosheid verzonken, geen tegenweer bood, en het volksonderwijs, in zijn jammerlijk verval, om verbetering schreide, werd haar invloed onweerstaanbaar, zoodat ze haar stempel op de schoolwetten drukte en haar geest de geest der eeuw, de geest van het onderwijs op de volksscholen werd Haar werkzaamheid was buitengemeen. Ze telde haar „departementen-' (het woord riekt naar den Franschen tijd) weldra in alle steden en groote dorpen en haar tienduizenden leden over heel het land. Ze richtte kweekscholen op te Amsterdam, Haarlem, Groningen, Rotterdam en Utrecht, om onderwijzers voor de volksscholen op te leiden in haar levensbeschouwing. Vooral die te Groningen, onder Bkuosma, evenals de Haarlemsche Rijkskweekschool, onder Prinsen, leidde een aantal bekwame onderwijzers op Een menigte „departementsscholen," veelal modelscholen, waarin naar de verbeterde methodes onderwezen werd, verrezen door haar ijverige bemoeiingen. Tal van volksbibliotheken stelden de burgers, in stad en dorp, in staat hun dorst naar nuttige kennis te laven aan de wateren, door de filters van het „Nut" voor hen gezuiverd. Daarbij werd ze in 't begin van haar optreden gesteund door vele geleerde genootschappen, die prijsvragen uitschreven over opvoeding en onderwijs en daardoor verhandelingen uitlokten, geheel in haar geest; terwijl de werken der Duitsche Philantropijnen, in 't Nederlandsch vertaald, haar eveneens in 't gevlei kwamen. Zoo werden de opvoedingsbeginselen van Montaigne. Lockb en Rousseau, voortgeplant door Hulshoff, Chatelain, van dek Palm e. a., overal verbreid door de departementen van 't „Nut,'' opgenomen in de Schoolwetten van 1801, '03, '00, '57 en '78. 2. De eerste Schoolwetten en het Christelijk beginsel. De eerste Schoolwet (1801) was het werk van den hoogleeraar Van der Palm, zoon van den bekenden kostschoolhouder Twee jaar te voren was hij door het Bewind der Bataafsche Republiek tot ,Agent" (d. i. Minister) van Nationale Opvoeding benoemd. Volgens deze wet zou het onderwijs „zoodanig worden ingelicht, dat het door ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, geschikt zij, om hen tot redelijke wezens te vormen; en wijders om in hun harten in te prenten de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de Maatschappij, aan hun Ouderen, aan zich zelve en aan hun medemenschen verschuldigd zijn." Tevens moest worden vermeden „al het leerstellige, dat door de onderscheiden kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen." In deze bepalingen was dus het rationalistisch beginsel zuiver bewaard. Men lette slechts op dat vormen van redelijke wezens door verstandsontwikkeling! De Wet van 1806 keerde formeel tot meer Christelijke beginselen terug. Zij was ontworpen door Van den Ende, amanuensis van den Secretaris van Staat1) voor de Binnenlandsche Zaken, Van Stkalen. Bij deze Wet behoorden le een Reglement (A) voor het Lager Schoolwezen en Onderwijs; 2e de Verordeningen (B) op het afnemen en afleggen der Examens; 3« een Instructie (C) voor de Schoolopzieners en Commissiën van Onderwijs; en 4P een Algemeene Schoolorde. Artikel 22 van het Reglement (A) luidde aldus: „Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het uanleeren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijke deuqden In art. 23 heet het: „Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen, om de schoolkinderen van het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap, uvartnf zij behaoren, geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den Schoolmeester." Verder was in art. 6 der Algemeene Schoolorde bepaald: „De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks, met een kort en gepast Christelijk gebed, op een eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden, en zal bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasselijks mogen gezongen worden." En art. 8 der Verordeningen (B) schreef voor: „Alvorens het eigenlijk examen aanvangt, zal men, door dengene, die zich tot hetzelve aanbiedt, op een eenvoudige wijze te ondervragen en met denzelve in een gemeenzaam gesprek te treden, zooveel ') De toenmalige titel van een Minister. mogelijk trachten te ontdekken deszelfs zedelijke en godsdienstige denkwijze en beginselen." Ook deze wet vertoont onmiskenbaar de wezenstrekken van haar geestelijke moeder, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Let slechts op de voorname plaats, aan de ontwikkeling der verstandelijke vermogens toegewezen, en op de rechtstreeksche opleiding tot deugd, nogal tot alle Christelijke deugden, en dat met vermijding van alle leerstellige waarheid. Dit laatste is immers op t standpunt van de Kerken der Hervorming onmogelijk. Christelijke deugden toch zijn voor haar de vruchten van 't geloof in Christus. Maar „hoe zullen zij gelooven, zonder die hun predikt?'' Wat? Een onafhankelijk deugdenstelsel? Neen — het Evangelie. Een Evangelie zonder dogma dan ? Maar dat bestaat niet. Zoo heeft dan het opleiden tot Christelijke deugden, zonder leerstellige waarheid, enkel zin op het standpunt der rationalisten. Wat de Regeering door „Christelijke deugden'' verstond, werd uiteengezet in een prijsverhandeling van den Heer Visser, uitgegeven door 't „Nut''. Met veel omhaal van woorden wordt daarin allereerst de meening uitgesproken, dat het specifiek Christelijke hierin zou bestaan, dat men niet alleen zijn naasten, maar ook God liefheeft; dat de naastenliefde zich ook tot den vijand uitstrekt; en dat men niet slechts het tijdelijk, maar ook het eeuwig heil van zijn medemenschen zoekt. En verder: dat we gezegd kunnen worden „Christelijke deugd in een Christelijken zin te betrachten" (dit schijnt een hoogere graad van de hoedanigheid aan te duiden), als wij dit alles volbrengen uit geloof' aan God, onzen Schepper, zedelijken Wetgever en Rechter; uit geloof aan Zijn deugden, „bovenal aan Zijn liefde en ontferming in Jezus Christus jegens ons; uit geloof aan de hulp, ons daartoe beloofd en geschonken door Jezus Christus, aan een toekomstig leven, het gevolg van een deugdzaam leven op aarde." Voor den schrijver schijnen Christelijke deugden, althans in haar hoogste beteekenis, dan toch een vrucht van 't geloof. Maar het door hem beschreven geloof is heel iets anders dan het geloof van den Catechismus, „dat mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij uit loutere genade, alleen om der verdiensten van Christus wille". Eindelijk blijkt uit het aangehaalde genoegzaam, dat ook de schrijver voor zijn opleiding tot deugdsbetrachting van leerstellingen gebruik maakt, waarbij er echter zijn, die zelfs de eenvoudigste onmiddellijk herkent als ingaande tegen de Christelijke belijdenis, b. v.: „een toekomstig leven, het gevolg van een deugdzaam leven op aarde." Wat het artikel over het „gepast Christelijk gebed" aangaat, dit schijnt een mooie bepaling: maar t zou later blijken, dat de een gepast noemde, wat een ander heel ongepast toescheen. h.n wat het onderzoek betreft naar de „godsdienstige denkwijze der examen-candidaten, ook deze bepaling heeft slechts schijnbare waarde, omdat er niet bij opgegeven is, wat het resultaat van dat onderzoek moest zijn. Zeker zal niet de bedoeling geweest zijn, dat de candidaat moest blijken goed gereformeerd of „bon catholique" te wezen; we kunnen slechts denken aan de „verlichte" godsdienstige gevoelens van het „Nut' ; zoodat dit artikel er vrij verdacht uitziet. Doch hoe groot een illusie die „Christelijke deugden" mettertijd ook zouden blijken te zijn, en hoe weinig er van dat gebed en dat onderzoek naar de godsdienstige denkwijze terecht zou komen, uit alles bleek duidelijk, dat het den Wetgever op zijn standpunt ernst was met de Christelijke strekking der Wet. Behalve de van Kegeeringswege vastgestelde Boekenlijst, waarover straks nader, getuigt hiervan ook de aanschrijving van den Secretaris van Staat voor de Binnenl Zaken, van 30 Mei 1806, aan de verschillende kerkgenootschappen. Daarin werd de verwachting uitgesproken, dat tengevolge van de nieuwe schoolinrichting „een behoorlijk en wel ingericht onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voorzooverre deszelts geschied- en zedekundig gedeelte betreft, zou kunnen worden ingevoerd " Ook Van Stkalen verkeerde dus in de meening, dat een vruchtbaar onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis en de Christelijke zedeleer mogelijk was met vermijding van leerstellige waarheden. Doel van dit schrijven was, aan de kerkgenootschappen te verzoeken, goede zorg te willen dragen voor het onderwijs der jeugd in de „kerkelijke leerbegrippen". Dat lag ten minste niet op de lijn van Locke en Rousseau ! Paste het soms beter in het sedert 1795 aanvaarde stelsel der scheiding van Staat en Kerk? Hoe dit zij, een kind der '20ste eeuw wordt het wonderlijk te moede bij het zien van de vaderlijke bezorgdheid, waarmee het Gouvernement aan de Aartspriesters verzoekt de Katholieke leer omtrent de gewijde hostie onder de jeugd te propageeren. en tegelijk aan de Synode opdraagt om onder de jonge doopleden van haar kerk de dwaling der Paapsche mis te bestrijden. Edoch — zoo kwaad was 't niet bedoeld! Men leefde in een tijd, toen bij de verschillende gezindten de neiging bestond, van de meest kenmerkende leerstukken de hoeken af te vijlen en de Maatschappij tot Nut stond gereed, allen in haar schoot op te nemen, als een nieuwerwetsche kerk, met een geloofsbelijdenis boven geloofsverschil. Intusschen had Van Stralen met deze aanschrijving de harten gewonnen, zoowel van de Aartspriesters als van de leden der Synode. In hun antwoorden prezen ze als om strijd de goede bedoelingen der Regeering en beloofden trouwe medewerking door de onder hun kerkelijk bestuur ressorteerende kinderen tot ijverig bezoek der openbare scholen op te wekken. De Synode vleide zich, „dat door de nu zoo duidelijk gemanifesteerde intentie van het Gouvernement, aan welke de Synodus nimmer heeft getwijfeld, het vooroordeel tegen de nieuwe schoolinrichtingen, alsof dezelve de strekking hadden om het leerstellig onderwijs in den Godsdienst te verlagen en hetzelve louter door zedekundige leeringen en opwekkingen te doen vervangen, ten eenenmale zou worden uitgeroeid." Welk een beminnelijke eenvoud! Met vleiende vriendelijkheid liet de Synode zich den invloed ontrooven, uien ze had moeten opeischen op het onderwijs van het kroost harer gemeenten. En dat op een oogenblik, toen deze hoogste opzieners der Kerk hadden moeten staan en strijden met leeuwenmoed tegen den vijand, die listiglijk de lammeren der „kudde Christi" had besprongen! Dat het evenwel in de bedoeling van den Wetgever van 1806 lag om het Christelijk beginsel, gelijk hij dat opvatte, op de scholen te handhaven, bleek ook uit de algemeene Boekenlijst, die ingevolge een bepaling van het Reglement A in 1810 werd vastgesteld. Terwijl reeds in 1801 de Catechismus van de school was verwijderd, niet alleen in overeenstemming met de nieuwere opvoedingsbeginselen, maar ook omdat men Roomsche en Protestantsche kinderen op één school wilde vereenigen,1) werd door een '» Voor de Israëlietische kinderen waren afzonderlijke scholen ojigericlit. gelukkige inconsequentie, althans een „gepast gebruik" van den Bijbel aanbevolen De ontwerper van de Boekenlijst nl., de heer Van den Ende, had daarop verscheiden boeken met min of meer Bijbelsclien inhoud geplaatst, doch niet den Bijbel zelf, en dit verklaarde hij in een bijgevoegde toelichting op de volgende wijze. Na den onderwijzers ernstig op 't hart te hebben gedrukt, dat 't onderwijs in de gewone vakken niet 't voornaamste is, wat van hen geëischt wordt, maar dat „de bevordering en aankweeking van zedelijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de Goddelijke openbaring, zoo in de natuur als in den Bijbel", bij het onderwijs hoofdzaak moet wezen, zegt hij: „Wellicht zal het dan ook verwondering baren, dat op de Boekenlijst geen gewag van den Bijbel zeiven ten schoolgebrnike wordt gemaakt. Dan deze verwondering inoet ophouden, zoodia herinnerd wordt, dat er op deze lijst verscheiden boekjes gevonden worden, welke, hetzij bij wijze van uittreksel, hetzij bij wijze van samenvoeging, uit gedeelten van den Bijbel bestaan ; voorts dat daar een geheel stel van leesboekjes wordt aangewezen, door welker gebruik de scholieren met den voornamen inhoud van den Bijbel, op een voor hen meer geschikte en vatbare wijze dan zulks door het lezen van den Hijbei zeiven geschieden kan. worden bekend gemaakt, en eindelijk, dat, indien er in de Nederlandsche taal een schoolbijbel voorhanden ware, deze alsdan ongetwijfeld op deze lijsteen plaats zou gevonden hebben. „Zou de Bijbel op de Boekenlijst vermeld worden, zoo moest dit zijn onder de onderafdeeling D. 1." (boeken, waaruit de onderwijzer nu en dan iets moest lezen en verklaren). — „Dan, zou de Bijbel op de Boekenlijst zijn rechte plaats gevonden hebben? Werd dit Goddelijk boek gegeven ten gebruike van kinderen ? Werd de Bijbel samengesteld ten dienste van scholen ? Of is de Bijbel zoo ingericht, dat hij in zijn geheel gevoegelijk een plaats kan vinden onder werkjes tot school- en kindergebruik bestemd ? Door denzelven met deze gelijk te stellen moet deszelfs waarde in het oog dei- kinderen verminderen. „Beeds door den Bijbel onder de schoolwerkjes aan te bevelen, zou er afbreuk gedaan worden aan de achting en den eerbied, aan denzelven verschuldigd, even als ware het noodig, om door een rechtstreeksche aanwijzing de onderwijzers op te wekken en te verplichten tot een gepast gebruik van denzelven Zulk een verplichting rust reeds vanzelf op hen, en verre af van hen, door het niet vermelden van den Bijbel op de Boekenlijst, te willen ontslagen rekenen om van denzelven een behoorlijk en plichtmatig gebruik te maken, nam men, reeds bij het eerste ontwerp ter vervaardiging dezer lijst, voor, in de inleiding tot dezelve de onderwijzers ten ernstigste aan te manen, om van den Bijbel bij hun scholieren het meest gepaste gebruik te maken en tevens aan te wijzen, uit welk oogpunt men het niet aantreffen van den Hijbei op de Boekenlijst te beschouwen en te beoordeelen hebbe. „Met alzoo den Bijbel hier te rangschikken onder die boeken, welke bij D. 1. aan de onderwijzers worden aanbevolen, om door hen op gezette tijden, of bij gepaste gelegenheden te worden voorgelezen of verklaard, wordt het geschikt en gepast gebruik van den Bijbel op de scholen bepaald Tot een doorgaand leer- of leesboek, in handen der kinderen, is dezelve toch geenszins aan te prijzen, deels omdat liet met de verheven bedoeling, waarom dezelve aan ons gegeven werd, in geenen deele strookt, deels omdat deszelfs geheele inhoud zich niet voorkinderen schikt, alsook omdat de prijs zelfs van de meest goedkoope uitgaven die van een eigenlijk gezegd schoolboek overtreft." Voorts zegt de samensteller, dat er voorbedachtelijk op de lijst boeken zijn geplaatst, waarin stukken uit den Bijbel of ook andere lesjes met Duitsche letter voorkomen, om daardoor het lezen van den Bijbel te bevorderen. Deze toelichting bij de Boekenlijst is veelal aangehaald ten bewijze, dat de Wetgever het gebruik van den Bijbel met warmte aanbevolen had. En dat is ook juist, mits met deze beperking: er werd slechts aangedrongen op een .behoorlijk", op een „gepast," „het meest gepaste" gebruik. Hoe men dit moest opvatten in een gemengde school, ') is duidelijk. Het bijbellezen door de kinderen wordt afgekeurd; „gepast" en „meest gepast" was, dat de onderwijzer er iets uit voorlas en verklaarde. Maar de toelichting kan met niet minder recht worden aangehaald 0111 te bewijzen, dat de Wetgever met de zaak verlegen was. Over het verwijderen van den Catechismus was al hier en daar ontevredenheid geweest. Wat zou het zijn, als men opeens ook den Bijbel verbande? Waarschijnlijk wilde Van den Ende dit ook zelf' niet. En toch kon de Bijbel niet officieel op de lijst worden geplaatst. En nu komen, in deze moeilijkheid, de volgende overwegingen. Was het ook wel goed? Was het boek daarvoor niet te heilig? Dit argument herinnert ons de woorden van een modernen onderwijzer: „Ik heb zooveel eerbied voor den Bijbel en den Godsdienst, dat ik mij zelf zoo min als mijn collega's bevoegd acht, daarin onderwijs te geven : dat mag alleen een predikant doen." — Overigens is het geheele stuk over het Bijbelgebruik zóó verward, zóó strijdig in zijn deelen onderling, dat het den indruk van groote verlegenheid vestigt. Het eene ') D. w. z. scholen, waarop Protestantsche en Eoomsche leerlingen — volgeus de Grondwet met yelijke rechten — in één klasse vereenigd waren. oogenblik zegt fle schrijver: Was er een geschikte schoolbijbel geweest in onze taal, ik zou hem zeker op de lijst hebben gezet; om het volgende oogenblik te betoogen, dat zulks in strijd zou zijn geweest met den eerbied aan dit Goddelijk boek verschuldigd. En weer een oogenblik later: Was hij op de lijst geplaatst, dan had het moeten zijn onder I). 1. Welnu, vraagt de onbevangen lezer natuurlijk, waarom dat dan niet gedaan.-' Daar, onder die rubriek, kon hij toch in 'toog der kinderen, door gelijkstelling met andere boeken, zijn waarde niet verliezen? Daar, voor dat ééne exemplaar, was toch geen goedkoope uitgaaf noodig? Het bleek dan ook al spoedig, dat een bazuin van zóó onzeker geluid ongeschikt was om verzamelen te blazen. In de „Bijdragen", het Regeeringsorgaan voor onderwijs, liet men zich over de zaak veel meer aarzelend uit. En al heel spoedig werd in tal van steden en dorpen het „gepast gebruik" in een zeer ongepast ter zijde laten veranderd, en het Bijbelboek met grooten eerbied in de kast gelaten, als een stuk antiek porselein, dat te goed is voor dagelijksch gebruik. Bewijs hiervoor levert o. a. hetgeen in 1819 en 20 in het Nederl. Bijbelgenootschap gebeurde. Op voorstel van de afdeeling Zaandam benoemde het genootschap een commissie ter beantwoording van de vraag: wat er gedaan kon worden om het gebruik van den Bijbel op de scholen ineer algemeen te maken. Het rapport der commissie zette daarop de atdeelingen aan het werk, om bij de betrokken autoriteiten op bevordering dezer noodige zaak aan te dringen; en nu kwam het uit, hoe treurig het er mee gesteld was en op hoeveel bezwaren men stuitte. Dat in weerwil van den Bijbelschen inhoud van vele leesboeken, de Roomschen aanvankelijk den nieuwen toestand met ingenomenheid begroetten, laat zich wel verklaren. Drie eeuwen lang waren ze hier als bijwoners behandeld: op onderwijsgebied hadden ze in 't minst geen recht van meespreken gehad; en dankbaar waren ze reeds geweest, waar men hun kinderen van 't Catechismus-onderwijs verschoond had. En nu? Zonder eenige inspanning of opoffering hunnerzijds — alleen door den ijver van „verlichte" Protestanten — konden ze als ontzaglijke winst boeken: de verwijdering van den Catechismus, van het boek, dat op bondige en duidelijke wijze de leer hunner kerk bestrijdt. Voor de Protestanten evenwel, die van 't geloof der vaderen niet geheel waren vervreemd, mocht het behoud van den Bijbel op de school een kostbare schat heeten, uit den grooten Revolutie-brand gered. Met dien Bijbel in de hand kon de onderwijzer, die 't als zijn eenigen troost in leven en sterven erkende, zijns lieven Zaligmakers Jezus Christus eigendom te zijn, de jeugd opvoeden in de vreeze en vermaning des Heeren. Weldra zou het blijken, hoe lang hem door de pastoors, de autoriteiten en de Regeering dit voorrecht werd gelaten. 3. De Geest des Tijds en de Geest van het Onderwijs. Om het ontstaan en de beteekenis te begrijpen van den schoolstrijd in ons vaderland, is het noodig den geest te kennen, die in de eerste helft der 19e eeuw het onderwijs beheerschte. Die geest kon echter onmogelijk alleen worden bepaald door de nieuwere paedagogen, noch door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hoe groot de talenten der eersten, hoe verbazend de werkzaamheid en de invloed der laatste ook mochten zijn. Wel waren vele onderwijzers aangesloten bij de departementen van 't „Nut", maar bijna allen waren leden der Herv. Kerk. De overgroote meerderheid woonde, vaak in de hoedanigheden van koster en voorzanger, des Zondags tweemaal de prediking bij en onderging haar invloed. Daarbij waren verscheiden predikanten en enkele hoogleeraren met het ambt van schoolopziener bekleed. Het is derhalve van belang den geest van 't onderwijs aan de hoogescholen en van de prediking in de kerken te kennen. Want ouder, grootscher, machtiger instituut dan de Maatschappij, was in ons land de Hervormde Kerk. Ook daar had men een afkeer van „de harde, droge dogmatiek der vaderen" '). De formulieren van eenigheid achtten ') Men zie over den geest der prediking in de le helft der 19e eeuw en met name over de „Groninger School" Dr. G. J. Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd" deel I. velen „schadelijk voor de godsdienstigheid en zedelijkheid der menschen in 't algemeen." Men verkondigde thans, naar men beweerde, „de zuivere evangelieleer" en nam deze als tegenstelling van „de kerkleer". „Ons aller eenigheidsformulier is dit, dat Jezus is de Christus en dat men verplicht is te leven naar den wil van God en het voorbeeld des Zaligmakers". Wie dat onvoldoende achtte, was een „formulierknecht" en tegen alle „f'ormulierrechtzinnigheid" koesterde men feilen haat. Ongeloovig waren onze predikanten niet: van 't halsstarrig ongeloof, dat zich in Duitschland en Frankrijk openbaarde, was men afkeerig. Maar van 't geen de Dordtsche vaderen leerden nog meer. Allereerst verwierp men de predestinatie, om echter straks weer te gelooven, dat de mensch gedetermineerd is door opvoeding en karakter. Verder begon men verschillende hoofdwaarheden van de belijdenis te verzwakken, om ze ten slotte geheel te ontkennen. Dat men bijv. door genade zalig wordt, werd toegestemd, maar .... men moest zich die eerst waardig maken. Daarbij moet wel een „hooger Geest ons verlichten", maar de werking van dien Geest was niet onafhankelijk van onze pogingen. Zoo iets zou Gode en den mensch onwaardig zijn. De gevierde Leidsche hoogleeraar Borger onderwees: „Er is een wet in ons gemoed, niet geschreven, maar geboren, welke ons leert wat goed of kwaad, wat recht of onrecht zij. Aan die wet kunnen wij gehoorzamen: het Christendom schenkt ons de wapenen, om den strijd der deugd met roem en met een gewenscht gevolg te kunnen strijden." „De Middelaar verhoogt de waarde van ons berouw door Zijn bloed". „Jezus predikte een deugd, waartegen het gezond verstand niets heeft in te brengen, die zich voor de vierschaar van het menschelijk gevoel rechtvaardigt. „„Indien de deugd in een zichtbare gedaante verscheen, wij allen zouden haar beminnen"". Zoo spreekt een heidensch wijsgeer, en wie zegt geen amen op die uitspraak?" Van de algemeene prediking schreef Groen van Prinsterer '): „Geen waarheid, die onaangeroerd bleet' .. Christus, God geopenbaard in het vleesch, wordt een Goddelijk, een hooger dan de overige geschapen wezens genoemd; de Heilige Geest, Dien de Christenheid, op grond van den Bijbel, naast den Vader en den Zoon aanbidt, is slechts een Goddelijke kracht ; de erfzonde een zedelijke verdorvenheid, zwakheid, ') ln „De maatregelen tegen de Afgescheidenen, enz." onvolkomenheid geworden ; in het lijden en sterven van den Middelaar wordt geen verzoening, geen voldoening, geen lijden in onze plaats, geen dragen van de straf onzer ongerechtigheden, niets dan een blijk van algemeene menschenliefde erkend; van wedergeboorte, bekeering en heiligmaking heeft men zedelijke verbetering, begin en voortgang van deugdbetrachting gemaakt; en de hemel is voor elk, die geen grove uiterlijke zonden begaat, met een onbekrompenheid, die gedurig ruimer wordt, opengesteld." Groot was in dezen tijd de invloed der „Groninger School" of „Nederl. Evangelische richting", wier hoofd, de Groningsche professor Hofstede de Groöt, gedurende 28 jaar (1833 —'61) als schoolopziener zich zeer ijverig met liet onderwijs bemoeide. Deze „Groninger School" ging uit van de grondgedachte: „de openbaring en opleiding, door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken''. „In Jezus, in Zijn persoon, Zijn spreken en werken, zien en hooren wij, wie God is, de heilige Vader der menschen; maar ook, wie de mensch is, zijn moet en worden kan; want in Hem openbaart God ons aan ons zelve, en doet ons ons zelve eerst recht kennen. In Zijn natuur zien wij, wat wij naar onzen aanleg zijn; in Zijn volmaaktheid, wat wij naar onze bestemming worden kunnen." „Het Goddelijke is het echt menschelijke. Christus is de Godmensoh, omdat het menschelijke volkomen ontwikkeld met Hem te voorschijn trad: Hij is de God-menschel ij ke, omdat Hij de eenig goed-menschelijke is." „De Bijbel is niet Gods woord", zoo leerde de Groninger School. „Ten onrechte heeft men aan dien geheelen Bijbel openbaring, gezag, ingeving, onfeilbaarheid toegekend; het onbepaald aanprijzen van den Bijbel heeft veel kwaad gedaan." Het Oude Testament staat veel lager dan het Nieuwe, en in dit laatste mogen de Apostolische geschriften weer niet op één lijn geplaatst worden met de Evangeliën: wie dit deed, was schuldig aan „apostelvergoding". „Door een iegelijk moet in den Bijbel het Evangelie gezocht worden." In het Evangelie, dat professor Hofstede vond, was geen sprake van de zonde, als vijandschap tegen God, en dus evenmin van de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Maar wel stelde hij den persoon van Jezus op den voorgrond, doch het was niet de historische Christus der Schrift: Jezus' waarachtige Godheid werd geloochend, evenals zijn voldoening aan de strafeischende gerechtigheid Gods. Er was tus- 2 schen Christus en den heiden Plato, tusschen beider leer, geen wezenlijk, alleen een gradueel verschil. De laatste had reeds geleerd, dat de Staat de burgers moest opleiden tot hooger wijsheid, deugd en gelijkvormigheid met God; hij had beweerd, dat als slechts de verpersoonlijkte deugd verscheen, iedereen deze alsdan zou volgen. Welnu, wat hij slechts gegist, voorgevoeld had, dat is in Jezus werkelijkheid: Hij maakt de menschen steeds „Godegelijkvormiger"; ja, Hij is ook de belichaamde deugd, Wiens voorbeeld allen tot navolging lokt. Daarom kon ook professor Van Heusde te Utrecht, het hoofd der nieuwere vaderlandsche wijsbegeerte, wiens philosophisch stelsel door de Groninger theologen gehuldigd werd, zeggen, dat eerst Plato hem den waren geest van het Christendom had doen begrijpen. Ziehier ter illustratie een paar antwoorden uit een vraagboekje van den Groningschen hoogleeraar: „Uit de Bijbelsche geschiedenis moet ik bovenal God leeren kennen als den Vader der menschen". Hoe dit algemeene Vaderschap te rijmen was met Johannes' uitspraak: „Zoovelen Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn naam gelooven", wordt niet aangewezen. „Gods voornaamste werk, als Vader der menschen, is, dat Hij de menschen opvoedt." Verder: „de volmaakte opvoeding heeft Hij ons gegeven door onzen Heer Jezus Christus." „God stelt zich met die opvoeding aller menschen het doel voor, om hen allen hoe langer zoo meer gelijkvormig te maken met Hem zeiven, hun Vader, in wijsheid, heiligheid en liefde." „De eerste deugd, waaraan God de menschen wilde gewennen, was gehoorzaamheid". Daarop volgt dan 't verhaal van Eva's zonde. „Alle straften van God zijn weldaden, want God is onze heilige Vader, God is liefde". Hoe de schrijver deze uitspraak zou handhaven met het oog op den zondvloed, op Sodom en Gomorra, op Jeruzalems val, enz. wordt niet opgegeven. Over dit vraagboekje sprekende, maakte Ds. Zubli van Nijmegen de gepaste opmerking, dat de schrijver hoe langer zoo meer ongelijkrormig wordt aan Gods openbaring. „Ik zou wel eens in gemoede aan den Heer Hofstede de Groot willen vragen, of het hem niet veel moeite gekost heeft om alles met zijn opgevat idee te rijmen en klaar te spelen? Ik herinner mij hier een eigenaardig gezegde van een predikant, die het bestaan van den Duivel niet aannam. Nadat hij reeds vele plaatsen had wederlegd, vroeg ik hem eindelijk, wat hij van Matth. XIII: 39 dacht? — rDaar heb ik hem nog niet uit," zeide hij. Zoo gaat het, als men systematiseert buiten Gods Woord, zonder een heiligen eerbied voor, en een kinderlijke gehoorzaamheid aan — hetgeen geschreven staat." Zoo bewoog zich dus het nieuwe leven gedurende de eerste helft der 19e eeuw op velerlei gebied in één en dezelfde richting. In de populaire geschriften van 't „Nut", in de gehoorzalen der hooggeleerden, op de kansels der groote volkskerk. En het groeide aan tot een machtigen stroom, die heel 't zedelijk-godsdienstig leven des volks in die richting voortdreef. Was 't wonder, dat ook de volksschool meegevoerd werd? Wie zich daarvan overtuigen wil, behoeft slechts te doorbladeren het „Kort overzicht van de leer der opvoeding, voor het onderwijs in de lagere scholen'1 van den directeur der Groningsche kweekschool, Bkugsma. Wat in dit werkje, waarvan binnen zeven jaar reeds de 3e druk verscheen, over de godsdienstige opvoeding gezegd wordt, is een zuivere echo op de Groninger theologie. „Mensehen op te voeden, is te allen tijde geweest het groote werk van menschen, van groote menschen, van Gods Zoon, ja van God zeiven". — „God zorgt er voor, welke schijnbare stilstand en achteruitgang zich hier en daar soms ook moge voordoen, dat het menschelijk geslacht op den duur in verstandelijke en zedelijke volkomenheid voorwaarts streve." — „Jezus Christus werd de opvoeder Zijner volgelingen, en door dezen, van tijdgenoot en nageslacht. Door de opvoeding, die Hij 't menschdom gaf, kunnen wij nader tot God komen, meer aan God gelijkvormig en daardoor wezenlijk gelukkig worden." — „Wat is des menschen bestemming? Zij is geen andere, dan om volmaakt, aan God gelijkvormig te worden. Jezus zelf, die het ideaal van menschelijke volmaaktheid, die het evenbeeld des Vaders was, wijst ze ons aan in het: „Weest gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is." (De weg, om hiertoe te geraken, wordt echter niet aangewezen.) — „Jezus is de beste leermeester, ja nog grooter onderwijzer dan Socrates, die door alle onderwijzers verdient bestudeerd te worden." Hofstede roemde dit werk van Bruusma als „vol godsdienstigen zin en Christelijke wijsheid." Geen wonder! Nog beter leert men de richting van rie zedelijk-godsdienstige opvoeding der lagere school uit dien tijd kennen, als men de meest gebruikte leesboekjes doorloopt, 't Loont ruimschoots de moeite. Hier hebt ge den beroemden „Brave Hendrik" en de geliefde „Brave Maria" van Anslmn. Beide kinderen zijn kleine romanhelden zonder gebreken. Toonbeelden van deugd, de verpersoonlijking van al wat zoet is en lief. vlijtig en gehoorzaam in de kinderwereld, voorzagen ze in een bepaalde behoefte. Men had, overeenkomstig het boven beschreven Platonisch Christendom, een levend voorbeeld noodig, de vleeschgeworden deugd. Maar Jezus stond als zoodanig voor 't kind te hoog, werd niet begrepen, 't Moest dus zijn een model uit de school- en kinderwereld. Voor vele duizenden kinderen zijn Hendrik en Maria dan ook de idealen geweest, die hen onweerstaanbaar aantrokken, zooals in later tijd de „De Delftsche Wonderdokter" zijn grootere lezers boeide. De ethische reuzentoeren van deze „fantasietjes" wekten onder 't kleine volkje algemeene bewondering en lokten tot navolging; maar om bij mislukking doffe onverschilligheid achter te laten, en bij schijnbaar welslagen eigengerechtigheid en zelfvoldaanheid te kweeken. — Het spraakgebruik heeft er sedert lang vonnis over geveld door „Brave Hendrik" te nemen als synomiem van „Farizeër." .En geen wonder, men oordeele slechts „Hendrik is er niet trotsch op, dat hij zoo braaf handelt. Hij denkt, dat ieder zoo moet uoeu, eti hij is daarbij zoo tevreden over zich zeiven, dat hij geen andere belooning verwacht." Hij kan wel danken, wel bidden om in 't leven gespaard te worden, opdat hij altijd braaf mag leven; maar bidden om vergeving van schuld, om vernieuwing van zijn bedorven hart, waartoe zou hij dat doen? Verzekert hem niet de heer, die hem een prijs uitreikt: „Handel altijd zoo braaf, en gij zult bij de heeren, die het opzicht over de school hebben, en bij God bemind worden i Hij is immers „een deugdzaam kind, dat bij God de eerkroon kan verwachten." „Volgt hem na, en het zal u altijd welgaan. Kinderen, die met Hendrik omgaan, worden nog braver." Aldus werden de kleine lezers stelselmatig er toe opgeleid en gevormd, om hun zaligheid niet buiten, maar in zich zeiven te zoeken, en dus niet tot den Zaligmaker geleid, maar steeds verder van Hem afgetrokken. Neem als pendant van deze altijd braaf handelende kleine ideaal-menschen „De kleine Kindervriend" van Van Heijningen Bosch, waarin deugd en ondeugd beide beschreven worden. Waar men dit lieve boekje ook openslaat, overal staat het nuttigheidsbeginsel op den voorgrond. „Wij moeten alle menschen liefhebben en goeddoen, zooveel wij kunnen", zei moeder. En Jantje was gehoorzaam en nam de door ieder achteruitgezette kinderen van den armen buurman in bescherming. Op zekeren dag raakt de kleine beschermer te water, maar wordt door buurman gered. En nu ziet Jantje, dat moeder gelijk had, want „hij, wien wij goed doen, doet ons naderhand ook weer goed." -- Het slot van een ander lesje luidt: „Ei! ei! wat een goede naam al niet doen kan! Ik wil altijd goed doen, dan krijg ik ook een goeden naam." Dit boekje bereikte den eerbiedwaardigen leeftijd van bijna 60 drukken! Wat in een der lesjes van dit laatste werkje gezegd wordt, had men, met een kleine wijziging, van den inhoud der meeste leesboekjes kunnen zeggen: „Gij inoogt het wel gelooven, mijne liefjes; het is te Groningen gebeurd." Terwijl zoo gansch Nederland rustig en kalm voortarbeidde aan zijn zelfvolmaking, onder het neuiiën van het loflied op „God en deugd en eeuwig leven", klonk plotseling, van uit de hoofdstad des Rijks, scherp en luid de krijgstrompet. Dat de waarheid zegevier'! Ondergang aan 't rijk der logen ! Onder .lezus' krijgsbanier riep ons de Almacht uit den hoogen ! Met Zijn vlekloos bloed besproeid, zijn wij ridders Gods geslagen, om voor d'eernaam, dien wij dragen. d'allerlaatsten drop te wagen, die onze aderen doorgloeit! Wel! te wapen dan ! te paard ! Met het machtig Woord des Heeren eindeloozen krijg verklaard in den naam, dien we eenig eeren. .Jezus is ons Legerhoofd ! Jezus zelf ontving onze eeden ! Al wie in Zijn macht gelooft, zal met Hem de slang vertreden! Heen geweld kan ons verneêren, en geen aanslag kan ons deren, en wij zullen triumfeeren ! Hods genade slaat ons ga. 't Was de Christen-dichter uit Israël,'t was Mr. Fzaac da Costa ! Zijn „Bezwaren tegen den G-eest der Eeuw" vielen'als bommen Mr. Izaac iia Costa. in liet deugdlievende rationalistische legerkamp (1823). In dit geschrift kreeg ook de volksschool haar beurt: „Het eerebord en het schandebord, ziedaar het tweeledig beginsel van de hedendaagsche sehoolbewerktuigiug. Het schandbord is de weg ter minachting in de school, ter vergetelheid in de wereld, en derhalve tot jammer en droef heid! Door het eerebord gerankt men tot onderscheiding en schoolsche ridderteekenen, tot uitbundige lof- en prijsbehaling; en vandaar tot aanzien in de wereld, tot allerlei bedieningen en eere- posten in den Staat; tot eer. tot fortuin! En zoo werkt men in het weeke hart der kinderen, bij het rampzalig gevoel van verregaande meerderheid boven hun minder verlichte ouders, ook het zeker vertrouwen, dat in de maatschappij (gelijk zij thans bestaat), even zoowel als op de scholen, alles, naar de mate van het getal goed- en afkeuringsteekenen. die men zich door zijn verdiensten heeft verkregen, wordt toegedeeld; en alle lessen van Godsdienst en zedelijkheid, die men zich nog verwaardigt hun te geven, behoeven (zoo het schijnt> niet dan onder die voorwaarde te worden ter harte genomen, dat zij toch vooral ter bevordering in de rangen en standen der wereld zullen dienstig wezen. Onze voorouders werkten op de eigenliefde en eerzucht der kinderen niet dan zeer spaarzaam en met de uiterste omzichtigheid Zij bezigden ook wel belooningen en lof ter aanmoediging ; maar dit was bij hen niet het eenig en uitsluitend beginsel ter opwekking der jeugd tot studie en plichtsbetrachting. Want — reeds vroeg leerden zij hun kinderen dit te doen en dat te laten, uit liefde tot den Verlosser, en uit vreeze van den Vader in de Hemelen, voor Wien geen verborgen dingen bestaan. En voor zoover de pas ontluikende jeugd, in een of ander geval, voor rede minder vatbaar was, en door rede niet terecht kon gebracht worden, was een lichte lichamelijke kastijding een middel, dat zij niet schaamden, als een misdaad van gekwetste mensclienwaarde. De wijsheid van onze eeuw vindt dit middel beneden haar trap van verlichting (zooals het genoemd wordt) en zij gebruikt dus een veel geweldiger, meer overeenkomstig met haar groote ontwerpen. Zij verricht alles door middel van eer en oneer; maar verstompt op die wijze het natuurlijk gevoel van beide, of overprikkelt die zoodanig, dat zij lieve, onnoozele kindertjes tot duivelen maakt van twee soorten, tot duivelen van hoogmoed en tot duivelen van nijd." Op dezelfde wijze werden ook de dwalingen in de kerk besproken. Ontzaglijk was de indruk, dien de woorden van den wellicht ccnigszins overmoedigen dichter maakten. Hij had liet nooit volprezen onderwijs en den luid bezongen verlichten godsdienst aangevallen. Een storm van verontwaardiging barstte tegen hem los. Heel de Boekenwereld scheen in rep en roer. Een hagelbui van soms vergittige pijlen daalde op 't schild van den alleenstaanden ridder neer. „Het waren recensies, pamfletten, anonieme (voor 't meest) of pseudonieme schimpschriften, spotverzen, epigrammen, parodieën, kluchten, schand- en schendbrieven over de post, te vuig, om er den inhoud zelfs van te laten vermoeden". De oude Bilderdijk schoot nog eenmaal over de stramme leden 't harnas aan, om met zijn machtig slagzwaard zijn kweekeling ter hulp te snellen. Van de deftigste woordvoerders der „Evangelische richting' ondervond Da Costa de hooghartigste bejegening. Hofstede dk Groot liet zich aldus uit: Hij verstaat geen Latijn, weet van uitlegkunde niet veel, van dogmatiek niets; zijn toon is veel te aanmatigend en zijn kunde te gering, dan dat wij onzen kostelijken tijd aan wederlegging van hem zouden verspillen". De groote dichter werd te Amsterdam door de geheime politie in t oog gehouden, welke tevens een lijst hield van alle personen, die bij hem in- en uitgingen. Nog jaren daarna werd hij als een geteekende gemeden. Toen in '28 de leerling van 't Athenspum A. Bruiimelkami» „zich verstoutte" hem te gaan zien, was 't den bezoeker, alsof hij „een door keizerlijk mandaat vogelvrij verklaarde" ging bezoeken en zich blootstelde aan 't grootst denkbare gevaar. En toen de dichter in 1830 ten huize van De Clercq te 's-Gravenhage met Groen wenschte kennis te maken, was 't slechts „met schoorvoetende kieschheid", dat hij dezen durfde uitnoodigen. Want wie hem de hand reikte, werd van samenspanning tegen verlichting en vrijheid, ja van verzet tegen den Koning verdacht, De scherpe aanval was blijkbaar zelfs voor den schat van deugd en braafheid der heerschende richting een al te groote beproeving geweest. Doch de dappere ridder achtte 't een eer, om Jezus' wil smaadheid te lijden en profeteerde in zijn zangen van de eindelijke zegepraal. O ! welk een glorie, welk een heil! Den kruisvaan mag ik dragen ! 'k Heb alles voor mijn Heiland veil. ik durf den aanval wagen ! Zwak is mijn arm, maar God is trouw, en Hij /.al niet gehengen. dat ik behouden blijven zou. waar ik mijn bloed moet plengen. Xeen ! 'k plant den vaandel op het slot, dat de Eeuwgeest dorst bezetten! Of moog', ter eere van mijn God, 't geweld mijn hoofd verpletten, dan blikk' mij met dien dierb'ren vaan. geklemd in stervende armen, de gloriedag van Christus aan. en 't uur van Gods erbarmen! En dit is in zekeren zin ook gebeurd. Hoe bekwaam Da Costa was, met eenig eereambt heeft men hem nooit bekleed. Hij had zich voorgoed onmogelijk gemaakt. Maar „den dierb'ren vaan" heeft hij in de armen geklemd tot aan zijn jongsten snik ! 4. Om Vrijheid van Onderwijs. Onder de Wet van 1806 bestond er geen vrijheid van onderwijs. Terwijl deze wet de meeste zaken ongeregeld liet, (zij bevatte geen, of geen dwingende bepalingen over den omvang van 't onderwijs, lokalen, opleiding, aantal onderwijzers, minimum-salaris, pensioen, kosten van 't onderwijs, schoolgeld; ook vond men er geen voorschrift in om niet te ergeren), waren er drie zaken zeer uitvoerig geregeld : het toezicht, de examens en de vrijheid van onderwijs; het laatste in negatieven zin. Art. 2 der Wet luidde: „De Departementale Besturen zorgen, dat alomme, zooveel mogelijk, binnen hun departement gelegenheid voorhanden zij, om de jeugd behoorlijk onderwijs te doen erlangen; maar dat echter door een onbepaalde toelating van scholen of onderwijzers, vooral ten plattenlande, derzelver aantal niet te zeer vermeerderen In art. 12 las men: „Green lagere school zal ergens, onder welken naam ook, mogen bestaan of opgericht worden, zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief DcpartementaalLandschaps- of Gemeentebestuur, na vooraf gevraagde inlichting en bedenkingen van den schoolopziener van het district of de plaatselijke schoolcommissie." Scholen, die geheel of gedeeltelijk uit een publieke kas onderhouden werden, waren openbare, de overige bijzondere scholen. De bijzondere scholen waren, volgens art 3 van het Reglement A, verdeeld in twee soorten: Bijzondere scholen der le klasse waren „de zoodanige, die — of bij uitsluiting behooren, hetzij tot eenige diaconie of eenig godshuis, van welke gezindte ook, hetzij tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hetzij ook tot eenig ander, geheel op zich zelf staand gesticht — of ten eenenmale komen ten koste of laste van een of meer bijzondere personen, die zich tot derzelver oplichting en geregeld en toereikend onderhoud verbonden of onderling vereenigd hebben." Bijzondere scholen der 2e klasse „de zoodanige, die, zonder eenigerhande vasten onderstand of bezolding, haar onderhoud geheel en al vinden uit het provenu van de schoolgelden en kostpenningen der af- en aankomende leerlingen" Omtrent bijzondere scholen der le klasse vond men nog een zeer belemmerende bepaling in art. 28 van het Reglement A, luidende: „Op alle bijzondere scholen der le klasse zullen alleen mogen worden opgenomen en onderwezen zoodanige kinderen, die zelve of wier ouders tot de diaconie, het godshuis, de maatschappij of het gesticht, waaraan die scholen respectievelijk verbonden zijn, of onder derzelver oprichters of inteekenaars behooren." Men moest zich, wilde men een bijzondere school oprichten, tot de genoemde Besturen wenden om „autorisatie" (machtiging). En de practijk leerde al spoedig, dat die autorisatie gewoonlijk geweigerd werd, als men de oprichting bedoelde van een school in Roomschen of geloovig-Protestantschen geest. De regeling kwam dus hierop neer: de Staat had het lager onderwijs zoo goed als geheel aan zich getrokken; had aan de scholen gegeven een zedelijk-godsdienstige richting naar den smaak van t „Nut" (een „staats- of schoolgodsdienst"); en deed voor ouders, die aan dit onderwijs hun kroost onttrekken wilden, de deur op slot en grendel. Het eerste verzet tegen deze regeling kwam uit het RoomschKatholieke België, dat in 1815 met Noord-Nederland tot één rijk vereenigd werd. Daar 't eerst werd de strijdleus aangeheven: „Vrijheid van onderwijs". Gedurende de eerste tien jaren van het Vereenigd Rijk bracht de Regeering met bedachtzaamheid de verordeningen in België °ver; „met vrijlating om het oude, hoogst gebrekkige vast te houden, terwijl het betere aangeboden en mogelijk gemaakt werd; met oogluiking omtrent veel, dat eigenlijk ouwettig was (leerboeken met het stellige kerkgeloof en onbevoegde onderwijzers."') Door de liberalen werd de Regeering daarbij volijverig geholpen; maar de geestelijkheid trachtte, door 't oprichten van zoogenaamde kleine Seminariën, waar ook vele kinderen, niet voor den geestelijken stand bestemd, opgevoed werden, haar invloed op het onderwijs te herwinnen. Doch toen in 1824 de „Priesterpartij" in Frankrijk een mach- tigen beschermer kreeg in den nieuwen koning Karei X, werd Willem I bezorgd voor de verstandhouding der Belgische geestelijkheid met die Fransche Priesterpartij, en besloot door een krachtig en doortastend optreden den invloed der Roomsche kerk op het onderwijs te breken. Vandaar eenige krasse Koninklijke Besluiten in 1825, waarvan de strekking was, ook de opleiding der priesters onder Regeeringsinvloed te brengen : geen Latijnsche scholen zonder uitdrukkelijk verlof van den Minister; opheffing der kleine Seminariën; oprichting van een hoogeschool te Leuven (collegium philosophicum), waarvan de hoogleeraren door den Koning benoemd werden, met bepaling, dat op de bisschoppelijke Seminariën geen kvveekelingen mochten worden toegelaten, dan die te Leuven hadden gestudeerd. Wie buitenslands zijn studiën voltooid had, werd uit alle ambt of geestelijke bediening geweerd. Met strengheid werden deze besluiten ten uitvoer gelegd ; geestelijken, die zich te veel met het onderwijs bemoeiden, over de grenzen gezet; tal van bijzondere scholen, wier strekking te Roomsch-Katholiek was, gesloten. Tevergeefs kwamen Paus en bisschoppen tusschenbeide. Tevergeefs protesteerden geloovige Katholieken in naam van kerk- en gewetensvrijheid en vaderlijk recht. De koning voelde zich sterk door de toejuichingen van geheel het liberale Europa. Willem I werd als het model van echte regeeringswijsheid vergood. Ook hier werd de loftrompet gestoken. Van dek Palm sprak in '28 in een feestrede aldus den Koning aan : „Gij eerbiedigt aller rechten en waakt voor aller belangen. Naast gewetensvrijheid hebt gij hier der ware verlichting een zetel gesticht." — Welk een opvatting! — En in een preek op een Dank- en bededag in '26: „Het geëerbiedigde Hoofd van den Staat is tegelijk het voorwerp van aller liefde; bestanddeelen van het nieuwe Rijk, die onvereenigbaar schenen, vereenigen en verbroederen zich dagelijks meer; de zonen behoeven zich niet meer te schamen over de gouden spreuk hunner vaderen: „eendracht maakt macht." Nog een paar jaren, en de kortzichtigheid (misschien is verblinding een juister woord) van de lofredenaars werd bewezen. Karei X werd genoodzaakt van staatkunde te veranderen: in Parijs kregen de liberalen hun zin. Weldra was, bij dit koers zetten in liberale richting, de Franschman ons ver vooruit. Toen was onze Koning do wijste niet meer, omdat hij de liberaalste niet meer was. De loftrompet zweeg. De Belgische geestelijken begonnen der vrijzinnigen eisch: „vrijheid van drukpers," weleer door hun anathema getroffen, nog zoo kwaad niet te vinden; de liberalen namen de leus: „vrijheid van onderwijs" over of legden er zich bij neer; en de Koning zag zich door de vereeniging der beide partijen gedwongen, voor en 11a al de besluiten van 1825 in te trekken. Nu, t was 1829, vroeg de Minister aan de provinciale Commissiën van onderwijs (de gezamenlijke schoolopzieners), of'het met de belangen van een behoorlijk onderwijs strookende was, toe te laten, dat gediplomeerde personen zich naar willekeur als bijzondere onderwijzers vestigden. Het antwoord luidde, dat op dit punt geen vrijheid kon worden toegestaan. Daarop diende de Minister een wetsvoorstel in, bepalende, dat geen bijzondere scholen mochten opgericht worden, zonder bewijzen van bekwaamheid en goed gedrag en zonder autorisatie van het Plaatselijk Bestuur. Toen dit voorstel in de afdeelingen der Kamer ongunstig ontvangen, ja een „legale tirannie" genoemd werd, trok de Regeering het in, en regelde de kwestie in 1830 door een Koninklijk Besluit: de autorisatie zou voortaan in het geheele land worden gegeven, in de steden door de Stedelijke Besturen; ten plattenlande door de Plaatselijke Besturen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; alles nadat de noodige inlichtingen zouden ingewonnen zijn omtrent het doel, den aard en de inrichting der op te richten scholen. Door dit besluit kregen in geheel België de geestelijken overwegenden invloed ; echter . . . . 't was te laat! De algemeene opstand volgde ras en België scheurde zich van Noord-Nederland af. De onderwijs-kvvestie was de voornaamste grief geweest. Een onmiddellijk gevolg van deze gebeurtenissen was — het lag voor de hand — dat na 1830 onze Regeering hoe langer zoo meer beducht werd voor 't ergeren der Roomschen. In het Kon. Besluit van '30 was reeds voorgeschreven, „te waken, dat men zich in de scholen van geen boek bediene, hetwelk iets bevat ...., dat aan de eene of andere der gezindheden, waartoe de kinderen behooren, aanstoot zou kunnen geven." Geen boek, dat aanstoot geeft! En welk boek doet zulks meer dan de Bijbel? Na cl en Catechismus schoen dus nu de Bijbel aan de beurt. Toch ging de verwijdering daarvan zoo gemakkelijk niet. Daarvoor stroomde er nog te veel Geuzenbloed in de aderen zelfs van een verbasterd nakroost En al had men den Bijbel verlaagd tot een magazijn van verheven voorbeelden en mooie voorschriften voor zedelijk gedrag, ook als zoodanig wilde men hem niet loslaten. In weerwil van het Kon. Besluit gingen vele onderwijzers voort er een „gepast gebruik" van te maken en vele autoriteiten steunden hen daarin. Zoo werd in '38 bij M. Smit te Groningen een „Schoolboel"' uitgegeven voor den luttelen prijs van 60 cents, en de Gemeenteraad van Hoogezand verzocht en verkreeg van Ged. Staten verlof tot het aanschaffen van 90 exemplaren ten dienste der scholen in die gemeente. En door niemand minder dan den Gouverneur der provincie werd hiervan bij circulaire kennis gegeven aan de Plaatselijke Besturen, met de aansporing, het voorbeeld van Hoogezand te volgen, ten einde „de schoolkinderen, op een geschikte en doelmatige wijze, met het voor hen belangrijkste van den Bijbel vroegtijdig bekend te maken." Wat „het voor hen belangrijkste van den Bijbel" beteekende, weten wij. Intusschen begon de Roomsch-Katholieke kerk zich ook hier te doen gelden. Uit haar eeuwenlange vernedering richtte zij zich op; luider en luider verhief ze haar stem tegen de Bijbelles van Protestantsche onderwijzers en vóór de vrijheid om eigen scholen op te richten. Met al de macht van haar indrukwekkende organisatie, met al den invloed harer goed geschoolde geestelijkheid, wierp zij zich op 't volksonderwijs; en de groote Protestantsche partij, van de sterke rots harer geloofsbelijdenis afgegleden, trok, zich wel verdedigend, maar steeds terrein verliezend, terug. Zou 't dan waarlijk zoover komen, dat straks wel de Hoomschen zelve, hetzij voor rekening van den Staat, hetzij uit eigen beurs, hun Roomsche Scholen hadden; maar voor de Protestanten niets overlieten dan een school zonder Bijbel, zonder Christelijk leesboek, zonder gebed en geestelijk lied? Zou dan niemand den strijd aanbinden, en sterk genoeg zijn om stand te houden tegen den bijna almachtigen en alomtegenwoordigen geest der eeuw? Niemand het pleit voeren voor een waarlijk Protestantsche School, voor 't behoud van den Bijbel, voor Christelijk onderwijs? — O ja, er waren nog de zeven duizend, die voor den Baal der eeuw de knie niet gebogen hadden. Er waren o. a. de Afgescheidenen, die sedert '34 om des gewetens wil vervolging leden en smaad, meest eenvoudige lieden, zonder aanzien of invloed. Ook de hoogere kringen tolden hun enkele trouwe Obadja's, die den Heere dienden. Maar waar was de man met den ontembaren moed, met de ongebroken geestkracht van Elia ? Zou God voor dezen buitengewonen strijd verwekken een éénig man, een held in geloof en kracht, wiens machtig talent een politieke partij, wiens stalen karakter een organisatie waard was? In 'tjaar 1823 promoveerde te Leiden, op proefschriften, getuigend van verbazende studie en genialiteit, een jonge student, Guillaume Groen van Prinsterer. „Reeds als student omstraalde hem een benijdenswaardig aureool. Hij was de zoon van schatrijke, aanzienlijke en geëerde ouders in het vorstelijk 's-Gravenhage; de leerling der voornaamste letterkundigen ; de roem van 's Lands beroemdste hoogeschool. Voedsterlingen van andere academie's kwamen over, om hem, met Fransche vlugheid, in classiek Latijn te hooren opponeeren en defendeeren." Hij sprak even vlug Grieksch als Latijn, en was, nog geen twintig jaar oud, reeds aangewezen als de opvolger van professor Borger, doch de voorzichtigheid van zijn vader verhinderde de uitvoering van dit plan. Op 26-jarigen leeftijd werd hij referendaris bij het Kabinet des Konings, en werd sedert dezen tijd vereerd met het vertrouwen onzer drie Koningen. Tot 1828 een man van het „juiste midden", behoorende tot de groote Protestantsche partij, leerde hij in dat jaar, als toehoorder van Merle d'Aubigné te Brussel — ook met zegen voor zijn eigen hart — de heilzame vrucht der Reformatie; en — na in '29 als Kabinetssecretaris den Koning op een rondreis in België vergezeld te hebben — als getuige van de heftige beraadslagingen der StatenGeneraal in Den Haag, bij 't opsteken van den omwentelingsstorm, den waren aard der Revolutie kennen. Van toen af waren „zijn krachten en gaven, ook zijn cholerisch temperament, zijn diep en fijn gevoel, zijn satyrieke en doordringende geest, zijn groot fortuin, zijn aristocratische vormen, geheel zijn persoonlijkheid met al wat ze had en werd en verkreeg, één dankoffer, dagelijks gebracht om het zoenofi'er van Christus Jezus, Gods eigen Zoon, Wiens eere hem boven alles ging." *) Zoo werd hij, met de leus: „Een staatsman niet, een evangeliebelijder", als een profeet, die niemand hoorende dan den Christus der Schriften, vorsten en volken wees op Gods geopenbaarden wil, als de lamp voor hun voet en het licht op hun pad; het echt Christelijk geweten der natie, maar gesmaad en gehoond, op erbarmelijke wijze, door ieder, die het smoren wilde. Verguisd en vertreden als weinigen, door de woordvoerders van „het denkend deel der natie"; door de ambtsdragers der Kerk verfoeid als een Jezuïet in Protestantschen mantel; dikwijls alleen gelaten door degenen, op wier steun hij had gerekend, heeft hij stand gehouden — schoon zijn lichaam zwak was en tenger ■— als „een man van staal, van stalen moed, een man van onvermengd metaal". Meer dan veertig jaren lang, van den tijd af, toen zijn oog voor de Waarheid werd geopend, tot op het oogenblik, dat met de woorden: „Amen, Jezus Christus, amen!" de pen aan zijn stervende vingeren ontgleed, heeft hij de kenspreuk geëerd: „Dat ik vertere, als ik slechts nuttig ben." En schoon hem de Staat geen post en de Wetenschap geen zetel heeft aangeboden, een eerzuil heeft hij zich gesticht in de harten van allen, die de Christelijk-Historische beginselen in den Staat, de belijdenis in de Kerk en den Bijbel in de School liefhebben. Want een zeer belangrijk deel zijner tallooze geschriften en redevoeringen waren, evenals zijn soms vorstelijke bijdragen in geld, aan de belangen van het Christelijk onderwijs gewijd. In 1837 opende hij den strijd in zijn „Maatregelen der Regeering tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht in Nederland getoetst". „Ik wil hier niets ontnemen", zoo heet het daar, „aan den hoogen lof wegens verbetering der leermethode, wegens elke verbetering, die de latere tijden ten aanzien van het Schoolwezen ingevoerd hebben; ik beoordeel het hier uitsluitend met betrekking tot de Christelijke opleiding der jeugd; en hieromtrent meen ik, zonder overdrijving, te mogen zeggen, dat, waar de bestaande wet, in den geest des wetgevers, opgevolgd werd, de opleiding niet Christelijk is." — „Gelijk door samensmelting der nationale verscheidenheden eenheid in den Staat, zoo werd eenheid van godsdienstig onderwijs op de school door samensmelting b Dr. (i. J. Vos, „Groen van 1'rinstkrer en zijn Tijd," deel I. van geloofswaarheden gezocht. Hoedanig onderwijs uiuwtninu» ontstaan'? Een onderwijs rechtstreeks tegen alle gezindheden, althans tegen alle Christelijke gezindheden, gericht." Het leerstellig onderwijs was van de scholen verbannen. „Niet geheel ten onrechte misschien, zoo men hiermede had bedoeld het uitsluiten van theologische spitsvindigheden, het inscherpen van hetgeen in elke Christelijke kerk de grondslag der belijdenis en steeds het ware vereenigingspunt der Christenen was. Maar neen; dit is de bedoeling niet. De aard van dit algemeen Christelijk onderricht is nog onlangs door een zijner ijverigste en meest achtenswaardige voorstanders, naïef inderdaad, gekarakteriseerd, door aan den Heer Cousin, toen deze Haarlem bezocht, te zeggen, dat het onderwijs voorzeker algemeen Christelijk, doch voor niemand, zelfs niet voor de Joilen, aanstootelijk moet zijn." Het stelsel der gemengde school rust, „in plaats van op gemeenschappelijk geloof, op algemeene ongeloovigheid en onverschilligheid." Het monopolie van den Staat tast de vrijheid van geweten aan, want tusschen „vrijheid van geweten, vrijheid van godsdienstoefening en vrijheid van onderwijs bestaat een onverbreekbare band." Drie jaar later (1840) voerde Groen als lid van de Tweede Kamer in dubbelen getale het pleidooi voor de vrijheid van onderwijs en splitsing der openbare school naar de gezindten. Het Staats-monopolie noemde hij een ondraaglijken dwang. „Het is een aanmatiging ontsproten uit de revolutie-leer, welke, met voorbijzage van de rechten der ouders, de kinderen beschouwt als het eigendom van den Staat." Door drie Schoolpzieners („indien ik wel geteld heb") aangevallen, waarvan een hem „zoo geweldig aangetast" had, dat hij „nog, bij t herdenken, een soort van huivering gevoelde", handhaafde hij zijn vroeger neergeschreven beschuldiging, dat het onderwijs op de meeste scholen anti-Christelijk was; „anti-Christelijk, omdat men er met voorbijzage der klove, die de zonde daargesteld heett, een algemeen Vader der menschen verkondigt; omdat men aldus aan het jeugdig gemoed een God predikt, die een droombeeld is van menschel ij ke wijsheid, een afgod, die, met verloochening van den levenden God der Openbaring, opgericht wordt." Den l2'Jen November van hetzelfde jaar werd door Willem II, nauwelijks aan de regeering gekomen, een Commissie benoemd, om de bezwaren tegen het onderwijs te onderzoeken. De Commissie bestond uit zes personen: een bisschop, een Roomschen rechtsgeleerde, Groen van Prinsterek, een Remonstrantsch en een Hervormd hoogleeraar en Baron Van der Capellen, Secretaris van Staat, als Voorzitter; benevens een Secretaris: drie voor- en drie tegenstanders van de vrijheid van onderwijs. Later werd er nog een Israelietische geneesheer aan toegevoegd. Heel het land was in zenuwachtige spanning; de tongen raakten los, de pennen kwamen in beweging, vergaderingen werden belegd : men vreesde de slooping van ons schoolwezen, „den hechtsten band van ons volksbestaan, de parel van Neêrlands gloriekroon." Eeu der kalmste woordvoerders van de vrienden der gemengde school, Dr. Nassau, wees op den toestand in België, waar in 1830 onbeperkte vrijheid van onderwijs was ingevoerd, waar zelfs geen acte vereischt werd, om onderwijs te geven. Als getuige van den ellendigen toestand aldaar, haalt hij een Belgisch schrijver aan van het jaar 1838: „Wanneer nu deze of gene stad thans een school wil openen, zoo bieden zich honderden candidaten aan, maar geen van allen heeft de vereischte opleiding genoten. De een vertoont, als aanbeveling, zijn groot aantal kinderen, allen even slecht opgevoed, een ander.... „Doorreist in den winter onze dorpen, overal zult gij de ongelukkige kinderen in ellendige holen op elkander gepakt vinden. In hun midden een man met een koel, streng, ja wreed gelaat, die nu en dan zijn behendigheid heeft getoond in het temmen van weerbarstige paarden of woedende stieren . .. een barbaarsch en wreedaardig meester.... Dikwerf worden de kinderen, tegelijk met hun bewaker, door den rook of de verpestende uitdampingen van het hok, waarin ze zitten, bevangen.... In 255 gemeenten hebben wij 12*2 onderwijzers gevonden, die enkel een armzalige hut tot woonstede hadden, slechts één of twee vertrekjes bevattende, welke gelijktijdig moesten dienen tot keuken, slaapplaats en sclioolvertrek.... In gemeenten, waar het moeite kosten moet, één enkelen onderwijzer een sober bestaan te verschaffen, hebben we er meermalen vijf, zes of zeven aangetroffen, die onderling bestendig een strijd, op leren en dood voerden". Een andere schrijver vond in de buurt van Gent, in een plaats van 4000 zielen, een kostschoolhouder, die tevens herbergier en slager was. — „Dit nu is het nut van de vrijheid 3 van onderwijs, naar België's ondervinding", schreef Dr. \ an Nassau. — Maar.... dit alles was vechten tegen windmolens, want die onbeperkte vrijheid verlangde hier niemand. Intusschen, de Commissie kon 't niet eens worden: vrijheid om scholen op te richten wilde de meerderheid niet toestaan. Toch stelde zij met algenteene stemmen één belangrijken maatregel voor: bij weigering van een Plaatselijk Bestuur om de oprichting eener bijzondere school toe te staan, zou de eindbeslissing aan den Koning zijn. Dit zou echter, bij de bekende gezindheid des Konings, met de geweigerde vrijheid bijkans gelijk hebben gestaan, en daarom wilde de nieuwe Minister, Schimmelpenninck van der Oye, er niet van weten. In 1842 trachtte Willem II door een Kon. Besluit (van 2 Jan.) aan de bezwaren tegemoet te komen. Bij de samenstelling van provinciale en plaatselijke schoolcommissiën zou rekening gehouden worden met de „godsdienstige gezindheid" der bewoners ; evenzoo bij de vei vulling van onderwijzersplaatsen (artt. 2,4,7). Er zou getracht worden de verplichte vereeniging van de onderwijzersbetrekking met kerkelijke bedieningen, waar die nog bestond, te doen ophouden, (art. 8). Op de weeshuisscholen eener gezindte konden voortaan ook kinderen worden toegelaten van ouders, die door de diaconie of het armbestuur dier gezindte werden ondersteund (art. 9.) Bij weigering, ook van een Stedelijk Bestuur, om autorisatie tot oprichting van een bijzondere school te verleenen, werd beroep op Gedeputeerde Staten toegestaan (art. 6). Een om haar gevolgen zeer belangrijke bepaling was art. 10: r [je onderwijzers der openbare lagere scholen en der bijzondere scholen van de '2e klasse, zijn gehouden om aan de geestelijken der ondei'scheiden godsdienstige gezindheden in hun stad of gemeente hij schriftelijke aanvrage, opgave te doen van alle hoeken, gezangen en schriften, waarvan zij in hun scholen gebruik maken. Wanneer een geestelijke eenige bedenking tegen het gebruik van eenig zoodanig boek, enz. moclit hebben, en de onderwijzer zou vermeenen zich naar die, aan hem schriftelijk mede te deelen, bedenking niet te moeten schikken, zal de geestelijke zich kunnen adresseeren bij den schoolopziener of de plaatselijke schoolcommissie. Als men nu, bij de lezing van al deze artikelen, op den tot dusver bestaanden toestand let, dan valt het al spoedig in t oog, dat de Roomschen bijna alles, de geloovige Protestanten zoo goed als niets bij dat Kon. Besluit moesten winnen. Daar nog steeds, ook in streken met gemengde bevolking, de groote meerderheid der leden van het schooltoezicht en van het onderwijzend personeel tot de Hervormde Kerk behoorden, profiteerden alleen de Roomschen van de artt. 2, 4 en 7. Ook art, 8 kwam aan hun bezwaar tegen een — zij het slechts — indirect verband tusschen de School en de Hervormde Kerk tegemoet; terwijl de Koning met art. 6, dat ook de bezwaarde Protestanten had kunnen helpen, door den onwil van Gedeputeerde Staten, gelijk spoedig bleek, zijn doel niet bereikte. En het berucht geworden art 10 gaf de Roomsche geestelijkheid het middel in de hand, om de laatste overblijfselen van een positief Protestantsch onderwijs uit de scholen te verbannen. Reeds in 1841 hadden de „Katholieke Stemmen" aldus gesproken: „De Katholieke Kerk heeft haar oude taak hervat, en alle takken van wetenschap en industrie in haar bescherming genomen, om er die richting aan te geven, die niet tot verderf, maar tot heil der menschheid verstrekt." Om aan die taak uitvoering te geven, maakte zij reeds in September van het jaar '42 van art. 10 gebruik. Bijna overal, vooral ten plattenlande, werden door de pastoors vop hooijer order'" of „ingevolge eener aanschrijving van hoog er gezag"1 aan de onderwijzers gelijkluidende vragen gedaan, om opgave van boeken, gezangen en schriften in de scholen in gebruik. In een brochure van den schoolopziener Tkissèdre d'Ange werd hierop de aandacht gevestigd, en, met verwijzing naar de eigenaardige inrichting van het bestuur der Roomsche Kerk hier te lande, aangetoond, dat deze „hooger order" onmiddellijk van den Paus afkomstig was. Zoo hadden de Roomschen andermaal een gewichtige overwinning behaald. Alle Bijbelsch onderwijs, alle Protestantsche zuurdeesem in de leesboeken, het psalmgezang en het gebed (waar het nog behouden was) in den naam van Jezus, waren op den index geplaatst. G»en wonder, dat de ijver der Roomschen, bij 't vieren van zoo schoone triumfen, na '42 vrij wat bekoeld was in den strijd om de vrijheid van onderwijs! En zóó — onder deze schier onmogelijke voorwaarden — aanvaardde een kleine groep Protestantsche Christenen den kamp voor gewetensvrijheid en Christelijk onderwijs. Alles en allen had ze tegen zich: den allesbeheerschenden Geest der Eeuw; den overmoed van Rome, die haar den Bijbel ontroofde; den afkeer van een machtige Protestantsche partij, die haar ijver dweepzucht achtte; den alvermogenden invloed van lagere en hoogere autoriteiten, vaak zich verschuilend achter muurvaste traditioneele interpretaties van wet en verordeningen; de macht van schoolopzieners en plaatselijke schoolcommissiën. van Stedelijke en Provinciale Besturen en Ministers des Konings Een Gideonsbende tegen tallooze legermachten, maar sterk in haar God, onverwinbaar door haar wereldoverwinnend geloof! 5. De Baanbreekster. Tn 't jaar 1840 werd te Nijmegen voor 't eerst een plaatselijke schoolcommissie benoemd. Tot haar voorzitter werd gekozen Mr. J. J. L. van dek Brügghen, eerst Rechter ter Instructie, later President bij de Rechtbank aldaar. Een specialiteit op onderwijsgebied was Van dek Brügghen toen nog niet. In zijn .jeugd had hij slechts enkele weken op een openbare school gegaan; in zijn volgende levensjaren, aan de studie gewijd en in het daarop gevolgde woelige krijgsmansleven (als officier der Nijmeegsche schutterij was hij tijdens den Belgischen opstand mee uitgetrokken) was nauwelijks de gedachte bij hem opgekomen, dat er openbare scholen waren. Nu voor't eerst kwam de man, die in den schoolstrijd zulk een belangrijke positie zou innemen, met het onderwijs en, zelfs als jurist, met de onderwijswet in aanraking. De strijd was juist begonnen: bij de grondswets-herziening was de kwestie door Groen met warmte en talent ter sprake gebracht en zijn adviezen waren in ieders handen. Ook V.d.Brügghen schaarde zich aan zijn zijde. De ernstige richting, die in den laatsten tijd zijn levensbeschouwing en studiën hadden genomen, bracht hem tot die keus. Immers op de vraag: Mag het Christelijk beginsel van de school gescheiden worden? was hij al spoedig met zijn krachtig „neen!" gereed. En de vraag, die dan volgt: Wat is dat Christelijk beginsel? m. a. w.: „Wat dunkt u van den Christus?" achtte hij in zich zelf reeds genoegzaam om het pleit tusschen staatsschool en vrije school te beslissen, „zoolang het wtiar blijft, dat niet ieder op die vraag hetzelfde antwoord geeft en recht, dat noch de Staat noch wie ook aan 't geweten den dwang oplcgge, daarop een ander antwoord te geven, dan het geven kan." Zoo trad V. d. Brugghen de Nijmeegsche scholen binnen. En wat vond hij? Op de meeste scholen werd 't onderwijs geheel in „neutralen" geest gegeven, wat bij de zeer gemengde schoolbevolking, waarvan de Roomschen de meerderheid vormden, niet te verwonderen was. Op nog slechts een enkele werd een gebed gedaan en van Bijbelsche geschiedenis was, behalve „misschien" op de Herv. Diaconieschool, geen sprake. De commissie begon met een circulaire te richten aan de onderwijzers over de noodzakelijkheid eener opleiding niet alleen tot maatschappelijke, maar ook tot Christelijke deugden; zij schreef daarbij eenige schoolgebeden voor, welke geregeld door de onderwijzers gedaan zouden worden1). Bij het onderwijzend personeel ontmoette zij de meeste bereidwilligheid. Maar ziet, toen het op de uitvoering aankwam, gebeurde wat men reeds gevreesd had: toen werd de volstrektste onuitvoerbaarheid der toepassing van het Christelijk beginsel op de gemengde school met de stukken bewezen. „Zoo werd bij mij" schreef V. d. Brugghen later, „en bij eenigen mijner vrienden de behoefte levendig aan een afzonderlijke school, waarin Christelijk gebeden, en van den Messias, Dien ook wij gevonden hadden, vrijuit gesproken mocht worden." Maar hoe? Met belangstelling hadden de vrienden de oprichting gadegeslagen van de eerste bewaarschool — een Christelijke — te hunner stede, in 't voorjaar van 1840. „Men wilde aan ouders uit de arbeidende klasse, die uit hoofde hunner beroepsbezigheden genoodzaakt waren hun kleine kinderen reeds vroeg aan de zorg van anderen toe te vertrouwen, daartoe een betere gelegenheid verschaffen dan tot dusverre het geval kon zijn, in de kleine morsige vertrekjes, meestal in de achterbuurten gelegen, waarin die kinderen hun dagen, opeengepakt op kleine bankjes, doorbrachten, veelal niets anders leerende dan het opzeggen van eenige formuliergebeden." 2) Het doel was echter niet enkel verbetering van het materieele lot der kleinen: men wenschte vooral de kinderen te brengen tot Hem, die gezegd heeft: „Laat de ') In '58 schatte (le Nijmeegsche ltaad het schoolde bed weder af. ') Nijmeegscli Schoolblad. kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet," opdat Hij hun de handen opleggen en zegenen mocht. Met hoeveel moeilijkheden echter ging reeds dit schijnbaar kleine — de oprichting van een bewaarschool slechts! —gepaard. Meer dan eens was men op het punt, om er geheel van af te zien. Alleen door den ijver en doorzetteuden wil eener edele Jonkvrouwe, (C B. van Lijnden), die zelf een gedeelte harer woning tot schoollokaal afzonderde en inrichtte, kwam zij tot stand Men vond een Christelijke vrouw, de weduwe Van Gelder, die genegen was de leiding der inrichting op zich te nemen. Om zich voor haar taak te bekwamen, moest deze eerst eeuigen tijd doorbrengen in 't Buitenland, in het Instituut van den Heer Fliedner te Kaiserswerth Doch de moeite werd beloond : blijkbaar rustte reeds dadelijk de zegen des Heeren op den arbeid. Er kwamen veel kinderen en „met verwordering zag men, hoe de Heer zich ook hier uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen lof had toebereid." ') Het verlangen naar een Christelijke school werd door dezen uitslag versterkt Maar wat was de weg? Vergunning tot oprichting eener Bijz. school was uiterst moeilijk te verkrijgen; een onderwijzer van positief Christelijke beginselen bijna nergens te vinden.... Daar baande God een weg! Bij den onderwijzer der Luthersche diaconieschool, den Heer Gehne, die tevens een bijz. school der 2e klasse had, „was de wensch levendig geworden, om op zijn school het evangelie der gerechtigheid door het bloed van Christus te mogen verkondigen, waarin hij zelf zijn troost in leven en sterven had gevonden." ') Daar hij dan echter — zijn school was een gemengde — een deel van zijn leerlingen en dus van zijn kostwinning verliezen zou, diende men hem schadeloos te stellen. Een inschrijving werd geopend, milde bijdragen, zelfs van Z. M. den Graaf van Nassau en van de Koningin, gaven het antwoord en tegen Kerstmis 1841 trok Van der Brugghen met een paar vrienden, vergezeld door den Heer Gehne, naar Meurs, in Duitschland, om het Protestantsch onderwijzers-seinenarie van Zahn te bezoeken en kennis te maken met de stadsschool aldaar, die naar Zahn's denkbeelden was ingericht. Men moest dus alweer naar het Buitenland om te weten, hoe 't Christelijk be- ') Nijmeegsoh Schoolblad. ginsel, door middel van 't Bijbelsch onderwijs, op de volksschool kon toegepast worden! Dit bezoek te Meurs heeft voor het Christelijk onderwijs hier te lande gezegende vrucht gedragen. „Nog herinner ik mij levendig" schreef Van dek Brugghen negen jaar later, „den diepen indruk, dien het op ons maakte, toen wij op den avond zelf onzer aankomst den Heer Zahn aan een dertigtal Seminaristen, in zijn college-kamer verzameld, den afscheidsgroet hoorden toebrengen bij hun vertrek voor de Kerstvacantie, die den volgenden dag zou aanvangen. Een recht Christelijke en vaderlijke toespraak; een recht warm en levendig gebed; en toen het heerlijke: „Ein feste Burg ist unser Gott," door de welgeoefende stemmen dier schare van krachtige, meest achttien- tot twintigjarige jongelieden aangeheven, zooals de Duitschers zingen kunnen. Mij dunkt, ik zie de tranen van aandoening nog rollen over de wangen van mijn bejaarden, thans reeds lang rustenden vaderlijken vriend, die mij op mijn reis had willen vergezellen .... Van toen af was de overtuiging bij mij gevestigd, dat we .... niet alleen Christelijke scholen moeten oprichten, maar bovenal een kweekschool voor onderwijzers, opgeleid om die te kunnen besturen. „Hoeveel plannen heb ik daartoe van dat tijdstip af niet op mijn eenzame wandelingen in mijn hoofd ontworpen, hoeveel kapitalen bij inschrijving gecreëerd ! hoeveel Seminariën gebouwd!— De kapitalen, de gebouwen zijn niet gekomen; maar zóóveel heb ik toch ondervonden en met eigen oogen gezien, dat plannen met God voor Zijn zaak gemaakt, geen luchtkasteelen zijn, al komen ze niet altijd naar eigen bestek en teekening uit." Den 3den Januari 1842 begon Gehne zijn school weder — thans een Christelijke — met een vrij aanzienlijk getal leerlingen, meest tegen een klein schoolgeld. Dagelijks werd zij met gezang en gebed geopend; het eerste morgenuur werd besteed aan de verklaring en behandeling van een paragraaf van Zahn's „Biblische Historiën", die toen nog in het Duitsch gebruikt moesten worden, hetgeen echter op deze, voor een gedeelte Luthersche diaconieschool, weinig zwarigheid had. Al spoedig werd het werk van Zahn door de zorgen van Groen van Prinsterkk in het Nederlandsch vertaald en van geschikte verzen uit onze berijmde Psalmen en Gezangen voorzien. De invoering van Zahn's boek was een kostelijke greep. Zij heeft ons verlost van leesboeken als Hulshoff's „Leven van Jozef" en dergelijke, waarin 't eenvoudig Bijbelsch verhaal onder den rijkdom van rationalistisch geredeneer begraven was. Het voerde de kinderen van deze troebele wateren terug naar de zuivere bron: de eigen woorden des Bijbels Helaas! reeds in Augustus kreeg de Heer Gehne onverwacht van landswege een aanstelling als onderwijzer in Oost-Indië, om welke betrekking hij lang te voren gevraagd had, en hij meende zich aan deze roeping niet te mogen onttrekken. Zoo scheen opeens het geheele gebouw te zullen instorten. Doch weldra bleek, dat de Heer voor deze school van zeer onzekere positie iets beters in de plaats zou geven. Daar met het aanstaand vertrek van den Heer Gkhne, in October, de bijz. school vervallen zou en de Luthersche Kerkeraad het besluit nam de diaconieschool op te heffen, besloten de Heeren V. d. Bruoghen, Mr. W. Baron v. Lijnden en Ds. E. A. Zubli autorisatie aan te vragen voor de oprichting van een bijz school le klasse. In de maand September zonden ze een daartoe strekkend verzoek aan Burgemeester en Wethouders van Nijmegen. De Luthersche Kerkeraad was zoo welwillend, voor het tijdvak van October tot Januari 1843, een hulponderwijzer te benoemen, die de diaconieschool zoolang zou gaande houden en de Directie (bestaande uit bovengenoemde heeren) hoopte, dat men in dezen overgangstoestand de Wet niet streng zou toepassen. Immers volgens de schoolwet mochten op een diaconieschool geen andere dan kinderen van de bedeelden, tot die diaconie behoorende, toegelaten worden; maar ook elders werd met dit wetsartikel nogal de hand gelicht. Dat bleek evenwel een geduchte misrekening: de politie bemoeide zich met de zaak en in 't begin van December werd het verder toelaten van andere kinderen, dan van bedeelden der Luthersche diaconie verboden, zoodat men genoodzaakt zou zijn 60 van de 8ü leerlingen weg te zenden. Doch ook thans werd een uitweg gevonden. In 't na jaar reeds had de Directie op den „Klokkenberg" een huis aangekocht, waarvoor zij door milde bijdragen van een klein aantal vrienden, „welker harten door God tot het doen eener waarlijk groote opoiïering geneigd werden," de koopsom bijeenbracht. Eén enkele vrouw (Mevrouw Enoelkn) schonk alleen een aanzienlijk gedeelte daarvan. Nu had men een gebouw maar verder? Weer werd een onderwijzer gevonden, die te Nijmegen een bijz. school der 2' klasse had. Het was de Heer Buvink, wiens inrichting zeer achteruitgegaan was, en die aanbood, zijn school naar een lokaal van het huis op den Klokkenberg over te brengen, de 60 leerlingen op te nemen en het onderwijs voort te zetten op denzelfden voet, als Gtehne het had ingericht. En toen nu op een Vrijdag de diaconieschool gesloten werd, konden de kinderen den volgenden Maandag op den Klokkenberg ontvangen worden. En nu de autorisatie? 't Was gelukkig, dat de Directie geloofde: „Es streit't für uns der rechte Mann; Das Feld musz er behalten", anders had ze zeker den moed verloren. In hun verzoekschrift hadden de onderteekenaars te kennen gegeven, dat hun school zou heeten „Vervolgschool der Christelijke bewaarschool". Dit was al genoeg, meende het Stedelijk Bestuur, om een weigering te motiveeren. Bij beschikking van 11 Nov. 18-42 antwoordde het, dat volgens art. 28 van het Reglement A op de ontworpen school geen andere kinderen mochten toegelaten worden dan die der oprichters of inteekenaars, zoodat de kinderen, komende van de bewaarschool, daarop niet zouden kunnen worden opgenomen, waarom het verzoek, „zooals hetzelve was liggende", werd van de hand gewezen; — terwijl men ook in twijfel trok, of die zich Christelijk noemende bewaarschool wel een wettig bestaan had. en of eenig Stedelijk Bestuur wel de bevoegdheid bezat, om de oprichting eener school te autoriseeren, onder een benaming, bij de Schoolverordeningen onbekend. Thans maakten adressanten gebruik van 't recht hun verleend door het K. B. van 2 Januari 1842: zij wendden zich dadelijk tot Gedeputeerde Staten en Irachtten de geopperde bezwaren op wettelijke gronden te ontzenuwen. — Geruime tijd verliep, doch er kwam geen antwoord. In de meening, dat er gewichtige bezwaren gerezen waren, wendden adressanten zich dd. 14 Febr. 1843 nogmaals tot Ged. Staten en maakten onder meer de opmerking, dat art. 28 moeilijk kon slaan op scholen, die door één of meer bijzondere personen werden opgericht: immers zou dan daarin opgesloten liggen de ongerijmde onderstelling, dat één persoon liet in 't hoofd zou krijgen een school op te richten alleen voor zijn eigen kinderen! — Doch, 18 Maart, kwam 't antwoord, heel lakoniek: 't verzoek niet voor inwilliging vatbaar, „zooals het liggende was." Ged. Staten dachten blijkbaar: „A bon entendeur demimot suffit." De adressanten leidden hieruit af, dat 't lag aan de wijze van aanvraag. Ze wendden zich daarom opnieuw tot HH Burgemeester en Wethouders, eenvoudig en zonder nadere bepaling, om autorisatie tot oprichting eener bijz. school der le klasse. — Maar zóó was 't ook niet goed; bij besluit van 9 Mei werd het verzoek weer afgewezen, voornamelijk op grond, dat niet bleek, welk het doel en de aard van de gevraagde inrichting zou zijn, of voor welke kinderen die bestemd was, zoodat het karakter dezer school niet kon worden getoetst aan de Wet. En zoo durfde een college spreken, dat verzuimd had inlichtingen omtrent doel, aard en inrichting der op te richten school in te winnen, gelijk het K. B. van 1830 uitdrukkelijk voorschreef! Daarom ging er, 29 Mei, een nieuw rekest naar Gedeputeerden, waarin de aanvragers opmerkten, dat ze gaarne alle mogelijke inlichtingen zouden verstrekt hebben, zoo die slechts gevraagd waren. Tevens zetten ze uitvoerig uiteen, welk het doel, de aard en de inrichting hunner school zou zijn en dat ze alleen bestemd was voor de kinderen der oprichters en mede-onderteekenaren. Evenwel niet naar de bekrompen wetsduiding van de Stedelijke Kegeering, alsof de wet alleen zou bedoelen de onderteekenaars, die zich onmiddellijk• bij de oprichters aansloten. Immers zou dan een school slechts een luttel aantal jaren bestaan, en wie zou daarvoor een stichtingskapitaal overhebben, of welke onderwijzer zou zich daartoe leenen? Maar adressanten weuschten, overeenkomstig een gezonde opvatting van het betreffende artikel, en gelijk zulks steeds aan de departementsscholen van 't „Nut" was toegestaan, ook later toetredende „inteekenaren" in 't genot der school te doen deelen. Nogmaals volgden er drie maanden van onzekerheid. Toen kwam eindelijk, 2 September 1843, vooral door toedoen van Mr. J. Baron Mackay, lid van Ged. Staten, een gunstig antwoord. — „De Almachtige, de Heere, Die regeert en de harten der menschen leidt als waterbeken, heeft het zoo gewild. Hem zij daarvoor de eere en de dank toegebracht" '). Doch de lange weg der formaliteiten was nog niet ten einde. De schoolwet eischte, tenzij door den Minister ontheffing was verleend, een vergelijkend examen van de sollicitanten. Er bestond eenige onzekerheid over de vraag, of deze eisch ook de bijzondere scholen gold. Maar de Directie had te veel verplichting aan den Heer Buvink, om hem nu weer tot zijn vroegere school terug te laten keeren en zij kon hem evenmin aan de kansen van een vergelijkend examen wagen. Daarom besloot ze over de genoemde kwestie niet dadelijk in het strijdperk te treden en vroeg dus bij den Minister ontheffing aan. Kuim vijf maanden daarna werd hierop gunstig beschikt. Nu werd nog de deelneming geregeld: een boek werd aangelegd, aan 't hoofd daarvan 't uitvoerig Reglement der School geplaatst, en daaronder liet men nu en later de ouders teekenen, die voor hun kinderen plaatsing op de school verlangden. Door die onderteekening verkreeg men 't lidmaatschap der school en behoorde alzoo tot die bijzondere personen, die zich tot het yeregeld en toereikend onderhoud der zelve verbonden hadden. Elk medeonderteekenaar had hierdoor, tegen betaling eener vaste jaarlijksche contributie, het recht verkregen om, voor een naar de verschillende klassen gewijzigd schoolgeld, zijn kinderen op de school te doen onderwijzen. Men ziet: 't was als t langzaam voorttrekken van een klein leger in een vijandelijk land: na elke voorwaartsche beweging moest de positie zorgvuldig tegen onverwachte overvallen worden gedekt ! Zoo werd dan eindelijk, den Gden Mei 1844, de eerste Christelijke School, door particulieren opgericht en voor allen toegankelijk, met 116 leerlingen geopend. Wel mochten de bestuurders zeggen: „Wij stellen hier een Eben-ezer. Tot dusverre heeft de Heere geholpen!" Nog enkele schreden willen we de baanbreekster volgen op liaar weg. Bij de opening was er één hulponderwijzer aan de school verbonden, n. 1. de Heer Muntingh, die ook bevoegd was onderwijs in Fransch, Duitsch en Engelsch te geven. In den loop van 't jaar '44 kwamen er nog twee bij: de Heeren ') liedactie van liet Nijmeegsch Schoolblad. A. Meyer en H. W. Vethake, terwijl 't aantal leerlingen tot 153 steeg (1 Dec). Al spoedig zaten Gereformeerden, Lutherschen, Roomschen, Joden zelfs, heel broederlijk naast elkaar op de banken, en lazen te zamen de Bijbelsche Geschiedenissen van Zahn ; wel een bewijs, dat ook het onderwijs in de andere vakken uitmuntte. In Februari '46 was 't aantal leerlingen reeds bijna 200 en ook was 't personeel met één onderwijzer vermeerderd. Nu besloot de Directie een stekje uit te zetten voor een kweekschool. De Heer Muntingh begon in een apart lokaal met 5 kweekelingen 1), waarvan 4 reeds den 4den rang bezaten. Toen in '47 deze onderwijzer naar Noord-Amerika vertrok, waar hij bij de afgescheiden broeders van Scholte was aangesteld, werd de opleiding toevertrouwd aan Vethake en H. A. Gerritsen en weldra na 't vertrek van den eerste, aan Gerritsen alleen Er was heel wat geld noodig en de giften vloeiden in 't begin slechts langzaam toe. In '47 schreef V. d. Brugghen: „Wij beginnen ons nieuwe schooljaar met niets anders, om de vrij aanzienlijke uitgaven te bestrijden, dan... ja! een schuldbrief, maar die zijn volle geld waard is : het Woord van onzen God: Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten." Bij de najaars-examens behaalden drie kweekelingen den 3'le" rang: de eerstelingen van een lange rij welonderlegde onderwijzers, die de Klokkenberg aan onze Christelijke scholen heeft geleverd. Sedert 1845 reisde Van der Brugghen alle jaren naar Amsterdam, om de vergadering der „Christelijke vrienden" bij te wonen, mannen van uiteenloopende richting en uit verschillende kerken, mannen van de „Scheiding" en mannen van het „Réveil," predikanten en staatslieden, advocaten en dichters, kooplieden en schrijvers, maar allen verbonden door den heiligen band van het levend geloof in den Christus. Daar ontmoette hij Groen en Elout en Mackay; Heldring en Bef.ts en Hasebroek; Scholte en Van Raalte en Brummelkamp ; Da Costa en Capadose en De Liefde. In de meesten vond hij trouwe helpers voor zijn „Normaalschool" op den Klokkenberg. Maar De Liefde bracht schatten voort, die niet slechts den Klokkenberg, maar honderden ') Volgens het Nijm. Schoolblad. Dr. Kaahk spreekt in zijn werk over v. u. Brugghen van 4 kweekelingen, wat, blijkens den „Staat" uit 't verslag van 1874, fout is. scholen ton goede zouden komen: hij schonk ons zijn leesboeken en zijn schoolliederen. Aan beide was dringend behoefte. Wat had de Christelijke school moeten beginnen met den „Brave Hendrik," met „Vader Jacob" en „Moeder Anna," met al „dat deugd-rumoer, waardoor de blijde boodschap niet gehoord, niet gekend, niet begrepen wordt1)"? In 1846 verscheen de eersteling, „De Mensch en de Dieren," waarvan de schrijver het handschrift aan de Directie der Nijineegsche school ten geschenke had gegeven. Met haar hebben velen den Gever van alle goede gaven gedankt voor deze „onderhoudende, de aandacht doorgaans boeiende, de vroolijke en luimige stemming van des schrijvers gemoed verradende verhalen, waarin het ééne noodige steeds en ongezocht het middelpunt is2)." In '48 volgde het le stukje van „ De Schoolvriend" ; 't volgende jaar de overige stukjes, benevens „Verdichting en Geschiedenis" e. a.; in '51 „De Oude Dina." Wat hadden de eerste Christelijke scholen menig prettig uurtje, menigen gullen lach, wat hadden ze veel poëzie moeten missen zonder De Liefde! We bedoelen niet zijn Ds j DE Liefde. rijmpjes onder de lessen. Daarover werd hij door de Nijmeegsche heeren weieens op de vingers getikt! Maar den inhoud en — den kindertoon; in den laatste althans zoekt — hoeveel goeds wij thans mogen bezitten — de talentvolle schrijver nog steeds zijn wederga. En dan de zangstukjes! In 1846 zond hij als blijk zijner belangstelling aan de School op den Klokkenberg zijn eerste: „De Heere roept, de Heer roept ons te zamen," door hem zelf op muziek gebracht voor drie stemmen. Een paar maanden later volgde het, sedert door duizenden, groot en klein, gezongen en ') Woorden van I)s. Zuhli. 'j Red. Nijni Schoolblad. gespeelde lied: „Wat is des Christens vaderland?" en zoo ging het voort, een reeks van jaren, tot hem na een leven van arbeid, strijd en lijden de vervulling werd geschonken van zijn smachtend verlangen: „0, daar te zijn, waar nimmer tranen vloeien!'' Had het Nijmeegsche driemanschap practisch den weg gewezen tot oprichting van Christelijke scholen; bedoelde de „Normaalschool" op den Klokkenberg in de dringende behoefte aan onderwijzers te voorzien; schonk De Liefde ons de eerste leesboeken en schoolzangen; het eerste persorgaan voor Christelijke opvoeding en onderwijs was het met veel talent geredigeerde „Nijmeegsch Schoolblad," waarvan acht jaargangen verschenen (1844 — '52). Het stond onder redactie van de directeuren der Chr. „Normaalschool"; Van der Bruöghen was hoofdredacteur. In dat blad werden paedagogische vraagstukken behandeld 1), rechtskundige adviezen gegeven, mededeelingen omtrent de eerste Chr. scholen geplaatst, het goed recht van het bijzonder onderwijs verdedigd en — trots Koninklijke Besluiten! — van 't gebruik des Bijbels op de openbare scholen, zoolang de Wet en de Reglementen van 1806 niet ingetrokken waren. Het voerde met Groen het pleit voor de gewetensvrijheid, liet wraakte met hem het opleggen door den Staat van een „Schoolgodsdienst," het streed, als hij, met het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, tegen de dwalingen van de „Groninger School" In één woord: het beschermde en leidde de eerste wankele schreden van het kindeke, dat moest opgroeien tot een Christelijk schoolwezen in Nederland. De bijzondere school op den Klokkenberg, de Chr. „Normaalschool," het Nijmeegsch Schoolblad — van deze alle de ziel geweest te zijn, het blijft — hoe groot men zijn politieke fout in'57 moge achten — Van der Brügghen's onvergankelijke eer! En de Klokkenberger inrichting bekleedt in de geschiedenis van ons Chr. onderwijs een geheel eenige positie. Hier het eerst werd het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenissen, aan de hand van Zahn, op nieuwe banen geleid. Hier werden de onderwijzers gevormd, om de eerste Christelijke scholen van geschikt personeel te voorzien. Hier werden de nieuwe Chr. leesboeken, voor ') Het waarschuwde o. a. tegen het werktuiglijk van-buiten-leeren. Het brak, reeds in '4tf! een lans voor de directe methode bij 't aanleeren van vreemde talen. 19e eeuwsche scholen geschreven en geschikt, het eerst gelezen. Hier het eerst klonken de liederen van De Liefde. Daarom noemen we de Klokkenberger school de „baanbreekster" voor ons Chr. onderwijs. 6. Drie oude Diaconiescholen. Tot de scholen, die het best in de gelegenheid waren, haar Christelijk en Protestantsch karakter te bewaren, behoorden in de eerste plaats de diaconiescholen. Deden ze 't alle? Van een enkele is 't ons bekend. De arbeid van den Heer Smits b.v., die van + 1820 tot ongeveer 1850 aan 't hoofd eener zoodanige school te Rotterdam stond, moet ook in geestelijk opzicht, zeer rijk gezegend zijn geweest 1). Diaconiescholen bestonden sedert de dagen der Republiek in verscheiden steden. Niet alle hadden zich tijdens de Revolutie kunnen staande houden. In Amsterdam echter bestonden er nog vijf met 2000; in Rotterdam vier met 15()0 leerlingen; in Utrecht drie, waarvan twee sedert 1748 en een sedert 1805; in Nijmegen een, die omstreeks 1720 opgericht was en in 1842 uit de Jodengas verplaatst werd naar de Zeigelbaan in een gebouw en op een terrein, meest uit vrijwillige bijdragen der Herv. gemeente betaald; ook was er een in Dordrecht, en in Breda werd er in 't jaar 1842 een opgericht. Deze alle behoorden aan de diaconieën der Ned. Herv. Kerk Ook de Luthersche diaconieën hadden hier en daar scholen, o. a. te Nijmegen De laatste werd, gelijk we zagen, den len Januari '43 opgeheven, evenals reeds vroeger die te Amsterdam en elders: men achtte de openbare scholen zoo voortreflijk, dat instandhouding van eigen scholen met geldverspilling gelijkstond. Toch mag verondersteld worden, dat over 't algemeen na 1842, toen de Roomsche kerk haar invloed op de openbare scholen en op de bijzondere der 2C klasse zoo krachtig gelden deed, het bezit van diaconiescholen, waar het I'rotestantsch karakter voor „Paapsche stoutigheden" veilig was, meer dan vroeger op prijs werd gesteld. Overigens hadden ook ') De Heer Nouakeük te Rotterdam ving dit meermalen op uit den mond \an „oude Godzalige Christenen aldaar. Op de Rotterdamsehe diaconiescholen komen wij nader terug. deze scholen den machtigen invloed van den tijdgeest ondergaan. Op de vraag, of men ze Christelijke scholen zou kunnen noemen, moet geantwoord: dat hing geheel van den onderwijzer af. De diaconiescholen waren in zooverre Christelijk als de onderwijzer het was. Van de stichting der bovengenoemde Utrechtsche diaconiescholen volgt hier de belangwekkende geschiedenis, zooals zij door den Heer W. Jansen, bij de herdenking van het 150-jarig bestaan der beide oudste, aan de feestvierende schare in de Domkerk werd meegedeeld. „De beide mannen, die allereerst verdienen genoemd te worden, waar het de wordingsgeschiedenis onzer *) scholen betreft zijn: Ds. van Davervelt, reeds van 1722 af te Utrecht als predikant werkzaam en de toenmalige boekhouder der diaconie Van Goens Op den 18den December 1747 vinden wij den grooten Kerkeraad vergaderd, en wel mi censuram morutn belegd Dit geeft Ds Van Davervelt aanleiding om ter sprake te brengen „de droevige en algemeen heerschende ongodsdienstigheid der bedeeld wordende ledematen dezer gemeente, welke volgens berichten der Broederen Diaconen, in de visitatiën van de kwartieren des Zondags meest thuis aan hun werk gevonden waren." . De boekhouder Van Goens is van dezelfde meening; ook hij is overtuigd van het „allerbeklagelijkst verval in de Christelijke opvoeding en het behoorlijk onderwijs van de kinderen der bedoelde ledematen dezer gemeente, als die tegenswoordig buiten tucht van ouders en meesters losbandig heenlevende, en buiten alle burgerlijke bekwaamheden tot hun tijdelijk en eeuwig verderf in alle boosheid opwassen". — We zullen het moeten bekennen : de schilderij is somber gekleurd. — Was de toestand in 1747 plotseling zoo onrustbarend treurig geworden? Of was het reeds gedurende menig jaar niet beter geweest? 't Laatste is wel het waarschijnlijkste. Doch hoe kwam het, dat er nu eensklaps de oogen voor open gingen? — Zou het al te gewaagd zijn, dit in verband te brengen met de verandering in staatkundig en maatschappelijk inzicht, die de laatste helft der achttiende eeuw zoo onmiskenbaar onderscheidt van de eerste? — Zou niet de toen krachtig optredende democratie, die den aan- M N.l. der Utrechtsche diaconiescholen. vang van het Erf-Stadhouderschap van Willem IV zoo eigenaardig stempelt, menig lid der op het kussen zittende Regentenfamiliën de oogen hebben geopend voor de belangen van dien derden stand, die reeds lang zoo bedenkelijk waren veronachtzaamd en tevens ook het geweten der kerkelijke autoriteiten hebben wakker geschud, waar hun blik meer dan vroeger moest gevestigd worden op die breede schare van onvermogende leden der Gemeente, „die terwijl de vermogende lieden in alle achtbaarheid en deftigheid in de kerk te vinden waren, meest thuis aan hun werk gevonden werden," alsof er voor hen geen Zondag bestond; en die hun kroost tuchteloos lieten rondloopen, opgroeiende tot hun tijdelijk en eeuwig verderf? — Doch hoe dit zij, al was het wellicht laat, zeer laat, in 1747 gingen dan toch de oogen open en dat niet alleen; — in een tijd, die zeker rijker in woorden dan in werken was, kwam men van het uoord tot de daad; de handen werden aan het werk geslagen! Van Goens stelt voor een „particuliere Commissie" uit den Kerkeraad te benoemen, bestaande uit twee predikanten, twee ouderlingen, den boekhouder en drie diakenen, waartoe onmiddellijk wordt overgegaan, terwijl Ds. van Davervelt als „super-numerair lid" nog aan deze Commissie wordt toegevoegd. Deze Commissie moest naar den staat van zaken een nauwkeurig ondeizoek instellen en tevens middelen tot verbetering trachten te beramen Hoe kweet zich nu die Commissie van de aan haar opgedragen taak? In de eerste plaats stelde zij een onderzoek in naar den toestand der bestaande stads- of parochiescholen en de resultaten vielen niet mee! Immers, men bevond, dat die scholen „zeer vervallen waren, mitsgaders ten eenenmale ongenoegzaam moesten geoordeeld worden tot een behoorlijk onderwijs van alle diaconie-kinderen " Nog somberder klinkt het in het adres, weldra door den Kerkeraad gericht aan „Burgemeesters en Vroedschappen der stad Utrecht." Daarin wordt gewaagd van: „den droevigen en ganscli deplorabelen toestand der kinderen en huisgezinnen van de alhier bedoeld wordende Ledematen, welke als het woeste heidendom zonder kennisse van God en Godsdienst buiten alle burgerlijke bekwaamheden, ruw en losbandig in alle ergerlijke booze zeden daarheen leven." Wel had de Vroedschap voorheen in deze nooden trachten te voorzien 4 door het oprichten van een viertal parochie-scholen; doch naar het schijnt, liet dezelfde vroedschap zich aan de belangen dier scholen maar al te weinig gelegen liggen; want zoo gaat het adres voort: „thans worden dezelve bevonden onmogelijk aan zulk een allerbetaraelijkst einde te kunnen voldoen of te beantwoorden, alzoo er iu dezelve niet meer als zestig kinderen dezer diaconie voor niet geleerd kunnen worden en er bovendien nog wel tweehonderd kinderen het voorzeide onderwijs noodig hebben." Maar ook zelfs die zestig kunnen er nog niet behoorlijk beheerd en onderwezen worden, „alzoo er in dezelve èn de kinderen van de aalmoezenierskamer èn voorts alle andere geringe burgerkinderen onder en door malkanderen ^eleeid worden, welke ieder onder een particuliere directie staande, onmogelijk van de meesters gadegeslagen en geïnstrueerd kunnen worden " Bovendien waren die parochie-scholen in zulk een diep verval geiaakt, „dat het voor alle teederhartige en liefderijke gemoederen, welke eenig belang in de opvoeding der jeugd zien, en hiervan kennisse en ondervinding bekomen, allerinnigst te bedroeven was.' Waarlijk, een alles behalve vleiend getuigenis voor de goede zorg der deftige, vroed schappelijke regeering onzer stad! — Men stelt nu voor, twee diaconiescholen op te richten, een aan het boveneinde en een aan 't benedeneinde der stad en, onervaren in zaken van schoolinrichtins en schoolbestuur als men is, heeft men weldra de schoolreglementen ontboden van de gemeenten van Delft, Leiden, Den Haag en Amsterdam, waar derhalve reeds zulke kerkelijke scholen moeten bestaan hebben. Deze reglementen zullen ongetwijfeld als voorbeeld gediend hebben bij de conceptie van het Utrechtsche reglement, waarop we later terugkomen. Nadat nu de Kerkeraad de voorstellen der Commissie heeft goedgekeurd, wordt bij rekest aan „ Burgemeesteren en Vroedschappen" de approbatie over dit loffelijk werk gevraagd, uit welk rekest we reeds een en ander hebben vermeld. Daarin wordt o. a. ook nog gewezen op het groote belang, dat de Stadsregeering heeft bij een wei-onderwezen gemeente, ter voorkoming van onkunde en armoede en betoogd, hoe noodzakelijk het is, dat „de kinderen van jongs af onder eeue goede discipline wierden gebracht." Men verzoekt daartoe „volgens het voorbeeld van eenige voorname steden in de Provincie van Holland, alwaar zulks inet veel applaudissement en gewenscht succes is geschied," twee, separate diaconie-scholen te mogen oprichten, „waarin de kinderen der bedoelde ledematen buiten lasten dezer stad voor niet in het lezen, schrijven, cijferen en zingen, mitsgaders in de gronden der Christelijke Gereformeerde religie konden worden onderwezen." Het Concept-Reglement was aan dit verzoekschrift toegevoegd. Inmiddels was het 18 Maart 1748 geworden en reeds 1 April geeft de Vroedschap haar approbatie, zonder eenig voorbehoud. De Heeren „Commissarissen over de scholen en Commissarissen politique" hadden een zeer gunstig prae-advies uitgebracht. Zij schijnen zich de ongunstige kritiek op den toestand der bestaande parochie-scholen niet al te zeer te hebben aangetrokken, althans van eenige verstoordheid hunnerzijds is geen sprake. Men was blijkbaar verheugd, dat de Kerkeraad den vinger gelegd had op de wondeplek en men misgunde hem de eeie niet, de verbetering van den treurigen toestand te hebben ter hand genomen. De Broederen waren verblijd. Den 12den April werd het College van Regenten der Diaconiescholen definitief door den Kerkeraad benoemd en weldra verscheen in de Utrechtsche, Delftsche en Leidsche Couranten een oproeping van sollicitanten naar de twee te vervullen betrekkingen van rischooltneester'\ Het „advertissement'' luidde woordelijk als volgt: „Een iegelijk genegen zijnde, mitsgaders de vereischte bekwaamheden hebbende om voor schoolmeester te fungeeren in de Nederlandsche Gereformeerde Diaconie-scholen binnen Utrecht op een jaarlijkscli traitement van 00 exemplaren ten behoeve der scholen zal doen drukken en in perkament innaaien. Voorts werden aangeschaft van „Het groote Haneboek" 2000 exemplaren in schaapsleder, van den Heidelbergschen catechismus 1000 exemplaren, voorts „De Evangeliën," de Fransche Tyrannieën, Bartjes' Cijferboek, Borstius' Vragenboek, twee groot kwarto Bijbels, „van den besten, zwartsten druk," met de „groote" kantteekeningen. Papier van den Veluwschen papiermolen en ganzepennen ontbreken niet; doch de inkt moet door de „meesters" zelf gefabriceerd worden, waartoe zij van den boekhouder een uitvoerig recept ontvangen. Aan leerlingen ontbrak het bij de opening der scholen niet. De „Twijnstraat" begon met 98 leerlingen in 't dag- en 65 in 't avondschool." De „Watersteeg" met 79 en 56 leerlingen. De schoolliteratuur wordt, op voorstel der meesters, nog uitgebreid met „De trap der jeugd,'' „'t Speldeboek," het „Schoolboek der geslachten" en „De Spreuken Salomons." Zoo ving dan de arbeid in de pas gestichte scholen aan en 10 October doen Regenten hun eerste „visitatie der scholen." Hun verslag vermeldt, „dat men veel reden vond om God te danken, over de blijken van zegen, omtrent deze scholen merkelijk bespeurd, in den meer dan ordinairen voortgang en vordering der scholieren." Nog geen volle vijftig jaren hadden de beide diaconiescholen bestaan, toen de Revolutiestormen losbarstten en het Bewind der Bataafsche „vrijheid" een geweldigen aanval deed op het Gereformeerd karakter der beide inrichtingen. In het Provinciale Schoolreglement van den lOen van Wijnmaand 1796 werd voor de scholen het algemeen Christendom voorgeschreven, en ook aan de Regenten fier diaconiescholen werd dat reglement ter naleving toegezonden. Doch de Utrechtsche kerkeraad zag den toestand helder in en inet mannenmoed verdedigde hij zijn goed recht, de vrijheid zijner scholen en hield hoog de vaan van het Christelijk onderwijs, toen schier heel het land de knieën boog voor den Baal der nieuwe opvoedingsbegrippen, Een rekest van den kerkeraad aan het „Provinciaal Bestuur 's Lands van Utrecht" van 'tjaar 1797 luidt als volgt: ') Geeft reverentelijk te kennen de Grote Kerkenraad van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Utrecht; Dat Gijlieden nodig geacht hebt, bij Publicatie van den 18 van Oogstmaand 1796, en bij een Reglement op den 10 van Wijnmaand daar aan volgende gearresteerd, zekere bepalingen te maken omtrent de algemeene lagere scholen ; Dat de Nederdnitsche Gereformeerde Gemeente binnen Utrecht, omtrent vijftig jaar geleden, zekere bijzondere scholen, voor de kinderen van hare behoeftige Ledematen, ten haren privativen kosten, heelt opgericht, en tot hier toe, met zeer uitgebreid nut, ingevolge zekere inrichtingen daar toe vastgesteld, heeft gecontinueerd ; Dat de Requestranten al aanstonds hebben begrepen, dat Uwlieder nangevoerde Publicatie en Reglement voor de algemeene scholen, gene relatie hadden of konden hebben tot deze bijzondere Armscholen der Nederdnitsche Gereformeerde Gemeente: Dan, dat Uwlieder Committé tot Publiek Onderwijs echter, dezelve Publicatie en Reglementen aan der Requestranten gecommitteerde Regenten tot de Diaconie-Scholen heeft toegezonden, met uitgedrukte verwachting, dat ook deze scholen daar naar zouden worden ingericht; Dat hier op de Requestranten van hunlieder begrip als voorschreven, bij eene gedetailleerde missive, hebben kennis gegeven aan L wlieder Committé voornoemd, en nog bij eene nadere missive aan hetzelve hebben geinfornieerd, dat zij, niettegenstaande dit hunlieder begrip, zo \eel de aait van hunne scholen en het oogmerk van dezelve toelieten, uit het bij Uwlieden vastgestelde Reglement gaarn overnemen zouden, dat tot verbetering van dezelve scholen zoude kunnen strekken; Dat echter Uwlieder voorzegde Committé geoordeeld heeft, daarin niet te kunnen berusten, maar van der Requestranten particulierlijk aangestelde en bezoldigde meesters heeft gevorderd eene volledige gehoorzaamheid aan Uwlieder voorgeschreven Reglement, met vrijheid nogthans, indien sommige omstandigheden in de publieke maatregelen op het bijzonder oogmerk van derzelver scholen niet wel toepasselijk mogten zijn, zich daaromtrend met verzoek van uitzondering bij het zelve te mogen vervoegen ; Dan. dat de Requestranten vermeenen, dat dit gesustineenle, voor de vrijheid en rechten, zoo wel als voor de belangens der Gereformeerde Gemeente binnen deze stad, ten hoogsten nadelig zoude zijn: want dat tot stremming van derzelver voorname bedoeling bij de oprichting hun- ') Meegedeeld door I). Buddisgh in zijn „Geschiedenis van Opvoeding en Ouderwijs'' 2Je Stuk, 2'lr Gedeelte. < lH-tJS). ner Scholen zoude strekken, indien op dezelve wierd toegepast een Reglement en Publicatie, die, behoudens beter oordeel, voor dezelve niet zijn vastgesteld hebben kunnen worden; Immers, dat Gijlieden, bij Uwlieder Publicatie en Reglement, met uitgedrukte woorden spreekt van algemeene lagere scholen, waarop Gijlieden veronderstelt, dat de gezanientlijke burgers, zooals Gijlieden dit met cursive letteren meer nadrukkelijk doet aanwijzen, zekere rechten hebben, voords voor reden van sommigen uwer gemaakte schikkingen opgevende, dat die scholen bestonden uit eenen gemengden hanp van kinderen, welker ouderen van allerlei/ Godsdienstige denkwijze zijn ; Dat dit alles zoo niet is gelegen met de Gereformeerde Diaconiescholen: want dat die niet zijn algemeen, en voor een gemengden hoop van kinderen. of waarop de gansche burgerij recht zoude hebben, maar dat dit zijn bijzondere scholen, met eigen bezoldigde leermeesters in eigene huizen, waarin geene anderen, dan kinderen van behoeftige ledematen, en dus zooveel als eigen aangenomene kinderen dei' Gereformeerde Gemeente, worden toegelaten ; Dat derhalve der Gereformeerde Diaconie-scholen bij Uwlieder Publicatie en Reglement niet worden bedoeld, gelijk ook de Diaconie-scholen der Gereformeerde Gemeente alhier gene Publieke Gestichten zijn, waar van het eigendom aan het l'ubliek toebehoort, en als zodanig voorwerpen zijn van Publiek Bestuur, noch ook hunne meesters af-en aangaande, en zo in zekeren zin als Publiek te beschouwen ; maar veel eer, gelijk alle andere eigene Huisleeraren of Pedagogen, buiten het bereik deiwetten worden gelaten : Dat ook in de Diaconie-Scholen der Gereformeerde Gemeente alhier, al het onderwijs, zo veel maar immer mogelijk is, moet worden ondergeschikt gemaakt aan het voorname oogmerk, om de kinderen tot Gereformeerde Christenen te maken, waar bij zij dan ook tetfens, gelijk de uitkomst reeds overvloedig leerde, tot nuttige burgers worden geformeerd: maar dat hieruit ook van zelve volgt, dat de Gereformeerde Gemeente zich geenszins kan vergenoegen met een Godsdienstig onderwijs van waarheden, welke alle Christen-gezindheden erkennen, zo als dat, bij het Reglement, voor de algemeene scholen bevolen wordt: want dat het godsdienstig onderwijs reeds onder het lezen en schrijven geschiedende, zij daar bij zulke waarheden zouden moeten verbergen of voorbijgaan, zonder welke de Godsdienst, naar hunne begrippen, geen Christen-Godsdienst, en de Zedeleer geen Christen-Zedeleer meer zoude zijn; gelijk daar van tot voorbeeld zoude kunnen strekken het leerstuk van de Godheid van den Zaligmaker, bij Protestanten en Roomschgezinden als de grond van der Christenen Godsdienst en Zedeleer erkend, en nogthans bij velen die den naam van Christenen dragen, tegengesproken ; Dat dieshalven Uwlieder Reglement, behoudens der Gereformeerden vrijheid van geweten, naar der Requestranten inzien, by derzelver DiaconieScholen, overeenkomstig derzelver bedoeling, tot geen richtsnoer aangenomen worden kan ; Dat Gijlieden ook gewild hebt, dat uit de algemeene Scholen zouden worden geweerd die Leerboeken, welke leerstukken van eenige bijzondere Godsdienstige gezindheid zouden bevatten, als voor dezelve ongeschikt wegens het verschil van Godsdienstige begrippen der leerlingen, en dat Gijlieden daarom het verkiezen van Leerboeken aan Uwlieder Committé hebt opgedragen: terwijl nogthans juist het tegengestelde, voor de Gereformeerde Diaconie-Scholen, volgens het opgegeven oogmerk, geschikt en noodzakelijk is Hebben zij het onvervreembaar recht, dooi- Uwlieden alle de ingezetenen bij Publicatie toegekend, om hunnen kinderen hunne bijzondere Godsdienstige gevoelens in te prenten? dan moeten zij. die een hoger bevel eerbiedigen, om zulks tijdig en ontijdig te doen, in de wijze, hoe daarin te werk te gaan, en in de boeken, die zij daartoe gebruiken willen, geheel vrij zijn. indien zij daarbij maar het recht van eenen anderen, dat toch hier niet kan zijn gecompromitteerd, niet storen. En daarom kan ook het Reglement voor hunne scholen van gene applicatie zijn; Dat Gijlieden ook het opzicht over de Scholen bij l bedoeld met het recht om Schoolmeesters af- en aantesteUen, en dit met uitsluiting van alle andere, aan Uwlieder Committé, en voorts aan de Municipale Commissiën hebt opgedragen, dezelve volmachtigende om het Reglement zelve naar welgevallen te veranderen ; Dat dit al mede van gene toepassing op de bijzondere Diaconie-Scholen der Gereformeerden zijn kan; Want eensdeels. dat de Godsdienstige vrijheid niet toelaat, het opzicht, de af- en aanstelling van meesters, vooral geschikt om kinderen van eene bijzondere Godsdienst-gezindheid, in hare leerstukken, en de daarop gebouwde Zedeleer, te onderwijzen, over te laten aan een Committé, waar van de meerderheid, zoo niet alle de leden, zeer ligt kunnen bestaan uit lieden van gansch onderscheidene Godsdienstige begrippen; Anderdeels, dat ook de burgerlijke vrijheid, en het eigendomsrecht geenszins zouden toelaten, dit opzicht en aanstelling, aan de Requestranten, in derzelver qualiteit, te ontnemen, en aan anderen op te diagen, even min als die dit gedogen zoude omtrend Gouverneurs, of bijzondere Huisleeraren. die particuliere personen bij hunne kinderen verkiezen te gebruiken, en te bezoldigen, daar toch de Gereformeerde Gemeente in dezelve betrekking tot de behoeftige kinderen staat, als iemand die eens anders kind in zijn huis verkiest te laten opvoeden, en het eigendomsrecht. de vrije beschikking over het zijne, waaronder men ook den gehuurden dienst van anderen betrekken mag, ongestoort vordert, en die aan niemand zonder belediging, ja zonder verijdeling van het voorname oogmerk der Burgerlijke Maatschappij, naar dei' Requestranten begrip kan worden benomen; Dat het nog oneigener zoude moeten schijnen, aan eene Gemeente, zoo wel als aan een particulier persoon, het bestuur over hare lieldegaven te benemen, daar die uit haren aart vrij zijn, en tot de zo genoemde onvolkomen pligten behoren, welke voor geen dwangreclit vatbaar zijn. gemerkt het aan ieder bij de menschen vrij staat die te geven oi niet te geven; Dat de Requestranten zich ook verzekerd houden, dat hunlieder Scholen onmogelijk kunnen behoren tot die genen, over welke van tijd Uit tijd vele ingezetenen dezer Provincie hun billijk misnoegen hebben betuigd, zo als bij Uwe Publicatie staat vermeld: want dat zij zich gaarne beroepen op de Municipaliteit en Rurgerij dezer stad, en zo vele brave ingezetenen, als merendeels hun tijdelijk geluk daar aan hebben te danken, en dat zij aan Uwlieden aanbevelen het naukeurig onderzoek omtrent het onderwijs in deze Scholen gegeven, en het nut daar door toegebragt; aan Uwlieder oordeel overlatende, of het strokende zoude zijn met de belangens der behoeftige ingezetenen, zo veel beproefd voordeel met tene nog onbeproefde, en daarom, behoudens alle respect, nog onzekere schikking te verwisselen, en of niet vooral de behoeftigen eene onberekenbare schade zouden kunnen lijden, indien de Gereformeerde Gemeente wierd belet, overeenkomstig haar oogmerk, om de kinderen ook in het lezen, schrijven en cijferen, onder het vrije opzicht der Requestranten, te doen onderwijzen, en zij zich dus alleen tot het Godsdienstig onderwijs zouden moeten bepalen; Dat de Requestranten, om al het geallegeerde, volkomen overtuigd, dat Uwlieder meer gezegde Publicatie en Reglement niet op hunne Diaconie-Scholon van applicatie zijn, of hebben kunnen zijn, echter nodig geoordeeld hebben, tot voorkoming van alle misverstand, en van het bezwaar, dat Uwlieder Committé in dezen zoude mogen vinden, als of hetzelve verplicht zoude zijn, om dezelve ook bij der Requestranten Scholen van werking te doen zijn, zich te keeren tot Uwlieden, verzoekende, dat Gijlieden, ten overvloede, en bij forme van authentique interpretatie, gelieven te verklaren, dat de bijzondere Diaconie-Scholen van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Utrecht, onder de scholen, bij Uwlieder Publicatie en Reglement bedoeld, niet zijn begrepen. Inhaerende de Requestranten niet te min hunne praesentatie, bij voormelde missive aan Uwlieder Committé gedaan. 't Welk doende, enz. De Utrechtsche kerkeraad had waarlijk wel recht zoo te spreken. De oude notulen-boeken gewagen van een reeks van erflatingen en schenkingen, die zich als een zilveren stroom slingert door het veld van de geschiedenis der diaconiescholen. Onze bewondering voor den kerkeraad en de Regenten klimt nog als we zien, hoe deze mannen het aandurfden, in het jaar 1805, in die dagen van politieke onzekerheid, en in weerwil van den treurigen financieelen toestand der schoolfondsen, een derde diaconieschool, ditmaal voor de minvermogen- Jlir. E. van Weelde van Dijkveld. den, te stichten. Het was een waagstuk, maar zij deden liet in den geloove, gehoorzamende aan den drang der verplichting, die de gemeente heeft tegenover gedoopte kinderen. Op die verplichting beriepen zij zich en wezen er op, hoe het toenmalig openbaar onderwijs niet geven kon, waarop gedoopte Christenkinderen aanspraak hebben, en waardoor de Christelijke opvoeding tot haar recht kan komen. In het geloof waren deze scholen opgericht, door het geloof bleven ze staande, ook toen de tijden nog donkerder werden, toen het Napoleontische schrikbewind door de tiërceering der staatsschulden ook aan deze inrichtingen een deel harer inkomsten ontroofde. En wilden we de geschiedenis der scholen vervolgen tot in 1 . • . li 1 net jongst veneueu, nut; auu- den o. a. de namen van Jhr. Mr. A. R. Falck. E. van Weeüe van Dijkveld en Mr. A. R. Falck ons opnieuw getuigen van dat geloof, dat bergen van bezwaren verzet en niet het minst heeft geschitterd in de liefde tot het Chr. onderwijs, in de liefde tot de minbevoorrechten van Christus gemeente! 7. Twee nieuwe Diaconiescholen. Dat in den grooten strijd voor Chr. onderwijs van 't begin af de Chr. Afgescheidenen in de voorste rijen meestreden, ligt voor de hand Reeds in Februari 1840 werd door den Kerkeraad der Chr. Afgescheiden Gemeente te Amsterdam, voorzitter Ds. S. v. Velzen, een adres gezonden aan Z. M. den Koning, om verlof tot oprichting eener diaconieschool. Aan de Afgescheidenen te Amsterdam komt de eere toe, reeds twee jaren vóór het noodlottig Besluit van 4'2, en eveneens twee jaren voordat het Nijmeegsche driemanschap de handen Mr. A. R. Falck. ineensloeg, de noodzakelijkheid gevoeld te hebben, om de Christelijke opvoeding vun het kroost der gemeente in eigen scholen in veiligheid te stellen. Het is te begrijpen, dat de Kerkeraad ofschoon men die noodzakelijkheid inzag voor alle kinderen der gemeente — het raadzaam oordeelde, voor een diaconieschool verlof te vragen, wijl hiertegen bij de autoriteiten minder bezwaren bestonden, dan tegen scholen, die ook voor betalenden toegankelijk waren. De laatste toch waren voor de openbare scholen en voor de bijzondere der 2e klasse gevaarlijke mededingers. üe aanvrage aan den Koning was natuurlijk verkeerd geadresseerd ; het Gouvernement verwees dan ook den Kerkeraad naar de Stedelijke Regeering. In de maand Augustus reeds werd de oprichting toegestaan. Eere aan Amsterdams beschreven vaderen, die in dezen tijd in ware liberaliteit allen anderen steden van ons vaderland vooruit waren. Toch waren ook bij de oprichting eener diaconieschool zooveel klippen te ontzeilen, dat door den Kerkeraad meermalen advies gevraagd werd aan den advocaat Mr. J. W. Gefkkn te 's-Gravenhage. Op de Bloemgracht was gelegenheid om een pakhuis op min kostbare wijze tot schoollokaal in te richten. '). Daartoe werd dan ook besloten; echter niet, dan nadat in een vergadering van manslidmaten gelegenheid was gegeven op een lijst te teekenen, „hoeveel een iegelijk daartoe wilde bijdragen. De raming van onkosten beliep 600 gulden en er werd slechts voor 261 gulden geteekend, zoodat de Kerkeraad besloot, dat diegenen, die een matig schoolgeld voor hun kinderen betalen konden, zich konden aanmelden. Intusschen was de Kerkeraad gewezen op een „goeden schoolmeester, W. H. v. L. te Delfzijl." Hem werd geschreven „over te komen om hem te onderzoeken en met hem te spreken over zaken, den post als schoolmeester betreffende." In een vergadering in Nov. 1840 verschenen voor den Kerkeraad twee sollicitanten, beiden bezitters van den 2e" rang, waarvan de bovengenoemde v. L., na vergelijkend onderzoek, werd benoemd. De meerderheid was van gevoelen, dat „v. Li. ') lu 1886 werd de school verplaatst naar een nieuw gebouw in de Marnixstraat. in schrijven, zingen en lezen uitmuntte en derhalve tot schoolonderwijzer voor de kinderen der gemeente moest worden verkoren." Uit de diaconiekas werd hem f200.— toegelegd met de belofte dat, indien de Regeering de burgerkinderen niet verhinderde de school te bezoeken, hem naar mate van de opbrengst der schoolgelden meer zou worden gegeven. „Wij verlangen", zoo leest men in den beroepsbrief, „dat de meester onderwijs geve in liet spellen, lezen, rekenen, zingen, de beginselen van geschiedenis en aardrijkskunde, ook dat hij met de kinderen catechiseere, naar aanleiding van den Catechismus en het Kort Begrip, en dat de schooltijd dure van des morgens 9—1 uur en des namiddags van 3 — 7 uur, uitgezonderd des Woensdags en Zaterdags, wanneer alleen voormiddagschool wordt gehouden, terwijl de vacantiën niet meer dan vier weken in liet jaar mogen zijn." Den 23e" Augustus 1841 werd de school geopend, en hoewel slechts verlof gevraagd was tot oprichting van een diaconieschool, werden nochtans alle kinderen der gemeente toegelaten. De vermogende ouders betaalden f -4.— per vierendeel]aars als schoolgeld. Al spoedig werd den onderwijzer wekelijks zeven gulden (na eenige weken reeds negen gulden) gegeven, „onder voorwaarde om ook de overige werkzaamheden in de gemeente, die met het schoolmeesterschap verbonden kunnen worden, waar te üelrten." Uit de instructie voor den onderwijzer zij hier nog het volgende aan de vergetelheid ontrukt: „De tucht moet zoodanig gehandhaafd worden, dat de kinderen, die niet naar de vermaning des meesters willen luisteren, zullen gestraft worden met te staan onder een praat bord, vervolgens te staan onder een schandbord, ten derde door slagen met een mattenstok. Indien een kind in het geheel niet zou willen hooren, dan moet de meester hetzelve met wegzending uit de school bedreigen." Twee zaken trekken in de geschiedenis dezer school de aandacht: ten eerste, dat men in haar het type van de scholen der 17e en 18e eeuw trachtte te herstellen; en ten tweede, dat er allerbelangrijkste wetsartikelen werden overtreden, zonder dat de Regeering of het schooltoezicht er zich mee inliet. Aan het einde van '41 werd de juichtoon vernomen: „De Heere heeft het ons aan niets laten ontbreken." En de bede daaraan toegevoegd: „Mocht de Heere ook Zijn Geest in ruime mate uitstorten, opdat wij in den vrede en de gemeenschap Gods tot Zijn eer mogen leven!" Toonden de Chr. Afgescheidenen, zoodra zij eenige vrijheid hadden gekregen, van de onmisbaarheid van Chr onderwijs overtuigd te zijn, in sommige opzichten vervielen ze bij hun ijver tegen den aan alle dogma vijandigen geest in het onderwijs, door reactie, in de tegenovergestelde fout: het dogmatisme. Groen waarschuwde daartegen ten ernstigste. In het tijdschrift „De Vereeniging" (Oct. '48) beklaagde hij „het lot der kinderkens, waaraan men de verborgenheden der H. Schrift in leeslesjes opdischte, als ware het de onvervalschte melk, waarvan de Apostel de toediening begeert ." De verkiezing werd in spelboekjes geleerd: verkondiging der predestinatieleer aan een kind, dat voor het eerst met de woorden van vier lettergrepen bekend werd. Ds. Van Velzkn bracht daartegen in, dat het bedoelde boekje door den Kerkeraad was afgekeurd, „omdat er vele fouten in waren, waardoor sommige punten, de leer betreffende, kwalijk waren voorgesteld." Doch dit motief der afkeuring kon Groen niet bevredigen. Het bezwaar was, dat de verborgenheden der H. Schrift in theologischen vorm aan de kleine kinderen werden meegedeeld. Het woord: „Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid" werd misbruikt, als men die jonge kinderen wilde voeden met wat voor de Dordtsche vaderen vaste spijs geweest was. En nu wees de schrijver op een ander boekje kerkelijk goedgekeurd door H. dk Cock, maar dat z. i. evenwel zeer afkeurenswaard was. Gewezen werd op uitdrukkingen als deze: „De Heere had over Adam en Eva gedachten des vrede»„Jezus kwam in de wereld om alleen Zijn volk zalig te maken''; op het leerstuk der Drieëenheid, dat in bedoeld boekske ter sprake kwam. De schrijver was „een vroom en welmeenend man, maar ongeschikt om kinderen tot den Heiland te brengen." Wat Groen dan wenschte? — Boekjes als van De Liefde, Heets, Looman en Schabeko. Tegen leerstellig onderwijs was hij niet, ook niet tegen den catechismus, hoewel hij meende, dat dit onderricht beter in een afzonderlijk uur, onder meer reehtstreeksch toezciht van den predikant moest gegeven worden; zelfs niet tegen vermelding van het leerstuk der verkiezing, ook aan kinderen, onafscheidelijk van de leer der vrije genade.. Maar „men moet niet de terminologie der Kerkvergaderingen mot het woordenboek der kleinen verwarren. Als de leerling nog geen tien kan tellen, zullen wij het theorema van Pythagoras, hoe belangrijk ook, laten rusten." Den 17en Januari 1843 zond de Kerkeraad der Ned. Herv. Gem. in Den Haag een circulaire aan de leden, om steun voor de oprichting eener diaconieschool voor 700 leerlingen „Het raakt het belang van onze armen-kinderen, hooger dan hun stoffelijke welvaart," zoo luidde het; „de toerusting van hun geest, de vorming van hun hart, hun toebereiding voor de maatschappij Ds. Van Vklzkn. der aarde, hun opkweeking voor het burgerschap van den Hemel." Men verwachtte hulp van de gemeente, „die wat de vaderen op onzen grond met hun bloed hebben verworven, met haar goed zal willen handhaven ; die gereed zal zijn, voor de heerlijkheid van haar God en Zaligmaker, het overschot van haar overvloed af te staan, of van haar weelde, ja van haar behoefte ook, uit te zuinigen". „Om van het belang der genoemde school in ons midden u te overtuigen, zouden wij kunnen beginnen met u te wijzen op de plaatselijke behoeften. Wij brengen gaarne hulde aan de vaderlijke zorg der Stedelijke Regeering. Een tijdperk van '25 jaren, dat achter ons ligt, heeft bewezen, dat zij niet traag is geweest, om den voortgang van verlichting en beschaving, ook bij de volksklasse, te volgen, en dat zij geweten heeft, hoe zij op de hoogte der Eeuw zich te plaatsen had. De vijf voortreffelijke stadsscholen getuigen van (iie wijze zorg.'' Na aldus de stedelijke Regeering, aan wie straks autorisatie gevraagd moest worden, geprezen te hebben, wijst de circulaire er op, dat er in de residentie 90U arme kinderen op plaatsing wachten, waaronder velen van de Hervormde gemeente. 5 Dan gaat zij echter voort: „Maar dit is het niet alleen, dit is het niet zoozeer, wat ons de oprichting eoner diaconieschool vurig wenschen doet. Wij zouden haar verlangen, al bestonden ook de vermelde behoeften niet Wij willen de kinderen opvoeden naar het geloof, dat wij omhelzen. Niet, dat wij hun begrippen willen inprenten, waarvoor hun leeftijd nog niet vatbaar is; niet dat wij hen tot stelselzucht of onverdraagzaamheid zouden willen leiden; maar met den geest en het wezen onzer belijdenis wenschen wij hen bekend te maken, van haar gevoelens en gezindheden hen te doordringen .... Op de school, waar allen voor dezelfde belijdenis worden gekweekt, kunnen wij het geschiedboek van ons vaderland zonder vrees voor krenking op elke bladzijde openslaan, en onbewimpeld lezen. Wat meer nog zegt, wij kunnen den kinderen het boek der Openbaringen Gods, den Bijbel, in handen geven, en door den geheelen gang en geest van het onderwijs kan de Christelijke zin alzoo worden veredeld, dat zij tegen de aanvallen van het bijgeloof voor altijd gewaarborgd zijn." Jaarlijks zou men f 4350.— noodig hebben. Om het wisselvallige, wilde de Kerkeraad de inkomsten der School niet uit jaarlijksche bijdragen doen bestaan. Daarom hoopte men 1300 aandeden te plaatsen a f 100.-, als vrijwillige gift of als renteloos voorschot, om uit de renten jaarlijks de geraamde uitgaven te kunnen bestrijden en nog 10 aandeelen uit te loten, 't Was wel een kapitale som. die men vroeg, maar „Onze is de taal", schreef de Kerkeraad, „die door Christenmoed wordt uitgesproken en die heldenkracht verwekt; die bij elke grootsche en heilspellende aangelegenheid, uit den mond van den wakkeren brave der gewijde oudheid mag worden overgenomen: „ Wij, de dienstknechten Gods, zullen ons opmaken en bouwen; God van den Hemel, Die zal het ons wel doen gelukken." Dat Groen, deze circulaire later aanhalende, daarbij te kennen gaf, niet iedere uitdrukking te willen onderschrijven, verwondert ons niet. Namens den Kerkeraad was zij geteekend door C. L. v. d. Broek, als praeses, en door T. C. R. Huyoecoper, als scriba. Met buitengewonen zegen werden de pogingen bekroond. Ook Willem II zond een flinke bijdrage, en men had eenig recht om daarin een protest te zien tegen de wijze, waarop door de autoriteiten het K. Besluit van 't vorige jaar werd ten uitvoer gelegd, of liever van kracht beroofd. Intusschen werd op dezelfde gronden, als in de circulaire genoemd, de aanvrage aan het Stedelijk Bestuur gedaan. Bij de plaatselijke schoolcommissie stuitte men op heftig verzet; de meerderheid wilde er niets van weten. Toch werd de oprichting door het Bestuur toegestaan. Doch toen de Regenten in het „Reglement der Kerkeraadsschool' de bepaling schreven, dat men ook kinderen zou toelaten „van minvermogenden, die wel eenig schoolgeld, doch geen voldoende som voor de burgerscholen kunnen opbrengen" (art 41), lieten Burgemeester en Wethouders hun veto hooren en moest men dit artikel buiten werking stellen. Uit een groot aantal candidaten tot de betrekking van onderwijzer werd aangewezen J. P. Schaberg, „een jongeling, die voor deze gewichtige taak niet alleen door bijzondere bekwaamheid berekend, maar door hartelijke gehechtheid aan de belijdenis der Hervormde gemeente waarlijk bevoegd geacht kon worden om aan het hoofd eener Hervormde diaconieschool te staan. Hier volgen drie belangrijke artikelen uit het Reglement: Art. 50. De Regenten en de onderwijzers zullen, bij alle verordeningeii en werkzaamheden, gedachtig blijven aan het gewichtig en onafscheidelijk verband tusschen opvoeding en onderwijs, en zullen deze school steeds beschouwen en gebruiken als een plaats van verstandelijke vorming en Christelijke kweeking, voor de kinderen der gemeente, in de kennis en vreeze des Heeren. en opdat dezelve van kinds af de H. Schriften mogen weten, die lien wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Art. 51. Daarom zullen de beginselen van Godsdienst en zedekünde, naar de Hervormde belijdenis, niet slechts de vereischte plaats bekleeden onder de vakken van onderwijs, die daar zijn: het lezen, schrijven, rekenen, de Bijbelsche en Vaderlandsche geschiedenis, de aardrijkskunde en het zingen; maar al het onderwijs in deze verschillende vakken zal bezield, bestuurd en gericht worden door de hartelijke zucht en den verstandigen toeleg, om het kinderlijk gemoed, gedurig en bij alles op te leiden tot geloof en gehoorzaamheid aan God en zijn Woord, en tot liefde en dienst van onzen Goddelijken Zaligmaker. Art. 52 Bij de keuze en het gebruik, zoowel van leesboekjes als van voorschriften in het schrijven en van opstellen tot oefening in taal en stijl enz. zal zorgvuldig gelet worden, niet slechts op het bevattelijke en nuttige in het algemeen, maar tevens in het bijzonder op den Bijbelsclien inhoud en de Christelijke strekking. Bij het onderwijs in de Bijbelsche en Vaderlandsche geschiedenis en de aardrijkskunde zal telkens de gelegenheid gezocht, en de aanleiding gebruikt worden om, zonder breedvoerig betoog en afgetrokken redeneering, zoo eenvoudig en bevattelijk als levendig en onderhoudend, zoo liefderijk als ernstig, de Evangelische waarheden en Christelijke lessen in te scherpen In Mei 1844 werd de school geopend. De beminde leeraar Moll, aan wiens ijverige pogingen de oprichting te danken was, sprak de inwijdingsrede uit voor een talrijk gehoor, waaronder de Kerkeraad en onderscheiden stedelijke en gewestelijke overheidspersonen. „Des Heeren Voorzienigheid heeft de gansche zaak geleid en tot stand gebracht, in weerwil van den tegenstand van velen, en van de valsche richting, welke door sommigen wellicht aan deze onderneming had kunnen worden gegeven.. .." „Alzoo heeft nu deze school haar eigenaardige strekking en gehalte gekregen. Moge zij dienstbaar worden aan het toebrengen van vele levende steenen tot den bouw van het Geestelijk Huis, waarvan onze groote Koning Jezus zelf de kunstenaar en bouwmeester is." 8. De Bossche School. De tweede Chr. school onder een bijzondere commissie ontmoette betrekkelijk weinig tegenstand. Bij verzoekschrift van 28 Maart '45 wendden eenige broeders te 's-Hertogenbosch zich als „leden der Christelijke Afgescheiden gemeente" tot het Bestuur hunner stad, meldende, dat zij het in 't belang der opvoeding van hun kinderen wenschelijk achtten, een school op te richten, waarin hun kinderen Christelijk lager onderwijs, overeenkomstig hun godsdienstige belijdenis, konden genieten: weshalve zij verzochten, dat hun mocht worden toegestaan de vergunning tot het oprichten eener bijz. school le klasse, tot het dragen der kosten en lasten van welke zij zich verbonden. Reeds den 26B,en April werd daarop gunstig beschikt, in dier voege, dat het verzoek van rekwestranten werd beschouwd als strekkende tot oprichting eener school, waarop de kinderen, tot hun kerkelijke gemeente behoorende, lager onderwijs overeenkomstig hun godsdienstige belijdenis zouden kunnen genieten en dat hun verzoek werd toegestaan onder bepaling, dat de bestaande Verordeningen nopens de verruiling der school stiptelijk zouden worden opgevolgd. Bij al de welwillendheid van de Bossche Regeering, kregen adressanten hier toch niet wat ze bedoelden: een school voor allen toegankelijk. Doch ze legden er zich bij neer en besloten tot de oprichting over te gaan. Blijkbaar hadden ze zich blootgegeven door te adresseeren in hun kwaliteit van „leden der Chr. Afgescheiden gemeente." Terwijl de vrienden nu druk bezig waren met de voorbereidende maatregelen, verspreidde zich plotseling tot aller verbazing het schier ongelooflijk bericht, dat Ged. Staten van NoordBrabant van den Minister bevel hadden ontvangen, om door het Bestuur van 's-Hertogenbosch de verleende vergunning te doen intrekken. Gelukkig bleek dit gerucht niet geheel juist te zijn. Tengevolge van een aanschrijving van Z. E namelijk berichtten Ged. Staten aan den Bosschen Raad, „dat door deze vergadering strijdig was gehandeld met de Schoolverordeningen, door aan de Christelijke Afgescheiden gemeente aldaar machtiging te verleenen tot het oprichten van een bijz. school der le klasse, en dat dit besluit, op grond dat aan geen Kerkgenootschap zoodanige vergunning mocht worden verstrekt, zoude behooren te worden ingetrokken, of door gepaste wijziging in overeenstemming met gezegde Verordeningen gebracht " De aanvragers begrepen, dat de schijnbare tegenspoed in hun voordeel was. Onmiddellijk dienden de Heeren J H. van Andel, J. van Waardhuizen* en J. van Andel, thans „als bijzondere personen'', een nieuw verzoekschrift bij den Raad in, en den 288te» Februari 1S46 trok dit college de eerste vergunning in en stond de tweede toe. Zonderling was echter de wijze, waarop de Raad zijn aftocht dekte. Er was weliswaar „geen machtiging verleend aan de Chr. Afgesch. gemeente tot het oprichten van een kerkelijke school.. ., doch de bedoeling der gemeente kon zoodanig geweest zijn, hetgeen trouwens tot de aanmerking van den Minister scheen aanleiding gegeven te hebben." Men kon nu, zooals de bedoeling geweest was, ook kinderen van Hervormden toelaten. „Zoo hoort de Heere de gebeden en toont Hij. dat Hij machtig is, meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden en denken." Na gehouden vergelijkend examen werd de Heer L. W. Hasselman tot onderwijzer benoemd en den 8st'" Juni '46 werd de school geopend met 40 leerlingen en één hulponderwijzer: J. den Boek. Spoedig was dit getal tot 60 geklommen, meest kinderen uit den gegoeden burgerstand; slechts enkelen gingen gratis. Een jaar later waren er reeds 80 leerlingen, waaronder vele Hervormde en zelfs Roomsche. Evenals te Nijmegen hield men ook hier jaarlijks in de Pinksterweek een openbaar schoolexamen, wat in dien tijd noodig was om de vooroordeelen, alsof op de Chr scholen slechts gebeden en gezongen werd, spoediger te ontwapenen. De Heer J. H. van Andel. die geen moeite, geen zorg en geen kosten had ontzien, om de school tot stand te brengen, en tot het laatste toe voor haar instandhouding werkzaam was, overleefde de oprichting der school niet lang: hij stierf reeds in 1847. De hartelijkste verstandhouding heerschte in dezen donkeren tijd tusschen de broeders, die tot verschillende kerken behoorden, tusschen de Directie der Nijmeegsche school(Ned. Herv. en Waalsch) en die der Bossche (Chr. Afgesch.). Als een bewijs, hoe men met elkaar meeleefde, halen we 't volgende aan uit een brief d.d. 30 Oet. '46 van de Directie der Chr. School in Den Bosch aan de Redactie van het Nijmeegsch Schoolblad: „Het is behoefte voor onze harten te erkennen, dat den Heere alleen toekomt de lof, J. H. van Andel. de eere en de dankzegging voor den zegen bij den aan- en voortgang geschonken op dit werk in Zijn Rijk, hetwelk door Zijn trouwe hulp onder ons is tot stand gebracht. Dankt den Heere met ons, en gedenkt voorts onze school en haar belangen in uw gebeden. „Gezegend zijn de vruchten van de school te Hoenderloo; wij verheugen ons, dat het onzen vriend Ganokl daar wel gaat. Des Heeren goedkeuring ruste verder op de pogingen van den waardigen leeraar Heldring". Aan beide scholen, n.1. de Nijmeegsche en de Bossche, werd door velen de naam „afgescheiden school" gegeven. Beide kwamen mot denzelfden ijver daartegen op. De Directie der Bossche school betuigde zelfs openlijk „eenigszins ontevreden" te zijn, omdat Ds. van Velzen in een schrijven aan Groen haar school „een afgescheiden school" had geheeten. „De Directie is en blijft atkeerig van alle secten-scholen en wil haar school daarom niet anders genoemd hebben, dan hetgeen zij is, namelijk een bijz. school der le klasse." Met zuiver kerkelijke scholen had men daar dus nog niet veel op In 'tjaar '51 pakten zich dreigende wolken boven deze school samen. De Heer Hasselman zou vertrekken. Nu had het Bestuur een nieuwen onderwijzer op 't oog van denzelfden rang en kunde als de vertrekkende, en verzocht daarom aan den Minister ontheffing van 't vergelijkend examen en verlof om den bedoelden onderwijzer aan te stellen. Dit verlof werd, ten fine van rapport, toegezonden aan de plaatselijke schoolcommissie, die de Directie uitnoodigde in haar midden te verschijnen en deze toen het volgende meedeelde. 1*. dat de oprichters waren afgeweken van de bedoeling der schoolcommissie, om namelijk alleen aan de kinderen der Ghr. Afgesch gemeente toegang tot de school te verleenen, en dat zij er Rooinsche, Luthersche, Gereformeerde en Joodsche kinderen toelieten: en 2e. dat de commissie voorstelde, dat er voortaan geen andere kinderen, dan die tot de Afgesch. gemeente behoorden, zouden toegelaten worden. Natuurlijk beriep het Bestuur zich op het vroeger gebeurde, dat zij geen „secten-school" mochten hebben en dat ze ingevolge de Wet aan alle kinderen, wier ouders leden der school werden, toegang verleenden; redenen, waarom ze het voorstel der commissie niet konden aannemen. Daarop dreigde de commissie, dat ze het Bestuur bij den Minister zou tegenwerken. Doch in spijt van alle vijandschap en dreiging bleef de school alsnog in stand en in den Heer Van dek Rijst vond ze opnieuw een uitnemend onderwijzer. In t jaar '54, bij de oprichting der Vereeniging van Chr. Onderwijzers, treffen we hem aan onder de ijverigste medewerkers. Later vertrok hij naar Zuid-Afrika en werd in '58 vervangen door M. Knijff van Genderen. Doch het ging de inrichting financieel niet voor den wind. Al spoedig moest de Kerkeraad der Chr. Afgesch. Gemeente bijspringen om de telkens terugkeerende tekorten te dekken. De notulen van dien Kerkeraad gewagen van het ophalen van het „bankengeld," 0111 de schoolrekening van den boekhandelaar te betalen. Het schijnt, dat ten slotte de Kerkeraad de school heeft overgenomen. Doch toen men besloot opnieuw een predikant te beroepen—sedert liet vertrek van Os. De Cock in "51 was de gemeente vacant — werd de school opgeheven, daar het onderhoud nu de krachten te boven ging Dat was omstreeks 1865. Tevergeefs had de kleine Gemeente haar uiterste krachten ingespannen, om tegen den nood der tijden te worstelen. Gedurende een tiental jaren bleven de Bossche Prostestanten nu van Clir. onderwijs verstoken. Toen werd, in plaats der opgehevenc, een andere, de „Protestantsche school,'' opgericht. Want ook hier, te midden van een Roomsche bevolking, deed bij de geloovige Protestanten telkens opnieuw de overtuiging zich gelden, dat de Chr. opvoeding in het huisgezin haar doel niet bereikt zonder de Chr. school. 9. „De Scholen van Groen". Na de uitvaardiging van het K. Besluit van '2 Jan. 1842 voelden een zevental aanzienlijke heeren in Den Haag zich gedrongen, in een adres aan de Synode met nadruk te wijzen op de roeping der Kerk in deze donkere dagen. Het waren de Heeren Van Hogendorp, Gevers, Capadose, Groen, Elout, Sinoendonck en Van der Kemp. Behalve over het gezag der formulieren en de opleiding der predikanten, spraken zij over het lager onderwijs in verband met de roeping der Kerk. De volksschool, zoo lieten zij zich uit, zal weldra nog slechts een oefenplaats voor lezen, schrijven en rekenen zijn, en het lager onderwijs hier te lande aldus beneden dat van alle beschaafde natiën staan. Het negatief toezicht der geestelijkheid kan niemand bevredigen, dewijl elke gezindheid verwerpt, vat haar aamtootelijk en niet ééne gezindheid behoudt, nat liaar noodzakelijk is. Zij wezen op de verbazende triumfen der Roomsche Kerk: eerst was de Bijbel verdreven, nu ook de Christelijke, de onvervalschte geschiedenis des Vaderlands, terwijl 't stelsel van afzonderlijke uren voor het godsdienstonderwijs zich veel beter vereenigen laat met een grootendeels werktuiglijken godsdienst dan met een godsdienst in geest en waarheid. Om aan haar verplichting te voldoen, zou de Kerk eigen scholen moeten hebben, „waar ook zoniler verlof van den Roomchen priester, naar kinderlijke bevatting en met het oog op den gekruisigden Heiland, Gods zegen afgesmeekt, Gods lof gezongen, Gods Woord uitgelegd, Gods Wet ingescherpt, Gods leiding met het Vaderland en de Vaderlandscho Kerk aangetoond wordt." Groot was de verontwaardiging, die dit stuk wekte, vooral in de predikanten wereld. De onderteekenaars werden „de zeven Haagsche wijzen" gedoopt. Dezelfde mannen, die met genoegen de kerkering en beboeting van Afgescheidenen hadden aangezien, — was 't wellicht het beschuldigend geweten, dat sprak? — zagen nu de Spaansche Inkwisitie komen, prof. Hofstede de Groot aan een Hamansgalg opgeknoopt, menig evangeliedienaar op 't schavot en zijn kinderen zoekende brood, nadat de vrouw was omgekomen van verdriet. Het adres klonk als een oproerkreet tegen het wettig gezag! Als wijze mannen liet zich het zevental niet afschrikken door dit angstgeschreeuw. Den 31e" Jan. '43 wendden zij zich tot de „Hervormde Gemeente" in Nederland. „Vroeger", zoo luidt het in dit adres, ,was de zaak afgedaan met te zeggen: de Grondwet maakt het openbaar onderwijs tot een aanhoudend voorwerp der zorg van het Gouvernement. Thans vraagt men: wat is van dit artikel de waarachtige zin? Dat de Regeering alleen elk soort van onderwijs regelt en bestuurt? Dat ze, in haar alvermogen en eigenwijsheid, den aard en de hoeveelheid der Christelijke bestanddeelen bepaalt, die in de opvoeding mogen worden gemengd? Dat ze, machtig om elke verplichting op te leggen en van elke verplichting te ontslaan, aan de ouders en aan de Kerk de verantwoordelijkheid, die hun voor de kinderen der gemeente van Godswege opgelegd is, van Staatswege ontneemt?" Van het K. Besluit van '42 heet het: dat het zich tegen de anti-christelijke richting in het onderwijs heeft gekant, maar hoe? „Door, in den grond, al wat godsdienst is daaruit te bannen; zoodat het, om voor schadelijke spijs te behoeden, het meest onontbeerlijke voedsel onthoudt. Het geeft, zegt men, meerdere vrijheid? Vrijheid, o ja! aan Stedelijke of Provinciale Besturen om te verleenen of te ontzeggen, wat tot grondwettige en onvoorwaardelijke rechten behoort' . Ln van de roeping der Kerk: „Wat zou door de Hervormde Kerk, indien zij getrouw was, verricht, wat zou ten minste door haar moeten beproefd worden'? Immers het oprichten van scholen, niet enkel (ofschoon ook dit voorzeker hoogst wenschelijk is) van diaconiescholen, alsof opleiding naar Gods Woord enkel voor bedeelden vereischt wierd, maar van gemeentescholen, toegankelijk voor allen, ingericht naar de behoeften der onderscheidene standen van de maatschappij. Immers, bij het gering getal van Christelijke onderwijzers, het daarstellen eener normale school, waarin de kweekelingen zouden opgevoed worden naar de evangelische beginselen onzer Kerk. Welnu! hetgeen de Kerk verzuimt, zou dit niet, op minder uitgestrekte schaal, de taak der geloovigen zijn?" Voor de meeste gemeenten was dit echter een roepen in de woestijn. Daarom besloten drie der zeven, Groen, Elout, en V. Hogendorp, hun woorden in daden om te zetten, en nog was 't jaar '43 niet ten einde, of' de post bezorgde bij H. H. Burgemeester en Wethouders een verzoek om autorisatie tot oprichting eener bijz school der le klasse en bij vele stadgenooten een circulaire om geldelijke bijdragen In deze circulaire ontwikkelde Groen aldus zijn program voor de Christelijke school. „Wij verlangen een school, waar het gewoon lager onderwijs, met waardeering van al hetgeen in de nieuwere methodes voortreffelijk is, aan Christelijke opvoeding dienstbaar worde gemaakt. Niemand kan meer dan wij afkeerig zijn van doode rechtzinnigheid, van overdrijving, waarbij het wijs zijn tot matigheid voorbijgezien wordt; van overlading van het geheugen met onverstaanbare klanken; van een godsdienst, tot dorre stelselzucht beperkt; van liet opwekken eener laffe gevoeligheid, welke voor waarachtig godsdienstig gevoel verderfelijk is. Wij verlangen opvoeding en onderwijs naar Gods Woord en volgens kinderlijke bevatting... . Dat de school geheiligd worde door Bijbellezing, stichtelijk gezang en gebed; dat de geschiedenis des Bijbels worde geleerd, gelijk bv. in de voortreffelijke Historiën van Zahn. met gedurige terugwijzing op de feiten, in wier samenhang de raad Gods tot zaligheid van zondaren zich openbaart en ontwikkelt; dat de Historie van Nederland, naar waarheid en in den geest van Christelijke verdraagzaamheid en liefde, worde verhaald, gelijk zij ter bevestiging van het Evangelie en ter aankweeking van Christelijke en Vaderlandsche gezindheden strekt. Bovenal, dat de geheele richting der opvoeding zij, gelijk aan het kroost van Christenen betaamt, en dat het kind, zooveel mogelijk, tot plichtsbetrachting geleid worde door een beginsel van liefde voor dien Heer Welke ons het eerst liefgehad en Zijn leven voor ons gesteld heeft." Spoedig bleek, dat vele stadgenooten zulk onderwijs voor hun kinderen begeerden. Binnen enkele maanden was er geteekend voor f 9500.— in eens en f 1700.— jaarlijks. Aan het Stadsbestuur was verlof gevraagd voor een school voor kinderen van de niet-vermogende burgerklasse, tot de Hervormde gezindte behoorende; een school „op welke èn de 'lezing van Gods Woord, èn de onvervalschte voordracht van hetgeen in Nederland gebeurd is, èn de geheele gang en geest van het onderwijs, ter waarborg tegen bijgeloof en ongeloof mocht zijn." Doch het Stedelijk Bestuur weigerde bij besluit van 13 Maart '44, ronduit als beginsel aannemende, dat de wet van 180tf geen ander Christelijk onderwijs op de scholen duldde, dan hetgeen thans op de meeste inrichtingen gegeven werd. De hand van allen was tegen. Men verweet het drietal, dat ze gelden verzamelden, alvorens autorisatie te hebben verkregen; dat ze een onderwijzer benoemd hadden, zonder dat er nog sprake was geweest van een vergelijkend examen. Zelts bij hun eigen Kerkeraad, schoon deze kort te voren zelf autorisatie verzocht en verkregen had voor de oprichting eener diaconieschool, ontmoetten ze heftigen tegenstand. O, die adressen aan Synode en Gemeente! Doch de adressanten wendden zich tot Gedeputeerden. Juist in dezen tijd verscheen, d. d. 19 Juli '44, een circulaire van den Gouverneur van Zuid-Holland aan de Schoolcommissie!, met last „om zelfs in zoodanige openbare scholen, waar enkel kinderen van Protestanten aanwezig zijn, het lozen van den Bijbel, het zingen van Psalmen of Evangelische Gezangen, indien dit soms op zoodanige scholen mocht plaats hebben, als strijdig met den geest der Wet, te verbieden.'1 Mocht men nu niet verwachten, terwijl op hoog bevel de Bijbel van de openbare school geweerd werd, dat men verlot zou krijgen voor eigen school, waar, op Gods bevel, de Heilige Schrift gelezen werd ? En toch — ook Gedeputeerde Staten weigerden : immers er was overvloedig gelegenheid op de bestaande scholen om stellii/ Christelijk godsdienstig onderwijs te ontvangen! Wat nu? Hooger beroep was er niet. Maar Gkoen berustte niet. Hij zond met zijn vrienden een verzoeksehrft in bij de Provinciale Staten om handhaving van grondwettige rechten. Doch, hoe klemmend Groen's betoog ook mocht zijn, in goede, krachtige en welluidende woorden gesteld, Prov. Staten maakten er zich af met de verklaring: dat er van Gedeputeerden geen beroep in dezen op hun college bestond. — Alsof dit de bedoeling was geweest! Was dan niet door art. 143 der Grondwet de uitvoering der wetten omtrent het onderwijs opgedragen aan de Staten der Provinciën? Wij stippen enkele punten aan uit de tusschen Groen, c. s., Stedelijk Bestuur, Gedeputeerde en Provinciale Staten gewisselde stukken. Hier stonden welgewapende kampioenen tegenover elkaar • eenerzijds ter verdediging van het monopolie van den Staat, of liever van de overheerschende partij; anderzijds ter bescherming of verovering der vrijheid. Stedelijk Bestuur (13 Mrt. '44.) ,^Godsdienstig onderwijs is op (le openbare scholen geboden en zeer uitvoerlijk; maar onderwijs in den godsdienst buiten de schooluren aan de leeraars, niet slechts toegelaten, maar aanbevolen". Groen (7 Mei '44): „Dat „godsdienstig onderwijs" is juist het mengsel van Christelijke en onchristelijke begrippen, waartegen wij bezwaar hebben en dat tot de Koninklijke beschikking van '42 aanleiding heeft gegeven." Sted. Best. (13 Mrt): ,.De Wet van 180*3, met meerdere vrijlating voor Godshuizen en andere soortgelijke gestichten en zich alzoo schikkende naar oude gewoonten, heeft de strekking om overigens in alle volksscholen zonder onderscheid, in het belang van den Staat en de Maatschappij, een erkend waarlijk nuttig en vruchtbaar onderwijs te doen erlangen, waaraan ieder, tot welk kerkgenootschap hij ook moge behooren, deel kan nemen. Groen (7 Mei): „Zij die aan de wet zoodanig doel willen opdringen, verwarren de wenschen en aanmatigingeu van 1844 met de wetsbepalingen van 18t »> " (Dit wordt dan op bondige wijze met beroep op verschillende wetsartikelen bewezen.) En verder: die bewering was geheel nieuw. „Wie zou ooit in goeden ernst gezegd of gemeend hebben, dat de vrijheid, voorzoover zij verleend werd, enkel in het stichten van scholen bestond, aan de Gouvernementsinrichtingen gelijk ? Dat de autorisatie niet anders was dan vergunning om inrichtingen te hebben waar hetzelfde stelsel, dat aanleiding tot gemoedsbezwaren en oppossitie gaf, moest worden gevolgd, zoodat aan de oprichters, tot loon voor moeite en opoffering het ééne onwaardeerbare voorrecht zou worden gegund, om namelijk zelf te betalen, wat op de openbare school bekostigd wordt door het Gouvernement i Groen had zich in zijn adres aan do Stedelijke Regeering beroepen op het aan den Herv. Kerkeraad verleend verlof voor een diaconieschool. Daarvan maakte het Bestuur zich af met dit gelegenheidsargument: „De geautoriseerde diaconieschool is slechts een uitbreiding van de bestaande Godshuisschocl (K. B '42, art 9); en bovendien was er geen plaatsruimte genoeg op de stadsarmenscholen.'' Groen (7 Mei): „Dit is met de feiten in strijd. De diaconieschool is een op zich zelf staande inrichting. Wel verre van een soort aanhangsel der school in het Godshuis te zijn, heeft ze niets met haar gemeen: eigen gebouw, eigen opzicht, eigen fondsen, eigen hoofdonderwijzer, die tot den onderwijzer der school in het Godshuis in geenerlei betrekking van ondergeschiktheid is geplaatst" Verder bleek uit het Reglement der diaconieschool: dat ze bestemd was le. voor kinderen der diaconie-bedeelden; 2'. voor die van stadsbedeelden; 3e. voor arme kinderen, die door den Doop aan een andere gezindte verbonden waren ; 4e. voor niet bedeelden, doch wier onvermogen tot betaling van het schoolgeld op de burgerscholen bewezen werd. „Als men hierin slechts de toepassing ziet van art 9 K. B. van '42, dan zou er gegronde hoop zijn, dat van lieverlede aan de school van een Godshuis het Christelijk schoolwezen der gansche bevolking zou kunnen worden vastgemaakt." En uit de aanvrage zelf van den Kerkeraad bleek, dat plaatsgebrek niet het eigenlijke motief geweest was, maar wel het onvoldoende van het onderwijs '). In het door Groen c. s. rondgezonden inteekenings-bil jet stond : „Elke bijdrage in eens van ƒ300 of jaarlijks van ƒ15 geett het recht tot plaatsing van een kind." Daarop bouwden Ged. Staten de bewering, dat de aangevraagde school geen school der le klasse was: immers kwam zij nu niet „ten eenenmale ten koste en laste van een of meerdere personen, die zich tot derzelver oprichting en geregeld en toereikend onderhoud verbonden of onderling vereenigd hebben." En ook was ze niet bestemd „alleen voor kinderen der oprichters en .onderteekenaars" ; want de bedoeling was duidelijk, alle kinderen, tot de Hervormde gezindte behoorende, toe te laten, waarvoor een zekere som werd betaald, die blijkbaar 't gewone schoolgeld ') Zie bladz. 75. verving. Ook was 't eigenlijk geen school der '2« klasse: 't was een abnormale school. En al was de bedoeling een school der 2r klasse op te richten, dan was daaraan volstrekt geen behoefte, „vooral niet na het herleven der voormalige school van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen." (De aanvrage tot oprichting van deze school was ge ruimen tijd na die van Groen geschied!) Groen merkte op, dat indien dit bezwaar (van het abnormale der school) ernstig gemeend was geweest, het aanleiding had moeten zijn tot welwillende terechtwijzing, „niet tot een reeks van gevolgtrekkingen, waarvan de laatste is de afwijzing van het verzoek." Ged. Staten beweerden, dat de autorisatie geweigerd mocht worden, als het te voorzien was, dat door de oprichting van een nieuwe school de bestaande scholen schade zouden lijden. Groen antwoordde (evenals V. d. Brügghen), dat zulks natuurlijk wel altijd het gevolg zou zijn. en dat deze bewering „uitliep op een privatief eigendomsrecht op de schooljeugd voor de geadmitteerde onderwijzers." En tot welke zonderlinge gevolgtrekkingen leidde deze stelling! „Volgens haar zou er tot weigering eener school te meer reden bestaan, naarmate een grooter getal der ingezetenen van het nut en de onmisbaarheid overtuigd is." En ten slotte van de bewering: er is overvloedig gelegenheid op de bestaande scholen voor ,.stelliy Christelijk godsdienstig onderwijs1'' riep Groen in arren moede uit: Altijd hetzelfde: voor u bestaat er geen behoefte, niet de minste, waar ik die niet gevoel; gij moet tevreden zijn met hetgeen Christelijk genoeg is voor m ij ! Gaf men 't nu op ? Maar Groen was daarvoor de man niet! Hooger nog, naar den Koning! Niet om autorisatie, maar om recht! Tot tweemaal toe. Doch de Koning was machteloos; den tweeden keer kwam er zelfs geen antwoord. Nu beproefde men 't nog eens bij 't Stadsbestuur met een gewijzigd verzoek. Doch alleen om bij dispositie van 14 Nov. 1845 een nieuwe weigering te ontvangen. Voorloopig moesten dus betere tijden afgewacht worden. Thans zegevierde de willekeur. Maar kon de groote staatsman nog geen school stichten voor zijn minder bedeelde stad- en geloof's- genooten, op andere wijze besteedde hij in dezen tijd zijn krachten aan een reuzentaak, ook rechtstreeks voor 't Christelijk onderwijs van onberekenbare waarde: van 1841—'46 verscheen het „Handboek der Geschiedenis van het Vaderland." Bij al den verterenden arbeid, in en buiten de Kamer, nog deze verbazende studie! „Dikwerf" — zoo heet het in 't Voorbericht — „heeft de navorsching en overpeinzing van hetgeen in weinige regels of woorden vervat is, mij vele uren en dagen gekost." „Velen, die zich wijs dunken en Nederlanders heeten, zouden aan onze Historie, in liet belang der eensgezindheid, een zuivering willen doen ondergaan .... Verlangt men de redenen te kennen, waarom ik aan dien lieflijken drang geen toegeeflijkheid betoond heb ?... . Omdat ik niet begeer op feiten en personen een kleur, welke zij niet gehad hebben, te leggen: omdat ik geen vrijheid heb, ten gevalle eener vreesachtigheid, die ik afkeur, de gedenkrollen van Nederland te plooien en te verwringen; omdat ik weiger met een pen, die ik te goeder trouw aan de waarheid gewijd heb, de leugen ten dienste te staan. Ik ben ongezind, waar men om der godsdienst wille onverzoenlijk geweest is enkel op den twist over stoffelijke belangen te wijzen; ik verlang niet, uit eergierigheid en baatzucht alleen daden te verklaren, waarbij het geloof, in menig opzicht, drijfveer en levensbeginsel is geweest." „Ik heb overal gesproken op den toon van Christen en Protestant. Ik heb met blijkbare belangstelling doen zien, dat op de belijdenis van het Evangelie, de opkomst en bloei, op de verzaking van het Evangelie, de ondergang van Nederland gevolgd is." „Het is den kortzichtigen sterveling niet vergund, in ijdelen waan, de raadsbesluiten Gods vooruit te loopen; maar het is den geloovigen en ootmoedigen Christen evenmin vergund het oog te sluiten voor de lichtstralen, waarin, bij de wonderen der Historie, de glans zijner volmaaktheid schittert." En ofschoon nu de mannen des ongeloofs „Gkoen's opvatting door en door onhistorisch, zijn wijsbegeerte van de geschiedenis louter theologie" vonden, „en wel eene, die op de vroegere catechisatie te huis behoorde", de Christenen, wier geloofsoog den vinger Gods in de geschiedenis opmerkte, dweepten met het Handboek. En groot werd de invloed daarvan op de scholen, toen in later tijd een der „Christelijke vrienden" (Josua van Eik) het werk met vorstelijke mildheid en kieschheid hij honderdtallen verspreidde, door het ten geschenke te geven aan al de bijzondere en openbare onderwijzers, die 't verlangden. — „Ja zeker, ook aan de openbare,' zei Van Eik, „die hebben t nog meer noodig dan de Christelijke. ' Eindelijk, in de woelige dagen van !48, toen de nieuwe Grondwet vrijheid van onderwijs beloofde, vatten Gkoen en Elout den arbeid weer op. ') Zij wendden zich nu dadelijk tot Ged Staten, in hooger beroep van de beschikking der Stedelijke Regeering d.d. 14 Nov. '45, en den 23'" Januari 49 werd ten slotte hun geduld en volharding bekroond en de autorisatie toegestaan. In Nijmegen juichten de broeders: „nu is het aantal onzer zusterscholen reeds tot drie gestegen! ' '2) Echter, nog één geduchte beproeving wachtte den strijders. nu niet van hun geduld, maar van hun lijdzaamheid. Ze moesten zich schikken naar de voorschriften omtrent het vergelijkend examen. Dat vergelijkend examen had een heele geschiedenis. De Wet van 1806 schreef bij vervulling van schoolmeestersplaatsen aan de openbare scholen, behoudens dispensatie van den Minister, het houden van een vergelijkend examen voor Naar 't schijnt, was het sedert gewoonte geworden bij de Bestuurders van bijz. scholen der le klasse (tot 44 enkel weeshuis-, diaconie- en departementsscholen) om ook een vergelijkend examen te doen houden, en 't afnemen daarvan uit beleefdheid aan den schoolopziener op te dragen. Dat kon nu, zoolang alles ééns geestes was (één in de beginselen van t „Nut ) niemand hinderen. Maar in '44 werd dit anders. Toen verscheen in Den Haag een brochure: „Is de vordering van een vergelijkend examen bij de aanstelling van onderwijzers aan bijzondere scholen van de le klasse op wettelijke bepalingen gegrond?'' Op grond van verschillende bepalingen uit Wet en Reglementen van 180t> antwoordde de schrijver ontkennend. Kort daarop zag echter een tweede brochure t licht. „Noodigt ') Hun vriend D. van Hooendokp had het strijdperk verlaten, om uit de handen van den rechtvaardigen Hechter de kroon des levens te ontvangen. »> Bedoeld werden de scholen onder particuliere commissiën: Den Bosch, Amsterdam (Tedisu v. Berkhout) en die van Groes en Elout. terechtwijzing", van den Haagsohen predikant-schoolopziener Rooseboom, die op vrij bitsen toon, zonder op de wetsuitlegging van den eersten schrijver af te dingen, echter op grond van een dubbelzinnige uitdrukking uit het Souverein Besluit van '20 Maart 1814, beweerde, dat hot vergelijkend examen wel verplichtend was. Mr. v. d. Brügohen mengde zich in dien strijd, door vooral om op 't ongerijmde van zulk een verplichting te wijzen. Verbeeld u een Luthersche of Hervormde diaconieschool en... . bij 't examen een Roomsche onderwijzer no. 1! En dan! tot welke bespottelijke uitkomsten leidde de beweerde verplichting voor bijz. scholen der 2" klasse! Stel u voor een onderwijzer A, die een school voor eigen rekening wenscht op te richten. Hij vraagt autorisatie en deze wordt hem toegestaan, mits.... er een vergel. examen gehouden worde. Maar A is ongelukkig en B wordt onderwijzer aan de school, die A voor zich zeil wenschte op te richten, 't Geval was niet uit de lucht gegrepen: even te voren had een Roomsche onderwijzer te Arnhem van Ged. Staten vergunning verkregen, 't Stadsbestuur echter handhaafde den eisch van een vergelijkend examen en maanden lang waren de beide besturen over de zaak aan 't haspelen. In '44 besliste de Hooge Raad, „dat aanstellingen door Stedelijke Besturen gedaan, van onderwijzers voor bijz. scholen der'2° klasse, door een vergelijkend examen moeten worden voorafgegaan." Maar met de scholen der le klasse was het toch anders, hoopte men. En die hoop werd versterkt door een vonnis van den Kantonrechter te Utrecht van 28 Nov. '45. Aan een der diaconiescholen aldaar (Springweg) was de onderwijzer W aangesteld, zonder vergelijkend examen. De politie maakte proces-verbaal tegen hem op, doch bij gemeld vonnis werd hij vrijgesproKen. Helaas! reeds den llde" Mei '46 kwam de zaak voor de Rechtbank in Utrecht en de onderwijzer werd veroordeeld tot vijftig gulden boete plus de kosten. De Rechtbank nam dus aan, dat de vergelijkende examens verplichtend waren ook voor bijz. scholen der le. klasse. Door een arrest in gelijken zin van den Hoogen Raad d. d. 20 October van datzelfde jaar werd de zaak buiten twijfel gesteld; „in strijd" — beweerde V. d. Bruguhen — „met de geschiedenis, met den geest der wetgeving van 1806, en vooral met het gezond verstand." 6 Intusschen — met welk een drift werd dit belangrijk stuk van liet Staats-monopolie door de machthebbers verdedigd ! — de I'rov. Staten van Zuid-Holland hadden reeds in '44 een Besluit genomen (zooals men zei, door Gedeputeerden met behendigheid doorgedreven), dat het vergel. examen voor alle scholen, bijzondere zoowel als openbare, verplichtend zou zijn; en in hun nieuw Huishoudelijk Schoolreglement van den 4llen Mei '46 bepaald, dat het steeds zou worden afgenomen door den schoolopziener. Wel stond in art. 36 van het Reglement B (wet 1806), dat het tweede examen moest afgelegd worden voor de plaatselijke schoolcommissie of voor de Colleges of personen, die 't recht van aanstelling hadden. Maar — zoo beweerden de Staten — dit „voor" beteekende: „in tegenwoordigheid van": hoewel datzelfde Reglement toeliet, dat wie den 4den rang begeerde, volstaan kon met een examen voor den schoolopziener. Hoe vlucht de arme logica in 't strijdrumoer! Zoo moesten dan de Heeren Groen c. s. zich in deze zaak onderwerpen. Het examen werd den 4'le" Mei 1849 in het logement Diligentia gehouden. Yan de zestien sollicitanten, die zich hadden aangemeld, waren er tien opgekomen. De schoolopziener Ds. Rooseboom nam zelf en alleen 't examen af, ten overstaan van het Bestuur. De zitting werd bijgewoond door eenige leden der plaatselijke schoolcommissie, daartoe uitgenoodigd ; ook hadden twee leden van het Bestuur eener school, die eerlang door de Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo in de residentie zou worden opgericht, verzocht bij het examen tegenwoordig te zijn, hetgeen hun volgaarne was toegestaan. Gelukkig gaf de Heer Rooseboom alle bewijzen van onpartijtigheid en welwillendheid. Dat bleek al dadelijk uit het opgegeven onderwerp voor een opstel: „Hoe moet de school ingericht zijn, opdat er voldaan worde aan art. 2, 1' gedeelte in verband met art. 30 van het Reglement der Bijz. School der le klasse te 's-Hage, en tevens de schooltucht bewaard blijve?" (Art. 2, le ged. luidde: „De vreeze des Heeren, beginsel van alle wijsheid, zal daarom het heiligend beginsel wezen van alle grondige wetenschappelijke opleiding, overeenkomstig den aard en de inrichting van het lager onderwijs"; en art. 10 noemde de leervakken.) In één opzicht nam de Heer Rooseboom de vrijheid van de Verordeningen af te wijken: hij had de „welwillendheid' aan den Heer Groen het examineeren in de geschiedenis af te staan. Misschien kwam een weinig opzien tegen 't betreden van dit gebied, ten overstaan van den schrijver van 't „Handboek," de „welwillendheid" te hulp. Er deed zich bij dit examen nog een belangrijk feit voor, dat ongezocht een duidelijken commentaar leverde op den hooggeroemden „beslist Christelijk-godsdienstigen geest'' der bestaande scholen. Een der examinandi, hulponderwijzer aan een openbare school in een stad, waar de meerderheid der bevolking Protestantsch was, antwoordde op de vraag: „dat men een kort overzicht van Paulus' reizen verlangde," met gelukkige vrijmoedigheid: „dat hij van deze opgave verschoond wenschte te worden, omdat hij indertijd dit wel geweten had, maar in de laatste jaren geen gelegenheid had gevonden zich daarin verder te oefenen, vooral ook dewijl op de school, waar hij onderwijs gaf, het bespreken van zoodanige onderwerpen, om de tegenwoordigheid van Roomsche kinderen, niet vergund was, en zijn patroon het hem zeer euvel zou duiden, indien hij daarvan bij het onderwijs gewaagde." De uitslag van 't onderzoek was, dat eenige dagen later benoemd werd de Heer D. de Visser Smits uit Rotterdam, die gedurende veertien jaren met eere zijne betrekking heeft vervuld. Naar aanleiding van dit zeer eigenaardig examen werd — was 't wonder'? — de vraag ter overweging aangeboden: of de inrichting van 't vergelijkend onderzoek op dezen voet met vrijheid van onderwijs vereenigbaar was? „Van eiken schoolopziener kan de noodige zelfverloochening en onpartijdigheid niet verwacht, veel minder gevergd worden, dat hij heden ten overstaan van positieve Christenen, morgen van Hervormde diakenen, overmorgen van nauwgezette Roomschgezinden, in diervoege het vergelijkend examen inrichte, dat de bijzondere aard der respectieve schoolvacaturen getrouw in acht worde genomen." Men had mogen verwachten, dat aan de Haagsche broeders het bescheiden deeltje vrijheid, na zesjarigen strijd verworven, toch wel gegund zou zijn. Doch dit was niet 't geval. Toen de Redactie van „De Wekker" het hoorde, gaf ze haar vrees te kennen, dat men daar geen onbekrompen bestaan aan den onderwijzer zou verzekeren en dat men er wel de vrijheid voor zich zelf, maar geenszins voor anderen en vooral niet voor ondergeschikten zou hebben bedoeld. De Klokkenberg te Nijmegen leverde van dit een en ander geen gunstige resultaten. „Twee onderwijzers verlieten de inrichting, de een ging naar Oost-lndië, de ander vertrok naar Noord-Amerika. Men zegt, doch daarvoor staan wij niet in, èn om de schrale belooning èn om het gemis der vrijheid " Gelukkig werd „ De Wekker , wat het stoffelijke betreft, spoedig daarop beschaamd door de oproeping, waarbij / 1000. a f 1200. salaris plus vrije woning werd aangeboden, in dien tijd niet gering En met betrekking tot de vrijheid, kon de Directie van den Klokkenberg antwoorden: „Van de onderwijzers, die aan onze school verbonden waren of zijn, mogen wij zeggen, dat het tot dusver broeders waren, die tot ons kwamen om als een gewillig rolk den Heer te dienen." Groen en Elout hadden in Den Haag het ijs gebroken. De tweede „school van Groen" (aldus door 't volk genoemd, hoewel deze niet van Groen uitging) gleed zonder moeite, vlak achter den ijsbreker aan, door 't gemaakte slop. Den 2Jt" Juli 49 vroegen T. v. Hogendorp, Ds Sécrktan, E. v. Bijlandt en J. W. Gefken autorisatie aan. Reeds den 5de" Oct. werd hun die toegestaan, nadat men hun inlichtingen had gevraagd. Alleen haperde t nog even bij den Minister. Het Bestuur zond n.1. een advertentie in voor de „Bijdragen", inhoudende, behalve een kennisgeving van de bekomen autorisatie, een oproeping van sollicitanten voor de school „op Christelijken grondslag." Tegen deze bijvoeging maakte de Minister bezwaar (men mocht er eens uit afleiden, dat de bestaande scholen niet Christelijk waren!)1). Reeds had 't Bestuur besloten, onder protest de aanstootelij ke woorden weg te laten, toen er zich een feit voordeed, dat de heele plaatsing overbodig maakte. Er werd hun een „uitstekend onderwijzer van den lste" rang aanbevolen, n.1. de Heer \ ethake van Amsterdam. Dus werd er dispensatie van het examen aangevraagd en den 4'Je" Febr '50 werd de school geopend met 5 leerlingen. Dit klein getal — men hoopte het mettertijd tot dertig op ti •) Men was den naam „Christelijke Scholen" gaan gebruiken in tegenstelling van het uitsluitend buraerlijk-maatochappelyk onderwijs der openbare school. (Circulaire van den Minister ter begeleiding van het K. Besluit van '42). voeren — was een gevolg van den aard der inrichting. Zij was bestemd voor „lager en middelbaar onderwijs,1' en moest voorbereiden voor 't gymnasium, ja zelfs voor Breda en Deltt. De oprichters hadden zoo graag een Christelijk gymnasium gesticht; doch gevoelende, dat zulks ver boven hun krachten ging, hadden ze met den wensch: k Vletter genaamd, de gelegenheid te verschaffen om de zoozeer uitlokkende leerwijze van den eenigen Niedwold in toepassing te brengen; hij werd te hunnen koste uitsluitend de onderwijzer hunner gezamenlijke jonge kinderen, jongens en meisjes. Iets dergelijks had plaats met de school van zekeren Roosendaal, waarop ook het Fransch werd onderwezen." En nu vraagt de schrijver, als om zich te verontschuldigen over die bijzondere scholen, die als een smet aan zijn weik kleven : „of ook niet deze twee scholen, bij den treurigen staat, waarin zich almede te Rotterdam de bijzondere scholen deiSe klasse bevonden, tegen de Wet (notabene!) behoorden gewaarborgd te zijn?" Mr. V. d. Brugghen nam met deze historische toelichting een loopje: „Dus zou men, om thans in den geest en naar de bedoeling dier wetsbepaling zulk een school te mogen oprichten, moeten wonen te Amsterdam, Mijnheer Hovy heeten, en een spinschool hebben; of te Rotterdam wonen, De \ lettkr ot Roosendaal heeten, en lust hebben in de uitlokkende leerwijze van den eenigen Nieuwold, of in het Fransch?" — Maar dan vroeg hij op hoog ernstigen toon : „of dan ook niet zulke scholen tegen de wet gewaarborgd moesten zijn, waarvoor ouders zich vereenigen, oni aan een jonkman, in de school van f hristus den Heer tot Zijn discipel opgeleid, de gelegenheid te verschaften om de kracht der leer, des Woords van den eenigen Waarachtige, op de harten hunner kinderen te beproeven: om een school te hebben, waarop iets beters dan het I1 ransch, de vreeze des Heeren. welke het beginsel is der wijsheid, worde onderwezen? Vooral bij den treurigen staat, waarin zich de meeste scholen, niet alleen in Rotterdam, maar overal in ons Vaderland, te dien opzichte bevinden? Ot zou de leerwijze van Nieuwold en het Fransch meer voorrecht verdienen dan de Bijbel en het Evangelie • op voorwaarde, dat het Bestuur der school uit vijf personen zou bestaan. Wel duurde 't dus wat lang maar toch stoorde ze zich blijkbaar niet aan de sombere profetie in V. d. Ende's boek, dat het onderwijs in die steden, waar men voor zulke gevaarlijke proetnemingen de deur openzette, door concurrentie groote schade zou lijden, 't Was een antecedent van belang, dat de hoofdstad stelde. En toch heette geen der oprichters IIovy en had niemand hunner een gansch eigen spinnerij! Het Bestuur der op te richten school zond nu in Mei, overeenkomstig het wettelijk voorschrift, een oproeping van sollicitanten aan den schoolopziener ter plaatsing in de „Bijdragenr. Eenigen tijd daarna vernam men, dat er in Den Haag bezwaar gerezen was tegen het opnemen der aankondiging, omdat daarin M r. Teding van Ukrkhout. Gelukkig dacht de Regeering van Amsterdam er anders over. Toen zij in datzelfde jaar '46 van de H.H. Mr. Hooft Graafland, Gildemeester, Gregory Pierson, Mr Willink en Mr Teding van Berkhout een verzoek om autorisatie kreeg ter oprichting eener bijzondere school der le klasse, stond zij na inlichtingen gevraagd en ontvangen te hebben, overeenkomstig het advies der plaatselijke schoolcommissie, den 25''" Febr. '47 de vergunning toe, „Gods genade en trouw hebben zich in deze zaak wederom verheerlijkt: dat Hij ons voorlichten moge en sterken tot het uitvoeren der gewichtige taak, welke nu aanvangt!' Zoo schreef een der bestuurders na de opening. Evenais te Nijmegen werd ook hier een „msehnjvingsboek" aangelegd, waarin alle ouders, die voor hun kinderen toelating tot de school verlangden, moesten teekenen, ten bewijze, dat ze mee behoorden tot de „inteekenaren', wier kinderen volgens de wet van het onderwijs gebruik mochten maken. Men las voor in dit boek: „Als leden van de Vereeniging tot bevordering van Christelijk schoolonderwijs voor de stad Amsterdam, onder het bestuur van de Heeren (volgen de namen), verbinden zich de ondergeteekenden, wonende alhier, tot een jaarlijkscbe bijdrage van gulden, en een gift in eens van gulden " Gewoonlijk werd f 5.— ingevuld als jaarlijksche bijdrage; die diende meteen als schoolgeld en kwam niet zelden slechts ten deele binnen. I)e ouders waren dus leden der Vereeniging Dat het bestuur hierbij volstrekt niet uitging van het beginsel: „de school aan de ouders", bleek na '57, toen de vrijheid kwam. Uit vrees, dat verkeerde elementen in de Vereeniging de overhand zouden krijgen, die te eeniger tijd de eigendommen van hun oorspronkelijk doel zouden vervreemden, bedacht men het volgende middel, om langzamerhand de aldus verkregen leden weer lid-at' te maken. Na dat jaar liet men allen, die plaatsing voor hun kinderen vroegen, op een zegel van 50 cents de volgende verklaring teekenen: ,.De ondergeteekenden, plaatsing verlangende voor hun eigen of aan hun zorgen toevertrouwde kinderen op een der scholen van liet zedelijk lichaam, onder den titel van : ,;Vereeniging tot bevordering van Christelijk Schoolonderwijs voor de stad Amsterdam" ; „verklaren bij deze zich te onderwerpen aan al de bepalingen en reglementen, omtrent die scholen door Heeren Bestuurderen van dezelve vastgesteld en in het vervolg vast te stellen; „mitsdien ook zich te verplichten tot de betaling van de vastgestelde of later vast te stellen schoolgelden, zonder daardoor als leden van het gemelde zedelijk lichaam te willen worden aangemerkt, met uitdrukkelijke renunciatie van de hoedanigheid als lid van het voormelde zedelijk lichaam." (Volgen de handteekeningen der ouders». Nemen wij ten slotte nog een kijkje in de school van \ ethake. Zij stond in de Spinhuissteeg en werd later verplaatst naar de Boommarkt. Indien we, met het oog op de maatschappelijke positie van de oprichters, groote verwachtingen hebben, kan groote teleurstelling niet uitblijven. De eerste school was gehuisvest op twee boven elkaar gelegen zolders, waar de toestand uiterst primitief was. Bij het zingen b.v. dat op beide zolders gelijktijdig geschiedde, deed de kweekeling Wiegand (thans nog hoofd der Chr. school op Rapenburg) dienst als geluidoverbrenger. Hij stond op het portaal tusschen beide zolders, ving van beneden den toon op en bracht dien verder naar boven! Ook op de Boommarkt was 't nog zeer eenvoudig. Daar zaten, op één zolder, 400 kinderen, of acht klassen, op de lange „tienkinderige" banken; de klassen vier aan vier, dos a dos. Borden waren op de muren geschilderd; ook de rug der deur, die als entree diende, was gedeeltelijk als bord in gebruik, zoodat heihaaldelijk liet feit zich voordeed, dat, terwijl de onderwijzer stond te schrijven, het bord van onder zijn handen wegweek. Nog erger: zelfs de deuren van zekere kleine vertrekjes waren gedeeltelijk als borden in gebruik! In 1858 werd de school gesplitst. De Heer Wiegand, die na den dood van Schrieckk (deze was Vethake bij diens vertrek 1) naar Den Haag opgevolgd) in '55 hoofdonderwijzer was geworden, ging naar Rapenburg. In '61 had nogmaals een splitsing plaats en kwam de school op de Dindengracht er bij, zoodat de Vereeniging met dank aan God kon uitroepen: We zijn tot drie heiren geworden! Wie met zijn gedachten ronddoolt in de Amsterdamsche schoolwereld van een halve eeuw geleden, mag niet verzuimen een kijkje te nemen in de Haveloozen-school van meester Fekinga. Nergens beter werd de Goddelijke kracht van liet Evangelie in de opvoeding ervaren dan hier; op geen enkele Christelijke school in het land was voor den onderwijzer de gelegenheid zóó gunstig, om zich discipel te toonen van Hem, Die gekomen is om het verlorene te zoeken. ') De Heer Wikgand was benoemd op een salaris van f 1000.—, doch moest jaarlijks f 200.— afstaan aan de weduwe ScHRiEt'KE, tot deze heitrouwde met \V. Oostmeïer. Den 12en Maart '49 werd deze school in een klein lokaal in de Tuinstraat geopend Een veertigtal zwervende havelooze wezens stormde binnen. Vooralsnog zonder onderwijzer, ging alles „woest, wild, wonderlijk". Slechts tweemaal per week, en niet langer dan telkens één uur, werd er eenig onderwijs gegeven. Onder de toespraken verlustigde zich de jeugd met het opblazen van pluizen en vuile stukjes papier, het afschrapen en opeten van wortelen, het neuriën van gemeene liedjes, enz. Ja zelfs gebeurde 'teens, dat onder de leerlingen zulk een onstuimige en booze geest heerschte, dat er als 't ware een storm losbrak in de School Planciusstraat (Verlaten 1 Juni 1902). school, en een klein oproer ontstond, waarbij een haastig uitgetrokken schoen door het lokaal vloog en een bombardement inet kersepitten plaats had, die geheel onverwacht uit de schuilhoeken der schamele kleeren te voorschijn kwamen. Wegens toeneming van het aantal leerlingen en de ongeschiktheid van 't lokaal, werd de school den '2' " Augustus'49 naar een nieuwe lokaliteit op de Brouwersgracht overgeplaatst en hier geopend met 90 leerlingen. De lieer X. M. Feringa gaf bij die gelegenheid een proeties, die zóó voldeed, dat hij tot onderwijzer werd benoemd en den 8L" Üctober begon hij zijn arbeid onder de bandelooze schare. Maar hij, sterk in 't geloof, hij wist ze te temmen met zijn ernstigen blik, met zijn vriendelijk woord. Hij wist ze aan zich te verbinden, zoodat spoedig een geregeld en gezegend onderwijs mogelijk werd. En toen het lokaal alweer te klein was geworden, gelukte het aan 't bestuur een som van ƒ18000.— te verkrijgen aan rentelooze voorschotten en den 16'" Juni '53 werd de nieuwe school „Eben -Haezer,' hoek Bloemstraat en Lijnbaansgracht, feestelijk ingewijd. De stichters der Haveloozen-school waren de Heeren H. van Marselis Hartsinck, P. van Eik, Mr. A. Bakker en de Dames C. J. van Marselis Hartsinck, Jonkvrouwe A. Graafland en Mevr. C. C. van Eik—van Loon. De Niküwe School N°. 4 van de „vkh. yook lau. ond. op oeree. grondslag wlttekade n°. 75. De kinderen werden van de straat opgeraapt en dikwijls had men heel wat moeite om de ouders over te halen ze te zenden. Een bezoekbroeder spoorde ze op en bezocht de ouders in hun ellendige, soms afzichtelijk vuile vlieringkamertjes, waai groote gezinnen des nachts geen andere legerstede hadden dan eenige bossen stroo, op den vloer uitgespreid. Bij 't onderwijs was de lichamelijke verzorging zéér noodig; kleeding, schoeisel, reiniging en voedsel, alles werd verstrekt, oni den kinderen het zijn op de school mogelijk en gemakkelijk te maken. Een badkamer en een kamvrouw, kleederen, brood en warme spijzen — voor alles werd gezorgd. En nog steeds gaat men met dezen arbeid voort: reeds meer dan 4000 leerlingen hebben de school sedert haar oprichting bezocht en voor velen hunner is het onderwijs tot blij venden zegen geweest. Zooveel mogelijk werden ze, bij 't verlaten der school, aan maatschappelijke betrekkingen geholpen. Meermalen werd de school vereerd door Koninklijk bezoek. Wat schitterden dan de oogen van die arme, kleine paria's, aan 't zien van zooveel ellende gewoon! Wat deden ze hun best om te toonen, dat ze wat wisten en wat konden, als ze zagen, hoe de blikken van den Koning, van de Koningin vriendelijk belangstellend op hen gericht waren, ja, als de Hooge bezoekers zoo heel vertrouwelijk — wel een uur lang — in hun midden vertoefden. En als dan uit de schamele klasse het schoone lied van Gebdes opsteeg: „Er ruischt langs de wolken een lieflijke Naam," dan namen zeker ook de Vorstelijke personen de overtuiging mee, dat hier althans het Evangelie weer poëzie in het armelijke leven, weer troost in ellende, weer hope in wanhopige kinderharten bracht. Men vergunne ons met een karakteristiek trekje uit deze havelooze schoolwereld te besluiten. Het is ontleend aan 't Verslag der school van '59: „Een onzer bestuurderessen was in Maart bij de reiniging der hoofden tegenwoordig. Een knaapje met een menigte scheuren in de schamele kleeren bevond zich onder behandeling van vrouw Kronenberg, die hem aanraadde om vriendelijk aan moeder te verzoeken, dat zij de scheuren zoo goed mogelijk mocht herstellen. De jongen zag onze bcstuurderes guitig aan, wierp vervolgens potsierlijke blikken op zijn eigen persoontje, en riep uit: „Mevrouw heeft nog haar winterboeltje an, maar ik ben al in me zomerpakkie!" II. Zwolsche Liberalen. In Augustus van het jaar 1843 vroeg de Kerkeraad der Chr. Afgesch. gemeente in Zwolle aan het Stedelijk Bestuur om autorisatie voor de oprichting eener diaconieschool. Op dit verzoek werd den 12donOct. afwijzend beschikt, en wel op de navolgronden : „Overwegende, dat de bedoeling van den Kerkeraad. ofschoon eenigszin.s onduidelijk uitgedrukt, schijnt te zijn het oprichten eener school, waarop èn godsdienstig onderwijs volgens de leerbegrippen van deszeifs genootschap, en maatschappelijk onderwijs zal worden gegeven; dat het geven van onderwijs in het leerstellige van eenig kerkgenootschap dooiden onderwijzer, bij art. 23 van het Reglement voor het L. O., is verboden, en dat om deze reden het verzoek, zooals hetzelve is liggende, niet kan worden toegestaan. „Overwegende wijders, dat wanneer het verzoek alleen de strekking mocht hebben tot het oprichten van een gewone diaconieschool, uitsluitend ingericht tot het geven van maatschappelijk onderwijs, er geen termen zouden bestaan om daartoe vergunning te verleenen, omdat aan zoodanige school in deze gemeente geen behoefte is; terwijl ook bij de daarstelling van zoodanige school aan het oogmerk van den Kerkeraad, om naar eigen goedvinden en zonder inachtneming van eenige wettelijke voorschriften, den onderwijzer aan te stellen, niet zou kunnen worden voldaan, omdat te dien aanzien alles zou behooren in acht genomen te worden, wat bij de Reglementen betrekkelijk de oproeping van sollicitanten en het houden van een vergelijkend examen is voorgeschreven.'' Adressanten antwoordden den 31"le" Oct.: le dat ze noch in duidelijke, noch in onduidelijke woorden de bedoeling hadden te kennen gegeven om leerstellig godsdienstig onderwijs te doen geven; 2" dat hun adres over het benoemen van een onderwijzer, met voorbijgang van de wettelijke bepalingen en zonder vergel. examen hoegenaamd niets bevatte; (in deze beide zaken hadden Burgemeester en Wethouders, in plaats van inlichtingen in te winnen, gelijk het K. Besluit van '30 voorschreef, zich op het wijde veld der gissingen begeven) en 3e dat zij naar luid der voorwaarden hunner toelating als Chr. Afgesch. gemeente, voor hun armen buiten bezwaar van 's Rijks kas moesten zorgen, waaruit zij de noodzakelijkheid, zoo niet de verplichting meenden te moeten afleiden, om ook in het onderwijs hunner armen-kinderen op eigen kosten te voorzien. Bij dit laatste argument doelde de Kerkeraad op een vroegere beslissing van het Stadsbestuur, volgens welke 't hem niet was toegestaan een collecte langs de huizen te houden voor de armen der Chr. Afgesch. gemeente, terwijl dit wel werd vergund aan Hervormden en Roomsch-Katholieken. Toen hadden dus Burgemeester en Wethouders de beurs der Zwolsche burgers verward met 's Rijks Schatkist! Het mocht Rekwestranten echter niet gelukken het Stedelijk Bestuur tot andere gedachten te brengen. Het antwoord d.d. 9 Nov. '43 luidde, dat de armen-kinderen der Chr. Atgesch. gemeente op de Stadsarmenscholen gratis onderwijs konden ontvangen — Wie denkt niet, dit antwoord vergelijkende met het vroeger besluit omtrent het collecteeren, aan Salomo's woord: „Tweeërlei weegsteen is den Heere een gruwel"V De adressanten besloten, om later bij hen opgekomen redenen, van deze beslissing niet in hooger beroep te gaan, maar als bijzondere personen verlof te vragen tot oprichting eener bijz school der le klasse. Dientengevolge leverden veertien „op zichzelf staande personen, inwoners van Zwolle, die zich bij inteekening verbonden en onderling vereenigd hadden tot het geregeld en toereikend onderhoud der School", op 25 Nov. 1844 een daartoe strekkend verzoekschrift aan de Regeering hunner woonplaats in. Den '23sle" Febr. '45 werd ook dit verzoek van de hand gewezen : de bestaande scholen waren voldoende en in het waar belang van het onderwijs waren er geen redenen om derzelver aantal te vermeerderen. Alsof het. te doen was om nog een school er bij te krijgen : De heeren wisten zeer goed, dat de aanvragers gewetensbezwaar hadden tegen den eigenaardigen schoolgodsdienst, die niemand ergeren wilde, tegen de onchristelijke richting van 't onderwijs. Juist daarom waren de bestaande scholen voor hen niet voldoende. En dat er behoefte was aan een school, zooals zij begeerden, bleek immers reeds uit de aanvraag zelve: men verbindt zich toch niet tot het onderhoud van een zaak, waaraan men geen behoefte gevoelt! Maar de Stedelijke Regeering handelde blijkbaar naar het beginsel: wat voldoende is voor ons, is ook voor u voldoende; de Godsdienst, gelijk wij dien goed achten, moet ook voor u goed zijn. Wierpen de Zwollenaars, die zoo graag liberaal wilden heeten, zich aldus niet op als geloofsrechters i De broeders lieten ook door deze nieuwe afwijzing den moed niet zakken. Van uit Nijmegen werd hun een riem onder't hart gestoken door dit woord: „Zal er te Zwolle niet een Christelijke school komen, indien de Heere wil, dat zij er zijn zal? En hebben wij niet Zijn belofte, aan welke een boos, ongeloovig hart wel twijfelen, maar die het niet te niet doen kan: Zoo gij iets begeeren zult in mijn Naam, lk zal het doen?" Dus gingen zij in liooger beroep bij Gedeputeerden. In hun verzoekschrift d. d. 5 Mei, beriepen zij zich o. a. op art. 18 der Publicatie van 15 Juni 1801: „Ieder burger zal een bijzonder school kunnen oprichten, om in hetzelve (school moest toen onzijdig zijn) onderwijs te geven, evenals in de openbare scholen geschiedt, doch daartoe alvorens admissie van het Gemeentebestuur moeten verkrijgen en evenals de openbare onderwijzer worden geëxamineerd.-' De Wet van 180(5, beweerden ze, had dat recht niet afgeschaft, maar nader ontwikkeld. Helaas! ook dit beroep was vergeefsch: den '26en Juni ontving men ten antwoord, dat de gronden, waarop Burgemeester en Wethouders het verzoek hadden afgewezen, alleszins juist voorkwamen. Daarmee was 't uit! Toch zou de Heere 1t gebed verhooren maar op Zijn tijd. In '48 kwam de nieuwe Grondwet en den 2e" Dec. '49 maakte Minister Thohbecke aan Ged. Staten der verschillende provinciën bekend: „dat het den Minister zeer aangenaam zou zijn, indien de plaatselijke en provinciale besturen bij de beoordeeling van aanzoeken tot oprichting van scholen, vooral in den geest der tegenwoordige Grondwet, de meest mogelijke vrijgevigheid willen in acht nemen." Nu schepten de vrienden in Zwolle nieuwen moed. Den 9de" April 1850 wendden vier hunner zich weder tot het Stadsbestuur om autorisatie. Doch 25 April komt het antwoord: „dat hun verzoek voor geen inwilliging vatbaar is gevonden en alzoo wordt afgewezen, op grond dat de wetgeving op het onderwijs alsnog dezelfde is, en dat er voor het tegenwoordige geen beboette bestaat aan de oprichting van een nieuwe school der le klasse in deze stad" Nog altijd even liberaal en even hardleersch! Wel verre van thans den moed op te geven echter, knoopte het Bestuur der op te richten school (Ds. Postma, A. Bosch, G. Louman en L. Pkhsink), benoemd door den Kerkeraad der Chr. Afgeseh. gemeente, onderhandelingen aan met den onderwijzer Weevink, in 't vertrouwen, dat God de zaak zou doen gelukken. En ondertusschen beriep men zich (5 Juni) weer op Ged. Staten. Maar nu werd 'de geschiedenis een curiosum! Gedeputeerden verlangden (27 Juni) de overlegging van een „acte, waarbij adressanten zich onderling vereenigd en verbonden hebben. om een schoolgebouw ran voldoende ruimte op te richten en te onderhouden ' (verwachtte men dan ten jare 1850, dat de Afgescheidenen hun kinderen in een hok wilden stoppen?) „en in de bezoldiging oan den onderwijzer tot een bepaald, bij die acte te vermelden minimum te voorzien Hoewel Ds. Postma c. s. nu wel twijfelden, of' Ged. Staten recht hadden zulk een acte te eischen, voldeden ze toch aan 't verlangen en zonden een acte in optima forma. Nu toch, zou men meeneu, was de maat vol en moest een toewijzing volgen. Maar neen: nieuwe bezwaren! De acte moest de handteekening dragen, niet enkel van de vier Bestuurders, maar van al de oprichters en onderteekenaars, die voor liun kinderen van de school gebruik zouden willen maken. Zoo werd het toch waarlijk al te bont! Kon men dan de acte laten teekenen door allen, die later hun kinderen naar de op te richten school zouden zenden i Adressanten waren dan ook zoo vrij aan H. H. Gedeputeerden op te merken, dat, mochten alleen de kinderen der primitieve inteekenaars de schoolbezoeken, deze dan spoedig zou ophouden te bestaan. En de wet sprak toch duidelijk ook van scholen opgericht en onderhouden door één persoon! Zou dan de wetgever hebben gemeend, dat één persoon, voor zijn kinderen alleen, een school zou oprichten? Een redeneering, die er nogal gezond uitziet, zou men meenen. Toch niet, zeiden Gedeputeerden (1 Aug. '50); de wet bedoelde 't werkelijk zoo : alleen de kinderen der primitieve oprichters mochten van de school gebruik maken. We zullen de gronden, voor deze meening opgegeven, onzen lezers maar sparen: er is niets aan verloren. Nu naar den Koning met verzoek om uitlegging van art. 28 van het Reglement. Gelukkig was Thorbeckk aan 't roer, en 't duurde nu niet lang, of Gedeputeerden stonden bij nadere beslissing de vergunning toe. Nadat nog dispensatie was gevraagd van 't vergel. examen, werd de Heer Weknink tot onderwijzer aangesteld, en den 6e" Jan. 1851 kon eindelijk de school — „na zooveel strijd en tegenspoed, doch door Grods oneindige barmhartigheid tot stand gekomen", met 60 leerlingen geopend worden. Men had ook een paar broeders uit de Herv. Kerk uitgenoodigd in 't Bestuur zitting te nemen, om aan de school het kerkelijk karakter te ontnemen. Een jaar later waren er reeds 127 leerlingen. Of er ook behoefte was.'' Tot '54 werkte de hoofdonderwijzer uitsluitend met de hulp van kweekelingen. Toen maakte voortdurende stijging van 't getal leerlingen het noodig een hulponderwijzer te benoemen. In '59 nam de Kerkeraad der Chr. tïeref. gemeente de school over, om haar financieel voor ondergang te behoeden. Overigens bloeide zij : er kwam een tijd, dat ze het schoolgebouw ontgroeide, zoodat dit door den Schoolopziener werd afgekeurd (1870). Het volgende jaar betrok men een ruimer gebouw en sedert dien tijd telde de school 350 leerlingen Wij willen niet nalaten te melden, welke woorden door Ds. Postma den kinderen en den ouders bij de inwijding der school in '51 op de lippen gelegd werden. Het was de eerste bede, in deze zeven jaren lang door de Overheid tegengewerkte school opgezonden : „Schenk Uwen zegen bij I w woord; Het rijk des Satans word' verstoord; Sterk leeraars, sterk ome Overheid, In 't werk, door U haar opgeleid. Zoo hoort het: „Wij worden vervolgd en wij bidden." 12. „Quadruple Alliantie" tegen den Bijbel op de openbare school te Appeltern. (B. Gangel ) Wij verzoeken onzen lezers thans ons te volgen naar Appeltern, een dorp in de buurt van Batenburg, in (ielderland. Dat plaatsje, dezer dagen berucht geworden door zijn geestdrijverij, was in 't jaar '44 een onderwerp van veler gesprekken. 't Is najaar en nacht — diepe stilte heerscht in 't landelijke plaatsje. Hier is 't huis van den schoolmeester, een eind verder de school; ginds steekt de toren van de Roomsche Kerk en daar die der Hervormde tegen de lichter getinte lucht af. Maar wat is dat? Zwijgende gestalten bewegen zich geruischloos heen en weer voor de onderwijzerswoning: ze schijnen steenen saam te dragen en op te hoopen Daar nadert er een met een bos stroo en legt het boven op den hoop. Ziezoo ! fluistert men, de brandstapel is klaar voor den nieuwlichter! Nu naar de school! Een ladder hier! zegt er een op gedempten toon. Daar klautert men naar boven, op 't dak. is er gedurende eenige minuten druk in de weer en verdwijnt weer even stil, maar giebelend van pret. Een zonderlinge gedaante blijft op 't schooldak achter, met een blad papier in de hand, zich spookachtig bewegende in de nachtkoelte. 't Wordt morgen, Zondagmorgen! Er komt beweging op straat: de menschen spoeden zich kerkwaarts. In de buurt der Roomsche Kerk, daar waar gewoonlijk de „publicatiën1, worden afgelezen, staan eenige honderden menschen, lachend en pratend. Daar gaat de deur der onderwijzerswoning open. De schoolmeester treedt naar buiten en ziet .... Even glijdt een schaduw over dat kalme gelaat. Dan richt zijn blik zich onwillekeurig naar het schooldak, en hij begrijpt het: zijn spotbeeld; het blad papier stelt den Bijbel voor. 't Is maar één der duizenderlei plagerijen, waaraan hij sedert eenigen tijd ten doel staat. Maar zijn blik glijdt langs de stroopop heen, naar 't diep azuur en zijn mond fluistert: „De God des heils wil mij ten Herder wezen, 'k Heb geen gebrek, 'k Heb geen gevaar te vreezen". Dan klemt hij zijn lippen op elkaar en treedt voort; uit houding en gang spreekt de man van karakter. Met een: „Ha! nieuwlichter, kijk eens naar de school!" wordt hij begroet. Doch met kalme, krachtige stem leest hij de publicatiën voor en zegt dan: „Vrienden, gij schijnt mij tot spreken te willen dwingen. Welnu, ik heb t al gezien, en met smart. Want als zulke daden de vruchten van uw Godsdienst zijn, dan beklaag ik u. En wat dat licht, door u nieuwlicht genoemd aangaat, en waarin ik wensch te leven en te sterven, dit is zoo oud als de wereld, en zal er zijn, zoolang de wereld staat!" Een diep stilzwijgen volgt en ongemoeid gaat de spreker heen. 't Was meester Gangel, in wiens persoon t bewezen zou worden, dat 't Christelijk beginsel ten ofïer moest worden gebracht aan de eischen der gemengde school. Meester Gangel was reeds sedert jaren niet meer als 't gros der openbare onderwijzers. Zijns was de overtuiging, dat „men zich in 't onderwijs moet richten naar 't kompas van Gods Woord"; dat de meeste onderwijzers „een verkeerd kompas gebruiken, n. 1. dat van zelfvolmaking in eigen kracht, waardoor zij hun leerlingen nimmer tot de eenige en ware haven van zielrust, tot God in Christus, voeren." De meeste nieuwere schrijvers, Pestalozzi, Niemeijer, Visser, erkennende dat het kind tot God geleid moet worden, wijzen ais middel aan: „terugleiden tot zedelijkheid en deugd, in eigen kracht en wijsheid, door streven naar een ideaal der volmaaktheid. In Gods Woord is een gansch ander middel genoemd : wedergeboorte uit God door den Heiligen Geest tot nieuwe schepselen, geschapen in Christus Jezus tot goede werken." Maar „dan is er meer noodig dan verstandelijke ontwikkeling, dan aanleeren van kundigheden". Dan is er noodig een onbelemmerd gebruik van den Bijbel, althans van de Bijbelsche geschiedenis 'j. Door deze zoozeer tegen den geest der eeuw indruischende overtuiging moest Gangel wel in botsing komen met de schoolautoriteiten. Reeds in 1834 te Den Ham, in Overijsel, en in '36 te Gouderak, in Zuid-Holland, had zij hem in menige moelijkheid gebracht. Nu was hij sedert '38 te Appeltern Gedurende zes jaar had hij er ongemoeid, naar den lust van zijn hart, onderwijs kunnen geven De schoolopziener was zeer tevreden; de ouders, Roomsche zoowel als Protestantsche. prezen zijn onderwijs ; de kinderen hielden van hun meester en allermeest van zijn heerlijk vertellen uit de Bijbelsche geschiedenissen. Dit laatste vond de dominee goed en de oude pastoor verzette er zich niet tegen. Maar in stierf de geestelijke en met diens lijk werd Gangel's vrijheid uitgedragen. De nieuwe pastoor verzette de bakens In minder dan geen tijd heerschte er in de school, als de meester zou bidden of aan de Bijbelles beginnen, volslagen anarchie. Dan rezen de Roomsche leerlingen op en verlieten de '). Voorlezing (door B. Gangel) over „Het hooge belang van Chr. scholen," gehouden in 't jaar 1846 in een vergadering van openbare onderwijzers. klas: pastoor had het verboden; dan volgde daarbuiten lawaai en ramoer. De bewijzen van de veranderde gezindheid der bewoners vermenigvuldigden zich: scheldwoorden, laster, een stukgehakt aanplakbord, ingeworpen ruiten! Weldra kwam er van den pastoor en daarna ook van den Hervormden predikant een schriftelijk verzoek om opgave van op de school gebruikte leer- en leesboeken, waaraan voldaan werd Den 12''u Dec. komt de pastoor zelf in de school. Den ganschen dag woont Z.Eerw. het onderwijs bij, dat op de gewone wijs gegeven wordt, gebed en Bijbelles ingesloten. Bij het einde verzoekt Z.Eerw. een woord tot de kinderen te mogen spreken, en zegt dan: „Kinderen! de meester heeft u vandaag niets geleerd, dat gij niet moogt weten; ik hoop, dat gij het zult onthouden en er naar leven." Nu neemt de meester het woord: „Kinderen!" zegt hij, „ik verblijd mij, dat de heer pastoor heden het onderwijs heeft bijgewoond en daarvan zulk een goed getuigenis heeft afgelegd, en opdat gij het wel moogt onthouden, zal ik dit getuigenis nog eens herhalen." (Volgt de herhaling). Maar als de leerlingen weg zijn, geeft Z.Eerw. te kennen, dat het zijn bedoeling is geweest, den meester den aftocht gemakkelijk te maken. Deze antwoordt echter, dat hij niets tegen de wet heeft gedaan, die immers het gebed voorschrijft en het vertellen van Bijbelsche geschiedenissen niet verbiedt. Den 16den December kwamen de twee Roomsche leden der plaatselijke schoolcommissie 't onderwijs bijwonen en dienden den volgenden dag schriftelijk een aanklacht tegen (jangels onderwijs in bij 't Burgerlijk bestuur, op grond dat er over Bijbel en Bijbelsche geschiedenis gesproken wtis Dit was 't begin van een kruisvuur van missives en vermaningen van burgemeester, pastoor en plaatselijke schoolcommissie. De burgervader verlangde, dat de meester zich niet weer zou afgeven met „praatjes over Adams val. De pastoor eischte afschaffing van eenige boeken: de „Honderdtallen'' van Schmidt (ofschoon de schrijver een R.-K. geestelijke was en de werkjes op bijna alle scholen van het Katholieke Beieren gebruikt werden); het zedekundig leesboek van Van Dobben en de Bijbelsche verhalen door \ an Lingen, omdat daarin de woorden „genade" en „de Bijbel is liet beste boek voorkwamen. Ondertusschen hielden de meeste ouders hun kindeien thuis, zoodat van de 82 nog slechts 12, later 7 of 8, de school bezochten. Want de Hervormden, met den predikant aan t hoofd, achtten, dat de onderwijzer in strijd met zijn verplichting handelde, waarom dan ook Z.Eerw. bij schrijven van o Jan. '45 aan Gangel den raad gal', zich naar de wenschen van den pastoor te schikken. Het kan verwondering baren, dat de predikant, schoon niet ééns geestes met Gangel, toch in dezen strijd niet aan zijn zijde stond. Misschien had de laatste daaraan zelf eenige schuld. Immers in de kwaliteit van voorlezer deed hij wel eens vreemde dingen. Hij hield zich niet altijd aan de opgegeven verzen, maar las soms door, heele hoofdstukken achtereen, zonder zich te storen aan den predikant, die geduldig op den kansel stond te wachten, tot Gangel klaar was. Deze omstandigheid verontschuldigt niet, maar verklaart toch eenigszins de houding van den predikant. Het derde lid der schoolcommissie, tevens kerkvoogd der Herv. gemeente, zei: „Ik stel u zelf verantwoordelijk voor de zaak', waarop het antwoord luidde: „Ik ben, op grond van wet cn plicht met den Heer begonnen, en ik spreek, omdat ik geloofd heb". Thans beriep Gangel zich op den schoolopziener, onder toezending der kopieën van de gevoerde correspondenties. Na eenige inlichtingen te hebben ingewonnen, verklaarde de schoolopziener, de Weleerw. Heer Macalester Loup — ook een Herv. predikant! — in zijn brief van 5 Febr. '-45, dat Gangel zich schuldig had gemaakt aan het geven van leerstellig godsdienstig onderwijs, waarom hij hem vermaande zich voortaan daarvan te onthouden, onder bedreiging, dat hij anders zijn betrekking zou verliezen, op grond van het K. B. van 2 Jan. 42. Twee dagen later antwoordde de beschuldigde. Uit zijn brief, waarin hij zich o. a. op het getuigenis van den pastoor beriep, halen wij een paar zinsneden aan: „Dat mijn onderwijs ergernis en aanstoot aan de Roomschen gegeven heeft, is wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk; maar moet het onderwijs dat niet altijd doen, als het Christelijk is? Daartoe hehoeft men nog met in het leerstellige van eenig kerkgenootschap Ie treden, waarran ik mij ook zorgvuldig onthouden heb" .... „Dit wil ik UEd. wel onbewimpeld van mijzelven getuigen : dat ik het tegenwoordige ulgemeene schoolonderwijs alles behalve Christelijk vind, en mij daarom met hetzelve niet kan vereenigen; dat mij door Gods genade .le waarheid, zooals die in Christus is. en in Gods Woord, den Bijbel, is geopenbaard, dierbaar is. .ja het leven mijner ziel, waarvoor ik alles over heb' ... ..En nu, ofschoon geen vooruitzicht hebbende op een bestaan nooi mij mijn vrouw en kinderen, moet ik om genoemde overtuiging en het bewustzijn naar plicht, wet en geweten (woorden, darmede ,k ..eenszins scherm, zooals UEd. grievend genoeg zegt) gehandeld te hebben, in ronde bewoordingen verklaren, dat ik voortaan met anders kan en zal onderwijzen dan ik tot hiertoe deed, om mij tevens van een gemoedsbezwaar te ontdoen, dat mij jarenlang gedra t ee t. tende lijdzaam' en onderworpen de vervulling van UEd s bedreigingen, in de vaste overtuiging: de Heer /.al t voorzien. Don irln" Febr. volgde pen nadere missive van den schoolonziener. waarbij twee der aan- B. Ganc.ki.. r stootelijke boeken werden afgekeurd, die dan ook voortaan niet meer door (1 angel werden gebruikt. Nog volgde ('25 Maart) een laatste waarschuwing, om niet voort te gaan met het „leerstellig godsdienstig onderwijs", ofschoon de plaatselijke schoolcommissie, eerst op oen schriftelijke, later op een mondelinge vraag van den schoolopziener, zeer duidelijk had verklaard, niet te kunnon >7i»crcr*Ml of' bewijzen, flat er " on «' leerstellig onderwijs was gegeven, maar dat ze bezwaar had tegen de Bijbelsche geschiedenis en het gebed. Dit aanstootelijk gebed (dat de heeren bij hun schoolbezoek hadden aangehoord met den hoed op 't hoofd) was een der schoolgebeden, opgesteld door den gevierden schoolopziener Wester. waaraan Ganoel deze woorden had toegevoegd: „Om urn heven Zoons Jezus Christus' wil" en een anderen keer „opdat Uw zegen in Christus over ons kotne." Intusschen gevoelde Gr angel zich in zijn verantwoording eenigszins te hebben bloot gegeven, waarom hij den ll'1"" April aan den schoolopziener nader verklaarde, dat hij met de woorden in zijn missive van 7 Febr.: „dat mijn onderwijs ergernis en aanstoot aan de Roomschen gegeven heeft, is wel mogelijk, ja zeer waarschijnlijk" niet bedoeld had, dat hij werkelijk ergernis had gegeven, door buiten de wet te gaan: maar dat zij er ergernis en aanstoot aan genomen hadden, omdat hij zich aan de Wet had gehouden, zoodat zij eigenlijk aanstoot aan de Wet hadden genomen. Ten slotte belegde de schoolopziener in de maand Juli te Appeltern een vergadering van de commissie met Burgemeestei en onderwijzer Nogmaals verklaarden de leden der commissie, niet te kunnen bewijzen, dat Ganoel leerstellig onderwijs had gegeven; alleen wilden ze het gebed en de Bijbelles niet toelaten. Nogmaals ontkende de meester leerstellig onderwijs te hebben gegeven. Nogmaals vermaande de schoolopziener, dat Ganoel zich zou onderwerpen en sprak, toen deze weigerde, van hoofdigheid en het zoeken van een martelaarschap. Eindelijk verklaarde hij de zaak in handen van Ged. Staten te zullen stellen. Men ziet: niemand, die Gangel bijsprong. Allen vereenigden zich tegen het gebed en de Bijbelles! „In waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig Kind Jezus, beiden Herodes en I ontiu» Pilatus met de Heidenen en de volken Israëls'. Men noemde deze coalitie van pastoor, burgemeester, schoolopzienei en predikant: Je Quadruple alliantie." De benaming ware juister geweest, als men de plaatselijke schoolcommissie als do vierde in den bond had opgegeven. De uitspraak van Ged. Staten mocht de moedige strijder met eenig vertrouwen afwachten. Immers dat college had onlang* het Bijbelsch onderwijs in bescherming genomen tegen den aanval der R.-K geestelijkheid. Ziehier wat er gebeurd was. Den Juli van het jaar 4-i hadden de Provinciale Staten van Gelderland van den Hoogeerw. Heer Terwindt. Aartspriestei van Gelderland, een adres ontvangen, houdende verzoek om het leerstellig godsdienstig onderwijs van de scholen te weren. Tot dit onderwijs bracht de adressant: het vertellen en lezen van Bijbelsche geschiedenissen en het lezen in boeken handelende over de Christelijke zedeleer. Daarbij beriep hij zich op de Grondwet, die aan elk „vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgde. ,,Het is peil onloochenbare daadzaak' . zoo heette liet in dat adies. , dat in de lagere scholen door de onderwijzers leerstellig godsdienstig onderwijs wordt gegeven, De boeken, die er gebruikt worden, bewijzen het. de verhalen der schoolkinderen bevestigen het; de openlijke erkentenissen der onderwijzers verheften het boven allen twijfel; schoólopzieners beweren, dat het zoo zijn moet". I)e Aartspriester had zonder twijfel liet oog op leerstellingen als deze: God is de algemeene Vader der menschen, Wien we daarom liefde en dankbaarheid schuldig zijn ; we moeten onze medemenschen behandelen, zooals wij zouden wenschen behandeld te worden, omdat dit de grond is van 't maatschappelijk geluk; de bestemming des menschen is, op Jezus' voorbeeld, te streven naar braafheid en deugd ; en dergelijke, want andere leerstellingen werden schier nergens onderwezen. ,.De ondergeteekende," zoo gaat het adres voort,behoeft nu niet te wijzen op de bijzondere leerstellingen in de leesboeken vervat: het is genoeg te doen opmerken, dat door en bij derzelver gebruik een wezenlijk Bijbelonderwijs wordt gegeven. ..Maar de Hijbel is niet alleen de bron van leerstellingen voor iedere godsdienstige gezindheid in het Hijk bestaande, maar hij is ook degroote twistappel tussclien de onderscheidene gezindheden; alle godsdienstgeschillen zijn samengevat in het Bijbel-onderwijs. Daarom kan het aan geen gezindheid onverschillig zijn, door wien en hoe het Bijbel-onderwijs aan haar aankomende ledematen gegeven wordt: en alle gezindheden hebben voorwaar het recht liaar leerlingen niet gedwongen te zien om een Bijbel-onderwijs te ontvangen, dat buiten haar toezicht en zonder eenigeu invloed van haar zijde gegeven wordt. ,.De Katholiek wordt genoodzaakt zijn kinderen te doen deelen in het godsdienstig leerstellig, in het Bijbel-onderwijs door een Protestant gegeven ; en omgekeerd kan het gebeuren, dat Protestanten genoodzaakt worden hun kinderen, voor dat Bijbel-onderwijs, toe te vertrouwen aan een Katholiek, zonder dat de een noch de ander zich vergewissen kan omtrent den inhoud en de strekking van dat onderwijs . ..Het behoort tot de grondwet der Katholieke gezindheid, dat alle godsdienstig onderwijs, leerstellig en zedekundig. uitga van het in haar boezem aanwezig gezag; en vervolgens ook door dit gezag bewaakt worde. Ten gevolge daarvan is het door dit gezag aan alle Katholieken verboden, zonder verlof, boeken van godsdienstigen inhoud te lezen, die door andersdenkenden geschreven zijn." Naar aanleiding van de laatst aangehaalde zinsnee vroeg het Nijtnesgach Schoolblud heel leuk, maar zeer ter snee: of voor de Katholieken ook de Bijbel behoorde tot die boeken, door andersdenkenden geschreven? Het kan niet ontkend, in 't adres werden zeer juiste en ware opmerkingen gemaakt. Maar de conclusie was onjuist. Die had niet moeten zijn: verwijder daarom uw Bijbelsch onderwijs, maar: geef afzonderlijke scholen voor Katholiek en Protestant. Het adres was tegelijkertijd ook bij de Staten der andere provinciën ingekomen. De meeste hadden, om niet in moeilijkheid te komen zich met een: „niet ontvankelijk"' er afgemaakt. Slechts enkele zagen het onder de oogen, en tot deze behoorden ook de Staten van Gelderland. Na heftigen strijd was het verzoek met groote meerderheid verworpen, le omdat ae beschuldiging te vaag, te algemeen was, om onderzocht te worden; en 2l' omdat de Bijbelsche geschiedenissen, als onderdeel der algemeene geschiedenis, volgens do Wet onderwezen mochten worden. Nu is 't wel waar, dat door dit antwoord aan t klemmend betoog van den Aartspriester geen doodelijke wonde was toegebracht, maar Gangel had er de hoop op mogen bouwen, dat Ged. Staten hem zouden handhaven. Toch gebeurde dit niet. De schoolopziener had den heer Gangel op grond van zijn brieven voorgesteld als een man van dweepzieke gevoelens, zooals meestal bij de zoogenaamde Separatisten tooilcomen. Ook schijnt hij diens nadere verklaring van 11 April achtergehouden te hebben, althans onder de bewijzen van Gangel .schuld wordt door Gedeputeerden ook zijn eigen verklaring omtrent de waarschijnlijkheid, dat hij de Roomschen geërgerd had, genoemd, maar van de nadere verklaring niet gerept1). Den 19en Sept. 1845 werd de beschuldigde dan — zonder zelf door Ged. Staten gehoord te zijn — voor zes weken geschorst, terwijl hij tevens veroordeeld werd de kosten van een plaatsvervanger te betalen. Was er nu geen uitweg gebaand, dan had Gangel na t verstrijken van den schorsingstijd öf tegen zijn geweten moeten handelen, óf voorgoed zijn acte verliezen. Maar God zorgde, öt liever: Hij had reeds gezorgd, eer de behoefte er was. Enkele jaren te voren had de groote philantroop Ds. O. G. Heldking van Hemmen, op een voetreis, midden op de Veluwsche hei, in de nabijheid van Beekbergen, het begin van een nieuw dorpje gevonden, een kolonie van 24 huisjes, meest van heiplaggen met hout geschraagd en doorvlochten. De half-heidensche bewoners leefden van landbouw op den untgonnen zandgrond en van het stroopen op de vele korhoenders, die aan de streek den ') De schoolopziener Van dkk Aa zei later tot den veroordeelde: „Gangel. had ik alles geweten, de zaak zou niet gebeurd zijn. naam Hoenderloo haddon gegeven. Dadelijk had de ijverige menschenvriend de handen aan 't werk geslagen, eerst om voor de arme bewoners een put te graven, opdat ze met een frissche teug hun dorst konden lesschen; en daarna om een school te bouwen, opdat ze ook den weg mochten vinden tot de fontein des levenden waters, springende tot in het eeuwige leven. Het Koninklijk Huis gaf f 300.—. Gedeputeerde Staten ƒ 600 —, een door een vriend van Heldring geschreven boek bracht Us. O G. Heldring. ƒ1700.- op, de Minister zeide f 100.— 's jaars toe - en zoo kwam in 't voorjaar van '46 de school klaar: een openbare natuurlijk, omdat zij gedeeltelijk uit de publieke kassen bekostigd werd. Maar hier in de hei was men vrij. Nu moest er een bekwaam onderwijzer zijn. die tevens evangeliseeren en catechiseeren kon en op Heldking s verzoek meldde Gangel zich aan als sollicitant. Bij 't vergelijkend examen muntte hij uit en weldra werd de school niet 6(1 leerlingen geopend. 't Schoolgeld betaalden de ouders gedeeltelijk in naturalia Later werd hier een „doorgangshuis" voor verwaarloosde knapen en meisjes gesticht, waarvan Gangel directeur werd. De schoolopziener Robidé van dek Aa gaf weldra in verschillende bladen openlijk zijn groote ingenomenheid met het onderwijs te kennen en dezelfde Staten, die Gangel te Appcltern hadden geschorst, schonken hem hier een gratificatie van f 50. uater diende de trouwe belijder het bijzonder Christelijk onderwijs te Amsterdam, Schiedam en Woubrugge. Vier dagen na Gangel's veroordeeling gaf de Schoolopziener Ds. Macalester Loup in de vergadering van liet Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, afdeeling Boemeier waard, de volgende prijsvraag op: „De Wet vordert, dat de onderwijzer de kinderen zal opleiden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden ; maar verbiedt hem tevens het geven van godsdienstig onderwijs. Hoe moet men nu te werk gaan in een gemengde school, ten einde aan den wensch te voldoen, zonder het gebod te overtreden ?" — Het Nijmeegsch Schoolblad zeide hiervan, na eerst opgemerkt te hebben, dat de redactie der vraag niet juist was: „Hoe men de vraag ook stelle, altijd blijft de oplossing van het raadsel de uitvinding der quadratuur van den cirkel, of van het perpetuum mobile. Alleen is het onmogelijke eener conciliatie in de termen, waarin de Heer schoolopziener zijn prijsvraag gesteld heeft, nog meer in 't oog loopend. W ant er behoort waarlijk meer dan Zalt-Boemelsche wijsheid toe. om uit te vinden, hoe een opleiding tot deugdsbetrachting Christelijk en toch niet godsdienstig zal zijn''. 13. De verbannen Bijbel teruggehaald. Een week na Gangel's aanvrage om ontslag verzocht het Kerkbestuur der Hervormde gemeente te Appeltern aan den schoolopziener, de oproeping in de „Bijdragen'' zoodanig te stellen, dat daaruit mocht blijken, dat de betrekkingen van onderwijzer, koster en voorzanger door één persoon moesten waargenomen worden. Toen aan dit verzoek niet voldaan werd, zond genoemd college een adres aan den Koning (5 April '46). Gevolg hiervan was, dat er geen vergelijkend examen werd gehouden, terwijl de schoolopziener een waarnemend onderwijzer benoemde. Daar deze onderwijzer, IJ. van Korlaar, lid der Herv. kerk was, werd hem door het Kerkbestuur het koster- en voorlezerschap opgedragen. Ruim drie jaar lang reeds had de waarnemer ongehinderd zijn arbeid voortgezet, toen Burgemeester en Kerkbestuur in den loop van het jaar '49, eerst aan den Minister De Kkmpenaek en daarna aan den jongen Koning Willem III, een adres zonden, inhoudende het verzoek, dat Van Korlaar, zonder vergelijkend examen, voorgoed tot onderwijzer mocht worden benoemd. Deze poging bleef zonder gevolg. Kort daarna werd Tkorbecke Minister en nu gebeurde er iets, dat zeker eenig zal blijven in de annalen der schoolgeschiedenis. Het Kerkbestuur stelde den Minister een ultimatum. Onder dagteekening van den 12«n April 1850 verzocht het aan Z Exc. te willen zorgen, dat de vacante betrekking vervuld werd; met bijvoeging, dat, zoo aan dit verzoek binnen den tijd van een maand niet voldaan was, men dm u-eg van rechten zou inslaan. „Hierop geen antwoord binnen den bepaalden tijd ingekomen zijnde, is den 27ste" Mei 1850 door het Kerkbestuur machtiging aangevraagd, om wegens het niet vervullen van de bestaande vacature van de verplicht vereenigde posten van schoolonderwijzer, koster en voorzanger, tegen den Staat der Nederlanden te procedeeren ; doch hierop volgde een weigering". Eindelijk na lang wachten, zond het Kerkbestuur een adres te dezer zake aan de Tweede Kamer (21 Jan. '52) en aan de Eerste Kamer (8 Nov. 52), maar ook dit was vruchteloos. Ongeveer op denzelfden tijd verscheen in de „ Bijdragen" een nieuwe oproeping van sollicitanten naar de onderwijzersbetrekking te Appeltern, zonder de gewenschte bijvoeging. Als dag van het vergelijkend examen was de80-November opgegeven. Het Kerkbestuur protesteerde, daar volgens de advertentie allen konden solliciteeren, tot welk kerkgenootschap ook behoorende. Natuurlijk baatte dit niet, maar wat er gebeurde, wekte terecht verbazing. Het examen werd gehouden en de schoolopziener maakte een drietal op; doch buiten de voordracht om werd door Thohbeoke een Roomsche onderwijzer, de Heer Kerssemakbrs, benoemd Nu was vanzelf de verplichte vereeniging der verschillende betrekkingen opgeheven. „Moeten nu", zoo vroegen de Hervormden in Appeltern, „de geuzenkinderen bijwoners worden, gelijk vroeger de Roomschen zijn geweest?" Kenmerkend voor den geest, die in dezen tijd het Protestantisme bezielde, is heel deze geschiedenis. Terwijl men 't zwijgend en berustend had aangezien, dat het wezen der zaak : de Bijbel en het gebed in Jezus' naam, van de school verbannen werd, bewoog men schier hemel en aarde voor 't geen weinig meer w&s dan schijn: 't behoud van een toevallig, zuiver persoonlijk, bloot uitwendig verband tusschen kerk en school. De tuchtiging, de vernedering was zeker niet onverdiend, maar nu waren de Appelternsche Hervormden dan ook op eens klaar wakker. Flink en doortastend was in deze omstandigheden het optreden van Ds. Z. M. van Kuyk. Met eenige anderen vroeg hij 19 Jan '53 autorisatie tot oprichting eener bijzondere school aan. Reeds 1 Febr. was die door het Gemeentebestuur toegestaan en ruim veertien dagen daarna door Gedeputeerden goedgekeurd. Den 13e» Maart werd in de kerk een vergadering van belangstellenden gehouden, waarin de zaak haar beslag kreeg; acht dagen daarna vroeg men aan den Minister verlof, om zonder vergelijkend examen den Heer Koblaar tot onderwijzer te mogen aanstellen, en reeds den lOn Mei werd daarop gunstig beschikt, waarna de bijz. school in Juni '53 werd geopend. Door de ijverige bemoeiingen van Ds. Van Kdyk werd een schoolfonds gesticht Spoedig had men met behulp van invloedrijke predikanten ('t was juist in den tijd der „ Aprilbeweging" ) ƒ 5500.— bijeen, welke som voordeelig belegd en later door legaten aanzienlijk vergroot werd. Terwijl oudtijds de onderwijzer tevreden moest zijn met de inkomsten der kosterij, belooningen voor kerkelijke diensten en de schoolgelden der kinderen, kon reeds aan meester Korlaar daarboven jaarlijks f '290.— worden uitgekeerd. Zijn opvolger had, tengevolge van ontvangen legaten en een jaarlijkscli subsidie van de „Maatschappij tot bevordering van Welstand", een veel beter salaris. Voor deze subsidie bedankte het Bestuur in 't jaar 1890, toen het op de Rijksbijdrage aanspraak kon maken. Indien ooit in den schoolstrijd, dan was het hier bewezen, dat God genadiglijk ten goede wil leiden, wat menschen ten kwade hadden gedacht. Zonder de willekeurige handeling van Minister Thorbecke, in de benoeming van een Roomschgezinden onderwijzer, zou Appeltern, wie weet hoe lang nog, een Protestantsch schoolhoofd hebben gehad, van wiens onderwijs wegens de gedwongen neutraliteit geen opvoedende kracht kon uitgaan. Nu had Thorbkckk zonder het te willen, aan deze gemeente een Christelijke school geschonken, waar de kinderen bevoorrecht zijn met het onbelemmerd gebruik der H. Schrift en de onverbloemde mededeehng van de heerlijke feiten onzer Vaderlandsche historie. We keeren nog even naar 't jaar '53 terug ter bijwoning van een belangwekkenden strijd om 't bezit der gebouwen. School en onderwijzerswoning stonden van ouds bekend als kosterij-goed. Daarom werd na de benoeming van Kehssemakers de school door de Ned. Herv. kerkvoogdij gesloten. De Roomsch Katholieke gemeenteraad echter maakte er toch aanspraak op en toen zijn eischen niet werden ingewilligd, ging hij over tot geweld. Den 28"" Januari 1853 lieten twee raadsleden, onder toeloop van een groote menigte volks, het schoolgebouw met geweld openbreken. Al wat er zich in bevond werd er uitgeworpen en een half uur later trok de Roomsche meester Kkrssemakers met een hoopje kinderen er binnen en hield, voor den vorm, een oogenblikje school. Doe deze geweldpleging kwam den heeren duur te staan. De kerkvoogdij deed de gemeente een proces aan en in 1855 wees de ArrondRechtbank te Nijmegen schoolgebouw en schoolhuis toe aan de kosterij der Ned. Herv. kerk. De burgerlijke gemeente werd veroordeeld tot schadevergoeding en in de kosten. En de beide raadsleden, die het bevel tot geweldpleging gegeven hadden, werden kort daarop door dezelfde rechtbank veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. De zedelijke indruk van dit vonnis was zoo groot, dat men verder de bijzondere school ongemoeid heeft gelaten, zoodat ze zich, onder 's Heeren zegen, rustig kon ontwikkelen. 14. De Moed opgegeven. Den 18'ie" Juni 184-4 verzocht de Kerkeraad der Ghr. Afgesch. gemeente te Leeuwarden machtiging tot oprichting eener diaconieschool Den 12"" Juli werd die geweigerd, op grond, „'lat « e aangevraagde school geheel in strijd zou zijn met de bestaande verordeningen op t onderwijs. Heel duidelijk was dit niet. Vielen, volgens de wijzen van Frieslands hoofdstad, de diaconiescholen - of wel, vielen soms de Afgescheidenen buiten het kader der wet.'' Hoe 't zij, de broeders vroegen, met voorbijgang van Gedeputeerde Staten, rechtstreeks verlof aan den Koning. Was Willem II niet de vorst, die de gewetensvrijheid hoog hield'? In hun adres noemden ze als hun grieven tegen de bestaande scholen: het godsdienstig onderwijs en de vaccine. Ofschoon nu t verzoek, volgens de Wet, niet in Den Haag, maar in Leeuwarden geadresseerd had moeten worden, toch kregen de rekwestranten een antwoord. Krachtens autorisatie van Z M gat de Minister hun 8 Jan. 45 te kennen, dat hun verzoek om twee redenen niet voor inwilliging vatbaar was: het was strijdig met de onderwijswet en met de verordeningen ter behoeding van den publieken gezondsheidstoestand, „aan welke verordeningen ieder ingezetene van den Staat, zonder onderscheid zijner godsdienstige begrippen, waarvan de volkomen vrijheid bij art. 188 der Grondwet is gewaarborgd, gehouden is zit h te onderwerpen." Was het ironie? Was dan de vrijheid der begrippen gewaarborgd, maar niet de vrijheid om er naar te handelen ? Nog niet ontmoedigd, wendden rekwestranten zich andermaal tot het Stedelijk Bestuur, nu, zonder meer, tot „oprichting eener bijzondere school der le klasse". En wat was 't antwoord? „Indien het doel der op te richten school van de rekwestranten is, om alleen lager onderwijs aan de kinderen van de leden hunner gemeente te geven, dan is daartoe voldoende gelegenheid in de verschillende openbare scholen alhier. Doch, veronderstellende, dat het doel mocht zijn, het bevorderen van het onderwijs in de leerstellingen van hun kerkgenootschap, zooals bij een vroeger rekest van den Juni 44 door hen stellig is opgegeven, dan zou de oprichting lijnrecht in strijd zijn met art. ll\an het K. Besluit van 2 Januari '42' . Alzoo: de inlichtingen, die de Raad verplicht was in te winnen, vroeg hij aan zijn eigen denkbeelden en vermoedens. Nu volgde waarschijnlijk, doch zonder succes, een beroep op Gedeputeerden, en voor twintig lange jaren gaven de vrienden in Leeuwarden den moed op. Eerst den 5e" Sept. '65 werd de Chr. school er geopend met een feestrede van Ds. Ploos van Amstel te Reitsum, onder wiens leiding zij was tot stand gekomen. Aan haar hoofd staat sedert de oprichting de Heer W. C. v. Munstek. In Juli van het jaar '45 begon een briefwisseling tusschen eenige voorstanders van Christelijk onderwijs in Axel en den 8 Heer Van der Brcgghkn. Een hunner wenschte namelijk een kind als kostleerling op den Klokkenberg te plaatsen. Een gedeelte van deze correspondentie is te Axel nog te vinden en wordt met zorg bewaard. De vrienden hadden blijkbaar hun verlangen naar een Chr. school te kennen gegeven, want het slot van V. d. Brugghen's eersten brief bevat dit ernstig vermaan: „Bidt en u zal gegeven worden." Dat aanzienlijke engeleerde mannen in Den Haag geen autorisatie kregen, moest hén niet ontmoedigen. „Wanneer wij meenen, dat aanzien en geleerdheid in dezen iets vermogen, dan zouden wij den Heere Zijn eer ontnemen Men zie op het geloot' van Abraham." In hun antwoord brengen de Axelsche broeders, J. P. Ogoel c.s., daartegen in, dat de Heere, als Hij een werk tot stand wil brengen, daarvoor ook de mannen geeft. Zou men ook niet in Nijmegen, toen het weigerend antwoord kwam, verlegen zijn geweest, indien men daar geen geleerde mannen had bezeten ,J Maar de vrienden te Axel waren geen rechtsgeleerden, doch als Mr. V. d. Brugghen hen wilde helpen, zouden zij zich gaarne „als machines laten gebruiken." In zijn volgenden brief verklaart de geleerde vriend zich tot hulpe gaarne bereid, maar raadt hun tevens, zich op het „Nijmeegsch Schoolblad" te abonneeren. Nu vroegen de Axelsche vrienden, 19 Nov. '-I5, bij het Plaatselijk Bestuur om autorisatie, en al spoedig werden ze door dit Bestuur uitgenoodigd inlichtingen te geven omtrent het doel, den aard en de inrichting der verlangde school. Onmiddellijk schrijven ze weer naar Nijmegen om hulp. Het doel werd nu aldus omschreven: „Het doel der op te richten school is, om aan de kinderen van de oprichters en medo-onderteekenaars te verschaften een goed, deugdelijk onderwijs in de verschillende vakken enz.; doch tevens, naar den eisch der Wet, opleiding tot Christelijke deugden, naar Gods Woord." En zoo ging het in Axel verder: al vragende en zoekende en tastende, om den langen, verdrietigen weg tot het einde af te kruipen en ten slotte niets dan herhaalde afwijzing tot loon voor al de moeite te bekomen. De Raad gaf voor zijn weigering twee merkwaardige gronden op: 1° door de oprichting, zou het „welingericht openbaar onder- wijs" schade lijden; 2" „het doel schijnt te zijn een afscheiding van gemengde scholen en de daarstelling eener school van een bepaalde gezindheid"; en dit zou „afwijken van het grondbeginsel, volgens hetwelk het lager onderwijs steeds is bestuurd, en bij de laatst uitgevaardigde verordening van 2 Jan. '4'2 gehandhaafd is geworden." Dus: hoewel de Wet het bijzonder onderwijs erkende, nooit toelating van bijzondere scholen. En op grond van het K. Besluit, dat eenigen waarborg voor de vrijheid wilde geven, juist die vrijheid voor onmogelijk verklaard! Niet lang daarna wendden de aanvragers zich met een kloek gesteld vertoog tot Gedeputeerden. Zij vroegen «geen gumt, maar een recht, dat door de Wet aan alle Nederlanders is toegekend. Ieder Nederlander heeft de bevoegdheid scholen der le klasse op te richten, indien aard, doel en inrichting niet strijdig zijn — niet met de zienswijze van het plaatselijk bestuur — maar met de Wet." „Natuurlijk moet de oprichting eener bijzondere schoolde openbare benadeelen, maar dat wist de Wetgever ook wel." En verder: het Stedelijk Bestuur had adressanten bedoelingen toegeschreven, die ze niet hadden: „Ieder, van wat gezindheid, mag zijn kinderen op de school zenden. Leerregels noch catechismus zullen daar worden gebruikt; Gods Woord alleen. Men kan hun toch niet de oprichting weigeren, omdat adressanten van ééne Gezindheid zijn! Oe Wet staat immers toe. dat éen peisoon een school opricht; als dan alleen zijn eigen kinderen school gingen, zou dat toch zeker ook een ongemengde school zijn." Nadat Gedeputeerde Staten een behoorlijken bedenktijd hadden genomen — ruim vijt maanden — kwam, .•}() April 47, een afwijzende beschikking. Toen na dit alles de Axelsche vrienden aan hun adviseur vroegen: wat nu? luidde de raad: „Menschelijke middelen, waarvan iets goeds te hopen zij. weten wij u niet aan te wijzen. Maar uw beklag worde met eerbiedig vertrouwen gebracht voor den troon der Genade, om hulpe ter bekwamer tijd." En verder: „Tracht liever uw kinderen zelf te onderwijzen, dan ze toe te vertrouwen aan een school, waartegen gij gewetensbezwaren hebt, want nood breekt wel wetten, maai geen conscientiën." Zoo bleven ook hier voor lange, lange jaren de drie gemeen- ten, waarvoor de 8chool bestemd was (men had ze willen bouwen op 't Spui, in 't centrum van de gemeenten Terneuzen, Axel, en Zaamslag) van Christelijk onderwijs verstoken. Doch op Gods tijd zou 't komen. Wat den vaderen een onmogelijkheid scheen, werd den kinderen en kleinkinderen tienvoudig geschonken. Wij springen een kleine halve eeuw over en brengen een bezoek aan een der drie gemeenten, Zaamslag. Alle drie hebben ze reeds hun Chr. scholen: Terneuzen sedert '64, Zaamslag ook reeds jaren lang. Wij schrijven '91 en weer komt het Bestuur eener Chr. school met den Gemeenteraad in aanraking. Do meeste kinderen heeft men reeds aan de staatsschool onttrokken en de rollen schijnen verwisseld. De Chr. school te Zaamslag is zóó gewassen, dat het gebouw den stroom van leerlingen niet meer kan bevatten. En de staatsschool biedt prachtige ruimte in overvloed. Daar staat een nieuwe school van ƒ22.000 voor 200 leerlingen en er zijn er slechts 75. „Geef ons het kosteloos gebruik," zoo vraagt nu het Bestuur der Chr. school aan Zaamslags Raad, „van twee uwer leegstaande lokalen." En door den krachtigen steun van een der raadsleden, Jac. van de Ree, tevens voorzitter van 't bestuur der Chr. school, wordt met algemeene stemmen 't verzoek toegestaan. Doch Gedeputeerden onthouden hun goedkeuring en ook een beroep op de Kroon mag niet baten. Al is Mackay aan t bewind, als strijdig met de Wet, moet het verzoek worden gewezen van de hand. Nu besluit men, mede ten gerieve van de kinderen, die te ver moeten loopen, een tweede school te bouwen, een kwartier ten Noorden van de kom der gemeente, aan den Reuzenhoek, tusschen vruchtbare kleiakkers, onder zware olmen De gelden vloeien ruim, en weldra mag de ijverige voorzitter den eersten steen inmetselen met Nehemia s woorden op de lippen: „God van den hemel, Die zal 't ons doen gelukken, en wij Zijn knechten zullen ons opmaken en bouwen!' Thans, in 1904, roept men er al weder: de ruimte op onze beide scholen wordt te klein, volge er spoedig opnieuw een „Rehoboth ! En uit dezelfde gemeenten, waaruit men in 45 dacht 60 a 80 leerlingen op de aangevraagde school te zullen krijgen, heeft men er thans op acht Chr. Scholen: te Axel 188 „ „ (Spui) 90 „ Terneuzen 313 „ „ (Sluiskil) 117 „ „ (Driewegen) 70 „ Zaamskg 90 „ , (Reuzenhoek) 89 en „ Hoek 116 Samen 1073 Voorzeker: cijfers, die spreken van Gods almacht en trouw! 15. De Circulaire van Thorbecke en het Christelijk Onderwijs. Delft en Rotterdam. De circulaire, die Thorbeckr in Dec '49 aan de Ged. Staten der verschillende provinciën toezond '), was voor eenige ( hristelijke scholen de op een kier gezette deur der vrijheid. Daardoor kwamen in 1850 te Delft, Rotterdam en Ommen, een paar jaren later te Dordrecht en elders Christelijke scholen tot stand. In sommige dezer plaatsen hadden de vrienden vier a zes jaren moeten wachten, De Christelijke Afgescheiden gemeente in Delft nam in dien tijd nog een zeer bescheiden plaats in en ze had ruim haar deel gehad aan den smaad en den spot der vijanden. De kleine gemeente had haar leidsman in den eenvoudigen J. van < >el. Met den Kerkeraad had hij de vaste overtuiging, dat onderwijs naar de belijdenis der gemeente onafwijsbare eisch van Gods W oord is. Daarom werd in 't begin van 1850 door den Kerkeraad een commissie uit zijn midden benoemd, die de hand aan den ploeg zou slaan. Maar de moeilijkheden waren groot en de krachten klein, zelfs bij de geringe eischen, die men stelde. Hoe zou men een gebouw en onderwijzerswoning bekomen i Hoe een hoofdonderwijzer? Hoe de vergunning van de Overheid.J Hoede financieele drijfkracht? ') Zie bladz. 97. 188 90 Maar het geloof verzet bergen. De gemeente werd samengeroepen en, schoon sommigen leeuwen en beren op den weg zagen, de meerderheid besliste: wij zullen u steunen in uw schoon plan. Maar toen die steun in zilver zou worden omgezet — het waren „kleine luyden !'* — had men, nadat alle gemeenteleden bezocht waren,... een toezegging van t'3.50 per week. Bittere teleurstelling, bange twijfel, stilstand! Maar slechts voor een wijle. Ten slotte behield het geloof de overhand: „Zeg den kinderen Israëls, dat ze voorttrekken," dat leefde in de ziel. De Kerkeraad zond een verzoekschrift aan den Raad van Delft, en het verzoek werd ingewilligd, doch..., met een beperking: er werd vergund een diaconieschool op te richten voor de kinderen der Christelijke Afgescheidenen. Een tweede verzoek, later gedaan, had weer eenig gevolg: men kreeg verlof ook kinderen buiten de gemeente te nemen en van deze «een klein schoolgeld" te heffen. Nu kon men verder. Een leening van vijftigduizend gulden .. ach neen! zoo schitterend was het begin niet. 't Was de dag der kleine dingen. Na lang zoeken vond men eindelijk een geschikt pand, het huis van een zijdeverver met de daarnaast gelegen ververij, aan den Nieuwen Langendijk, op dezelfde plaats, waar nog heden de school gevestigd is. De ververij werd met weinig kosten tot school ingericht; de woning zou dienen tot huisvesting van den eersten hoofdonderwijzer, den Heer Smink. Op hem was het oog van den Kerkeraad gevallen; de eenvoudige, waardige man verliet de school, waaraan hij in de stad als onderwijzer werkzaam was en aanvaardde de eer der schande. Als pionier van het Chr. onderwijs komt ook hem een plaats der eere toe in de rij der mannen, die de hitte des daags en de koude des nachts gedragen hebben. De huurprijs verslond het gansche fonds, waarover te beschikken was: precies ƒ 3 50 per week. Nadat ontheffing van 't vergelijkend examen was aangevraagd, werd de school den 5en Aug. '50 geopend met 56 leerlingen. Een jaar later werd de kerk door aankoop eigenares van schoolgebouw en huis. Mevrouw Zeelt van Baambrugge verklaarde zich bereid de koopsom voor te schieten; door een lage rente en een kleine jaarlijksche aflossing werd de school gemakkelijk eigendom der gemeente. Mevrouw Zeelt is in de geschiedenis der Afscheiding geen onbekende. Tal van kerken konden gebouwd worden door haar financieelen steun: de soin der boeten, die zij vrijwillig overnam van de eerste Afgescheiden predikanten, die vervolgd werden met gevangenis en geldstraffen, heeft meer dan een tonne gouds bedragen. In 1859 moest de school vergroot worden. Het benoodigde kapitaal werd door een 4 percents leening gevonden, in aandeelen van f 25. Ook Groen hielp een handje, gelijk bij zoo menige school, die in 't nauw zat. en gaf zes aandeelen cadeau; anderen volgden dit voorbeeld of schonken de rente en zoo werd, onder den zegen des Heeren, ook deze zwarigheid overwonnen. Beter nog ging het, toen korten tijd daarna een nieuwe verbouwing noodig was geworden. Ds. van der \ alk zette er zijn krachtigen schouder onder, en in ééne week tijds werd een som van f 1400— aan vrijwillige bijdragen geschonken. Doch steeds hooger werden de eischen des tijds, steeds drukkender de financieele bezwaren, en ten slotte gaf de Kerkeraad het op en moest de Heer Smink, mat een jaarlij ksche subsidie van f 400.— van de kerk, voor eigen rekening de onderneming voortzetten. Eere den man, die alléén ging torsen wat vooreen gansche gemeente te zwaar was gebleken! Maar nóg drukkender werden de bezwaren na de Wet van 78, nóg moeilijker de concurrentie, toen ook de Hervormde broeders vooral door de ijverige bemoeiingen van den Heer Fabius, den lateren Inspecteur, van de noodzakelijkheid van Christelijk onderwijs overtuigd, den 17 Aug. '83 een school openden op de Voldersgracht, in een gebouw, dat vroeger dienst had gedaan als (4ir. (reref. kelk. \ an '80 — '83 hadden de Hervormden daarvoor ruim ƒ9000. samengebracht, en nu werd, op dien historischen I7e" Aug., hun school ingewijd met 9t> leerlingen. Weldra werd het werk den bijna tachtigjarigen Smink te zwaar en in '89 gaf hij het op. De school werd nu weer door de Chr. Geref. gemeente overgenomen en deze legde den moegestreden onderwijzer een jaargeld toe van f 500.— en, toen hij drie jaar later inging tot de ruste, de helft van dat bedrag aan de weduwe. Het vuur der oude liefde was intusschen weer helder opgevlamd. In den loop van enkele dagen werd voor f 650.— jaarlijks geteekend; een nieuwe hoofdonderwijzer begon onder gunstige voorteekenen zijn arbeid en de Rijkssubsidie gal moed om de school grootendeels af te breken en nieuwe lokalen te bouwen. De school breidde zich weer gestadig uit en op haar gouden feest mochten de bestuurders ziende op een schare van 340 leerlingen in 7 lokalen getuigen: „Stormen gingen over ons heen. maar nog staan we daar als getuigen van de trouw en de genade des Heeren. ' Intusschen heeft de jongere zuster haar oudere bijna ingehaald. Het stekje, in '50 door eenige verachte Afgescheidenen uitgezet, is een boom geworden. En voor het duitje van f 3.50 per week of f 180 per jaar, dat men toen kon samenbrengen, vloeien nu jaarlijks de duizenden, die noodig zijn, om twee goed ingerichte scholen, niet 700 leerlingen, in stand te houden Toen de nieuwe Grondwet ('48) vrijheid uitgeroepen had, kregen ook de Rotterdamsclie broeders moed, om autorisatie aan te vragen. Doch na verloop van eenige maanden, 18 Juli '49, besloten Burgemeester en Wethouders, „aan de adressanten te kennen te geven, dat deze vergadering uit hoofde der te verwachten nadere wettelijke bepalingen op het onderwijs, vooralsnog "•een termen vindt om aan het verzoek te voldoen Hoe krampachtig hield men toch het monopolie vast! En dat terwijl ieder wist, dat bij de te verwachten wettelijke regeling heel dat autorisatie-recht zou vervallen, 't Was, alsof „een ontvanger weigerde een consent-biljet voor het malen \ an graan af te geven, en dus verbood te malen, op grond dat er een wet te wachten stond, waarbij het gemaal werd afgeschaft. ) Nu werd een beroep gedaan op Ged. Staten. Zou het helpen ? Gelukkig kwam de circulaire van Thorbecke en in Z.-Holland lieten Gedeputeerden zich gezeggen. Den 28e" December '4!) werd de autorisatie verleend. Thans werd een bestuur gekozen, bestaande uit de Heeren: Baron Va.n Reede van Oudshoorn, J. Voorhoeve HOzn., Dr. Kbuyff en Mr. Bichon van IJselmonde. In den Oppert werd een flink huis gekocht, dat verbouwd en tot school ingericht kon worden. Weldra mocht men zich in de toetreding van velen, ook van geliefde predikanten in de Herv. kerk, verheugen Maar ook van de zijde der tegenstanders bleven, zooals te verwachten was, tegenwerking en smaad niet achter. ') V. u. Bhuuchkk in lift Nym. Schoolblad. Behalve eenige laffe artikelen in de Rotterdamsche en d( Kcr kelijke courant, verschenen er twee brochures in t licht, om het onnoodige en gevaarlijke der nieuwe bijzondere school, zoo t heeten moest, aan te wijzen. Van den kant des schoolopzieners werd bovendien nog, na de verleende vergunning, en op meer bedekte wijze, een laatste poging gedaan, om de oprichting te verhinderen, of althans aan de zaak nieuwe moeilijkheden in den weg te leggen Gelukkig tevergeefs! Van het vergelijkend examen werd dispen atio verkregen tn de benoemde hoofdonderwijzer, de Heer A. Meijer van Nijmegen, mocht in October 1850 't genoegen smaken, in zijn vaderstad, voorloopig in een hulplokaal, met 60 leerlingen de school te openen. Een halfjaar later telde de inrichting, toen overgebracht naar 't verbouwde pand in den Oppert, waar zij nog heden (sedert '79 onder den Heer J. Jansen) gevestigd is, (deze school wordt eerlang verplaatst naar den 's Gravendiikwal) reeds ruim 160 leerlingen en was een vierde hulponderwijzer benoemd, wat Mr. Bichon de dankwoorden in de pen gat: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd " Ook deze school, in 't geloof aan een betere toekomst, met velerlei bezwaren tot stand gebracht, was 't klein begin van groote dingen. Eer men 14 jaar verder was, telde de Rottestad, behalve de diaconie- en weeshuisscholcn, reeds tien inrichting' voor Christelijk onderwijs met ruim 2100 leerlingen, en na een halve eeuw van strijd en lijden, ontvingen er 9000 leerlingen Christelijk onderwijs in acht en twintig scholen. Ook de kerkeraad der Chr. Afgesch. gemeente te Botterdam, die tevergeefs bij het Gemeentebestuur had aangeklopt om \ t' gunning tot oprichting eener bijz. school der 1 klasse, wendde zich in 't jaar '50 tot Ged. Staten en ontving van deze de gevraagde autorisatie. Er werd nu een vereeniging opgericht met Ds. H. B. Geuchies, predikant van bovengenoemde gemeente aan 't hoofd, en daar men geen geld had voor schoolbouw. begon de eerste hoofdonderwijzer, de Heer Krijger, in Januari 51 zijn arbeid met acht leerlingen in een gewoon huis in de Hovenierslaan. Tot dit achttal behoorde de tegenwoordige Prof. M. Noordtzlj van Kampen. Het leerlingental nam langzamerhand zoodanig toe, dat in dezelfde Hovenierslaan een nieuwe school werd gebouwd. Den 20-" Nov. '50 was door het Bestuur een reglement opgesteld. waarin zeer bijzondere nadruk werd gelegd op de zuiverheid der leer. Volgens art. 1 moest de hoofdonderwijzer zoo mogelijk van de Chr. Afgesch. gemeente zijn, en ten bewijze zijner rechtz.nnigheid een formulier onderteekenen, waarbij hij verklaarde van harte te gelooven, dat de stukken der leer in de Geloofsbelijdenis en Cathechismus dier kerk begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige artikelen der voorze.de leer in de Nat. Synode te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen." Art 2 hield in, dat de hoofdonderwijzer geen hulponderwijzer mocht aanstellen dan van dezelfde geloofsbelijdenis en met goedkeuring van liet Bestuur der school. Art. B bepaalde, dat de hoofdonderwijzer geen boeken op de school mocht invoeren of dulden tegen de rechtzinnige leer. Art 4 schreef voor, dat in de hoogste en middelste klassen de vakken van onderwijs elke week, volgens de lijst van werkzaamheden doorloopen zouden worden. Tegelijkertijd werden baldadige klompen aan banden gelegd. Een tweede art. 4 luidde: „De kinderen, die klompen aan hun voeten hebben en daarmede stommelen, zullen daarvoor gestra worden." , , t Verder was verboden de school te verzuimen, zonder verlof van den hoofdonderwijzer, en de school vóór het einde van den halfjaarlijkschen cursus te verlaten, zonder uitdrukkelijke toestemming van het Bestuur. Ook waren bepalingen opgenomen omtrent een getuigschrift en herhalingsonderwijs. Reeds onder den Heer Middelhoven, die Krijger in oo opvolgde, werd de school vergroot. In '58 richtte dezelfde vereenig.ng een tweede school op in de Baan. Moeilijke dagen braken aan, toen de inenting verplichtend werd gesteld. De school in de Hovenierslaan werd letterlijk ontvolkt. Het personeel moest verminderd worden en de traktementen der overbl ij venden verlaagd. Toen kreeg een < ezer on< erwijzers de Heer Van der Werf, van den Burgemeester verlof »an de notabelen der stad een lijst aan te bieden, om den onder- gang der school te voorkomen, en verzamelde daarmee f 1000. Zijn Edelachtb. teekende zelf voor ƒ 25 —. Langzamerhand lieten de ouders der weggezonden leerlingen hun kinderen inenten en verbeterde de toestand. In de geschiedenis van een groot aantal oude Chr. Scholen vormt de invoering van den vaccinne-dwang een donkere bladzijde; een enkele school, nl. die van Ds Buddingh te Goes, die meer dan 300 leerlingen telde, kostte zij in '64 het leven. Nadat in den loop der jaren reeds onderscheiden gemeente besturen den dwang hadden ingevoerd, geschiedde zulks in 't jaar 1873 voor het geheele Rijk en duizenden ouders, die overwegende bezwaren hadden tegen de toepassing dezer kunstbewerking op hun kinderen, hebben zich ten slotte onderworpen, omdat ze 't nóg schadelijker achtten, hun kroost zonder onderwijs te laten opgroeien. Hooger nog steeg de tinancieele nood in <8, toen Kappen nes wet de kweekelingen als leerkrachten afschaite. Doch toen de ouders door den Heer Nogarede, sedert '74 als hoofdonderwijzer aan deze school werkzaam, saamgeroepen waren, om over den toestand te beraadslagen, toen bleek ook hier de zwaarder druk tot hooger betoon van veerkracht te prikkelen, hnkelen verdubbelden vrijwillig het schoolgeld, dat reeds ƒ13. per jaai en per leerling bedroeg, velen verhoogden het met de helft of met een vierde, anderen boden nieuwen steun aan de stuiversvereeniging, kort te voren met toestemming van 't Bestuur door t personeel der beide scholen opgericht, zoodat die vereeniging weldra ƒ 1000—, ƒ1100.—, een enkele maal zelfs / 1200.— per jaar opbracht. Bovendien ontving het Bestuur, toen een kostbare verandering in de beide scholen noodzakelijk was geworden, bij gelegenheid der Augustus-collecte van den Heer P. E. Arent. den stichter der Arentschool, de vorstelijke gilt van / 3000. . Zoo heeft ook voor deze inrichting de wet, die 't op haar ondergang scheen gemunt te hebben, meegewerkt om den financieelen toestand te verbeteren. 16. Dordrecht, Ommen, Wildervank, Kampen, Uithuizermeeden. Reeds eenige jaren vroeger dan in Delft en Rotterdam, waren door de Christelijke Afgescheidenen niet slechts in Leeuwarden, maar ook in Dordrecht, Ommen en elders pogingen aangewend, om verlof tot oprichting van een bijzondere school te krijgen. In 't jaar '46 vroegen eenige leden der Chr. Afgesch. gemeente te Dordrecht autorisatie tot oprichting eener bijz. school der le klasse, „om hun kinderen te laten onderwijzen, zoowel in lezen, schrijven en rekenen, alsook bovenal hun een zedelijke opvoeding te bezorgen naar Gods Woord, dat als zoodanig bijzonder gebruikt zoude worden, als zijnde zulks overeenkomstig de bestaande verordeningen, die de opleiding der kinderen willen en voorschrijven tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. ' Het trekt bij deze en andere aanvragen de aandacht, dat ze gesteld waren in termen, die veeleer in het woordenboek der rationalisten dan in dat der gereformeerden thuis hooren. Doch men was daartoe wel gedwongen, om zoo dicht mogelijk de terminologie van de wet te naderen, ten einde den autoriteiten niet het wapen in handen te geven, dat ze steeds zoo vaardig hanteerden, het verwijt: gij wilt leerstellig onderwijs laten geven en dat verbiedt de Wet. Gewoonlijk echter baatte die voorzorg heel weinig. Ook in Dordrecht. Het antwoord luidde: »dat er geen noodzakelijkheid bestaat tot de daarstelling van zoodaninige school tot onderwijs der kinderen in de verschillende vakken van het lager onderwijs, en bovenal hun een zedelijke opvoeding te bezorgen, omdat overeenkomstig de Wet en de verordeningen op al de in de stad gevestigde scholen, niet alleen het gemeld onderwijs gegeven wordt, maar de kinderen ook worden opgeleid tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden En dat. daar verder uit hun verzoek blijkt, dat zij een zedelijke opvoeding wensclien te geven naar het Woord Gods. dat als zoodanig bijzonder gebruikt zal worden, en dus in hel leerstellige i an hun kerkgenootschap, en zulk onderwijs aan den onderwijzer verboden is" .... enz. Volgt natuurlijk de afwijzing. Men ziet het — hoede Afgescheiden broeders zich ook weerden — ze werden altoos in den leerstelligen hoek geduwd. En welk een redebeleid! In één adem wordt hier gezegd: a. het onderwijs, dat gij verlangt, wordt op alle bestaande scholen gegeven; b. zulk onderwijs is verboden, want een zedelijke opvoeding naar Gods Woord = onderricht in uw kerkleer. De arme Stadsregeering scheen zelfs niet te bemerken, hoe ze aldus toegaf, dat de leer der Afgescheidenen naar Gods Woord was! Toen de adressanten zich op Gedeputeerde Staten beriepen, moesten ze maanden op antwoord wachten en ten slotte werden ze toch weer afgewezen. In Maart '52 bracht Ds Dijksterhuis, de eerste predikant der Chr. Afgesch. gemeente in Dordrecht, uit Genderen naar zijn oude standplaats teruggekeerd, de zaak weer in de vergadering van den Kerkeraad ter sprake Nu werd er een commissie benoemd, die autorisatie aanvroeg en reeds 29 April een gunstig antwoord ontving. Den 17en Jan. '53 werd de school geopend in een bovenhuis in de Gravenstraat. De Heer C. Middelhoven ving de lessen aan met 24 leerlingen. Volgens art. 1 van het Reglement had de oprichting ten doel, om onder den zegen des Heeren het onderwijs aan Christelijke opvoeding dienstbaar te maken en in art 2 werd do aard van het onderwijs omschreven als volgt: ,De vreeze des Heeren, het beginsel van alle wijsheid, zal daarom het heiligend beginsel wezen van een grondige wetenschappelijke opleiding, overeenkomstig den aard cn dc inrichting van het lager onderwijs; en een onbelemmerd gebruik van den Bijbel zal onder hoogeren zegen de kinderen moeten brengen tot de levendige kennis van den eenigen waren God, zooals Hij zich tot behoudenis en zaliging van zondaren, de gansche H. S. door, heeft geopenbaard als Vader, Zoon en H Geest.' Merkwaardig in de geschiedenis dezer school is het groot aantal onderwijzers, dat in de eerste jaren achtereenvolgens aan haar hoofd stond: de Heer Dijkman, die in '59 kwam, was reeds de vijfde Hetzelfde verschijnsel, ofschoon niet zoo sterk, treft men aan bij meer Chr. scholen uit den eersten tijd. Wijst het op de trekvogelachtige natuur onzer ouden? Maar lust tot trekken is niet genoeg, om het verschijnsel te verklaren: er moet ook geweest zijn de gelegenheid. Als een der oorzaken, misschien de voornaamste, moet genoemd worden: gebrek aan personeel, dat niet slechts de noodige bekwaamheid om te onderwijzen bozat, maar tevens het vertrouwen der Christenouders, die de opvoeding hun- ner kinderen aan hen toevertrouwden. Vandaar dat we enkele onderwijzers, die zich in een goede reputatie verheugden en veel „beroepen" kregen, binnen een beperkt aantal jaren aan het hoofd van vier, vijf scholen aantreffen. In den loop der jaren had ook deze school vooral met twee bezwaren te kampen: gebrek aan geld en gebrek aan ruimte. Soms kwam het water tot aan de lippen: in'60 was er een tekort, van f 1400.—, dat echter gedeeltelijk gedekt werd door giften en rentelooze aandeelen van ƒ10—. In '67 werd de financieele toestand „onhoudbaar" genoemd. In Januari '71 bedroeg het nadeelig saldo weer ƒ 1000.—, in Juni reeds f 1500.— ; doch den 3e" Augustus had vernieuwde offervaardigheid het op f 118. teruggebracht. Eenige jaren later stond men weer voor een deficit van ƒ1100. —. Even lastig was, bij 't gestadig aangroeien van 't aantal leerlingen, 't gebrek aan ruimte. Hoewel in Nov. 60 een nieuw gebouw aan de Groenmarkt was betrokken, rapporteerde reeds in '64 de hoofdonderwijzer J. H. Dijkman, dat sommige ouders hun kinderen van de school namen wegens de beperkte ruimte en als gevolg daarvan de ongezondheid der localiteit. Doch men wist geen raad en nog vier lange jaren waren de ouders genoodzaakt het lichamelijk welzijn hunner kinderen aan hun geestelijk heil ten offer te brengen. Daar komt, Dec. '67, juist toen de financieele toestand onhoudbaar was, «en schrijven van den districts-schoolopziener, dat de lokalen te klein zijn, en dat de school gesloten moet worden, indien niet binnen ■! maanden een betere localiteit is gevonden. Er was slechts ruimte voor 95 leerlingen, zoodat de scholieren hier — volgens de statistiek van '64 reeds, ten getale van 180 — wat zuurstof betreft, precies op half rantsoen waren gesteld. Wat nu te doen? De nood drong tot samenwerking van allen, die Chr. onderwijs begeerden. Doch de eigenaardige positie der school maakte die samenwerking moeilijk. In '59 had de Kerkeraad der Chr Afgescheidenen, om de school voor ondergang te behoeden, besloten haar voor zijn rekening te nemen. Vier jaar later was de schoolcommissie ontbonden en had de Kerkeraad zelf ook het bestuur op zich genomen en bepaald, dat de school maandelijks door twee zijner leden zou worden bezocht. Nu handhaafde dat college het beginsel: de school behoort aan de gemeente en moet mitsdien onder 't bestuur harer opzieners staan; terwijl de Hervormden voor financieelen steun medezeggenschap verlangden, en de onderhandelingen sprongen at'. Nogmaals werden de uiterste krachten ingespannen. Een nieuw gebouw verrees in de Steenstraat, en de school werd ingericht ook voor uitgebreid onderwijs: behalve da gewone vakken werden de moderne talen, wiskunde, handelscorrespondentie en boekhouden onderwezen. Reeds vroeger had de Heer M. Kemp, de Dordsche agent van „Chr. Nat.", bij welke vereeniging de school was aangesloten, op deze uitbreiding van het onderwijs aangedrongen. De schoolopziener verlengde den fatalen termijn tot 20 Nov. '68 en nadat het onderwijs nog een maand lang op een korenzolder voortgezet was, werd het nieuwe gebouw den 4e" Jan. '69 in gebruik genomen. Bij deze plechtigheid schitterden al de genoodigde autoriteiten door afwezigheid, zelfs de feestredenaar verscheen niet, zoodat de Chr. Ger. predikant, Ds. Van Proosdij, de geheele leiding op zich moest nemen. Ook latere pogingen, om tot samenwerking te komen, mislukten, en in 'tjaar '80 richtten de Hervormden zelve twee scholen op: de eerste in de Vischstraat, voor uitgebreid onderwijs, onder den Heer Gips, werd 1 Febr. geopend; de tweede, in de Nieuwstraat, onder Van Buuren, in 't laatst van dat jaar. Wie de school in de Vischstraat voorbijgaat, lette op den gedenksteen in den gevel met de initialen J. S. en M. K. Die vier letters getuigen van de wraak, waarmee het Christelijk Nederland zich gewroken heeft over Kappeyne's „Scherpe Resolutie' . Zij duiden de namen aan van de Heeren Dr. J. J. Sthonck en M. Kemp, die alles bekostigden, wat tot de oprichting noodig was en daarna de school overdroegen aan de „Vereeniging voor In- en Uitwendige Zending." Door de oprichting dezer beide scholen onderging die in de Steenstraat een geweldige aderlating: van 296 daalde 't aantal leerlingen op 187. Doch de Heer J. van Dijk, in datzelfde jaar aan haar hoofd geplaatst, smaakte de voldoening, de schoolbevolking weer geregeld te zien toenemen, zoodat thans het aantal 450 bedraagt, met 10 onderwijzers. Eenige jaren nadat op een Synode der Geret'. kerken, te Dordrecht gehouden, het beginsel, dat de School aan de kerk zou behooren, was afgekeurd, kwam ook deze school onder eeu vereeniging (3 April '94). Reeds wordt door deze vereeniging ernstig gedacht over de oprichting eener tweede school. Zoo is het 24-tal, in '53 door eenige verachte Afgescheidenen samengebracht, tot ver over de 1000 gestegen, en als de kroon op al dien zegen vindt men in Dordrecht, voor eenige jaren uit Leiden hierheen overgebracht, een inrichting voor de minst bedeelden van Neêrlands kroost: het gesticht „Etiatha voor doofstomme en blinde kinderen. Wie deze stichting bezoekt, verbaast en verblijdt zich over de vorderingen der 24 kleinen in allerlei vakken en niet 't minst over hun kennis van de Bijbelsche geschiedenis. Zoo worden ook dezen gebracht tot Hem, Die eenmaal blinden zal doen zien de schittering van 's Hemels heerlijkheid en arme stommen doen uitbreken in jubelzangen tot Zijn glorie. Gaan wij thans weer terug op 'tjaar '44. Reeds in Januari van dat jaar vroegen zes personen te Ommen, onder wie de predikant der Atgesch. gemeente A. C. van Raalte, autorisatie aan. Van Raalte was de man, die in de jaren 36 en 37 in Overijsel van plaats tot plaats was vervolgd, was opgejaagd als een hert, nu hier, dan daar het Evangelie predikend in stal of schuur, steeds mot soldaten of politie op de hielen. In ditzelfde Ommen, waar hij thans sedert enkele jaren rustig arbeidde, was hij in Nov. '37 als „nieuwlichter' door de straten naar de gevangenis gesleurd; had er een nacht doorgebracht in een hok, met droog brood en water tot avondmaal, met een bos stroo tot legerstee, met een vloekenden boet tot gezelschap; terwijl de koude November-nachtlucht naar binnen woei door de ruitjes, die een tierende menigte daarbuiten des avonds met steenwoi pen had vernield. Was 't vreemd, dat deze man, die geen vrees kende dan de vreeze Gods, zich aan 't hootd stelde dergenen, die een Chr. school begeerden ? Het adres was op de bescheidenste wijze opgesteld en tevens waren alle inlichtingen gegeven omtrent het te geven onderwijs aan de kinderen der oprichters en mede-onderteekenaars, de verdeeling der school, den rang van den aan te stellen onderwijzer, het lokaal enz. De rekwestranten beriepen zich op hun in de Wet gegrond recht en op het antecedent te Nijmegen. Uit den geheelen opzet blijkt, dat men het advies had ingewonnen van Van dek Brugghen. Den 14e" Maart vond het Gemeentebestuur goed: „Gezien het rapport van den Heer schoolopziener; Gezien de bepalingen der Wet op het L. O"; aan de adressanten kortaf te kennen te geven, „dat de gevraagde machtiging niet kon worden verleend. Een beroep op Gedeputeerde Staten schijnt niet te hebben gebaat. Althans, eerst na de circulaire van Minister Thorbecke werd door dat college den '25''" April '50 de machtiging verleend aan vier oprichters en 82 mede-onderteekenaars. Ds. Van Raalte was intusschen als „de groote leider der pelgrimvaders van 1846" naar Michigan in Amerika vertrokken, evenals vele zijner geloofsgenouten, die met hun huisgezinnen hem waren voorgegaan of weldra volgden. Een der idealen, die hen wenkten naar het verre land over den Oceaan, die hen de ontberingen en gevaren van Amerika s wildernissen deden trotseeren, was: de vrije Christelijke school 1). Doen we thans een tochtje naar het hooge Noorden, naar Wildervank. Onze reis duurt niet zoo lang als die van den derden hoofdonderwijzer aan de Chr. school aldaar, den Heer G. P. Post, die — 't was in t jaar 62 — van Rotterdam naar Utrecht 1 2 a 2 uur spoorde, om van laatstgenoemde stad per diligence in 27 uren Wildervank te bereiken! In 't jaar 1850 besloot de Kerkeraad der Chr. Atgesch. gemeente in deze plaats de kerk te vergrooten. Toen nu door de gemeente in plaats van de benoodigde / 1000 het drievoud van die som geteekend werd, besloot men een nieuwe kerk te bouwen en de oude tot school in te richten. Reeds vroeger toch hadden Ds. Kreulen en sommige leden van den Kerkeraad de noodzakelijkheid van Chr. onderwijs gevoeld. In Maart verzocht dat college vergunning tot de oprichting en reeds 15 April stond de Gemeenteraad die toe. Maar de Gouverneur der provincie en de Ged. Staten maakten bezwaar : volgens hen kon wel aan een vereeniging, niet aan een kerkeraad, de autorisatie worden verleend. Dus richtte men, op advies van Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen, een vereeniging op, hoewel in werkelijkheid de Kerkeraad de ') Zie „Levensschets van Dr. A. 0. van Kaalte" door Kev. Hk.nhy E. Doskkb, blz. 184. 9 school zou onderhouden en de autorisatie werd opnieuw gevraagd. Doch de Gouverneur, de Staten, de schoolopziener, allen stelden, met eindeloos gezeur om inlichtingen en nadere inlichtingen, hinderpalen in den weg. Den 7e" Oct. '50 werd weer afwijzend beschikt, omdat in het adres sprake was van „leerstellig" onderwijs: dat had moeten zijn „positief' Christelijk''' onderwijs. Best! de vrienden zetten in een nieuw adres: „positief Christelijk- . Tevens gingen twee leden den Gouverneur persoonlijk opzoeken, om op bespoediging aan te dringen. De Gouverneur beloofde haast te zullen maken, maar liet de zaak rusten. Daarom, 22 April '51, nieuwe deputatie naar den Gouverneur, doch er kwam geen antwoord. Eindelijk, nadat in October de vrienden voor de derde maal hun bezoek herhaald hadden, werd de oprichting der school toegestaan. Vroeg in 't voorjaar van '52 begon men nu te bouwen en den len April werd de school door meester H. Nleüwhuis met 103 leerlingen geopend. Het salaris bedroeg ƒ350.- met vrije woning en tuin en het Bestuur betaalde voor den ondermeester, die bij zijn patroon in den kost was, wekelijks f 2.25. Later kreeg de bovenmeester er f 50.— bij voor het onderwijs in de stuurmanskunst. Bij de invoering der Wet van '57 ging de school, ook in naam, aan den Kerkeraad over, en na de Wetswijziging in 89 werd er een vereeniging opgericht, die voortaan de gebouwen van de gemeente huurde. Alinder inoeue Kostie de oprichting der Chr. School te Kampen. Wel werd aan Ds. H de Cock en eenige andere voor standers door den Gemeenteraad de autorisatie geweigerd, maar Ged. Staten stonden haar toe, en den 1™ Juli'53 begon de eerste hoofdonderwijzer J. van Ralen zijn arbeid in de Boven-Nieuwstraat. Door gestadigen Pk Christelijke School te Kampen. groei werd m den loop der jaren de school herhaaldelijk vergroot en verbouwd. Thans telt ze 577 leerlingen en behalve het hoofd 11 onderwijzers en onderwijzeressen. Van Ralen was met 48 kinderen begonnen. Als van zoo menige andere school eindigt het programma van de feestelijke viering van het 50-jarig bestaan met de woorden: Soli Deo Gloria! Omstreeks dezen tijd besloten ook de Chr. Afgescheidenen te Uithuizermeeden het Christelijk onderwijs ter hand te nemen. In Maart '52 benoemde hun Kerkeraad een commissie, die op haar aanvraag den 4™ Nov. verlof van het Gemeentebestuur kreeg tot de oprichting eener bijz. school le klasse; de approbatie van (jed. Staten volgde den 28'" April van 't volgende jaar. En de gemeente toonde, er wat voor over te hebben. Op de inteekenlijst trof men onder de bijdragen voor ééns o. a. aan: twee giften van f 300.--, één van ƒ250—, zes van f 100.—, zes van f 50.—, drie van f 40.—, enz. In Februari '55 werd de school geopend. De eerste hoofdonderwijzer was F. C. Wijle. De vijanden van het „positief Christelijk onderwijs" trachtten nog den bouw op de uitgekozen plaats tegen te houden door de bewering, dat de afstand tot de openbare school te klein was. Daarom riep men rechtsgeleerde hulp in, en Mr. O. Q. van Swindkren kon, na een nachtelijke opmeting (tèekenend voor de gespannen verhoudingen!) de vrienden gerust stellen. Een paar jaren had de deur der vrijheid op een kier gestaan, en een groot aantal bijzondere scholen, waaronder eenige Christelijke, had onder bescherming van Thokbecke's schild, van de gelegenheid gebruik gemaakt. Maar weldra ging, voor zoover de lagere besturen onwillig waren, de deur weder dicht. Thorbeckk trad af in '52, en onder 't Ministerie-VAN Hall-Van Reenen ondervond men opnieuw met bittere teleurstelling, wilk <• n out zettende macht — nog in het midden der 19f eeuw — de tirannie der overheerschende partij op dezen klassieken bodem der vrijheid wist te ontwikkelen. 17. Aan den Stillen Rijn en op de Hooigracht te Leiden. Reeds sedert eenige jaren was te Leiden, in klimmende mate, behoefte gevoeld aan een Chr. school. Ontsproten uit den ernst, die met de doopbelofte werd gemaakt, was zij sterker gaan spreken door hetgeen in 's-Gravenhage, in Rotterdam, in Amsterdam en andere plaatsen reeds was tot stand gebracht. Vrienden uit Heemstede en uit het naburige Alfen, vooral Lemkes, hadden bovendien de oprichting eener Chr. school aangeprezen als een zaak, niet alleen van het grootste belang, maar vooral van dure verplichting. Ook hadden die vrienden raad en hulp toegezegd. Van de zijde der Stedelijke of Provinciale Besturen kwamen de moeilijkheden hier niet. Die tegenstand was na de circulaire van Thorbecke grootendeels gebroken. De bezwaren waren van anderen, ten deele meer localen, aard. De vier mannen, die over deze aangelegenheid vooral nagedacht en ze tot een zaak des gebeds hadden gemaakt, B. Corts, C. W. Najeh, A. J. Rijshouwer en W. Werst, hielden den 7e" Aug. 1852 een voorloopige bijeenkomst. Maar toen werd tot oprichting nog geenszins besloten. Behalve de altijd uiterst moeilijke financieele zijde der zaak, rezen er nog zoovele andere bezwaren: 1». Zouden er in Leiden begaafde en bekwame mannen van hoogeren maatschappelijke!! rang te vinden zijn, bereid om het bestuur van zulk een school op zich te nemen t 2®. Zou de noodzakelijkheid eener Chr. school in deze stad, waar de onderwijzers Ravenhorst en Breedvelt in Christelijken geest over het onderwijs dachten, onder de vrienden wel genoegzaam algemeen gevoeld worden i 3°. Zou men, in dezen tijd, wel een geschikt hoofdonderwijzer kunnen vinden voor de school? 4°. Was samenwerking met de Chr. Afgescheidenen niet gewenscht? Maar zou door zulk een samenwerking het vrije Evangelische standpunt niet worden bedreigd ? (Jroot is de zedelijke steun geweest, dien de voortretielijke Waal- sche predikant Ds. D. Chantepie de la Saussaye, aan ons viertal mannen bood. Hij was het, die aanmoedigend, raadgevend en helpend optrad. Hij drong aan op het wekken van belangstelling voor de zaak van het Christelijk schoolonderwijs. Hij stelde zich — ofschoon te vergeefs — in betrekking tot eenige aanzienlijke heeren in deze stad. ten einde hen te bewegen, zich aan het hoofd der school te stellen. Hij had een gesprek over deze zaak met den onderwijzer Breedvelt, die hem verblijdde met zijn bekentenis, dat hij reeds lang het verlangen koesterde naar meerdere vrijheid in het geven van Christelijk onderwijs, \olgens zijn overtuiging. Met de hulp van üs. de la Saussaye kwam ons viertal verder. De vergeefsche pogingen tot het vinden van hooger geplaatste, meer begaatde en meer bekwame bestuurders eenerzijds, en een merkwaardig, door henzelven providentieel geacht, bezoek te Alfen, waar zij in hooge mate verkwikt werden door het aanschouwen van den bijzonderen en kennelijken zegen, dien de Heer daar op den Zondagsschool-arbeid had geschonken anderzijds, brachten de H. H. Corts, Na.ier, Rijshouwer en Werst tot de besliste overtuiging, dat langer wachten ongeoorloofd ware en dat zij zelve waren aangewezen de hand aan den ploeg te slaan Zij verbonden zich met elkander tot een voorloopige Commissie en bereidden nu de stichting eener bijzondere school der eerste klasse voor, ook door het aanbieden van lijsten om geldel ij ken steun. En de samenwerking met de Chr. Afgescheidenen ? De mislukte poging om den Heer A. Tiei.eman als lid der Commissie op te nemen en de daarop gevolgde uitnoodiging door den Kerkeraad der Chr. Afgesch. Gemeente om gezamenlijk een Chr. school op te richten, wijzen er op, dat zij beproetd is. Mr. Groen van Prinsterer drong er op aan, maakte er zelfs, althans in het begin, later niet meer, zijn steun van af hankelijk. Maar zij stuitte af op bezwaren, waaraan de Commissie, door haar conscientie gedrongen, een overwegend karakter meende te moeten toekennen. Wel werd zooveel mogelijk toegegeven aan het verlangen dat de Kerkeraad, leden van de gemeente en ook bepaaldelijk leden van den Kaad zeiven, aan de Commissie zou mogen toevoegen, maar toen onder meer bleek, dat samengaan niet mogelijk zou zijn zonder verlies van een aanmerkelijk deel der vrijheid met betrekking tot het Evangelisch standpunt, en zonder de opoffering der Evangelische Gezangen, zelfs in de leesboeken, meende de Commissie de onderhandelingen niet verder te mogen voortzetten Het doet weldadig aan, den Heer A. Iiele- man. ondanks dezen atloop, met een aanzienlijke jaarlijksche bijdrage onder de contribuanten op te merken. Mr. V. i). Bkugghen stond de Commissie met raad en daad bij, ook door toezending der copie voor een adres aan B. en W. ter verkrijging van autorisatie tot oprichting eener bijz. school der eerste klasse. Op dit verzoek om vergunning tot oprichting der school werd door het Stedelijk Bestuur gunstig beschikt. Ds. D. Chantkpik de la Saussaye. De besprekingen met den onderwijzer J. Bkeedvelt \Vz. leidden de Commissie tot de overtuiging, dat zij in hem als hoofdonderwijzer, den rechten man hoopte gevonden te hebben En toen nu ook de Minister van Binn. Zaken ontheffing had verleend van de verplichting om voor de benoeming van een hoofdonderwijzer een vergelijkend examen te houden, kon Breed velt officieel worden benoemd. Toch ging er aan die benoeming nog iets belangrijks vooraf. En hierin als zoo dik¬ wijls, kwam de krachtige tnoreele steun van I)s. Chantepie de la Saussaye weer duidelijk uit. Hij stelde voor de Commissie een twaalftal theses, aan welker inhoud deze school in haar onderwijs zou zijn gebonden. Het waren de volgende stellingen: 1. Een Christelijke school is niet een zoodanige, waarin de kenmerkende leerstellingen van eenige Christelijke gezindheid op den voorgrond staan: geen gezindheidsscliool. 2. Zij is ook niet een zulke, waarin de kennis van het allen Christenen gemeene dogine, voor zoover dit intelleetueele uitdrukking is der zaligmakende waarheid, als hoofddoel beschouwd wordt: geen dogmatische school. 3. Zij is een zoodanige, waarin alle wetenschap dienstbaar gemaakt wordt aan de verheerlijking van dien God, Die zich in Jezus Christus als den Verlosser van zondaren heeft geopenbaard; en dit geschiedt door in de jeugdige gemoederen eensdeels de overtuiging te planten van het onnutte, ja schadelijke aller wetenschap, zoo het hart niet tot God bekeerd is, anderdeels in alle vakken van menschelijke kennis Zijn hand te doen opmerken. 4. Dit wordt bewerkstelligd, wat het 1' betreft, door de afhankelijkheid van God en Zijn Woord, waarin de onderwijzer moet staan en zijn leerlingen moet trachten op te leiden, te openbaren in ' schappelijk gebed en lezen en toepasselijk bespreken van een gedeelte van Gods Woord op iedere» dag: wat het 2*- betreft, door in *Ue vakkeu van onderwijs, die daarvoor vatbaar zijn, te wijzen op deii wil van God. . Gemakkelijkheid hiervan in de meest theoretische \ a -e.i.moe maar mogelijkheid in de meer mechanische. , 5 De Christelijke school is geen terugkeer toteeu vroegeren toestand, m6a HetMrirJereischte van een Chr. school is. dat de onderwijzer zelf behalve de bekwaamheden, voor zijn betrekking noo< za e ij « ten zij, namelijk zijn hart bekeerd tot God door iet Se 00 lu 7. Wanneer bij den onderwijzer, hetzij een separatistische geest, hetzij een bekrompen wettelijke, hetzij een intellectueel dogmatische, op voorgrond staat, vormt hij huichelaars en geen Chiistenen 8. Het is mogelijk, dat een onderwijzer bekeerd zij en echtei e tegenstander van de Chr. school, omdat hij .haar verwart met de in voorgaande stelling veroordeelde, of omdat hij de onchristelijke strekking van het bestaande schoolsysteem niet inziet. , , 9. Het schoolsysteem, in de wet van 18CW uitgedrukt, is een prod van den religieusen geest, die toen heerschte en die van de Keik ?ï geest, ontstaan uit een reactie tegen het orthodoxisme van de eerste helft der l»lli eeuw, meende in de zedewet door e an mansche wijsbegeerte bovenal en met uitsluiting van Evangelische b g selen gehuldigd, een correctief te vinden tegen het geestdodende van een onbegrepen en in het leven.isoleerende van 11 Deze geest is onchristelijk, omdat hij. ile ze het Evangelie, daardoor alle ware motieven tot deugdbetrachting fc ïlf,TIL d. deugd ™ h.id.,..* MM » 1.'»" ™> 6611 Christelijk kurftkter geeft _ , r, i • 12 Het eerste nadeelige gevolg van dit systeem is geuoe* e a = ding tusschen maatschappelijke en Christelijke moraal en bepaling deze laatste tot het Kerkgebouw. De Heer Breedvelt verklaarde met den inhoud dezer these» volkomen in te stemmen. Het „Contract werd nu gepasseerd , op Maandag 18 April werd een bijeenkomst met de onderteekenaars van het adres om autorisatie gehouden, waarin hun e stand van zaken werd blootgelegd en de opening der school werd bepaald op Woensdag 18 Mei 1853 De lang verbeide dag brak aan: een dag van emotie voor velen in Leiden, in de eerste plaats voor het viertal Commissieleden. Met gemengde aandoeningen begeven zij zich naar liet schoollokaal aan de Oude Vest ; daar bevindt zich reeds de onder- wijzer Bbeedvelt met zijn hulponderwijzer Witmond en zijn kweekelingen Van der Waals, de tegenwoordige Amsterdamsche Hoogleeraar, en Richter; daar bevinden zich een 70 a 80-tal kinderen, de eerste leerlingen der Chr. school te dezer stede, een klein getal nog, maar dat, eer eene halve eeuw zal zijn voorbijgegaan, zal aangroeien tot eene aanzienlijks schare van ruim 1500 leerlingen, die dan de 5 Christelijke scholen in Leiden zullen bezoeken Daar treedt ook binnen Ds. Nannin» Berkhout, die op zich genomen heeft, een eenvoudig woord van opwekking te spreken, „mits de opeiiing in alle stilte en zonder omslag geschiede". Over de nieuwe stichting wordt de onmisbare zegen des Heeren afgesmeekt; er wordt een gemeenschappelijk gezang aangeheven en de kinderen worden onthaald. Daarmee is de eenvoudige, maar gewichtige arbeid afgeloopen. De school is aan haar bestemming gewijd. Breedvelt ademt, overkomstig zijn lang gekoesterden wensch, in de vrijheid en begint met zijn helpers den arbeid. Leiden bezit een school, waar de ouders hun kinderen, als zij tot hun verstand gekomen zijn, kunnen doen onderwijzen overeenkomstig de door hen afgelegde belofte. Het lokaal bleek spoedig te klein. Reeds terstond moest worden omgezien naar een ander. Dit bracht opnieuw een berg van bezwaren. De oogenblikken van twijfelmoedigheid bleven niet uit. Maar 't bleef bij oogenblikken. De veerkracht overwon. Men kwam te boven. Den lv,6n Xov. 1853 had ten kantore van Notaris Berkhey, de overdracht aan de Bestuurders der school plaats van de voormalige wijnkooperij der Heeren Levoir es. aan den Stillen Rijn. Men betaalde voor localiteit en overdracht de som van / 43-48.97'/2- De Bestuurders dankten den Heer, die hen tot hiertoe geholpen had en hun bede was tot Hem om hun ook verder nabij te zijn. Dinsdag, 13 Dec 1853, werd het nieuwe gebouw ingewijd, geheel bezet door kinderen, ouders en begunstigers. Ditmaal was het Ds. Chantepie de la Saussaye, die de plechtigheid leidde en naar aanleiding van Salomo's woorden: „die op het woord verstandiglijk let, zal het goede vinden," een indrukwekkende toespraak hield tot Bestuurders, ouders, opvoeders en kinderen. De inwijding, met gebed geopend, door velerlei gezang van kleinen en grooten afgewisseld, werd gesloten door een treilend dankgebed, waarin Ds. De la Saussaye de Commissie, de onderwijzers en de scholieren opdroeg aan Hem, „Die het gebed hoort en zich laat vinden van een iegelijk, die Hem zoekt. Een gewichtig moment in de geschiedenis der school was wederom doorleefd. De Bestuurders gingen, ook bij de vele zorgen, de verdere toekomst met vertrouwen tegemoet. Waar is vertrouwen op God ooit beschaamd.-' De geschiedenis van elke Christelijke school leert het opnieuw, dat wij weldoen, alles, ja alles in de hand des Heeren te durven stellen. Dan gaat het goed, ook al gaat het niet altijd naar omen wensch. Ook de school aan den Stillen Rijn heeft veel afwisseling gekend; de „ups and downs of life" zijn haar niet vreemd gebleven. Nu eens bloei, dan weer verval. Toen Breedvelt naar Groningen ging, kwam Seulijn in zijn plaats. Na Seulijn kwam Gangel 1868—'74, de tegenwoordige schoolopziener van Harderwijk. En toen (tangel naar Groningen ging. werd Kievits in zijn vacature benoemd, die weer werd opgevolgd door Bosloper. Na den plotselingen dood van dezen werd met algemeene stemmen de tegenwoordige hoofdonderwijzer aan het hoofd der school geplaatst (8 Januari 1885 ) Ds. S. H. J de Wolff was gedurende al dien tijd de ziel van het Bestuur. Ook was er, mede onder den invloed van wijzigingen in de schoolgeld-heffing veel afwisseling in het aantal leerlingen: in 1853, bij de oprichting, waren er 70 a 80; in 1873 waren er 120; in 1885 waren er 45; thans zijn er 280. In 1873 werd de hoofdonderwijzer bijgestaan door 2 onderwijzers en 2 onderwijzeressen; in 1885 door één onderwijzer en één onderwijzeres; thans door 7 onderwijzers en 5 onderwijzeressen benevens 4 vak-onderwijzeressen voor boekhouden, nuttige en fraaie handwerken. Ook het leerplan bleef niet ongewijzigd. Vooral in de laatste jaren onderging dit aanmerkelijke uitbreiding: het aantal leerjaren is van 7 gebracht op 10; de gelegenheid tot opleiding voor handel en kantoor en verschillende examens werd opengesteld en pas is aan de school een driejarige cursus toegevoegd, die rustend op Chr. grondslag en vermijdend de fout van het vak-leeraren systeem der H. B. school, bij meer eenheid in opvoeding en onderwijs, doet denken aaneen H. B. School met 3-jarigen cursus. In 1889 doorleefde het Bestuur critieke tijden. Wel wekte de ervaring der laatste jaren weer de hoop op een tijdperk van bloei, daar het leerlingental was gestegen van 45 tot 110, maar de schoollokalen waren ondoelmatig en slecht; gebrek aan ruimte liet zich reeds voorzien en bovendien waren de muren van het woonhuis, die aan de speelplaats grensden zoo zwak, dat er bij het Bestuur vrees voor instorting rees Er bleef geen andere keus ov er dan een nieuw gebouw stichten of de school opheffen Doch hoe zou men aan verbouwing kunnen denken, waar de op de oude localiteit rustende schuld nog niet was afgedaan? Moest men dan, terwijl de school weer opbloeide, tot haar opheffing besluiten, omdat de middelen ontbraken? Pijnlijke keus. Doch ook thans zegevierde de veerkracht des geloofs. Er daagde hulp. Aanzienlijke gitten kwamen in. Naast God komt hier hartelijke dank toe aan de familie Cock, die, terwijl zij reeds ook voor deze school van jaar tot jaar een krachtige financieele steun was, thans door haar koninklijke gift van ƒ4000. — , de moeilijke vraag tot de gewenschte beslissing hielp brengen. De overige benoodigdegelden kwa¬ men, als giften of rentelooze voorschotten, van bestuursleden en andere belangstellenden in. In den zomer van 1890 verrees, op het oude terrein, het nieuwe schoolgebouw met onderwijzers-woning. Het bevat 8 schoollokalen, waarvan er met November 5 in gebruik werden genomen terwijl de 3 andere vooralsnog ongebruikt bleven. Nu na 1890 het aantal leerlingen klom van 110 tot 280, bood dit gebouw Chr. School vook M. II. L. O. aak den Stillen Rijn. reeds sedert 4 jaren geen voldoende ruimte meer. Door tijdelijke hulplokalen wordt in dit gebrek voorzien. Het Bestuur bestaat thans uit de H. H. Ds. C. A. Evelein, Ds. S. H. J. de Wolff, Ds. Johs. Drost, Dr. A. G. De Baas en H. M. Sasse. Voor velerlei gebrekkigs en verkeerds, dat gedurende 50 jaren het onderwijs heeft aangekleefd, past schulderkenning en berouw; voor velerlei zegeningen, desondanks ontvangen, de toon van waarachtige dankbaarheid jegens God. Hebben niet velen hier hun weg gevonden naar het maatschappelijk leven.-' En, zooveel hooger nog, naar het leven hierboven ? Toen in 1865 de cholera heerschte, „werd Grietje Wieksma, na weinige uren lijdens, door den Engel des doods bij den Eenigen Kindervriend gebracht " „Eenige dagen later werd Buruje Eyndhoven, kv/eekelinge van onze school, door de cholera aangetast. Dinsdags avonds ging zij gezond naar huis, eenige uren later gevoelde zij zich niet wel en spoedig bleek het, dat ook zij zou sterven. In den vroegen morgen van den volgenden dag liet zij onzen hoofdonderwijzer bij zich komen, om hem vergeving te vragen voor het verkeerde, dat zij gedaan had ; om, voor 't laatst op deze aarde, met hem te bidden en om afscheid van hem te nemen. Verkwikkend was het hem, uit den mond van de stervende te vernemen: „Jezus roept mij; ik zal spoedig bij Hem zijn. Weldra verwissel ik een zondige aarde, vol verdriet met een zaligen Hemel vol heerlijkheid." Na veel lijden nam de Heer haar tot zich." Eens zal het blijken, hoevelen, ook op deze school, den weg hebben gevonden naar het kruis der Verzoening. Werd, op 18 Mei 1903, het gouden jubileum der school gevierd? De lessen stonden dien dag stil. Er waren veel leerlingen bijeen. Ook waren er de onderwijzers en de onderwijzeressen, onderscheiden leden van het Bestuur en zeer \u en 36 andere inwoners van Uithuizen en nabijhegen- dat dooi- alle lagere en hoogere te dien einde hebben geiend bij he g Binnenl. ZaUen de toeis beschikt; dat zij <"Vd en Mn tusschellkomstverzocht dracht der zaak J eindelijk tot Zijne Maje- bij een adres van den g ■ ^ Excellentie voornoemd, steit den Koning ie en ^ ' 3? yde afdeeling, aan hen in naam bij missive van 14 Jun. 1853de ingewonnen berichdes Konings is te kennen gegeven d£ bljta g ^ _ ten. noch Burgemeester en verzochte vergunning K teerde Staten van Groningen J J wpri_ o.eateld verleenen; dat van Regeeringswege . dat deze om die autoriteiten tot een_gaM.igï' alzoo, vermits de betrok - pogingen evenwel vruchtoioos zyn geMe en ^ gde machti- - ka"worden swsu « f r^rL: i".s m0ge nemen de belangen a gescho^Uen, op- van hun kroost, het dierbaarste hun v an wa I J naar dat zij niet bij voortduring genoodzaakt Bijbei geweerd geen andere scholen te kunnen zende , ^ l8; en opdat de wet zooda7.ulke scholen, waar gezorgd wordt, ruimte geven moge tot opricht g wetenschappen, dat er, benevens onderricht in vele nuttige e B ^ kin(le. ook zuiver Bijbelsch onderwijs gegev en ^ de leer, die naar ren zonder gewetensbezwaar kunnen laten opvoeden in de godzaligheid leidt". Stukken, betreffende de Bijzondere School der Eerste klasse te Goes. 1. Adres aan Burg. en Weth. van Goes 2 I)ee. 1850: met verzoek om autorisatie tot oprichting der school. 2. declinatoire dispositie 23 Jan. 1K51. 3. Adres aan Ged Staten van Zeeland Feb. 1851. 4 declinatoire dispositie 23 April 1861: dewijl ook voor in tere inteekenaars gevraagd wordt. 5 Kekest aan den Koning. 21 Juni 1851. 6. Appoint. van den Min. v. Binn Z. 21 Aug. 1851: (.,het is te verwachten, dat men nu geen bezwaar zal hebben'V 7. Adres aan Ged. Staten van Zeeland 30 Sept. 1851: 2 punten: latere inteekenaars; waarborg voor school en onderwijzers. 8 dispositie van H. E. G. A. 14 Oct. 1851: men wil, zeggen H. E. G A., een gezindheidsschool. 9. Nader advies aan H. E. G. A. 22 Nov. 1851: de adressanten hebben die nimmer verlangd. 10 dispositie van H. E. G A. 3 Dec. 1851: verwijzing tot die van Goes — men verlangt nu wat anders. 11. Adres aan Burg en Weth. van Goes 18 Dec. 1851: — op grond van dat renvooy. 12. dispositie van H. E. A. 13Maart 1852: autorisatie verleend, doch afgewezen het verzoek, dat de school zal staan onder be¬ stuur der Adressanten. 13. Nader adres aan dezelven (B. en W.) 16 April 1852 De adressanten verzoeken het bestuur, waarvan de Wet spreekt in Art. 13. regl. A: zonder dat heeft de autorisatie tot oprichting der school geen waarde. 14 dispositie van H. E. A. 3 Mei 1852: afwijzing. Waarom? De Wet ziet op bestaande, maar niet op no<) op te richten scholen. 15 Adres a. een wenk verdween, de kracht van Simson in de haren zat en Jona een zeetocht in den buik van den visch deed ; de vooruitgang der wetenschappen bewijst ons, dat millioenen jaren voor de vorming van dien aardbol benoodigd zijn geweest. Geen désorde (dergelijke wonderen*, maar de groote orde in alles, en welke voor ons openligt, is bewonderenS' waardig, onder het bereik van den onderwijzer der jeugd, den kinderen te verklaren." Geheel anders sprak Prof. Hofstede de Groot in een rede, gehouden bij de inwijding van de nieuwe openbare school te Winsum, den 13e" Oct. '60: „Onderwijzers! onthoudt u van godgeleerden twist, maar neemt, wat voor de kinderen op de openbare school dienstig is, uit het Christendom over. Stelt Jezus voor als den volmaakt heiligen mensch, door wien de geheele maatschappelijke en burgerlijke, zedelijke en godsdienstige toestand in de beschaafde landen der aarde veranderd en hervormd is. Zoo gij dit niet mocht doen, zou zelfs geen geschiedenis onderwezen kunnen worden. Ontziet uw Joodsche kinderen; maar niet zoozeer, dat gij zoudt vergeten, uw Christelijke leerlingen te voorzien van het allernoodigste. Geeft onderricht in de Bijbelsche geschiedenis ; verhaalt bij de hooge feesten Jezus' geboorte, opstanding, hemelvaart, kerkstichting; laat hen opstellen daarover maken, liederen daarover zingen. Behandelt Israëlieten met eerbied, zonder hun iets van dit alles op te leggen; maar toch ook als een overkleine minderheid, die zich naar de overgroote meerderheid moet schikken. Doet gij dat niet, dan zal de bijzondere school al spoedig op menige en weldra op elke plaats de openbare overvleugelen, en zal deze verdienen overvleugeld te worden." Deze rede werd door „De Wekker" opgenomen, om daaruit aan te toonen, dat de openbare school nog aanspraak op den naam van Christelijk kon maken. Daardoor werd de algemeene aandacht er op gevestigd. De opperrabijnen teekenden bij de Regeering protest aan: zij waren in hun vertrouwen op art. '23 teleurgesteld. Het „Handelsblad" schreef, dat niet alleen de Joden geërgerd waren, maar evenzeer de Iioomschen en Gereformeerden, die niets van de door Prof. Hofstede bedoelde (Groningsche) leer moesten hebben; maar evenzeer de meer vrijzinnige richting, die liet als een overblijfsel van orthodoxie beschouwde: welbezien was de Professor zelf „de overkleine minderheid. ' En de Minister? — Het door De Groot gesprokene was geheel in overeenstemming met het stelsel van de „dienstvaardigheden der practijk", maar toen het schrikbeeld der begrooting in 't zicht was, werd Prof. Hofstede ontslagen. De beteekenis was groot, de indruk verbazend. De machtige Groningsche richting, die zich weieens met de natie eenzelvig beschouwd had, had in de school afgedaan. De moderne autoriteiten, boven aangehaald, werden gehandhaafd Het modernisme had thans de heerschappij! En al hulde zich nu ook het staatsonderwijs in den valen mantel der neutraliteit, als een windvlaag de slippen deed opwaaien, zag men het roode propaganda-kleed van het modernisme. Zoo werd in het jaar '66 door de Redactie van het „Kerkelijk Weekblad" meegedeeld, dat een onderwijzer de kinderen had trachten duidelijk te maken, dat opstanding en eeuwig leven onmogelijk zijn, wijl de mensch alleen bestaat uit stikstof, waterstof, zuurstof enz., welke na den dood ieder hun eigen weg gaan. „Maar waarom dan niet geklaagd?" zei deze en gene —„Laat men met welgestaafde feiten komen," klonk het weieens van de Regeeringstafel. Maar wat baatte dat, als toch duidelijk bleek, dat de Regeeringspersonen en autoriteiten, dikwijls zelf de Christelijke belijdenis voor een mengelmoes van verouderde bijgeloovige begrippen houdende, dergelijke vergrijpen tegen de neutraliteit zoo heel erg niet vonden. Zelfs als er welbewezen en erkende feiten ter kennis der Regeering werden gebracht, kreeg de onderwijzer voor een overtreding, die „de spiegaten uitliep", op zijn hoogst een .... berisping. Dat bleek in het jaar '66 te Oosterlittens. De onderwijzer der openbare school aldaar leerde de kinderen, dat volstrekt niet alles, wat in den Bijbel staat, waarheid is. Op een klacht deswege door den Heer S. J. van Buken ingediend, antwoordde het Gemeentebestuur, d d. 11 Mei 65, dat de onderwijzer niet schuldig was aan wetsovertreding. Doch het feit, dat wij bedoelen, had plaats in Augustus van t volgende jaar. Wij deelen het eerst mee, zooals de onderwijzer, de Heer M. van Bkaam, het zelf beschreef, en daarna, zooals het door den betrokken leerling, onmiddellijk na het gebeurde, op schrift gesteld werd. Ziehier het verhaal van den onderwijzer, gelijk het destijds te lezen was in de „Prov. Friesche Courant": „Op den 31™ Juli 1.1. was bij de 3<< klasse der leerlingen in de school te Oosterlittens het maken van opstellen over onderwerpen naar vrije keuze aan de orde. en 't was toen, dat Oepke de Roos, zoontje van Jan db Roos, lid der commissie tot oprichting van een secteschool, er een vervaardigde, waarin de duivel, als de verleider tot zonde, de hoofdrol speelde. De onderwijzer, dat opstel lezende, zegt daarop met voorbedachten rade en woordelijk: „ik wil niet u niet spreken, of er al dan niet een persoonlijke d ui rel zjj" ■ maar stelt den jongen de vraag: ,.wanneer gij stil in meesters kruisbessen gaat (waarvan sprake was), zou dan de duivel of uw eigen begeerte u hebben verleid ?'' waarop een hartelijke vermaning om toch te strijden tegen eigen booze lusten en neigingen besloten werd met den last: „laat me nu voortaan dien Duivel buiten de school, hoor!" — — Diezelfde jongen van Jan de Roos nu, levert op den 14™ Augustus, precies 14 dagen later, bij gelijke gelegenheid een opstel over de duivelen in 't land der Gadarenen, die in de zwijnen voeren en. toen zijn meester zegt: ,.gij wawelt al weer van duivelen, waar anderen alleen aan krankzinnigen denken", daarop des knaaps opstel uitwrijft en hem gelast een ander te maken, durft die jongen op zijn lei schrijven en zijn meester laten lezen: „Meester') mag Gods woord niet verkorten of verdraaien ; want de Openbaring zegt: al wie enz." Neen! die brutaliteit heeft een 13-jarige knaap in een school, waar orde en tucht heerschen, die brutaliteit heeft ook de jongen van Jan de Roos niet uit en door zich zeiven ! Die duivelen zijn voorbedachtelijk en arglistig de school binnengehaald! Ziedaar het feit." De knaap gaf het volgende verslag: „Oosterlittens, den 14 Augustus 1866. „In onze school te Oosterlittens is het eene gewoonte dat wij als kinderen een opstel doen moeten, hetzij dan naar eigen willekeur of ook zoo de meester ons een opgeeft. Zoo inogten wij dan ook op Dinsdag den 14 dezer een opstel naar onze keuze. Daar ik nu des morgens voor schooltijd een Kapittel uit de Bijbel en wel uit Markus 5 geleerd had, zoo dacht mij goed dat ik daarvan in de school wel een opstel kon maken, waarvan hier het opstel nog is : Eens toen Jezus met Zijne discipelen in het land der Gadarenen kwam, ontmoette hem een man, die van de duivel bezeten was en welke zijn woning in de graven had en was met geene ketenen te binden. Maar toen hij Jezus zag, viel hij neder en aanbad Hem; en met eene groote stem roepende, zeide de Geest, wat heb ik met U te doen Jezus, Gij Zone Gods, ik bezweer U bij God. dat gij mij niet pijnigt en Jezus vroeg welk is Uw naam, en hij zeide, mijn naam is Lkoio, want wij zijn velen, en hij bad Hem zeer dat Jezus hun buiten het land wegzond. En op de bergen was eene kudde zwijnen weidende, en al de ') De Friezen laten, over den onderwijzer sprekende, altijd het lidwoord weg. duivelen baden Hem, dat zij in de zwijnen mogten varen en Jezus liet het hun terstond toe en zij dan uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen ; daarop storten de zwijnen in de zee (er waren omtrent 2 duizend). Die de zwijnen hoeden, vlugten en vertelden wat er geschied was en die het hoorden gingen uit om het te zien en zij kwamen tot Jezus en zagen de bezetenen, zittende gekleed en wel bij zijn verstand en zij werden bevreesd. Hierop gaf ik het opstel den meester over, opdat die er nader de fouten zou uitzoeken. Toen hij nu het opstel nagezien had, was hij er niet mede tevreden en maakte er wel deze opmerkingen op dat de man, waarvan in Markus 5 sprake is, dat die niet van den duivel bezeten, maar dat krankzinnigheid was en hij zeide ook tegen mij dat ik het altijd met den duivel te doen had en altijd met hem omspeelde en het beter was dat ik maar wat meer met onzen lieven Heer omspeelde dan dat te doen. Hierop zeide meester dat ik maar een ander opstel doen moest, want daar er toch ook geene leering voor mij in was. Toen begon ik weder te schrijven en wel deze woorden (inplaats van een ander opstel): Meester mag Gods woord in de School niet te kort te doen. want Openbaring zegt en terwijl ik nu nog verder schrijven wilde, kwam meester bij mij om te zien wat ik gedaan had en las de woorden, waarop hij in toorn ontstak en verweet mij. na de woorden hard op door de School te hebben geroepen, (lat ik was van den duivel bezeten en ik had de duivel in mijn hart en meester zeide ook. zult gij mij leeren en hij had linialen in de hand waarmede hij mij sloeg en stompte en joeg mij op het laatst de School uit en gaf toen in het weggaan nog een schop." Terwijl deze zaak voor den Gemeenteraad van Baarderadeel hangende was, werden door den onderwijzer aan zijn leerlingen gedrukte blaadjes uitgereikt. In welken geest deze geschreven waren, beoordeele men naar de volgende passage, aangehaald uit een blaadje, getiteld: „Biji/eloof des Duivels oorkussen": ..Och of men al die scheurmakers van othodoxe predikanten (en ze hebben hier ook weer de hand in het spel» toch eens aan het verstand kon brengen, wat tot hun wezenlijken vrede dient; maar oogen hebbende om te zien, zien ze niet, en ooren hebbende om te hooren, hooren ze niet. Wij zeiden daareven, (lat het geloof in een satan, een duivel, geen godsdienstig begrip is. Waar lees ik in de confessioneele stukken der gereformeerde kerk. dat ik moet gelooven aan „uws maet" of Haantjepik i Er zijn nog velen, die gelooven aan spoken, „tjoensters", voorgespuis en dergelijke dingen meer, die in den Heidelbergschen catechismus met den algemeenen naam van „superstitie ofte bijgeloof" worden bestempeld. Tot die categorie van zaken behoort ook sinjeur de duivel. Zelfs de rechtzinnige Bilderdijk geloofde niet aan een persoonlijken duivel, anders had hij zijn „vloek" niet geschreven Wij willen toch niet hopen, dat l)s. Vos en zijn kornuiten bang zijn voor zoo'n „baarlijken duivel?" Zijn er dan geen duivelbanners, die hem kunnen bezweren ? Jacoh Cats deed zijn best reeds in zijn dagen om het geluof aan heksen (of mensclien, die een verbond met den duivel gesloten hadden) voor de balie te bestrijden, en hij heeft meer dan één menschenleven gered. En predikanten van den jare onzes Heeren 1866 zouden het geloof aan den duivel willen laten gelden als een godsdienstig begrip ? Ze moeten zich schamen! Men kan iemand zedelijk niet beter vernietigen, dan door hem te negeeren. Wij, mannen van onzen tijd, willen aan het rijk des duivels een einde maken : wij ontkennen zijn bestaan. En wat is het geloof aan een duivel een schande voor Friesland ! Keeds vóór meer dan honderd jaren heeft de groote Balthazar Bekker, ook een predikant, maar die zijn roeping her/reep, in zijn „Betoverde Wereld" het bestaan des duivels grondig bestreden en wederlegd. Triomfantelijk riep hij uit: „Ik heb den duivel vastgeketend; wie zal hem weer losmaken?" Zult gij, Ds. Vos, zeggen: „Ik!"? Wij willen er het beste van hopen. Komaan, gelooft voor een oogenblik in de wetenschap en laat het gezond verstand een weinigje plaats over ! De groote Cuvier, de zoöloog, ontmoette op den weg van Parijs naar St.-Germain een gehoornd en zeer vreemd geschoeid persoon, die hem zeide: „Kniel voor mij en ik zal u de koninkrijken der aarde toonen, dan kunt gij daarvan een voor u uitkiezen." Cuvier antwoordde: „Gij hebt geen macht meer over koninkrijken en staten." De vreemde hernam: „Kniel, zeg ik u, of ik verslind u!" Cuvier trad een pas achterwaarts, mat het monster met een wetenschappelijken blik en sprak op beslissenden toon: „Hoorndragend, — gespleten hoeven, — ergo herkauwend \\ at herkauwt, vreet geen vleesch; uitgerukt, ruarsch!" En de satan week van hem.' Het is zeker niet om de innerlijke waarde, dat wij dit stuk citeeren. Blijkbaar verwarde de schrijver het persoonlijk bestaan van den duivel met zijn bekende lichamelijke caricatuur. Maar om twee zaken, die de aandacht verdienen. De eerste is de veelszins juiste bewering: „Men kan iemand zedelijk niet beter vernietigen, dan door hem te negeeren." Zoo heeft, ook waar naar neutraliteit gestreefd wordt, de openbare school de strekking het Christelijk geloof in de harten van het opkomend geslacht te vernietigen door het volkomen te negeeren. En de tweede zaak is de felle haat tegen deorthodoxepredikanten, die voor 't Chr. onderwijs streden, allermeest tegen hun bekwamen woordvoerder, Dr. Ür. O. .). \ os Azn. q. j yos ( den Redacteur van het „Kerkelijk Weekblad." Het bovenstaande pamflet werd, nat van de pers, rondgedeeld op een predikantenvergadering in Leeuwarden, waar ür. Vos op verzoek van liet moderamen een referaat zou geven over 't Chr. onderwijs. Met zooveel humaniteit werden destijds de Friesche predikanten, die voor de Chr. school ijverden, door hun liberale collega's bejegend. De klacht van den Heer Roos bij het Gemeentebestuur bleef zonder gevolg: dit bestuur zag in het gebeurde geen strafbare overtreding der Wet. Op verzoek van de Hoofdcommissie van „C. N. S." werd van het verspreiden der blaadjes aan de Hooge Regeering mededeeling gedaan. In de Kamer beschouwde men den inhoud als wettige verdediging der openbare school. Doch Minister Hf.emskekk dacht er eenigszins anders over. Bij besluit van 14 Jan. 1867 werd aan adressanten te kennen gegeven, dat den Heer onderwijzer het verkeerde zijner handelingen onder het oog was gebracht en dat hij zich voortaan volgens zijn belofte daarvan zou onthouden. Door het gebeurde te Oosterlittens ontbrandde in Friesland een felle strijd over het onderwijs, waarin beiderzijds predikantenen onderwijzers zich niet onbetuigd lieten, en waardoor veler oogen steeds meer voor den waren toestand opengingen. Tevens had dit voorval een strijd tengevolge over het persoonlijk bestaan van den duivel. Terwijl ook Minister Heemskerk meende, dat het geloof daaraan geen kerkelijk leerstuk was, toonde Groen, evenals de Utrechtsche professoren Doedes en Oosterzee aan, dat met het wegvallen van dat geloof ook het geloof aan het Bijbelsch Christendom wegvalt. Stond het geval van Oosterlittens op zich zelf? Integendeel het was dezelfde geest, die spoedig vrij algemeen in de noordelijke provinciën en in de groote steden, weldra ook op het platteland, van Holland overheerschend werd. Ds. Chantepie de la Saussaye schreef in datzelfde merkwaardige jaar reeds: ,.Eerst mijn verplaatsing naar een groote-stadsgemeente heeft mij tot de ontdekking gebracht van de heillooze strekking der openbare volksschool, en dat wel om den geest, die een groot gedeelte van het onderwijzend personeel bezielt, en mij des te meer doen waardeeren den zegen van bijzonder, Christelijk onderwijs. Ik ben nu met den Heer Gkokx overtuigd, dat het volksonderwijs, waar het niet neutraal is — en hoe zou het dit kunnen zijn? — zeer licht, misschien onvermijdelijk, het voertuig wordt om, meer nog dan dit door de kerk geschiedt, de be- grippen der zoogenaamde moderne theologie onder het volk te verbreiden." En steeds verder greep in de onderwijzerswereld de geest der stoute ontkenning om zich heen. Op een onderwijzersvergadering, den 30e" Juli '74 in Zeeland gehouden, betuigde een openbaar onderwijzer, dat hij „niet geloofde in den God van 't Oude Verbond, ook niet in den God van 't Nieuwe Testament." En nu volgde er een beschrijving van dien God, „zoo afschuwelijk, zoo godslasterlijk," schreef de Secretaris van „C. N. S." — die zijn mededeeling aan „De Wekker" en het „Schoolblad" ontleende — „dat we 't gevoel onzer lezers al te zeer zouden kwetsen door de woorden over te nemen." Volgens het „Schoolblad" werd de rede „met instemming" aangehoord: er waren behalve de schoolopziener in 't 5e district, 24 onderwijzers aanwezig. Ook de Roomsch-Katholieken begonnen meer en meer het gevaar in te zien. De „Maasbode" zei naar aanleiding van deze rede: „Daar is geen enkele openbare school, die het Katholieke kind het onderwijs geeft, dat het noodig heeft, om tot zijn bestemming te komen; daar zijn er vele, die 'top een weg leiden, welke ten verderve voert." » Hoe kon het anders? Een huisgezin zonder Bijbel — een school zonder Bijbel — een kweekschool of normaalles zonder Bijbel — en dan het leven in! Zoo was het maar al te dikwijls. Zijn „Multatuli" kende men, terwijl soms overigens knappe jongelui, op examens, van uitdrukkingen, aan de meest bekende Bijbelschc geschiedenissen ontleend, de herkomst niet wisten op te geven Zelfs moderne predikanten begonnen zich te ergeren. In „De Tijdspiegel" van Sept. '75 schreef Dr W. C. van Manen, predikant te Winkel: „Het is bekend genoeg, dat onder de aankomende hulponderwijzers hoe langer hoe meer worden aangetroffen, die zich sieren met het modekleed der openbare verachting van allen godsdienst. Hier een kwasterig heertje dat (in het voorlezersbankje) zijn uiterste best doet door allerlei bewegingen aan de gemeente te toonen, dat dominé's preek voor hem niets te beteekenen heeft. Ginds een dito exemplaar, dat de kerk alleen bezoekt, als hij zijn gaven op 't orgel kan doen hooren. Elders minder plechtige verschijningen, maar al te zeer geneigd om als neuswijze theulur/anljes van liet oni/eloof dienst te doen in allerlei kringen, waar zij nuttiger werkzaam kunnen zijn." Ileeft Van Manen niet gemerkt waar het heenging op het hellend vlak der ontkenning? Moest de neutraliteit, dag uit dag in nagestreefd, geen vloek brengen, niet alleen over de leerlingen, maar evenzeer, misschien meer nog, over de onderwijzers? Kan men blijven leven in het luchtledige? Gelijk het eigen hart verwarmd wordt, als de mond de groote daden Gods, de liefde des Zaligmakers, het heldhaftig lijden der vaderen om des geloofs wil, voor kinderen tracht te vertolken, wordt niet evenzoo het eigen gemoedsleven arm en ellendig, als men om niemand te ergeren het hoogste en heerlijkste negeert? Vóór 25 jaar durfde prof. Rauwenhoff roemen : „Wij, modernen, hebben onder de onderwijzers een aantal geestverwanten .... wij kunnen dus op de school een niet onbelangrijken invloed uitoefenen" en liet de Heer Hugenholz zich uit in gelijken zin. Hebben Rauwenhoff en Hugenholz niet gevoeld, waar het heenging op het hellend vlak der ontkenning ? Zie! een kwart eeuw is voorbijgegaan — en het modernisme in de onderwijzerskringen verbaast niet meer — ergert niet meer. Het socialisme trekt nu de aandacht. Reeds begroeten de socialisten in Friesland en elders in openbare onderwijzers hun welkomebondgenooten, hun woordvoerders, hun leiders soms. Zestig jaar geleden bestreed Dr. Nassau Groens eerste pogingen om vrijheid van onderwijs te verkrijgen, met de bewering, dat het staatsschoolstelsel, waarin de schoolmeesters, door toelagen enz., staatsbeambten zijn, „de eenige algemeene zedelijke band is van ons volksbestaan." „Onder geen stand worden menschen aangetroffen, die meer eigenlijk Nederlandsch gezind zijn, meer ingenomen met den Koning en 'tgemeene vaderland. Het wezenlijk goede, het nationale, dat er in den volksgeest van 1830 lag, was voor een niet klein deel uit hun onderwijs voortgesproten." Snelle afloop als der wateren! Een halve eeuw later — en in de hoofdstad des Rijks passen socialistische onderwijzers in hun eigen school tegenover hun eigen patroons de innig gehate „Hoofden", het „Ni Dieu ni maitre" toe, om tegelijk te ondervinden, dat de leerzame jeugd dit revolutie-beginsel toepast op hm. En nog steeds wuift van de steng de neutrale vlag! En nog steeds wappert in den masttop de wimpel der Christelijke deugden! 22. Ongelijke Wapenen. Reeds in '49, dus onmiddellijk nadat de vrijheid in de Grondwet geboekt was, had V. d. Brugghen naar aanleiding van de conceptwet-V. Swinderen er met nadruk op gewezen, dat de vijand nu zou trachten de bekomen vrijheid illusoir te maken. Immers het stelsel: vette traktementen, laag schoolgeld, het tekort door een alyemeene heffing te dekken, zou het opkomen, althans het bestaan, aan het bijzonder onderwijs onmogelijk maken. Wat toen voorspeld werd, is ook letterlijk gebeurd: alleen met de vette traktementen nam het zoo'n vaart niet. Maar de afschaffing van het schoolgeld en de opvoering van 't gemeentebudget ten behoeve der school zijn de twee machtige wapenen geweest, waarmee reeds dadelijk na '57 door liberale gemeentebesturen gestreden werd. Vóór '57 waren de schoolgelden een zeer belangrijke, vaak de belangrijkste bron van inkomsten voor den onderwijzer. Daarbij kwam in de plattelandsgemeenten het traktement, verbonden aan de betrekkingen van koster, voorzanger of organist, voorlezer enz. Dikwijls betaalde de burgerlijke gemeente slechts een zekere toelage, voor 't onderwijs aan de armen, evenals dit thans nog met de gemeente-geneesheeren plaats heeft voor hun armenpraktijk, Om van een en ander eenig denkbeeld te geven, volgt hier in telegramstijl de inhoud van een reeks oproepingen voor onderwijzersplaatsen, voorkomende in de „Bijdragen" van '67: Breda, lu kl. Nut, Fr. D. E.: woning+ /'400. 1- ƒ 10.— van eiken leerl. boven 30 (er zijn er 100). Beek (Geld.): ƒ 25.— rijkstraktem. ƒ80 gemeentetraktem -+ongev. ƒ 150.— schoolgeld. Blesdijke (Fr.): woning+/''200. — traktement+ongeveer ƒ 200.— schoolgeld. Kregel: woning en tuin -t- ƒ 75.— -+- ƒ33.— van stuk bouwland + ongev. ƒ 120.— schoolgeld. Heusden, kost- en dagsch.: ƒ 200.— rijkstraktem. (verplichting tot houden van 1 a 2 ondermeesters) -f ƒ 100.— (voor onderw. aan hoogstens 40 behoeftige leerl.; voor eiken leerl. meer ƒ2.50) -(-ƒ25.— voor verwarming +f 8.— voor schoonhouden. Dan volgt opgave der schoolgelden, die gelijk uit de geschiedenis van den Heer Van Kluyve bekend is, voor een bekwaam onderwijzer het inkomen op ongeveer f 2000 brachten. Katendrecht: woning -+- f 100 traktem. 4- ongev. f 650.— schoolgeld. Nieuwolda: woning en tuin + schoolgeld, van ongev. 110 leerl. + f 352. - als koster, organist, enz. Idskenhuizen: woning en tuin -f- ƒ 225. — traktem. -f- schoolgeld van 70 a 80 leerlingen. Groesbeek: / 50.— rijkstr. 4- f 60.— gemeentetr. -I- f 75 schoolgeld (geen woning?). Noorderdragten (Fr., D. Eng. aanbev.):/'200.- -uit dorpskas-fschoolg. van ruim 100 leerl. a 6 ets. per week, door gemeenteontvanger aan onderwijzer uit te betalen, (onderwijzer zorgt voor leermiddelen). Bedum: als organist f 100.— ; voorlezer ƒ50—; kosterijlanden f 1450.—; schoolgeld + f 600.— woning en tuin. Warffum: voor kerkel. bedieningen: woning -(- opbr. van 13 bunder wei- en bouwland; schoolg. van ruim 250 leerl. -+ƒ 70.185 (opbr. van huizen en effecten). Verplicht de noodige hulponderwijzers te houden. Terheyden (N.-Br.), Fransch vereischt: woning en tuin + f 150.— rijksjaarw. + f 25 voor brandstoffen -+- f 100 voor 't onderwijs aan armen -+- schoolg. (laagste klasse' 30 ets. p. mnd.; middelste 50 ets; hoogste 60 ets; Fransch: f 2 p. mnd.). Verplicht zelf voor ondermeester en leermiddelen te zorgen. Scharnegoutum: woning -+- f 200.— + ( 25.— als organist en koster 4- schoolg. van 30 a 40 leerl. Munnikezijl: f 100.— + vrije woning -I- schoolg. van 70 leerl. a 5 ct. per week. Hindeloopen: f 250.— + f van het schoolg. voor onderwijs in vreemde talen. Adorp: als organist, voorlezer en koster: opbr. van 12 bunders land en f 37.50 rente van effecten; voor klokluiden f 7.—; als onderwijzer: schoolg. van 50 k 60 leerl. Gelijk men ziet. was op vele plaatsen het eigenlijke traktement slechts een appeltje voor den dorst, de voornaamste bronnen van inkomsten waren de schoolgelden en de kerkelijke bedieningen. Dit verklaart eenigszins den f'anatieken ijver, waarmee het opkomen van 't bijz. onderwijs werd tegengegaan. Immers elke bijz. school onttrok bij dezen stand van zaken aan de openbare een deel harer inkomsten. Nu werd in de wet van '57 een minimum-salaris vastgesteld, dat voor een hoofdonderwijzer ƒ400.— en voor een hulponderwijzer f 200 — bedroeg. Echter behoefde deze regeling geen invloed te hebben op H bedrag der schoolgelden, al zouden deze voortaan niet meer rechtstreeks uit de hand van den leerling naar de beurs van den onderwijzer overgaan, maar een omweg maken door de gemeentekas. Doch wat gebeurt? Nauwelijks had de Wet van '57 de vrijheid van onderwijs gegeven, of in tal van gemeenten werd het schoolgeld afgeschaft, zoodat de kosten van 't onderwijs voortaan door rechtstreeksche heffing van al de gegoede ingezetenen en niet langer hoofdzakelijk door bijdragen van de gebruikers werden bestreden. Een ongelukkig artikel der Wet liet zulks toe. Het was art. 33, bepalende: „Ter tegemoetkoming in deze kosten kan een bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven.' De gemeenten waren dus tot heffing niet verplicht. En zoo is t geschied, dat in menige gemeente, waar de voorstanders van Christelijk onderwijs zich aangordden tot een eerlijken strijd, de tegenpartij zich plotseling van de krijgskas en de arsenalen meester maakte, en alle strijd op eenmaal zoo goed als onmogelijk was geworden. Reeds in 'tjaar '61 werd in de Tweede Kamer door den Heer Van Nisfen tot Sevenaek daartegen geprotesteerd, wijl de vrijheid van onderwijs aldus illusoir werd. Doch de Minister antwoordde, dat hij, schoon zelf een vriend dier vrijheid, er niets tegen doen kon. Hij kon de Gemeentebesturen niet dwingen tot schoolgeldheffing, wijl zij, binnen de grenzen hunner bevoegdheid, ook vrij waren. Een paar jaren later kwam dezelfde afgevaardigde er nogmaals op terug. Op onwederlegbare historische gronden toonde hij aan, dat zulk een toepassing van art. 33 met de bedoeling van den Wetgever in strijd was. De Regeering had indertijd zelf gezegd, dat in den regel schoolgeld moest geheven worden. Slechts twee uitzonderingen had zij toegelaten: a. voor de armen; b. voor gemeenten, die op andere wijs, zonder verhooging van den omslag in de kosten van 't onderwijs konden voorzien. Nu stelden de Gemeentebesturen de exceptie tot regel en de Regeering beweerde, dat ze er niets aan doen kon_! Doch het baatte niet; Minister Thorbecke eerbiedigde de autonomie der gemeenten! En zoo gingen de Gemeentebesturen ongemoeid hun gang. Het Gemeentebestuur van Ambt Hardenberg had in '57 aan de Tweede Kamer verzocht de „schoolplichtigheid" in de Wet op te nemen. Nu dit niet geschied was, stelde de Raad in '58 het onderwijs gratis. De hoofdelijke omslag van f '2500.— werd daardoor met ƒ 1600.— vermeerderd. In hetzelfde jaar werd op een vergadering van Burgemeesters in het Westerkwartier 't besluit genomen, voortaan geen schoolgeld te heffen, om eenigszins de oprichting van bijzondere scholen tegen te gaan. Dat dit echter niet slechts hier en daar, maar op zeer uitgebreide schaal gebeurde, bewijst bijv. de provincie Friesland. Tegelijk met de invoering der Wet (1 Jan. '58) werd in niet minder dan 18 van de 30 plattelandsgemeenten op 't vasteland het schoolgeld afgeschaft, nl.: in Hennaarderadeel, Hemelumer, Oldephaert en Noordwolde, Franekeradeel, Achtkarspelen, Westdongeradeel, Oostdongeradeel, Ferwerderadeel, Baarderadeel, Utingeradeel, Idaarderadeel, Dantumadeel, 't Bildt, Aengwirden, Kollummerland en Nieuw-Kruisland, Weststellingwerf, Barradeel, Doniawerstal, Menaldumadeel. In één gemeente, Smallingerland, dateerde het gratis-onderwijs reeds van 1835. Later volgden nog: Lemsterland 1 Jan. '64, Rauwerderhem en Leeuwarderadeel 1 Jan '66, Opsterland 1 Jan. '70, Wonseradeel 1 Jan. '71. In Hennaarderadeel werd in '73, in Weststellingwerf in '76 weer schoolgeld geheven. Men lette er op, dat al de genoemde gemeenten, de vroegere „grietenijen," uit verscheiden dorpen bestaan, sommige tellen er tusschen de 20 en 30, zoodat hier in 't jaar '76 bijv. op '230 a '240 scholen alle leerlingen gratis onderwijs ontvingen. Op de overige scholen in de provincie, ongeveer 140, werd schoolgeld geheven. Maar hoe? In de meeste rekende men steeds ongeveer de helft der leerlingen onder de onvermogenden en dezen betaalden dus niets. De overige leerlingen betaalden schoolgeld. Maar tot welk een bedrag? Ziehier een voorbeeld: De Gemeenteraad van Ooststellingwerf deed in '7'2 bij den Koning aanzoek om toepassing van art. 36 der onderwijswet, dat i ■, om tegemoetkoming in de gewone kosten van haar lager onderwijs. Deze werd toegestaan, doch op voorwaarde, dat „het vroeger afgeschafte schoolgeld weder zou worden ingevoerd." De subsidie ging in met 1873 en de schoolgeldheffing? In '75 zond de Heer W. M. Ofpedijk, lid van Fries- 13 lands Staten, een adres aan den Minister, over de toepassing van art. 3H der onderwijswet voor de gemeente Ooststellingwerf, waar nog steeds geen schoolgeld werd geheven, üe Minister eischte nu, wat ook G-ed. Staten er tegen inbrachten, dat met ingang van 1 Jan. '76 schoolgeld „tot een behoorlijk bedrag" zou worden geheven. En toen 't nu ten slotte volstrekt niet anders kon, voerde de Gremeenteraad schoolgeld in; „tot een behoorlijk bedrag . een kwartje per kwartaal, dus nog geen volle '2 cent per week, natuurlijk alleen voor hen, die 't goed betalen konden! Maar stond dit alles in verband met de vrees voor t veldwinnend bijz. onderwijs? Was 't niet veeleer om't getrouw schoolbezoek te bevorderen? Men beweerde zulks. Men hield die bewering vol, zelfs toen inspecteurs erkenden, dat 't niets gaf.1) Ook toen de Heer Oppedijk in zijn brochure „Wat gaf het?" in '79, met een verpletterende macht van statistische cijfers, alle aan officieele bescheiden ontleend, onwederlegbaar had aangetoond, dat schoolgeldheffing niet nadeelig, veeleer gunstig op 'tschoolbezoek werkt, bleven de machthebbers doof, al liepen ook de gemeente-financiën in de war. Doch nu en dan bleek maar al te duidelijk, dat de felle haat tegen 'tChr. beginsel niet vreemd was aan het ijveren voor kosteloos onderwijs. Toen in de wintervergadering November—December '65 der Prov. Staten van Friesland het voorstel werd gedaan, om (1e gemeenten, die de onderwijzerstraktementen wilden verhoogen, met een alterum tantum uit de provinciale fondsen tegemoet te komen, diende de Heer Oppedijk een amendement in, strekkende om alleen die gemeenten te helpen, waar een billijk schoolgeld werd geheven. Toen stond een der liberale leden, de Heer Van Blom, op, en las een redevoering voor, waaraan wij 't volgende ontleenen: „Wanneer ik de aanvallen hoor van (1e voorstanders der sectescholen op'de openbare lagere scholen, dan doemen altijd voor mijn gezicht twee beelden op. Dan zie ik de levenslustige dagvlinder, die haar wiekjes vroolijk uitslaat en zich verheugt in het licht, dat van Gods hemel straalt. En dan zie ik tegelijk de sombere nachtkapel, die de schemering liefheeft en onvermoeid bezig is met kleine wolkjes te blazen, in de hoop dat die zich zullen samenvoegen en als een groote wolk onder de zon drijven, om de dagvlinder het licht te benemen. Ik zie dan in deze beide beelden de openbare lagere school en de bijzondere sectescliool Wat ') Regeeringsverslag 1861-'62. ik nu wil? De bijzondere school afbreuk doen? Volstrekt niet. Ik gun ieder de vrijheid, die ik zelf verlang. Maar dan wil ik ook, dat men mij met rust late. Doen dit nu de voorstanders der sectescholen ? In geenen deele. Als de groote spin ') in Den Haag aan de draden van zijn web trekt, dan is bij hen terstond alles in beweging, en met vereenigde krachten wordt dan, naar de gegeven order, aangevallen. Het punt, waartegen thans vooral de aanval gericht wordt, is het kosteloos onderwijs. Dit mag niet langer worden toegelaten. En waarom niet ? Omdat dan de sectescholen kunnen concurreeren. Zonderlinge onbeschaamdheid ! Mag men mij in mijn gang hinderen, omdat een ander mij anders niet op zij kan blijven ? Moet de stoomboot met halve kracht werken, omdat anders het zeilschip haar niet kan bijhouden ?" Verder werd in deze bloemrijke rede betoogd: a. dat op het onderwijs-budget het schoolgeld maar is „een druppel aan den emmer"; b. dat de kosten toch altijd, of er schoolgeld geheven wordt of niet, alleen door de gegoeden worden betaald; c. dat bij verbod van kosteloos onderwijs, van vele kinderen de plaatsen op school zouden open blijven. „Velen, die thans tot goede staatsburgers worden opgeleid, zouden als gemeene gamins opgroeien. ... Veiligheid van personen en bezittingen zal schrikbarend verminderen, de bemoeiingen van de rechterlijke macht zullen aanzienlijk toenemen," enz. Ergo: de gegoeden zouden er zooveel tegen hebben, om dien „druppel" in den vorm van schoolgeld te betalen, dat ze hun kinderen als „geiueene gamins" zouden laten opgroeien! Is 't wonder, dat de lieden der „secteschool" zich weieens vroolijk maakten over de logica van 't „denkend deel der natie" i Na deze klemmende bewijsvoering besloot de Edelgrootachtbare vergadering met 30 tegen 10 stemmen, om de „sombere nachtkapel' in haar heilloos spel van „wolkjes blazen" met kracht te keer te gaan. En zoo behaalden de ijverige bevorderaars van goed onderwijs het volgende succes: Van de 100 leerlingen gingen in Friesland gratis: in 1856: '28.80 in 1866: 73.44 in 1876: 74.71. ') Uhokn van Pkisstekek ! En zoo stegen de onderwijsuitgaven voor de gemeenten van f 158.726.52 in '56 tot f 405.004.15 in '66 en tot f 809.641.55 in '76. En zoo bereikten de gemeentebelastingen een ongekende hoogte. In Smallingerland betaalden de ingezetenen, alleen aan de gemeente, tot den tienden penning van een inkomen tot f 1400. en van 11 tot 15% van een inkomen boven f 1400.— . En zoo werden de Christenen gedwongen zelf mee te betalen voor de school, waar 't zaad van Christus' Kerk werd ontkerstend. Evenals de Israëlieten van ouds gedwongen werden zelf de schatsteden te bouwen ter bevestiging van de militaire macht hunner onderdrukkers. Doch „hoe meer zij onderdrukt werden, hoe meer zij wiesen". Tien jaren na de invoering der Wet van '57 telde Friesland reeds 22 Christelijke scholen, en in 20 jaren van druk werd !, der leerlingen aan de openbare school onttrokken. Hatelijk evenwel, bijna onduldbaar, was het, wanneer de voorgenomen oprichting eener Chr. school onmiddellijke aanleiding werd tot afschaffing van het schoolgeld. Dit gebeurde meermalen. In Maart '63 begonnen eenige inwoners van Lemmer pogingen aan te wenden om een Chr. school te verkrijgen. Nauwelijks was hun eerste circulaire de wereld in, of daar verscheen een artikel in de „Prov. Friesche Courant", aansporende allen steun aan de zaak te onthouden, daar de Chr. school slechts „sectehaat kweekte. Weldra ging er een adres in de gemeente rond om aan den Gemeenteraad van Lemsterland afschaffing van t schoolgeld te verzoeken. De vrienden der Chr. school boden een tegenadres aan, doch het mocht niet baten. Na ingewonnen advies van plaatselijke schoolcommissie en inspecteur (de schoolopziener, die, naar men beweerde, geen voorstander was van kosteloos onderwijs, werd gepasseerd), besloot de Raad met 1 Jan. 64 het schoolgeld af te schaffen. De hoofdelijke omslag werd daardoor met een kleine / 1000.— verhoogd. Voorwaar, een ridderlijke wijze van strijdvoeren' Prof. Buys noemde ze een „gruwel . De verongelijkten wendden zich nu tot de Tweede Kamer en verzochten deze, „zoodanige maatregelen te willen nemen, die het voor het vervolg onmogelijk zouden maken, dat door de willekeur en partijzucht der gemeenteraden, een deel der ingezetenen met de gelden der gemeente in hun rechten en de uitoefening daarvan, hun bij de wet gewaarborgd, werden gekrenkt en belemmerd". Doch ook dit adres mocht niet baten. Volgens den Minister dichtte men den gemeenteraden motieven toe, die niet bestonden: zij meenden het allen goed en niemand dacht er aan de vrijheid te verkorten! Hoe goed Lemsterlands Gemeenteraad het meende, bleek ook hieruit, dat hij bij 't kosteloos onderwijs nog schoolboterhaminen deed uitreiken aan de onvermogenden. In weerwil van dit alles kwam de Christelijke school er weldra tot bloei. Niet anders ging het te Aarlanderveen. Op het grondgebied dezer gemeente, doch plaatselijk te Alfen (Lage Zijde) en dus een uur buiten het dorp Aarl'veen, bestond sedert 1852 de Chr. school van den Heer Lemkes, een eigen onderneming. Toen nu in '63 de bekende ijveraar voor Chr. onderwijs, Ds. C. J. Bryce van IJlst, te Aarl'veen beroepen werd, nam hij, in de meening, dat dit dorp een Chr. school bezat, het beroep aan. Weldra tot de ontdekking zijner dwaling gekomen, vroeg hij zijn woord terug, doch daar de gemeente — zeer begrijpelijk! — den beminden en gevierden Evangelieprediker niet wilde loslaten, vond hij zich genoodzaakt, den herdersstaf hier op te nemen. En nog was 'tjaar '63 niet ten einde, of ook in de kom van het dorp was een Chr. school opgericht, geleid door den hoofdonderwijzer C. P. Aaktse. Voorloopig behielp men zich in het oude Diaconiehuis, het „Hoogc Huis" gehceten. Het schoolgeld was gesteld op 25 ets. per week, terwijl het op de openbare school 18^ ets. bedroeg. Was dat soms beunhazerij of onedele concurrentie? Doch de Gemeenteraad had de sleutels der publieke kas in handen. En ter bescherming der openbare school schafte hij tegen 1 Jan. '64 het schoolgeld af. Ook dit geval kwam in de Tweede Kamer ter sprake. En wat zei de Minister er van? ZExc. had het besluit gelezen, ook de memorie van toelichting, maar daarin „geen enkel blijk gevonden, dat men de bijzondere scholen vreesde of wenschte tegen te gaan." De Minister ging blijkbaar van de onderstelling uit, dat de Raad, had hij zulk een intentie gehad, er deze in besluit of memorie wel bijgezet zou hebben. Het besluit trof echter geen doel. De Chr. school groeide ook hier tegen de verdrukking in. Het „Hooge Iluis" werd te klein; in '76 werd oen nieuwe school gebouwd, eu nu en dan was de openbare school bijna ledig: eenigen tijd waren er nog slechts 7 leerlingen. Door allerlei oorzaken, niet het minst ten gevolge van den kerkelijken strijd, is dat aantal later weer belangrijk toegenomen. Ook elders werd het wapen van kosteloos onderwijs gehanteerd. In '62 meldde men uit Oud-Beierland: Plaatselijke omstandigheden verhinderen de oprichting eener Chr. school. Tot die omstandigheden behoorde het gratis onderwijs op de staatsschool. In '67 besloot de Chr. Ger. Kerkeraad te Steenwijk de school op te heffen, die daar tien jaar bestaan had: de strijd tegen 't kosteloos openbaar onderwijs was haar te zwaar. Gelukkig slechts voor een vijftal jaren, in '72 herrees ze uit haar asch. In Grootegast werden de Chr. Afgescheidenen, ten jare '59, te midden van hun geldinzamelingen, de drukte van den schoolbouw en de pogingen om voor f 350. - een geschikt onderwijzer te vinden, verrast door een besluit van den Gemeentenraad tot afschaffing van 't schoolgeld. En onder deze bezwarende omstandigheden opende meester Van der Heiden 11 April '60 de school Een jaar later vertrok V. d. Heiden en nu stond de school weer een klein jaar stil, omdat men geen onderwijzer kon vinden, tot ze 7 April '62 andermaal geopend werd. Welk een wanhopige strijd! Ook in Assen, Meeden, Zuidbroek, Sappemeer, Bedum en elders Christelijke School tk Meeden. stonden de Christenen tegenover een vijand, die hetzelfde wapen had aangegord. In '76 moesten 41 scholen van „C. N. S." deze ongelijke concurrentie volhouden. Assen! Vóór 50 jaren had hier een doopsbediening plaats in de Chr. Afgesch. kerk. Op de vraag: „Of gij belooft, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen", gaf een der doopvaders ten antwoord: „Ja, indien de gemeente mij daartoe in de gelegenheid stelt." Dit antwoord was den Kerkeraad een spoorslag om pogingen tot oprichting eener Chr. school aan te wenden. In 't jaar '55 werd echter de autorisatie geweigerd, wijl 't Gemeentebestuur de noodzakelijkheid van zulk een inrichting niet inzag. Toen eindelijk in '59 de school geopend werd, stelde de Raad oogenblikkelijk op drie stadsscholen het onderwijs kosteloos, en maakte daardoor den ouders het houden hunner doopsbelofte bijkans onmogelijk. Baart hot verwondering, dat straks bij sommige gemeenteraadsverkiezingen de vraag „vóór of tegen schoolgeldheffing."''' het schibboleth werd? Zoo in Dantumadeel, waar de heffing in '68 ingevoerd, in '76 weer afgeschaft werd. Zoo in Winterswijk, waar bet schoolgeld — ten bedrage van f 3.60 per jaar! — in 't voorjaar van '75 door den Raad, met 7 tegen 6 stemmen, tot f 1.20 werd verlaagd (dus nog geen „vier duiten" per week en dat voor gegoede burgers!) Maar na de eerstvolgende verkiezingen, waarbij twee radicalen door antirevolutionairen vervangen werden, kwam de Raad. weer met 7 tegen 6 stemmen, op zijn besluit terug en herstelde het oude bedrag. Doch 't hielp niet altijd, dat de Raad uit welgezinden bestond. Er waren nog de Gedeputeerden om hun veto uit te spreken; er was nog de Minister des Konings, om met zijn machtig schild Gedeputeerden te dekken. Want als een Gemeenteraad de stoutigheid beging, het schoolgeld te verhoogen, dan was plotseling de ministerieele eerbied voor de hooggeroemde gemeentelijke autonomie als door een tooverroede verdwenen. In '68 verhoogde de Gemeenteraad van Wijmbritseradeel het schoolgeld van 4 op 8 gulden. De openbare onderwijzers verzamelden handteekeningen onder een protest. Ged. Staten gaven den Raad in overweging het besluit in te trekken. Deze weigerde. De Minister, geraadpleegd, verzocht den Raad op zijn besluit terug te komen en maakte bezwaar aan Z. M. goedkeuring te vragen op de klassificatie, die na het nemen van het besluit door den Raad was gemaakt. Tien jaar later lag de Gemeenteraad van I.Jlst door een zelfde oorzaak met Gedeputeerden overhoop. In dit „land der duisternis," gelijk destijds de „Nutsmannen" het noemden — hier was n.1 Oppedijk wethouder, een zwaar geharnast ridder in den kamp voor 't Christelijk onderwijs; ook bestond hier sedert '76 een bloeiende Chr. school — moest een nieuwe openbare school komen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Wijl de kas der gemeente daardoor te zeer bezwaard zou worden, verzocht de Raad aan de Regeering om een verhoogd gewone en een buitengewone subsidie, daarbij tevens zijn voornemen te kennen gevende, om het schoolgeld gemiddeld op f 8.— te brengen. De subsidie werd toegestaan en op het voornemen omtrent de heffing geenerlei aanmerking gemaakt. De Staten der provincie spraken zelfs uitdrukkelijk den wensch uit, gelijk ook de bedoeling van den Raad was, dat voor 't gewoon 1, o. zooveel minder en voor 't uitgebreid onderwijs zooveel meer dan f 8.— zou worden gevraagd, dat het gemiddeld bedrag f 8.— werd voor ieder betalend kind. Toen nu de Raad zulk een regeling aan de goedkeuring van H. H. Gedeputeerden onderwierp, was dit college van meening veranderd en verklaarde niet in te zien, waartoe verhooging noodig was. Ook de Minister weigerde nu, het heffingsbesluit aan den Koning ter goedkeuring voor te leggen. De Raad hield vol, Gedeputeerden bleven zich verzetten, de Minister was onvermurwbaar. Nu werd een adres aan den Koning gezonden, doch Kappeijne gaf, bij kantbeschikking daartoe gemachtigd, in een achtregelig kattebelletje aan den adressant te kennen, „dat er geen termen aanwezig" waren. Voor des Konings beslissing boog men het hoofd. „Maar een drijven en besluiten," schreef de Heer Oppedijk, „een belemmeren en plagen, dat men meent op te merken in het doen van sommige lagere en hoogere autoriteiten, ik bloos er over, als dat bedreven wordt door Nederlanders, prat op hun vrijheid; door Friezen, aan wier naam het „vrij" eeuwen her is verbonden." Ergerlijker, maar gelukkig ook zeldzamer dan het kosteloos stellen van 't openbaar onderwijs, was 't onthouden van bedeeling aan armen, die hun kroost naar de Chr. school zonden. Dat was, in dezen strijd, het laaghartig schieten op de ambulances van het Roode Kruis. Wie de verslagen van „C. N. S." doorbladert, stuit meermalen op klachten over dezen gewetensdwang van de zijde der Burgerlijke Armbesturen. Een paar voorbeelden deelen we hier mee. In den winter van '63 op '64 werd te Makkum door liet Armbestuur onderstand geweigerd aan een man, wiens kind op de bijz school was, omdat hij in de oogen van dat Bestuur onnoodigo uitgaven deed, door eenig schoolgeld te betalen, terwijl op de openbare school 't onderwijs voor onvermogenden kosteloos was. Vroeg deze vader meer bedeeling dan anderen? Neen, maar hij spaarde iets uit zijn mond, om zijn kind het onderwijs te geven, dat zijn geweten bevredigde. In het jaarverslag van '72 leest men: „Een onzer agenten in Friesland meldt ons, dat door het Burgerlijk Armbestuur bedeeling werd geweigerd aan een arm man, die op twee krukken sprong, omdat zijn kind naar de Chr. school ging. Toen onze agent met den armverzorger over deze onbehoorlijke handeling sprak, kreeg hij ten antwoord: „Die geen gebruik maakt van het onderwijs door de gemeente gegeven, zal ook van de gemeente niet eten." Op de opmerking, dat het kind ook op de Chr. school kosteloos onderwijs gegeven werd, volgde: „Indien u dien persoon kosteloos onderwijs geeft, moet u hem ook maar verder bedeelen.' Voor de armen golden geen gewetensbezwaren ! In de maand Mei 1875 kreeg de hoofdonderwijzer der Chr. school te Winterswijk, de Heer Plette, bezoek van twee moeders zijner leerlingen, die hem vertelden, dat H. H. Diakenen van de Ned. Herv. gemeente aldaar haar vóór eenige maanden hadden bevolen, haar kinderen van de Chr. school af te nemen, onder bedreiging met korting van bedeeling. Thans hadden voornoemde Heeren, bij monde van den Heer B. haar gelast, de kinderen terstond van de Chr. school te verwijderen. Deden zij dit niet, dan zouden ze van de wekelijksche bedeeling (geld en hout) worden uitgesloten. De omstandigheden waaronder de arme lieden verkeerden, dwongen hen zich aan dezen ngewetensdwang" te onderwerpen. Beide vrouwen verzekerden onder tranen, dat zij hare kinderen uit overtuiging naar de Chr. school hadden gezonden. In '77 werd iets dergelijks gemeld van de Herv. diaconie te Deinum, die een weduwe dwong, haar kinderen van de Chr. school te Massum af te nemen. Ook door het Kerkbestuur te Wommels werd in dat jaar soortgelijke pressie op de armen uitgeoefend. Zelfs in later tijd kwam deze gewetensdwang nog voor. Zoo te Nieuwerkerk a.d. IJsel in de eerste jaren van het bestaan der Chr. school aldaar, die 4 Dec. '89 werd geopend. En eindelijk, om nu van 't veel besproken geval te Saaksumhuizen te zwijgen, zij hier nog iets meegedeeld uit het jaarverslag over '98 van de „School voor Chr. Volksonderwijs" te Gorredijk. „Onlangs kwamen er een paar vrouwen van (laar met verzoek om vrijstelling van schoolgeld ('t minste is 5 cents) en schriftelijk bewijs van die ontheffing, omdat anders de armvoogden 'teen onderstand wilden verschaffen (de eene was weduwe, de andere had sedert maanden een zieken echtgenoot). Hoewel betuigd werd, dat de kinders op de gemeenteschool niet leerden en men, bij gebrek aan brood, liever modder zou eten dan ze van de Chr. School af te nemen, bleven de hardvochtige armvoogden bij hun eisch. doch werden natuurlijk dooi' het Gemeentebestuur van Schoterland op de vingers getikt, toen wij in 't „Heerenv. Adv. blad" deze feiten ruchtbaar maakten. „Het volgende feit kwam ons nu. jammer genoeg, bijna drie jaar te laat ter oore. Een vrouw, wier man onverwachts overleed en die daardoor in groote armoede gedompeld werd, kon wel vrije woning krijgen van de (moderne) kerkvoogdij en tlinken onderstand eener plaatselijke vereeniging alhier, indien ze niet meer onze Evangelisatie bezocht en haar kinderen van onze school terughield. „Als ik den Godsdienst loslaat, heb ik mets meer," sprak ze en weigerde Een ander wapen, waarmee de machthebbers het bijzonder onderwijs bestreden, was de weelderige inrichting van nieuwe schoolgebouwen, de overvloed van leermiddelen en personeel, het stelsel van kleine klassen, ver beneden het door de Wet bepaalde cijfer. Ook dit was een wapen uit het gemeenschappelijk arsenaal, waarvan de partij, die 't neutrale onderwijs voorstond, zich had meester gemaakt; waarover zij zonder eenigen schroom alsof 't haar particulier eigendom was, vrijmachtig beschikte. De Wet liet het haar toe, als zij toevallig in de meerderheid was. Uit de vele voorbeelden kiezen wij enkele. In '74 werd in Hijlaard een nieuwe openbare school gebouwd voor. ... de kinderen van drie huisgezinnen. Op een verzoek aan den Minister om dit te beletten, ontving men een afwijzende beschikking. Vooral na '78 werden liberale gemeentebesturen hierin overmoedig. In '81 werd te Westmaas een openbare school geheel vernieuwd en vergroot, en ern nieuwe voor 150 leerlingen er bij gebouwd, in denzelfden tijd, dat er een Chr. school werd opgericht. De nieuwe openbare school is nooit voor een derde bezet geweest. De banken, waarop nooit een kind had gezeten, zijn vóór twee jaren aangekocht voor de Chr. school. Maar nu nog zucht de gemeente onder de gevolgen van dit wanbeheer. — In '84 werd de in '56 nieuw gebouwde staatsschool te Ouddorp niet meer voldoende gekeurd. Men bouwde een nieuwe met verscheiden lokalen, üe afgekeurde school werd door de voorstanders van Chr. onderwijs aangekocht en veranderd en in Januari '85 als Chr school in gebruik genomen. In de groote openbare school stonden weldra alle lokalen op één na ledig. De openbare school te Bruchern moest in stand blijven voor 0 kinderen. In Alkmaar werd een school, die eerst zes jaren bestond, afgebroken en opnieuw opgebouwd, omdat de ramen niet overeenkomstig de Wet van '78 waren. In Hoogkerk, waar de school nauwelijks 200 leerlingen telde, werd in 1903 het schoolgebouw met vier lokalen vergroot, zoodat er nu acht zijn. — Maar dit alles werd nog overtroffen door 't geen indertijd in Vlissingen gebeurde, waar 't Gemeentebestuur een kostschool met kamertjes voor 40 leerlingen bouwde, lioewel er nooit kostleerlingen kwamen. En nadat hiervoor ƒ70000.— was uitgegeven, moest er nog een school komen, waarvoor, naar veler overtuiging „de kinderen nog geboren moesten worden.'' Terwijl alzoo — soms tot in het bespottelijke — de Gemeentebesturen, onder sanctie van Ged. Staten, met volle handen uit de gemeenschappelijke kas putten, om het openbaar onderwijs steeds weelderiger in te richten, moest de bijzondere school, op zijn best op zeer bescheiden voet ingericht, dikwijls in kommerlijke omstandigheden, den strijd om het bestaan voeren, 't Gebeurde zelfs, dat ze als 't verstooten stiefkind, zich tijdelijk op een zolder of in een schuur moest behelpen In Giesendam ('61), in Kamperland ('69) en elders maakten de Chr. Gereformeerden van de oude kerk, die te klein geworden was. een Chr. school. En met welke geringe middelen behielp men zich in Leiderdorp! De school werd daar den lp" Sept. 1862 geopend. Het optreden van Ds. Ciiantepie de la Saussaye uit Leiden had er actie gewekt en Mej. de Wed. Huizek geb. Koning had een woning niet aangrenzend terrein, zeer gunstig gelegen in 't midden van 't dorp, beschikbaar gesteld. De eerste onderwijzer, de Heer J. Jansen, ving zijn arbeid aan in één eenvoudig lokaal met steenen vloer, oude ramen (afkomstig van de eerste Afgescheiden kerk te Leiden) en met oude banken, waarvan een stelletje het uitgehouden heeft tot 1902! En terwijl het openbaar onderwijs er, zoolang de Wet het toeliet, kosteloos was, hadden werkbazen en neringdoenden het hard te verantwoorden, als ze hun kinderen naar de Chr. school zonden. — In Alblasserdam, waar in '66 een der ingezetenen geheel voor eigen rekening een gebouw had ingericht voor Chr. school, uit welk gebouw men later, daar het te klein was geworden, naar een ander verhuisd was, wist men in '97 al weer geen raad om al de leerlingen te bergen en uitbouwen kon men niet meer. Toen vond het Bestuur gelegenheid op een der zolders van een nabijzijnd gebouw. De Inspecteur van 't Geneeskundig Staatstoezicht keurde de localiteit af, doch door Ged. Staten, tot wie 't Bestuur zich wendde en ook — toen de Inspecteur in hooger beroep ging — door den Baad van State goedgekeurd, bleef de zolder in gebruik tot er door Gods voorzienig bestuur een sedert 70 jaar bestaande, bloeiende touwslagerij, aan de school grenzende, te koop kwam en door 't Bestuur voor een onbegrijpelijk lage som werd aangekocht. — En waarlijk niet alleen in kleine plaatsen moest men zich behelpen. De school met den Bijbel, Marnix-straat 7 te Rotterdam, was van 1 Oct.'92, toen ze geopend werd, tot 1 Febr. 1901 te vinden in twee zeer onaanzienlijke lokalen boven een pakhuis in de Feyenoordstraat; echter werd er „met genoegen en met veel zegen" gewerkt. — In Werkendam, waar men thans bezig is een vijfde en zesde lokaal aan te bouwen, begon men, omdat er mede ten gevolge der tegenwerking geen terrein te krijgen was, in een Zondagsschoollokaal en hield het er langer dan een jaar vol (2 Juni'88—Sept. '89).— Te Eefde, gemeente Gorssel, waar kosteloos onderwijs gegeven werd op de openbare scholen, die de bijzondere op een halfuur afstands omgaven, ving men in '77 het onderwijs aan in het lokaaltje der Jongelingsvereeniging, tot er op 8 Mei '78 een eigen gebouw in gebruik kon worden genomen. En toen nu, ondanks de ongelijke concurrentie, de Chr. school steeds meer leerlingen trok, werd in '98 in de onmiddellijke nabijheid „een pracht van een openbare school" gebouwd, met ruimte genoeg voor alle kinderen in den omtrek. — Bij de opening der Chr. school te Giesen-Oudekerk, op 31 Jan. '96, herinnerde de Heer Brouwer van Giesendam aan het woord: „Veracht den dag der kleine dingen niet". Wel mocht hij zoo spreken! Na 15 jaren van telkens mislukt pogen, had men eindelijk den strijd maar gewaagd met een kapitaal van f 600.— zuinig bijeengegaard! Voor f 80.— huurde 't Bestuur een school en onderwijzerswoning. Een koopje voorwaar, maar welk een school! Een schuurtje, dat eenigen tijd dienst had gedaan als vergaderplaats der Geref. kerk, en dat na eenige vertimmering aan de allermatigste eischen nauwelijks kon voldoen. En welk een woning! Een arbeidershuisje, vroeger voor enkele stuivers in de week verhuurd, en nu voor de nieuwe bestemming wat opgeknapt. Gelukkig, dat de offervaardigheid toenam, toen eenmaal de school er was, zoodat drie jaar na de opening een flink en net lokaal kon betrokken worden, dat zelfs den schoolopziener een uitroep van tevredenheid ontlokte, terwijl ook de onderwijzer door een ruime, gerieflijke woning voor 't geen hij zoolang had moeten ontberen werd schadeloos gesteld. *) — We spreken nu toch over geringe middelen, die God heeft willen zegenen — in hoe menige plaats bestonden de eerste schuchtere pogingen, om toch iets voor de kinderen te doen, in de oprichting van een Zondagsschooltje. De Heer Rennes, de eerste agent van „C. N. S.", bezocht kort na de oprichting dier vereeniging ook de gemeente Maasland en logeerde eenige dagen bij den Heer Jb. v. d. Kooy, met wien hij de gemeente inging en heel wat contribuanten won. De Burgemeester liet door zijn veldwachter den Heer Rennes dreigen, hem de gemeente te laten uitzetten, doch deze wees op zijn lastgever, Groen van Prinsthkek, en de Burgervader liet hem verder ongemoeid. Tengevolge van een gesprek met dezen agent, rijpte bij V. d. Kooy het plan om een Zondagsschooltje op te richten. Hij begon met zijn eigen kinderen, al spoedig kwamen er ook andere, weldra kreeg hij hulp in broeder J. Schaaf, die zijn kuiperij beschikbaar stelde Door deze Zondagsschool, die eerlang 80 leerlingen telde, begon men eerst recht behoefte aan ') In menige plaats moesten jongelings- en jongedochtersvereenigingen, vrouwen- en zangvereenigingen te lmlji komen, om de financiën te versterken. De geringste middelen weiden niet versmaad Met een „fidele au Roi jus<[u' a la besace' — zooal niet op de borst — dan tocli in het hart, gingen leden der Jongelingsvereeniging te Bolsward met een handkar rond om de bekende grondstoffen voor papier en beenzwartfabrieken te verzamelen en de enkele guldens in de ka.s der school te storten. De penningmeester had hier, toen de school in '69 geopend werd, 10 gulden in kas !) een Chr. school te gevoelen. Ondertusschen was l)r. Ph. S. van Ronkei> hier predikant geworden en broeder V. d. Kooy wees ZEerw. op het hooge belang van Chr. onderwijs. „Laten ze mij maar het geld brengen," zei de predikant, „dan zal ik wel verder helpen." — „Neen, dominee", was 't antwoord, „u moet or over preeken.*' — I)e dominee zei niets, maar den volgenden Zondag werd de gemeente zóó ernstig op de noodzakelijkheid van Chr. onderwijs gewezen, dat de openbare hoofdonderwijzer, die onder 't gehoor was, gansch verstoord en onaangediend in de consistorie kwam en vroeg, wat dominee op zijn school aan te merken had. — „Ik heb niet over uw school gesproken", zei Van Ronkel, „maar over de school." Dat was 't begin en nu duurde 't niet lang, of er stond een flinke Chr. school, die in Aug. '66 geopend werd. Voor vele Gremeentebesturen was de Chr, school een steen des aanstoots; dat bleek uit allerlei kleingeestige tegenwerking. In '71 werd in Vlaardingen een verordening vernieuwd en verscherpt, die de vaccine verplichtend stelde voor alle schoolgaande kinderen. Door alle leerlingen der Chr. school werden de vaccine-bewijzen overgelegd. Men meende nu, dat de zaak in orde was. Maar wat geschiedt V Op zekeren dag komt de commissaris van politie in de Fransche avondschool, die o.a. bezocht werd door vijf leerlingen van de staatsschool. De commissaris verlangt nu de vaccine-bewijzen van die vijf leerlingen te zien; alleen van die! Ze waren er niet, hoewel de kinderen natuurlijk wel gevaccineerd waren. En wegens dit vergrijp werd proces-verbaal opgemaakt en de onderwijzer veroordeeld tot f 3. — boete. Eveneens werd kort na de algemeene invoering der verplichte vaccinatie (1 Mei '73) de hoofdonderwijzer der Chr. school te Wonimels wegens kleine informaliteiten tot boete veroordeeld, hoewel destijds de meeste onderwijzers nog niet op de hoogte waren met de voorschriften der Wet In Woubrugge beproefde de Burgemeester, in 't jaar '81, door zijn veldwachter te zenden vooral bij on- en minvermogenden, om door het lokaas van kosteloos onderwijs kinderen van de Chr. school af te trekken. Toen die pogingen mislukten, legde hij zelf bezoeken af bij meer vermogenden en slaagde er in zeven kinderen voor de openbare school te winnen. Doch waar zouden we eindigen, wilden we zoo voortgaan! Het onderwerp trekt ons niet aan. Doch voor de juiste kennis der verhoudingen, waaronder het Chr. onderwijs zich ontwikkelde, was het noodig althans een paar voorbeelden van deze onwaardige wijze van strijdvoeren op te halen. Was 't niet genoeg, dat ééne partij in den lande de gansche publieke kas tot haar beschikking had? Niet genoeg, dat men de armen met het zwaard van den honger te lijf ging? Moesten ook nog regeeringspersonen, die boven de partijen behoorden te staan, het gewicht van hun ambt in de schaal leggen, om den evenaar nog beter te doen doorslaan? En toch beweerden de liberalen steeds, dat de natie aan de openbare school gehecht was. Zelfs na een strijd van 25 jaren, met zoo ongelijke wapenen gevoerd, werd die bewering door Minister Kappeijne in een gewichtig staatsstuk herhaald. Geen wonder, dat Dr. Cohen Stuart antwoordde: Gehecht? Gij, overheerschende partij, hebt de natie aan uw staatsschool vastgehecht. Neen, „hier is geen eerlijke tweekamp, die voor wettig Godsgericht kan doorgaan. In het ridderlijk tournooi behooren de wapens in allen deele gelijk te zijn, of de scheidsrechter, die zijn plicht verstaat, weigert zijn uitspraak. . .." 23. De eerste Kerkebeurs voor 't Christelijk Onderwijs geopend. Op vele dorpen in Friesland vond men vroeger gebouwtjes, die aan de kerk „vastzaten" en indertijd dienst hadden gedaan als scholen. Hier en daar zijn ze nog heden aanwezig en bekend onder den naam „oude school." Sedert lang aan hun vroegere bestemming onttrokken en door nieuwerwetsche, welingerichte schoolgebouwen vervangen, staan ze nog altijd daar als zwijgende en toch welsprekende getuigen van den innigen band, die vóór 1795 Kerk en School ten onzent verbond. Sedert heeft de burgerlijke overheid, in provincie en gemeente, nog bijna een eeuw lang respectabele sommen uit de kerkelijke beurs welwillend voor haar lagere scholen in ontvangst genomen, hoewel de Kerk, van allen invloed op het onderwijs beroofd, het dulden moest, dat, mee op haar kosten, de kinderen werden vervreemd van haar Heiland en Koning. Ziehier eenige cijfers: In 1856 bedroegen in Friesland de uitgaven voor 't openbaar onderwijs de som van ƒ203.830.81, terwijl voor dat doel „uit de kerkvoogdij-beurzen der Hervormden, daaronder begrepen de inkomsten der vicarie-goederen," werd ontvangen ƒ44.104.29. In 1866 was 't totaal-bedrag der uitgaven ƒ 405.005.15 en werd uit kerkelijke beurzen ontvangen / 39.319.68. Natuurlijk was de kerkebeurs niet bij machte de gemeentekas in haar hooge vlucht bij te houden: ze had niet als deze de zakken der ingezetenen tot haar beschikking; maar toch hield ze vol haar duizenden te offeren aan een onderwijs, dat het werk, haar opgedragen, moest afbreken. En zoo vinden we in 't „verslag over het jaar 1876, toen de uitgaven voor 't openbaar onderwijs in Friesland juist het dubbele bedroegen van tien jaar vroeger, nl. ƒ809.641.55, als bijdrage uit kerkelijk fondsen de som van ƒ36.310.21. Wie in Friesland een vreemdeling is, vraagt natuurlijk verbaasd naar de oorzaak van dit zonderling verschijnsel; zonderling vooral, ja ergerlijk, toen vele kerkelijke gemeenten zelf, uit haar langdurigen geestelijken slaap wakker geworden, naar Christelijk onderwijs verlangden en geen middelen hadden om eigen scholen op te richten. Ziehier de oplossing van het raadsel. De beschikking over de goederen der Hervormde kerk ten plattelande in Friesland was voor een groot deel in handen van ftoreenplichtigen, dat zijn eigenaren van onroerende goederen, meer bepaald landerijen, gelegen onder het beheer der dorpen in dat gewest. Als de eigenaars slechts van den Hervormden godsdienst waren, — en als zoodanig werden, krachtens de publicatie van „het Departementaal bestuur van Friesland van 27 Juni 1804 gerekend „allen, die in de Hervormde kerk gedoopt zijn en tot geen ander kerkgenootschap zijn overgegaan," — dan was het onverschillig, of deze in of onder die dorpen of elders woonden. Zij beschikten bij meerderheid van stemmen, t zij persoonlijk ol door een zaakgelastigde, over hot beheer der kerkegoederen, stelden kerkvoogden aan, benoemden deze opnieuw of benoemden andere; kerkvoogden legden voor hen de rekening van hun beheer af en deden hun voorstellen over het beheer en al wat daarmede in verband stond. Het gebeurde, dat die floreenplichtigen voor het meerendeel buiten die dorpen woonden. Het kwam voor, dat de kerkvoogden, krachtens bezittingen der kerk, in hun kwaliteit een belangrijk aantal stemmen uitbrachten over hun eigen administratie. De fundamenteele regeling in 1580 behelsde, dat de kerkegoederen „tevens moesten strekken tot het onderhoud der armen et ad aleas pias causas'' (en tot andere vrome doeleinden.) De bovengenoemde „publicatie" van 1804 bestendigde dit. Art. 2 en 3 luidden: „Dat ook het onderhoud der torens, klokken, klokhuizen, uurwerken en schoolhuizen, indien de leden der burgerlijke gemeente van dissentieerende kerkgenootschappen dezelve aan het Hervormde kerkgenootschap willen afstaan, almede ten laste der kerkebeurs zal zijn." „Dat het ook in die dorpen, alwaar de traktementen der schoolmeesters, geheel of ten deele, uit de kerkebeurs worden betaald, oj> den ouden voet zal blijven voortduren, tenzij daaromtrent bij het huishoudelijk schoolreglement nadere bepalingen worden gemaakt." Vrije beschikking dus over de kerkebeurs door een vergadering van tloreenplichtigen of hun zaakgelastigden, meest liberaal in godsdienstig opzicht, maar zeer conservatief in zake hun rechten; gebonden, schijnbaar althans, door boven aangehaalde bepalingen ; onder leiding veelal van den Burgemeester, die van de tienmaal, negenmaal niet in het dorp woonde '). Geen wonder, dat de belangen der burgerlijke gemeente, de belangen vooral ook der openbare school, niet werden vergeten. Het gebeurde toch meermalen, dat onder de voorgeschreven „vrome doeleinden" werden opgenomen: subsidiën voor kunstwegen, het aanschaffen van brandspuiten, vermindering van den hoofdelijken omslag en wat niet al! Van 1876 —'81 is over dit floreenrecht een hevige strijd gevoerd, die daarmee eindigde, dat in '81 door den Hoogen Raad het recht der beschikking over de kerkegoederen toegewezen werd aan de kerkelijke gemeenten, een beslissing, die ook voor het Christelijk onderwijs op vele plaatsen gunstige gevolgen heeft gehad. (Zie bl. 227). Wij keeren, na deze toelichting, terug naar het jaar 1863 en brengen onze lezers naar Hexbierum, een dorp ten Noorden van Harlingen. Het vorige jaar was daar de oude hoofdonderwijzer ') De Friesche plattelandsgemeenten, vroeger „grietenijen", bestaan uit verscheiden dorpen, tien, twintig en meer. 14 der openbare school, tevens koster en organist der Herv. kerk, na 40-jarigen dienst overleden. Na kwamen cenige vrienden van het Christelijk onderwijs, met name de predikant, Ds. Sypkens en de geneesheer Dr. Knoll, die lid van den gemeenteraad en kerkvoogd was, tot het besluit een Christelijke school te stichten. De omstandigheden schenen gunstig: men hoopte de betrekkingen van koster en organist met die van hoofdonderwijzer der Chr. school te vereenigen, dan had men reeds een deel van het salaris en een woning, want het huis, dat de overleden onderwijzer als koster bewoond had, was eigendom der kerk. Er behoefde dus nog slechts een schoolgebouw te verrijzen en hiervoor werd aan de kerkvoogden 3 a ƒ4000.— subsidie gevraagd. Kerkelijk durfde men de school niet maken, uit vrees dat ze te eeniger tijd in handen van het modernisme mocht vallen, dat in Sexbierum nog zeer sterk was Daar echter de meeste inwoners, ook de orthodoxen, volstrekt geen begrip hadden van Christelijk onderwijs, was men zonder de waakzaamheid van Ds. Sypkens, die tot voorzitter van het Bestuur was gekozen, zeker in verkeerd spoor gekomen. De hulponderwijzer der openbare school namelijk, die als bezitter van den „2 " rang het recht had aan het hoofd eener school te staan, maar bij vergelijkende examens „wegens zenuwachtigheid" steeds ongelukkig was geweest, werd, daar hij algemeen bemind was, door de meeste ouders als opvolger van zijn patroon begeerd. De , naar die inwoonders derzelfde landstreke en zeide tot hem : „4. Zone Abrahams, ziet ik heb u lief, gij weet, dat ik ganseh ') Eigenlijk sub-ontvanger. Over al de sub-ontvangers was één generale ontvanger aangesteld. *) Sexbierum. *) De „iioreenen" waren tevens dijkbelasting. 4) Hiermee werd aangeduid een der lloreenpliclitigeu, die 175 stemmen uitbracht, vriend van Ds. Sypkens. wonende te Harlingen. *) de zaakwaarnemer, wiens vader Abraham heette. zwakkelijk ') ben en gij zijt sterk in alle woorden der kinderen Belials en gij hebt goeden raad, dien ik doe, veel meer dan den raad mijner huisvrouwe. Gij weet, dat ik u liefheb, zoodat ik om uwentwille bespot word door de gansche Gemeente." „5. Zoo zend ik u tot de inwoonders van Sextus om hen meewaardig te maken en om hun mijne groote strijdkrachten ') te toonen." „6. En toen de inwoonders den zone Abrahams, den knecht van Habakuk, tot zich zagen komen, komende in purperen kleedeien ') en versierd met een sierlijk hoofdtooisel, *} af komstig uit den stamme Rubens, overviel hen siddering en beving en zij weiden gansch zeer verslagen." „7. En onder de inwoonders van Sextus waren er, die gehoor gaven aan hunnen grijzen Hoogepriester *), die tot hen zeide : Kinderkens, wendt u af van de goddeloozen, die mij en den profeet Habakuk wederstaan." „8. Eu daar waren onder hen lieden, die vreesden den grooten toorn van den grooten Profeet, wiens harte nu van steen was, en van den grijzen Hoogepriester, en van den overste der slaven, den zone Abrahams, overleggende al deze dingen in hunne harten." „9. En uien kwam te samen en men nam eenen insamelaar van hunne gelden, die kwam uit heel verre landen, uit de landpalen ïloabs, over de zee, omdat die insamelaar 6> ook hanteerde de cymbalen en de klavieren, hoedanige daar gebruikt wierden bij de viering van den Sabbath en omdat die insamelaar ook meende te kunnen verklaren en uit te leggen de schriften der ouden." ') „10. En de grijze Hoogepriester keerde zeer voldaan met zijnen geheimschrijver "), die een hoofdtooisel droeg van inenschenhaar, en die een mond had als een zwarte herder, naar liunne haardsteden terug." „11. En de zone Abrahams keerde terug met soetelijk grijuslagchen en gebukten rugge, ") en hij aanzag niet de menschenkinderen, die hem op zijnen weg ontmoetten, en hij kwam triomphantelijk bij zijnen meester terug.'" „12. En Habakuk omhelsde zijnen geliefden dienstknecht en hij schonk hem ten loon eenen geitenhok." '") „13. En de knecht Habakuks was zeer blijde met dat geschenk, daar de zone Abrahams nu twee geitenhokken had." „14. En in de plaats, waar de profeet Habakuk woonde, verfoeide men hem om deze zake, en men wierp hem in datzelve jaar uit de vergadering der oudsten derzelve stad " ") „Gevonden in een oud Manuscript; geteekend: de Weeklager." Doch vooral voor den Heer I)e Puy, op straat met den vinger nagewezen, in de courant gesignaleerd als de man, die de jeugd moest onderwijzen in de „nationale christelijkheid," begon een moeilijke strijd tegen vooroordeel en vijandschap Velen meenden, dat men in de bijzondere scholen niets deed dan bidden en zingen ') Van hoofd. 4) de 175 stemmen. ") bruine jas. 4) oude hoed. *) Ds. Sypkkns. ") De I'uy, die anders speelde, dan men gewoon was. ") de Bijbel oj) school. ") Dr. Kxoll. ') Hij had een hoogen rug. '") Niemand, die dit begreep. M) Een profetie die niet uitgekomen is. en — nu ja, eer» beetje lezen. Zelfs de vrienden lieten zich wijs maken, dat een Christelijk onderwijzer eigenlijk niet „vol' was; dat hij slechts een verlicht examen had gedaan, enz. Daarbij kwam de zeer ongelijke concurrentie tegen de openbare school, wier nieuwe hoofdonderwijzer bij 't onderwijzen van de 70 leerlingen, die hij overhield, krachtig werd bijgestaan door zijn ervaren en beminden hulponderwijzer, terwijl De Püy voor een ongeveer gelijk aantal leerlingen slechts werd geholpen door twee kweekelingen, jongens, die nog nooit voor de klasse hadden gewerkt. De openbare collega snoefde dan ook: we zullen die bijzondere school er gauw onder hebben. Doch Gods gedachten waren anders. De Christelijke school groeide, straks werd er een onderwijzer aangesteld; later kwam er een lokaal bij, toen nog een met een nieuwen onderwijzer. En toen Df. Puy in '91 vertrok, had hij Hkrboi wde (Jhr. School tk Sexbierum 1893. voor 175 leerlingen drie onderwijzers naast zich, terwijl de openbare school op haar oude getal, 60 a 70 leerlingen, was blijven staan. God hielp uit alle moeiten en bezwaren; de vijanden werden vrienden; de eens gehate man en de verachte school werden populair; en toen de school en haar hoold in 88 het zilveren feest vierden, werd meer dan één hartelijk woord van vriendschap en waardeering gesproken door hen, die eenmaal verbitterde vijanden waren geweest. Ja, er kwam een tijd — niet zoo vele jaren na het vertrek van De Puy — dat de school, als een gezonde knaap, die „uit zijn kleeren groeit," niet slechts het gebouw, maar het beschikbaar terrein ontwassen was. De ervaringen van den onderwijzer van Sexbierum zijn die van vele collega's in dien tijd geweest, en zij vooral kunnen zich voorstellen, hoe de begaafde musicus, die onze Christelijke scholen met eenige schoone liederenbundels heeft verrijkt, heel zijn ziel uitstortte in de ruischende orgeltonen, als hij 't gezang der gemeente moest begeleiden bij dien psalm des geloofs: „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven ,.Mijn ziel Uods gunst en hulp genieten zou, „Mijn God! waar was mijn hoop. mijn moed gebleven! „Ik was vergaan in al mijn smart en rouw." Hoe jammer, dat het ook in deze rijk gezegende school tot een scheiding tusschen broederen moest komen! Toen in '96 de school te klein bleek en het beschikbaar terrein geen vergrooting toeliet, stelde het Bestuur verdere toelating van de kinderen, behoorende tot de Geref. kerk, afhankelijk van de voorwaarde, „dat de Geref. kerk zich officieel als kerkelijk lichaam, bij acte op zegel verbinde voor den tijd van minstens tien jaren, om jaarlijks /'800.— bij te dragen in het onderhoud der Chr. school, ten einde het Bestuur niet genoodzaakt zij aan de kinderen uwer kerk het reeds zoo lange jaren genoten voorrecht van Chr. onderwijs te ontzeggen."' Zulk een verbindende voorwaarde meende de Kerkeraad der Geref. kerk niet te kunnen en te mogen aanvaarden. Tegenvoorstellen werden gedaan, doch zonder bate: het Bestuur achtte die voorstellen onvoldoende — en ongeveer een honderdtal kinderen moesten de school verlaten en hebben vijfjaar lang de openbare school bezocht. Tengevolge van den drang der omstandigheden is toen onder de Gereformeerden een werkzame actie in eigen kring ontstaan, die geleid heeft tot het stichten der „Yereeniging tot bevordering van Chr. onderwijs op Geref. grondslag" — en het bijeenbrengen van een fonds, hoofdzakelijk uit kleine middelen, wekelijks afgezonderd, voor den bouw eener eigen school. Die werkzaamheid heeft de Ileere rijkelijk met Zijn zegen willen kronen en zoo werd in 't laatst van December 1901 de nieuwe school met drie lokalen geopend. De beide scholen tellen thans samen 234 leerlingen, terwijl de openbare school slechts een klein getal heeft overgehouden. Mogen ze door Gods genade naast en niet tegenover elkander arbeiden tot eere van Hem, Die de kinderkens tot Zich riep! 24. Oprichting van een Dorpsschool en de Hoofdcommissie. Het was in het najaar van 1867, den 28 Oct. 's nam. 3 uur, dat Ds. L. Ki.ilstra, predikant der Ned. Herv. gemeente te Scharnegoutum en Loënga, in overleg met den Heer Van Emmerik, agent der Vereen, voor Chr. Nationaal Schoolonderwijs te Amsterdam, een vergadering had saamgeroepen van hen, die voorstanders waren van Chr. opvoeding en Chr. onderwijs in huis en school. Deze vergadering, die een voorloopig karakter had, was slechts schaars bezocht; toch werd er in beginsel tot de oprichting eener Vereen, voor Chr. Onderw. besloten en bepaald, dat men een week later opnieuw zou samenkomen. Met medewerking van genoemden agent werd dan ook in de vergadering van Maandag 4 Nov., gehouden in de Kerkekamer der Ned. Herv. gem. te Scharnegoutum, des voorm. 10 uur, een hulpvereeniging opgericht onder den naam van „Vereen, tot bevorderingvan Chr. Nat. Schoolonderwijs te Scharnegoutum en Loënga." Ze telde 16 leden. Overgaande tot de benoeming van een bestuur, bleven Ds. Kijlstra en J. H. de Boer „om redenen in het belang der zaak" buiten stemming. Als voorzitter werd benoemd Ds. E. Verweij, predikant der Afgescheiden Gemeente te Scharnegoutum. Op voorstel van den Heer Van Emmerik werden Ds. L. Kijlstra en J. H. de Boer als Raad van Advies aan het Bestuur toegevoegd. De Vereeniging werd als rechtspersoon erkend 15 Febr. '68. Eer zij deze rechtserkenning nog verkregen had, begon reeds de strijd. In de eerste helft der maand Nov. '67 zond de hoofdonderwijzer der openbare school, de Heer S. S. Smeding, een circulaire in de gemeente rond, inhoudende zijn grieven tegen het oprichten van bijzondere scholen. Ds. Kijlstra, de vurige voorstander van Chr onderwijs, schreef reeds den 14 Nov. officieus over deze zaak aan de Hoofdcommissie te Amsterdam met verzoek om advies, een circulaire van den onderwijzer Smeding bij zijn schrijven insluitend. Daarop ontving hij een antwoord van den Heer Feringa, gedateerd 27 November '67, waarin o. a. voorkomt: „In de jongst gehouden vergadering van de Hoofdcommissie dei' Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs werd mede kennis genomen van Uw geëerde missive d.d. 14 November j 1. met de daarbij gevoegde circulaire van den onderwijzer S S. Smeding. De Hoofdcommissie geeft U in bedenking, of het in 't belang der zaak niet wensclielijk geacht moet worden, dat de genoemde circulaire door U worde opgezonden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken met de vraag, of het geoorloofd is, dat een openbaar onderwijzer door de hier gebezigde middelen de oprichting eener bijzondere school mag tegenwerken ? — of door hem in zijn hoedanigheid van openbaar onderwijzer schriftelijk in het publiek mag worden verkondigd, dat „door het oprichten van bijzondere scholen de éénheid tusschen kerk en school jammerlijk wordt verbroken, en tweedracht en godsdiensthaat aangekweekt tot zelfs in de harten der jeugdige kinderen.'' Op de eerste openbare vergadering der hnlpvereeniging wordt nu besloten (dus officieel) de circulaire van den heer Smeding te zenden aan de Hoofdcommissie met verzoek, dat zij zich in deze zaak tot den Minister zal wenden. In 't schrijven van Ds. Kijlstra aan den Heer Feringa — reeds den volgenden dag. 3 Dec. — komt voor: „De hulpvereeniging zal den onderwijzer Smeding melden haar leedwezen, dat hij zoodanig schrijven heeft rondgezonden, niet de opmerking, dat het Bestuur zich zedelijk verplicht acht „de grieven tegen het oprichten van bijzondere scholen'' ter kennis te brengen van het Hoofdbestuur v. d. Vereeniging v. C. N. Schoolonderw. en waar het verder noodig mocht zijn." De Hoofdcommissie heeft aan dit verzoek voldaan en nog geen zes weken later richtte zij nevensstaand schrijven aan Ds. Kijlstka. KaC-SIHILK VAN' KEN EIUKSHANIJIU SCHRIJVEN VAN I'KKINliA AAN Ds. I'■ K 1,11.STka. Bedoelde ministerieule dipositie luidt: Minister AFSCHUIFT, van Binnenlandsche Zaken. 8 Jan. 1868. No. 190. 5'i" afdeeling. De Minister van Binnenlandsche Zaken; Gezien het bericht van den Heer- inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Friesland, dd. 30 Dec. j. 1. No. ; Geeft aan de Hoofdcommissie der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te kennen, dat bereids door het schooltoezicht den onderwijzer Smeding het verkeerde zijner handeling is onder het oog gebracht en dat de Minister vertrouwt, dat genoemde onderwijzer zich van herhaling daarvan zal onthouden, zooals hij beloofd heeft. 's Gravenhage, den 8 Januari 1868. (qeteekemi) Heemskerk. Aldus was de kracht van den felsten tegenstander gebroken, al bleef er overigens van verschillende zijden tegenwerking bestaan. In een brief van Ds. Kijlstka, gedateerd 4 Nov. '68, schreef deze — thans als secretaris der hulpvereeniging — aan de Hoofdcommissie te Amsterdam : „Het gaat hier met het oprichten eener school langzaam vooruit; tegenover meester Smeding heeft de gemeente een getuigenis gegeven door in te teekenen (de gemeente is 500 zielen groot) een som van ruim 1700 gulden !" Nu echter eerst kwamen de moeilijkheden. Die moeilijkheden betroffen kapitaal, school en onderwijzerswoning. Men had eenig kapitaal, maar niet voldoende om te bouwen of te koopen. Thans zocht men vooral „naar buiten'' om financieele hulp, ofschoon men voortging de gemeente zelf op te wekken tot meer krachtbetoon en met name de Clxr. Jongelingsvereeniging in dezen een schoon voorbeeld gaf. Het was zoo moeilijk aan geschikt bouwterrein te komen of aan een pand, dat er zich eenigermate toe leende, met eenige veranderingen voor school en onderwijzerswoning te dienen. Ds. Kijlstra hield de belangstelling levendig door telkens hernieuwde pogingen om bouwterrein of een geschikt pand te verkrijgen; door het gedurig saamroepen der leden en belangstellenden; door het houden van toespraken en dergelijke. Getrouw werd hij bijgestaan door Ds Verweij, die evenwel slechts tot het begin van '69 te Scharnegoutum bleet, daar hij toen zijn ambt als herder en leeraar bij de Afgescheiden gemeente alhier neerlei en naar Utrecht vertrok om daar te studeeren voor predikant in de Ned. Herv. kerk. De notulen uit dien tijd getuigen van den eendiachtigen arbeid dezer beide mannen, die door daden en woorden voor hun beginsel inzake Chr. opvoeding en Chr. onderwijs uitkwamen. Men leze: „Ds. Kijlstra leest woorden van opwekking tot Chr. en Nat. opvoeding in school en huis.'' (Notulen Vergadering 2 Dec. 67). „Ds. Verweij spreekt tot opwekking over het woord : Laat de kinderen tot Mij komen, enz., behelzende een ernstige leering, een diepe beschaming, een verblijdende uitkomst. (Not. 13 Jun 68). „Ds. Kijlstra spreekt tot opwekking over het woord van Salomo: Leert den jongen de eerste beginselen, enz , als roeping en plicht van christenouders in dezen en roeping en plicht van alle leden der christengemeenten." (Not 3 Feb. '68). „Toespraak van Ds. Verweij over de opvoeding der jeugd in de vreeze des Heeren" (Not. 2 Nov. '68). „Ds. Kijlstra leest uit het Maanschrift voor Chr. opvoeding in school en huis een stuk over de roeping der Chr. school tegenover de staatsschool." (Not. 1 Febr. '69). „Ds Kijlstra leest een stuk van den Heer \ an Lummel, zijnde een volksvoorlezing over Chr. opvoeding, dat tot gesprek aanleiding geeft. (Not. 1 Mrt. '691. En hun arbeid was niet vergeefsch : de belangstelling bleef, nam toe, blijkens getrouwe opkomst ter vergadering. Uit de notulen van de le jaarvergadering op 2 Nov. '68 als blijk ook nog deze bijzonderheid: Ijf" vrouwen aanwezig." lit die van de 2'' jaarvergadering 6 Nov. 69 deze: „Zes vrouwen aanwezig." (Ze worden met name genoemd !) Waar de belangstelling in de verschijning der moeders op de vergaderingen haar toppunt bereikte, verbaast het niet meer, dat de Heer der gemeente den weg opende tot aankoop van een pand, geschikt tot onderwijzerswoning, met een pakhuis, dat gemakkelijk tot school verbouwd en ingericht kon worden. De Vereeniging werd eigenares voor de som van vijt duizend gulden. De aankoop had plaats 6 Dec. '69. In het volgende jaar werd het pakhuis vertimmerd met het oog op zijn nieuwe bestemming; «een reglement van orde voor de school, het Bestuur en de regeling van het onderwijs ontworpen en goedgekeurd" en — men dacht spoedig de school te kunnen openen. En toch kwamen er nieuwe moeilijkheden. Ze betroffen niet zoozeer de keuze, als wel het verkrijgen van een geirenscht hoofdonderwijzer. Men zocht dien onder de gevestigde onderwijzers, onder de mannen, wier naam een goeden klank had in het gansche land en die algemeene bekendheid genoten onder de voorstanders van Chr. onderwijs. Vergeefsch waren de pogingen, één dier mannen te trekken : telkens had men teleurstellingen door bedanken voor de uitgebrachte benoeming! Helaas, dat juist in die dagen ook nog Ds. Kijlstra aan de gemeente ontnomen werd, daar hij in den nazomer van '70 zijn afscheid predikte om te vertrekken naar zijn nieuwe standplaats Overschie. Doch deze voorman bij de stichting der Chr. school kon met een gerust hart heengaan, want de school was er: het werk, dat er te doen overig bleef, mocht hij gerust toevertrouwen aan de vrienden, die bleven! Door de ondervinding geleerd, werd de Vereeniging bescheidener in haar wenschen en formeerde een tweetal uit de solliciteerende hulponderwijzers, waaruit op de vergadering van B Dec. '70 met op drie na algemeene stemmen werd benoemd de Heer H. W. Koelman te Utrecht, die de benoeming aannam. Zoo was men dus in dit opzicht aan het einde der teleurstellingen ! Uit den eersten benoemingsbrief (de notulen spreken nog herhaaldelijk van „beroepen") gedateerd 2 Mei '70 laten wij nog volgen: Opgave van traktement en emolumenten: a. Een traktement van f 600.— bij kwart. i/t te ontvangen. b. Vrijdom vau de vier eerste grondslagen der personeele belasting. c. Vrijdom van grondbelasting en grondpacht. d. Het genot van huis en erf, groot 12 roede of are. e. Eén procent van de schoolgelden. In de buitengewone Bestuursvergadering van 25 Jan. '71 wordt, blijkens de notulen, besloten: „dat de onderwijzer een dagorde make aangaande de werkzaamheden, die hij eiken dag en ook elk uur in de school denkt te verrichten; alsmede dat elk der Bestuursleden er een afschritt van krijge, zoodat het Bestuur wete, wat op eiken dag en ieder uur wordt behandeld " Dit besluit is inderdaad merkwaardig, daar het op eigenaardige wijze spreekt van belangstelling in den gang der zaken in school en van plichtsbesef bij het Bestuur! De school werd geopend op Woensdag 15 Febr. '71. Op 1 Jan. '72 telde zij, blijkens een ingevulde tabel aan de Hoofdcommissie, 66 leerlingen. Do officieele inwijding werd door ongesteldheid van den feestredenaar uitgesteld tot de komst van den nieuwen lceraar der Ned. Herv. gemeente, Ds. I. J. Ippius Fockkns. Ze had plaats op Maandag 3 April '71. Feestredenaar was Ds. Ploos van Amstel te Groningen. En werd de stem van Ds. Kijlstra niet vernomen op dezen heuglijken dag'? De Heere had het anders gewild. Hij had Zijn getrouwen dienstknecht reeds afgelost van den nieuwen post, waarop deze slechts korten tijd geplaatst was. Ja, het werktuig in Gods hand was verbroken, doch het werk, zijn werk, immers Gods werk bleef en — het bleef tot op den huidigen dag! 25. Nog eens de rijke Kerk en de arme School. Nog steeds vloeide, onder het onbetwist bewind van liberale Horeenplichtigen, de geldstroom uit de kerkelijke fondsen naar de openbare school. Het volgende staatje geeft daarvan een voorbeeld, 't Is van 't jaar '72, van de Friesche gemeente Hennaarderadeel. In de eerste kolom vindt men 't salaris van den hoofdonderwijzer der openbare school, in de tweede t bedrag, dat de Herv. kerkvoogdij daarvan betaalde: Wommels f 700 / 264 Oosterend „ 650 „ 364 Lutkewierum „ 450 „ 100 Welsrijp „ 450 „ 94 Cubaard „ 450 „ 120 Spannum „ 400 „ 200 IJtens n 400 „ 220 Hijdaard „ 400 „ 132 Baijum » 400 „ 164 Totaal .77 4300 f 1658, dus 39%. Langzamerhand gingen de oogen voor dit onrecht open. In '62 reeds had Mackay in de Tweede Kamer zijn stem er tegen verheven. De toenmalige Minister Thorbecke antwoordde, dat er in Friesland en ook elders kerkelijke goederen waren, bezwaaid met bijdragen voor scholen, en het Gouvernement mocht die goederen van deze verbintenis niet ontheffen. Terecht werd hiertegen door de voorstanders van Christelijk onderwijs ingebracht, dat een verbintenis, die in de kerkelijkheid, der school haar grond had, vanzelf vervallen moest, nu aan de kerk alle zeggenschap over de school was ontnomen. „De Minister is tegen verbinding van een kerkelijk doel met een openbare school: maar dan ook, wenschen wij, tegen verbinding van die school met kerkelijk ge ld." Ook Groen kwam tegen het misbruik op. Kort nadat hij in '62 weer tot Kamerlid gekozen was, ontwikkelde hij, nu in zijn strijd voor „eerlijke naleving van een slechte wet," zijn program voor den parlementairen strijd, waarin o. a. de eisch werd uitgesproken : „Bij art. 24 worde gevoegd : Kerkelijke bedieningen zijn voortaan met het openbaar onderwijzersambt onvereenigbaar." Terwijl Groen zoo niet zijn vrienden in de vergaderingen der volksvertegenwoordiging streed, werd in eenige Friesche dorpen door goedgezinde floreenplichtigen het voorbeeld van Sexbierum gevolgd. Allereerst in Abbega, een dorpje in de gemeente Wijmbritseradeel. Dit dorpje vorint met Oosthem en Folsgare één kerkelijke gemeente, die in den tijd, waarvan wij spreken, den om zijn getrouwe en zachtmoedige evangelieprediking in wijden kring geliefden Ds. Guldenabm tot herder en leeraar had. In het kleine Abbega was, evenals te Oosthem, een openbare school, die het eigendom was der Herv. kerk, maar nog steeds gebruikt door de burgerlijke gemeente. Oudtijds had daar de schoolmeester niet slechts het baantje van dorpsontvanger, maar speelde ook voor dorpsrechter. Door Roomschen noch vrijdenkers gestoord, was er sedert onheuglijke tijden het Christelijk karakter der openbare school bewaard gebleven. De oudjes weten er nog met ingenomenheid van den gezegenden arbeid der beide Gerkama's, vader en zoon, te vertellen. Maar in 'tjaar '64, na 't overlijden van den laatste, rees er verschil met Gedeputeerde Staten over de benoeming van een opvolger. Het advies van Groen werd ingewonnen, en floreenplichtigen maakten hun dorpsschool tot een bijzondere. De heer Nauta was er de eerste onderwijzer, die zijn salaris uit de kas der kerk ontving. Wat deed nu 't Gemeentebestuur van Wijmbritseradeel? In zijn ijver, om de Grondwet te handhaven, die voorschrijft, dat „overal van Overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven wordt," richtte het een openbare school op in 't naburige Westhem. Oosthem volgde acht jaar later het voorbeeld van Abbega. In Dec '72 besloten Kerkvoogden en floreenplichtigen, dat de gebouwen en gelden voortaan zouden aangewend worden voor Christelijk onderwijs. De oude hoofdonderwijzer der openbare school werd met zijn goedvinden gepensioneerd; de min of meer ondoelmatige gebouwen door een flinke school met twee lokalen en een nette onderwijzerswoning vervangen en den le" April '73 begon een waarnemend onderwijzer— nog in het oude gebouw — Christelijk onderwijs te geven, totdat in Juli d.a.v. de benoemde hoofdonderwijzer Visser geïnstalleerd werd. De schoolopziener zond nu aan al de ouders te Oosthem een circulaire, om hen te vragen, of zij ook openbaar onderwijs voor hun kinderen begeerden. Toen niemand zich aanmeldde, werd door den Gemeenteraad besloten, geen openbare school op te richten. Later kreeg ook Folsgare zijn Christelijke school, die echter niet als haar beide zusters door de kerk, maar door vrijwillige bijdragen onderhouden wordt. Thans telt de gemeente Wijmbritseradeel, die met zijn 28 dorpen om de steden Sneek en IJlst (niet tot die gemeente behoorende) als middelpunt, een wijden cirkel trekt, niet minder dan 17 Christelijke scholen tegen 12 openbare. En daar ook IJlst en Sneek hun Chr. scholen hebben, vindt men er 19 binnen dezen cirkel, die een middellijn heett van vier uren gaans. En de geheele provincie heeft er thans 131. Bij dit getal denken we onwillekeurig aan 't Regeeringsverslag van 1861, waarin de toestand in Friesland '< gunstigst genoemd werd, omdat men in die provincie slechts 6 bijzondere scholen vond (die te Sexbierum was de 7 waarachtige vrijheid van onderwijs, teekenen zij tegen de bij dit Wetsontwerp voorgestelde regeling van het Volksonderwijs protest aan." Door verscheiden adressen werd dat protest gesteund. De rij werd geopend door dat van de Heeren Brummelkamp c. s., den 308te" Maart aan Z M. gezonden en waarmee tal van Kerkeiaden en leden der Christelijk-Gereformeerde gemeenten hun instemming betuigden. In April volgde er een aan de Tweede Kamer, van het Chr. werkliedenverbond „Patrimonium", waarvan het vorige jaar de statuten waren goedgekeurd. In dit stuk werd er o. a. krachtig tegen geprotesteerd, dat de heeren van dat college nog steeds in de meening schenen te verkeeren, alsof het „Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond" recht had namens de werklieden in ons vaderland te spreken, terwijl het slechts een honderdste deel van dezen omvatte. Toen in 't begin der volgende maand de Koning in de hoofd- stad was, werd door 't Bestuur van „Patrimonium" aan Z. M. zelf een smeekschrift overhandigd, waarbij de Heer Katek sprak : „Sire! Sinds meer dan drie eeuwen zoekt Neêrlands Christenvolk, en onder hen niet 't minst de werklieden, tegen den klemmendsten druk een toevlucht bij Oranje, t Is daarom, Sire, dat wij. nu dat volk. .lat nog vastkleeft aan den God der vaderen, zucht, zucht onder den druk eener schoolwet, die zijn heiligste rechten krenkt, en een nieuwe wet dien druk nog dreigt te verzwaren, eerbiedig de vrijheid nemen, l we Majesteit dit adres aan te bieden " In dit smeekschrift van „mannen, die met hun handen het brood voor vrouw en kinderen verdienen" werd geklaagd: „Evenals Uwe Majesteit en Uwer Majesteits kinderen zijn ook onze kinderen gedoopt in den naam van den drieëenigen God. en bij dien doop hebben wij plechtig beloofd aan onze kinderen een Christelijke opvoeding te zullen geven. Dat nu kunnen wij niet, Sire! indien wij geen Christelijke scholen voor ons volk krijgen.' En roerend is het slot: „Uwe Majesteit gelieve toch te bedenken, dat wij ons deel niet uitsluitend in deze wereld hebben en dus de ellendigsten van alle menschen worden, indien wij onzen kinderen ook nog het deel voor den hemel zouden bemoeilijken." De Vereeniging voor „C. N. S." zond een adres aan de Tweede Kamer, waarin met groote trekken de achteruitgang werd geteekend van het godsdienstig gehalte der openbare school ten gevolge van het niet-ergeren-stelsel. In 1867 is wel," zoo luidde het „blijkbaar om de volksagitatie te sussen in art. 23 der nu bestaande Wet de opleiding tot alle Christelijke deugden bevolen; maar des ondanks zijn, gelijk ieder eerlijk man erkennen moet, de zooeven besproken in de Wet van 180ti nedergelegde beginselen over Christelijke opvoeding aan de eischen der gemengdheid ten offer gebracht. Vandaar dat niet meer de Bijbel noch de Bijbelsche geschiedenis in de openbare school toegelaten wordt; dat het gebed verdwenen is; dat de onderwijzer over den Christus moet zwijgen en de volksopvoeding menigmaal aan mannen wordt toevertrouwd, die den Christus verworpen hebben, en hun zedelijke begrippen op denzelfden grondslag bouwen als de heidensche wijsgeeren gedaan hebben. Wat vroeger door weinigen voorzien werd, is thans openbaar. God, Oordeel, Alwetendheid, Alomtegenwoordigheid, Opstanding, Onsterfelijkheid, het zijn, in veler oogen, ijdele droombeelden. Nederigheid en ootmoed, zonde en berouw, gehoorzaamheid aan God en eerbied voor de gestelde Machten, ijdelheid van het aardsche en werkelijkheid van het hemelsche leven, dat alles en zooveel meer nog vindt in de zedelijke begrippen van vele onderwijzers geen plaats, behoort tot een ideeënwereld, waarin enkel, naar het oordeel van vele onderwijzers der jeugd, het domme volk leeft en leven kan.' En verder: „Hoe kon 't anders, of de schoolkwestie moest op den voorgrond dringen? Dit gebeurde dan ook, en zoozeer beheerschte zij alle verkiezingen, dat de voorstanders der nieuwe schoolregeling ongerust begonnen te worden. Bevreesd, dat de natie, als de oogen haar zouden zijn opengegaan, die zoogenaamd neutrale opvoeding zou verwerpen, besloten ook zij, nu het nog tijd was. meer afdoende maatregelen te doen nemen. Echter niet ter wegneming van de grieven, maar ter neerdrukking van eiken tegenstand.' „Alle grieven werden in de organen der pei s hardnekkig doodgezwegen ; in strijd met de waarheid, zelfs in de Staten-Generaal, de opposanten voor clericalen uitgemaakt; alle middelen om tot een verzoening te geraken, zelfs zonder ze in beraad te nemen, verworpen ; en ondanks de toepassing van een dier middelen in Engeland, voor onuitvoerbaar verklaard ; allen, die niet met de Openbare School dweepten, uit elk bestuur geweerd. En om de beweging meer nationaal te doen schijnen, werd naast de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wier geest in de Wet op 't lager onderwijs is uitgedrukt, nog een andere Vereeniging opgericht, wier leden evenwel voor het grootste deel uit dezelfde personen bestonden als de leden van het Nut!" En zoo ging het adres voortin kloeke, manlijke taal, te toornen tegen het onrecht, zoo lang reeds geduld; te toornen tegen de tirannie van een partij, die door beperkt kiesrecht meerderheid in de Staten-Generaal, niet letten wilde op de belangen van 1tvolk achter de kiezers; tegen het kosteloos stellen van 't openbaar onderwijs zelfs bij een treurigen toestand der gemeentefinanciën; tegen 't overbrengen van een deel der kosten naar den staat, om den tegenstand der gemeenteraden te breken; tegen de onmogelijke concurrentie, waartoe 't bijzonder onderwijs werd genoodzaakt, niet met de openbare school, maar met 's Lands schatkist; tegen de feitelijke vernietiging van de bij de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs; tegen het onzedelijk bedrijf om den arme te plaatsen voor de keuze tusschen zijn beurs en zijn geweten; om ten slotte dezen scherpen, bijna bitteren toon te doen hooren: „Of behoeft op dat volk alleen daarom niet te worden gelet, omdat het naar der vaderen wijze steunende op den Bijbel de vrijheid verdedigt 'i Omdat het, in plaats van barricades op te richten, slechts Christelijke scholen sticht?" Wij hebben bij den inhoud van dit adres wat langer stil gestaan, omdat het later gedrukt en bij duizendtallen door 't land verspreid is, en mede omdat het zoo juist weergeeft de gevoelens, die onder 't volk leefden: men voelde zich door 't voorstel-KAPPEYNE bitter gegriefd, ten diepste gekrenkt, verkort in zijn heiligste rechten, aangetast in de conscientie. En de Uedacteur van „I>e Standaard" had zoo treffend juist de beteekenis van Kappeynes wetvoorstel gesignaleerd met het historisch brandmerk: de «Scherpe Resolutie."1 Intusschen, wat het jaar '78 zijn groote beteekenis voor onzen schoolstrijd heeft gegeven, was het „Volks-petitionnement". De tijden waren veranderd sedert '57. Kon toen zonder merkbare beweging bij een groot deel des volks een wet worden ingevoerd van zoo ontzettend heillooze beteekenis, in '78 was dit onmogelijk. Wel was Groen, de vader der Christelijke school, de stichter der anti-revolutionaire partij, „veldheer zonder leger", in'76 ten grave gedaald. Maar het zaad, door zijn onvermoeide hand zoo jaren lang gestrooid, was overal opgekomen en vertoonde reeds volle aren in den halm. Had Groen zoo dikwijls moeten klagen, dat hij de gave miste om tot het volk te spreken; niet aldus zijn opvolger, Dr. Kuyper, die van God ook dit talent ontvangen had, te kunnen spreken in een taal, die er inging bi] de scharen. Had Groen de uitgave moeten staken van zijn „Nederlandsche Gedachten", van zijn „Nederlander," wegens gebrek aan belangstelling; „De Standaard", Kuyper's orgaan, dat sedert 1 April '72 de Christelijk-Historische beginselen met ongeëvenaard talent verdedigde, werd in steeds wijder kring gelezen en verstaan. Voor de kerkhof-stilte, die in vroeger dagen, op zoo menige plaats, met zoo buitengewone „verdraagzaamheid", zich de heiligste panden had laten rooven, was in stad en dorp een werking des Heiligen Geestes waargenomen, die zoowel in de Kerk als in de maatschappij de geesten wakker schudde en vaardig maakte. Niet het minst was daartoe de schoolstrijd zelf het middel geweest. De oprichting van elke Christelijke school was in dien strijd de overwinning geweest van een gevecht, de verovering van een veste De worsteling der geesten, eerst beperkt tot kleine kringen, tot het stille studeervertrek van den geleerde, tot een door betrekkelijk weinigen gevolgde pers, tot de vergaderzalen van 's Lands beschreven vaderen, had zich honderdvoud herhaald in dorp na dorp, op straat, in de huisgezinnen. Herhaald in de voorbereidende vergaderingen, in de „schoolredenen , in de bidstonden, bij het collecteeren, bij het offeren, bij Jde opening der school. Het geestelijk wapengekletter, eerst nog zoo veraf, had zich plotseling doen hooren tot vlak voor de deur; had de goêliên opgeschrikt uit hun lauwe ruste en ze met ontroerende realiteit voor de levensvraag gesteld : „Vóór of tegen den ( hristus .J'' Daarom kon in '78 zich niet herhalen, wat in '57 was gebeurd. De vraag was maar: zou het uitkomen bij deze gelegenheid, wat er woelde en gistte, wat er leefde, vaak nog maar sluimerde in de harten des volks? Uitkomen, hoe anti-nationaal de wetKappeyne was? Hoe leugenachtig het steeds herhaald beweren, dat het volk aan de neutrale school was gehecht? Was er de machtige wil, was er het talent, om al die stroompjes te doen samenloopen in één machtigen stroom, die de dijken der ondraaglijke tirannie zou doen bezwijken? School ergens — door Gods ontferming! — het genie, dat binnen enkele weken de hopeloos verspreide, maar talrijke strijdkrachten kon organiseeren tot éen ontzagwekkend leger, dat .... revolutie zou maken tegen de Overheid? — neen ! zoo strijdt niet de gemeente van Jezus Christus op aarde — maar dat met ingehouden toorn een nationaal protest tegen gewetensdwang en met zeldzame eenstemmigheid een smeekbede om vrijheid van conscientie zou neerleggen voor den troon der beminde Oranjes? Gode zij dank! dat was er. Een lange rij van namen ware hier te noemen van mannen, die in deze ontzettend ernstige tijden het volk hebben voorgelicht en geleid. Maar bovenaan zou staan de naam van Dr. Kuyper, wiens organiseerend talent, als een zeer bijzondere gave Gods, juist in dezen tijd een bewijs was. dat de Christenen in den lande niet tevergeefs den troon der Genade hadden aangeloopen om hulpe en redding in de benauwdheid. De loop der zaken met het Volks-petitionnement was nu aldus. In de jaarvergadering van de Vereeniging voor „O. N. S. , den 2' " Mei te Utrecht gehouden, werd op voorstel van Dr. Kuyper, Jhr. Mr. De Savornin Lohman en Mr. Baron De Geer van Jutfaas een commissie voor het volkspetitionnement benoemd, bestaande uit drie leden van de Hoofdcommissie: Ds. \ an Son, Mr. De Marez Oyens en Fehinga met de drie voorstellers, terwijl op uitnoodiging, namens de Vereeniging voor Geref. Onderw., Ds. Beuker en namens die van Chr. Onderwijzers de Heer W iegand, zitting in de commissie namen. Aan deze commissie werd opgedragen den loop der discussiën in de Tweede Kamer te volgen, zoo noodig een petitionnement op touw te zetten en er de leiding van op zich te nemen. Tevens werd besloten, dat hét smeekschrift eventueel eenvoudig de bede om een school met den Bijbel zou bevatten. Door de commissie werd weldra aan de Kerkeraden der Ned. Herv., der Chr. Geref. en der Hersteld Luthersche gemeenten verzocht, het adres van ouders, voogden en belangstellenden met een zelfstandig adres te steunen. Een zelfde verzoek werd gedaan aan evangeliseerende en kerkelijke vereenigingen. Aan de redactiën der Christelijke pers werd om medewerking verzocht, en in de verschillende plaatsen van het land tot het vormen van locale Comité's opgewekt. Den 12tn Juli werd het Smeekschrift om een school met den Bijbel verzonden aan de locale Comité's en Agenten. Niet minder dan 200.000 exemplaren werden verspreid, in alle dag- en weekbladen werd het gepubliceerd en beoordeeld, zoodat niemand onwetendheid kon voorwenden. En toch verweten later de liberalen aan de commissie, dat velen der adressanten niet geweten hadden, wat ze eigenlijk teekenden. In de „Inlichtingen," mede bij duizenden verspreid, werd er de aandacht op gevestigd, dat het Petitionnement niet zou zijn om den Bijbel op de school, of op alle, of ook op publieke Oierheidsscholen in te voeren. En toch werd dit der Commissie door vele liberalen bladen gedurig ten laste gelegd. „Men scheen besloten de waarheid niet te willen zien en dus bleek elke terechtwijzing vruchteloos." Den 18e" Juli werd de Wet in de Tweede Kamer aangenomen met 52 tegen 30 stemmen. Reeds den vorigen dag waren bij advertentie door de commissie de laatste aanwijzingen aan de plaatselijke leiders gegeven, opdat alles zou geschieden met de noodige orde, vlugheid en eenparigheid. Op Maandag, den 22e" Juli, werd alom in den lande een plechtige bedestond gehouden. Van dien dag tot den volgenden Vrijdagavond had het teekenen der adressen plaats. Tot teekening werden toegelaten, le ouders of voogden, '2e belangstellenden boven de 20 jaar, zoowel vrouwen als mannen. Naast de namen der ouders of voogden werd geplaatst het aantal hunner kinderen of pupillen van 6- tot 12-jarigen leeftijd. De noodige maatregelen werden genomen, dat niemand op twee Jhr. Mh. L'. Elout van Soetehwouük. lijsten teekende. Personen, die te slechter faam bekend stonden, werden geweerd. Alleen zij — maar ook die allen — werden ter teekening toegelaten, die met een onbewimpeld „ja" konden antwoorden op deze vraag: „Als nu eens alles gelijk stond, zoudt gij dan liever voor uw kinderen een school met den Bijbel hebben dan een school zonder den Bijbel?" De locale Comite's verzonden de geteekende adressen, benevens een duidelijk en nauwkeurig afschrift der namen met opgaaf van 't aantal der onderteekenaars en van dat der in de schooljaren vallende kinderen, uiterlijk Zaterdag, den '27' " Juli, met de eerste post aan 't adres der commissie te Amsterdam Hier werden al de lijsten netjes gerangschikt naar de provinciën en verzameld in 14 folio deelen, gelegd in even zooveel portefeuilles, die tot opschrift droegen: „Smeekschrift aan den Koning om een School met den Bijbel," en daaronder den naam der provincie. Het bleek thans, dat in die vijf dagen geteekend was door het ontzaglijk getal van ruim 305.000 personen, terwijl 't aantal schoolgaande kinderen 114.375 bedroeg. Eveneens waren aan de commissie toegezonden 306 adressen van Kerkeraden der Nederl. Herv., 108 van die der Chr. Geref. en nog eenige van andere kerkgenootschappen, benevens een aantal adressen van verschillende corporatiën. Deze alle werden verzameld in 4 portefeuilles. Deze 18 deelen werden naar Apeldoorn gezonden. Het adres zelf was keurig gecalligrapheerd en een zeer uitvoerige Memorie daaraan toegevoegd. In het Smeekschrift, klaar en kloek gesteld, werd er op gewezen dat thans reeds „een school met den Bijbel óf een weelde was, die alleen de met goederen bedeelden zich voor hun kroost veroorloven konden, óf wel een aalmoes, aan behoeftige kinderen, door anderer milddadigheid verstrekt": maar dat voor 't grootste deel des volks reeds onder de bestaande Wet 't verkrijgen van zulk een school een onmogelijkheid was ; terwijl de toestand onder de nieuwe Wet nog onmogelijker zou worden. En dan werd met eerbiedigen ernst gevraagd: „Sire, zal het daar dan metterdaad toe komen moeten?" ., I oe komen moeten, onder de regeering van een Vorst, die in liet gedenkwaardige jaar van 1866, met zulk een trouw en zulk een fierheid, ons den moed hergaf door zijn Koninklijk optreden." „Sire, zal dat goed voor Uw land en volk. zal dat goed voor de nationale toekomst, of (waarom het niet uitgesproken?) zal dat goed voor God zijn, indien men in Nederland op den klassieken bodem der gewetensvrijheid, voortaan, de rijkeren uitgezonderd, geen school met den Bijbel meer voor zijn kinderen zal kunnen hebben ?" En daarom werd met nadruk gesmeekt: „Plaats, Sire, onder zulk een W'etsvoorilracht Uw Koninklijke handteekenmg nooit!" In de Memorie, die aan het Smeekschrift was toegevoegd, werd achtereenvolgens aangetoond: dat voor de bede om een school met den Bijbel alleszins oorzaak bestond; dat de adressanten tot die bede recht hadden; dat inwilliging er van mogelijk was; en eindelijk dat van strijd niet de Grondwet geen sprake was. Om de mogelijkheid (hot derde punt) aan te toonen ging de Memorie uitvoerig na, hoe in verschillende landen het onderwijs geregeld was, om den burgers, die zulks verlangden, een school met den Bijbel te geven. Tevens werden de verschillende wegen tot oplossing der schoolkwestie, die men hier te lande in den loop der jaren had aangewezen, opgesomd. Het waren de volgende zes stelsels. 1 Splitsing der openbare school naar gelang van de godsdienstige gezindte of overtuiging der schoolgaande kinderen. (I acultatie\ e splitsing). 2 Instandhouding van de neutrale openbare school als regel, met subsidieering van bijzondere scholen, onverschillig of deze al dan niet een neutraal karakter dragen. (Subsidiestelsel) 3 Uitkeering aan de gezamenlijke bijzondere scholen van de kosten, die zij aan de gemeentebesturen uitsparen t,Restitutiestelsel^ 4. Schoolgeldhefling tot den kostenden prijs op alle openbare scholen voor alle kinderen, gepaard met subventie van alle ouders, die niet ot slechts ten deele de schoolop voeding van hun kinderen bekostigen kunnen, onverschillig of zij voor hun kinderen aan de openbare of aan de bijzondere school voorkeur geven. (Subventiestelsel). 5. Toekenning aan de gemeenten van meerdere vrijheid, om het lager onderwijs naar de locale behoefte in te richten. (Stelsel van gemeentelijke autonomie). 6 Bezoldiging uit 's Rijks schatkist van alle onderwijzers in werkelijker! dienst, met het door de Wet te bepalen minimum. (Stelsel van salariëering). Dit laatste stelsel was slechts opgenomen ter wille der volledigheid, niet om het aan te bevelen. Op Vrijdag, den 2e" Augustus, des avonds te 7 ure, waren te Apeldoorn ten huize van Ds Jorissen, die den vorigen dag de 18 folianten welwillend in ontvangst had genomen, eenige heeren vergaderd, uit alle deelen des lands opgekomen. Het waren de deputaten uit de verschillende provinciën met afgevaardigden van Kerkeraden uit de hoofdstad en van de drie groote schoolvereenigingen. Deze heeren hadden in opdracht, de verschillende adressen aan den Koning te overhandigen. Voorzitter was de grijze Jhr. Elout van Soeterwoude, de eenig overgeblevene van de oud-strijders, die aan de zijde van Groen pal hadden gestaan voor de vrijheid van onderwijs. Nadat een gedeelte uit de H. Schrift was gelezen en de vriendelijke gastheer in gebed was voorgegaan, werd besloten den volgenden morgen audiëntie aan te vragen. Des Zaterdagsmiddags om twee uur werd de deputatie, bestaande uit 25 heeren. op het Paleis ontvangen. Ieder der leden droeg, voorzoover zij een provincie of corporatie vertegenwoordigden, een deel van het Smeekschrift. Tn de .,blauwe kamer" door Z M. ontvangen, sprak eerst Ds. Van Son een hartelijk woord namens de Kerkeraden, en daarna hield de oude Elout een boeiende rede, waarnaar de Vorst aandachtig luisterde, nu en dan door gebaar of uitroep zijn instemming betuigende. De Koning antwoordde met een hartelijk en ernstig woord, tintelend van groote belangstelling en sympathie. Terwijl hij „de wijsheid, de gematigdheid, de orde", die door allen in acht genomen waren, prees en hartelijk dankte voor het treffend blijk van den innigen band, welke Nederland steeds met Oranje vereenigt, sprak hij het uit: „Ik weet het, het betreft de toekomst van ons lieve Nederland, het betreft liet geluk van onze dierbare kinderen." De deputatie nam bij het heengaan de overtuiging mee, dat men zich geen hartelijker ontvangst bij eenige Majesteit denken kon. Daarom vereenigde zij zich opnieuw ten huize van Ds. Jorissen om Hem te danken, Die .de harten der Koningen neigt als waterbeken." Aldus hadden de honderdduizenden hun smeekbede neergelegd aan den voet van den troon in naam van minstens drie kwart millioen Nederlanders. Voegt men daarbij H>4.()00 Roomsch- Katholieke hoofden van huisgezinnen, saam vertegenwoordigende a/s der natie, die eveneens hadden geadresseerd, dan mag het geen verwondering baren, dat met groote spanning het besluit van Willem III werd tegemoet gezien. Ruim veertien dagen duurde die onzekerheid. Toen kwam — het was de 17e Augustus — de ontzettende tijding: de Koning heeft de Wet geteekend. De Wet geteekend! Hoe was het mogelijk? Minister Kappeyne had den Koning ingelicht. Het Rapport van dien Minister, door de Staats Courant meegedeeld, was een stuk, een ernstig staatsman onwaardig. Spitsvondige redeneeringen en kolossale onjuistheden dongen er om den voorrang. Was het Petitionnement in verpletterende bewijskracht eenig in de annalen der geschiedenis, eenig mag evenzeer heeten in lichtzinnig spelen met de waarheid dit ministerieel Rapport. Men oordeele. Met opzet — zoo beweerde Kappeyne — hadden de volksleiders met het Smeekschrift gewacht tot na de aanneming van de wetsvoordracht door de Kamer. Niet omdat ze vreesden, bij deze geen gunstig onthaal te zullen vinden, maar zeer bepaald, om den Koning in hevige botsing met de Volksvertegenwoordiging te brengen. En die botsing had men uitgelokt, alleen met het doel om partijoogmerken te bereiken De betooging was lang te voren beraamd; het volk opgestookt; de leiders zelf zouden, indien ze in Kappeynes plaats waren, den Koning niet durven adviseeren zijn handteekening te weigeren. En wat was de waarheid? Dat de leiders zoo lang mogelijk het zenden van een algemeen smeekschrift hadden tegengehouden. Op de vergaderingen van „Chr. Nat. was daarop zeer dikwijls aangedrongen. En dat men het adres niet aan de Staten-Generaal, maar aan den Koning had gezonden, was om de zeer eenvoudige reden, dat naar de overtuiging der adressanten, de Tweede Kamer, blijkens haar daden en tengevolge van het beperkte kiesrecht, veeleer een partij dan het volk vertegenwoordigde. Al wat de Minister beweerde van de lang voorbereide beweging was met de feiten in onverzoenlijken strijd. Verder beweerde de Minister, dat aan 't verlangen van adressanten alleen voldaan kon worden door een openbare school met den Hijbei. Waarheid was, dat in de Memorie zeer verschillende wegen waren aangewezen, om met behoud van de neutrale openbare xchool aan de verongelijkten recht te doen. „Vergelijking met andere landen" — meende de Minister verder — ging niet op, omdat daar niet, gelijk hier, scheiding van Kerk en Staat, „dat hoofdbeginsel van ons Staatsrecht", was ingevoerd. Waarheid was, dat in de Memorie ook de Vereenig de Staten waren aangehaald, waar die scheiding veel verder was doorgetrokken dan bij ons, terwijl er toch op de openbare scholen positief Chr. onderwijs werd gegeven. „Het zijn de bestrijders van deze Wet" — zóó durfde een Minister den Koning geschiedenis onderwijzen — „en de voorvechters van de vrijheid van het bijzonder onderwijs geweest, die het voortbestaan van dat Bijbelgebruik hebben belet". En toch wist iedereen in 't land, dat alleen de Roomsch-Katholieken op verwijdering van den Bijbel hadden aangedrongen. De Wet van 1806 had evenmin als die van '57 een school met den Bijbel bedoeld - zoo ging de Minister voort Z. M. te onderrichten. — „Onder die Wet had de school hetzelfde karakter als thans." „Immers op de bekende lijst der schoolboeken kwam de Bijbel niet voor." Maar ieder, die deze lijst had ingezien, wist toch, dat men den Bijbel daaruit weggelaten had, met de uitdrukkelijke verzekering, dat dit was geschied om hem niet met de gewone spel- en leesboeken gelijk te stellen, en met de. ernstige aansporing aan den onderwijzer om „van den Bijbel bij zijn scholieren het meest gepaste gebruik te maken." „Beide partijen" (nl. de Roomsch-Katholieken en de Heeren Groen en Elout met hun volgelingen) „erkenden toen (nl. vóór '48) volmondig, dat een openbare school met den Bijbel niet kon worden gevraagd of toegelaten " Van deze ministerieele bewering schreef eenige dagen later „De Standaard" terecht: „Inderdaad staan wij, bij zoodanige kolossale onjuistheden in zoo belangrijk een Staatsstuk verbaasd. Het is toch „lippis et tonsoribus" bekend, dat Mr. Groen van Prinstereu voortdurend, juist om een volksschool met den Bijbel te hebben, gesplitste openbare scholen gevraagd heeft." Verder vertelde de Minister wèl aan den Koning, dat Groen ') „Aan Jan en alleman". en zijn vrienden, toen zij vrijheid vroegen om bijzondere scholen op te richten, geenszins geldelijke ondersteuning dier scholen np het oog hadden. Maar hij zei er niet bij : le dat dit in een tijd was, toen de bijzondere school nog als veiligheidsklep werd bedoeld, daar Groen nog steeds als regel voor de Protestanten een staatsschool met den Bijbel begeerde; en ten 2? dat destijds de ouders, die niet onvermogend waren, zelve het onderwijs hunner kinderen bekostigden. Zóó was in des Ministers Rapport de waarheid onkenbaar gemaakt. Ja zelfs werden de adressanten beschuldigd vun „het grofste Communisme.'''' ,,Zij beklagen zich," zoo luidde het. „dat zij niet bij machte zijn die |eigen scholen te bekostigen, althans voor zooveel zij niet met goederen bedeeld zijn. Is, wel doordacht, gevaarlijker stelling denkbaar ? Immers zoo de min gegoede er recht op heeft, dat de Staat hem op algemeene kosten alles verschaffe wat de gegoede betaalt uit eigen beurs, omhelst men in beginsel het grofste Communisme " Maar dat „grofste Communisme" bestond reeds. Aan de onvermogende ouders, ja zelfs aan vele vermogende, die genoegen namen met het neutraal onderwijs, verschafte de Regeering alle onderwijs gratis. Maar als men datzelfde voorrecht opeischte voor de arme ouders, die Christelijk onderwijs voor hun kroost verlangden, dan was dit „het grofste Communisme!'' Na dit alles is bijna de mededeeling overbodig, dat de Minister zich van de zes stelsels, in de Memorie genoemd, met een „ Jantje van Leiden'' afmaakte. Wij zouden het dan ook hierbij kunnen laten, indien niet de enkele regelen, die 't Rapport aan het restitutie-stelsel wijdde, zoo bijzonder kenschetsend waren voor den aard van heel het ministerieel advies. „Over het restitutie-stelsel mag, na al hetgeen daarover geschreven en gesproken is, verder het stilzwijgen worden bewaard. Ernstige verdediging vindt het wel niet meer. Aldus durfde de Minister tot den Koning spreken. En wat was de waarheid? Het restitutie-stelsel was het product van de samenwerking van zeer vele vrienden der vrije school. In de Nota der antirevolutionaire Kamerleden, in '77, was 't uitvoerig meegedeeld. Door de groote meerderheid der voorstanders van vrij onderwijs werd het nog steeds verdedigd als volkomen billijk en volkomen uit- voerbaar. Maar de liberale pers had het doodgezwegen. En Kappeyne scheen het raadzaam te achten — zelfs tegenover den Koning — deze methode van doodzwijgen te volgen ! Zóó was dus de Koning voorgelicht, en — te goedtrouwig van natuur om hier de waarheid te vermoeden — had de Vorst geteekend. Neen! men verweet het den Koning niet. Had Gkoen nog geleefd, hij zou met eenige wijziging de woorden uit '57 hebben herhaald : dat het Koninklijk initiatief, onder ministerieele kunstbewerking, op niets was uitgeloopen. Was 't wonder, dat het Rapport in de Chr.-Historische pers ter dege werd onder handen genomen, en met name in „De Standaard" zóó weerlegd, dat er schier niets van overeind bleef, dan ééne zinsnede, die aan het Smeekschrift zelf was ontleend, zoodat het heeten kon, vlijmend — maar waar: „Deze ééne zinsnede was, omdat zij waarheid bevat, in het Rapport aan den Koning op haar plaats." Was het wonder ook, dat dadelijk na 't verschijnen van 's Ministers advies in de Staats-Courant de grijze Elout als een ridder van den echten stempel te wapen vloog en aan „Mijnheer de Minister!'' een open brief schreef, tintelend van heilige geestdrift voor de miskende zaak van het Christelijk onderwijs? Men herkende in dit stuk den wakkeren kampioen voor de vrijheid, die reeds in '34, toen hij, na het ontvangen van bevelen ter inlegering bij vervolgde Afgescheidenen, een beroep had gedaan op het edelmoedig hart van zijn vorstelijken Chef, den Prins-Veldmaarschalk. Den edelman, die kon zeggen, sedert hij geholpen had aan de oprichting van een Christelijke bewaarschool in '37, onvermoeid te hebben gestreden voor de vrijheid „Niet voor een onbestemde theorie van vrijheid, die tot despotisme leidt, maar voor de onvervreemdbare volksvrijheden: van Godsdienst, van onderwijs, van vereeniging, van slaveubanden, van arbeid, van Evangelieverkondiging ook in de Overzeesche bezittingen." „Wanneer ik nu, mijnheer de Minister" — zoo klonk het in den Open Brief, zij 't niet overtuigend voor den Minister, dan toch bemoedigend voor de verdrukten — „wanneer ik nu op die nederige bemoeiingen wijs, dan is het om te herinneren, dat even ongelijmd en ongepast als U thans j onze tegenwoordige eischen voorkomen, evenzoo vroeger het achtereenvolgens inroepen van die vrijheden bijna door allen, op weinige edele uitzonderingen na, met een schouderophalen werd beantwoord. En dat, gelijk nu reeds dadelijk het gejuich opgaat: hoe met de invoering dei- nieuwe Schoolwet de zaak eindelijk van de baan en voorgoed beslist is, zoo ook gedurende de afgeloopen halve eeuw elke onzer pogingen als die van beroerders werd uitgekreten en over elke mislukking van die pogingen als over een blijvende nederlaag werd getriumfeerd." Maar stuk voor stuk waren die vrijheden verkregen : „Verkregen, niet door mensclielijk overleg, niet door wel beraamde plannen, maar in de leiding van de Voorzienigheid Gods, die op Zijn tijd en Zijn wijze, tot Zijn doel dezen en genen, meestal van elkander afgezondeid, \vel als nederig werktuig wilde gebruiken. Zulke uitkomsten, mijnheer de Minister, geven den oude van dagen moed." En zulke woorden, uit zulk een pen, gaven ook den vrienden der Chr. school moed. En al spoedig zou blijken, dat God genadiglijk ten goede wilde leiden, wat de vijand ten kwade had bedoeld. Om de verkregen organisatie te behouden werd in 't begin van '79 opgericht „de Unie: een school met den Bijbel," onder voorzitterschap van Jhr. Mr. De Savornin Lohman. Zij was een vereeniging van de Locale Comité's voor het Volks-petitionnement. De vermeerderde belangstelling bleek uit de Augustus-collecte, door de Unie elk jaar geheel het land door gehouden, als protest tegen de Schoolwet, als een telkens herhaalde smeekbede om een school met den Bijbel. 35. Elf jaren Vrijwillige Dienst zonder Soldij. De geschiedenis van het Chr. onderwijs kent tal van mannen, die voor een schraal salaris met liefde de school hebben gediend. Velen hebben, in streken, „waar het Woord des Heeren schaarsch was", tevens geëvangeliseerd en zondagsschool gehouden, Chr. jongelingsvereenigingen en zanggezelschappen geleid. Sommigen hielden zich te gelijker tijd bezig met de opleiding van kweekelingen. Een enkele maal - gelijk het personeel der school „Nathanael", die in 1860 te Goes geopend werd - dienden ze geheel zonder vnst salaris, levende „uit de hand des Heeren . Maar wat op dit gebied de trouwe Gods vermocht voor wie geloofde, bleek wellicht nergens sterker dan in het stadje G. In '58 werd daar door een viertal leden der C hr. Afgescheiden gemeente een Chr. school gesticht. Reeds in het jaar 44 had men er — maar tevergeefs — getracht autorisatie te krijgen. *) Thans was die aanvraag, dank zij de Wet van '57, niet meer noodig. De eerste hoofdonderwijzer verbond een kostschool aan de inrichting, die weldra tot grooten bloei kwam, zoodat hij de school zonder schade van 't Bestuur kon overnemen en voor eigen rekening voortzetten. Dat ging goed tot 'tjaar 1870. Doch langzamerhand hadden de autoriteiten 't openbaar onderwijs, dat in '58 zeer onvoldoende was, geheel hervormd; er waren prachtige nieuwe scholen gebouwd en een Hoogere Burgerschool was opgericht, waardoor de bloeiende Chr. inrichting veel leerlingen verloor; de hoofdonderwijzer nam een benoeming naar elders aan. Nu werd de school weer door het oude Bestuur overgenomen en een nieuwe hoofdonderwijzer zette den arbeid voort, terwijl het leerlingental weer toenam, zoodat er twee onderwijzers aan de school verbonden werden. Doch in '76 vertrok ook deze hoofdonderwijzer naar elders en zijn eerste onderwijzer, de Heer A. B. trad in zijn plaats. Wegens den slechten toestand der financiën werd de daardoor ontstane vacature niet vervuld, en toen vier jaar later ook de laatste (hulp)onderwijzer vertrok, besloot het Bestuur de school op te heffen: men zag geen kans haar in stand te houden. Dat was twee jaar na de invoering der „Scherpe Resolutie". Wel werden nog in de Chr. Ger. kerk de belangstellenden opgeroepen, om de schoolzaak te bespreken, doch zonder gevolg. Zoo waren dan de dagen dezer school geteld — als vrucht van de droeve omstandigheid, dat zij niet was geweest de zaak der ouders, maar een particuliere onderneming van enkele personen. Wat zou nu de hoofdonderwijzer doen ? Hij kreeg een dringende uitnoodiging om zich te belasten met het onderwijs van een 12a 15-tal leerlingen, waarvoor een schoolgeld van f 100.— per leerling zou worden betaald. Zou hij 't aannemen? Maar hij achtte dit de houding van den scheepskapitein, die zelf' het lijf bergt en zijn schip prijsgeeft. Immers zoo waren wel de iijke, maar niet de arme kinderen geholpen. ') De Steilelijké Hegeering had toen autorisatie toegestaan, mits voor een diaconieschool. Wreede spotternij! De Afg. gemeente had slechts zeer enkele bedeelden. 21 Op zekeren avond in 'tjaar '80 — de fatale termijn, 1 Juli, naderde — vinden wij den onderwijzer in zijn binnenkamer op de knieën. Hij voelt zich zwak, zeer zwak. Van Dec. '78 tot April '79 heeft een hersenvliesontsteking hem aan de legerstede gebonden, en nog steeds wordt hij geplaagd door de gevolgen dier krankheid: zwakte en aanhoudende hoofdpijn. Maar heeft God niet het zwakke der wereld uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen? Het geloofsoog is helder, en als een kind, dat tot zijn vader spreekt, hooren we den knielende fluisteren: „Heere, niemand is er, die de sclioolzaak op zich neemt; mag ik het doen, als 't U behaagt ?'' En in 't geloof, dat het Christelijk onderwijs des Heeren zaak is, en dat „Zijns is het zilver en goud en het vee op duizend bergen", rijpt bij den onderwijzer het plan, de school desnoods voor eigen rekening voort te zetten. Het wordt Woensdag, 30 Juni, 's middags 12 uur. Zoo aanstonds zal de laatste schooltijd beginnen. Nu begeeft de onderwijzer zich tot de vier Bestuursleden, deelt hun zijn plannen mee en verkrijgt van hen het gebruik van schoolgebouw en meubelen: het eerste was het eigendom van twee hunner, de laatste van het geheele Bestuur. Des avonds om 8 uur vinden we de meeste ouders in het schoollokaal vereenigd. I)e onderwijzer, die hen uitgenoodigd heeft, bespreekt met hen de geheele zaak, wijst hen op den ouderplicht om de kinderen te doen onderwijzen naar Gods Woord en komt ten slotte met zijn plannen voor den dag, die met algemeene instemming worden begroet. Maar nu het schoolgeld! „Wie uwer kan"-zoo hooren wij den Heer B. spreken — „moet natuurlijk den kostenden prijs betalen. Wie minvermogend is, betaalt wat hij missen kan. Doch ik ben volkomen onbevoegd en ook buiten staat, de ouders te classificeeren; maar indien ieder uwer betaalt wat hij voor God verantwoorden kan — de rijken misschien wat meer dan den kostenden prijs — dan twijfel ik niet, of God zal zelf voor de onvermogenden betalen." In opgewekte stemming keerde men huiswaarts en Donderdagmorgen, den 1™ Juli van het jaar '80, aanvaardde B. onder deze nieuwe omstandigheden zijn arbeid „goedsmoeds en blijde — dus getuigt hij — „dat de Heere mij verwaardigd had, dezen weg met 'tgeloofsoog op Hem in te slaan.' Hoe lang kon die toestand duren? Niemand, die twist — maar heel lang zeker niet. En toch heeft de Heer B. 't volgehouden, zonder salaris, elf jaar m vier maanden, tot onder gunstiger omstandigheden, nadat de Wet-MACKAY de Rijksbijdrage toegekend had, de school door een vereeniging werd overgenomen. En al dien tijd heeft het den eenzamen strijder aan niets ontbroken. Hier volgen twee bladzijden uit zijn Kasboek. EZTEACT T7IT HET KASBOEK. 1886. UITGAVEN. 1886. ONTVANGSTEN. Nadeelig saldo 1885 .... f ) 25 1«. kwartaal 1886 f 257 75 6 maanden salaris hulponderw. „ 330 — 2e. „ „ 242 25 Huis- en schoolhuur .... „ 390 — 3«. „ „ 250 75 Belasting „ 52j— 4e. „ 264j — Wekelijksche sclioonmaak . . „52 — 12 maanden schoolgeld . . . /" 1014 75 Jaarlijksche schoonmaak. . . „25— Nadeelig saldo f 38 75 Boekhandelaar „ 127— Vuur en licht . 47 25 - 12 maanden salaris hoofd . . „ OOj— ~ 1 Jan. tot 31 Dec. '86 . . ƒ105350 1 Jan. tot 31 Dec. 1886 . . f 1053 50 1890. UITGAVEN. 1890. ONTVANGSTEN. 6 maanden salaris hulponderw. f 240 — le. kwartaal 1890 f 235 50 Huur 390 — 2e. „ 399 — Wekel. schoonm. en Belasting- „ 104 — 3e. „ 217 75 Boekhandelaar „94 — 4e. ,, 300 25 Jaarlijksche schoonmaak. . . '| „ 29 — Vuur en licht „ 70 — Salaris Hoofd 12 maanden . . „ 225 50 Aan schoülgeiden. 1 Jan. tot 31 1 Jan. tot 31 Dec. 1890 . . \f USSjfiO Dec 1890 f 1152 5 qi De beide nullen achter den post „salaris van het Hoofd" verbergen een mysterie van Gods trouw en almacht. Van verschillende zijden vloeiden de vrijwillige giften toe. Van 10, 25, 40, 60, soms 100 gulden Veeltijds ook kleinere van ƒ1.—, f 2.50, f 5.— Nu eens zond een oud-leerling, die vrijlootte, f 20.— „uit dankbaarheid"; dan weer een, die in het huwelijk trad, een gift „uit blijdschap." Nu eens kwam er een postwissel van een onbekende; dan weer was er geld in de brievenbus gestoken of in de gang geworpen. Steeds was er genoeg om de rekeningen te voldoen. Tot het voorjaar van '81 werkte de zwakke man alleen: toen begon hem de kracht te begeven. Er was een onderwijzer noodig, maar hoe er een te bekomen? Gelijk op elke moeilijke vraag werd ook op deze het antwoord op gebogen knieën gezocht. En niet tevergeefs In het naburige L. was aan de openbare school een onderwijzer met hoofd-acte en een salaris van /- 750 , die lust kreeg den Heere te dienen, en daarom een betrekking zocht bij 't Christelijk onderwijs. Hij nam zonder salaris een benoem.ng aan de school van den Heer B. aan en bleef tien jaar, tot hij een benoeming ontving als Hoofd. Doch de vader van dezen onderwijzer kwam sterk op tegen den overgang van zijn zoon, allermeest, omdat deze zonder vast salaris in dienst trad. Hij noemde zijn zoon een dwaas; misschien dacht de goede man, dat er bedrog achter stak. En de Heer B. zag zich genoodzaakt — met een zucht tot God en steunend op Zijn woord' aan den ouden heer te schrijven: „Het salaris van Uw zoon zal zijn minstens / 650.-" Hij kreeg fob.- per maand, waarvan hg, toen 't noodig was, ^5. - aan de schooikas afstond. Vete maanden heeft die restitutie geduurd. Op den dag der benoeming ('t was een marktdag) ontmoet e Heer B. op de brug een vriend der school. Hij roept dier>onder 't voorbijgaan toe: „Ik heb een onderwijzer!" „En wij hebben geld," is 't antwoord. Met drie anderen haalde deze vriend een groot deel van 't salaris des (hulp)onderwijzers op, zoodat deze slechts enkele maanden des jaars voor rekening van het Hooid bl Men zal uit het boven afgedrukte extract uit het Kasboek hebben gezien, dat er voor de gebouwen f 390 - huur werd betaald. Die gebouwen waren namelijk, nadat het Hoofd der schoo onder de nieuwe omstandigheden, negen maanden had gewerkt, verkocht aan een notaris en van dezen werden ze voortaan gehuurd. , Wij laten hier eenige mededeelingen van den Heer . vo gen omtrent de wijze, waarop hij gedurende de elf jaren uit de hand des Heeren gevoed werd. Eens was de schoolka, bijna leeg. 't Was Maandagmorgen talfnegen. Ik" moest die week mijn onderwijzer betalen en ook de dnem^deU^he huur. Ik kwam / 60.- te kort. Dit bezwaarde my. ^ ' ' wijzer, ik durfde mijn huisheer niet laten wachten. Zou deze met ge zegd hebben: „Waar is nu uw Godï" „Vóór ik schoolwaarts ging, boog ik nog eenmaal mijn knieën en legde mijn bezwaren neder voor den Heere. mijn Toevlucht Ik mocht mijn bekommernissen op Hein werpen en ging welgemoed naar school. — Een paar dagen later ontving ik een gesloten enveloppe. Thuis gekomen, deed ik ze open ; er was een bankbiljet van f 60 in. „Eens deed ik tusschen den morgen- en namiddagschooltijd een wandeling. In mijn afwezen kwam er bezoek. Iemand wilde mij spreken. Mij niet thuis vindende, ging hij den weg op en hoopte mij te ontmoeten. Al spoedig kwam hij mij achterop, ter plaatse, waar ik al wandelende den Heere mijn nooden bekend maakte. Na eenige stappen met mij uieegeloopen te hebben, gaf hij mij in gesloten enveloppe een bankbiljet van f 100 voor de school. „Op een anderen tijd kwam er een aangeteekende brief. Ik kon niet vermoeden van wien. Bij 't openmaken vond ik /' 25: uit den spaarpot van een leerling mijner school, die op elfjarigen leeftijd overleden was „en zooveel van zijn leermeester gehouden had." „Op zekeren dag zond iemand eenig geld voor de school. Het was de assurantie-premie van zijn woonhuis. Hij had besloten uit de Assurantie te gaan en de premie aan de schoolkas af te staan. „Op een Zaterdagavond om 10 uur werd ik ontboden bij een voorstander der school. Niet wetende, wat dat zijn kon, begaf ik mij er heen. Er werd mij / 200 ter hand gesteld. „Een oud-leerling, die vrijlootte, zond me / 20.— Later herhaalde hij dit meermalen, tot de f 100 — vol was. „Een der leden van mijn eerste Bestuur droeg vrijwillig jaarlijks / 100 — bij en heeft die contributie nooit verminderd of ingehouden. „Het toezenden van giften door bekende en onbekende gevers duurde voort van 1 Juli '80 tot 1 Nov '91, zonder dat ik ooit iemand mijn nood bekend maakte, zonder ooit iets voor de school te vragen " Ook op andere wijze werd soms geholpen. De schoolbanken waren uit de oude doos: lange banken voor 8 a 10 leerlingen en zeer ongemakkelijk. Een voorstander liet een geheel stel nieuwe Amerikaansche banken maken en stond die gratis voor de school af. In den loop der jaren kreeg de Heer B. menigmaal een aanzoek om elders als Hoofd op te treden. Viermaal kwam er een formeele benoeming. Doch steeds wees hij die aanzoeken van de hand en bedankte voor de benoemingen, in de overtuiging, dat de Voorzienigheid Gods hem te G. geplaatst had en dat zijn werk aldaar niet was afgeloopen. Eindelijk, in 'tjaar '91, werd de eenzame schildwacht afgelost. Toen kwam in de Ger. kerk te G. een predikant, die niet rustte, voordat er een schoolvereeniging was opgericht. Deze vereeniging zou nu voortaan de schoolzaak behartigen, juist wat de Heer B. elf jaren vroeger had gewenscht. Het nieuwe Bestuur benoemde hem tot Hoofd der school, stelde een tweeden onderwijzer aan, sloot een geldleening, kocht grond, bouwde een flinke, mooie school met vier lokalen en een onderwijzerswoning en benoemde later nog een onderwijzeres. En toen de Heer B. den le" Juni 1901 zijn zilveren jubilee mocht vieren, was bij 't terugzien op den afgelegden weg, opzijn lippen de juichkreet: „Eben-Haëzer!" in zijn hart de danktoon: „Soli Deo Gloria!" 36. Offervaardigheid. Dikwijls is, waarschijnlijk niet ten onrechte, aan onze vaderen ten laste gelegd, dat hun geest een koopmansgeest, hun politiek kruidenierspolitiek was; dat ze „echte duitendieven" waren. Doch wanneer, gelijk in de achttiende eeuw geschiedde, de spaarpo* ophield het middel voor het prijzenswaardig sparen te zijn, en het sparen laakbaar middel werd om den pot te vullen, dan drukte de „spraakmakende gemeente" daar het brandmerk op, door niet meer van sparen, maar van potten te spreken. God heeft den schoolstrijd willen gebruiken, om althans een deel onzes volks die ondeugd af te leeren, toen de conscientie er toe drong, dat Christelijke offervaardigheid zich oefende in den wedstrijd met de steeds milder vloeiende publieke schatkist. Vóór '78, maar nog veel meer na dat jaar. Vóór '78 reeds. Wat we tot dusver uit het leven onzer Chr. scholen meedeelden getuigde er van. We wijzen hier nog op enkele voorbeelden. De groote overvloed maakt echter de keuze moeilijk! Het voorbeeld werd veelal gegeven door de onderwijzers. Vandaar dat „De Wekker," korten tijd na '57, smalend durfde zeggen van de kweekelingen der Nijmeegsche Normaalschool, dat ze 't nog geen van allen tot een „honorabele hoogte"' hadden gebracht: ze dienden nl. allen het bijzonder onderwijs! In den beginne waren de traktementen laag. Een der onderwijzers van den Klokkenberg b.v. diende jaren lang op een salaris van ƒ100.—. Een ander, van den penningmeester vernomen hebbende, dat de schoolkas leeg was, bood zijn traktement als vrijwillige gift aan. Een enkele maal liet de meester zich, zonder openlijk te klagen, geheel ten oller brengen, opdat de school behouden werd. Dit gebeurde bijv. te Balk, waar de school in '68 in een gehuurd lokaal geopend was. Hoofdonderwijzer was de Heer J. Es van Nieuwerbrug. Hoewel er jaarlijks een tekort was, bleef 't Bestuur door de bemoeiingen van den Heer Es buiten schuld. Maar toen in '72 de huurjaren om waren, eischte de eigenaar 't ontslag van den hoofdonderwijzer, anders wilde hij de huur niet vernieuwen. Pogingen van 't Bestuur om een ander lokaal te verkrijgen, leden schipbreuk en ... Es werd opgeofferd en ging zwijgend heen! „Kleine luyden" brachten groote offers. Toen in '75 door de Chr. Gereformeerden te Leens een school gesticht werd, brachten ze ƒ7000.— daarvoor bijeen, hoewel hun kerk nog een zwaren schuldenlast torste. Te Vinkeveen bouwden in '59 twee Afgescheiden boeren, Barneveld en Oussoren, school en onderwijzerswoning en onderhielden die, door eenige vrienden geholpen. Na hun vertrek was de school geruimen tijd een eigen onderneming van den onderwijzer, die van de geringe schoolgelden en eenige bijdragen in natura leefde, tot ze in '79 werd gesloten. In '80 door een Herv. vereeniging aangekocht, kon ze weer worden geopend, o. a. met den steun van een voorstander uit Wilnis, die ƒ1000.— schonk. Aan het schoolgebouw te Almelo, 3 Jan. '68 in gebruik genomen, werd al het timmer-, smids-en schilderwerk gratis verrichten wel door vaders van talrijke gezinnen, bezwaard met vele zorgen en lasten des levens, terwijl behoeftige fabrieksarbeiders met volvaardig gemoed hun gaven offerden. Boeren en boerinnen overwonnen hun niet zelden al te groote zuinigheid. Toen in '64 de school te Hommerts opgericht werd, kwamen er o.a. twee giften van ƒ500.— drie van ƒ200.—, twee van ƒ 100 — enz. Dit was op boerendorpen de gewone wijze van offeren. Twee jaren vroeger was te Heteren bij Wageningen een Chr. school geopend, waarvoor een edele vrouw uit den boerenstand, de Wed. H. van de Westekinöh aan geld en grond, minstens / 6000.— had bijgedragen. Ook rijken toonden zich hier en daar getrouwe rentmeesters. Den 6e" Juli '61 was de Chr. School te Doesburg ingewijd. Oprichters waren de predikant der Afgesch. gemeente, Ds. C. O. de Moen, met een paar leden zijner gemeente en een paar Hervormden. De hoofdonderwijzer J. H. F. Ganoel werkte daar met één hulponderwijzer voor ver over de 100 leerlingen. Onder de predikanten Ds. Couvee en Jhr. Dr. L. de Geer begon ook bij de Hervormden belangstelling te ontwaken. Toen de laatste eens de school bezocht, zeide hij: „Ge hebt 't wel wat druk met u beiden." — „Ja," was 't antwoord, „maar de middelen der school laten geen vermeerdering van personeel toe." — „Zoek maar een onderwijzer," zei daarop de predikant; „ik zal het bekostigen. Maar zorg, dat niemand het wete." De voorwaarde was gemakkelijker te stellen dan na te komen. Voortaan werd maandelijks het salaris voor den tweeden hulponderwijzer aan Ganoel uitbetaald, tot eenige jaren later de notaris W. Ketjen even blijmoedig de taak overnam. Toen men in '69 te Velp een vereeniging voor Chr. onderwijs wilde oprichten en de Herv. predikant met zijn Kerkeraad op een vriendelijke uitnoodiging antwoordde, dat ze de noodzakelijkheid van een Chr. school niet inzagen, schonk Freule Van der Burch van Spierinuhoek geld voor bouwterrein en een renteloos voorschot van ƒ3400.— Later gaf ze die som ten geschenke en vermaakte aan de Vereeniging f 10000. —. Ten behoeve van de arme leerlingen dezer school, die in '71 geopend werd, riep een invalide van Bronbeek een suppletie-fonds in 't leven, dat 'sjaars f 500.— opbracht. Na zijn dood werd de arbeid door een vereeniging voortgezet, die zich naar hem de „zijlstra-vereeniging" noemde. In 't jaar '63, tijdens de feesten ter herdenking van Nederlands verlossing in 1813, werd overal in't land gecollecteerd voor de stichting van een monument. De Kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te Zeist besloot voor een plaatselijk monument te collecteeren: een Ned. Herv. weeshuis en Chr. school. Het oogenblik was goed gekozen; de offervaardigheid overtrof de verwachting. Eena anzienlijke dame gaf twee bunder grond en f 20000. —. Het gebouw kostte met ameublement f 70000.—. Daar beide stichtingen onder één dak waren, heette de school voortaan bij 't volk de „Weeshuisschool", hoewel de weezen, vooral later, slechts een klein deel der schoolbevolking uitmaakten. De school werd geopend 23 Mei '65. Bij de inwijding werd o.a.'t woord gevoerd door P. van Eik. Onder 't spreken riep een der leerlingen hardop : „Schei nu maar uit! geef ons de chocola maar vast." — „Zie", zei de Heer Van Eik, „is dat niet een bewijs, dat we behoefte hebben aan een Chr. school, waar de kinderen aan goede tucht gewend worden?" Toen in '76 de school te klein werd, moest de onderwijzerswoning tot schoollokaal verbouwd worden, en liet de Heer Josua van Eik op eigen kosten een flinke onderwijzerswoning bouwen naast de school. Dr. Lampino liet zich in '69 smalend uit over het gering bedrag, dat jaarlijks in de kas van „C. N. S." vloeide. De liberalen in een der Zwitsersche kantons hadden, zei hij, zes jaar lang, ƒ9000. — 'sjaars voor een school naar hun systeem saamgebracht! Dr. Kuypeh antwoordde daarop in zijn „Beroep op het Volksgeweten": als men met zelfbehagen dit feit vermeldt, „dan verschrikt men ons in Utrecht niet, waar één enkel man ons van dien wedloop ruimschoots troosten en ons de rust hergeven kan, ons door de lauweren van dat Zwitsersche kanton geroofd." *) Iets dergelijks gebeurde in Haarlem, waar „een ongenoemde" ƒ60000.— schonk voor een „Chr. school voor den Werkenden Stand" (vroeger Barteljorisstraat, thans Bakenesser-gracht). Dr. A. W. Bronsveld had reeds herhaalde pogingen tot schoolstichting aangewend. Na die vorstelijke gift kon nu de school tot stand komen. Den 15e"Sept. '75 werd ze geopend met 234 leerlingen onder den hoofdonderwijzer J. van dek Have. Reeds na twee jaren moest de school, die 4 lokalen telde, met 4 nieuwe worden uitgebreid en de milde gever herhaalde zijn schenking van ƒ60000.—. Hoewel hij er later nog ƒ 30000.—. bijvoegde, bleef de school toch met een schuldenlast bezwaard, daar de schenker had bepaald, dat deze kapitalen niet voor schoolbouw mochten worden gebruikt. Doch door milde giften — er was goed voorgegaan! — werden die schulden gedeeltelijk afgelost. Ook nadat de Heer J. van der Have in '85 was overleden, nam onder zijn opvolger H. S. Loran het aantal leerlingen steeds toe, hoewel er in den loop der jaren twee Chr. scholen bijkwamen, aan welke beide de „School voor den Werkenden Stand" een belangrijk contingent moest leveren: in '85 de school voor onen minvermogenden (Hoofd de Heer S. P. van Dorp) en in '92 de Gereformeerde „GrROEN-van-PKiNSTEKERschool'' onder den Heer J. de Jono. In October 1901 werd door 't Bestuur der „School voor den Werkenden Stand' op de Bakenesser-gracht voor ƒ17050.— een terrein gekocht van ongeveer 25 Are groot, en ') Zie Hoofdstuk 27. daarop een school gebouwd met 13 lokalen, gymnastiek-zaal en kamer voor het Hoofd, terwijl aan de gracht een woning voor het Hoofd en een voor den concierge werd gebouwd. Den 18e"Aug. 1903 werd de nieuwe school met ongeveer 500 leerlingen plechtig geopend, in tegenwoordigheid van de beide schoolopzieners en van Burgemeester en Wethouders. Behalve den waarnemenden voorzitter Ds. Barras hield ook Dr. Bronsveld een treffende toespraak. Thans zijn aan deze inrichting, die een model-school kan worden genoemd, buiten het Hoofd, 9 onderwijzers en 4 onderwijzeressen werkzaam. In 't geheel ontvangen thans in de oude stad van Prinsen ruim 1400 leerlingen Christelijk onderwijs. Doch hoe zeer we de vorstelijke mildheid bewonderen, in Utrecht en Haarlem ten toon gespreid, niet minder eer verdienen, dunkt ons, mannen als de zwakke predikant der Chr. Geref. kerk te Aduard in Groningen. We bedoelen Ds Dracht, die daar, 28 Aug. '76, een Chr. school opende. Er waren in die gemeente onder de voorstanders wel enkele gegoeden; één zeer gegoede zelfs Maar helaas! juist dezen beweerden, dat de school de draagkracht der gemeente te boven ging. Toen ging de zwakke predikant er zelf op uit, zoowel als de andere Bestuurders, om bij de belangstellenden bijdragen in te zamelen. Toen stond hij ofschoon zonder middelen en met slechts f 000 traktement zonder eenige vergoeding de helft van den mooien tuin en den boomgaard af, die bij de pastorie behoorden, om daarop de school te bouwen. Een arbeider volgde dat voorbeeld en gaf van zijn armoe ƒ25.— Hoe kleinzielig was daarbij de vijandschap van enkele tegenstanders. De eigenaar van den landweg, tevens publieke wegt waaraan het schoolplein paalde, wierp daar een stapel hout neer en besmeerde dat met pek, om den toegang te belemmeren. Zoo ging het hier en elders reeds vóór '78. Maar de uitvoering der „Scherpe Resolutie'' maakte de offervaardigheid algemeen. Op denzelfden 17e" Augustus, toen Koning Willem Kappeynes Wet teekende, wapperde dicht bij 't station Kapelle in den I'rinsAlexanderpolder fier en vroolijk de Nederlandsche driekleur op een gebouw, dat juist onder de kap was gekomen. Dat gebouw was de Chr. school, die in Mei van 't volgende jaar geopend zou worden. Was het dan voor het Chr. onderwijs geen dag der rouwe? Werd dan niet door één pennestreek op 'tLoo de school met den Bijbel ten doode opgeschreven? En toch — alsof ze zich verheugden in de vroolijke Augustus zon — schitterden die kleuren en wapperde liet dundoek hoog in de lucht. Waarom? Het sprak van een gering verleden en profeteerde van een blijde toekomst. Met een zondagsschooltje in een kamer van een der polderbewoners was men begonnen om in den schreienden nood te voorzien ; op een dorschvloer had men het onderwijs voortgezet en nu was dit gebouw bestemd voor zondagsschool en Bijbellezing en Ohr. lager onderwijs! En 't was voornamelijk door één enkelen kindervriend uit Rotterdam, den Heer L. 't Hoen, uit eigen middelen gesticht. Ja, die school in aanbouw, met de Vaderlandsche driekleur op de nok, was symbool van een gering verleden en een betere toekomst. Want — dank zij Gods trouwe! — toen de tegenpartij met de volle macht der schatkist het bijz. onderwijs bedreigde, toen werden in het kleine leger der geloovigen sluimerende krachten gewekt, waarop zelfs de schranderste vijand niet gerekend had, die ook de vrienden verbaasden. De Geest des Heeren werd vaardig in Christus' gemeente; er ging een geroep door de gelederen, „de beurzen open! al het onze is des Heeren er werden overwinningen behaald op den „Reus Gierigheid" en het zilver en het goud werd met zooveel blijmoedigheid op 't altaar gelegd, dat de gierigaards zich beschaamd uit den kring terugtrokken Wij noemen namen, want wij schrijven geschiedenis. Maar de eer is des Heeren, Die Zich van menschen bedienen wilde; Die hen door den uitwendigen druk der gebeurtenissen en door de inwendige werking Zijns Geestes tot gewillige knechten, tot bruikbare instrumenten maakte. Geheel het land, rijk en arm, legde als protest tegen de Schoolwet, jaar op jaar, meest in de week van 17 Augustus, zijn gave op de schaal der „Unie-collectanten.'' Voor 't eerst in '79. Deze collecte klom met verbazende snelheid van ƒ42000.— in '79 tot f 120000.— in '84; daalde vervolgens langzamer tot f 76000.— in '95, om na dat jaar weer te stijgen tot bijna f 91000.— in 1903. Doch de Unie-collecie was geen goede thermometer voor de liefde tot het Christelijk onderwijs. Reeds in '81 werd die opmerking gemaakt: dan zou voor elk der 6000 leerlingen, die toen de Chr. scholen in de hoofdstad bezochten, slechts f 1-84 zijn opgebracht. De geheele Unie-collecte in 1903 b.v. bedioeg slechts even 1/a„ van 't geen ouders en belangstellenden per jaar voor 't onderwijs samenbrengen. Beter denkbeeld zal men krijgen, zoo we uit den rijken schat van bewijzen dier liefde, welke de geschiedenis der Chr. school ons biedt, er enkele meedeelen. Het meest deed de kalme, maar soms indrukwekkende, jaren lang volgehouden offervaardigheid der burgerij, zoodra haar belangstelling ontwaakte. De Chr. school te Hien werd 1 Mei '78 geopend. De draagkracht is hier gering, het schoolgeld kan slechts laag zijn Steeds werden de tekorten door 't Bestuur „onder ons" gedekt, zoodat lid van dit Bestuur te zijn gelijk staat met het offeren van resDectabele sommen. Toch waren er steeds, die zich, voorgegaan door de Budding's, de keuze lieten welgevallen. Aan de geschiedenis dezer school is de naam van Steven van den Berg verbonden, het boertje uit de Betuwe, bekend door de schets van Joh. van 't Lindenhout — die, meer dan één, in de harten der bevolking de behoefte aan Chr. onderwijs heett gewekt. Hi] mocht — zij 't niet lang — den vurigen wensch zijns harten vervuld zien. De Geref- School te Pernis werd 7 Juli '81 geopend. Reeds 13 jaar lang hadden de Chr. Gereformeerden er verlangd en gehoopt, doch ze hadden geen moed en zagen geen kans, tot Ds. Loois er optrad in '79. Hij achtte zich van Godswege geroepen de zaak ter hand te nemen, doch de broeders, die met hem aangewezen werden als voorloopig Bestuur, vreesden zeer voor mislukking. Van de Hervormden kwam bijna geen steun: dezen meenden toen, dat een Chr. school alleen goed was voor Chr. Gereformeerden. Met een bezwaard hart zond men de inzamelaars de gemeente rond. Maar toen men, na afloop, aan 't optellen ging. . . toen steeg de verbazing ten top : er was voor f 1100.- , eenigen tijd later voor ƒ1250.— jaarlijks geteekend. Later, 2 April '84, is ook, onder de energieke leiding van Ds. W. v. d. Bijtel, van Hervormde zijde een school opgericht, die in spijt van heftige tegenkanting van liberalen een hoogen trap van bloei bereikte. Ook te Zwijndrecht maakte het Volks-petitionnement de lieden wakker. Doch er heerschten vreemde opinies. Velen meenden, dat men wel voor de openbare school mocht bidden, maar niet zijn kroost er aan onttrekken, wijl de treurige toestand een gevolg was van de zonden ook van Gods kinderen. In 78 werd er een stuiversvereeniging opgericht, die wel wat opbracht; maar sommigen meenden, dat moest maar aan de Zondagsschool besteed worden. Doch eindelijk werd in '80, op den dringenden raad van N. M. Feringa, een schoolvereeniging gesticht, en toen eenmaal de actie aan den gang was, brachten de ingezetenen in weinig maanden ƒ7000. - bijeen, zoodat reeds 11 Juli '81 de lessen een aanvang namen. Tijdens de Doleantie trokken zij, die aan de Herv. kerk getrouw bleven, zich terug, om straks zelve een school te stichten. De beide inrichtingen tellen thans samen 535 leerlingen. In '82 sloeg men te Gerkesklooster, op krachtig aandringen van den Herv. predikant, Ds. J. Bolkestein, de handen aan den ploeg. Den 22e" Nov. hield ZEerw. een bidstond en sprak over 1 Kron. 29 : 6b: „En wie is er willig, heden zijn hand den Heere te vullen.-'" Een voorloopig Bestuur werd gekozen en weldra circuleerde een lijst, die binnen één maand ƒ7408.58 aan vrijwillige bijdragen opbracht: de gave van den rijke, noch het penningske der weduwe ontbrak. Reeds 20 Dec. hield men een dankuur, waarbij de leeraar een toespraak hield over 1 Kron. 29: 13: „Nu dan, onze God, wij danken U en loven den naam Uwer heerlijkheid !" De inwijding der school had in Maart '84 plaats. Den lbfi" Maart 83 vierde te Ten Boer de Chr. Jongelingsvereeniging „Timotheus ' haar jaarfeest. Als afgevaardigde van de zustervereeniging „Luctor et Einergo" te Bedum sprak de onderwijzer A. H. Homan over 't Chr. onderwijs en besloot met den wensch, dat ook Ten Boer weldra een school mocht bezitten. Nu scheen 't ijs gebroken. De oude predikant Stadig, die nooit had durven hopen, dat in zijn gemeente een Chr. school zou verrijzen, greep moed; de Kerkeraad volgde; een oude broeder der gemeente, J. Lanting, die vaak gezegd had: „Als hier een Chr. school komt, kunt ge f 1000.— bij mij halen," hield woord; en in acht ilagen was op de lijsten voor f 8000.— geteekend. Juist een half jaar na het genoemde jaarfeest werd de school ingewijd. De Heer Homan was, — was 't wonder? — de man der keuze. Toen de Chr. school te Nunspeet — t was in 89 gesticht werd, ontving het Bestuur van den Heer H. van Engelen school en onderwijzerswoning ten geschenke. De school te Sliedrecht opende haar lessen 4 April '94. Daar de sclioolvereeniging hier geen schuld wou maken, had zij de noodzakelijkheid uitgesproken, dat 4 personen ieder / 1000. bijdroegen, dan kon 't ontbrekende uit kleine bijdragen gevonden worden. Dit geschiedde. De namen der vier mogen niet genoemd worden. In vele gemeenten gaf de kerkelijke strijd van 86 welk een verwarring hij ook in de gelederen van de strijders voor t Chr. onderwijs moge gebracht hebben — een krachtigen stoot om tot schoolbouw te komen. De ontwaakte belangstelling voor de kerk paarde zich vaak met algeineene otlervaardigheid voor 't onderwijs. Zoo te Rijsoord, waar de aanbieding der attestatie van een openbaar onderwijzer, die zich door een modern predikant elders had laten aannemen, de oorzaak werd der afzetting van Ds. Slekswijk Visser en diens Kerkeraad. De schoolstichting, door tal van liefdegaven mogelijk geworden, viel hier samen met de kerkelijke beweging (1889). Ook te Schoonrewoerd was vóór '86 reeds dikwijls over de noodzakelijkheid van Chr. onderwijs gesproken. Doch eerst toen 2/5 der gemeente in doleantie ging, besloten de uitgetredenen niet alleen een kerk, maar ook een school te bouwen. Ken geldleening werd aangegaan. De aandeelhouders, allen leden der Gereformeerde kerk en der „Vereeniging tot stichting en instandhouding van scholen op Geret. grondslag' namen in '91, tjaar van de opening der school, een „ingrijpend besluit." Ze kwamen namelijk overeen, alle aandeelen in de dubbele leening te vernietigen. Op een gedenkwaardigen avond in 't najaar van 91 kwam men samen en verbrandde de obligatiën tot een bedrag van / 14250. , waarvan /' 6000.— ten laste der school. Had Kappeynes Wet de harten der breede burgerklasse voor de zaak van 't onderwijs naar Gods Woord geopend, niet altijd, niet alleen, in 't offeren van geld bleek de vernieuwde belangstelling. De school te Schaarsbergen, ingewijd 2 Aug. '82, onder presidium van Dr. Mr. W. van den Berqh, terwijl Mr. W. G. Baron Bbantsen van de Zijp, wiens dochter den eersten steen gelegd had, t eere- presidium bekleedde, was mede een vrucht van het Volks-petitionnement. Gedurende twee jaren waren tal van giften, groot en klein, uit stad en lande verzameld, zoodat het schoolgebouw geheel het eigendom der Vereeniging was. Bovenaan stond de collecte, door een kind der gemeente uit eigen beweging gehouden en waarvan de vrij aanzienlijke opbrengst na een spreekbeurt van Ds. Pierson aan den voorzitter werd ter hand gesteld. Een aantal boeren hadden kosteloos één of twee dagen tot ophooging van het terrein aarde aangereden, welke weder door anderen kosteloos was gegraven uit een stuk grond, door de eigenaars van de Zijp en Warnsborn beschikbaar gesteld De paarden waren bij die gelegenheid door een lid der gemeente kosteloos gestald; door een ander was aan de voerlui gratis koffie geschonken. Verschillende tuinlieden van buitenplaatsen in den omtrek hadden ieder een perk voor de school aangelegd; graszoden waren door de bewoners van het naburig Deelen aangevoerd en ook voor de schoolbehoeften was reeds het bekende stel platen van Van Lummel aangeboden. Later werd door een oud-inwoner van Schaarsbergen de mest voor den tuin des hoofdonderwijzers geschonken. Aan het hoofd dezer gelukkige school, die zóó in 't hart des volks leefde, werd de Heer W. Reesink geplaatst. In persoonlijke toewijding gingen predikanten en onderwijzers voor. Uit 't geen wij van het leven der scholen hebben meegedeeld, blijkt dit overal. Hier slechts een paar voorbeelden. Voor de school te Muiden, 17 Aug. '86 geopend, bracht de Herv. predikant dezer arme gemeente, Ds. A. H. dèn Boer, geheel alleen het stichtingskapitaal bijeen. Toen in '92 te Oldeboorn, ten gevolge van zeer droeve omstandigheden, de ten vorigen jare opgerichte Chr. school plotseling gesloten was en haar ondergang nabij scheen, werd ze door een predikant gered. Ds. A. Jonker die in 't bezit der onderwijzersacte was, deed daags na zijn bevestiging de schooldeuren weer open, herstelde de treurig verwoeste orde, en gaf geregeld onderwijs tot aan de komst van den nieuw benoemden hoofdonderwijzer. Aan een hoofdonderwijzer, wiens naam wij hier niet noemen mogen, die steeds met succes kweekelingen opleidde, werden in '80 door den directeur der Rijksnormaallessen te zijner plaatse, zes lesuren per week aangeboden. Hij weigerde, overtuigd dat geen Christen bij zijn onderwijs den eisch der neutraliteit mag aanvaarden. En nog verklaart hij: 'k heb er geen berouw van gehad, schoon ik in de sinds verloopen jaren f 6000 — daarmee had kunnen „opstrijken" Is dit het hoogmoedige : „ik geef tienden van alles, wat ik bezit"? Neen, het is de kinderlijk-blijde berekening uit Handel. 19:19: „en berekenden de waarde derzelve en bevonden vijftig duizend zilveren penningen." Ook in dezen tijd van offeren en opofferen op groote schaal hebben, evenmin als vóór '78, in den discipelkring van Jezus de Arimathea's ontbroken, noch de „aanzienlijke vrouwen, die Hem dienden uit hare goederen ." Te Hoevelaken werd, 1 Juli '80, een flink schoolgebouw met frissche lokalen en ruime onderwijzerswoning in gebruik genomen. 't Was Baronesse schimmelpenninck v. d. Oyr van Hoevelaken, geb. Baronesse V. Lijnden (f 1895), die deze school stichtte en onderhield, zonder gebruik te maken van de Rijks-subsidie. Op een kouden Maandag in Jan. '81 kreeg de Heer A. A. Kleyn, Hoofd der Chr. school te Zutfen, bezoek van Mr. W. H.J. Baron van Heemstra, burgemeester van Driebergen, die zich aldus aandiende: „Ik kom tot u als de knecht van Abraham. Ik zoek echter geen vrouw, maar een hoofdonderwijzer voor de school, die ik te Driebergen stichten wil. Kom over en help ons. Na rijp beraad — de Heer Kleyn had te Zutfen een aangenamen werkkring — werd de benoeming aangenomen. Den 7e" Juni'81 werden de lessen in een hulplokaal aangevangen met 32 van de 99 ingeschreven leerlingen. Vrees en andere slechte raadgevers weerhielden de overige. Doch dat beterde spoedig. De school, ingericht voor gewoon en uitgebreid 1. o., nam steeds in bloei toe, dank zij den duizenden, door den stichter daaraan ten koste gelegd. Thans telt ze 300 leerlingen. Zoo dankt de school te Rheden (5 Jan. '81 geopend) zeer veel aan de mildheid van Mevr. Des Tombe te Wordt-Rheden en aan Mr. W. H. J. Baron van Heemstra. Jonkvr. Van Teilingen te. Velp. Zoo noemt de school te 's-Graveland, gesticht in '86, met dankbaarheid den naam van Mr. M. J. van Lennep te Amsterdam, die met zijn familie en aanzienlijke kennissen een groot deel van 't stichtingskapitaal bijeenbracht. Zoo werd in '88 en '89 de Vereeniging voor C. N. S. verblijd door een legaat van Baron van Wassenaer van Catwijck a / 10000.— en door een van de Douairière van Wassenaer van Catwi.jck bedragende f 10000 — behalve haar verzameling diamanten, juweelen en parelen, een waarde vertegenwoordigende van f'6000.—. En — dit ééne voorbeeld te noemen zij ons nog vergund — de „Warin-scIiooI" te Nederhorst-den-Berg is mede een monument voor wat Gods Geest in de harten der rijken vermag. Ze is 7 Juni '82 geopend. De Freules Warin, die hier woonden op't oude Slot en in geheel Nederland als milde geefsters bekend stonden, hadden geheel voor haar rekening een flink huis en bouwterrein gekocht en daarna alles overgedragen aan een Bestuur, met een som in contanten, voldoende voor den bouw der lokalen. In de gemeente werd een paar honderd gulden verzameld. Nagenoeg alle Protestantsche kinderen verlieten de openbare school, ook de (hulp)onderwijzer IIeierman ging over. De kerkelijke troebelen brachten helaas! een treurige verandering. Het Hoofd der school, J. H. v. d. Hoeven, werd ontslagen en door het grootste deel der leerlingen naar een nieuwe school, door de Gereformeerden opgericht, gevolgd. Later nam het aantal kinderen weer belangrijk toe, zoodat ten slotte zelfs een derde lokaal uoodig was: alles werd steeds door Freule Warin bekostigd. Bij haar overlijden, 18 Nov. 1902, ontving de school een legaat van /'80000. — . Doch hoe indrukwekkend deze duizenden klinken, ook hier zij het woord van onzen Heiland niet vergeten: „Ik zeg u, deze'arme weduwe heeft meer dan allen ingeworpen." Ook hier werd het werk bekroond door 't geen de geringen naar de wereld deden. Zullen we wijzen op de tallooze centenen stuiversvereenigingen, die menige school op de been hielden, en waarin zoowel de macht van het kleine als de liefde der armen uitblonk? 't Is waar, ze brachten eerbiedwaardige sommen op; te 'sGravenhage alleen, onder de bezielende leiding van Ds. Gerth van Wijk, jaren aaneen 3000.— 40UU.— 5000.— gulden. Zullen we wijzen op de schier overal bestaande „suppletie-fondsen", waarin ook armen hun bijdragen leveren voor 't onderwijs van nog armeren? 't Is voorwaar welsprekend genoeg, als we lezen in een opgave van 'tjaar '80: „van F. C. v. M., uitgespaard sigarengeld : ƒ2.—" of: „uit het busje van A. L. in het Diaconiearmenhuis te M: f 2.75" Maar hierover spreken we thans niet. We willen wijzen op het veel te weinig opgemerkte feit, dat duizenden en duizenden arme ouders in 't land nog steeds gewillig hun stuivers, hun dubbeltjes en meer per week aan schoolgeld betalen, terwijl de staatsschool hun het onderwijs gratis biedt. Voorzeker, met het oog op deze feiten, moet wel wreed klinken de spotternij, die de tegenstander soms deed hooren: „Aan middelen ontbreekt het de partij niet." Vooral echter wanneer de overtuiging bovenkwam: „'t is onze school", bleek de liefde der armen machtig. De school te Wormerveer was in '82 gesticht, vooral met financieelen steun van buiten, 't Was aldoor tobben en worstelen, om 't hoofd boven water te houden. In Aug. '97 vinden we ongeveer 30 leden der Schoolvereeniging in zeer gedrukte stemming bijeen. Donkere wolken dreigen: de hypotheek-houder heeft het Bestuur bij deurwaarders-exploit aangemaand, binnen drie dagen een zekere som te betalen, daar anders het schoolgebouw publiek zal verkocht worden. Plannen worden voorgesteld en verworpen: men weet geen raad. Zou men met de 70 leerlingen in het kerkgebouw het onderwijs voortzetten? Zou men.... Daar vraagt een der leden het woord: „Voorzitter! het is onze school. Is dit zoo, dan moeten we er ook onze krachten aan geven, zelfs al wordt de druk bovenmate zwaar. Laten we zien, hoe ver we komen." — „Ja" stemt deze en gene mee in. — En staande de vergadering bracht men ruim ƒ 150.— bijeen; tevens beraamde men plannen, om voortaan jaarlijks rond te komen. Een paar vrienden, niet ter vergadering aanwezing, werden bezocht; het bedrag rees tot / 180.—, men was gered! Dat kan niet! zou men voorheen in Wormerveer gezegd hebben. Maar nu het „onze schoof' was, kon het wel. En sedert dien tijd kon het ook! Met welk een hartelijkheid werd aan het eind het danklied gezongen en hoe gesterkt keerde ieder huiswaarts! Is in de laatste jaren de offervaardigheid afgenomen? Men beweert het weieens. Een feit is het echter, van niet geringe beteekenis, dat nog steeds ver over de 700 Chr. scholen worden onderhouden, terwijl de Rijkssubsidie voor een groot deel gebruikt is tot verbetering van meubilair en schoolbehoeften en tot uitbreiding van gebouwen en personeel. En ook uit den allerjongsten tijd zijn er — Gode zij dank! — waar de oogen opengaan voor de heillooze strekking van de school zonder Bijbel en waar een tactvol optreden, vooral van predikanten, een gewenschte leiding verschaft, voorbeelden te over van beschamende offervaardigheid. Er werd in Arnhem behoefte gevoeld aan een Chr. inrichting voor M. U. L. O. Men vergaderde en keet, en keef en vergaderde, over het beginseluitdrukkende artikel der statuten in verband met de kerk. Een zeer milde geefster stelde een schoolgebouw beschikbaar, toegerust en gereed, 't Eerste personeel werd benoemd. (Jhk. School vook M. U. L. O. tic Aknhem (Euskbiussinuel). Bij 't publiek nog hier en daar een enkele nakijving. Daarna rust. Sinds vrede tot op den huidigen dag. 8 Sept. '97 vingen de lessen aan met 27 leerlingen; 15 Jan. 1904 telde de school er 149. Te 's-Gravenzande bestaat reeds sedert '75 een school van de Gereformeerde gemeente. De Hervormden, onder liberale leiding, voelden geen behoefte aan de school en maakten er weinig ge- bruik van, wellicht ook om de kerkelijke kleur, die zij droeg. Sedert de komst van de rechtzinnige predikanten Van Geest en Van den Bijtel kwam er een kentering. Doch de oogen gingen eerst goed open, toen er in 1902 onder leiding van de Hoofden der openbare scholen een atdeeling gevormd werd van de „Evangelische Unie," die een modern predikant inriep, om godsdienstonderwijs te geven. Weldra kwam nu een vereeniging tot stand „voor Chr. Herv. Schoolonderwijs." De beide predikanten spanden zich er voor en in korten tijd was er geteekend voor f 6000 — in ééns, welke som werd aangevuld door /' 1100.— van buiten, terwijl eenige jongelingen zich belastten met de inning der jaarlijksche contributiën ten bedrage van / 700. . Den 29e" Sept. 1903 werd de school ingewijd. En terwijl wij dit schrijven bereikt ons het bericht, dat op een dorp in onze onmiddellijke nabijheid, waar sedert '20 jaren de toen gelegde fondamenten voor een Chr. school met gras overgroeid zijn, door het beleidvol optreden van den predikant der Herv. gemeente een schoolvereeniging is gevormd. Ook hier is in korten tijd een kapitaal van f 7000.— samengebracht door een betrekkelijk klein getal boeren, waarvan één f 1000. — , een tweede f 800 —, een derde f 500.— offerde. Voorwaar, menige rijke mag den schoolstrijd zegenen, die hem de schoone roeping van het rentmeesterschap in s Heeren dienst heeft doen verstaan! 37. Burgervaders en Burgervrijheid. Vóór '57 vroegen de Christenen in ons land om vrijheid van onderwijs. Het vragen herhaalde zich zoo lang en zoo luid, tot die vrijheid erkend werd. Toen zeiden de machthebbers. Best, gij mooqt nu uwe scholen oprichten, maar wij schallen t schoolgeld af, dan kunt ge dubbel betalen. En men betaalde dubbel, schoon onder protest. En de Chr. scholen verrezen: dertig — zestig — honderd driehonderd! Toen zeiden de machthebbers — 't was in '78 —: Ge wilt dubbel betalen? Goed, maar dan zult ge dubbel betalen voor V openbaar onderwijs. Wilt ge dan nóg de weelde van eigen scholen, zoo betaal 't viervoud — of geef het op! En men betaalde het viervoud, na luid protest. „Zoolang het Gode belieft, ons door uw hand te laten regeeren, te laten onderdrukken !" — En de zwijgende omgangen — jaarlijks herhaald op 17 Augustus — getuigden, dat het ernst was! En de collectanten-boekjes, waarmee men stad en land afreisde, om de zinkende scholen te redden, getuigden, dat het ernst was, heilige ernst! Toen spraken sommige machthebbers: dat mag niet langer, t is onrecht. Maar bij eenigen was de haat te sterk en werd een manie. Zij spraken : Gij moogt niet collecteeren, wij dulden 't niet, wij stoppen de bron uwer inkomsten. En geeft de wet ons geen recht daartoe, geen nood ! wij maken verordeningen ... In tjaar '80 verrees, door den ijver van Dr. Sasse en Mevrouw Sasse- Schoenmakers te Nieuw veen een Chr. school. Doch krachtige hulp van buiten was daarvoor noodig. In Januari had daarom de Hoofdcommissie van de Vereeniging voor Clir. Nat. Schoolonderwijs in 't collecte-boekje van Mevr. Sasse een aanbeveling geplaatst Hetzelfde deden een veertigtal predikanten, van wie sommigen verklaarden, nauwkeurig met den toestand te Nieuwveen bekend te zijn, en daarom met rolle vrijmoedigheid den arbeid der liefde aan te bevelen, waartoe Mevr. Sasse zich aangegord had. Doch zie! in September kwam er een brief van Ds. Moquette te Sneek, den agent van „Chr. Nat." aldaar, van dezen inhoud: ..Medio Juli vervoegde zich aan mijn huis een agent van politie en verzocht mij te spreken. Namens den Commissaris gaf hij mij alstoen inzage van een schrijven van den lieer Officier van Justitie te 1 .eeuwarden. begeleidende een schrijven van den heer Burgemeester van Nieuwveen, In zijn kwaliteit waarschuwende tegen Mevr. Sasse—geb. Schoenmakers, voorgevende voor een Chr. School te Nieuwveen gelden te willen verzamelen. Genoemde dame is 1.1. Maandag tot dat doel bij mij geweest. Het bleek mij, dat zij een aanbeveling had enz. Indien een overheidspersoon meent, iemand als onbetrouwbaar te moeten signaleeren, dan mag geacht worden, dat hij deugdelijke redenen daarvoor heeft; tenzij hij op een verregaande wijze, die niet ongestraft mag gelaten worden, misbruik maakt van zijn ambtsbetrekking." Was de Hoofdcommissie dan misleid geworden? Had zij te lichtvaardig haar aanbeveling afgegeven?.... Dan lag het op haar weg, dit bekend te maken en openlijk die aanbeveling in te trekken Een ernstig en onpartijdig onderzoek werd ingesteld. Nadat een correspondentie met den Burgemeester tot niets had geleid, benoemde de Hoofdcommissie twee leden uit haar midden, om op de plaats zelve een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Het bleek nu — in het rapport, den 28en Nov. uitgebracht, werd het door sprekende feiten aangetoond — dat de Heer en Mevr. Sasse. met opoffering van eigen belang en voordeel, de stoffelijke belangen der Chr. school te Nieuwveen op voorbeeldige wijze behartigd hadden. En ook, dat de Burgemeester, gesteund door zijn waardigheid, het wapen der verdachtmaking had gebruikt, om zoodoende te verhinderen, dat te Nieuwveen een Chr. school zou verrijzen. In de meening, dat in een vrij land de bevoegdheid van een burgemeester toch nog haar grenzen heeft, en dat men bij Minister Six zeker bescherming zou vinden tegen zoo verregaande machtsoverschrijding, zond de Hoofdcommissie aan ZExc. een adres, verzoekende, dat de Minister wel „zoodanige maatregelen zou willen nemen, dat niet meer door overheidspersonen het ambtelijk gezag worde aangewend tot zóó onwaardige tegenwerking van het Chr. onderwijs." Bij gelegenheid van de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer werd door Baron van Wassenaer van Catwijck de aandacht van den Minister nogmaals op dit onderwerp gevestigd. Bevreemdend en teleurstellend was het antwoord aan de Hoofdcommissie : „De Minister van Binnenl Zaken „Geeft aan adressante te kennen: „dat uit een naar aanleiding van dat verzoek ingesteld ambtelijk onderzoek naar de feiten, die door adressante zijn opgegeven, is gebleken: „dat de bedoelde handeling van den Burgemeester van Nieuwveen niet was gericht tegen het Chr. Onderwijs: „dat hij toch alleen, zonder eenige bedoeling om dit onderwijs tegen te werken, op vertrouwelijke wijze den Officier van Justitie te Leeuwarden opmerkzaam heeft gemankt op de bezwaren, die naar zijn inzien bestonden tegen liet collecteeren door de eclitgenoote van J. Sasse te Nieuwveen; „dat hij daarenboven in de meening verkeerde, dat collecteeren voor inrichtingen van onderwijs ongeoorloofd was; i,wijders, dat hij op de onjuistheid dier meening is gewezen." 's-Gravenhage, 13 Jan. '81. Six. Met dit antwoord niet tevreden, wendde het Hoofdbestuur zich nogmaals tot den Minister, bij adres van 29 Jan. '81, om er op te wijzen, dat ofschoon het bewijs voor de intentie altijd moeilijk te leveren is, de Burgemeester toch zeer goed kon weten, dat mislukking der collecte-reis mislukking der school beteekende. En wat het vertrouwelijke der waarschuwing aanging, dat maakte de zaak niet beter. Immers tegen openlijke beschuldiging kan men zich verdedigen, maar wat te doen tegen vertrouwelijke verdachtmaking? Ook de Augustus-collecte werd meermalen bemoeilijkt. Vele burgemeesters eischten niet slechts voorafgaande kennisgeving — daar hadden de collectanten niets tegen — maar, op grond van het K. Besluit van 22 Sept. 1823, regelende het collecteeren tot leniging van nationale rampen, wilden zij, dat de collectanten verlof zouden vragen. Toen zulks o a. ook te Arnhem werd verlangd, antwoordde de Heer Griffijn, dat hij bereid was verlof te vragen, indien de Burgemeester daardoor erkennen wilde, dat de Schoolwet van '78 een nationale, ramp was. De Burgemeester staakte hierop zijn oppositie. De opeenvolgende Ministers Kappeyne, Six, Pijnacker-Hoedijk en Heemskerk handhaafden steeds het recht van de collectanten om de inzameling te houden zonder verlof te vragen. Maar knapper handiger, juridischer dan anderen in 't beschermen der burgervrijheid was de Burgemeester van Buiksloot. Hij wist het wel, dat de Unie-collecten niet vielen onder het K. B. van'23 omtrent de geldinzamelingen tot leniging van rampen en ongelukken, noch onder de Wet van 23 Juni '54 (gewijzigd in '70), regelende de collecten voor instellingen van weldadigheid. En toch — zijn arme burgers werden blijkbaar zoozeer geplaagd door collecten en inschrijvingen, die noch voor rampen en ongelukken, noch voor instellingen van weldadigheid dienden, dat hij een verordening noodig achtte, om hierop orde te stellen. Den 31u" Dec '83 verscheen nu, ter bescherming der ingezetenen, de volgende verordening: De Raad der Gemeente Buiksloot. Overwegende de noodzakelijkheid om orde te stellen op liet doen van inzamelingen van gelden tot bijzondere doeleinden; „Gelet op het Koninklijk Besluit van .... en op art 13 der Wet van .... „Gelet op art. 161 tot 165 der Gemeentewet; Besluit: „Art. 1. Behoudens de gevallen omschreven in de bovengemelde Wetten en in het aangehaalde Koninklijk Besluit, ie binnen deze Ge meente verboden het doen van algeineene inzamelingen van gelden, zoo bij wijze van collecte als bij inschrijving, of op eeuige andere wijze, zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders. „Art. 8. De overtreding van het verbod in Art. 1 vermeld, wordt gestraft met een geldboete van tien tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk. „Aldus gedaan enz. enz. den 15e" December 1883. (gel)- Albbkcht, l'oor:. R. Kroon, Weth Wat was er clan toch in Buiksloot, dat zulke maatregelen noodzakelijk maakte? Sedert '79 was er door den Heer P. G. van Drunen jaarlijks op den 17e" Augustus de Unie-collecte gehouden. Niet slechts in Buiksloot, maar — omdat er in deze moderne streek zoo weinig voorstanders van 't Chr. onderwijs woonden — eveneens in de dorpjes Nieuwendam met Zunderdorp, Ransdorp met Schellingwoude, Durgerdam en Holysloot In 't laatst van '82 had men, om de collecten te mogen behouden tot vorming van een eigen schoolfonds, een vereeniging „voor Geref. Schoolonderwijs" gesticht, en den 5en Juni '83 waren de statuten goedgekeurd. Toen nu de Heer Van Drunen in '84, overeenkomstig de verordening, schriftelijk verlof vroeg om de Augustus-collecte te mogen houden, werd hem zulks toegestaan, doch alleen hinys de huizen van leden der Unie „Een school met den Bijbel." Nu seinde Van Drunen aan den Minister Heemskerk : „Ondergeteekenile wordt door den Burgemeester van Buiksloot belet in liet algemeen houden der jaarcollecte voor de scholen met den Bijbel. Hij verzoekt Uwe Excellentie zijn rechten als Nederlander te willen handhaven tegenover de willekeur van den Burgemeester." Denzelfden dag ontving de Burgemeester een telegram uit Den Haag van dezen inhoud: „Collectanten Scholen met Bijbel vallen niet onder Armenwet noch ouder No. 2 Besluit 1823. Gelief aan P. G. vak' Drdnen dadelijk zijn bevoegdheid tot collecteeren voor scholen met Bijbel te kennen te geven. Voor Minister, Secretaris-Generaal, (gel.) Hubrecht." Van dezen last gaf de Burgemeester op de volgende wijze kennis aan den collectant: „Bij mij is ontvangen een telegram van den Minister van Binnenl. Zaken, inzooverre het U betreft, van den volgenden inhoud : „„Gelief aan "" enz. „Aan 's Ministers last mits dezen voldoende, acht ik het mijn plicht U tevens kennis te geven, dat, indien U oj> een andere wijze collecteert, dan U is toegestaan bij besluit van B. en W. dezer gemeente van den 19e"j.l., behoorlijk te Uwer kennis gebracht en niet ingetrokken, noch vernietigd, ik genoodzaakt zal zijn. U deswegens strafrechterlijk te vervolgen. De Burgemeester, enz., (net.) Alhrecht." ï»a ontvangst dezer misssive ging Van Drunen met zijn collectebus langs de huizen, niettegenstaande herhaalde uitdrukkelijke waarschuwingen van Rijks- en Gemeente-Politie. Daarop werd door deze proces-verbaal opgemaakt en ter vervolging aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten te Amsterdam gezonden. Doch tegelijkertijd wendde de Buikslooter Raad zich tot de Tweede Kamer met een klaagschrift over de „onbevoegde en ongrondwettige inmenging van den Minister in de huishoudelijke aangelegenheden der gemeente." Een op wettige wijze genomen besluit van B. en W kon immers alleen door intrekking of ten gevolge van schorsing of vernietiging door Z. M. den Koning zijn kracht verliezen. Ook maakten B. en W. de gronden openbaar, waarop hun weigering berustte: Het Unie-bestuur had de Augustus-collecte genoemd een protest tegen de Schoolwet van '78; en die wet was een Rijkswet, waaraan B. en W. trouw gezworen hadden, (welk een voorbeeldige trouw: zelfs geen protest — en welk een protest! — was geoorloofd !) En verder: was het niet in 't belang der gemeente, „dat zorgvuldiglijk worde tegengegaan alles wat aanleiding geeft om partijschap onder de ingezetenen te bevorderen?" Welk een burger vaderlijke zorg! De zaak kwam nu in de Tweede Kamer ter sprake en de Minister, door Van der Feltz ter verantwoording geroepen, deelde mee dat, toen het telegram verzonden werd, niemand aan het Ministerie wist, dat er te Buiksloot een gemeente-verordening bestond, regelende collecten, die niet onder de Rijkswetten of K. Besluiten vielen. Het kreeg eenigszins den schijn, alsof de Burgemeester er den Minister had laten inloopen. Hieromtrent schreef de Burgemeester later in een brochure, dat het Van Drunen was, die Z. E. op „een giuwelijke wijze had misleid": hij had getelegrapheerd: „de Burgemeester belet mij," hetgeen had moeten zijn: B. en W. — Dat was een lengen en uit deze leugen alleen was alles voortgevloeid! Jhr. De Savoknin Lohman echter dacht er anders over. Als altijd vaardig ten strijde, waar het de rechten der vrije school geldt, sprak hij: Gaat die verordening de Kamer niet aan? ,,Zij gaat ons wel aan, Mijnheer de Voorzitter! Wanneer toch de bevoegdheid der gemeente- besturen toelaat zulke onwaardige, vervolgzieke verordeningen te maken, dan wordt het hoog tijd, dat de Wetgevende Macht er zich mee bemoeie, en beslisse, of het in het vrije Xederland al dan niet geoorloofd is, dat eerzame, rustige ingezetenen collecteeren voor een doel, als waarvan hier sprake is: voor scholen, die o]> kaarten, vervaardigd in de bureaux van een liberaal ministerie, weliswaar staan aangegeven met zwarte stippen, doch waarop wij niettemin trotsch mogen zijn. „De verordening van Buiksloot grenst — ik aarzel niet het te zeggen — aan het krankzinnige,.... immers verbiedt zij zelfs inschrijvingsbiljetten aan de ingezetenen te zenden." — Onomwonden sprak de Heer Lohman het uit: „Geen Minister kon vermoeden, dat een gemeente ooit een verordening in het leven zou roepen, zóó bespottelijk, zóó dolzinnig. Zij is opzettelijk gemaakt om de collecte voor de school met den Bijbel te beletten." Intusschen, hoe ook aangevallen, de Buikslooter verordening bleek wettelijk goed in elkaar te zitten. En voor hen, die slechts vragen naar formeel, niet naar hooger, naar zedelijk recht, kon de Burgemeester zich volkomen verdedigen. De Minister vond geen termen om het Besluit ter vernietiging voor te dragen. De Kantonrechter eerst, daarna de Rechtbank, ten slotte de Hooge Raad, veroordeelden Van Dbunen, spijt de belangelooze en talentvolle verdediging door Mr. Th. Heemskerk, tot /' 10.— en de kosten, te zamen ƒ 57.48.— Dus was het doel bereikt ? Hadden de Buikslooters, die zoo ijverig spaarden voor een Chr. school, het pleit verloren 't Wèl scheen het zoo. Wat moesten ze beginnen met f 400.— in kas? Het werd donker, donkerder dan ooit. Doch — wondere wegen des Heeren! — de verordening, bestemd om de school onmogelijk te maken, heeft juist haar bouw bespoedigd. Toen de vrienden bij de pakken neerzaten, vroeg de Heer P. Pauw verlof om te adverteeren onder den naam van zijn vader, den Heer Van Drunen, en voor eigen risico. Weldra werden in „De Standaard" (22 Dec. '84) de Christenen van Nederland opgeroepen, om wraak te nemen, Christelijke wraak. De advertentie vroeg geld voor een stichtingskapitaal. Drie weken later was er reeds ƒ 320.97. Nog vier weken, en 't bedrag was geklommen tot ƒ525.29. Weer een halfjaar later was er ƒ3000.—: nog ƒ5000.— ontbrak. „De Standaard" beval de zaak aan; „Boodschapper," „Sprokkelaar" en andere bladen volgden; mannen van naam en invloed stelden zich tot ontvangst der offers beschikbaar in alle oorden des lands, ja zelfs op Java, waar men zijn gaven kon zenden aan den Heer F. W. Rappard te Soerabaia. En al grooter werd de belangstelling, al hooger klom het bedrag, al vaster werd de hoop der arme Buikslooters. Intusschen kwamen er ook ontmoedigende voorspellingen: er zouden geen 20 kinderen komen en men had, daar het dorp zelf voor 't jaarlijksch onderhoud niet zorgen kon, wel ƒ30000.— noodig. Doch de Heer Hovy van Amsterdam wees ter bemoediging op de geschiedenis der Chr. school te Beverwijk. In dit dorp, door 't modernisme verwoest, bestond een kleine evangelisatie. Den 2en Jan. '72 werd er in 't lokaal van den evangelist een schooltje geopend met 15 kinderen. Meer waren er op 't gansche dorp en in de geheele omgeving niet te vinden. En toch groeide het getal aan, zoodat in de vergadering van 24 Juli '72 met dank aan den Heere kon worden geconstateerd, dat er reeds 50 kinderen waren; dat er reeds terrein was aangekocht en een aanbesteding had plaats gehad van een te bouwen school en onderwijzerswoning, enz. En nu was 't getal reeds tot 220 geklommen. „De Heere heeft de kinderen tot ons gezonden, meest van ongeloovige en wereldsche ouders, die daarmede getuigenis geven voor de innerlijke waarde der H. S., alhoewel zij zelve voor haar gezag niet willen buigen." — En 't kapitaal? Het geld voor den bouw was gevonden, maar meer ook niet. De penningmeester zat daarom wel eens voor een leege kas, maar „om straks weer de genadige hulpe Gods te prijzen. Naar mijn innige overtuiging moeten de broederen te Buiksloot dien weg ook op.' Aldus schreef de Heer Hovy. Intusschen richtten de Buikslooters een adres aan Z. M., om vernietiging der verordening te verkrijgen. Op grond van art. 4 der Grondwet, bepalende, dat de uitoefening der „burgerlijke rechten'' wordt geregeld bij de wer, dus niet bij verordening; op grond van art. 194 der Grondwet, het bijzonder onderwijs waarborgende, enz. Doch andermaal vond Minister Heemskerk geen termen. Hiervan zei „De Standaard,'' na aangetoond te hebben, dat de verordening alleen reden van bestaan had, indien men aannam, dat de collecte de orde bedreigde: „Als twee eenvoudige Christenen, te goeder faam bekend, met een busje aan de huizen collecteeren voor een Chr. school, laat de Kegeering toe, dat een gemeente dit verklaart te zijn gevaarlijk voor de openbare orde! „Maar als godloochenaars, als mannen, die met oproer en doodslag openlijk dreigen, dag in dag uit in het openbaar spreken en de vrije beweging storen — dan is er van oproer, van schending der openbare orde geen sprake meer; dan geleidt men vriendelijk de heeren en zorgt men alleen het eigen lijf te bergen.'' De verordening bleef dus gehandhaafd. Maar wat nu te doen in Augustus? Men kón de collecte niet missen. Alleen bij de leden der Unie gaan, zooals het Dagelijksch Bestuur had toegelaten? Maar de Unie heeft geen leden: zij kent slechts petitionnarissen en adhaerenten. Ziehier hoe men in '85 en daarna de Augustus-collecte hield en tevens de fraaie verordening ontzag. In Aug. '85 ging de Unie-correspondent, vergezeld door den Secretaris der Unie, den Heer Derksen, langs alle huizen en bezorgde een opzettelijk voor Buiksloot vervaardigde: „Uitnoodiging om Lid te worden." „W ijl een algemeene collecte voor de School met den Hijbei, te Buiksloot" — zoo luidt het — „volgens de bestaande gemeen te-verordening aldaar niet mag gehouden worden zonder toestemming van B. en W., en de correspondent zich niet ten tweeden male aan een weigering wil blootstellen, zoo ziet hij af van het houden der Awiitslus-collecle. Intusschen hopen ondergeteekenden zich in de week van 17 Aug. a. s. ten Uwent te vervoegen, om U uit te noodigen Lid te worden van het LocaatConiite der Unie „Een School met den Bijbel" te Buiksloot, waarvoor alleen noodig is, dat gij verklaart in te stemmen met de beginselen, uitgedrukt in het Smeekschrift, in '78 den Koning aangeboden. Een afdruk van dat Smeekschrift vindt Gij aan ommezijde. Mocht Gij U bereid verklaard hebben lid te worden, dan zullen ondergeteekenden tevens bereid zijn de gave in ontvangst te nemen, die Gij voor bedoelde scholen wenscht af te zonderen, en waarmede dan verder zal gehandeld worden, als met de gelden, die in de algemeene Augustus-collecte gestort worden. „Namens het Bestuur der Unie ,.Een School met den Bijbel," (get.) P. G. van DbUNEN, Correspondent. R. Derksen, Secretaris.'' Eenige dagen later, 20 Aug., begaven de beide onderteekenaars zich weer tot de ingezetenen met een klein blaadje: „Verzoeke antwoord op het biljet: De Unie „Een school met den Bijbel'', Uitnoodiging om lid te worden". Ieder, die nu met jti antwoordde, werd als lid aangemerkt en kon tegelijk zijn gave aan de collectanten overhandigen. Zoo kreeg men dien dag 51 leden en een week later nog 9. Op deze wijze heeft men ook in de volgenden jaren te Buiksloot de l'nie-collecte gehouden, tot eindelijk een Irissche ventilatie de duffe raadhuislucht gezuiverd had, blijkens deze kennisgeving van Burgemeester Stolp aan den tegenwoordigen correspondent P. Pauw, d.d. 17 Juli 1901: „Namens het College van B. en W. van Buiksloot, bericht ik U, dat tegen 7 had de opening plaats met 15 leerlingen. De openingsrede werd uitgesproken door den grijzen kampioen voor 't Chr. onderwijs, Ds. Ploos van Amstel van Reitsum. „Chr. Nat." had een hypotheek van f 1200.— verstrekt. Een jaar later telde de school 32 leerlingen; reeds in '90 werd een onderwijzer en in '99 nog een onderwijzeres aangesteld. Sedert dien tijd zijn er ongeveer 100 leerlingen. Wel mag de Secretaris zeggen: „De Heere gaf de school; de Heere gaf de kinderen; Hij gaf ons al wat we noodig hebben; Zijn Naam zij geloofd; Zijn Naam ontvange alle eer!" Na de invoering der Wet-mackay werden de broeders ten Noorden van het IJ nog stouter in het vragen, nog vrijmoediger in het biddend begeeren. En er was maar een kleine prikkel noodig, om van den Heer P. Pauw in verschillende nummers van „De Standaard" een reeks advertenties te doen verschijnen onder het profetisch opschrift: „Ransdorp krijgt een Chr. school' Dat begon in 't laatst van '92. Wat was er gebeurd? Toen in dat jaar de Unie-collectanten volgens gewoonte kennis gaven aan den Burgemeester van Ransdorp, dat ze de jaarlijksche collecte zouden houden, zond Z. E. A., de Heer Rijkens, de kennisgeving als waardeloos terug en eischte, dat er behoorlijk, op zegel, verlof zou worden gevraagd. De collectanten begaven zich naar de secretarie en vroegen, op welken grond dit gevorderd werd. „Dat zal ik weten en waarschuw u voort te gaan, of ik zal proces-verbaal tegen u opmaken" klonk het uit des Burgemeesters mond. Doch de Heer Pauw herhaalde zijn vraag, beleefd, maar met nadruk. Of er soms een verordening bestond? „Geen verordening", was 't antwoord, „maar op grond der Armenwet." De Heer Pauw antwoordde daarop schriftelijk, dat noch het K. B. van '23, noch art. 13 der Armenwet recht gaf, de Uniecollecte te beletten, weshalve hij de vrijheid zou nemen te collecteeren en bij belemmering onmiddellijk zou seinen aan den Minister. Zoowel het een als het ander gebeurde. Toen de collectanten bijna klaar waren, werden ze gedreigd met afneming der bus, indien ze voortgingen. Op een herhaald telegraphisch beroep op den Minister kwam het antwoord: „Burgemeester van Ransdorp is door mij ingelicht, dat op grond van K. B. van '23 .. . Unie-collecte voor scholen met den Bijbel niet mag worden belemmerd. (■) Minister Tak van Poortvliet. Nu ging de arbeid ongestoord voort, en deze kleine stoornis gaf den vrienden moed, om voor Ransdorp te vragen, wat men Buiksloot had gegeven: een school, waarvan tevens de dorpjes Durgerdam, Schellingwoude en Holysloot, alle op ongeveer een half uur afstands, zouden kunnen profiteeren. Vandaar de ad verten tiën in „De Standaard' : „Ransdorp krijgt een Chr. School." Vandaar de giften, die toestroomden, soms grootere — van f 60.— soms kleinere, maar met bemoedigende bijschriften: eens f 2.50 met den tekst: „lk zal Mijn hand tot de kleinen wenden." Vandaar de oprichting eener Vereeniging, onder leiding der Buikslooter broeders; en het optreden van Unie-sprekers, Ds. Impeta van Alphen vooraan, die in Nov. '92 in t koffiehuis „De Zwaan" optrad, 't Was zeer rumoerig in 't begin, dien eersten keer; maar nauwelijks had de spreker zijn mond opengedaan, of 't werd verwonderlijk stil. Het tekstwoord, dat dien avond op de Vergadering beslag legde, is later in den gedenksteen der school gebeiteld: „Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Zij zullen aankomen en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft." (Ps. 22 : 31, 32). Evenals in andere moderne dorpen, scheen 't ook te Ransdorp eerst onmogelijk, terrein te krijgen: alle beschikbare bouwgrond was in handen der vijanden Doch daar komt in Dec. '95 door achteruitgang van zaken een boerderij te koop met verschillende stukken weiland, waarvan een voor in het dorp, aan de dorpsstraat, was gelegen. De penningmeester der Schoolvereeniging is zoo gelukkig, zonder dat een der vele rijke boeren, die tegenwoordig zijn, erg heeft, het bedoelde stuk te koopen. Was niet door een hunner kort te voren gezegd: „Er zal hier in deieeuwigheid geen fijne school komen?" En daar hoort hij nu, op de vraag van den notaris, of een der koopers soms gemachtigd is, voor anderen te koopen, het antwoord: „Ja, Mijnheer, ik heb gekocht voor de Vereeniging voor Geref. Lager Onderwijs — en nu zal hier, op 's Heeren tijd, een Chr. School komen.'' En de school kwam. Wel duurde 't wegens de financieele bezwaren lang, maar ze kwam. Den 26en Aug. '97 werd ze met 26 leerlingen geopend. Het is een stekje, uitgezet in zeer onvruchtbaren bodem, doch God is machtig om uit kleine dingen wat groots te laten groeien: Hij doe het ook hier! De zonderlinge wijze, waarop sommige burgervaders hun taak opvatten, had, hoe ernstig een zaak de burgervrijheid is, ook wel eens zijn komischen kant. Dat bleek in '82 te Monnikendam. De Burgemeester, Van der Zee, was een dapper man: getuigen de 23 wonden, die hij in Atjeh had opgedaan. Maar van politiek wist hij niet veel af. Toen nu de vrienden in Monnikendam een Chr. school wilden oprichten, adviseerde hij — alsof men nog onder de Wet van 1806 leefde — aan Ged. Staten, geen permissie te geven. Ds. H. Pierson van Zetten schreef toen in de plaatselijke courant een artikel, waarin hij o.a zeide, dat de Burgemeester met de nachtschuit kwam. Verbeeld u! een liberale burgemeester in de nachtschuit! Was erger beleediging denkbaar? De verontwaardiging was dan ook in Monnikendam even algemeen als het liberalisme. En toen nu, op 13 Maart '82, Ds. Pierson als spreker optrad in een meeting met debat, waren de tegenstanders druk opgekomen en begonnen, nadat de begaafde spreker zijn rede geëindigd had, er op los te branden. De vergadering werd zeer onstuimig. De Heer Van der Zee, die midden in de zaal stond, had een handlanger meegebracht, die zich aan 't eind bevond. Van der Zee ging toen, van een lijstje aflezende, al de deugden opnoemen, die de openbare school aankweekt. Hij kwam tot 18 of' 19! Telkens als hij een deugd had opgenoemd, riep zijn handlanger luidkeels het cijfer. Zoo ging het: „Verdraagzaamheid" — „Een!" — „Vaderlandsliefde" — „Twee!" enz. tot al de deugden waren uitgeput. 't Was maar goed, dat het hierbij bleef en men hem stil liet zeggen, wat hij wilde De stemming in de zaal was zeer oproerig. Ooggetuigen verklaarden: als door de vrienden van den spreker de kalmte niet bewaard was gebleven, er zouden ernstige tooneelen zijn voorgevallen. „God heeft er ons genadig voor bewaard.' Na afloop der samenkomst in vriendenkring gezeten, kwam de zaak-V. d. Zee ter sprake en viel deze gedachte in goeden bodem: „De een was de noemer, de ander de teller, het geheel was een breuk." Een breuk voor de vijanden, want anderhalf jaar later had Monnikendam een Chr. school! 38. In Overijsel en Drente. Evenals in de dorpen der provincie Groningen, was ook in Drente en Overijsel vele jaren lang bijna alleen bij de Chr. Afgescheidenen belangstelling voor het Chr. onderwijs. De Hervormde gemeenten waren er, eerst onder de bekoring van de wijsheid der Groningsche school, later onder den moordenden invloed der moderne theologie, langen tijd onverschillige toeschouwers, zooal geen vijanden. Eerst in de laatste jaren is daarin een gelukkige verandering gekomen. Over de scholen te Zwolle, Kampen, Ommen, Steenwijk en Assen spraken wij elders. In dit hoofdstuk wenschen wij aan enkele andere scholen in de beide genoemde provinciën — en wel in verschillende tijdvakken der geschiedenis van ons Chr. onderwijs — een bezoek te brengen. In het tijdvak vóór '78 bezoeken wij Nijverdal. „Achter bosoh en berg verscholen," zoo zongen er, met de woorden van den onderwijzer J. Koolsueroen, de kinderen op het zilveren feest der school in '91: „Achter bosch en berg verscholen, „Ligt ons dierbaar Nijverdal: „Door geen poorten ingekerkerd, „Heeft het sterken muur noch wal." En toch had het tegen den veldwinnenden tijdgeest, die storm geloopen had op het 50 jaar geleden nog zoo kleine, stille plaatsje, een sterken muur gehad in het geloof eener onbeduidende Chr. Afgescheiden gemeente, en straks in zijn Chr. school. Door de vestiging van een Agentschap der Nederlandsche Ilandel-Maatschappij, kwam de Heer Woumser, broeder van den bekenden Amsterdamschen medestrijder van (troen, in 1835 onder Hellendoorn wonen, op de plek, die nu Nijverdal heet, maar toen nog nagenoeg onbewoond en nauwelijks meer dan heide was. Hij sloot zich bij eenige godvreezende lieden aan, die hij in den omtrek vond. Met de Chr. Afgesch. gemeente deed hij reeds in '44 pogingen, om een bijz. school der 1«- klasse op te richten, doch te vergeefs. Drie jaar later vertrok de helft dier gemeente met den leeraar aan het hoofd naar Amerika. Wormsek was nu alleen de geestelijke voorganger en leidsman. Doch in '5'2 bracht de oprichting eener stoomververij, die 4 a 500 arbeiders uit alle oorden van 't land naar Nijverdal lokte, een verbazende verandering: eenvoud, stilte, rust waren weg. En toen er in '61 een stoombleekerij bijkwam, waardoor de fabrieksbevolking verdubbeld werd — „lieden, in alles volleerd, maar zonder kennis van God" — toen voelde Wormsek: als we nu 23 niet bidden en werken, niet evangeliseeren en onderwijzen, dan worden we in hen opgelost. Het werd „een strijd op leven en dood." 't Was echter moeilijk, de nieuwe bevolking onder schot te krijgen. Gelukkig behaagde het God, omstreeks '62, hier een geestelijke opwekking onder jongelieden te geven, waardoor een Chr. jongelingsvereeniging en een zondagsschool tot stand kwamen. Vooral door de laatste, in een boerenhuis met 30 kinderen begonnen, bereikte men de nieuwe bevolking. Op één Zondag werd zij door fabriekskinderen overstroomd en voortaan krielde het van kleinen in de enge ruimte. De kinderen troonden hun ouders mee, en het Evangelie, hier op eenvoudige wijze door Wormser's zonen vertolkt, deed nog als vanouds zijn wondere kracht. Toen begon men pogingen in 't werk te stellen, om '2 a 3000 gld. te krijgen voor evangelisatie- en zondagsschoolgebouw. Maar waarom geen 7 a 9000 gulden gevraagd voor een school ? Nauwelijks hadden Wormsek en de zijnen er van gerept, of 100 kinderen waren aangemeld. Het werd een zaak voor de maandelijksche bidstonden. Maar ach! hoe hopeloos! Juist in dezen tijd stonden, wegens den Amerikaanschen oorlog, de fabrieken stil en schoolgeld kon dus niet betaald worden. „Dikwijls dacht ik, schreef Wormser in '63, „'k moest toch mijn krachten niet verspillen aan 't onmogelijke', dan weer: bij God zijn alle dingen mogelijk." üe nood werd bekend gemaakt, er kwam onmiddellijk f 1000.— van Groen en een gelijke som van een Christelijke Jonkvrouw in Den Haag, en na verloop van drie jaren was de benoodigde som bijeen en hield men zelfs over. In 't begin van '66 werd de school met 60 leerlingen geopend. Onder den tweeden hoofdonderwijzer, J. Kassies, kwam ze tot bloei. Doch juist door dien bloei rees de geldnood zoo hoog, dat men op wegzending van leerlingen en inkrimping van personeel bedacht was, toen de uitbreiding van 't suppletiefonds met krachtigen steun van buiten weer redding schonk. Dat was in '70. In '76 werd de inrichting aan een vereeniging overgedragen en 't aantal leerlingen nam steeds toe. Toen werd de school afgekeurd en het hoog bevel vernomen: bouwen of sluiten. Men bouwde — in 't geloof, en — toen de laatste termijn der aannemingssom moest betaald worden, hield men over! Sedert '81 staat de Heer Wieske aan 't hoofd en gaandeweg breidde de inrichting zich uit — nogtien jaar lang met fina'ncieelen steun van buiten — zoodat ze thans 316 leerlingen in 6 lokalen herbergt, en behalve het Hoofd een zestal onderwijzers telt. Met dankbaarheid denkt men er nog steeds aan de bankbiljetten en bemoedigende woorden, jaar op jaar gezonden door Mevrouw Groen ; aan het: „ Houd maar goeden moed!" van Ds. J. van Dijk, nadat hij in twee verschillende gemeenten op één Zondag het Nijverdalsche hulpgeroep van den kansel had voorgelezen en de kerk-collecten overgemaakt; aan de mildheid van Jhr. J. W. van Loon, die het tekort van een maand zond en een gelijk bedrag voor het mogelijk ontbrekende van de volgende; en — vooral niet minder! — aan de tien blauwe postzegels eener arme weduwe, die met wasschen haar kost verdiende! Ons tweede bezoek, in het tijdvak voorafgaande aan de WetMackay, geldt Friezenveen. De eerste Chr. school in deze gemeente dateert van het jaar '84. Reeds meermalen was door predikanten de zaak ter sprake gebracht. Doch eerst toen Ds. J C. de Mol Moncourt van Bunnik kwam, werden de woorden omgezet in daden. Hij was, als zijn vader, de Groningsche graanhandelaar, een man des geloofs en der liefde voor 'tChr. onderwijs Hij kocht een huis met grond voor een school en riep belangstellenden saam; op die eerste samenkomst was er slechts één, die zich bij hem aansloot, om mee de lasten te dragen. Doch de daad des geloofs werd met Gods zegen bekroond en weldra stroomden de bijdragen toe en de koopsom werd gevonden. In de week van 17 Augustus '84 werd de eerste steen gelegd en den 15H" Oct. van hetzelfde jaar opende de hoofdonderwijzer, W. G. Aldeushoff, de school met 40 leerlingen. Eenige jaren later was de gemeente reeds in het bezit van drie scholen. De geschiedenis van het ontstaan der beide andere is te belangwekkend, om ze hier voorbij te gaan. Westerhaar is een buurtschap in de gemeente Friezenveen, te midden van uitgestrekte veengronden gelegen. De bewoners behooren niet tot de rijken der aarde: ze wonen in hutten, half in, half boven den grond, opgetrokken van turf en gedekt met plaggen. In de geestelijke behoeften dezer arme lieden werd door den Kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te Friezenveen voorzien, door middel van een godsdienstonderwijzer, die er in een der grootste woningen catechiseerde en eenmaal per maand godsdienstoefening hield. Daar deze woning weldra te klein bleek voor de groote schare belangstellenden, verrees hier, door de ijverige bemoeiingen van den godsdienstonderwijzer W. C. Lodder, in '85 het evangelisatie-gebouw „Rehoboth." Zoo was voor de grooten gezorgd, maar de kleinen ? Die waren wegens den verren afstand en de slechte wegen van onderwijs verstoken. Daarom beraamden de predikant en de godsdienstonderwijzer plannen, om in het nieuwe gebouw ook een school te openen. Doch zij stuitten op het financieel bezwaar: twee scholen ging de draagkracht te boven. Maar de Heer Aldershoff wist raad. Hij had in de Schoolwet gelezen: „De onderwijzer, die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te staan. Hij moet den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten." Nu sloeg hij de „Handelingen" na en vond, dat volgens den Minister dit artikel geenszins het verbod inhield aan den onderwijzer om aan het hoofd van twee of meer scholen te staan. Daarom bood hij zich aan, om, ook als Hoofd der tweede school op te treden, zoodat men alleen nog een onderwijzer van bijstand had te bekostigen. Het voorstel werd aangenomen, een onderwijzer aangesteld, en den 9*"" Mei '86 werd de Chr. school te Westerhaar geopend.. Welk een zegen voor de arme bevolking! Doch de schooiautoriteiten namen met deze regeling geen genoegen. Bezoek op bezoek werd gebracht — niet in de school te Westerhaar — maar bij den Heer Aldershoff, die dan met allerlei vragen, met „strikvragen" soms, werd lastig gevallen. In 't laatst van November '86 kwamen inspecteur en schoolopziener gezamenlijk en deelden, na een langdurig gesprek, den hoofdonderwijzer mee, dat zij, zoo de zaak bleef gelijk ze was, de beslissing van den rechter zouden inroepen. Daarop zond men een verzoekschrift aan den Minister, om zoo voort te mogen gaan, doch ontving een afwijzend antwoord, en nu werd den Heer Aldershoff door den inspecteur aangezegd, dat de school 1 April '87 gesloten moest worden, tenzij er tegen dien dag een hoofdonderwijzer was benoemd. Door bemiddeling echter van Mr. Keuchenius en den Heer J. van Alphen, afgevaardigde ter Tweede Kamer voor het district, waaronder Friezenveen ressorteert, kwam het Bestuur in kennis met Mr. Huber, advocaat te Leeuwarden en lid der Tweede Kamer, die berichtte, dat hij gaarne deze zaak voor de rechtbank wilde bepleiten, wijl de hoofdonderwijzer het recht aan zijn zijde had. Na ingewonnen advies van Mr. Huber werd nu aan den inspecteur geschreven dat men op denzelfden voet zou voortgaan. Zoo brak eindelijk de le April aan. 't Was een slecht gekozen datum! Reeds 's morgens om acht uur reed een rijtuig met twee paarden bespannen door het dorp. Bij 't voorbijrijden herkende de hoofdonderwijzer den inspecteur, die nu langs een omweg over Bruinehaar naar Westerhaar zou gaan, om proces-verbaal op te maken, indien de school niet was gesloten. Haastig werd de godsdienstonderwijzer gewaarschuwd, en onmiddellijk toog deze met den Heer Aldershoff, voorzien van groote waterlaarzen, dwars door de venen naar Westerhaar. Toen nu om half 10 de inspecteur de school binnentrad, vond hij tot zijn verwondering den hoofdonderwijzer aan den arbeid, zoodat hij geen proces verbaal kon opmaken, daar de zaak in orde was. De inspecteur kwam nu op den ongelukkigen inval, om zijn rijtuig naar Friezenveen terug te zenden en straks met de beide genoemde heeren de terugreis door het veen te doen, om — zooals hij zeide — te zien, of werkelijk de afstand van de onderwijzerswoning tot deze school, gelijk beweerd werd, slechts één uur bedroeg. Hoe sterk men het hem ook afraadde, hij liet zich niet van zijn voornemen afbrengen. Eindelijk gaat de school uit, de heeren zien op hun horloges, om den tijd vast te stellen, en de tocht begint. Doch nauwelijks zijn ze vijftig schreden voortgegaan, of daar klinkt een hulpgeroep. De inspecteur staat op zijn witte kousen midden in het veen, zijn lage schoenen zitten vast in de modder! Met moeite werd de oude man uit zijn netelige positie gered en nu zochten de heeren — er zat niet anders op — een meer begaanbaar pad, waardoor* de wandeling twee uren duurde in plaats van één. Deze wandeling door 't veen echter bleek voor den inspecteur meer overtuigende kracht te bezitten dan alle vroegere brieven en vertoogen. Hij had de school — ook wat He leermiddelen betreft — naar den eisch bevonden en erkende, dat in deze treurige streek met het bewuste wetsartikel nog wel iets goeds gedaan kon worden. Er werd — nog onderweg — een modus vivendi voorgesteld, wat de regeling der uren betrof, waarmee de inspecteur genoegen wilde nemen. Doch de hoofdonderwijzer hield vol, dat de Wet niet ontdoken was, ging later op audiëntie bij den Minister — Mackay was intusschen aan 't bewind gekomen en kreeg van ZExc. verlof om op den ouden voet door te gaan, tot er nader over beslist zou worden. Daarmee was het pleit gewonnen. Toen de bijz. scholen Rijkssubsidie ontvingen, moesten ze evenwel voldoen aan de bepaling, dat iedere school een eigen Hoofd moest hebben. Daarom werd de Heer W. Heins van Abbega tot Hoofd te Westerhaar benoemd en trad den 1 Jan. '91 in tunctie. Met dien datum hield de Heer Aldeiishoff op, Hoofd der beide scholen te zijn. Thans werkt te Westerhaar als evangelist-hoofdonderwijzer de Heer H. Brouwer, ter zijde gestaan door een onderwijzeres. Op een zeer bijzondere wijze, waarin de vrienden de goede hand Gods opmerkten, kwam men te Westerhaar aan een onderwijzerswoning. Kort na elkander kwamen hier de Heer en Mej. Winkel te sterven, zonder kinderen na te laten. Ze waren tegenstanders van 'tChr. onderwijs geweest en hadden er nooit iets voor gegeven Aangenaam was dus de verrassing, toen het bleek, dat zij bij testament aan de Zendingsvereeniging te Friezenveen f 1500. - hadden vermaakt, met bestemming voor een onderwijzerswoning. Ook de stichting van de derde school is merkwaardig. De eerste school was gebouwd in het Oosteinde, wijl hier de gemeente het dichtst bevolkt was. De kinderen uit het Westeinde, waar toen slechts weinig huizen stonden, moesten een heel eind loopen, wat hier vooral voor de kleineren bezwaarlijk was. Toen nu, door den toenemenden bloei der textiel-nijverheid, ook in het Westen woning na woning verrees en daarbij in '86 de bestaande school te klein werd, besloot men om ook in t Westen een lokaal te bouwen, waarvoor het Bestuur der school een zekere som afzonderde, die door milde bijdragen uit het Westeinde werd aangevuld. Dit lokaal, op 25 minuten afstands van de eerste school gebouwd, werd bestemd voor de eerste drie leerjaren, voor de kleinere kinderen dus, en werd beschouwd deel uit te maken van de school in 't Oosteinde, zoodat men het ook in dit nieuwe lokaal met een onderwijzer van bijstand doen kon. Doch de Wet-MACKAY maakte ook aan deze regeling een eind. Men besloot de school in 't Westeinde te vergrooten, een onderwijzerswoning te bouwen en een Hoofd aan te stellen. Wijl er juist een nieuwe openbare school met vier lokalen gebouwd was, waarvan er straks drie leeg zouden staan, trachtte het Bestuur met den Gemeenteraad op billijke voorwaarden een ruiling te sluiten, zoodat het gebouw der openbare school voor 't Chr. onderwijs gebruikt zou worden, en omgekeerd. Doch dit werd — niet geheel tegen de verwachting — geweigerd. Ook verzette zich de inspecteur, toen het Bestuur tijdelijk twee der lokalen huren wilde. De nieuwe school, den 8e" Jan. '91 met 84 leerlingen geopend, breidde zich langzaam uit, zoodat thans een vierde lokaal moet bijgebouwd worden. De drie inrichtingen bevatten thans samen bijna 400 leerlingen. Blijkbaar hebben ze dus hier, al is de bodem los en wankel, een stevig fondament in de harten der bewoners. Ten slotte brengen we, in den allerlaatsten tijd, een bezoek aan de streek tusschen Hardenberg. Dedemsvaart en Hoogeveen, om getuige te zijn van verbazend snellen wasdom van 't Chr. onderwijs. Vóór 1900 waren hier alleen de drie genoemde plaatsen in 't bezit van Chr. scholen. Tn drie jaren tijds zijn er hier, vooral door den ijver der Gereformeerden, tien bijgekomen, n.1. te Ane, Hollandscheveld, De Krim, Heemse, Schoonebeek, Lutten, Koevorden, Nieuw-Dordrecht, Dwarsgat en Zuidwolde, te zamen met 23 onderwijzers en 800 leerlingen. Doch vóór wij van enkele dezer jonge scholen een paar bijzonderheden meedeelen, past het ons de oude niet voorbij te gaan. Want er liggen hier in de buurt, aan weerszijden der Drentsch-Overijselsche grenzen, verscheiden scholen, die alle de 40 reeds gepasseerd zijn. Daar is de Christelijke school te Ruinerwold, de oudste in Drente: zij werd 1 Mei '59gesticht en daarna steeds in stand gehouden door een kleine Chr. Afgesch. gemeente, die nauwelijks 450 zielen telde. Hetzelfde geldt van Nijeveen, waar de school sedert 1 Jau '60 bestaat. Van beide dorpen naar Meppel is niet ver. Deze stad bezit thans twee Chr. scholen. een van de Gereformeerden en een van de Hervormden. De eerste werd reeds l April '62 geopend. Twintig jaar geleden, toen ze nog alleen was, telde ze 180 leerlingen; thans nu er twee zijn, heeft ze er ruim 260. Daar in deze streken de kerkelijke muren nog al hoog zijn, was het voor Meppel een groote zegen, toen door het krachtig optreden van Ds. A. J. A. Vekmeer in '92 een Hervormde school werd opgericht. De vijanden voelden het wel, dat deze school een zeer gevaarlijke mededingster voor de openbare zou worden: vandaar de korte, maar felle strijd, vooral aangebonden door den Remonstrantschen predikant, wijlen Dr. De Ridder. Doch het pal staan der vrienden, onder hun wakkeren aanvoerder, droeg door Gods genade rijke vrucht: de school, in het sedert verloopen twaalftal jaren reeds driemaal vergroot, telkens met twee lokalen, heeft thans behalve het Hoofd vijf onderwijzers en drie onderwijzeressen, die in acht lokalen 876 leerlingen onderwijzen. Varen wij van Meppel uit, het Meppeler diep af, dan brengt de boot ons in korten tijd naar Zwartsluis, waar we alweer een zeer oude school vinden, namelijk van April '58, eveneens door de Afgescheidenen opgericht. Dedemsvaart en Hoogeveen bezitten ieder twee Chr. scholen; in beide gemeenten dateert de oudste van 'tjaar '60. Die te Dedemsvaart kwam vooral door den ijver van twee ouderlingen der Chr. Afgescheiden gemeente, A. J. Rooseboom en A. van Haekingen, tot stand. Den 4"'" Eebr. van dat jaar werd ze geopend door den onderwijzer W. J. van Vëen uit Enkhuizen. Daar de penningmeester geen cent in kas had, om de benoodigde leermiddelen aan te schaffen, besloot men een collecte langs de huizen te houden. Maar 't was winter en velen van den Kerkeraad waren overtuigd, dat men den menschen liever wat brengen moest, dan pogingen aan te wenden om iets te halen. Met bezwaard gemoed, maar biddend hart, ging de penningmeester, door een anderen broeder vergezeld, op een kouden Maandagmorgen op weg. En God beschaamde het vertrouwen dezer mannen niet. Toen ze des avonds op den Kerkeraad verschenen, konden ze tot aller verbazing f 300 op de tafel neertellen. — De tweede school werd in '82 opgericht; thans tellen ze samen 350 leerlingen. Te Hoogeveen schijnt niet lang na de eerste school een tweede opgericht te zijn, althans we lezen in het jaarverslag van „C. N. S." van t jaar 64 t bericht, dat aldaar twee Chr. scholen waren saamgesmolten tot één, met de veelzeggende bijvoeging: „door eendracht wordt een huis gebouwd." Dat bleef zoo tot '81, toen hier van Geref zijde gebeurde, wat te Meppel de Hervormden deden. Terwijl tot dien tijd de Kerkeraad der Geref. gemeente niets voor het onderwijs deed en een groot deel van de kinderen dier gemeente de staatsscholen bezocht, kwam er dat jaar een merkbare kentering. Na een schoolrede van den Zwolschen predikant, Ds. Gispen, steeg het aantal leden van de „ Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs" plotseling van 3 tot 80 en den 8P" Nov. 81 werd de Geref. school geopend. Velen verrichtten gratis arbeid bij den bouw. Thans bloeien beide scholen en tellen samen 660 leerlingen. De laatste werd onder leiding van den Heer Beukema de moederplant gelijk, die links en rechts haar ranken schoot: zij gaf den stoot tot het bouwen der Geref. scholen te Nieuweroord, Hollandseheveld en Alteveer in dezelfde gemeente, straks gevolgd door Zuidwold en Diever; ja tot Beilen, waar men bezig is met bouwen, doet het vernieuwde leven zich gevoelen. Met eenige dezer scholen zijn we weer gekomen in de bovengenoemde streek, waar sedert 1900 het Chr. onderwijs is gewassen als tropische planten in den regentijd. Enkele daarvan zijn een opzettelijke vermelding waard. Toen den len Jan. 1900 de Chr. school te Ane werd geopend, had men er reeds '26 jaar een onderwijzerswoning en 10 jaar een schoolgebouw. In '76 namelijk hadden er eenige boeren een vereeniging in 't leven geroepen „tot stichting en onderhoud van een ouderwijzerswoning" en deze had voor den toenmaligen hoofdonderwijzer der openbare school een huis doen bouwen. Later was dit huis, daar 't voor het oorspronkelijk doel niet meer gebruikt werd, aan particulieren verhuurd En toen in'90 de oude openbare school voor afbraak verkocht werd, omdat er een nieuwe gebouwd was, kochten dezelfde boeren dat gebouw en bestemden het tot lokaal voor Chr. belangen. Eerst negen jaren later werd er onder leiding van vrienden uit Harden berg een schoolvereeniging gesticht, waaraan school en woning werden overgedragen, en met veel offervaardigheid en een zuinig beheer kwam men zoover, dat 1 Jan. 1900 de school geopend kon worden met 40 leerlingen. Dit getal is reeds tot 65 aangegroeid en van de drie flinke lokalen der Staatsschool staan er thans twee leeg. Zoo hebben in dit gehucht, met geringe financieele kracht, de Christenouders reeds langer dan vier jaar een vrije school, terwijl ze in menig rijk dorp in Holland nog zuchten onder den neutraliteitsdwang, die de Christelijke opvoeding belemmert. L'hr. School te „De Kbim. Langs de Lutterhoofdwijk en haar verlengde, de Krimvaart, vindt men de één uur gaans lange veenkolonie De Krim. \ óór 1850 niets dan een veenwoestenij, begon men tijdens den Krimoorlog met de afgraving van het hoogveen. De bevolking nam snel toe. Thans is het tijdperk der vervening zoo goed als afgesloten, en is de plaats door gunstige natuurlijke omstandigheden in de laatste zes a zeven jaren een aantrekkingspunt voor jonge Groninger landbouwers, die in contact met den Rijkslandbouwleeraar de dalgronden in het groot ontginnen. Al deze landbouwers, leden der Ger. Kerk, begeerden voor hun kroost Chr. onderwijs. Wel was men reeds voor 25 jaren ervoor begonnen te arbeiden, maar ijver zoowel als middelen ontbraken. Door de aankomst der nieuwe bewoners kreeg de zaak onverwachten steun, en binnen één jaar tijds stond er de school. Den le» Febr. 1900 werd ze geopend met 27 leerlingen en thans is 't getal reeds tot 122 gestegen. Te Lutten en te Heemse hadden reeds vroeger Chr. scholen bestaan, kort na de invoering der Wet van 57 door Chr. Afgescheidenen in 't leven geroepen. Doch na eenige jaren tobbens waren ze opgegeven, niet wegens gebrek aan leerlingen, maar aan geld. En als dan de Christenouders hier en op honderden andere plaatsen, om dezelfde reden, hun kinderen naar de inrichtingen der gemeente zonden, dan wezen de liberale heeren in de residentie op het verbazend getal leerlingen dier scholen en riepen triumphantelijk uit: Ziet, hoe lief ons volk de openbare school heeft! — Nu hebben beide plaatsen weer Chr. onderwijs. De school te Heemse, al mede gekenmerkt door snellen wasdom, noopt ons te wijzen op een gezegenden ommekeer. We doen dit door drie jaartallen onder elkaar te plaatsen: 1857. De Raad van Ambt-Hardenberg verzoekt aan de Tweede Kamer om invoering van schoolplicht. 1858. De Raad van Ambt-Hardenberg stelt het onderwijs op de openbare scholen gratis. (Nu mocht de eerste Chr. school te Heemse vrij concurreeren !) 1900. De Burgemeester van Ambt-Hardenberg stelt gratis een woning voor het Hoofd der Chr. school beschikbaar. Ook in een ander opzicht mag men in Overijsel en Drente van een gezegenden ommekeer spreken: we doelen op de ontwakende liefde voor 't Chr. onderwijs bij de Hervormden. Op Meppel wezen we reeds. In den allerjongsten tijd kwamen er de Herv. scholen te Enschedé, Zwolle en Genemuiden bij. Vooral de eerste, die 30 Nov. 1900 en de laatste, die l Jan 1903 werd ingewijd, kwamen reeds tot ongedachten bloei. En in één jaar tijds, van 15 Jan. 1903—15 Jan. 1904, nam het leerlingental der Chr. scholen in Overijsel niet 300 toe en in het kleine Drente met 500. Moge deze uitwendige bloei ook geestelijken wasdom voorspellen! 39. Van Hier en Daar. Geen terrein. Dat bij de stichting van een nieuw gebouw het vinden van geschikt terrein vaak groote moeilijkheden oplevert, is bekend. Bijna onoverwinbaar waren vaak die moeilijkheden bij de stichting van een Chr. school, wanneer toevallig alle goede bouwterrein in 't bezit der vijanden was. Toch hebben de vrienden bij zulke gelegenheden dikwijls mogen opmerken, hoe God door geringe oorzaken redding wist te brengen. Zoo in Tornaard. Toen daar in '85 met één stem meerderheid — men begreep niet hoe, want de modernen hadden er steeds de overhand — Ds. Rijnenburg beroepen werd, was er sedert menschenheugenis de Evangelieprediking niet gehoord. Dat voor dezen trouwen prediker de strijd zwaar was, is te begrijpen. Doch zijn arbeid werd gezegend en tot de schoonste vruchten daarvan mag men rekenen de Chr. school, die vooral door zijn ijverige bemoeiingen tot stand kwam. Toen men echter genoeg geld bijeengebracht had, om aan den bouw te beginnen, was er nergens terrein te krijgen. Stelselmatig was de tegenwerking. Weer werd in 't openbaai een geschikt terrein geveild en het Bestuur der Schoolvereeniging was tegenwoordig. De familie, die het perceel liet verkoopen, had den notaris last gegeven, dat het huis ingehouden moest worden, indien het Schoolbestuur het hoogste bod deed. Doch een ander werd kooper, na aan den notaris uitdrukkelijk verklaard te hebben, dat hij het voor zich zelf gekocht had. Eenige dagen later echter — 't zij de kooper berouw had, 't zij hij niet klaar kon komen met de koopsom — bood hij aan het Schoolbestuur het pand ter overname aan, waardoor de Vereeniging in 't bezit kwam van een flink burgerhuis met grooten tuin. Spoedig begon men nu te bouwen, en den 5,;"Oct. '92 had de inwijding plaats. Het aantal leerlingen steeg na dien tijd van 19 tot 85. Oude Scholen. De bijz. school der Ned. Herv. gemeente te Leeuwen bestond reeds in 't begin der 17" eeuw. In de nog aanwezige notulen van den Kerkeraad anno 1674 is sprake van de benoeming van een koster, tevens schoolmeester. De school deelde in al de lotswisselingen der gemeente. Zoolang er geloovige predikanten stonden, was ze Christelijk. Toen echter het modernisme zijn verderflijken invloed uitoefende, werd ze „neutraal." Zelfs werd in de laatste helft der vorige eeuw een R.-K. onderwijzer aangesteld: voorwaar een bewijs van verregaande liberaliteit. Toen bij de invoering der Wet van '57 het gebouw niet meer voldeed aan de eischen, deed het Roomsche Gemeentebestuur van Wamel, waaronder Leeuwen behoort, een poging, om zich in 't bezit te stellen der kosterij, annex school, van£de Ned. Herv. gemeente. Doch een proces volgde, dat in 1860 geheel ten nadeele der Burgerlijke gemeente uitviel. Sinds dien tijd werd de school bijna niet meer door Roomsche kinderen bezocht. Een nieuwe openbare school werd gebouwd, waaraan men uitsluitend R.-K. onderwijzers benoemde en waarin allengs alle Roomsche jongens werden opgenomen, terwijl de meisjes een plaats vonden op een nieuw gebouwde nonnenschool. En in '9-4, toen de school der Ned. Herv. gemeente zich aansloot bij de „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs" en een nieuw Hoofd werd aangesteld van beslist Christelijke overtuiging, had zij haar plaats ingenomen in de rij der Chr. scholen in Nederland. Ook de school te Nieuwerbrug aan den Rijn is van zeer ouden datum. Ze werd gesticht in het jaar 1684 en was sedert dien tijd in handen van enkele particulieren, die voor 't onderhoud van school en woning zorgden, terwijl de onderwijzer leefde van de opbrengst der schoolgelden. Het bestuur was toevertrouwd aan drie „kapelmeesters '. De bewoners van Nieuwerbrug behooren onder vier gemeenten: Bodegraven, Waarder, Barwoutswaarder en Rietveld, en schijnen liever zelf een school gesticht te hebben, dan hun kinderen naar de tamelijk ver verwijderde Gemeentescholen te zenden. Onder de Wet van 1806 werd de school te Nieuwerbrug een bijz. school der ll klasse. Van haar bestaan schijnt V. d. Ende geen kennis te hebben gedragen. Toen in'57 de openbare scholen „neutraal' werden, deelde zij het lot van deze, daar ze door een paar gemeentebesturen werd gesubsidieerd. De toenmalige hoofdonderwijzer, J. Es, had echter geen vrede met de neutraliteit en krachtig gesteund door eenige vrienden, vooral door den Heer C. Bkunt, thans secretaris der Chr. school te Woerden, wist hij, nadat ook de, „kapelmeesters" van de noodzakelijkheid overtuigd waren, de inrichting tot een Chr. school te maken. Er werd een schoolvereeniging opgericht, deze koos een Bestuur van acht personen waarin ook de vroegere kapelmeesters en men bedankte voor de gemeentelijke subsidiën (1867). Geen wonder, dat de Roomsche en ook enkele Protestantsche bewoners zich verzetten: er kwamen „heeren uit Den Haag" om ter plaatse een onderzoek in te stellen, doch een proces scheen men niet aan te durven. .Jammer, dat deze verandering den vromen en goedhartigen onderwijzer zelf duur te staan kwam. De ouders die nu als leden der Vereeniging iets te zeggen kregen, ver- langden beter onderwijs dan Es kon geven — hij stond ook alleen voor 100 leerlingen! — en de onderwijzer zag zich genoodzaakt naar elders te solliciteeren. Overigons een treffend bewijs, dat de vrijheid der school geen beletsel is voor de degelijkheid van t onderwijs. Kerkelijke kleur. Hoe weinig er bij de eerste Chr. scholen op het kerkelijk standpunt der onderwijzers gelet werd, bleek o.a. treffend te Oude-Wetering. In de Chr. school aldaar, in '63 door den geneesheer Van der Vlugt met enkele vrienden opgericht, werkte met grooten zegen gedurende 19 jaren de hoofdonderwijzer A. Jansz. Hij was de eenige doopsgezinde onder de vrienden, die met uitzondering van enkele Afgescheidenen, allen Hervormd waren. Maar er was een inniger en sterker band dan de uitwendig kerkelijke, die hen vereenigde: de band van een levend en werkzaam geloof in den Heiland. De school was niets dan een vertimmerd slachthuis, voor f 100.— 'sjaars gehuurd; het traktement bedroeg slechts f 500.— plus een vijfde der schoolgelden (het eerste jaar ongeveer ƒ30.—) en vrije woning met nog eenige kleine voordeeltjes. Het schoolhuis was een hoogst eenvoudige, met riet gedekte woning en de huiskamer een ouderwetsch vertrek, groen geverfd en eenvoudig gemeubeld. Maar wie daar eenigen tijd den bewoner hoorde spreken, den man met zijn patriarchalen baard, vriendelijke oogen en zachte stem, die nam bij het heengaan de overtuiging mee, een discipel van Christus, een Johannes der liefde, oog in oog te hebben gezien. Veel ook in deze school is veranderd. Reeds sedert jaren behooren de oude gebouwen tot het verleden; onderwijzers kwamen en gingen; voor- en tegenspoed wisselden; bestuur, statuten en reglement werden gewijzigd. Maar nog altoos prijkt aan den wand — trouw als 't karakter van den grooten Evangeliebelijder — het voor veertig jaren aangeschaft portret van Groen van PrINSTERER. Een veertigjarig jubileum als Voorzitter van een Schoolbestuur. Even zeldzaam als voor een mensch het voorrecht, heeten mag, voor zulk een ondankbare en vaak lastige taak veertig jaar lang gesterkt te zijn, is voor een school de zegen, een Bestuursvoorzitter van zooveel ervaring te hebben. Als de Heer T. D. Kuik te Holwerd den '2'2en December van dit jaar mag beleven, zal hij T dat zeldzame feest mogen vieren. Wij geven dezen nestor het woord over zijn school: „In de Augustusmaand van 1864 was ik na de preek bij Ds. Ploos van Amstel te Reitsurn. Daar ontmoette ik den Heer Vak Emmerik, reizend agent van „Chr. Nat. Schoolonderwijs." Toen spraken wij af, dat Ds. Ploos moest preeken in dat moderne Holwerd, 't geen ook gebeurde en veel sensatie verwekte, want de predikatie werd gehouden in een timmerschuur. Na die vergadering werden leden gewonnen voor het Chr. onderwijs, en toen er tien waren, werd een Hulpvereeniging opgericht In de pastorie te Reitsum werd het Bestuur gekozen en de ondergeteekende als Voorzitter benoemd en door de genade Gods heeft hij tot dezen stond den arbeid volbracht. „Toen zijn wij begonnen te werken, maar eerst hebben we het aangezicht des Heeren gezocht en Hem gebeden ons de geheele wapenrusting Gods te geven. Daarop zijn onze circulaires de wereld ingegaan. Maar ook de vijand heeft ons geholpen. In de Friesche Courant stond, dat Ds. Ploos van Amstel met de bazuin zou blazen, opdat de moderne muren zouden vallen. Dat courantje ging ook de wereld in en die spottaal gordde het volk Gods aan; toen vloeide het geld ons toe. En ten laatste kwam een man, die schreef Ploos van Amstel, de school te Holwerd moest gebouwd worden, het benoodigde geld zou hij zenden. En toen is de school aanbesteed en in de maand September 1866 ingewijd ,Moeilijke dagen hebben wij doorleefd, verscheidene jaren hebben wij met ons drieën moeten strijden, en voor mij zal spoedig de strijd gestreden zijn. Ik heb nu al ruim 72 jaren en ik moet zeggen : wij zijn in den naam des Heeren begonnen en Hij heeft ons nog nooit beschaamd gemaakt " 40. Rotterdamsche Scholen. Reeds voerden ons de eerste jaren van den schoolstrijd naar Rotterdam: toen doorleefden we mee de geschiedenis der scholen in den Oppert, de Hoveniersstraat en de Baan. Nog eenmaal leiden we onze lezers rond in Rotterdams schoolwereld. Doch het kan de bedoeling niet zijn, in al de 30 Chr. scholen dezer stad ook maar een vluchtig kijkje te nemen. We kiezen er een paar, die getuigen van opgewekt leven na de invoering van Kappeyne's hoogmoedige Wet en eenige, die bewijzen, dat ook in de laatste vijfjaren noch de belangstelling noch de offervaardigheid kwijnen. Doch eerst herstellen we een verzuim: we kijken even rond naar de alleroudste Chr. scholen: de diaconiescholen der Ned. Herv. kerk, en brengen een bezoek aan de armsten der armen, aan de Haveloozen. Toen de Chr. school in den Oppert gesticht werd, vond men diaconiescholen in de Lange. Frankenstraat, in de Burin, en aan het Spinhuiswater. Men vindt ze niet meer. Zijn ze soms evenals elders opgeheven om de uitnemendheid van 't openbaar onderwijs? Gelukkig, neen — ze werden door andere vervangen: die aan het Spinhuiswater door een nieuwe in de Eendrachtstraat, een geschenk van Mevrouw Van Oordt in 'tjaar '69: de hoofdonderwijzer Van Wouw ging mee over en werd later door den Heer Wessel opgevolgd. In '71 is de diaconieschool in de Baan, tegelijk met een later opgerichte in de Weenastraat, toen deze onteigend werd, door één grootere in de Crispijnlaan vervangen. De twee hoofdonderwijzers van de Baan en de Weenastraat, Reuvers en J. F. Jansen, zijn toen gedurende eenigen tijd elk over een gedeelte der nieuwe diaconieschool hoofd geweest, tot Reuvers pensioen kreeg en alleen Jansen met de leiding belast bleef. Toen deze in '80 stierf, werd de Heer W. Schrevel zijn opvolger. De derde der oude diaconiescholen, die in de Lange Frankenstraat, waar indertijd Smits met zooveel zegen werkzaam was, vond na haar af keuring in'88 een plaatsvervangster aan den Noordsingel; de toenmalige hoofdonderwijzer uit de Frankenstraat, Bloemendaal, bleef nog enkele jaren werkzaam aan den Noordsingel, tot hij gepensioneerd werd en opgevolgd door den Heer Zeverboom. — Een vierde diaconieschool, ofschoon minder oud dan de drie genoemde, stond aan den Goudschen weg en werd in '84 vervangen door een nieuwe in de Jan-van-Loonslaan. De laatste hoofdonderwijzer, Mackenzie, was nog eenige jaren met de leiding der nieuwe school belast; bij zijn dood werd de ledige plaats vervuld door den Heer J. Couvee. — Eindelijk zijn nog twee nieuwe diaconiescholen gebouwd, zonder andere te vervangen : 1®. de Arentschool aan den Goudschen rijweg, aldus genoemd naar den stichter of schenker, thans onder leiding van den Heer Sterrenburg en 2". die in de Genera al-van-derHeijdenstraat, (tegenwoordig Hoofd de Heer M. Brezet). We hopen, dat de welwillende lezer bij deze dorre opsomming 't geduld niet verloren heeft. Zij toont trouwens, dat de Herv. diaconie hier even als in Utrecht, Amsterdam en Den Haag de hoogste belangen van het kroost der on- en minvermogenden heeft behartigd. Brengen we thans een bezoek in een school, waar duidelijker dan ergens anders uitkomt, dat de Geest van Hem. Die het verlorene opzoekt, nog werkt in de gemeente van Christus. Het is de Inrichting voor Havelooze kinderen aan den Boezemsingel, die onlangs haar gouden jubileum vierde en welker Hoofd, de Heer P. Molenaar, in '98 bij de herdenking van zijn 25-jarigen arbeid, door H. M. onze Koningin geridderd werd. De ruime gymnastiekzaal is omgeven door tien schoollokalen, elk geschikt voor 50 leerlingen, en daartusschen een flinke breede gang, waar ook op doelmatige wijze de leerlingen hun kleederen kunnen bergen. Elk lokaal is ruim voorzien van licht en luchtverversching en heeft een recht vroolijk aanzien. De oogarts, Dr. Hakdes, die onlangs de scholen inspecteerde, getuigde, dat hij er nog geen bezocht had, waar het licht zoo doelmatig voor de oogen der kinderen was aangebracht. Achter het schoolgebouw bevinden zich de kleed- en badkamer, in deze inrichting onmisbaar, wijl de leerlingen veelal uit de meest verwaarloosde huisgezinnen der achterbuurten komen — en daarvóór is een gedeeltelijk overdekte speelplaats. Een pracht van een inrichting dus, waaraan moeite noch kosten gespaard zijn: voor onze kinderen is immers het beste niet te goed. hoeveel te min voor 't misdeelde kind der haveloozen ! En hoe klein was 't begin ! Vóór vijftig jaren wandelden twee dames in „de Boompjes'' en zagen daar een troepje verwaarloosde jongens, kijvend en vechtend over den buit van „gevallen" koopwaar, dien ze in een zak verzameld hadden. De beide wandelaarsters gingen niet, als de priester en de leviet in de gelijkenis, „tegenover hen voorbij.'' Ze bemoeiden zich met de morsige bengels en zagen toen duizelend neer in een afgrond van ellende en gemeenheid. Die blik liet haar geen rust, tot ze rnet behulp van eenige vrienden den 28en Nov. '53 in de Keterlaarsgang op den Schiedamschen dijk voor dit „uitvaagsel" een kamer hadden opengesteld, waar een godsdienstonderwijzer een paar uren per dag de kinderen uit sloppen en stegen ontving en ze bezighield met vertellen en voorlezen. Dit zendingswerkje maakte opgang, van alle kanten stroomden de in lompen gehulde, vuile, verwilderde ellendigen toe en reeds den 7en Dec. '54 werd de Haveloozen-school in den Oppert onder leiding van den hoofdonderwijzer F. A. van dek Laaken geopend met 130 leerlingen. Onder herhaalde verhuizing — eerst van den Oppert naar de Tuinderslaan, toen naar de Crispijnlaan, in '94 naar het nieuwe, straks beschreven gebouw aan den Boezemsingel — heeft deze 24 Haveloozen-School te Rotterdam. Kijkje in de Kleermakerij. school, rondvarend als een reddingsboot op den Oceaan der maatschappij, 4000 kinderen opgenomen, onderwezen en gevoed, vaak gekleed en gereinigd en in woord en daad hun van Jezus' liefde getuigd. En steeds nam ze toe in genade bij God en de inenschen. Bij God, die de harten tot mildheid in 't steunen bewoog en vruchten deed zien op den arbeid. Maar ook bij de menschen: bij Burgemeester en plaatselijke schoolcommissie en schoolopzieners, ja bij de Koninginnen, die — met hoeveel vreugde herdenkt men nog dien dag! — den 9e" Juni '99 haar een langdurig bezoek brachten en alles, letterlijk alles bezichtigden, zelfs het lapwerk van den jongen op de kleermakerstafel, aan wien een der heeren van 't gevolg schertsend beloofde: als je groot bent, mag je mijn kleeren verstellen ! Doch we mogen hier niet langer vertoeven. Met den raad aan den lezer, eens kennis te maken met het onlangs verschenen tlink geschreven en keurig geïllustreerde „Gedenkboek" van deze inrichting — verlaten wij den Boezemsingel en spoeden ons naar de Kievitstraat. Hier is de school van den ijverigen Uniesecretaris. die onlangs op het Unie-feest — onder daverend applaus van Neerlands Christelijke schoolwereld — uit de handen van Minister Kuyper het ridderlint ontving. Wie die school met haar twee beneden- en twee bovenlokalen en haar speelplaats achter de onderwijzerswoning bezoekt, zal niet bevroeden, dat aan haar stichting zoovele herinneringen verbonden zijn. die van de goedertierenheid en wonderlijke leidingen Gods getuigen. Het was in de Algemeene Vergadering van 1 Nov. '78 van de „Vereeniging tot ondersteuning en stichting van scholen met den Bijbel te Rotterdam", dat de Voorzitter, J. Voorhoeve HCz. den wensch uitsprak, dat deze Vereeniging een school met den Bijbel voor kinderen van onvermogende ouders zou stichten. Doch de bezwaren bleken te groot, om op de vervulling van dien wensch te mogen hopen. Toch zou de Vereeniging, spoediger dan iemand verwachten kon, tot schoolstichting overgaan. In Februari '79 werd bekend, dat de heer C. B. Pakqui zijn Chr. school aan den Zwaanshals wilde opheffen, waardoor ongeveer 300 kinderen naar de openbare school zouden overgaan. Die gedachte kon Voorhoeve niet verdragen en daarom stelde hij alle pogingen in liet werk, om voor die kinderen een andere Christelijke school te doen bouwen. Maar, waar zou het geld vandaan komen? „Daar zal God voor zorgen," was zijn beslist antwoord aan zijn medebestuurders, die hem er op wezen, dat er wel f 25000.— noodig zou zijn, terwijl men slechts / 1700.— in kas had. Voorhoeve geloofde echter, dat God hem niet zou beschamen en ging voort met plannen te beramen om zijn doel te bereiken. Want het was niet de eerste zaak, die hij ging wagen met zijn God. Integendeel, het zou de laatste zijn van een lange reeks ondernemingen, door hem voor 's Heeren Rijk, in 's Heeren kracht, op touw gezet en tot een goed einde gebracht. Was hij niet reeds in 't jaar '50 medeoprichter van de school van Meijeu geweest? Had hij niet, na jaren lang als bestuurder en penningmeester van het Nederlandsche Zendelinggenootschap tegen den voortwoekerenden kanker des ongeloofs in dat lichaam gewaar- schuwd te hebben, toen hij niet gehoord werd, in '56 kloekweg er mee gebroken? Was daarna niet de oprichting en de gezegende arbeid van de Nederl. Zendingsvereeniging te Botterdam voor een goed deel te danken geweest aan zijn krachtig optreden? Had hij niet in '71 door zijn voorstel den stoot gegeven tot de rentelooze leening van f 100000.— voor het voorschottentonds van „C. N. S.," waardoor tal van scholen geholpen werden? En toen juist op 31 Maart '72 het laatste aandeel a f 500.— was genomen, werd toen niet zijn naam met liefde genoemd door liet Christelijk Nederland, dat nu in die gedenkwaardige Aprilmaand een dubbele reden tot feestvieren had?— Doch waar zouden we eindigen, wilden we al de vruch¬ ten noemen, die bij Voorhoeve de krachtige plant des geloofs sierden! „ Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven" was een dier heerlijke Schriftwoorden, waarop hij zich zoo gaarne beriep, daarbij altijd den klemtoon leggende op dat woordeke heeft. — Toen na negen jaren het voorschottenfonds weer was uitgeput, stelde Voorhoeve op de vergadering van '80 te Zwolle nogmaals een rentelooze leening van j. Voorhoeve H.Czn. f 100000.— voor. Men besloot echter de helft te vragen en het doel werd ditmaal slechts ten deele bereikt. Voorzeker, er was waarheid in dat woord, door Lemkes bij zijn graf gesproken : „Had hij slechts tien mannen aan zijn zijde gehad, met gelijken ijver bezield als hij, gansch Nederland, tot in zijn afgelegenste gemeente, ware met Christelijke scholen overdekt geworden." Toen bij Groens dood in 76 besloten was, om tot opleiding van Chr. onderwijzers een „Groen-vanPrinsterer-fonds" te stichten, stelde Voorhoeve zich beschikbaar, om het geheele land af te reizen en er voor te collecteeren Hij was de man van het „onverwijld": wat moest, moest dadelijk Het was op zijn uitnoodiging en onder zijn alle bezwaren gering makende bezieling, dat in '72 het „Anti schoolwetverbond'1 tot stand kwam, om weldra de banier met de politieke leuze: „onverwijlde herziening van art 194 der Grondwet" door 't land te dragen en in de harten van duizenden belangstelling en geestdrift te wekken. Bij schier elke actie op onderwijsgebied stond Voorhoeve vooraan. In '54 had de Vereeniging voor Chr. onderwijzers zich ter nauwernood geconstitueerd, of hij werd donateur met een gift van f200.— In '78 droeg hij mee het reusachtig Volks-petitionnement voor den Oranjetroon. En niet tot het onderwijs alleen was zijn belangstelling beperkt. Op den dag na de aanneming van het wetsontwerp tot afschaffing der slavernij in Suriname kon men uit het bekende huis op de Glashaven een kolossale vlag zien hangen met het opschrift: „Vrijmaking der slaven". Zoo was hij in alles: voortvarend en doortastend, een man van de kloeke daad. Toen hij dus vernam, dat aan de Kievitstraat een stuk grond voor ƒ6000.— te koop was, belegde hij een Bestuursvergadering, waarop slechts 4 van de 9 leden aanwezig waren. Na ernstige bespreking kwam zijn voorstel om den grond te koopen in stemming. Van de 4 leden stemde er nog één tegen. „Mijn voorstel is aangenomen," riep Voorhoeve uit, „en de grond kan gekocht worden." Dit besluit werd aan de Algem. Verg. van '79 meegedeeld en, ondanks de bezwaren van vele leden, door de krachtige verdediging van den voorzitter goedgekeurd. In Mei '80 werd met den bouw begonnen en toen de eerste termijn aan den aannemer moest worden uitbetaald, had Voorhoeve reeds een som van / 80O0.— verzameld om de eerste kosten te dekken. Wat was hij over den heerlijken uitslag zijner pogingen verblijd; maar nog grooter werd zijn vreugde, toen hij vernam, dat in de Unie-collecte van dat jaar een extra-gift van ( 5000.— gevonden was, met bestemming voor de school met den Bijbel aan de Kievitstraat. Zelden was de voorzitter zoo gelukkig geweest, als op dien dag, te meer. wijl een belangstellende familie nog ( 10.000.— als le hypotheek op billijke voorwaarden beschikbaar stelde. Met den bouw ging het zeer voorspoedig, zoodat de school op 3 Januari '81 kon geopend worden met 150 leerlingen (de Chr. school aan den Zwaanshals was door een andere commissie gehuurd), welk getal in dat jaar tot over de 300 klom. Dat de voorzitter bi] de opening der school getuigde van de goedertierenheid des Heeren en van Zijn wonderbare leiding met deze school, is licht te begrijpen. Bij zijn toespraak tot het Hoofd der school, den Heer Derksen, wees hij dezen dan ook met nadruk op het voorrecht, dat hem de leiding was opgedragen van het onderwijs in een inrichting, die men als uit de hand des Heeren had ontvangen. Het was voor alle aanwezigen een gelukkige dag, doch voor den Heer Voorhoeve was het een der schoonste van zijn leven. God had zijn geloof niet beschaamd en hem het voorrecht geschonken naar den wensch van zijn hart een school niet den Bijbel te mogen stichten en openen. Toen een der aanwezigen hem geluk wenschte, luidde zijn karakteristiek antwoord : „Ja, ja, maar wij beginnen dadelijk aan een tweede.1' Helaas! lang zou hij zich in die school niet mogen verblijden: want den volgenden dag werd hij ongesteld en 10 dagen later kwam de dood, om hem te doen ingaan in de ruste, die er overblijft voor het volk van God. Een andere school, door de actie van het Volks-petitionnement in 't leven geroepen, is die van den Heer J. Fransen te Charlois. Haar geschiedenis spreekt van buitengewoon snellen en krachtigen groei Door de predikanten TjOchek en Wiersma en anderen werden de Hervormden, door Ds. Van Mantgem de ('hr. Gereformeerden bij predikatie en huisbezoek opgewekt hun gaven te oJferen tot oprichting eener Chr. school. Reeds in 82 werd met den bouw begonnen en op 13 Nov. van dat jaar ving de Heer J. Fransen zijn arbeid aan met '240 leerlingen. Al spoedig moest de school vergroot worden; na enkele jaren nog eens; het aantal leerlingen werd 632, terwijl jaar op jaar velen werden afgewezen. Toen besloten, met onderling goedvinden, de Hervormden een eigen school aan den Kerksingel op te richten (Hoofd de Heer Stemerding), waardoor de oude school een 170-tal leerlingen zag heengaan. Dit gebeurde 1 Juli '99. Door onteigening van gronden, ten behoeve van het graven der Maashaven, moest de oude school aan den Katendrechtschen dijk worden gesloopt en wijl deze haven nu scheiding maakte tusschen Charlois en KatendrechtHillesluis, besloot het Bestuur twee scholen te bouwen, één te Charlois en één te Hillesluis. I)e eerste aan het Karel-de-Stouteplein bleef onder leiding van Fkansen, de laatste kwam onder die van den Heer Jb. v d. Laan. De drie scholen tellen thans saam 1200 leerlingen. Vestigen wij thans nog onze aandacht op de uitbreiding van 't Chr. onderwijs te Rotterdam in de laatste vijf jaren. Het zal ons blijken, dat deze vijf, wegens toenemenden ijver en stijgende offervaardigheid, niet de minste zijn geweest voor 't Chr. onderwijs in deze stad. Eerst staan we stil bij twee scholen uit het jaar '99, beide aangesloten bij „Chr. Volksonderw.", daarna bij een drietal van nog jongeren datum, door de Gereformeerde vereenigingen in 't leven geroepen. Uit het drukke gewoel van Rotterdams straten op den Crooswijkschen singel gekomen, staart het oog van den wandelaar met verrukking naar het monumentale gebouw van de KoninginWilhelminaschool. Grootsch van opvatting, solide in uitvoering, degelijk in inrichting en alles beademd met een geest van een^ voud en soberheid, schijnt deze school bestemd voor tijdgenoot en nageslacht te getuigen: God heelt groote dingen gedaan aan 't Chr. onderwijs in Rotterdam. En toch was de aanvang uiterst gering. Jaren lang was de behoefte gevoeld aan meerdere gelegenheid tot het ontvangen van uitgebreid onderwijs voor den Christelijken burgerstand. Het Gemeentebestuur zorgde met milde hand voor goede scholen, bij de geloovigen scheen de ijver een tijdlang gebïuscht. Maar ziet: aan den hemel een wolkje als eens mans hand. Eenige vrienden en vriendinnen richten een halve stuiversvereeniging op, en wekelijks wordt van de nooddruft en de met hard werken verdiende welvaart een halve stuiver weggelegd. — 't Wolkje breidt zich uit; van tijd tot tijd treedt een spreker op; er komt geestdrift in de gelederen. Nu doet God Zijn wonderbare werking aan het hart van een familie, die liever ongenoemd wil blijven. De gedachte: Rotterdam snakt naar meer Chr. onderwijs, laat haar niet los: besprekingen worden gehouden, plannen ontworpen, en langzaam, stap voor stap, worden die eenvoudigen, die ongenoemden, voorbereid voor het groote werk, dat hen wacht. — Er beginnen druppels te vallen. Er wordt grond gekocht en overgedragen aan de halve-stuiversvereeniging, die het terrein weer overdraagt aan een inmiddels opgerichte „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Scholen voor Chr. lager en meer uitgebreid 1. o." — bouwplannen worden gemaakt en — eerder dan iemand had verwacht, kon de eerste steen gelegd worden: 5 Sept. '98. I)s. Malcomesjus, de oprichter van „Chr. Volkonderwijs", was voorzitter van het Bestuur. Toen reeds beefde de truffel in zijn hand en kon hij zijn werk niet geheel ten einde brengen. Maar wat een warm hart, wat een gloeiende sympathie, wat een zielevreugd in dat zieke lichaam! Helaas, hij beeft de voltooiing niet koninhin-wilhei.minaschool te rotterdam. meer gezien: 30 Maart '99 werd hij opgenomen in de eeuwige Heerlijkheid. De steenlegging was zijn Nebo geweest. Op 2ö April '99 werd de school ingewijd en 1 Mei geopend met 118 leerlingen, Hoofd en 5 onderwijzers. De Heer K. Brants trad op als Hoofd, Ds. Oorthuys als voorzitter van het Bestuur. Na een jaar werden zeven lokalen bijgebouwd en naast de school verrezen een gymnastieklokaal en onderwijzerswoning. Vijf jaar van onafgebroken zegen: 350 leerlingen, Hoofd, l(i onderwijzers en 4 vak-onderwijzers — en steeds plaats te weinig voor de vele aanvragen. Is het wolkje niet geworden tot een overvloedigen regen? Niet minder schoon is de wordingshistorie der Groen-vanPrinsterer-school van de „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs te Feyenoord en Hillesluis" (Hoofd de Heer A. van Gemeren). En even klein haar begin Den 20e" Nov '96 vinden we de Heeren H. Willemsen, W. F. G. Sluyter en Joh. v. Megoelen hijeen ten huize van eerstgenoemde, om de belangen van de Chr. bewaarschool te bespreken, die in Januari van dat jaar in 't evangelisatie-lokaal „Samuel" was geopend. Geheel onvoorbereid komt daar de vraag aan de orde: zouden we onzen werkkring niet kunnen uitbreiden, en niet alleen voor de bewaarschool, maar ook voor Chr. onderwijs een vereeniging oprichten'? De drie broeders, samen zijnde in Jezus' naam, gevoelden dat de Heere hun de oogen geopend had voor een dringende behoefte. Biddend werd de zaak aan God opgedragen en reeds 6 Dec. '96 waren belangstellenden samengeroepen en kwam de „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs te Feyenoord en Hillesluis" tot stand. De belangstelling was aanvankelijk niet groot; er was bijna geen bouwgrond meer beschikbaar en daarbij was de prijs enorm hoog. Het liet zich aanzien, dat nog jaren voorbij zouden gaan, voordat een school geopend kon worden. Maar ook hier zou Gods verrassende liefde kleingeloovige berekening beschamen! Nauwelijks was men na het ontvangen van de Koninklijke goedkeuring op de statuten (9 Maart '97) met de geldinzameling begonnen, of er kwam ƒ2000.— van een familie, die later nog menige schenking zou doen volgen, gedreven door de liefde des Heeren en de begeerte, om Feyenoords jeugd te doen onderwijzen in de vreeze des Heeren. Een paar maanden later, het was in Juli '97, werd een bouwterrein gekocht ter grootte van 840 M2. De koopsom a ƒ11000.— werd — welk een nieuwe verrassing! — door bovenbedoelde familie geschonken. Toch kon er van bouwen nog geen sprake zijn, daar het bouwkapitaal ontbrak. Doch zie! den ÏO*"' Maart '98 ontving een der Bestuursleden de blijde mededeeling — alweer van dezelfde familie — dat men zoo spoedig mogelijk tot den bouw moest overgaan. Is het wonder, dat de toen gehouden Bestuursvergadering een dankstond werd voor zulk een ongedachte gebedsverhooring ? Reeds zes dagen later ontving een architect de opdracht, teekening en bestek te maken voor een Chr school en bewaarschool, daar het terrein voor beide ruimte aanbood, en den len Juni had de aanbesteding plaats, waarbij de laagste inschrijving bedroeg : ƒ50320. —. Twee der Bestuursleden waren geroepen den atloop der aanbesteding aan de bedoelde familie te berichten. Treffend was het antwoord, dat zij ontvingen. Met de meeste hartelijkheid klonk het hun tegen : „Laat de school maar bouwen.'' Buiten gekomen drukten de beide broeders elkaar de hand en een danktoon rees uit beider borst tot dien God, Die eenmaal sprak: „Weest sterk, spreekt de Heere, en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heere der Heirscharen. Mijns is het zilver en Mij ns is het goud, spreekt de Heere der Heirscharen" (Haggaï '2:5 en 9). Nadat nog verschillende kleinere giften waren ingekomen, werd ook het geheele bedrag, voor ameublement benoodigd, geschonken en den le" Maart '99 werden school en bewaarschool geopend. I)e eerste, met haar 8 lokalen en gymnastiekzaal, bood ruimte voor 384 leerlingen, de laatste kon er ongeveer 200 bevatten. In den voorgevel prijkt de buste van den Christen-staatsman, naar wien de school genoemd is, terwijl een steen het opschrift draagt: „De mensch zal bij brood alleen niet leven." En als bij den ingang, op een marineren gedenksteen, een kort relaas van de eerste-steenlegging het oog van den voorbijganger trekt, dan blijft het onwillekeurig staren op die woorden: „van God geschonken door een familie" en de gedachten gaan bijna 19 eeuwen terug naar een berg in Palestina, waar uit heiligen mond de belofte gehoord werd: „en uw Vader, Die in 't verborgen ziet, zal 't u in 't openbaar vergelden." Het kon wel niet anders — want Gods beloften talen niet — of er moest zegen rusten op dezen arbeid. Al spoedig overtrof de aanvrage zeer verre 't getal beschikbare plaatsen. En nu ging het weer: „van genade tot genade." Te kunnen geven is immers genade — te willen geven nog grooter — en vol te houden de grootste voor den getrouwen rentmeester? Het Bestuur kreeg de tijding: „Laat de school vergrooten'' En zoo geschiedde. Een geheele verdieping werd er op gebouwd, zoodat zij thans bevat: 1-1 lokalen, een gymnastiekzaal, bestuurskamer, onderwijzerskamer en bewaarschool, alles volgens de eischen des tijds ingericht. Indien ergens, dan raag wel hier gezegd worden : „Onze God is een God van verrassingen." Ten slotte maken we nog kennis met een drietal scholen, getuigend van de groote werkzaamheid in den allerjongsten tijd door Geref. schoolvereenigingen ontwikkeld. Na 15-jarige voorbereiding werd den len Nov. 1901 in de Rozenburgstraat de school geopend, die uitgaat van de „Vereeniging voor Schoolonderwijs op Geref. grondslag" (Hoofd de Heer A. Ackebs). Weinig, schier geen verwachting had men er van. Vandaar ook de lange tijd, eer men openen dorst. En zie! na twee jaren telde ze reeds 400 leerlingen, werd 1 Jan. 1904 uitgebreid met 8 lokalen en een afzonderlijke afdeeling voor U. L. O., terwijl ze bij die uitbreiding weer zooveel aanvraag kreeg om plaatsing, dat een vernieuwde uitbouw niet zoo geheel denkbeeldig schijnt. Ongeveer een jaar later, 1 Oct. 1902, werd door de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Scholen voor Geref. L. O., in het Noordelijk deel van Rotterdam" de Da-Costasc1ioo1 in de Vinkenstraat geopend- Deze school was niet zoo lang onderweg als de vorige. Het feit, dat vooral in 't Noorden der stad nog vele kinderen uit Chr. gezinnen de openbare scholen moesten bezoeken, terwijl juist naar dit nieuwe gedeelte zeer veel Gereformeerden heentrokken, gaf aanleiding tot de oprichting, in 1901, van bovengenoemde vereeniging onder leiding van Ds. Sillevis Smitt en Ds. Landwehr, trouw ter zijde gestaan door den ijverigen secretaris J. Hazeltet. Het aantal leden en begunstigers groeide zeer snel aan — van 186 tot 500 — aldus getuigend van groote belangstelling. De Heer P. Vermeyden Az. bouwde de school voor den kostende» prijs — ƒ 40000.— — en verstrekte hypotheek en voorschot, zoodat de Vereeniging zich voorloopig in geen „tinancieele besogne" behoefde te steken. De Heer C. v. d. Kaaden leverde het metselwerk, eveneens tegen den kostenden prijs. Met bekwamen spoed ging men nu voort en toen de Vereeniging haar eerste levensjaar telde, stond daar de school (Hoofd de Heer S de Jong Ez.) zoo flink en royaal, als zelden het Chr. onderwijs ten deel viel. De lokalen zijn ruim, frisch, heerlijk verlicht, en hebben een centrale verwarming. Met 11H leerlingen begonnen, telde de inrichting er een jaar na haar opening ü4ti ; de benedenlokalen, als bewaarschool in gebruik, werden mede aan de school getrokken, terwijl de bewaarschool werd verplaatst. Het „anarchistisch avontuur" van April 1903 deed het aantal leerlingen toenemen, daar velen ouders de schrik om 't hart sloeg voor hun kroost Den le" Mei 1903 werd onder leiding van den Heer Steenwinkel de Van-Asoh-Van-WijckscIiooI in de Gouvernestraat geopend door de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Scholen voor L. O. op Geref grondslag in het Westelijk gedeelte van Rotterdam." De Vereeniging was 6 Febr. '99 opgericht; het bouwkapitaal a ƒ24000.— door een der broeders tegen rente geleend. Ook deze school, waaraan eveneens een bewaarschool verbonden is, kwam reeds tot bloei, daar het aantal leerlingen van 102 tot 207 aangroeide. „Wij beginnen dadelijk aan een tweede" — moge elke Rotterdamsche vereeniging, wier school bezet en voor verderen uitbouw ongeschikt is, dit woord des geloofs den grooten voorganger naspreken, opdat de exodus uit de inrichtingen voor „neutraal" onderwijs toeneme en het aantal scholen groeie, „in wier schoot het Evangeliezout van On- en Bijgeloof een dierbaar kroost behoudt." 41. Nog eens in de Hoofdstad. Het zou ondoenlijk zijn, hier de geschiedenis na te gaan van ieder der bijna 40 Chr. scholen in de hoofdstad met een leerlingen-cijfer van ongeveer 10.000. We doen het slechts van enkele, vooral om te doen zien, hoeveel moeite en inspanning ook in deze groote stad, de oprichting van menige school heeft gekost. Nemen wij eerst de beide scholen der Vereeniging „Luther." Hoewel de eerste dezer beide niet vóór '86 geopend werd kan men toch zeggen, dat Kappeyne's Wet ook hier den eersten stoot heeft gegeven tot de oprichting. Het was nl. naar aanleiding van het adres van adhaesie, in '78 door den Kerkeraad der Herst. Evang. Luth. gemeente aan den Koning en aan de Staten Generaal gezonden, dat de Heer J. Wildeman met nog 417 andere leden der gemeente den 17e" Sept. '79 een schrijven aan den Kerkeraad richtte, met verzoek de oprichting van gemeente-diaconiescholen in ernstige overweging te nemen. Eenige maanden later ontvingen adressanten tot antwoord, dat deKerkeraad wel zedelijken steun zou willen verleenen, wanneer zich voor dat doel een vereeniging had geconstitueerd. Doch toen den 15e" April '80 de Vereeniging „Luther" was opgericht, bleef de beloofde steun uit; alleen de trouwe vriend van 't Chr. I)S. K. ScHARTKN. onderwijs, Ds. K. Schaktrn, liet zich de keuze tot Eerevoorzitter des Bestuurs welgevallen. Het plan om een H. E. L. diaconieschool op te richten liet men dus varen, doch met des te meer ernst werd getracht langs anderen weg het doel te bereiken. Men zocht en vond hulp bij gelijkgezinde ouders van de Evang. Luth. gemeente, waardoor in April '81 de Vereeniging aanmerkelijk uitgebreid en een nieuw Bestuur gekozen werd uit leden der beide gemeenten. Met voorbeeldigen ijver begon dit Bestuur gelden in te zamelen, daarbij krachtig gesteund door een in Nov. '82 opgerichte Hulpvereeniging, die uit kleine wekelijksche bijdragen een zeer belangrijke som wist saam te brengen. Toch bleek spoedig — in weerwil van al den ijver en de otfervaardigheid — dat men om te slagen de hulp van meergegoeden, den steun ook van de predikanten noodig had. Eindelijk, in '85, smaakte men de voldoening, die hulp en dien steun te verkrijgen. Een nieuw Bestuur werd gekozen; waarin o. a. de Heer J. G. Sillkm en vier predikanten zitting namen. Van toen af vloeiden de bijdragen rijkelijker en deze gevoegd bij de reeds verzamelde / 8000.—, maakten het mogelijk, den 2e" Sept. '86 de eerste Luth. school op de Prinsengracht te openen. De Heer J. H. Brockmann was het eerste Hoofd dezer school en werd in '98, na zijn plotseling verscheiden, door den tegenwoordigen hoofdonderwijzer opgevolgd. Ruim 6 jaar later, 4 Jan. '93, werd de tweede school der Vereeniging „Luther' geopend op de Heerengracht Donkere dagen werden soms doorleefd, niet 't minst door de groote finaneieele zorgen ; zware verliezen geleden, vooral door 't overlijden van den voorzitter Sillkm en van een dame, die steeds vorstelijk gesteund had. Doch onder al die tegenspoeden had de Vereeniging het voorrecht,onder andere volijverige broeders en zusters, Ds. Schakten steeds als krachtig voorstander en bestuurslid te mogen behouden. School N°. '2 der Vereeniuinu „Luther Niet minder moeite heeft gekost de oprichting der (ieref. school voor M U. L. O., Keizersgracht 41 (Hoofd de Heer H. J. van Wijlen). Het verlangen, om zulk een school te bezitten, dagteekent eveneens uit de dagen van het Volkspetitionnement. De behoefte er aan werd vooral gevoeld bij de lagere ambtenaren, bij de kantoorbedienden, in wier kringen men bijna uitsluitend leerlingen der openbare inrichtingen als beginners kreeg, hetzij van de Middelbare school, hetzij van de gemeentescholen voor M. U. L. O. Men kwam samen tot gemeenschappelijk overleg en gebed, men bracht ook zijn offers, maar er was geen leiding. Wie moest de school oprichten? Men wendde zich tot den Kerkeraad, daarna tot de „Vrienden der Waarheid", doch beiden meenden, dat schoolstichting hun taak niet was. Toen kwam men op de gedachte een der bestaande Chr. scholen voor gewoon L. O. voor het doel in te richten. De school van den Heer Valkenburg scheen daarvoor geschikt, doch Valkenburg stierf en verdere pogingen in die richting mislukten. Intusschen was het verzamelde kapitaaltje tot f 700.— aangegroeid. Eindelijk voegden de vrienden zich bij een anderen kring, die zich met gelijk doel in het Westen der stad harl gevormd, en zoo kwam de „Vereeniging voor L. en U. L. O. op Gereformeerden grondslag" tot stand. Een rentelooze leening van ± ƒ2400,— werd uitgeschreven onder beding dat men, wanneer de zaak mislukte, tot geen teruggave kon worden verplicht. Een huis op de Prinsengracht werd gehuurd en den 18°" Sept. '93 werd de school met 57 leerlingen geopend. Drie maanden later moest reeds het derde en na een half jaar, toen het aantal leerlingen 100 bedroeg, het vierde lokaal in gebruik worden genomen, zoodat het Bestuur, schoon het eerste boekjaar sloot met een nadeelig saldo van / 1439.—, kon zeggen: „Gode zij dank, hoeveel moeite het ook heett gekost en hoeveel inspanning wij ons nog zullen moeten getroosten, er mag aanvankelijk van een geslaagde proef gewaagd worden." Daar nu het gehuurde huis te klein was en de school levensvatbaarheid bleek te bezitten, kocht men op de Keizersgracht voor f 30000.— een pand, waarin ruimte genoeg aanwezig was, om met geringe verandering, behalve een ruime onderwijzerswoning en grooten tuin, 8 lokalen elk voor 40 kinderen in te richten. Behalve een hypotheek van f 20000.— leende de Vereeniging voor dit doel nog f 15000.— a 4%, zoodat men hier een flinke school gekregen heeft, zonder dat er kapitale sommen als vrijwillige giften werden ontvangen. Thans telt ze 331 leerlingen en, behalve het Hoofd, 10 onderwijzers en onderwijzeressen. Ook de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam heeft zich in den laatsten tijd de belangen van 't M. U. L. O. aangetrokken. Op den 31™ Augustus '99 opende zij een Chr. burgerschool, Prinsengracht 400, die ten doel heeft jongelieden op te leiden voor voortgezet onderwijs en voor den handel. Ook deze school is, wat lokaliteit, licht, leermiddelen en leerkrachten betreft, uitstekend ingericht. Ze wordt door een commissie uit den Kerkeraad bestuurd en telt reeds 100 leerlingen, die onderwijs ontvangen. behalve van het Hoofd, den Heer C. V. van Noppen, van drie onderwijzers, één onderwijzeres, en een gymnastiek-onderwijzer. Als een bewijs, hoe in den loop der tijden het leven van enkele Chr. scholen soms als aan een zijden draad hing, maken we melding van de vroegere school (de tweede) der C hr. Geref. kerk in de Doklaan, thans de Oosterparkschool op het 's-Gravesandeplein 19 (Hoofd de HeerG. W. van Apeldoorn). Zij werd in '74geopend onder den hoofdonderwijzer A. Storm. Daar ze echter niet tot bloei kwam, eischte ze van bovengenoemde gemeente te zware geldelijke offers, waarom de Kerkeraad in 78 besloot haar op te heffen. Aan den hoofdonderwijzer werd het schoolgebouw met den geheelen inventaris in vrij gebruik aangeboden met eenigen financieelen steun, wanneer hij de school voor eigen rekening wilde voortzetten. Doch de Heer Storm weigerde dat aanbod en nam een benoeming naar elders aan. Toen deed de Heer Van Apeldoorn, destijds onderwijzer aan de andere school der Chr. Gereformeerden (op de Bloemgracht), den Kerkeraad het verzoek op genoemde voorwaarden de school in de Doklaan te mogen voortzetten. Op dit verzoek ontving hij een gunstig antwoord en door Gods zegen mocht hij het genoegen smaken, de school gestadig in bloei te zien toenemen. Nadat ze weer van '90 tot '99 onder 't beheer van den Kerkeraad had gestaan, werden beide scholen overgenomen door de inmiddels opgerichte „Vereeniging voor Geref. scholen" en sedert 1 Febr. 1903 is ile inrichting uit de Doklaan verplaatst naar een nieuw gebouw aan het 's-Gravesandeplein, waar thans 313 leerlingen onderwezen worden door het Hoofd, bijgestaan door 6 onderwijzers en één onderwijzeres. Wijzen we ten slotte nog — met voorbijgang van de vele uitstekende inrichtingen voor arinen en rijken, onder welke laatste eenige voor eigen rekening — op een der jongste scholen, opgericht in een wijk, waar het socialisme welig tiert. Wij bedoelen de school in de Borgerstraat 105 (Hoofd de Heer K. van den Bero), uitgaande van de „Vereeniging voor L. O. op Geref grondslag in het Van-Lennepkwartier' . Deze vereeniging werd in '97 opgericht en besloot eerst dan aan den schoolbouw te beginnen, wanneer de grond vrij van schuld zou zijn. tengevolge van dit besluit verrees het doelmatige en nette, door alle autori- teiten geprezen gebouw eerst in 1902, waarna de feestelijke opening plaats had op 2 Jan. 1903. Op verrassende wijze werd men door groote giften, vooral van de Heeren Tyo H. v. Eeghen en H. W. v. Marle Jr. gesteund. Reeds mag de jeugdige stichting van grooten zegen gewagen: in één jaar tijds steeg het getal leerlingen van 93 tot 210 en in toenemende mate geniet ze de sympathie der ouders. Zien we ten slotte op de 37 Christelijke scholen in de Hoofdstad, met haar 10 000 leerlingen, en denken we daarbij terug aan de jaren tusschen 1840 en '50, aan de dagen van Wormser en Van Velzen en Tedino van Berkhout, dan erkennen wij ook hier in die stichtingen des geloofs de groeikracht van het mosterdzaad. „Niet ons, o Heere, niet ons, Uwen Naam geef eere!" Na 188 9. 42. De „Rechtsgelijkheid". '89. Kappeyne's Wet, de met zooveel voorzorg zuiver gehouden zalve, bleek al spoedig zoo zuiver niet te zijn! En de vaardige bereider was al heengegaan: het Ministerie-kappeyne werd in 79 vervangen door dat van Six-Van Lijnden, dat reeds in Dec. van dat jaar verklaarde, wegens geldgebrek de wet niet op den voorgeschreven tijd te kunnen uitvoeren. Al aanstonds zou er 8 millioen, bij volledige toepassing 13 millioen 'sjaars noodig zijn. In '81 kwam er een begin van uitvoering; twee jaar later bedroegen de uitgaven reeds 15 millioen, om daarna weer te dalen tot een bedrag van 11 millioen 's jaars, terwijl er in '60 door 't Rijk slechts 2 millioen voor 't lager onderwijs werd uitgegeven. Het Koninklijk Besluit omtrent de schoollokalen zou 1 Nov. 80 van kracht worden, maar nog vóór die datum aanbrak, was er een nieuw Besluit, waarbij de invoering werd uitgesteld tot 1 .Tan. '82. Doch het was te voorzien, dat vele bijz. scholen ook met dit uitstel niet geholpen waren. Daarom stelde Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Tweede-Kamerlid voor Goes, reeds in 't voorjaar van '82 voor, in art. 4, 2" lid de woorden aan het slot: „met bepaling in hoever deze regelen verbindend zijn voor lokalen, waarin bijzonder lager schoolonderwijs gegeven wordt," weg te laten. Na verloop van eenigen tijd werd dit voorstel aangenomen evenals een door denzelfden afgevaardigde voorgeslagen wijziging in art. 5, waardoor een dreigend gevaar werd afgewend. Zonder deze wijzigingen hadden vele scholen öf leerlingen moeten wegzenden óf tot een verbouwing moeten overgaan, waarvoor in deze reeds zoo zware tijden van druk de geldmiddelen geheel ontbraken. Een ander voorschrift der nieuwe Wet, nl. art. 65, bepalende, dat men om tot de examens voor moderne talen toegelaten te worden, in 't bezit der hoofd acte moest zijn, bleek al even onpractisch, ja voor 't M. U. L. O noodlottig. Inrichtingen voor dit onderwijs hadden daardoor weldra gebrek aan hulppersoneel, bevoegd tot het geven van onderwijs in de vreemde talen. Tot wegneming van dit bezwaar strekte het voorstel-Vermeulen, in '83 ingediend en eveneens aangenomen, waardoor voor toelating tot genoemde examens voortaan, evenals vroeger, slechts het bezit der „hulp-acte" vereischt werd. Als bewijs van een belangrijke kentering in de publieke opinie kan gelden, dat het voorstelLohman werd aangenomen met 46 tegen '24 en dat van Vermeulen met 57 tegen 18 stemmen. En niet minder het toen gesproken woord van Minister Pijnacker Hordijk — zelf reeds voorstander van het beginsel: bijz. onderwijs regel, openbaar onderwijs aanvulling ! — : „Moest deze wet thans aangenomen worden, ze zou geen 20 stemmen halen." Weldra vertoonden zich de voorteekenen van het naderend einde der liberalistische opperheerschappij. In '84 reeds — nadat ten vorigen jare de conservatieve Minister Heemskerk als der liberalen zaakwaarnemer aan 't bewind was gekomen — kwam de Tweede Kamer „op het doode punt": 43 stemmen rechts en 43 links. Een oogenblik was ze „om" geweest: 44 tegen 4'2, maar de conservatief Wintgens, die „op de wip" zat, had zijn ontslag genomen en was door een liberaal vervangen. Met deze Kamer ondernam Minister Heemskerk in '86 de Grondwetsherziening. Op zulke onbetrouwbare wateren waagde zich de bekwame en ervaren gezagvoerder met zoo kostbare lading! — Na eenig weifelen besloot hij ook art. 1!)4 onder handen te nemen : in zijn voorstel werd „de ellendige zinsnee" — van Kijkswege.. . overal — weggenomen en de verplichte heffing van een „billijk schoolgeld" voorgeschreven. De antirevolutionairen en RoomschKatholieken echter — thans in het onderwijsvraagstuk homogeen — hadden ditmaal vast besloten de rechten van het grootste deel des volks, zoolang vertrapt, met kracht te handhaven. Aan alle onzekerheid omtrent de beteekenis van het Grondwetsartikel moest een eind komen! Steeds hadden de liberalen beweerd, dat het voorschrift: „Er wordt overal in het Rijk van Overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven allen financieelen steun aan de bijz. school uitsloot. Immers: overal en voldoenden van Overheidswege (dus op gemengde scholen, om de gemengdheid der bevolking): heeft daarmee de Overheidszorg niet haar uiterste grens bereikt? Kan men nu redelijkerwijs verwachten, dat zij, na zelve voor voldoend onderwijs overal — wat wil men meer ? gezorgd te hebben, ook nog geld uitgeve voor wat op haar standpunt een particuliere liefhebberij van malcontenten is .J Daarom wenschten de antiliberalen in het nieuwe onderwijsartikel uitdrukkelijk de bepaling te zien opgenomen, dat ook voor niet neutrale bijz. scholen uit de openbare middelen kon worden bijgedragen. Doch zoowel het voorstel des Ministers als dat van de Rechterzijde werd verworpen en Heemskekk diende zijn ontslag in ( 8(5). Toen echter de vorming van een antirevolutionair Ministerie niet mogelijk bleek, kwam hij op zijn besluit terug; de Kamer werd ontbonden en in de nieuwe Volksvertegenwoordiging kregen de liberalen een kleine meerderheid. Opnieuw werd een formule gezocht en — na aanneming van een amendement-ScHAEPMANVos de Wael — gevonden: een soort compromis, waarmee de Roomschen en antirevolutionairen zich vereenigdeu en vele liberalen genoegen namen. Helaas! in de oogen van ons Hoogerhuis kon de gevonden oplossing geen genade vinden : het nam het ontwerp aan met uitzondering van art. 192 (194 der oude Grondwet). Straks werd ook in de nieuwe Staten-Generaal het vereischte 23 voor de herziene Grondwet gevonden en het onderwijsartikel van '48 bleef onveranderd staan. Dus werd thans opnieuw — zelfs met zulk een machtige oppositie — de „ellendige zinsnee gesanctionneerd ? Toch niet! Had men al de zinsnee niet uit de Wet gelicht, het ellendige, dat er in zat, was er uit geïnterpreteerd. Bij de discussiën toch hadden de liberalen in de beide Kamers evenals de Regeering erkend, dat art. 192 der Grondwet aan subsidieering van het R.-K. of Chr. bijz. onderwijs niet in den weg stond. Zoo hadden de voorstanders van de bijz. school althans deze belangrijke winst behaald, dat aan de traditioneele uitlegging, die de beruchte clausule tot een ellendig voorschrift gemaakt had, een eind was gekomen. Want ook Groen, al had hij steeds die zinsnee tot wit zijner pijlen gekozen, had geschreven: „art. 194 is op zich zelf voor ieder bruikbaar; ieder kan er van maken wat hij wil," en later: „ellendig (is die alinea) door traditioneele vasthouding aan het beginsel der gemenfjde school voor allen." De Grondwet van '87 bracht o. a. wijziging in de Volksvertegenwoordiging : de Eerste Kamer zou voortaan uit 50, de Tweede uit 100 leden bestaan, en deze zou om de 4 jaar in haar geheel aftreden. Nu kregen in de nieuwe Tweede Kamer van '88 de antiliberalen de meerderheid en dit gaf aanleiding tot de aftreding van het Ministerie-heemskerk, waarna door Mr. JE. Baron Mackay een Ministerie uit de Rechterzijde werd gevormd. En Baron Mackay was oudleerling — maar dat zegt weinig, — was voorstander met geheel zijn hart van de Christelijke school! En nog leefde onze oude Koning, wiens pogingen, om den verongelijkten onder zijn volk recht te doen, tot tweemaal schipbreuk hadden geleden! Met blijde hoop zagen onderwijzers en besturen van Chr. scholen, met buitengewone belangstelling zagen vooral de minder bedeelden onder de ouders, het nieuwe Ministerie optreden. En die hoop werd niet beschaamd, al werden niet alle verwachtingen vervuld. Maar kon dat ook wel ? Waren niet in den vijftigjarigen strijd voor de Chr. school, een strijd, waaraan steeds meerderen, waaraan ten laatste alle kringen en alle standen deelgenomen hadden, zoo velerlei wegen ingeslagen, zoo velerlei middelen ter oplossing der kwestie aan de hand gedaan, dat de antirevolutionairen ten slotte — juist andersom dan V. d. Bruoghen, die er volgens Dr. Kaabe geen stel beginselen (politieke wel te verstaan) op na hield — in hun rijkdom van politieke schoolbeginselen, die soms op 't kantje waren van elkaar tegen te spreken, schier verward zouden raken? Gelukkig waren de tijden veel te ernstig om zich te vermaken met „Prinzipienreiterei." De druk der „Scherpe Resolutie" deed zich steeds meer gevoelen; de Augustus-collecte was na '84 snel dalende; de kerkelijke strijd van '86 had niet slechts in „Chr. Nat.", maar in tal van plaatselijke vereenigingen de vrienden der Chr. school verdeeld; het aantal scholen, dat onder 't wicht van tinancieele bezwaren dreigde te bezwijken, nam toe. Juist bijtijds — doet Hij, die de Getrouwe is, ooit iets te vroeg of te laat? — kwam de Wet-MACKAY, en bracht een Rijks-bijdrage met volkomen behoud der vrijheid — en bracht verademing en aanvankelijke wegneming van onoverkomelijk bezwaar! De gevonden oplossing is te bekend, om er lang over uit te weiden: Rijks-subsidie onder zekere voorwaarden, die echter het beginsel, den geest, de inrichting - kortom de volkomen vrijheid van 't onderwijs — intact laten. Die voorwaarden immers zijn: a. de school ga uit van een vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit; b. er worden minstens 18 uren ') besteed aan het onderwijs in de vakken, bij art 2 der Wet genoemd; c. het aantal onderwijzers zij in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. Dat deze voorwaarden eenige verplichtingen van administratieven aard ten gevolge hadden, spreekt van zelf: inzenden van den Rooster der lesuren (niet van het Leerplan) aan den schoolopziener, ter kennisneming (niet ter goedkeuring!); kennisgeving van ontslag en indiensttreding van onderwijzers; aanvrage (niet verzoek) om de Rijkssubsidie aan Ged. Staten — altemaal onbeduidende, ofschoon soms lastige, formaliteiten, ter verzekering eener behoorlijke controle, om aan de Regeering de gewisheid te verschaffen, dat het Rijksgeld ook inderdaad aan het beoogde doel besteed wordt. Maar dan toch subsidie - zeiden sommigen — en een aanvrage om subsidie, ten bewijze, dat ge voortaan in een afhankelijke positie verkeert. Doch wie zoo sprak, lette meer op den klank van een woord dan op de geheel veranderde verhouding der Regeering tot de openbare en de bijzondere scholen. Ook het Tweede-Kamerlid, de Heer Smidt, verweet — met een citaat uit Groen — den antirevolutionairen hun inconsequentie. Doch terecht merkte Lohman in „De Pacificatie" op, hoe de bedoelde aanhaling juist glashelder aantoont, dat subsidie in deze Wet even aannemelijk was als in de Wet van '57 verwerpelijk: „Derhalve" schreef Gkoen in '57, „dit is de casus-positie: Kan aan een school, die niet voor allen geschikt is, uit de publieke kas subsidie worden verleend ? „Voorzeker, wanneer de gemengde school, in het oog der wet, een noodzakelijk kwaad is Wanneer de wetgever zelf gevoelt en verklaart, dat het stelsel der gemengde school aan een godsdienstige bevolking het onontbeerlijke zielevoedsel onthoudt, dan is het billijk dat, ') Onder Goeman Bokoksids (19011 is dit 20 geworden. in naam van conscientievrijheid, van volksrecht, van algemeen belang, de wet, ook met financieele opofferingen van den Staat, in de gewetensbezwaren voorzie. „Zoo is het niet, wanneer de wetgever, gelijk dit Ministerie bij deze voordracht, van een tegenovergestelde beschouwing uitgaat. Wanneer hij in de gemengde school den steun der volkseenheid, den waarborg van verdraagzaamheid, de kweekplaats van echten godsdienstzin, aanschouwt Wanneer men de gemengde school èn Christelijk genoeg èn nationaal bij uitnemendheid acht. Dan is het ongerijmd te vergen, dat Rijksgeld aan het ondermijnen van .Rijksinstellingen worde ten koste gelegd." Zoo had Gboen in '57 geschreven. Welnu, op het laatste standpunt had de Regeering tot '89 gestaan, op het eerste stond ze nu en voortaan. Grondgedachte der nieuwe Wet toch was: een voor allen bruikbare school heeft de Regeering niet kunnen geven; daarom erkent ze, dat ouders, die op andere wijze voor voldoend onderwijs aan hun kinderen zorg dragen, recht hebben op dezelfde bijdrage uit de Rijkskas als zij, die met liet openbaar onderwijs genoegen nemen. De antirevolutionairen waren steeds afkeerig geweest van subsidie, omdat ze geen aalmoes verlangden voor hun scholen, maar recht — en omdat ze hun scholen niet afhankelijk wilden maken van de willekeur der Overheid in Rijk of Gemeente. Maar bij de nu gevonden regeling was alle willekeur volkomen afgesneden : Ged. Staten hebben eenvoudig te onderzoeken, of de scholen aan eenige wettelijk voorgeschreven, uiterlijke kenmerken voldoen. Daarom verklaarde ook de Minister aan hen, die nog andere voorwaarden wilden stellen, o. a. dat het onderwijs voldoende resultaten zou opleveren, dat hij deze niet wilde (wel de resultaten natuurlijk, maar niet de voorwaarde), omdat dan alles weer afhankelijk werd gesteld van het subjectief oordeel der autoriteiten. En van een aalmoes kon geen sprake meer zijn, waar een recht werd erkend: daarom werd ook de officieele titel onzer scholen — hoe lastig soms bij 't invullen der nieuwjaarsstaten, toch veelbeteekenend! —: scholen, „aanspraak makende op de Rijksbijdrage". Van zeer veel beteekenis en een hoofdbeginsel der wet uitdrukkende is de regeling, dat aan bijzondere scholen tot hetzelfde bedrag en naar denzelfdeti maatstaf (aantal onderwijzers in verband met het aantal leerlingen) de subsidie wordt toegekend als aan de openbare. Op dit beginsel der ^Rechtsgelijkheid" werd bij de behandeling der Wet geen inbreuk toegelaten. Gelijkstelling be- doelde de Wet niet; gelijke behandeling evenmin: hoe kon er die zijn tusschen de niet vrije openbare en de vrije bijz. school? Evenmin als tusschen hem, die onder curateele staat, en hem, die de vrije beschikking over zijn goederen heeft. Dat ook aan een rechtsgelijkheid tusschen de openbare school — een gemeentelijke inrichting — en de bijzondere school niet kon gedacht worden, werd toegegeven. Doch de Regeering verklaarde te bedoelen een rechtsgelijkheid tusschen de ouders, wat betreft de aanspraak op steun uit 's Rijks schatkist *) Zoo was dan de eerste schrede gezet op den weg tot financieel? gelijkstelling. De subsidie bedroeg gemiddeld ongeveer '/a der kosten van het onderwijs. Ook voor de opleiding van bijz kweekscholen en normaallessen werd een bijdrage toegekend. Verstandig was het zeker, dat aan de „Christelijke deugden" niet getornd werd; na al wat daarover sedert een halve eeuw gesproken, geschreven, getwist was, zou het niet van wijsheid getuigd hebben, opnieuw een strijd te doen ontbranden over het al of niet neerhalen van dat verschoten wimpeltje, waarvan heel het land de onbeduidendheid nu wel begreep. Doch om eenigszins een eind te maken aan het schandelijk misbruik, dat sedert '57 vele Gemeentebesturen door kosteloos onderwijs hadden gemaakt van de Gemeentekas, was in de Wet de bepaling opgenomen, dat voor ieder schoolgand kind, met uitzondering van onvermogenden, een schoolgeld geheven wordt van ten minste '20 cent per maand. Deze schoolgeld-clausule was zeker het zwakke puntje in de Wet. De Regeering had oorspronkelijk een ,billijk" schoolgeld voorgesteld, doch de bezwaren waren vele en.. . zoo moest de regeling — wel wat optimistisch! — aan het billijkheidsgevoel der Gemeenteraden worden overgelaten. Weldra zou het blijken, of dat rechtsgevoel, van welks bestaan de geschiedenis van een halve eeuw niets, letterlijk niets wist te verhalen, zich in de harten der Plaatselijke Besturen door de nieuwe Wet plotseling als een wonderboom ontwikkeld had! Verwachtte men het werkelijk? Hoe dit zij, de voormannen spraken van het naderend einde van den verbitterden politieken schoolstrijd, van pacificatie! En al de antiliberale benevens 17 liberale leden der Tweede Kamer •J Voor schoolbouw werd echter door liet Kijk 25% aan de Gemeente vergoed en niet aan de Besturen der bijz. scholen. stemden vóór en niet minder dan 81 leden van de overwegend liberale Eerste Kamer, 't Was dus geen part ij wet, 't was een echt nationale. En de liberalen behoefden zich niet te schamen. Had niet Thokbecke gezegd : „Men moet de bijz. scholen niet betreuren ; maar die integendeel beschouwen als een bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak, waarvoor anders het Bestuur moet zorgen. Een land. waar enkel bijz. scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen bevinden. Het onderwijzen is geen taak der Regeering. De Regeering moet alleen voor publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten Ik meen, dat de pogingen van particulieren om het onderwijs uit te breiden alleszins aanmoediging verdienen.'" En had niet Buys geschreven: „Wordt de moderne Staat een werktuig om te vernietigen alles wat de heerschende richting niet is toegedaan, dan keeren wij terug tot de misbruiken van het oude en middeneeuwsche Staatswezen, en is recht voor allen niet langer het levensbeginsel, het eigenlijke raixon d'èlre van den modernen Staat. De Staat geen zedelijke exploitatie-maatschappij van wie of voor wie het dan ook zijn moge ! Ziedaar mijn leus en de waarheid van die leuze is mij liever, zelfs dan de gemengde school!" Eu de antirevolutionairen behoefden zich niet te schamen. Was deze wijze van oplossing niet in overeenstemming met wat Groen had gewenscht: „dat in een doeltreffende schoolwetsherziening, de vrucht van samenwerking der Grodvreezendeii en vrijgezinden uit alle richtingen mocht worden gezien." Dat er sedert '89 werkelijk een keer is gekomen in de publieke opinie en in de verhouding der Regeering tot het bijz. onderwijs blijkt uit veel, dat na dien tijd is gebeurd. Daarvan getuigt de loyale wijze, waarop liberale ministers de Wet-mackay hebben uitgevoerd; de benoeming, ook van mannen der Chr. school, in schooltoezicht en examen-commissies; de totstandkoming in '95 van het Wetje-LoHMAN, strekkende om de subsidie te verzekeren, ook als een Bestuur niet bij machte is een vacature binnen den wettelijk v&stgestelden termijn te vervullen; de zorg, waarmee de wetgever in dë Leerplichtwet (1900) getracht heeft gewetensbezwaren tegen de vaccine of den geest van 't onderwijs te ontzien; de verhooging der subsidie door Borgesius' Wetje in 1901, waarbij ook een bijdrage voor de gebouwen, indien deze aan de gestelde eischen voldoen. En al deze verkregen winst is de vrucht van Groens stalen volharding, van Kuypers geniale leiding, van Mackay s bedachtzame wijsheid, van Lohmans talentvolle verdediging, van de zelfverloochening van zooveel mannen, die binnenskamers vaak schrandere adviezen gegeven, doch bij de openbare beraadslagingen gezwegen hebben. — Maar neen! deze mannen zouden zelf de eere afwijzen! Zij allen zouden Lohman nazeggen : „Deze goede uitkomst is niet door onze kracht verkregen, maar, ondanks onze menigvuldige afdwalingen en dwaasheden, door de kracht onzes Gods, den God onzer Vaderen, die de gebeden verhoort. Heni alleen lij de eer 43. Te midden van Armoe en Socialisme. Friesland8 Zuidoosthoek is aan slechts weinigen buiten die provincie bekend. En wie nog in deze streken komt, reist gewoonlijk met de tram van Heerenveen over Gorredijk, Beetsterzwaag en Olterterp naar Drachten. Dan aanschouwt hij een streek vol natuurschoon, welvarende dorpen, prachtige landerijen, schoone landhuizen, welonderhouden woningen, maar geen armoede. En toch zijn in dienzelfden Zuidoosthoek de toestanden op sociaal gebied treurig, ja schreiend. Om dit te zien, hebbe de reiziger den moed, den grooten weg te verlaten en het hart der streek te bezoeken: Jubbega en Schurega, Oudehorne en Hornsterzwaag, Drachtster Compagnie en Houtigehage en tal van andere plaatsen, om de schrilste tegenstelling op te merken en op de bitterste armoede het oog te vestigen. Hier wonen honderden gezinnen in armzalige hutten en moeten zich voeden en kleeden — vader, moeder en kinderen saam — van f 2. — per week. Hier vindt het socialisme een vruchtbaren bodem, waar het welig tiert. Hier is het rijk van het socialistische Kamerlid \ an dek Zwaag. Gorredijk zijn residentie, en Schoterland zijn kiesdistrict. Hier in de buurt, in het „roode" Wolvega, werd op een afdeelingsvergadering van het Ned. Onderwijzersgenootschap zonder tegenspraak verkondigd, dat Christus, bij zijn pogen om het Koninkrijk der hemelen op aarde te vestigen, drie struikelblokken op zijn weg ontmoette: troon, beurs en altaar. Maar ook hier zijn voor het Evangelie, voor de Christelijke barmhartigheid, de velden wit om te oogsten, en de arbeiders weinige. Voor een tiental jaren bestonden in den Zuidoosthoek, meest langs den uitersten zoom, nog slechts vijf Chr. scholen: te Drachten, Oudega, Beetsterzwaag, Heerenveen en Wolvega. Te Drachten was de eerste Chr. school (thans bestaan er twee, die samen '276 leerlingen tellen) den 4en Mei '71 met 17 kinderen geopend, en had al dadelijk te concurreeren tegen een openbare school, waar t onderwijs voor alle kinderen kosteloos was; terwijl de liberale ingezetenen haar geen terrein gunden, zoodat het Bestuur, om het te verkrijgen, bij een publieke verkooping gebruik moest maken van „stroomannen.'" In Wolvega was de Chr. school den 30"" Jan. '91 geopend, tot stand gebracht door de gemeenschappelijke actie van „fijnen'' en „orthodoxen," d. i. van Chr. Gereformeerden en Hervormden van het „lokaal," die er — bijna uitsluitend lieden van kleine middelen — hun duizenden voor hadden saamgebracht. En hoewel het schoolgeld op ƒ12.— per jaar werd gesteld, en dat op de openbare school slechts f 1.— bedraagt, terwijl dit onderwijs jaarlijks een halve ton verslindt, toch is het aantal leerlingen op de Chr. school tot over de 100 gestegen. Maar elders? Sommige ouders zonden hun kinderen dagelijks 212 uur ver en betaalden een hoog schoolgeld, terwijl ze vlak bij huis „neutraal" onderwijs gratis konden krijgen. Doch de meesten woonden te veraf. En toch is hier op onderscheiden plaatsen sedert vele, vele jaren door de arme belijders gebeden om Christelijke scholen; verlangd, gehoopt, gesmeekt en ook- gespaard. Ja, ook gespaard: bij centen en stuivers, tot men eenige guldens had ; of waar de toestand iets gunstiger was, bij guldens, tot het kapitaaltje eenige honderden beliep. Maar nergens waren de trouwe belijders bij machte tot schoolstichting te komen. Daarom werd — als uit den nood der tijden geboren, veelmeer dan gemaakt — in '92 opgericht de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Scholen met den Bijbel in Frieslands Zuidoosthoek" (erkend bij K. B. van 16 Juli '92), die zich ten doel stelt, de arme bevolking krachtig te steunen om tot de oprichting der zoo vurig verlangde scholen te geraken. De Heer Kkoese, Hoofd der Chr school te Drachten, die gedurende vijf jaren de ziel der Vereeniging was. verhaalt omtrent de aanleiding tot haar ontstaan het volgende: „Reeds in 1882, in November, ontving ik een uitnoodiging oni te Ureterp te komen en den broeders aldaar eenige mededeelingen te doen over de wijze, waarop men zou kunnen komen in het bezit eener Chr. school. „Op het bestemde uur ter plaatse gekomen, trof ik circa 60 menschen aan. meerendeels stoere arbeiders, die onder voorzitterschap van Ds. G. van Wagesixgen, Geref. predikant aldaar, in een vrij tochtig houten lokaaltje om een rookende kachel zaten en mijn uiteenzetting met belangstelling volgden. „De vooruitzichten waren toen niet rooskleurig. Uitzicht op een Rijksbijdrage werd nog niet vermoed en de deliberatie aan 't einde was niet zeer opgewekt. „Eén man herinner ik me nog levendig. Een ware reus, met handen als boterhambordjes, maar ruw van eerlijken arbeid en daarom mooi. Die man stond op en zei: Meester, ik heb alles gehoord en ik moet zeggen: menschelijker wijze is er voor onze arme streek geen kans om ooit een school te krijgen. Maar als de menschen in Holland, als de Christenen in Nederland wisten, hoe arm wy zijn en hoe wij bidden en ber/eeren, dan zou de school te Ureterp er komen. „Deze woorden zonken mij in de ziel en ik heb ze nooit kwijt kunnen worden. En in den laten avond, toeu ik in een paar echte turfgraverslaarzen langs een donkere vaart door de modder gleed en baggerde, heb ik aan mijn God de belofte afgelegd, dat ik, zoo ooit mij mogelijk, den wensch van dien braven kerel zou vervullen." Dat was in '82. De tijden verliepen. In andere, minder misdeelde streken lieten de geheel overtuigden „Uniesprekers" optreden, om de halfovertuigden te brengen, waar ze volgens hun beginselen komen moesten. Maar „Uniesprekers" kosten geld: sommige '25 of '20, andere 15 of 10 gulden, en de armen in den Zuidoosthoek konden zóóveel niet betalen. Dan klopten ze weer bij Kroese aan en smeekten : kom over en help ons En dan ging deze „Uniespreker," W. Kroese. die „het Evangelie kosteloos stelde," op zijn vrije namiddagen, na vieren, naar Haulerwijk of (ior- redijk of Rottevalle, meer dravend dan wandelend, om nog bijtijds ter plaatse te zijn. Vaak langs glibberige paden — reisgelegenheid was hier niet — bij stormende buien, soms langs een pad met meer dan '25 echte „houtjes,'' leuninglooze vlondert jes, meermalen op handen en voeten er over kruipend, om er niet af te waaien. En dan in den laten nacht op dezelfde wijs terug, om's morgens 6 uur weer les te geven. Maar God gaf krachten, om aldus in de harten der arme broeders het vonkje hoop levende te houden, dat soms dreigde te versterven. En het loon werd telkenmale uitbetaald in den vorm van de hartelijkheid der bevolking plus overvloed van brood en koffie. Ook ander loon — een geldelijke vergoeding — werd meermalen aangeboden, opgedrongen zelfs, maar steeds beslist geweigerd, in de hoop, dat God eenmaal een De Zuidoosthoek van Friesland (1901). beter loon zou geven: eenige Christelijke scholen in den Zuidoosthoek. „Zoo bleef de zaak hangen'' — vervolgt de Heer Kroese — „zeven jaren lang". Mackay's wet kwam. Weer kwamen Ureterp, Hanlerwijk, Hottevalle, Gorredijk om raad: of het nu beter zou lukken ? Weer stond de stoere arbeider van Ureterp voor mij, en toen heb ik hem beloofd, niet alleen in onze omgeving te werken, te spreken, maar voor geheel het land luide te verkondigen den nood der bevolking." Eindelijk, den 15e" Feb. '92, kwam de zaak ter sprake in een vergadering van den Districtsraad in district I\ te Heerenveen. Een commissie werd benoemd, bestaande uit de Heeren Ds. Vkielino van Appelscha, Ds. üe Geus van Wolvega en Kroese, om onderzoek te doen en rapport uit te brengen. Dit onderzoek bracht o. a. aan het licht, dat er reeds op verscheiden plaatsen schoolfondsen waren, varieerende tusschen + ƒ 3000.— en ƒ 1.876. De Heer Kroese ging als afgevaardigde der commissie naar de vergadering van den Schoolraad, om daar het rapport te deponeeren en de belangen van Zuidoost-Friesland te bepleiten. Hier vond de afgevaardigde warme belangstelling. Zedelijke en financieele steun werd toegezegd, mits er een vereeniging was, die de zaak kon aanvatten. Daarom werd, 3 Mei '92, een vergadering belegd te Gorredijk, waar vele belangstellenden uit verschillende plaatsen van Fr. Z. O. H. tegenwoordig waren en de bovengenoemde vereeniging tot stand kwam. Weldra toog men aan den arbeid. Gesteund door den Schoolraad, de Vereeniging voor Chr. Nat. schoolonderwijs en een dertigtal predikanten, zond het Bestuur der Vereeniging in Feb. '93 een circulaire rond, waarin o. a. werd gezegd: „In onze arme Z. O. H. kan het liberalisme de treurige vruchten aanschouwen van zijn eenzijdig drijven ; zoo zelfs, dat in deze omgeving het Hoofd eener openbare school de leider der ontevredenen (socialisten) is. In dien toestand is het den Christusbelijders bange geworden, hun kinderen toe te vertrouwen aan scholen zonder den Bijbel; aan scholen, waar het zelfs uiterst moeilijk wordt, uiting te geven aan het nationaal gevoel En thans worden op tien plaatsen scholen gerraagcl, die werden ze morgen geoftend, zeker door meer dan 1000 kinderen zouden bezocht worden Hoewel sommige plaatsen geholpen zijn met een kleinere of grootere som in eens, zijn er andere, waar met den besten wil voor stichting en instandhouding geen l(>ie deel van het benoodigde kan verkregen worden. Om afdoende te helpen, zouden wij noodig hebben een som van minstens f 100000 - in eens, of jaariijksche bijdragen van 4 " 5000 gulden. „Die zaken zijn ons te machtig. Het eenmaal rijke Friesland is te arm om te kunnen helpen. .,Maar het geldt hier een nationaal belang. Of zullen Neêrlands rijke Christenen verantwoord zijn voor God, wanneer — 't geen Hij genadig verhoede — straks het socialisme zich vergrijpt aan hun eigendom 1 „Door den grooten nood gedrongen, zijn hier op schoolgebied alle andere geschillen ter zijde gelaten. Hervormd en Gereformeerd arbeiden in broederlijke eensgezindheid. Beiden hebben en gevoelen dezelfde behoeften. Beiden zijn evenzeer doordrongen van de wetenschap, dat zij zonder Chr. Scholen, zonder opvoeding naar (iods Woord, den strijd tegen 't socialisme niet kunnen volhouden." Weldra kwamen de giften. Niet naar evenredigheid der behoeften — er zijn helaas! Christenen, die zich zoo stokdoof kunnen houden, wanneer een bede, als in genoemde circulaire, hun oor bereikt. Maar toch, ze kwamen: de guldens, de muntjes, de bankjes Daar komt van wijlen Jonkvr. H. E. C. Baronesse van Lijnden van Utrecht een legaat van f 1000.—! Nu krijgt het Bestuur moed en de eerste school wordt den 31e" Oct. '95 geopend te Gorredijk. De Heer J. Hoogwerf begon in een gehuurde localiteit, met 38 leerlingen van 7 verschillende scholen gekomen „Een samengeraapt hoopje, Parthers, Meders en Elamieten," zei de plaatselijke schoolcommissie — edoch, „waren die niet de eersten in de Chr. Kerk, die „de groote werken Grods hoorden verkondigen?" Zoo vroegen de vrienden. Al spoedig bevond deze school zich in vollen strijd met het socialisme. Door haar degelijk Christelijk en nationaal onderwijs, dat ook kinderen van tegenstanders lokte; door haar schoolbibliotheek van honderden nummers, waarvan ijverig gebruik werd gemaakt; door het organiseeren van schoolfeesten op de nationale feestdagen. Het eerste verslag reeds, door de geheel uit tegenstanders bestaande plaatselijke schoolcommissie, na een zeer uitvoerig en nauwgezet onderzoek, aan den Raad uitgebracht, werd door den socialistischen Wethouder Van Zinderen Bakker genoemd „een streelend verslag''. Kinderen kwamen er van l'/i uur ver, in den winter soms tot den buik door de sneeuw wadend, enkele over meer dan dertig „houten" over breede wijken. Arbeiders sloofden zich uit nog hun stuivers schoolgeld te betalen van een weekgeld, vaak beneden de f2.—. Een boer, in den omtrek als een goddeloos mensch bekend, zond op raad van bovengenoemden Wethouder zijn ondeugenden knaap, elders weggezonden, en was over den uitslag van het onderwijs in de wolken. „Meester", zei de vader, „hij zit eiken avond de Bijbelsche of' Vaderl. geschiedenis weer te vertellen, „en sa krek ofjou 't binne; êk wollen we 't wol hearren" (ze hooren 't anders nooit); hij moet nu ook 's Zondags geregeld ter kerk en ook ter catechisatie, want nu 't eene zoo goed gaat, moet hij 't andere ook maar hebben. I)e bibliotheekboekjes lees ik alle eerst zelf." Weldra steeg het aantal leerlingen zoodanig, dat een onderwijzer moest worden aangesteld. Het gehuurde lokaaltje werd te klein. Wat nu? Door sterfgeval kwam een pand te koop, dat een eeuige gelegenheid voor schoolstichting bood. Wij hadden 't. echter niet kunnen koopen", meldt het Bestuur, „als de Heer niet had voorzien. Merkt op, hoe wonderlijk Zijn wegen zijn. Juist een dag vóór den verkoop ontvingen we toezegging eener leening van / 3500 a 3% (precies de koopsom!) en een week te voren hadden we een gift gekregen van f 200 «als om de onkosten van den koop goed te maken.) En den 31e» Aug. '98 werd de nieuwe school feestelijk in gewijd. In optocht gingen ruim 70 leerlingen op en top in oranje gekleed van de oude school naar de nieuwe, terwijl onderweg de benoem e onderwijzer, juist aangekomen, zich bij den stoet aansloot. ,Daar staat ze dan, in 't midden van 't dorp, 7 M. van de st , met fraaien gevel en tieren naam, tot verbazing der beschouwers doe, den Heere God opgericht. Nog blijft menig voorbijganger staan en lees in den naam ..RehobÓth", dat het de Heer was, Die ons ruimte maakte . Enkele dagen later werd met alle kinderen van t dorp het eigenlijke Inhuldigingsfeest gevierd, op zulk een wijze, dat volgens De Telegraaf" bij menschenheugenis nog nimmer te Gorredijk zoo feestgevierd was. Van der Zwaag, die in „De Klok" zijn gal uitspuwde over de Christelijke partijen, de Oranje-lectuur en de tractaten der Jongelingsvereeniging, riep bij het zien van zoo algemeene vreugde uit: „Is dat nu de vrucht van al onze propaganda?" Slechts 20 kinderen had hij van het feest kunnen terughouden. . . Reeds 1 Aug. '96 werd met den steun der Vereeniging de tweede school opgericht, n.1. te Haulerwijk. Zij werd door den hoofdonderwijzer H. T. van Ek met 88 leerlingen geopend en telt er thans 110 met twee onderwijzers. Men had te Haulerwijk begrepen, dat de beste manier om iets te krijgen is met geven te beginnen. Toen er sprake van de oprichting kwam, schreef in een der bladen een correspondent: „Te Haulerwijk wil men een Chr. school oprichten; doch dit zal wel tot de vrome wemchen blijven behooren, want de arme mensche» hebben geen geld, om zulk een weelde-artikel te bekostigen." Daarop antwoordde een predikant in hetzelfde blad, dat de correspondent wellicht een wnich der vromen bedoelde. Was dit zoo, dan zou de school er komen, want „der vromen wensch geeft God altijd gehoor.' Toen de school gereed was, zei een openbaar onderwijzer: „Binnen twee jaar gaat de deur weer dicht, want zoo iets kunnen de lui hier niet volhouden." De profetie kwam gelukkig niet uit, en de profeet was binnen twee jaar genoodzaakt ontslag te nemen. . , , , Den le» Jan. 1901 werden de derde en de vierde school ge- Dk Chk. School tk Haülerwijk. opend: te Ureterp en te Rottevalle: de eerste met 94 leerlingen, de tweede met 63. Die getallen zijn thans 133 en 101. In 1902 volgde de vijfde school, die te Beets en in 1903 de zesde, te Opeinde—Nijega. Dus eerst elf jaar na de oprichting der Vereeniging en dan pas de 6e! Waarom niet eer, en waarom niet meer? Wij vragen het aan de rijke Christenen in Nederland! Omtrent de scholen te Ureterp en Rottevalle verhaalt de Heer Kroese 't volgende: ,,'t Was in 1890. Een lid mijner familie was 50 jaar geworden. In mijn droom verwarde ik dat, lid met mij zeiven. Ik droomde, dat ik 50 jaar was (er ontbraken er nog tien aan) en dat ik zeggen mocht, welk geschenk ik op mijn vijftigsten verjaardag wou hebben. Ik raakte met de keus verlegen en besliste eindelijk : alles is goed, als God er maar mee verheerlijkt wordt. ,,'t Werd 1900. Te Ureterp begon een groote ijver te ontwaken en naijver te Kottevalle. — Hoewel geen Bestuurder der Vereeniging meer, stelde ik belang in haar arbeid en — men verzocht mij om me er weer voor te spannen, omdat beide plaatsen ter nauwernood een uur van mij verwijderd zijn. 'k Ging aan 't briefschrijven. Biddend — 'k was er zóó ingeloopen, dat ik van Gods wege niet dorst weigeren, 'k Had in den loop der jaren een lijst van „goede adressen" verzameld en aan die, samen 3 a 400. zou ik schrijven; eiken avond Inacht» 10 a 12 stuks. De eerste twaalf waren in de bun, toen ik bericht van een aangeteekenden brief kreeg. Inhoud : Dit in van X. ie V'. voor stichtinq van scholen in Utv omyevini) (niemand buiten onze drie dorpen wist nog van den vernieuwden ijver), en voorts: een schatkistbiljet van /' 1000.— Op een der volgende dagen kreeg ik op een brief, behoorende tot het eerste dozijn, ten antwoord: „Zeg aan mijn notaris te wat U noodig hebt." En ik heb een som genoemd, die mij tot een bedrag, dat ik niet noemen mag. is uitbetaald. 26 „En op mijn vijftigsten verjaardag, 10 Juli 1900, heb ik des morgens om zes' uur te Ureterp en des avonds om zeven uur te Iioltevalle den eersten steen gelegd voor een C.hr. school." De Vereeniging heeft, Gode zijn dank! steeds den kerkelijken strijd uit haar midden kunnen weren. Broederlijk werkten Hervormden en Gereformeerden saam. De scholen te Gorredijk, Beets en Nijega zijn aangesloten bij de Vereeniging voor Chr. \ olksonderwijs en dus beslist Hervormd. De andere drie staan buiten alle kerkelijk verband, hoewel de Gereformeerden er het sterkst zijn. En dat is geen wonder: stond de Herv. kerk in deze streken niet onder leiding van moderne predikanten? Gelukkig komt daarin verandering, zooals te Haulerwijk. En bij dit broederlijk samenwerken kon men spreken van bij zonderen zegen, van tretfende gebedsverhooring. Een paar mededeelingen van den Heer Kkoese mogen dit bevestigen. „Het spande er eens. We hadden geld om één school te subsidieeren. Ttvee vereenigingen vroegen even dringend om hulp. De minderheid dei Commissie oordeelde, dat X, de meerderheid, dat Y geholpen moest worden. X en Y beide wisten, dat het Bestuur op zekeren datum te Q ter beslissing zon samenkomen. En nu verklaart het Bestuur zich éénstemmig voor X. Algemeene verbazing der minderheid ! Toen ik thuis kwam, was een gezant uit X te mijnent, om den uitslag te vernemen. Hij vertelde mij. dat dien dag de Bestuurders der Vereeniging te X waren saamgekomen om elf uur, en dat ze om beurten waren voorgedaan in gebod. Een der broeders had eindelijk gezegd: Ik moet ophouden, ik vind geen woorden meer, en dat hadden allen gezegd. Ik vroeg, hoe laat het toen was — „Kwart vóór eenen". — En juist op dat nogenbhk was de beslissing gevallen !" „De school te zou toestemming krijgen, om te worden verplaatst en" vergroot, doch—de penningmeester keerde de zaak, omdat er f 300. te weinig in kas was. Eerst was ik danig boos op ZEd. en noodigde hem uit er honderd daalders uit zijn particuliere fondsen voor uit te leggen, dan zou ik er zooveel bijdoen van mijn salaris als minimumlijder. ' Doch die boosheid berouwde mij en werd me tot zoude voor mijn God. Ik beleed Hem zulks en bad om geduld, om Zijn tijd af te wachten en om aanvulling van onze ontoereikende kas. Den volgenden morgen kreeg ik bericht, dat voor mij een door de post-administratie uit 'voorzorg aangeteekende brief op 't kantoor te Drachten lag. Een vriendelijke heer te die weieens van onzen arbeid hoorde, maar van deze zaak niet wist, had in een of,en enveloppe drie bankbiljetten van /' 100.— in de brievenbus gestoken. Hoe verstrooid sommige aanzienlijken kunnen zijn ! De brief was gestempeld aan het kantoor van afzending op hel uur, dat we onzen twist hadden, en aangekomen op hel oogenblik, dat ik had om berusting Uod had de zaak voor ons uitgemaakt, want er was nu genoeg, om tot de vergrooting over te gaan. ,,'k Liep te bedelen in een onzer groote steden. (De Vereeniging heeft geen bezoldigde collectanten). Er was steeds veel noodig en twee dagen liep ik in die stad, zonder iemand te spreken te krijgen. Alleen een notaris, die des ochtends „en besogne" was, bescheidde mij tegen des middags 2 uur. Tot dat uur liep ik en kreeg overal een „op reis", „ongelegen", „geen boodschap" enz. Mijn lijstje was bijna afgewerkt; nog één huis, behalve den notaris, moest ik bezoeken, vóór ik de stad uitging Om 2 uur op 't kantoor van den notaris komend, hoor ik van den klerk, dat Mijnheer onverwacht weggeroepen is voor een testament. Met hangend hoofd en zuchtend hart slofte ik naar mijn laatste adres. Daar zou het gaan, dacht me, want ik weid, na mijn kaartje afgegeven te hebben, in een statig gemeubileerd salon toegelaten. Na eenig wachtens zag ik een dame binnentreden, die ik, meenende de vrouw des huizes voor mij te zien, met „Mevrouw" aansprak. — Antwoord : „Mevrouw heeft bezoek, maar zendt mij om recht veel van uw Vereeniging te vernemen Vertel mij alles: Mevrouw is zeer belangstellend" Resultaat: „Dank u, ik zal het overbrengen en dan zal u later wel bericht ontvangen". Dit laatste ging vergezeld van dat zekere gebaar, dat beteekent: „Ga nu maar heen, als ge niet onbeleefd wilt wezen", en in minder dan geen tijd stond ik op straat . . . Geen stuiver „gedaan" in twee dagen ! Ik had geen moed om te gaan eten zelfs, ik kocht een 5 cents broodje bij een bakker en, om 30 cents reiskosten te sparen, liep ik een weg van drie uren, zuchtend over den verloren tijd. — Ongeveer drie maanden later kreeg ik een extract van een testament, verleden voor denzelfden notaris, die mij niet kon ontvangen, op denzelfden dag, dat ik moedeloos langs de straten der groote stad slofte, waarbij door dezelfde dame, die ik het laatst had willen bezoeken, een gift van f 1400.— voor de Vereeniging werd toegezegd. Binnen weinige weken werd het bedrag uitbetaald." Tot zoover de mededeelingen van den Heer Kkoese. En nu? Van de tien scholen staan er zes. Van de gevraagde f 6000.— jaarlijks, komt nog geen f\)00.— in. De subsidies, waarmee de Vereeniging die scholen steunt, nemen af, en de zorgen worden grooter. Te Rottevalle moesten reeds vele aanvragen worden afgewezen, omdat er geen plaats was. Toen kwam daar het Bestuur tot de zonderlinge meening, dat alleen de in de Geref. kerk gedoopte kinderen moesten toegelaten worden. Gelukkig dacht de Vereeniging er anders over, en men besloot er een lokaal bij te bouwen. Op meer dan één dorp ziet men nog met verlangen uit naar financieele hulp. Zelt heelt men reeds boven vermogen geofferd. Maar de gespaarde sommen zijn ontoereikend en de Vereeniging is nog niet bij machte te helpen. En toch ligt hier de meest practische weg tot bestrijding van 't socialisme. Wie tegen de leuze „de vrije school voor heel de natie" reageert uit vrees voor socialistische scholen, doe in Frieslands Zuidoosthoek wijsheid op. Hier en elders arbeiden socialistische onder- wijzers ongemoeid onder neutrale vlag, en met een reusachtig privilege, dat hun ontnomen zou worden, gaf men die leuze gehoor! 44. Het Chr. onderwijs aan doofstomme en achterlijke kinderen. De schoolstrijd in zijn hevigsten vorm was aan 't minderen. Een aanvankelijke bevrediging was aangebracht. En in oude behoeften kon men nu gaan voorzien. Het lot van het ongelukkige kind, het doofstomme, het idiote, het achterlijke, verdiende toch ook de aandacht van de l hristenen in ons land. Voor het normale kind was nu de gelegenheid open om Christelijke onderwijs te ontvangen. Maar had de gemeente des Heeren, hadden de Christenen niet een roeping tegenover het. ongelukkige kind, waarvoor de gewone Christelijke school gesloten moest blijven? Dat kind, dat al zoo veel moest ontberen, zou nu óók van den zegen van Christelijk onderwijs nog langer verstoken blijven? De Christenen, vereenigingen en particulieren, hebben op die vraag een antwoord gegeven; een antwoord des geloots; een antwoord in een daad. Meerdere inrichtingen kwamen tot stand, waarin plaats was voor de ongelukkigen. Eerst 's Heerenloo, voor het idiote en achterlijke kind; dan Effatha voor het beklagenswaardige doofstomme kind, en dan de Wilhelminaschool te Zeist, voor achterlijke kinderen. Van elk dezer inrichtingen volge beknopt de geschiedenis. Aan de geschiedenis van s neerenloo is voor altijd verbonden de naam van den zoo algemeen gunstig bekenden Voorthuizer predikant Dr. Mr. W. v. D- Bekgh, aan wien het Christelijk schoolwezen op de Veluwe de grootste verplichtingen heeft. Rijk aan daden is zijn betrekkelijk korte leven geweest. Uit de jaren zijner werkzaamheid in Schaarsbergen Dr. Mr. W. van dkn Beruh. en Voorthuizen dagteekent de oprichting van verscheidene Chr. scholen in die Yeluwe-streek. Voorthuizen, Zwartebroek, Barneveld, Ermelo, Ede, Bennekom, voor groot er of kleiner deel hebben ze hun Christelijke school aan de actie van Dr. V. d. Bergh te danken; terwijl een plan tot schoolverband van hem uitging. Ook de stichting op 's Heerenloo kwam op zijn initiatief tot stand, al mocht hij de oprichting niet beleven. Op een merkwaardige wijze werd zijn aandacht gevestigd op de weinige zorg die aan de opvoeding en het onderwijs van idiote en achterlijke kinderen werd besteed. Bij geval kreeg hij in handen een boekje van de Duitsche idiotenvriendin Ottilie Wildermuth „Parelen in het zand.'' Bijzonder trof hem het drietal verhaaltjes onder het hoofd „Taube Blüten" en onder het lezen rees bij hem de vraag: „Wat wordt in ons land gedaan voor de behoeftige Idioten?" Die vraag liet hem geen rust. Telkens en met steeds meerdere klem drong zij zich aan hem op en hoe meer hij ze indacht, hoe meer hem duidelijk werd de schuld der diaconieën die zoo ruim arbeidsveld schier geheel braak hadden laten liggen. Zijn ideaal was dat de gezamenlijke diaconieën de opvoeding der idioten op zich zouden nemen. Op de diaconale conferentie te Ermelo ('22 Maart '88) kwam het vraagstuk der Idioten verzorging het eerst ter sprake, terwijl op de volgende conferentie (Voorthuizen 30 Mei '88) aan een commissie werd opgedragen gegevens omtrent die kwestie te verzamelen. In een uitvoerig rapport (Arnhem 17 Oct. '88) sprak deze commissie de wenschelijkheid uit dat een idiotengesticht voor heel het land zou verrijzen. Dit gevoelen deelde de vergadering niet, waarom opnieuw een commissie benoemd werd, die te onderzoeken had, waar een school zou kunnen worden opgericht en op welke wijze de middelen tot stichting en instandhouding zouden gevonden worden. De commissie bracht haar taak tot een goed einde. Reeds 9 Jan. '89 kwam ze op de conferentie te Nijkerk met een uitgewerkt voorstel. De school zou te Bennekom gesticht worden, en het benoodigd kapitaal zou gevonden worden uit een collecte, aan te vragen aan alle kerkeraden der Ger. kerken. Het tekort zou door een geldleening gedekt worden. Deze voorstellen t vonden algemeene instemming. Een circulaire werd verzonden en de uitslag was zeer bemoedigend, toen plotseling door de ernstige ongesteldheid van Dr. V. d. Beroh en diens langdurig verblijf in het buitenland, van heel de idiotenverzorging niets scheen te zullen komen. Eerst na zijn terugkomst werd de arbeid weer opgevat, die slechts tijdelijk werd onderbroken door den dood van Dr. V. d. Bergh in Mei 1890 Op de diaconale conferentie van Apeldoorn (28 Mei 1890) kreeg een achttal heeren opdracht, middelen te zoeken om in den nood te voorzien. Die opdracht werd aanvaard, en de Vereeniging tot opvoeding en verpleging ran Idioten en Achterlijke Kinderen ontstond, die al op 6 Febt. 1*91 de stichting 's Heevenloo te Ermelo opende met 2 patiëntjes; een getal, dat spoedig wies. Werd het onderwijs dezer patiëntjes eerst opgedragen aan den hoofdonderwijzer der Chr. school te Ermelo, den Heer De Vries, toen het verpleegd ent al toenam, werd omgezien naar een hoofdonderwijzer voor de stichting, waartoe de Heer B Pec.man werd benoemd, die nog steeds aan het hoofd der school staat. Hij zag de school in bloei toenemen. Telde ze in 1892 slechts 7 leerlingen, in "95 moest een school met drie lokalen worden gebouwd, waar nu aan 70 leerlingen ') door den hoofdonderwijzer met den Heer Hamerling en Mej. Blanche wordt onderwijs gegeven Een onderwijs natuurlijk dat zijn eigenaardige en groote moeilijkheden heeft, zijn groote teleurstellingen kent, grooten tact vereischt en liefde tot het vaak schijnbaar afstootende idiote kind; doch dat ook van menigen heerlijken zegen kan getuigen! Hetzelfde kan gezegd van 't onderwijs aan doofstomme kinderen, zooals dat op Effatha wordt gegeven Lang duurde het, eer de Christenen in Nederland overtuigd waren van de noodzakelijkheid van Christelijk onderwijs ook aan de ongelukkigen, die daar voor het leven gevormd worden. Na afloop der Chr. Geref. Centr. Pastorale Conferentie in "86, kwamen eenige broeders samen, die zich verbonden, de over- ') Eigenaardig is het te zien hoe uiteenloopend de leeftijd der leerlingen is: In 1902 waren 2 leerl 20 jaar; 1 1. 19 j.; 6 1. 18 j.; 4 1. 17 j.; 8 116 j.; 6 1. 15 j.; 8 1. 14 j.; 9 1- 13 j-; 8 1 12 j.; 6 1. 11 j.; 2 1. 10 j.; 3 1. 9 j.; 3 1. 8 j.; 1 1. 7 j. en 1 1. 6 j. oud. tuiging dat zulk onderwijs noodzakelijk was, zooveel mogelijk in hun kringen te wekken; in '88 werd door een voorloopige commissie een vergadering uitgeschreven, welke de oprichting der Vereeniging Effatha ten gevolge had. Reeds vóór er een gebouw was, of een school bestond, werden de plannen in 't Septembernummer van De (iids bestreden. Want — de Vereeniging erkende immers de Heilige Schrift als Gods onfeilbaar Woord! Ondanks die en andere bestrijding — ook van bevriende zijde werd het bezwaar geopperd, dat Effatha te veel het kenmerk van een kerkelijke vereeniging vertoonde — ondanks dat alles ging de vereeniging haar gang. In 90 werd een hoofdonderwijzer benoemd, de heer L. C. Oranje van Dedemsvaart. Natuurlijk moest deze eerst een studie-reis ondernemen. De inrichtingen te Groningen en te Rotterdam werden bezocht, en ook enkele in Zwitserland en Duitschland. Na een jaar was de heer Oranje gereed zijn arbeid aan te vangen. Een huis was gekocht, en in gereedheid gebracht op de Langebrug te Leiden. Daar werd de inrichting op 6 Aug. '91 geopend met een viertal leerlingen, die voorloopig intern werden gehouden. Begrijpelijk is, dat de Vereeniging op zware financieele lasten zat. Een geldleening was uitgeschreven, en de rente moest geregeld betaald, plus de aflossingen. In alles heeft de Heere genadig en rijk voorzien. Deze vereeniging telt thans ± 4000 begunstigers met een contributie-opbrengst van ± f 3600. ! 't Aantal leerlingen klom langzaam. Groningen en Rotterdam namen vele leerlingen gratis op; Effatha kon dat niet. rIoch steeg het aantal zoo, dat nu buiten het Hoofd — die niet langer ook als huisvader optreedt, maar buiten de stichting woont —, twee onderwijzers werkzaam zijn. de Heeren Kroese en Kes. Het huis op de Langebrug werd te klein. Daar kwam in 99 het huis op de Wollewevershaven te Dordrecht open, waarin het Weeshuis van Ds. Eigeman was gevestigd geweest. In '99 verhuisde Effatha daarheen, om in 1902 een prachtig geschikt huis met mooien tuin aan de Gravenstraat, cadeau te ontvangen van een vriendelijke dame. Daar worden nog 24 leerlingen (het totaal aantal ingeschrevenen bedraagt 45) naar den eisch van Gods Woord onderwezen. Van het begin af werd het onderwijs gegeven volgens de spreekmethode. Wie van nabij met dit onderwijs kennis maakte, moet God danken voor wat Hij in Effatha gaf! En nu de derde stichting. Die heeft haar ontstaan te danken aan het particulier initiatief. De Heer Poppes werkte als onderwijzer achtereenvolgens aan de drie klassen van scholen, waar leerlingen van de overeenkomstige drie standen onderwijs ontvingen. In alle drie scholen kwam hij in aanraking met achterlijke kinderen. En de vraag: hoe zullen deze kinderen hun weg door het leven vinden, drong zich telkens weer aan hem op. Het leven is zoo hard vaak voor hen; telkens zijn anderen, normaal-gevormden, ze vóór! De Heer Poppes kwam in aanraking met den Heer Van Wijhe — thans directeur van het Doorgangshuis te Hoenderloo —; vaak Christelijk Internaat „Wilhelmina". Een kijkje in den tuin gedurende het speeluur. spraken ze saam over het achterlijke kind; op de jaarlijksche samenkomst der HELDRiNosgestichten hield Van Wijhe een referaat over 't achterlijke kind — en in April 1900 gaf Poppes een circulaire in het licht, waarin hij bekend maakte een inrichting voor achterlijke kinderen te willen openen te Zeist. Achter- lijken, geen idioten of kinderen met gevaarlijke zenuwstoring. In October 1900 kwam de eerste leerling: een meisje. Een huis was aangekocht te Zeist, en daar begon de arbeid, met langzaam stijgend succes. In Juli 1903 telde de inrichting 15 leerlingen. Verkwikkend is het te lezen, in een brochure, bij gelegenheid van het tweejarig bestaan van het Chr. internaat Wilhelmina uitgegeven, hoe de achterlijke kinderen worden behandeld, met wat liefde. En heerlijk is het te weten, dat ze ook daar worden gewezen op den Heiland van kinderen- En blijft nu voor de tweede halve eeuw bewaard het in 't leven roepen van een Christelijk blinden-instituut ? God geve het spoedig! 45. Het „Unie-rapport." — Besluit. „Pacificatie!" hoe weldadig had het geklonken in '89; hoe bedrieglijk was de verwachting geweest. Waarom'? Omdat de voorspelling slechts waarheid kon worden, wanneer overal, in den geest des wetgevers, een billijk schoolgeld werd geheven. Dus berustte de vervulling in de hand der Gemeenteraden — van veelal liberale Gemeenteraden of ook van deels, ja soms zelfs grootendeels, antiliberale, doch die, om welke reden dan ook, op dit stuk conservatief waren. Algemeen was spoedig de klacht over de toepassing der verordeningen op de schoolgeldheffing. Bijna overal wordt enkel door B. en W. bepaald, welke personen tot de on-en minvermogenden behooren, en de maatstaf, waarnaar dit geschiedt, is vaak zoodanig. dat ook een billijke heffing in de practijk hoogst onbillijk werkt. Op deze wijze worden nog altijd welgestelde ingezetenen uit de gemeentekas bedeeld. Duidelijk bleek dit uit een onderzoek, in '98 door de Unie ingesteld naar de schoolgeldheffing op de openbare school en naar den invloed, dien de Wet-MACKAY op den financieelen toestand der bijz. scholen heeft uitgeoefend Ziehier eenige sprekende — bijna zeiden we schreeuwende — cijfers ter kenschetsing van de misbruiken, waarop dit onderzoek stuitte: Openbare Scholen Chr. Scholen op dezelfde plaatsen Schoolg. p. mnd. Aantal Opbrengst Aantal Opbrengst v. h. en per leerling leerlingen per jaar. leerlingen schoolg. p. jaar. 20 cent. 480 f 246 — 240 I 1250.— 20 « 1680 » 1270 — 90 » 700.— 30 . 2087 » 1700.- 112 » 1250.- 36 , 800 » 1000.— 125 » 750.— 40 , 750 900.- 140 » 956— 40 , 130 » 200 — 30 • 300— 60 . 1000 » 800.- 200 • 1300— 80 . 200 700.- 60 » 500— 80 „ 260 542.- 244 • 1513.85 100 » 200 » 600.— 110 » 1200— 120 » 90 » 60 — — 125 » 500 i » 50.— — Ook dit: Salarissen c a. onderw. pers f 27000— » 34000— » 44000— Opbrengst schoolg. per jaar. f 472— » 600— » 1700— Er waren plaatsen (b.v. Baflo), waar de hondenbelasting ineer opbracht dan 't schoolgeld. Daarbij was de financieele toestand der meeste bijz. scholen niet beter, van sommige slechter geworden. Wel waren de klassen kleiner dan voorheen, wat strekt tot verbetering van 't onderwijs, doch de salarissen konden slechts op betrekkelijk weinig scholen verhoogd worden. Zoo was dan de schoolstrijd niet uit en nadere voorziening dringend noodig. Bovenstaande cijfers zijn van 't jaar '98, doch dat de algemeene toestand zóó was, en dus na '89 weinig verandering had ondergaan, wist men reeds vroeger. Daarom was op de algemeene vergadering der Unie in '94, op voorstel van de locale comité's te Meppel. Bolsward en Leeuwarden, aan een commissie opgedragen een rapport samen te stellen aangaande wenschelijk geachte wijzigingen in de onderwijswet. Deze commissie bestond uit 14 personen, kerkelijk en politiek van verschillende schakeering, waaronder terstond in 'toog vielen: Baron Mackay, die de Wet van '89 voorgesteld en Jhr. Lohman, die haar in de Kamer zoo schitterend verdedigd had. Het rapport dezer commissie, bekend geworden als het „Unie-rapportwerd op de volgende algemeene vergadering, 16 April '95, met algemeene stemmen aangenomen. Het wees, in een afgerond en goed sluitend stelsel, ook voor liberalen aannemelijk, een weg aan, om het in de Wet-mackay neergelegde beginsel der rechtsgelijkheid met volkomen behoud der vrijheid, tot volledige toepassing te brengen. Alle scholen, van welke kleur ook, zouden mettertijd worden bijzondere scholen en het Rijk zou aan die alle zooveel uitkeeren als noodig is om de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte lagere school te dekken; terwijl de gelden zouden worden gevonden hetzij uit een afzonderlijke schoolbelasting, hetzij door opcenten op directe belastingen. Waar echter de ouders nalatig bleven, zou het Gemeentebestuur óf zelf öf door plaatselijke schoolcommissies in hun plaats optreden, met de vrijheid de school in te richten naar den geest der ouders. Al spoedig werd het Unie-rapport, onder de leuze: „De vrije school voor heel de natie!", door een niet onbelangrijk deel der antirevolutionaire pers en ook door de Vereeniging van Chr. Onderwijzers met ingenomenheid begroet, toen opeens de leider der Antirevolutionaire Partij, die geruimen tijd wegens ziekte in het buitenland vertoefd had, ernstig waarschuwend zijn machtige stem in de gelederen deed hooren. Het was niet de eerste maal, dat een oplossing der kwestie in ongeveer gelijken geest werd voorgesteld, en niet de eerste maal, dat dezelfde stem zich waarschuwend verhief. Reeds Ds. Tinholt had in '77 in een debat met Mr. A Kerdijk te Koudum en later, in '81, op een vergadering in Leeuwarden soortgelijke denkbeelden uitgesproken. En Ds. Tinholt had recht, in deze materie gehoord te worden Zijn adelbrieven in den strijd voor de Christelijke belangen der natie waren van ouden datum. Zij dagteekenden uit de vergaderingen der „Christelijke Vrienden" in de dagen van het Réveil. En sedert hij, in '67 als Herv. predikant te Koudum gekomen, daar met zijn gemeente de waggelende muren van de school der Afgescheiden broeders krachtig had helpen schoren, was hij in Friesland als talentvol strijder voor het Christelijk onderwijs bekend. Vier jaar na de meeting te Leeuwarden, in '85, had hij in een achttal artikelen in „De Banier" zijn denkbeelden nader geformuleerd en uitvoerig uiteengezet. a. de ouders bepalen niet slechts den geest en de richting van 't onderwijs, maar benoemen ook, door hun commissiën, de onderwijzers ; b. alle ouders, die daartoe in staat zijn, betalen een behoorlijk schoolgeld: c. het overige wordt voor alle scholen door de Overheid (Staat en Gemeente) bijgepast; d. de onmogelijke eisch der neutraliteit vervalt; e. men zoeke geen heil meer in vergrooting, maar in vermenigvuldiging van de scholen, waardoor alle burgers, van welke richting ook, een school in hun geest verkrijgen kunnen. Aldus zou de tegenstelling: openbaar en bijzonder vervallen en de scholen, nu waarlijk „volksscholen'', de physionomie van de geestelijke verscheidenheid des volks vertoonende, alle van gelijken rechte zijn. Let men er nu op, dat de stellers van het Unie-rapport bij de uitwerking hunner beginselen een geschikte basis van operatie vonden in den feitelijken toestand der door den Staat gesubsidieerde vrije scholen, terwijl Tinholt wegens het ontbreken van die basis zich voorzichtig meer tot het uiteenzetten der theorie moest bepalen, dan moet men erkennen, dat een oplossing. als het Unierapport voorstelt, reeds bijna 20 jaar vroeger den schranderen Koudumschen predikant al tamelijk helder voor den geest stond. Alleen in zake het schoolgeld bleef hij meer in de historische lijn. Toch vonden zijn denkbeelden toenmaals weinig instemming. Alleen de Utrechtsche „Kroniekschrijver" sprak een sympathetisch woord. De Redacteur van De Standaard evenwel bestreed de denkbeelden in een reeks artikelen, waarvan de strekking zich gissen laat uit de opschriften: „Ondergang der Vrije Chr. school", „De Hinderlaag", „De fatale Voorslag'". De leider der Antir. Partij beschouwde de zaak in verband met het hooger en middelbaar onderwijs (eenigszins ook met het standpunt van den voorsteller ten opzichte der Vrije Universiteit), met het partijbeleid, met de geheele actie der antirevolutionairen. De bezwaren waren overwegend: ti. strijd met het antirev. program (wat Tinholt ontkende); b. propaganda in de meeste scholen voor het ongeloof in naam en op kosten der Overheid (wat Tikhoi.t evenmin toegaf, althans niet voor de meeste); c. wegvallen van den factor der liefde en der barmhartigheid, daardoor vermindering van veerkracht: d. alle scholen worden weer staatsscholen. (Neen ! zei Tinholt ; „scholen der ouders ") En in de verre toekomst, als uw zedelijke kracht gebroken is, ouidat de prikkel voor uw actie ontbreekt, en de liberalen weer meester van het terrein zijn, één kleine wetswijziging, eén pennestreek — en „de vrijheid om den Christus te prediken gaat er weer af". Voor een schotel linzenmoes uw eerstgeboorterecht verkocht! Het „struikelblok", door Tinholt op den weg gelegd, was daarmee verwijderd. Niemand, die naar hem luisterde. Hij had zoozeer gewenscht, dat langs den door hem aangewezen weg met den vijand vredesonderhandelingen konden aangeknoopt worden. Vele liberalen toch begonnen ook naar het einde van den strijd te verlangen. „Nog eens" — zoo besloot hij zijn brochure : „Een Twistappel en zijn Wegruiming" — „ik raad u, beproeft of het vrede zou kunnen worden; maar wilt gij er niet van hooren, en moet het dus oorlog blijven, — al moest ik met u vallen op uw weg, :oolany liet oorlog is, vecht ik mede!" En nu — in '95 — kwam het Unie-rapport, de realiseering zoekend van dezelfde denkbeelden, waarvoor de weg nu eenigszins meer bepaald werd aangewezen in overeenstemming met den actueelen toestand, maar zonder rechtstreeksch schoolgeld. En weder kwamen uit het hoofdkwartier ongeveer dezelfde bezwaren, nu met een drietal vermeerderd: tegen 't kosteloos onderwijs, ook voor gegoeden; tegen centralisatie (omdat al de uitgaven voor het onderwijs van de Gemeenten naar het Rijk zouden worden overgebracht); en tegen de verkapte confessioneele staatsscholen (als Gemeenteraden de scholen zouden inrichten naar den geest der ouders). En weder werd de sombere profetie vernomen van één kleine, maar voor het Chr. onderwijs fatale wetsverandering in de verre toekomst; een profetie, die — wijl ze met zooveel volharding uit zulk een mond gehoord werd — schoon we als burgers van den Staat en in 't belang van de school met den Bijbel niet mogen aflaten te strijden voor gelijkheid van rechten — ons dubbel bedachtzaam en biddend moge maken, opdat niet straks de vrucht van zóóveel strijd en tranen reddeloos verloren ga! Gelukkig kwamen de hoofdmannen van het leger ditmaal tot overeenstemming. De bezwaren werden door een 14-tal heeren, evenals de rapporteurs der Unie mannen van naam, — ook Dr. Kuyper was onder hen — aan het Bestuur der Unie meegedeeld. Een gedachtenwisseling volgde — en den 17en April 1900, juist vijf jaren na de geboorte van het eerste, werd een gewijzigd Unie-rapport aangenomen, waarin aan de bezwaren zooveel mogelijk was tegemoet gekomen. Een vergelijking tusschen de conclusiën van de beide rapporten zal dit duidelijk maken. Coiu-lusiëii van het eerste linie-Rapport. 1. De gemeenten worden niet langer belast met de bekostiging der lagere school. 2. Door het Rijk worde voor elke lagere school een vaste bijdrage uitgekeerd, te berekenen naar regelen, bij de wet vast te stellen, waarbij de tegenwoordige wet als leiddraad kan worden genomen,en naar zoodanigen maatstaf, dat de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte lagere school worden gedekt, en rekening gehouden wordt met uitbreiding van leerstof en vermeerdering van het onderwijzend personeel, 3. De uitkeering van die bijdrage worde, evenals thans, verbonden aan voorwaarden, die de inrichting van het onderwijs vrijlaten en alleen strekken, om de besteding der rijksgelden voor het beoogde doel te verzekeren. 4. Voor zoover de ingezetenen niet zelve in hun onderwijs voorzien, treden in hun plaats de gemeentebesturen op. Hun worde de vrijheid verleend, het beheer hunner scholen over te dragen aan plaatselijke Schoolcommissiën en voorts die scholen zoo in te richten, als het meest strookt met den geest der ouders van de school¬ gaande kinderen. Zal het Unie-rapport werkelijkheid worden? Zal aan t MinisterieKuypek gelegenheid worden gegeven ons een groote schrede verder te brengen op den weg naar financieele gelijkstelling God geve het, indien het strekken kan — gelijk wij gelooven — om mettertijd aan alle ouders, die 't begeeren, een Christelijke school te schenken ('onelusiën van liet gewijzigd Unie-Rapport. 1. Op de lagere scholeu worde, zoo mogelijk door de Commissiën, die voor het beheer der scholen zijn of worden aangesteld, van hen, die niet tot de onvermogenden behooren, een proportioneel schoolgeld geheven, naar bij de wet vast te stellen regelen. 2 De gemeenten worden niet langer belast met de bekostiging van de lagere school. 3. Door het Kijk worde ten behoeve van de lagere scholen aan de Schoolcoinmissiën een vaste bijdrage uitgekeerd, te berekenen naar regelen, bij de wet vast te stellen, naar zoodanigen maatstaf, dat de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte lagere school, voor zoover deze niet uit de schoolgelden te vinden zijn, worden gedekt, en rekening gehouden wordt met uitbreiding van leerstof en vermeerdering van het onderwijzend personeel. 4 De uitkeering van die bijdrage worde, evenals thans, verbonden aan voorwaarden, die de inrichting van het onderwijs vrijlaten en alleen strekken om de besteding der rijksgelden voor het beoogde doel te verzekeren. 5. Voor zoover de ingezetenen niet zelve in hun onderwijs voorzien, treden in hun plaats de gemeentebesturen op, met dien verstande echter dat zij op tijd en wijze, bij de wet te regelen, het beheer der scholen overdragen aan plaatselijke Schoolcommissiën, te benoemen door de ouders der schoolgaande kinderen. voor hun kroost. Voor Hem is niets te wonderlijk. Is niet voor de ééne Afgescheiden diaconieschool in Amsterdam, waar steelswijze de ^burgerkinderen binnenslopen, een getal van 726 scholen gekomen, voor alle kringen en standen, en meerendeels uitstekend ingericht? Heeft niet de Normaalschool op den Klokkenberg naast zich zien verrijzen in '04 die voor onderwijzeressen te Zetten ; in '78 de Groen-van-PrinstekerscIiooI te Doetinchem; in '85 de Gereformeerde Kweekschool te Amsterdam ; in '86 de Chr. Normaalschool in Den Haag? En zijn daarbij niet tal van Normaallessen in 't aanzijn geroepen, zoodat voor de 5 kweekelingen in '46 thans 11*28 voor het Chr. onderwijs worden opgeleid? — Ja, God is de machtige. Make Hij ons slechts getrouw, om het ons toevertrouwde pand te bewaren! We zijn aan 't einde van dit deel onzer taak: de geschiedenis van den schoolstrijd en het leven onzer scholen. Eén opmerking nog zij ons geoorloofd. In den loop der jaren is meer dan eenmaal opgemerkt, hoe zich in den schoolstrijd hier te lande veelszins de geschiedenis van Oud-Israël heeft herhaald. Heeft Christus' Gemeente hier niet sedert de dagen der Revolutie haar Egyptisch diensthuis gekend? En werd daar niet door de ontkerstening der volksschool een sluwe aanval gedaan juist op het kroost der Gemeente, opdat ze geestelijk niet zou voorttelen? Ja, hebben we niet toen Bijbel en gebed verdwenen en nog duidelijker, toen de eisch der neutraliteit in de Wet werd geschreven, van onze machthebbers dat verwaten woord vernomen: „Wie is de Heere, dat ik Hem zou gehoorzamen ?" En hoorden we niet in het herhaald en vruchteloos roepen om autorisatie den dringenden eisch: „Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene?1' En begon niet, toen eindelijk de vrijheid kwam, onze woestijnreis met haar ontberingen i Onderwijzers, met een gering salaris, zonder uitzicht op pensioen, in bedompte lokalen, met onvoldoende leermiddelen en versleten sehoolmeubelen, de scherpe concurrentie wagend. Ouders, die voor dat onderwijs een hoog schoolgeld betaalden en hun kinrieren uren ver lieten loopen, of zelfs zich behelpend met gebrekkig huisonderwijs, „ziende op de vergelding des loons '. Weten we niet te spreken van ons Jericho, welks muren vielen door een vreedzamen herhaalden omgang, eerst ter verzameling der dOO.OOO namen onder 't Smeekschrift, daarna jaar op jaar met de col- lecte-schaal op 17 Augustus? Want gelijk bij Jericho de aandacht niet getrokken werd door schitterende helmen en blanke harnassen, maar door de kleine sittimhouten kist, door priesters iu linnen lijfrok gedragen, zoo ook bij ons: geen socialistische Meibetooging met roode vlag en snoevende vaandels en ïntimideerende brutaliteit. Maar de arke Gods was onder ons, Zijn nabijheid mochten we smaken en de offervaardigheid gaf er getuigenis van! En is niet de verovering der vestingen in vollen gang, terwijl reeds vele onzer scholen de dagen van ontbering achter den rug en een plaats der ruste gevonden hebben? Luisteren we daarom naar Jozua's woord. Waarom sprak hij zijn: „Kiest u heden" met zooveel nadruk, met zooveel ernst.'' Omdat hij een machtiger vijand zag naderen : de afgoderij der overwonnen volken. Bedreigt ook ons zulk een gevaar? Ach! wat zou 't baten, zoo we al honderden openbare scholen door Christelijke hadden vervangen, indien straks de geest dier overwonnen'scholen, de geest der wereld, den onzen overwon? Zou dat niet onze geheele ondergang zijn en de ondergang van ons volk? Want dit was immers in den schoolstrijd het einddoel: e ontkerstening van ons volk te stuiten ? Daarom ook hebben we de geschiedrol geopend. Opdat de jongeren onder ons, die den strijd niet gezien hebben, zullen weten wat de Chr. scholen hebben gekost. Gekost, niet alleen, niet in de eerste plaats, aan geldelijke offers. Maar gekost aan gebed en tranen, aan strijd en lijden, aan onverpoosd volharden en gelooven op hoop tegen hoop! Opdat we Gods daden niet vergeten, maar met Jozua en de oudsten, voor onze scholen, antwoorden: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!' ONS HOOFDBESTUUR. APRIL 1904. ONS VEREENIGINGSLEVEN. 1. Inleiding. De stem des Heeren had gesproken. Er was in ons land geweest een dorre vallei, vol doodsbeenderen: dorre eigengerechtigheid, zoetsappig-vrome deugdsbetrachting; leven naar eigengemaakte wetten, zonder te letten op de eeuwige wetten des Heeren, Die zoo vaak had gesproken tot Zijn volk, dat als overblijfsel nog onder de doode menigte leefde, en nog niet had gebogen de knieën voor den geest des tijds, den Baal van eigengerechtigheid, van zelfvoldaanheid, van ongeloof en revolutiegeest. De stem des Heeren had gesproken over al deze dorre doodsbeenderen. Bilderdijk was begonnen te toornen; hij had gestaan, pal gestaan, al had zijn roepen gelijkenis gehad met een stem des roependen in de woestijn. Da Costa was geworden de opvolger, even strijdbaar held, doch misschien minder in zwakke plekken kwetsbaar Een schaar van mannen was gekomen: Brummelkamp, De Liefde, Groen v. Prinsterkr, Heldring, Capadose, De CiiERy, V. d. Bruüghen, tal van vromen, die, het diensthuis der ongeloovigen ontvloden, zich verheugden in de vrijheid, waarmee Christus ze vrijgemaakt had. Ze hadden, enkelen van hen,.gebroken met de kerkgemeenschap, waarin ze meenden die ware vrijheid des Christens niet te kunnen 27 vinden; ze waren, anderen alweer, gebleven, omdat ze gaarne één wilden zijn; maar allen hadden ze toch gevormd één leger, een Gideonsbende aanvankelijk; maar sterk in hun zwakheid, waren ze opgetrokken; hadden ze bestreden den geest des tijds in zijn meest typische openbaring: de openbare school, langzamerhand geworden zoogenaamd neutraal, in werkelijkheid godsdienstloos; ja erger: anti-godsdienstig. Tegenover die school stelden ze, gedrongen door de liefde tot Christus, de school met den Bijbel. En ze vonden de mannen voor die school; mannen, die kwamen uit overtuiging; mannen, die véél achter lieten, maar die boven alles één ding medenamen: hun weten, dat God ze riep. 't ,,Vereenigt U", dat in 1848 als revolutionaire leuze geklonken had tot de „proletariërs van alle landen," kwam nu ook tot die nog kleine schare Christelijke onderwijzers. Ze moesten zich vereenigen, om der wille van hun school, van het schoolkind; vereenigen, om elkaar te zijn tot een hand en een voet in den strijd; staande met het zwaard in de eene, en den troffel in de andere hand. Ze hadden toch te strijden; maar niet minder op te bouwen. En hoe zouden ze de muren bouwen, wanneer daar ieder op eigen gelegenheid begon? Vereenigen, dat was voor hen noodig, opdat ze, afgemat door den strijd, elkander konden steunen, elkander konden verkwikken op't broederlijk samenzijn. Ze zouden elkander steunen; ze zouden elkander helpen; er zou een groote kracht van liefde onder hen wezen; één zouden ze zijn in 't hoogste, bij veel waarin ze verschilden. Gemeenschappelijke strijd vereenigde; gemeenschappelijk gebed verbond. En t rijske, nu geworden een boom, levert het bewijs, dat zij. de ouden, wèl gezien hebben; dat hun werk gezegend werd; dat ze met wijsheid hebben geplant en natgemaakt. Waar in de halve eeuw, die voorbijging, zóóveel is gedeeld, en telkens weer gedeeld, daar bleef deze Vereeniging één. Meermalen dreigde het gevaar; om verschillende redenen; doch we bleven één. En waar Vondels: We groeien vast in tal en last, ook bij ons bewaarheid werd, daar wies ook de onderlinge liefde, dat, wat we in onze dagen collegialiteit noemen; en de hooggeprezen solidariteit is ons niet vreemd : tezamen willen we, nu tot een leger aangegroeid, nog optrekken en strijden tegen denzelfden geest des ongeloofs, als onze voortrekkers hebben gedaan Zijn de wapenen anders geworden; lijkt het aangezicht van den strijd veranderd, het wapen is ons gebleven, het heerlijke Woord, dat ons wijs maakt tot zaligheid ; de strijd is dezelfde: de eeuwenouue, telkens van gestalte, nooit van wezen veranderende: de strijd tegen wie niet wil als eisch van dat Woord, in alles: de eere Gods. En voor wat door de kleine hand van menschen, van groote menschen, maar dan toch nog menschen, werd bereikt, voor dat alles past ons een eerbiedig: Soli Deo Gloria, maar daarnaast, in zooveel zwakker toon: hulde aan wie ons voorgingen, aan wie ons den weg baanden, de vruchten van wier werk wij plukken! 2. De eerste pogingen tot vereeniging. Die eerste pogingen gingen niet direct uit van de onderwijzers zeiven. De allereerste aauleiding tot vorming eener Vereeniging werd door 't volgende feit gegeven. 1848 was voor Duitschland vooral een kritiek jaar geweest. De revolutionaire wind had over gansch Duitschland gewaaid. De geschiedenis is bekend. Een belangrijk aandeel had de onderwijzersstand over 't algemeen gehad in 't verwekken der democratische bewegingen. P]en krachtige actie was ontwikkeld, vooral in Baden, maar ook in de Pruisische Rijnprovincie en in Silezië. Actie werkt reactie, zoo op natuurlijk, als op geestelijk gebied. De Rijnprovincie ging voor1). Daar werd een „Evangelisch Onderwijzersgenootschap" opgericht; weldra, 6 Augustus 1849. gevolgd door de oprichting eener soortgelijke Vereeniging te Neusalzwerk bij Helmie, tot welk genootschap een 14 tal onderwijzers toetraden. Volgens een bericht in de Neue I'reunsinche Zeitung behoorden die veertien tot hen, „die door het geschreeuw van organisatie en emancipatie als 't ware een tijdlang betooverd waren geweest en zich lieten meesleepen, doch waren gekomen tot andere gedachten." ') In het archief onzer Vereeniging bevindt zich de Geschichte des Vereins Ev. Lehrer und Schulfreunde für ltheiiilaiid und Westfalen. lestsclirift. 1848—1898 Zij omschreven de beteekenis hunner taak als opvoeders als volgt: Uitgaande van de overtuiging, dat de Bijbel Gods Woord is en daarom het eenige richtsnoer van al ons leven en streven, beschouwen wij een waarlijk Christelijke opvoeding, en bevordering van Bijbelsche Christelijke kennis in de school en door de school de hoofdopgave ') van ons ambt. Ieder lid der Vereeniging tracht naar zijn vermogen een op Gods Woord gegronde opvoeding in de afzonderlijke huisgezinnen der schoolgemeenten te bevorderen. Dat deze Vereeniging ook vrucht was van de geestelijke opwekking, het Réveil, die van over de grenzen tot ons land was doorgedrongen, bewijst een volgende stelling : De Vereeniging zal de pogingen van het werk der inwendige zending zooveel mogelijk zoeken te ondersteunen, in het bijzonder voorzooverre die zich de opvoeding der jeugd ten doel stellen. Bij de vermelding van dit een en ander, voegt de Redactie van het Nijmeegsch Schoolblad de volgende opwekking: Wij kunnen niets anders dan wenschen, dat alle onderwijzers, die het met de beginselen hunner Mindensche ambtsbroeders eens zijn, hun goed voorbeeld zoo spoedig mogelijk mogen volgen. Het is in alle opzichten hoog noodig, dat zij zich tot een dergelijk doel vereenigen: niet om een genootschap op te richten, dat eene polemische, vijandige houding aanneme tegen andere genootschappen, die nog niet zoo bepaaldelijk van dezelfde beginselen uitgaan, maar om voor het lager onderwijs in ons Vaderland met Gods hulp zelf een zout te zijn, dat wel bijtende kracht hebbe 0111 bederf te weren, maar ook bestemd zij 0111 aan alle spijzen eerst recht haar aangenamen en liefelijken smaak te geven. Zei ren tol den onderwijzersstand niel liehoorende*), zouden wij ons niet gerechtigd achten hiertoe het initiatief te nemen. Maar wij drukken deze zaak aan onze bekenden en vrienden onder dien stand met allen ernst op het hart, en roepen hun de schoone woorden van koning Hiskia aan de Priesters en Levieten toe: „Mijne zonen, weest nu niet traag! want de Heer heeft U verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt om Hem te dienen, en opdat gij Hem dienaars en wierookers zoudt wezen." (2 Kron. 29 :11). ") Het is te begrijpen, dat juist het personeel van den Klokkenberg zich 't eerst aangordde om „dienaars en wierookers" te wezen. I)e Redactie van 't Nijmeegsch Schoolblad toch en het Bestuur ') Bedoeld is natuurlijk : hoofdtaak. ') Waarschijnlijk is Mr. v. d. Brdouhes de steller van dit stuk. ") Nijmeegsch Schoolblad. Sept. 1849, bl. 23—24. van de Normaalschool op den Klokkenberg waren één: Mr. V. d. Brugghen, Baron V. Lijnden en Ds. Zubli. Het lag dus zeker allereerst op den weg van personeel en eerstopgeleiden dier inrichting, aan de roepstem in 't Schoolblad gehoor te geven. Reeds 15 Oct. 1849 wordt een circulaire de wereld ingezonden, van den volgenden inhoud: Nijmegen, den 16 Oktober 1849. WelEilele Heer! Toen wij onlangs het „Nijmeegsch Schoolblad voor het Christelijk onderwijn" van de maand September 1841» in handen kregen, vernamen wij, dat op den 6den Augustus 1.1. veertien onderwijzers te Nensalzwerk bij Rehme vergaderd waren, om zich tot een bijzonder genootschap te vereenigen, waaraan zij den naam hebben gegeven van „Evangelisch Onderu'ijzersgenootschaf)" en zulks op het voorbeeld eener dergelijke Vereeniging der onderwijzers in de Rijn-provincie. Zeer werden onze harten verblijd, toen wij uit een artikel van liet reglement dezer Vereeniging verstonden, dat zij den Bijbel als Gods Woord en daarom als het éénige richtsnoer van al haar leven en streven erkent, en dus eene waarlijk Christelijke opvoeding en de bevordering van Bijbelsche Christelijke kennis in en door de school als de hoofdopgave van haar ambt beschouwt. Innig gevoelen wij ons met dit beginsel onzer Pruisische ambtsbroeders vereenigd; vurig begeeren wij, dat hun goed voorbeeld zoo spoedig mogelijk bij ons moge gevolgd worden; niet, zooals de geachte schrijver van het bericht in het Schoolblad zegt, „niet om een genootschap op te richten, dat een vijandige houding aanneme tegen andere genootschappen, die nog niet zoo bepaaldelijk van dezelfde beginselen uitgaan, maar om voor het lager onderwijs in ons Vaderland met Gods hulp zelf een zout te zijn. dat wel bijtende kracht hebbe om bederf te weren, maar ook bestemd zij om aan alle spijzen eerst recht haren aangenamen en liefelijken smaak te geven Verre zij de gedachte, dat wij ons in deze zaak zouden willen bovenaan stellen. Ons doel met dit schrijven is geen ander, dan de aandacht van die onderwijzers, die het in beginsel met ons eens zijn, meer bepaald o]i dit onderwerp te vestigen. Het Chr. onderwijs in otis Vaderland is eerst aan het ontluiken. Onafzienbare velden moeten nog ontgonnen worden. Ons betaamt, trage handen en slappe knieën op te hellen. Ons betaamt, de handen in één te slaan, om in rechte afhankelijkheid des geloofs, met ijver alle middelen te beproeven, welke dienen kunnen om velen, die nog verre staan en ons verdenken, te trachten meer en meer tot ons beginsel te doen toenaderen. De tijd is daar! Wat zullen wij doen ? Met deze vraag konien wij tot U. Dien ons met Uwen raad en Uwe medewerking: zoo mogelijk, bepaaldelijk omtrent de vraag, in hoeverre het wenschelijk en raadzaam zoude wezen, binnen een kort tijdsverloop eene voorloopige zamenkomst te houden op eene voor allen gemakkelijk en met weinig kosten te bereiken plaats; waartoe men een der stations van den spoorweg tusschen Utrecht en Arnhem zonde kunnen kiezen. De H. Geest verlichte U hiertoe. Uwe in Christus Dut. Dienaren: H. A. Gerretsen. A. Meijer. J. v. Noort. H. ScHAEFFER. W. J. Buvink. J. Klein. W. H- Zl'rich. Adres : Klokkenberg. Brieven, zoo mogelijk, franco. Wie waren deze onderteekenaars ? Allereerst Gerretsen, de toen 31-jarige Hoofdonderwijzer aan de Normaalschool; zijn hulponderwijzers A. Meijer, toen 28 jaar oud; en J. v. Noort, 26 jaar oud. Van W. J. Buvink vinden we vermeld, dat hij eerste Hoofd aan de Leerschool was, terwijl op den Staat dergenen, die hunne opleiding voor het onderwijs hebben ontvangen aan de Chr. Normaalschool te Nijmegen voorkomen als No. 1—3, in 184t> daar aangekomen, J. Klein, later hoofd te Haarlem, thans als rustend-hoofdonderwijzer daar nog in leven, H. W. Zurich, als onder- — — ,1. Klein. wijzer naar Zuid-Afrika vertrokken, en H. J. Schaeffer, die hoofd is geworden der Chr. School te Roermond. Dit zevental had reeds toen zich „sedert ettelijke jaren tot een gezelschap gevormd ter beoefening van de verschillende vakken van het lager onderwijs, vooral ook uit Christelijk oogpunt." Het had een brief van gelukwensch en betuiging van instemming gezonden aan de Evangelische Onderwijzersvereeniging in Pruisen, en van dit gezelschap ging de oproeping uit; een natuurlijk gevolg van het schrijven aan de Duitsche broeders. Het mocht niet bij noorden blijven, het moest tot daden komen. Tot daden! daar zouden eerst nog 5 jaren voorbij moeten gaan. De behoefte aan vereeniging moest eerst gevoeld, diep gevoeld onder de onderwijzers zeiven. De pogingen tot vereeniging moesten direct van henzelf uitgaan. Ze moesten er niet van buitenaf toe gedrongen worden. Want deze mannen schatten hun zelfstandigheid hoog, o, zoo hoog 25 jaar later zegt één hunner, A. Meijer: „Om de eischen eener Christelijke schoolopvoeding overeen te brengen met de inzichten en voorschriften van sommige bestuursleden mijner school, bleek mij ook hier ten eenenmale onmogelijk!" en hij bespaart geld om zich vrij te koopen, d. w. z. een school voor eigen rekening op te richten! Hun gevoel van zelfstandigheid moest in die dagen ontwikkeld zijn. Of zei het niets, als kleine, ongeachte schare te staan tegenover liet groote leger van openbare collega's:' Konden dat de Jan Salie's wel? Of was het eer de taak van de krachtigen, de mannen van geloof, met een wil? Het liep treurig af met deze pogingen. Een veertigtal circulaires waren verzonden. Er kwamen slechts zeven antwoorden in, waarvan een drietal instemming betuigden met het plan, dat dus ten doode gedoemd was. Voorloopig althans. Wanneer vijf jaren later door onderwijzers weer een oproeping wordt gedaan, tot vorming eener Vereeniging, dan gelukt het beter doch de eerste poging heeft den weg gebaand, heeft de aandacht op de zaak gevestigd, en is als zoodanig niet vruchteloos geweest. Want nu komt telkens opnieuw de wenschelijkheid der oprichting ter sprake; de zaak wordt „warm gehouden", en Meijer vooral blijft wachten, om, zoodra hij gelegenheid ziet, zijn lievelingsplan ten uitvoer te brengen. Wel had de Redactie van 't Nijmeegsch Schoolblad mogen spreken van „aanvankelijke teleurstellingen en moeilijkheden van duizenderlei aard," wel mocht zij opwekken om „niettegenstaande dat alles zich niet te laten afschrikken om rustig voort te gaan," zeer te pas bracht zij Lafontaine's woord in herinnering: „Patience et longueur de temps, font plus que force ni que rage." Het was de tijd nog niet. Op Oods tijd zou het geschieden Dat deze poging niet geheel van beteekenis ontbloot was, niet alleen gezien van onzen tijd uit, doch ook in t oog der tijd- geuooten, blijkt wel hieruit, dat ze de eer eener bestrijding werd waardig gekeurd. Spoedig toch verscheen een vlugschrift, getiteld: „Het huis met drie verdiepingen." Deze diepzinnige titel moest aanduiden, dat er drie onderwerpen in werden behandeld. Eén dezer drie was ook de circulaire der Nijmeegsche broeders. Het scheen, dat de schrijver iemand was, die, zooals de Heer Meijer het uitdrukt: „op den bodem der Schriften wenschte te staan." Toch werd het doel zóó verdacht gemaakt, dat ieder er uit kon begrijpen : Weest voor die luiden op uw hoede! Of deze brochure verder nog iets heeft uitgewerkt, is ons niet bekend. De tijd, waarin dit alles plaats heeft, is die van het Réveil. Deze opwekking in het godsdienstig leven is, als bekend, ook van grooten invloed op het Christelijk onderwijs. De mannen van het Réveil zijn bijna zonder uitzondering ook de mannen van den schoolstrijd. Tal van die pioniers, met eere in dien strijd bekend, vinden we twee keer 's jaars vergaderd in het lokaal „Het Wapen van Amsterdam". Broederlijk zijn ze daar bijéén, mannen van verschillende kerkelijke richting, doch één in geloof, één in liefde, één in toewijding. Dat meermalen de belangen der Chr. school daar besproken worden, is te begrijpen. Dat, met 't oog op de meerdere aaneensluiting der volbloed openbare-schoolmannen in 't Groningsch Onderwijzersgenootschap, op vereeniging der Christelijk gezinde onderwijzers wordt aangedrongen, is evenzeer verklaarbaar. In de Voorjaarsvergadering, April van 1852, is het de Heer Bichon van IJsselmonde, in de geschiedenis der Rotterdamsche Christelijke scholen geen onbekende, die de zaak ter sprake brengt. Wel doet ook Groen van 1'rinsteker de wenschelijkheid uitkomen van meerdere kennismaking en onderling overleg tusschen de positief Christelijke onderwijzers, tot eenig resultaat komt men niet. Alleen vinden we van dezen tijd nog opgemerkt, dat ook tusschen sommige der onderwijzers zelf de zaak nu en dan wordt besproken, doch het blijft: „men komt nochtans niet verder." Zoo blijft het, tot op de vergadering der Christelijke vrienden, te Amsterdam gehouden op 25 en 26 April 1854, bij monde van Mr. J. J. Teoing van Berkhout, namens de Commissie voor een Algemeen Schoolfonds, gevormd uit en door de Christelijke vrienden, een voorstel wordt gedaan, aanvankelijk nog niet geformuleerd, tot oprichting van een Christelijk Onderuijzersge- nootschap. Niet bedoeld wordt, een vereeniging uitsluitend van onderwijzers; meer van voorstanders van 't Christelijk onderwijs. Onder de aanwezigen is ook de 26-jarige hoofdonderwijzer aan de bijzondere school te Aarlanderveen, H. J. Lemkes. Wat hij hoort bespreken en aanbevelen, geeft hem aanleiding in Groens dagblad De Nederlander zich als onderwijzer aangaande deze plannen, die nog niet in concreten vorm waren openbaar gemaakt, te verklaren. Karakteristiek, ook om de kennis van den persoon des inzenders, maar evenzeer ter kenschetsing van de bezwaren, die tot nog toe van vereeniging hadden weerhouden, is het stuk, dat hij deed opnemen in I)e Nederlander van 13 Mei 1854. Daarin heet het o. a.: Ik zou, ter verklaring van dit verschijnsel '), reeds dadelijk kunnen wijzen op het betrekkelijk gering getal en het betrekkelijk kort bestaan van die scholen, welker onderwijzers men op het oog heeft; ik zou de aandacht kunnen vestigen op het wellicht in eigen sfeer nog wel eens wat weinig thuis zijn dergenen, die aan genoemde scholen arbeiden; ik zou kunnen in bedenking geven, of reeds het bestaan zelf eener Commissie van Bestuur over de scholen der 1ste klasse niet allicht iels ontname van de zelfstandigheid dergenen, die onder zulk een Commissie werkende zijn, — en dan zou ik kunnen vragen: moet het zóó zeer onze verwondering wekken, dat die onderwijzers nog geen openlijk optredend en werkend genootschap hebben daargesteld ? Waarbij nog iets komt. Het is maar genootschap vóór en genootschap na! Zelfs onder kinderen ! Nu is de Heer Lemkes tegen „mechanisch daargestelde en mechanisch werkende gezelschappen en maatschappijen," maar, zegt hij verder: Evenzeer betuig ik mijne instemming met al zulke samenwerking, welke zich organisch ontwikkelt; d. i. die uit behoefte geboren wordt. En dan houde ik mij, met vele anderen overtuigd van het wenschelijke, vooreerst althans, eener meerdere gemeenschap tusschen allen, die aan 't Chr. Onderwijs gehecht of werkende zijn, en van een gelegenheid. dat dezulken (b.v. in 't midden der maand Juli, als wanneer de meeste scholen tijdelijk gesloten zijn) broederlijk op eene nader te bepalen plaats samenkomen, ten einde kennis te maken of te vernieuwen, met elkanders personen en arbeid, en hoe verder zulk een samenkomst mocht loopen. Gewis zou zulks van veel nut kunnen zijn voor 't Christelijk Onderwijs en de onderwijzers zeiven; en al ware de uitslag dan ook niet, dat er al dadelijk tegenover 't Groningsch Onderwijzersgenootschap een ') N.l. dat er nog geen Chr. Onderwijzersgenootschap was opgericht. ander gereglementeerd en georganiseerd gezelschap tot stand kwame. zoo iets kon nn reeds ongevoelig worden voorbereid, en later, wanneer de behoefte daaraan geconstateerd werd, ontstaan. Ziedaar eenige denkbeelden; zeer zou ik mij verheugen, wanneer 2ij bijval mochten vinden onder mijne mede-onderwijzers, en iemand hunner de verwezenlijking daarvan op zich nam. Wanneer slechts het aanvankelijk doel, „kennismaking , bereikt, en ook langs dien weg het heil der Nederlandsclie jeugd, bij meerderen bloei van 't Christelijk onderwijs bevorderd wierde, zou zulk een samenkomst niet ijdel bevonden worden. De Heer Lemkes heeft zich kunnen verheugen. Zijn denkbeelden mochten bijval vinden onder zijn mede-onderwijzers. Het Nieuw Nederlandsch Schoolblad nam het stuk op In een kort onderschrift deelt de Redactie mede, dat „zij een paar vragen niet mag achterwege houden." Is het voor het heil der Nederlandsche jeugd wel wenschelijk, dat het bijzonder onderwijs zich zoo geheel isoleert? Zou er voor haar geen meerder heil te wachten zijn van de samenwerking van openbare en bijzondere onderwijzers om ,'t Christelijk onderwijs" te herstellen, te bevorderen of uit te breiden? En is die samenwerking dan zoo geheel onmogelijk, dat er zelfs niet aan het nemen van een proeve kan worden gedacht? Daarop hebben ook anderen dan de Heer Lemkes geantwoord. Eerst werd op zijn plannen nog eens de aandacht gevestigd in De Nederlander. N°. 120'2 heelt een, ongeteekend. ingezonden stuk. Het was van de hand des Heeren Jacob van Zanten, zoo als deze in 1893 op de vergadering te Rotterdam bekend maakte. Om met zijn eigen woorden te spreken: „Hij was nog een jongeling", toen hij in Gkoens blad de opwekking vond tot vereeniging, en ook zijn stukje strekte om de eerste samenkomst te bevorderen. Het luidt als volgt: Een voorstel als dat van den Heer Lemkes in üe Sederlunder van 13 Mei ter aanvankelijke vereeniging van hen, die aan het Chr. Onderwijs gehecht en werkende zijn, kan niet anders dan veler wenschen voorkomen. en zal zeker gaarne worden ondersteund door ieder, die prijs stelt op ons Chr. Onderwijs. iu het belang en den spoed der zaken zij het ons echter vergund hierbij te vragen: Zou de zaak der verwezenlijking van de daar genoemde denkbeelden wel geschikt zijn voor een onderwijzer ? Zou ze velen, bij den besten wil, niet afschrikken en de uitvoering alzoo op de lange baan worden geschoven ? Zou het niet wenschelijk zijn, dat voorloopig eenige hoofdonderwijzers zich onderling daarmede belastten en onverwijld handen aan het werk sloegen; b v. door een oproeping tot aangifte van allen, die zich tot dit belangrijk doel wenschten te vereenigen, zoo mogelijk met opgave van tijd en plaats eener eerste samenkomst ? Gaat dan voort, gij vrienden van onderwijs en jeugd, wier leeftijd en betrekking zulks voegt! Onder afsmeeking van den onmisbaren zegen van Boven, steeds gedachtig aan de aloude spreuke onzer Vaderen: EENDRACHT MAAKT MACHT! Deze hernieuwde opwekking bleef niet vruchteloos. In het nummer van 10 Juni 1854 (N°. 1215) komt een adhesie-betuiging van een drietal onderwijzers: J. W. v. d. Rijst, E. J. Heitinga en As. v. d. Mooren, de laatste een Klokkenberger, respectievelijk onderwijzers te 's-Bosch, Driel en Genderen. Naar aanleiding van Lemkes' stuk zeggen ze, t. a. p.: (Wij) leggen gaarne liet getuigenis af, dat zijn woord ons zeer welkom is en daar het onze bepaalde overtuiging is, dat het positief Christelijk onderwijs op de school niet mag gemist worden, is het ons uitdrukkelijk en ernstig verlangen om elke poging tot bevordering van zulk onderwijs met al de kracht, die de Heere ons schenkt en schenken zal, te ondersteunen. Ze verzoeken den Heer Lemkes zijn voorstel nader uiteen te zetten, en vervolgen aldus : Te lang hebben de Chr. onderwijzers op zich zeiven gestaan; niet het wordt, maar het is tijd. dat zij de handen ineen slaan en gezamenlijk in het belang van het Chr. onderwijs hunne beste pogingen aanwenden. En daar de zaak van het Christelijk onderwijs de zaak des Heeren is, en er zeker niets in dat opzicht zonder veel gebeds zal ondernomen worden, leven de ondergeteekenden in het vaste vertrouwen, dat hunne pogingen niet ongezegend zullen zijn. En al ware het dan ook, dat zich bereids niet re.'e onderwijzers aansloten, wat nood ? den dag der kleine dingen mogen iry niet verachten ! Vindt de Heer Lemkes dus in de kringen der gelijk-denkenden medewerking, hij wordt ook bestreden. Niet enkel in de gemoedelijke vragen van 't Nieutr Nederlandse)t Schoolblad. Zijn stuk trekt in wijder kringen de aandacht. Bijna vermakelijk is het artikel, dat de Katholieke Nederlandsche Stemmen van 20 Mei 1854 aan zijn stuk wijden. Enkele aanhalingen kunnen volstaan : De Redactie ziet in 't stuk, of liever in 't daar besproken plan „een anti-constitutioneele aanranding," ze vraagt, of 't stuk onnauwkeurig is, dan wel moedwillig dubbelzinnig. Het eerste is een gebrek; het tweede een misdaad. Wat dan wel de fout. 't gebrek, de misdaad is? „De uitdrukking Christelijke opvoeding wordt viermaal nauwkeurig bepaald door Christelijk onderwijs of schoolonderwijs; doch de schrijver blijft in gebreke te bepalen, wat er door Christelijke opvoeding of onderwijs moet verstaan worden. Is 't dat van 't Nut? van 't Groningsch Genootschap? of van de .orthodoxen"? Wil hij bijbellezing op gemengde scholen, dan „doet hij den gelijke rechten hebbenden katholieken een gruwzame beleediging aan, en maakt zich onwaardig, dat katholieke kinderen aan zijn zorg worden toevertrouwd." En opdat „de katholieken te Aarlanderveen weten, wat zij aan den man hebben, die zich, gelijk zoo vele anderen, op den voorgrond geplaatst heeft," stelt de Redactie hem in gelegenheid, zijn plannen te ontvouwen. We vonden niets, dat er op wijst, dat de Heer Lemkes zulks gedaan heeft. Waar hij trouwens groot gelijk in had ! Behalve de reeds aangegeven betuigingen van adhesie toonden ook G. H. v. Lingen en, natuurlijk, A. Meijer hunne instemming met de bedoelingen van den Heer Lemkes. De laatste, ongetwijfeld door de eerste mislukte pogingen geleerd hebbende, en, met het oog op de plannen der Commissie, uit de „Christelijke vrienden ', bevreesd voor krachtsversnippering, stelde tevens voor, met de uitvoering van het plan te wachten, totdat het voorstel der Commissie voor het Algemeen Schoolfonds zou publiek gemaakt zijn. Dit geschiedde in het Juninummer 1854 van het Tijdschrift der Chr. Vrienden, De Christelijke Stemmen. Uit dit voorstel bleek het verschil in bedoelen van de Commissie en de Chr. onderwijzers. De Commissie toch bedoelde een Genootschap voor het Christelijk onderwijs, op welks vergaderingen niet alleen onderwijzers zouden aanwezig zijn ; als leden waarvan allen konden toetreden, „die geacht mogen worden meer bijzonder met de belangen van het lager onderwijs bekend te zijn", zooals b. v. „Leeraars". Het voorstel grondde zich vooral op het feit, dat „de vermeerderde belangstelling voor het Christelijk onderwijs grootendeels is uitgegaan van personen, die niet tot den onderwijzersstand behooren," terwijl het te verwachten is, dat „het Christelijk onderwijzerspersoneel meer zelfstandig zal optreden, en zich meer op den voorgrond zal plaatsen, om zelf het recht en het belang van het Christelijk beginsel tegen de verschillende tegenstanders te verdedigen en te handhaven." Het is daarom, dat wordt voorgesteld de hoofdonderwijzers van de bestaande Chr. scholen der 1ste klasse, benevens die der 2de klasse, en Christelijk gezinde hoofdonderwijzers van openbare scholen, tot het houden eener vergadering uit te noodigen en 't vertrouwen wordt uitgesproken, dat „langs dien weg onze Chr. onderwijzers van openbare en bijzondere scholen der beide klassen, in hun eigen belang en in het belang van het Chr. schoolwezen, tot meerdere zelfstandigheid zouden geraken." En die laatste uitdrukking wordt beperkt hiertoe, dat „ze meer rechtstreeks deel zouden nemen aan de groote vragen van den dag, met betrekking tot hun beroep, en dientengevolge, als in de eerste plaats geroepen en bevoegd, vele bezwaren met betrekking tot het lager onderwijs, zouden helpen uit den weg te ruimen." Niettegenstaande dit verschil in bedoeling, werden toch nog pogingen aangewend, met de Commissie in overleg te treden. Ook namens den Heer Lemkes stelde A. Meijer zich persoonlijk met twee der Commissieleden, in Rotterdam woonachtig, in verbinding. Toen bleek samenwerking onmogelijk zonder verlies van zelfstandigheid. Een der Commissieleden toch, — naar het verslag der bijeenkomst luidt — „stond bepaald een Vereeniging voor, tot welke ook personen buiten den onderwijzersstand zouden moeten toegelaten worden, en hoewel de aanmerking gemaakt werd, dat wellicht het getal belangstellende particulieren dat der onderwijzers overtreffen zou, vreesde ZEd. nochtans, dat de overgang uit een meer afhankelijken tot een geheel zelfstandigen toestand, voor de onderwijzers te plotseling zou wezen, en zij den raad en steun ran anderen nog niet zouden kunnen ontberen" '). Het andere lid mocht zich al in meer tegenovergestelden zin verklaren, het bleek duidelijk, dat samenwerking niet mogelijk was; dat, zoo de onderwijzers prijs stelden op het behoud hunner zelfstandigheid, zij zich uit eigen kracht moesten organiseeren. Zoo dacht er ook de bekende voorstander van het Chr. onderwijs te Rotterdam, de Heer J. Voorhoeve H.Czn. over, die den heer Meijer f 200. — ter hand stelde „om het beoogde doel te bevorderen". En de verwachting, dat „de in het Chr. onderwijs belangstellende particulieren in elk geval hunnen raad en steun, ') De cursiveeriug is vau liet verslag. waar die begeerd mochten worden, aan de onderwijzers niet zouden onthouden," werd bevredigd. Het was niet, dat men geen hulp wilde, men wilde die zich alleen niet laten opdringen. En nu ging het snel verder. I)e heeren Meijer en Lemkes kwamen tot overeenstemming, en in Sept. 1854 verscheen in ,l)e Nederlander" en in „Het Nederlandsch Schoolblad" een oproeping, die in den vorm eener circulaire tevens aan 76 Christelijk gezinde onderwijzers werd toegezonden. Deze oproeping luidt als volgt: Naar aanleiding van hetgeen meer dan eens, bij onderscheidene gelegenheden en op velschillende wijzen openbaar is gemaakt over een vereeniging van Christelijk gezinde onderwijzers, verlangen de ondergeteekenden ernstig, ook van sommigen (betrekkelijk van velen) hunner medeonderwijzers in hunne begeerte versterkt, dat aan de voorstellen, te vinden in het Juninummer van de Vereeniging, Chr. Stemmen, en in de N°. 1193 en 1202 van De Nederlander, op deze zaak betrekking hebbende, hoewel eenigszins gewijzigd, gevolg gegeven worde. Zij behoeven niet uitvoerig in het licht te stellen, hoezeer het in onze felbewogen dagen noodig is, dat allen, die zich aan het positief Christelijk onderwijs toewijden, door kennismaking en zamenspreking elkander voorlichten en opwekken, opdat meer en meer het Christelijk onderwijs voor zich zelve spreke ; — de Christelijk gezinde onderwijzers zich sterk betoonen in den strijd; — en door eene op Gods Woord gegronde opvoeding het heil der Nederlandsche jeugd en bovenal de eere Gods bevorderd worde. Zij gevoelen, dat het wel niet noodig zal zijn te omschrijven, wie zij door Christelijk gezinde onderwijzers verstaan. Immers heeft deze uitdrukking door een veelvuldig gebruik een voor allen duidelijke beteekenis verkregen. Zij erkennen het Woord Gods, ook in de opvoeding, als den eenigen, genoegzamen en onfeilbaren grondslag en regel van al hun doen en laten; zij gelooven, dat elk kind van nature is een kind des toorns en daardoor in zichzelven verloren ; dat elk mensch gerechtvaardigd worden moet door het geloof; en dat hij, om hiertoe te komen, van kindsbeen af bekend moet worden gemaakt met den inhoud der H. Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid door even datzelfde geloof, hetwelk in Christus Jezus is, Dien ook elk kind hebbe te leeren aanbidden en te eeren als zijnen grooten God en Zaligmaker. Zij wenschen dan ook tot eiken prijs het Woord Gods zijnen vrijen loop op de scholen verzekerd te zien, en vermeenen, dat een Christelijke opvoeding ondenkbaar is daar, waar men zich het onbelemmerd gebruik van dat Woord laat ontnemen. De ondergeteekenden hebben zich (tot aan de algemeene bijeenkomst) bij elkander aangesloten, om, gelijk zij doen bij dezen, alle Onderwijzers, die van het bovenstaande gevoelen zijn, en die op openbare of bijzondere scholen der 1ste of 2de klasse positief Christelijk onderwijs geven, uit te noodigen tot een zamenkomst op Zaterdag den 14 Oktober e k., ten 1Ü ure, in het Gebouw vook Kunsten en Wetenschappen, op de Mariafilaats, te Utrecht. Het is der ondergeteekenden vurige wensch, niet zoo zeer, dat hieruit een Genootschap gevormd worde, maar dat alïe Onderwijzeis. die de vreeze des Heeren aanmerken als het beginsel der wetenschap, al waie het slechts eenmaal in het jaar, te zamenkomen, teneinde de belangen van onderwijs en onderwijzers te bespreken. Die hiertoe genegen zijn, gelieven zich uiterlijk tot den 7de" Oktober e.k. franco nan te melden bij den laatst ondergeteekende, terwijl, zoo iemand eenig voorstel mogt hebben, dat hij gaarne in deze eerste zarni-nkomst behandeld zag, deze wordt uitgenoodigd het te gelijker tijd aan hetzelfde adres te doen geworden. Rotterdam, Sept. 1854. A. Meijer. H. J. Lf.mkks. Aarlanderveen. Dr. G. J. Vos noemt dit stuk, dat hij opneming waardig keurt in zijn „Groen van Pinster er er en zijn tijd'1'': „de stichtingsoorkonde van de zoo groote en vruchtbare Vereeniging rein Christelijke OnderuijzersEn niet ten onrechte. De laatste stoot werd gegeven, die tot vereeniging aanleiding gat. Over t stuk zelve kunnen we kort zijn 1). Het spreekt. Juist omlijnd is het beginsel, zooals het nog steeds in de Statuten onzer V ereeniging te vinden is. En, is het eigenlijke plan (genootschap ot b.v. vergadering op 't onderwijs betrekking hebbende van Chr. vrienden), nog niet helder genoeg vastgesteld, het heeft toch de gewenschte uitwerking, want „aan deze oproeping hebben 49 onderwijzers geadhaereerd,"' zooals t eerste verslag zegt. Helaas is t ons, ondanks alle pogingen, niet mogen gelukken, de namen dier 49 te vinden. Op 14 October kwamen 25 dezer „adhaerenten" te Utrecht samen — en de Vereeniging werd geconstitueerd. Na een strijd, een lijdensperiode van 5 jaren. Doch toen was het Gods tijd; en het zaad, met zooveel moeite gezaaid, zou zéér rijke vruchten voortbrengen. i) [)g Wekker", welberuclit blad uit den tijd van den schoolstrijd, had „uit eigen beweging de oproeping, gecommentarieerd, geiiltereeid, en ... zoo als zij zelve zich uitdrukt, gecolporteerd." (Verslag) 3. De Stichtingsvergadering. 't Wordt al najaar. Toch, — eigenaardige tegenstelling — leven zal geboren worden, terwijl langzamerhand alles den dood tegemoet gaat. De ijzige koude van den winter zal wegvagen alles, wat groent en blijdschap en vroolijkheid schenkt. Slechts de den zal blijven spreken van trouw leven, dat niet wordt weggevaagd door nog zoo groote winterkoude. En dennen zijn er in de omgeving van Bennekom genoeg. En trouw is er ook, liefde, die niet zal henengaan voor den dreigenden winter, die komen zal; die wil verkillen den gloed der Christelijke macht, der Christelijke liefde van zoovelen, die arbeiden onder de jeugd, de blonde, blijde Geldersche jeugd; en niet de Geldersche alleen. Of dreigt het gevaar niet van alle kanten ? Zal het leven, dat komt uit de Bron des Levens, niet moeten verkillen na 1842, in de toekomst van 1857? Ze spreken zeker over de dingen, die aller hart beroerden in die dagen van strijd, de mannen, die van verschillende bij elkaar gelegen dorpjes op de Veluwe en den Rijnrand, den trein opzoeken, die ze naar Utrecht voeren zal. Ze hadden daar, te Bennekom, Wageningen en Renkum een onderwijzersgenootschapje, zoo iets, als we reeds onder de Klokkenbergers ontmoetten. Daar kwamen de hulponderwijzers bijeen, om elkaar bij de studie te helpen. Ze werden daarbij gesteund en voorgelicht door de hoofden uit die streek; door H. W. v. Rennes, die pas zijn zilveren jubileum heeft gevierd teRenkum; door W. Eebdbeek, die te Bennekom hoofd is; door P. C. Nkelmeijer te Ede. Ze lezen samen Groens Nederlander. En met buitengewone belangstelling hebben ze kennis gemaakt met de artikelen, den laatsten tijd in dat blad verschenen, die 't telkens over de te komen Onderwijzersvereeniging hadden gehad. En nu, terwijl zooveel stemmen gaan klinken, in de natuur en op geestelijk gebied, van een sterven, een wegzakken, dat komen gaat, nu gaan zij óp, om in 't leven te behouden wat kan: om te doen wat zwakke menschenhanden doen kunnen: planten, zelfs in 't vooruitzicht van den winter; als die voorbij is, zullen zij nat maken, en God zal wasdom geven! In vroolijke stemming, maar met die vroolijkheid, waarvan diepe ernst den grondslag vormt, gaan ze. Een vijf-en-twintigtal mannen zijn er bijeen, daar in de koffiekamer van '< Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Utrecht. Ze zijn daar, zoowel van grooteren afstand als uit de nadere omgeving van Utrecht bijeengekomen. Gij herkent Meijer en Lemkes. Meijer als altijd statig, kalm, eenvoudig en toch zelfbewust; Lemkes, ge leest't op zijn gelaat, hoe goed het hem doet, de broederen vereenigd te zien. We herkennen er meerderen. Zie, daar hebben we 't viertal, dat we op reis naar Utrecht bespiedden: W. Eerdbeek, P. C. Neelmeijer en H. W. v. Rennes, die hun jongen vriend Jacob Jacob van Zantkn. 1861. v Zanten, thans waarnemend hoofd der openbare school te Otterloo (Ambt Ede), vergunden, hen te vergezellen. Hoe klopt hem het hart! Zouden ze het weten, die mannen daar, dat hij, in eigen oog nog een „teeder jongeling", het óók heeft gewaagd te schrijven in de Courant? Dat hij zijn 2'2 jaren heeft vergeten, om de broederen op te wekken? Hij houdt zich wat op den achtergrond. Straks, als de vergadering geopend is, dan is hij verheugd en blijde. Hij moet den vrienden, die hier niet aanwezig zijn, toch ook van de Bijeenkomst kunnen verhalen! Hij kent bijna niemand der aanwezigen persoonlijk. Hij wil trachten ten minste hunne namen te kennen. Hij schuift wat dicht bij de tafel; zóó, als 't groene kleed zóó overhangt, gaat het. Papier en potlood zijn bij de hand; zijn knie is een, zij 't al wat hobbelige, toch geduldige lessenaar. Wat hem belangrijk voorkomt, noteert hij, doch vooral zóó, dat slechts zijn naaste vrienden het opmerken. Hij hoort namen noemen. Vlug ze opgeteekend. Wie is die 28 statige grijsaard, die daar binnenkomt? Zijn trekken staan moe; spreken van lijden; maar uit zijn oog spreekt die groote liefde tot zijn Heiland, Die kracht naar kruis geeft. Hij heeft kracht noodig. Hij is eerst geschorst n. 1. als onderwijzer aan de Openbare School te Tuil' en 't Waal; en — dan ontslagen. O neen, schande rekent hij 't zich niet; het is hem een eere te lijden. Maar daar is toch ook broodzorg. Doch J. v. Noort zal gesterkt worden in dezen kring van broeders. Hij heeft niet verkeerd gehandeld ; niemand zegt het hem: aller oog spreekt van hartelijke, eerbiedige waardeering. Daar zijn b.v. nog: A. L. Bokser uit Weesp, de man van de rekenboekjes; F. C. Wijle, die 't volgend jaar in Vithuizermeden zal benoemd worden, (nu is hij nog in Amsterdam), en wiens goedgemeende verzen later door tal van schoolkinderen zullen worden gezongen; daar is Van Heumen uit Delft en Feringa uit Amsterdam. En de Klokkenbergers? Zijn die doof gebleven voor de roepstem hunner broeders? Wie zou dat verwachten? Ze zijn gegaan, met hun vaderlijken vriend, den eerwaardigen H. A. üerretsen, die, anders levende allereerst voor zijn school, toch nu niet nalaten kon te komen; en J. v. Noort begroet er zijn vader; J. Klein is natuurlijk ook aanwezig. En de overigen, die adhesie betuigden? Jacoh v. Zanten hoort nog den naam noemen van W. v. Loon, kostschoolhouder te Hilversum. Hèm had hij hier verwacht; de „Voorstellen," die ter vergadering werden rondgedeeld, meldden, dat hij een vraag ter beantwoording had ingezonden. Ook J. W. v. d. Rijst, hoofd der Bossche Ohr. school, verwachtte hij er. Hij twijfelt er aan, of die één daar, met dat vriendelijk gelaat, die zoo gezellig kan praten, niet E. Gerdes is uit Ede. Zelve is hij te kort in Otterloo om hem te kennen Meerdere namen hoort hij niet'). Misschien houdt de Secr. er aanteekening van; feit is, dat er nu, 50jaren later, niet meerdere te vinden zijn. En 't papiertje van den Heer v. Zanten bewijst ') Waarschijnlijk is ook W. Oostmeykk ter Vergadering geweest. In het Verslag van de 20ste Bijeenkomst der Chr. Vrienden vinden we vermeld (2"> Oct 1854): W. Oostmkykr doet bericht van de eerste Veigadering van een gezelschap Chr. onderwijzers. den historieschrijver meerdere diensten, dan 't gansche archief der Vereeniging! Is het dan slordigheid van den Secretaris, dat hij niet zorgde voor een ledenlijst? Werd die niet gedrukt .J Neen, doch niet uit zekere „negligentie". Vraag de reden van dit „verzuim ' maar aan Jacob v. Zanten. Hij herinnert het zich nog uitstekend: Op deze eerste, zoowel als later nog op de 2e vergadering, werd dringend verzocht, geen naamlijst hij 't Verslag te voegen; zelfs bij 't weergeven der discussie de namen der sprekers te verzwijgen . Zóó zaten ze er onder, de openbare onderwijzers, die nog den moed hadden ook in de school Christenen te zijn! Ze vreesden voor de Liberale of Roomsche Burgemeesters en Schoolopzieners. En niet allen konden doen, wat Van Noort en Gangel en anderen wèl deden. Doch niet uit kleinmoedigheid. Eerst moesten de Christenen dezen mannen een uitweg banen, en dan begon de Exodus uit de openbare school. Wij zullen nu Van Zanten, den jongsten onder de broederen, laten voortgaan met schrijven. Hij, als hij ouder geworden is. zal nog menige letter neerzetten voor de Vereeniging, die zijn liefde heeft, waarvan hij trotsch is, tot de oprichters te behooren. En 50 jaar later — zijn hij en J. Klein de eenigen, die van de oude garde bleven, om de jongeren nog te kunnen spieken van dagen, die gingen ! Hoe het toch komt, dat meerdere bekende mannen op deze vergadering ontbreken'? Er zijn verschillende redenen. Vrees, al dan niet gewettigd, al dan niet verklaarbaar, voor de schoolautoriteiten weerhield meerdere openbare onderwijzers. Conservatisme — niet vreemd in dien tijd immers — deed anderen vragen: Wat willen dezen? Moeilijke reisgelegenheden; verre afstand, arbeid en zoo, verhinderden andere goedwillenden te komen. Een 24-tal van dezen hadden hunne instemming betuigd. En de rest ? Die wachtten geduldig op de dingen, die komen zouden. Halfheid en laksheid zouden ook dezen arbeid in den aanvang (later nooit weer?) bemoeilijken. Meen echter niet, dat op die eerste vergadering iets van ontmoediging gevoeld werd. Er was slechts dank. Hoor Lemkes als hij mededeelingen doet omtrent al wat aan de voorbereiding tot deze vergadering voorafging: „Hoe gaarne wij nu ook alle met de zaak instemmende onderwijzers op de (eerste) bijeenkomst zouden hebben ontmoet, zoo waren velen door verren afstand, arbeid, jaargetijde als anderszins, afgeschrikt om te Utrecht te verschijnen; en wij mogen het getal opgekomen onderwijzers (25), en van welke één o.a. „meende, hoewel in geen 40 jaren te Utrecht geweest zijnde, over alles te moeten heenstappen, om de vriendbroederlijke bijeenkomst bij te wonen" verre van gering noemen. Met moed werd begonnen dus, moedig ging men voort. Broederlijk was die eerste Bijeenkomst. Nadat Meijer en Lemkes de noodige mededeelingen hebben gedaan, moet men overgaan tot het benoemen van een President en 2 Secretarissen. Wie anders zouden als zoodanig worden gekozen dan de Heeren Meijek, Lemkes en Gerretsen? De keuze, toen gedaan, is, wat den Voorzitter betreft, 40 jaren lang gesanctioneerd ; en de jonge man, tot den voorzittersstoel geroepen, bleef het vertrouwen van allen behouden, zelfs nog toen hij grijsaard geworden was. En Lemkes bleef tot 1873, Gerretsen slechts tot 1859. Doch niet, omdat men ze, laten we 't maar zoo zeggen: kuijt wilde. Zn gingen, omdat ze niet langer konden blijven. En aan dit driemanschap niet het minst heeft de Vereeniging de grootste verplichting! Als dus een Voorloopig Bestuur is verkozen, moet de vraag beantwoord: Zullen we elkaar jaarlijks weerzien, en zoo ja, in welke betrekking tot elkaar? Meijer en Lemkes hadden hun plan. Ze wisten het: vier wegen stonden open: a. een bloot jaarlijksche bijeenkomst van Christelijk gezinde onderwijzers; b. een dergelijke samenkomst van allen, die in 't Christelijk onderwijs belangstellen; c. een Christelijk onderwijzersgenootschap vormen; of d een genootschap voor het Christelijk onderwijs. Allereerst ging het dus om deze vraag: Zal men, in den geest der Christelijke vrienden, eenvoudig éénmaal 's jaars samenkomen, om dan in 't bijzonder de belangen van 't Christelijk onderwijs te bespreken, dan wel zal men een Vereeniging vestigen. Bezwaren werden tegen 't laatste ingebracht. Vestigt men een Vereeniging, dan zijn noodig: beginselverklaring, en een „publiek karakter." Vooral in 't laatste vonden sommigen bezwaar. Zeer ter snede werd daarop geantwoord, dat hierin niets afschrikwekkends ligt. „indien slechts ons publiek karakter wezen mocht als vroeger dat der arke Noachs, die toebereid werd tot behoudenis van zijn huisgezin, en door welke hij de wereld heeft veroordeeld." .Doch," merkte v. Rennes op, „een Vereeniging eischt een reglement. En wat een ellende zag men niet van de regh menten in de Ned. Hervormde kerk, waar kwesties als die van Meijboom en Zaalberg beroering brachten." Broeder Lemkes beantwoordt deze opmerking. Hij heeft geen vrees voor die reglementen. Orde wordt geëischt, in t gansclie leven. Daarbij, zal er kracht uitgaan van deze samenkomst, dan dient men zich wel te vereenigen, ook om redenen, uiteengezet in zijn stuk in De Nedevlandsv. Na langdurige besprekingen wordt dan besloten een I ereeniging te vormen. Doch wie zullen daarvan lid kunnen wezen .J Géén personen buiten den onderwijzersstand Men herinnert elkaar nog eens aan de tegen den Heer Meijer gesproken woorden. Men wil geen verlies van zelfstandigheid; men wil vrij en ongedwongen saam spreken Dus ook géén besturen van scholen der ls"' klasse. Zij, die geen onderwijzer zijn, kunnen bij de Christelijke Vrienden te Amsterdam de belangen van het onderwijs bespreken. Maar bij dat alles, bij dat wèl bewuste zelfgevoel, toch de verzekering : „De wensch naar zelfstandigheid en vrijheid zal ons wel nooit vervoeren, om van den raad en voorlichting waar het pas geeft, van hen, die niet tot den onderwijzersstand behooren, geen ijverig en dankbaar gebruik te maken." Dus — enkel onderwijzers. Dit is nog wat anders dan hulponderwijzers. Want of die toetreden mogen, dat wordt een afzonderlijke vraag. Lang spreekt men daar niet over: 't antwoord is natuurlijk : gaarne, mits ze twintig jaren tellen. De grondslag der Vereeniging is voorloopig in de Oproeping aangegeven. Een Reglement dient dus nog ontworpen en — de Vereeniging staat. Den Heeren Meijeb, Lemkes en \ an Rennes wordt opgedragen, dat te ontwerpen, en dan gaat men, tegen twee uur des middags, over tot de bespreking van zuivere onderwijsbelangen. Allereerst wordt de door den Heer W. van Loon, kostschoolhouder te Hilversum (gestorven 23 Dec. 1885), aangeboden vraag behandeld: Wat hunnen wij doen, om de verkeerde voorstelling, die vele onderwijzers, vooral aankomende, zich van Christelijke scholen maakten, weg te nemen ? Daartoe werd aanbevolen de verspreiding van 't Nieuw Nederlandsch Schoolblad, het schrijven van een handboek over Opvoeding en Onderwijs, het vormen van kweekelingen, het openstellen der lessen, door hoofden aan hunne hulponderwijzers gegeven, ook voor anderen. Reeds toen wordt er op gewezen, eenerzijds, dat het moed vereischt, kweekelingen op te leiden, want „men moet hun ook het uitzicht toonen, om geplaatst te worden," iets wat niet wel mogelijk is, daar, volgens die „opmerkers", „de openbare scholen de toekomst der natie zijn." Natuurlijk vindt deze meening bestrijding. Allereerst hierom: „De Heer zegt ons, dat de gansche aarde eenmaal vol zal worden van Zijne kennis; en dit zal trapsgewijs ook door Christelijk schoolonderwijs geschiedenmaar ook omdat „er wordt autorisatie tot oprichting van scholen gevraagd; doch dit baat niets, waar de noodige onderwijzers niet worden gevonden." Zoo was 't o. a in Rotterdam en 's-Gravenhage! Tal van keeren is dat vraagstuk der opleiding nog aan de orde geweest: We noemen maar even enkele jaartallen: 1855, '58, '59, '61, '69, '72, '76, '79, '80, enz., en. ... 1903. Daar stond dus al dadelijk de nog niet volkomen geconstitueerde Vereeniging, alle vrees ten spijt, met beide beenen op publiek terrein! Nog erger bij de behandeling van een door den Heer Meijer ingezonden vraag: Welke zijn, naar het oordeel dezer Vergadering, in het onlangs bekend geworden Ontwerp van Wet op het Lager- en Middelbaar onderwijs, de punten, die gerekend moeten worden voor onderwijs en onderwijzers op het minst nadeelig te zijn; welke zijn die nadeelen, en kan er door deze Vergadering ook iets gedaan worden, om die te helpen voorkomen ? Lang en breed wordt er over dit onderwerp beraadslaagd; de bezwaren worden genoemd; men zal die bezwaren openbaar maken, opdat het ontwerp „dat niet van dien aard is, dat er geen goede wet van te maken zon zijn," door de Tweede Kamer geamendeerd, „met de behoeften onzer natie in overeenstemming worde gebracht." Men ging dien weg op, en is hem blijven bewandelen. Geen schoolwet of school wetswijziging, die niet op onze vergaderingen werd besproken. We noemen alweder slechts jaartallen. Behalve op deze eerst Vergadering kwam dit onderwerp in bespreking, o a. in 1860, '63, '67, '75, en in '78 kwam er zelfs een schrijven aan de Staten-Generaal. Uit den laatsten tijd herinneren we aan onze desiderata in zake schoolwetgeving en pensioneering! De practijk wijst immers altijd den weg, die van „beginsel" tot „feit" leidt. De Vereoniging, niet als een onderonsje bedoeld, is het gelukkig nooit geworden. Naast den arbeid voor 't welzijn der scholen, meer bijzonder voor haar innerlijk leven, paste het, ook op „publiek terrein op tt treden, ten einde op zijn minst pogingen aan te wenden, biddende pogingen, om wat van buiten af die scholen beknelde, ze verhinderde om te komen tot vollen wasdom, om dat alles weg te nemen! Broederlijk was men bijeen : ééns geestes ook hierin, dat men „den Heer wilde loven en danken, daar Hem alleen de eere toekomt van al het aangename en nuttige, dezen dag genoten, en waarvan de herinnering niet licht uit het geheugen zal worden gewischt." En dat alles wordt besloten met een gemeenschappelijken maaltijd. Trouwens, wie stelt zich vergaderende Hollanders voor zonder dat ze zich te zamen nog eens aan een disch vereenigen ? Ook in dit opzicht waren de broederen rechte Nederlanders! En toch hadden ze gelijk. Want welke belangwekkende karakter-eigenschappen worden niet juist tijdens den maaltijd openbaar! En dan na het eten; zoo genoeglijk, met een gevoel van voldaanheid nedergezeten — hij vertoont zich in zijn meest aangename gestalte, de Nederlander. Na den maaltijd vertrekken reeds meerderen, en eindelijk trekken allen zich terug; nemen groepsgewijze, zoover ze kunnen, den terugweg nog aan; zéér druk sprekende over den heerlijken, genotvollen, zegenrijken dag! En wat in de harten van Meijer en Lemkes omgmg, de zaaiers van het zaad, dat begon te ontkiemen? 't Was de jubel van den vrome: Onze ziel maakt groot den Heer, en onze geest verheugt zich in God, onzen Zaligmaker; want groote dingen heeft aan ons gedaan Hij, Die machtig is en heilig is zijn Naam." In Van Zantkns hart zijn indrukken gekomen, door geen vijftig jaren druk leven, vól telkens weer van andere emoties, te verdringen. En 16 Oct 1854, dus 2 dagen later, bevat De Nt>i1p)'lcin,iler 't i] (roiw 1 i n _ , F. C. Wijle. gezonden bericht: Door pligt en vreugdgevoel gedrongen, betuigt de ondergeteekende, lid dei- Bijeenkomst van Christelijke Onderwijzers te Utrecht 14 Oct. 1.1. gehouden, aan allen, die tot het in 't leven roepen dier bijeenkomst hebben mogen medewerken, daarvoor zijnen opentlij ken en oprechten dank; hij bidt hen toe de genade en de nabijheid des Heeren, in al hun streven tot voortplanting of bevordering van het christelijk onderwijs ; en houdt zich verzekerd, dat die bijeenkomst zelve, door Gods gunst bekroond, niet alleen lang in zegenend aandenken zal blijven, bij allen die er deel aan namen, maar ook wezentlijk voordeel voor onderwijzers en onderwijs kan ten gevolge hebben. Hiertoe zegene de Heere die zaak door den Heiligen Geest, om Jezus Christus wille! F. C. W.(ijle). De stijl verraadt ook hier den man; minstens evenzeer als de initialen het doen. Het zaad was gezaaid! de kieming was begonnen! ook dit spruitje zou eindelijk een boom worden! 4. De tweede Bijeenkomst. Nog eenmaal willen we een geheele vergadering der pas opgerichte Vereeniging bijwonen. Het kan natuurlijk nooit ons doel zijn, alle vergaderingen te beschrijven. Stel U voor, zoo'n vijftigtal! Daarbij — wilden we dat doen, dan zouden we zeker méér dan tienmaal de ruimte, die ons werd toegestaan, noodig hebben. De tweede Bijeenkomst echter moet nog iets uitvoeriger geschetst. Beslist de eerste al in hoofdzaken over Beginsel en Karakter der Vereeniging, eerst in de tweede werden die beide juist getormuleerd. Hebben we ook de tweede vergadering geschetst, dan kunnen we verder nagaan de ontwikkeling in de geschiedenis van de ideeën, door de oprichters in de Statuten en t Huishoudelijk reglement neergelegd, om daarnevens nog eenige doorloopende schetsen te geven, die spreken van den invloed, die van de Vereeniging is uitgegaan, een invloed, die eerst langzaam-aan gegroeid is. se * * 'tls acht maanden na de eerste bijeenkomst. Die heeft zeker liefelijke herinneringen nagelaten; en de arbeid, toen aangevangen, werd met lust en liefde, ondanks tegenwerking en bezwaren, voortgezet. De oprichting was een diiad geweest; een daad van geoorloofd verzet ; van verzet tegen den cöteriegeest van het openbaar onderwijs — het Groningsche genootschap kon zich natuurlijk niet begrijpen, waarom de Chr. onderwijzers een eigen Vereeniging wilden hebben; ze konden immers al héél goed bij de Heeren terecht komen! — van streven ook naar rechtmatige zelfstandigheid. De Christelijke Vrienden, die zich eerst zooveel aan het plan hadden laten gelegen liggen, hooren op hun twintigste Bijeenkomst de mededeelingen van den Heer J. J Tedino van Berkhout, waarin hij „gewag maakt van het Christelijk Onderwijzersgezehchap, hetwelk onlangs te Utrecht is opgericht, aan, zonder dat woorden van opwekking worden gesproken, na de typische slotmededeeling, dat het gezelschap staat „geheel onder de leiding van mannen van het vak" en ook na de mededeelingen van W. Oostmeyer volgt geen enkel woord van aan- moediging. Trouwens, langen tijd moest de Vereeniging tegen vooroordeelen strijden. De Heer Husen, die sedert 1856 lid is, deelde mede, dat de Vereeniging zéér geminacht was in de eerste jaren en zich niet kon onttrekken nog aan den invloed van buiten 't onderwijs staande personen. En toen de Heer Rumscheidt in Maart 1863 in Den Haag kwam, verwees men hem, bij zijn vragen naar een Christelijke Onderwijzersvereniging, naar 't Groningsch genootschap! Den 2den Juni 185B kwam men ten tweeden male in de bekende koffiekamer in Utrecht bijeen; nu ten getale van 40, waarvan 35 leden, en vijf bezoekers, die zooals 't Verslag het eigenaardig uitdrukt: „zich de vrijheid hadden gegeven ter bijeenkomst te verschijnen. Hoewel de burgerlijke beleefdheid vereischte, dat daartoe eerst verlof gevraagd ware geworden, zoo gaf de Vergadering, omdat zij de openbaarheid eer zoekt dan vreest, vrijheid tot het aanhooren der besprekingen, van welke vrijheid echter slechts een korten tijd gebruikt gemaakt werd". 't Ledental is geklommen tot 68. 't Blijft verscheidene jaren laag, dat getal; in '57 is het 90, in '58 klimt het tot 95, daalt in '59 weer tot 91. Eerst na '63, als de Heer Husen als Secretaris optreedt, wordt de aanwas grooter, waarschijnlijk als gevolg van de in 1864 uitgegeven, door Husen bewerkte Statistiek van het Chr. Onderwijs. Dan stijgt het tot 230, om verder geregeld toe te nemen. Geheel in overeenstemming met de schooltoestanden uit die dagen is verder het feit, dat er 49 hoofd- en 19 /m/^onderwijzers lid waren. Moesten de hoofden van scholen voor hunne zeltstandigheid waken, zoo veel te meer de hulponderwijzers. En de lage contributie was zeker nog wel voor een enkele hunner te hoog! Ook die verhouding is, als zoovele andere, in den loop der tijden gewijzigd. Natuurlijk gaat men, dadelijk na afloop der gewone formaliteiten, over tot de bespreking van het reglement. Nogmaals duikt de vraag op, ot het niet beter ware, inplaats van „Reglement" te spreken van „Hoofdbepalingen", 't Beroep van Meyboom in Amsterdam en Zaalberg in Den Haag was immers — 't was betrekkelijk nog maar kort geleden — door de Synode der Ned. Herv. Kerk goedgepraat met een beroep op de Reglementen! Die naam zou nu wellicht meerdere broeders afschrikken ? Doch ook nu wordt de naam behouden. Van veel belang is de behandeling van Art. I, dat, op voorstel der Commissie, ter vorige vergadering benoemd, zal luiden: De naam der Vereeniging is: Vereeniging van Cliristelijkgezinde onderwijzers. Toch heeft die Commissie dit artikel niet alzoo gesteld, opdat 't onveranderd zou worden aangenomen. Men wil de geesten wegen; men wil zien, welken kant het zal uitgaan; of de \ ereeniging — naar den innigsten wensch der oprichters — zich zal verklaren, zoo volstrekt mogelijk, vóór Bijzonder, d. i. Christelijk onderwijs, en dus tegen de openbare school. Het moet niet verwonderen, dat ze dit niet deden in meer absoluten vorm. De omstandigheden, ook in de jonge Vereeniging, waren er niet gunstig genoeg voor. Een derde deel der leden toch, 23, waren openbare onderwijzers. En de tegenstanders der openbare school waren het nog niet eens over de vraag, of de openbare school zou worden „gechristianiseerd", ja, dan neen. Het is dus volkomen overeenkomstig de bedoeling der Commissie, dat eenige leden dien naam: Christelijk gezinde onderwijzers, als te slap, en te weinig sprékend, veranderd willen : „Men kan héél wel Christelijk gezind zijn zonder inderdaad in zijn onderwijs aan die gezindheid gevolg te geven en de Christelijke waarheden toe te passen " Zóó de een. En een ander. „We moeten zoo duidelijk mogelijk voor ons beginsel uitkomen. Laten we, behalve onzen titel, nog een motto, een spreuk bij onzen naam voegen; zoo een als b.v. Col. 111:116 geeft: Christus is alles en in allen; opdat er geen twijfel omtrent onze beginselen overig blijve!" Daartegenover de Commissie: .,De eerste oproepers wilden niet anticipeeren op wat uit de oproeping geboren zou worden; ze meenden met de gegeven uitdrukking te kunnen volstaan. Waar nu echter duidelijk blijkt, dat allen één doel willen, nu is 't beter, dat 't woord, dat allicht dubbelzinnig zou kunnen blijken, worde vervangen door een ander, dat in tegenstelling van de in de lucht zwevende phrasen der z. g. liberale partij, positieve beteekenis heeft.' En wat t aannemen van een motto betreft, dit: nEen krachtige doch korte uitdrukking is genoegzaam, indien slechts onze handelingen een bevestiging en verklaring daarvan zijn." 't Zal dus worden een Vereeniging van Christelijke onderwijzers. En men is secuur; men geeft aan, wat men door Chr. onderwijzers verstaat: „Door Christelijke onderwijzers verstaat de Vereeniging hen, die èn in hun onderwijs èn in hun opvoeding van kinderen zich wenschen te richten naar den geopenbaarden wil van Christus." 't Is te begrijpen, dat bij zoodanige opvatting der Vereeniging 't op den duur voor openbare onderwijzers onmogelijk zou blijken, lid te blijven of te worden. Wèl duurde het tot 1882, eer het openbaar-onderwijzer-zijn werd gerekend te strijden met het lidmaatschap, doch reeds in beginsel werd door deze bepaling partij gekozen in den schoolstrijd. Gegeven de stand van den strijd, dan spreekt ook uit deze bepaling, hoe men zich den weg wèl afgebakend had voorgesteld! Over den grondslag is eigenlijk beslist. Die werd door de Commissie geformuleerd als volgt : Haar grondslag is het Woord Gods Zij gelooft, dat de H. S. ook in de opvoeding moet zijn de eenige, genoegzame en onfeilbare regel van al haar doen en laten, dewijl al de elementen eener waarachtige opvoeding in haar neergelegd zijn. Een gansch andere redactie wordt staande de vergadering voorgesteld. Haar grondslag en band, — gelijk hare sterkte en werkkracht, — ligt in de belijdenis van den drieëenigen God. „Want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen, met het Woord, in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijnen Geest, «taande in het midden van u." ,,Want drie zijn er, die getuigen iu den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één." Zij gelooft, dat de Heilige Schrift is geheel Gods Woord — ook in de opvoeding moet zijn de eenige. algenoegzaine en onfeilbare regel van al haar doen en laten; naar luid van hetzelve: „leer den jongen de eerste beginselen, naar den eisch zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken". „Voedt ze op in de leering en vermaning des Heeren". Hagg. II: 5 en 6 ; — 1 Joh V: 7; — Spr. XXII: 6j - Efezen VI: 4b. Waar de oorspronkelijke redactie de waarheid tot basis stelt, beslist echter de vergadering zich tot die redactie te bepalen, omdat ze „zich op een beter standpunt plaatst, dan wanneer ze eene waarheid tot grondslag verkoos.' Waarschijnlijk is het hetzelfde lid, dat later nog een zoo uitgebreide, zelfs overduidelijke redactie voorstelt, van het artikel, dat bepaalt, wie tot het lidmaatschap kunnen worden toegelaten : Als leden dezer Vereeniging mogen toetreden en worden niet lietde ontvangen: alle onderwijzers, den leeftijd van 20 jaren bereikt hebbende, die begeeren op het voetspoor der vaderen leerjongens Christi te zijn, om alleen te leeren, wat Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden, den hals buigende onder het jok, eerbiedig erkennende : «zonder bloedstorting geschiedt er geene vergeving." Hebr. IX : 22''; »En niemand kan zeggen. Jezus den Heere te zijn dan dooiden Heiligen Geest" 1 Cor XII: 3 Voorts in te stemmen met den grondslag, de beginselen en het doel dezer Vereeniging, uitgedrukt in art. 2, 3 en 4 van deze Hoofdbepalingén." Over deze redactie wordt echter geen discussie toegelaten, omdat het voorstel niet tijdig genoeg is ingediend. In 't bijzonder wordt nog gesproken over Art. \ al. e.: Bevordering van een Christelijke en nationale opvoeding door het ondersteunen van Christelijke scholen, zoowel als van de pogingen dergenen, die haar getal zoeken te vermeerderen. Dat geeft aanleiding er nog eens op te wijzen, hoe „de wensch niet mag worden onderdrukt, dat in ons land de Christelijke scholen regel en de andere uitzondering zullen wezen; ja, dat eenmaal elke school een Christelijke zij!" En dan de kwestie der donateurs! „Haalt ge die er in, dan is het met uw zelfstandigheid gedaan! Dan wordt er, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, invloed geoefend door hen, aan wie de Vereeniging dank verschuldigd zal zijn." „Denk aan 't Groningsch Genootschap, of liever, het zoogenaamd Onderwijzersgenootschap!" roept men elkaar toe. „Daar vervullen de hoofdpersonen de rol van figuranten, en zijn het eenige hooggeleerden en schoolopzieners, die de gansche zaak drijven" Natuurlijk wordt hier allereerst gewezen op de koninklijke gift van den eersten donateur; en dan, dat er altijd nog een afstand is tusschen den wil, invloed te doen gelden, en de noodzakelijkheid, dat toe te laten. En het wordt nogmaals uitgesproken, óók door de oprichters, onomwonden, dat, bij alle waardeering van hulp, de Vereeniging er steeds een wenscht te blijven „zuiver van Onderwijzers. ' Men moet geen donateurs willen „kweeken"; doch die komen, — ze zullen met liefde ontvangen worden, en met dankbaarheid. Deze discussie teekent alweer, en wordt voor een deel verklaard, door wat we hierboven opmerkten: men vreesde, er onder te komen; en juist om er onder vandaan te komen óók, werd de Vereeniging gevormd. Zonder veel moeite kwam het reglement verder tot stand. I)e Vereeniging was er nu een van Christelijke Onderwijzers. Eerst door de vergadering van 1876 te Utrecht werd besloten, Afdbrlino Bedum en Omstreken. ook onderwijzeressen tot het lidmaatschap toe te laten. Reeds in 1875 was van Mej. Wefers Bettink, „Hoofdonderwijzeresse" te Utrecht, een verzoek ingekomen bij het Bestuur om als lid te worden toegelaten. Dit werd toen voorloopitj door het Hoofdbestuur toegestaan. Echter moest de Vergadering die toestemming bekrachtigen. Er was nog zekere „vrouwenvrees" waar te nemen. Zoo zou Velp b.v. liever hebben gezien, dat de Dames een eujen Vereeniging stichtten, die in nauw contact met de andere zou staan; er wordt gewaarschuwd voor overhaasting, „omdat wij ons op modern terrein plaatsen", en slechts met betrekkelijk kleine meerderheid (167 van de 30U uitgebrachte stemmen), wordt het voorstel der Afdeeling Leiden, dat de naam der Vereeniging voortaan zou zijn: Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzehessen, met de bijvoeging: in Nederland, aangenomen. Toch was deze uitslag nog mooi, waar in 1868 van de Bestuurstafel woorden waren gehoord over den arbeid der vrouwin de school, die van bitter kleine waardeering getuigen. De toenmalige Secretaris is tegen onderwijzeressen in de school, „omdat hij is tegen de valsche emancipatie der vrouw, die haar wil rukken uit den kring, waarin zij van God geroepen is." Gelukkig is in 1877 het oordeel heel wat meer waardeerend; en na dien tijd zijn voorzeker onze dames-medeleden hoog gewaardeerd in onze Vereeniging. Want het voorbeeld van Mej. Wefers Bettink, nu rustend Hoofd te Utrecht, heeft gunstig gewerkt: 160 vrouwelijke mede-arbeidsters doen ons de eer aan lid der Vereeniging te zijn! Nog eenmaal werd de naam der Vereeniging gewijzigd: in 1897. Er was n.1. gebleken, dat we buitenlandsche leden hadden. Vooral na 1876 was dat, met de Statuten in de hand, moeilijk te verdedigen. De uitbreiding van den naam tot „Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche bezittingen", was dan ook door de omstandigheden noodig geworden; vooral ook. omdat de vraag, of Chr. Onderwijzers in Indië rechtens lid der Vereeniging konden zijn, door het Bestuur van „Johannes" aan de Vereeniging was gedaan. Bovengenoemd besluit gaf op die vraag het antwoord. Aanvankelijk konden, als we zagen, 20-jarige onderwijzers lid worden. Na de wijziging der wet, in 1857, waardoor in de plaats der Rang-examens, die voor Hulp- of Hoofdonderwijzer kwamen, en de jongste onderwijzer minstens 18 jaar oud moest zijn, verviel op voorstel van Groningen, hoewel niet zonder tegenkanting, de bepaling omtrent de leeftijdsgrens. Hoe in later jaren de eischen voor het lidmaatschap nader omschreven werden, hopen we in een volgend hoofdstuk te behandelen. Voegen we hierbij, dat in 1856 werd besloten, aan de Regeering te vragen „erkenning der Vereeniging als zedelijk lichaam," welke in 1858 geweigerd werd, omdat ze niet noodig was; terwijl in 1868 Rechtspersoonlijkheid werd aangevraagd, die, blijkens missive van den Minister van Justitie in 1870 niet behoefde verleend te worden, omdat de Vereeniging die, krachtens haar oprichting vóór 1855, reeds bezat, — dan achten we de wordingsgeschiedenis voldoende beschreven. 5. Om Grondslag en Beginsel. We wezen er reeds op, maar moeten het nogmaals doen: de Christelijke school is een vrucht van het Réveil. In geheel zijn wezen, zijn komen, zijn doen, was het Réveil wèl Christelijk, doch niet-kerkelijk. En om zéér te begrijpen redenen. Wie, die in onze kerkgeschiedenis van de eerste helft der vorige eeuw niet volkomen onbekend is, zal het niet billijken, dat de mannen, die zagen hoe de Nederduitsch Hervormde Kerk zwak stond, terwijl de kerken der Afscheiding nog niet tot volle ontwikkeling waren gekomen, dat die mannen het ambt als „vrije gave van Gods genade" beschouwden, en zich in verschillende kringen vereenigden oin te doen het werk, dat eigenlijk taak der kerk was? En waar dan telkens bijeenkwamen mannen van verschillend kerkgenootschap, maar één in belijdenis, daar is het niet te verwonderen, dat ze in de formuleering van hun beginsel het lieten uitkomen, hoe ze juist wilden vereenigen, al wat saam kon komen. Het was die ernstige vraag: hoe te vinden een ruime formuleering van de toch nauw begrensde heilswaarheid, die in 1854 Meijek en Lemkes bezighield. Lemkks was, na van Meijer een betuiging van instemming met zijn schrijven in „De Nederlander" ontvangen te hebben, uit Aarlanderveen naar Rotterdam gereisd, waar zij nu, in de school aan den Oppert, een voorloopige bespreking hielden. Ze waren het er over eens geworden, dat de grondslag zoodanig moest zijn, „dat alle onderwijzers, die de kinderen met den Heere Jezus bekend wilden maken, zich daarop konden vereenigen." En ze vonden als formuleering van die gedachte de uitdrukking „dat de Heilige Schrift in de opvoeding moet zijn de eenige, genoegzame en onfeilbare regel van al haar doen en laten, dewijl al de elementen eener waarachtige opvoeding in haar nedergelegd zijn." Ze kozen zoo partij, op theologisch ge- bied, tegen de Groninger richting; ze gaven uitdrukking aan hun meening omtrent Gods Woord, en erkenden, op paedagisch terrein, front makend tegenover de openbare school, te gelijkertijd, dat de Bijbel is het Handboek voor den Christelijken onderwijzer. Op kerkelijk terrein namen ze geen positie in. Meijek, lid der Hervormde Kerk toen nog en Lemkes, de vrome Christen, die echter buiten alle kerkelijk verband stond, konden op dien later „te ruim" genoemden grondslag saamwerken aan den opbouw van het Christelijk onderwijs. \ andaar, dat zij in geen geval ervan wilden weten, den grondslag der \ ereeniging te verbinden aan officieel-kerkelijke belijdenisschriften. Dienzelfden grondslag heeft de Vereeniging nog. Meer dan eens is, van verschillende zijden, de kracht er van beproefd. Meer dan één aanval is gedaan op de formuleering van dit beginsel en in 1882 zelfs bleek het noodig, de beteekenis ervan nader te omschrijven. Wij zullen in dit hoofdstuk nagaan die feiten uit onze geschiedenis, die tot den grondslag onzer Vereeniging en de opvattingen daaromtrent in verband staan. Dan moeten we allereerst wijzen op het wezenlijke in de ter Vergadering van 18o5 aan de hand gedane, doch niet aangenomen redactie. Gaf de oorspronkelijke redactie, naar de meening der saamstellers, dr waarheid, de voorgestelde gaf als grondslag een belijdenis: die der Drieëenheid. In latere jaren zou daar nog op worden gewezen. Het is ook te begrijpen, dat de eerste jaren zonder onderlingen strijd over den grondslag voorbijgingen. Vooreerst was het ledental gering, en daarbij waren de verhoudingen op kerkelijk gebied nog niet zoo scherp als in latere jaren van strijd. Toch tipte er zoo'n enkele maal wel eens iets om den hoek. Als reeds gezegd, stond de Heer Lemkes als Christen buiten kerkelijk verband, behoorde hij tot de gemeenschap der Darbisten. In den loop van 1859 krijgen „eenige leden er bezwaar tegen, dat hij langer Secretaris zou blijven. Zij hadden toch gehoord van „geruchten, hem aangaande, van vreemde leeringen, die hij zou zijn toegedaan, en die niet zonder invloed zouden gebleven zijn op den arbeid, welken de Vereeniging hem toevertrouwd had." Ze hadden zelfs over die zaak geschreven aan 29 den Voorzitter, en uit die brieven straalde duidelijk door, dat niet meer door allen het noodige vertrouwen aan Lemkes werd verleend; reden, waarom deze zich liever terugtrok als Secretaris. Wanneer het vertrouwen niet algemeen is, kan hij niet met zegen arbeiden. En hij bedankt. Doch — in 1863 wordt hij weer tot het Bestuurdersambt geroepen, en laat hij zich die keuze welgevallen, waar blijkt, hoe men hem weer algemeen vertrouwt, en dus ook hèm acht te staan op den grondslag der Vereeniging. * * * We wezen er reeds op, dat de grondslag der \ereeniging niet predikt een „Christendom boven Geloofsverdeeldheid " Wel een Christendom bóven kerkelijke scheidsmuren. De belijdenis van de onfeilbaarheid der Schrift sloot al vanzelf allen uit, die van een Thorbeckiaansch z. g. Christendom gediend waren. Het waren dan ook in het begin van den strijd de openbare onderwijzers, die, om aan de „Christelijke" deugden uit de wet van '57 ten minste nog een schijn van beteekenis te geven, hoog dit devies voor zich uitdroegen. Het was de z. g. Wekker-partij, die het beginsel, regelrecht indruischende tegen dat van de Vereeniging, met groote bekwaamheid zocht te verdedigen. In 1856 wordt deze zaak op de Vergadering ter sprake gebracht. Naar de gewoonte dier dagen geschiedt dat in den vorm eener vraag: „ Wat is het gehalte van het Christendom, dat De Wekker in de school voorstaat; nat heeft de Nederlandsche natie van dat gehalte te vreezen o/ te hopen ?" Het beginsel van De Wekker is dat der openbare school: „geen wijzen op den Christus naar de Schriften; geen spreken van een Verlosser en Zaligmaker; in één woord: geen brengen van de kinderen tot het Kruis der verzoening, des Chnstens troost, beide in leven en sterven." Deze waarheden noemt De Wekker „onbegrepen dogmata"; hij eischt „terzijdestelling van de Christelijke waarheid bij uitnemendheid; van de waarheid, die alle andere waarheden haar specifiek Christelijk karakter bijzet; die ze moet doortrekken en doortintelen, zullen ze kracht hebben ten leven, en wel ten Christelij ken leven." Gevolg daarvan is: een Deïsme, een Natuurlijke Godsdienst, doch over 't holle geraamte heen, getooid met een schijnkleed van Christendom. En, waar allen onderschrijven den grondslag der Vereemging, die eenheid zoekt in de waarheid, als gevonden in de onfeilbare Heilige Schrift, kan het antwoord niet anders wezen dan dit: Van de z. g. Christelijke richting van De Wekker is alles te vreezen, niets te hopen. De Vergadering protesteert dan ook tegen het z. g. Christendom van De Wekker-, spreekt haar gevoelen uit, dat zij die richting een zeer verderfelijke acht en voegt er den wensch bij, „dat de niet onbeduidende invloed van De Wekker ophoude." Géén „Christendom boven geloofsverdeeldheid", Thorbecke's bedrieglijke strijdleuze, door De Wekker overgenomen. Maar het levende Christendom, geleerd door het Woord, dat wèl spreekt van een „gemeenschap van heiligen", maar niet van een modderend wegdoezelen van diepgaande, op de hoofdzaak betiekking hebbende geschillen, om dan nog onder valsche vlag op te trekken tot bereiking van een doel, dat nooit door allen gewild kan worden, krachtens de verscheiden eischen der verschillende beginselen. En op dien grondslag staande, zullen ze samen strijden. En moet, in 1867, zelfs de secretaris hunner Vereeniging van ze schrijven als van menschen „aangevallen door velen, bespot en verguisd, als hindernissen op den weg van vooruitgang; gelasterd door sommigen, als dompers en achterblijvers in het godsdienstige; aan de kaak gesteld door anderen, gemeden en ontweken schier door allen, die met hen in het onderwijs werkzaam zijn," wanneer ze zich, saamkomende in de belijdenis van dien grondslag, telken jare weer opnieuw één gevoelen, dan kunnen zij alle „tegenwerking en scheeve voorstelling van hun werk" verdragen. En, was het niet altijd zoo: De palm wast in de verdrukking. * * * Was het om den „ruimen" grondslag, dat in de eerste jaren der Vereeniging de Christelijke Afgescheidenen, naar luid eener mededeeling van den toenmaligen secretaris, den Heer R. Husen, véél tegen toetreding hadden? Of zat het in de dagen van strijd, welker herinnering nog zoo versch in het geheugen lag? Ongeveer April 1869 werd de eerste hunner lid, alzoo toonende, dat hij gaarne met de broeders wilde medewerken op het terrein, waar saamwerking zoo hóóg noodig was. Het was onze tegenwoordige secretaris, D. Wijnbeek, die als „Chr. Afgescheidene zich 't eerst aan de Vereeniging verbond. En het schijnt, dat zijn goed voorbeeld weldra door velen werd gevolgd. In 1878, op de vergadering te Amsterdam, moest gestemd worden ter vervulling van twee Bestuursplaatsen: een voor den aftredenden, herkiesbaren penningmeester Wiegand en fen in de vacature-GrOLTERMAN. Nu biedt, als gewoonlijk, het Hoofdbestuur twee drietallen aan, en zet op 't drietal voor de vacature-Wiegand, die natuurlijk door de herkiezing van den aftredende zal vervuld worden, ook D. Wijnbeek, terwijl op t drietal voor de vacature weer gemist wordt denaam van een Chr. Afgescheiden lid. Begrijpelijk is het, dat, waar de Chr. Afgescheidenen meenen, in Wijnbeek iemand te hebben, volkomen bekwaam en waaidig om als hoofdbestuurder op te treden, ze t niet aangenaam vinden, diens naam weer „alleen voor den vorm op t drietal geplaatst te zien. Daar was toch ook gelegenheid geweest nu hem op 1t drietal voor de vacature te plaatsen. Ze hebben van hun misnoegen daarover blijk gegeven en dat is het Bestuur niet ontgaan. Vóór de stemming aanvangt, tracht Meijer dan ook de voorgestelde drietallen te verdedigen, 't Bestuur — 't wordt wel niet rechtstreeks, in zooveel woorden gezegd, — had gaarne VeeNendaal, want .... hij is zulk een goed vriend vau den lsten secretaris! Zeker een zwak motief. Een ander motief is sterker. F)e Vereeniging is er een van ^ kristel ij kv onderwijzers, en niet van Hervormden en Christelijk-Gereformeerden, die voor het Bestuur volkomen gelijkstaan, zoodat het daarmede nooit rekening heeft gehouden en dat niet kón doen. Wilde het zulks doen, dan „zon daartoe een lijst noodig zijn, waarop achter den naam van ieder lid ook die van zijn kerkgenootschap vermeld stond." Hoofdvraag is — en in abstracto had de Voorzitter hierin zeker gelijk — „hoe wordt 't belang der Vereeniging 't best gediend ?" 't Slot van de zaak is, dat in de vacature-Goi/terman bij herstemming, buiten de aanbeveling om, wordt gekozen de Heer Wijnbeek met 140 van de 239 uitgebrachte stemmen, en deze „steunend op Gods hulp en der broederen toegenegenheid," de benoeming aanvaardt. Tot nog toe waren het slechts geweest vluchtige golvingen in den kalmen stroom van het Vereenigingsleven. De strijd om grondslag en beginsel zou diepere beroeringen ten gevolge hebben, zou haast leiden tot scheuring. De oneenigheid begon zich al te vertoonen op de Vergadering te Rotterdam, in 1881. Op 20 October 1880 werd de Vrije Universiteit te Amsterdam geopend, tot bijwoning van welke plechtigheid het Hoofdbestuur was uitgenoodigd, als behoorende tot de „Hoofdbesturen van zoodanige Centrale Vereenigingen en Colleges, die met hen het doel beoogen om de ontkerstening van ons volk tegen te gaan. Die uitnoodiging was aangenomen en door den \ oorzitter werden de Hoogleeraren geluk gewenscht, „omdat de Heere ons, ook op het gebied van het Hooger Onderwijs ruimte heeft gemaakt." Het is te begrijpen, dat de voorstanders van Universitair Staatsonderwijs op de geciteerde uitdrukking uit de uitnoodiging aanvielen. En als, nadat op de Vergadering de handelwijze des Hoofdbestuurs reeds is goedgekeurd, de Heer Mitze uit Amsterdam voorstelt door het aannemen eener motie nog eens te betuigen: Ingenomenheid met de oprichting eener vrije hoogescliool, te Amsterdam, die vooral ook door haar litterarische faculteit de lagere school ten zegen kan worden; dan blijkt, hoe ten opzichte van dit onderwerp de meeningen zeer verdeeld zijn. Hoofdbedoeling is, te wijzen op de waarde voor de Christelijke school, 't Speciaal Gereformeerde karakter der inrichting — waarop de aandacht was gevestigd in een dooi Mitze, Husen, Smelik en V. d. Laan ingediend en reeds in 't Correspondentieblad afgedrukt voorstel, dat echter op aandringen van den Voorzitter was teruggenomen. — kon dus buiten bespreking blijven. Toch mocht de motie niet onverdeeld de goedkeuring der vergaderden wegdragen; héél wat bezwaren werden er tegen ingebracht; ze was nog te speciaal; nog te bepaald. En na héél wat discussies kon eindelijk een motie van den Voorzitter goedkeuring verwerven, die in haar algemeenheid niet bestrijdbaar was, waar de Vergadering haar sympathie betuigde „voor elke poging, van welke zijde ook gedaanom de lijn van het vrije onderwijs naar de Schriften voor alle vertakkingen van het onderwijs door te trekken." Op dezelfde vergadering leidt de Heer Husen de stelling in: De Christelijke opvoeding vindt haren eenigen grond in het Goddelijk karakter der Heilige Schrift. Dit geschiedt zeker naar aanleiding van wat in den afgeloopen jaarkring behandeld werd op sommige afdeelingen. Over de stelling als stelling kan men het moeilijk oneens zijn. 't Is vooral het debat, dat verschil van meening openbaart. Zoo brengt Nobels in bespreking de vraag: wat hebben wij te verstaan door het Goddelijk gezag der H. Schrift? Hij wijst op het subjectieve en het objectieve karakter van Gods Woord en op de oude vraag: Is Gods Woord de Bijbel, of is in den Bijbel Gods Woord? en meent, dat wij, onderwijzers, iedereen op dit gebied moeten vrijlaten. Op zijn opmerking „het subjectieve Woord Gods moeten wij in de wereld ronddragen, als wij door Gods Geest vernieuwd zijn," wordt geantwoord: „Wij zullen wèl doen, ons op de objectieve lijn te plaatsen. Dat zal ons meer vereenigen dan scheiden ; want hoe verschillend de subjectieve meeningen zijn mogen, objectief behooren wij allen als Christelijke onderwijzers het eens te wezen." Teekenend is uit het slotwoord van den Voorzitter de volgende zinsnede: „In alle nuancen, die zich in onze samenkomsten uitspraken. zagen wij den gouden draad der Calvinistische beginselen doorloopen: wat is dat toch? Is dat terugkeeren tot een verlaten standpunt, tot een verloren grondslag; is dat repristinatie? Nëen, dat is veeleer het wederbaren van ons volk tot een beginsel, waardoor wij groot geworden zijn." Dat was, na de paedagogische belijdenis van Husen en een gelijksoortige historische van Bi.ileveld, een belijdenis van Meijeb, die door velen werd gedeeld. En zulk een belijdenis móest weer gegeven worden. Kwam er iets als van afglijding, van verslapping, van verflauwing der grenzen? Zou de Bijbelcritiek b.v., zij 't dan ook in verzwakten, slappen vorm, ([uasi-wetenschappelijk, ook in onze kringen aanhangers gaan vinden? 't Hing al in de lucht, daar te Rotterdam. En, werd het al niet uitgesproken, het werd gevoeld: er hokt wat; 't gaat alles zoo stroef; men is niet ééns geestes. En als 't gedrukte verslag der Vergadering met zijn bijlagen algemeen gelezen wordt, dan schrikt men op en komt men tot een, voor velen hoogst onaangename, klaarheid. Of staat het daar niet te lezen, in het verslag der Haagsche Afdeeling, dat men aan het beginsel der inspiratie ging tornen? Men bedoelde dat wel is waar niet; men zou zeker voor de consequenties terugdeinzen; maar schuilt er geen gevaar in ? en daarbij: strijdt het niet met den grondslag? Het staat er: Sommige leden meenen, dat het niet noodzakelijk is elk verhaal met name uit de oudste Bijbelboeken, als historisch op te vatten, zij l.iten het in 't midden, of b. v. het Paradijsverliaal heilige mythe of historie is het is en blijft hun eeuwige waarheid en zeer bepaaldelijk openbaring Gods. Andere leden bestrijden deze meeningen; volgens hen moet ook voor den geloovige het gezag van den Bijbel, ook wat de authenticiteit betreft, vaststaan. De meening, dat de Schrift, waar zij iets als historie voorstelt, mythen of legenden zou bevatten, moet ten sterkste verworpen worden. Het staat er zóó, officieel. Sommige leden — andere leden. Van het huiselijke der besprekingen geen glimp. Dat men, als elkaar kennende, intiem, in dien kleinen kring en dus ook begrijpende de portee der woorden, elkaar toch bleef lief hebben en vertrouwen, het stond er niet. En had er ook niet noodig te staan. Voor de Vereeniging is vastgesteld: Er wordt gesproken, gedacht — straks ook gehandeld? — tegen grondslag en beginsel der Vereeniging in. Dat móet gestuit. Natuurlijk staat dit feit van oneenigheid over de ingeving niet alleen. Het wezen der inspiratie was de question brülante. Het ging niet om het al dan niet goddelijke der inspiratie; het was niet in de eerste plaats strijd tusschen geloof en ongeloof - het ging om de meer Ethische of de Gereformeerde opvatting, d. i. die in de Dordtsche Canones neergelegd, in art, 2—7. Bijna dreigde scheuring in de Vereeniging. Men wilde nadere omschrijving van den grondslag, die, vonden sommigen, wat verouderd en deswege niet geheel ondubbelzinnig kon genoemd worden. Anderen weer vonden het beter, dat al deze kwesties langs de Vereeniging heengingen en zij zich in 't geheel niet mengde in den strijd. En als onder de grootste spanning, de Algemeene Vergadering komt, dan zijn een drietal voorstellen te behandelen: dat van 't Hoofdbestuur, dat ten doel heeft aan de historische beteekems van den grondslag der Vereeniging te herinneren en dus wijziging van Art. 2 der statuten te voorkomen ; dat van Velp, dat elke bespreking van dit voorstel wil onderdrukken, en dat van den Heer Hitsen, die wenscht verklaard te zien, dat aan de uitdrukkingen „Gods Woord" en „Heilige Schrift" de beteekenis wordt gehecht, die er door art. '2 — 7 van de geloofsbelijdenis der Gereformeerde kerken in Nederland aan toegekend is. Over één ding zijn de inzenders dezer uiteenloopende voorstellen het eens: Géén scheuring mag komen, doch vrede en broederlijke eensgezindheid moeten bewaard blijven in de Vereeniging, „die niet bestaat uit theologen, maar uit paedagogen, en mitsdien niet bevoegd is tot het vaststellen van theologische formules " Zoo stonden de zaken; en de vrees was niet onverklaarbaar, óók bij de uitingen der Chr. onderwijs-pers, dat het in Leeuwarden zou spannen, ja, dat de spanning zóó zou worden, dat ze scheuring veroorzaakte. Doch — God had besloten in Zijn heiligen Raad, dat de broeders één zouden blijven. En wat werd daartoe het middel? Laten we de eenvoudige, sobere en toch zoo welsprekende woorden van het Verslag overnemen : De Voorzitter zegt, dat hij weken lang bezorgd was over de behandeling van de eerste drie voorstellen der agenda, die thans aan de orde is; (lat het hem gedrongen heeft om wijsheid en uitkomst te zoeken bij den Heere en de vraag zicli bij hem aanmeldde : ,.ligt er ook iets op mijn weg te doen tot vermindering dier zorgen ?" Hij had daarop besloten, een verzoek te richten aan zijne medeleden van het Hoofdbestuur benevens aan de Heeren Schot (voor Velp) en Husen, met het recht om zich door 5 anderen te doen bijstaan, ten einde onderling ons te beraden voor Gods aangezicht om het dreigende gevaar van verwijdering af te wenden. Allen hadden aan deze uitnoodiging gevolg gegeven en waren eenparig tot het besluit gekomen, hunne voorstellen in te trekken en als modus virendi aan de Algemeene Vergadering voor te stellen, dat zij blijve buiten bespreking dier ingezonden voorstellen en zich zoo mogelijk vereenige met het volgende resultaat : „De Vereeniginij van Christelijke onderwijzers verklaart, overeenkomstig Art. 2 en 3 harer Statuten, den liijhel te erkennen als door den Heiligen Geest ingegeven, onfeilbaar en van Goddelijk gezag en dus ook als historisch bet rou irbaar." Is het wonder, dat enkelen zich gedrongen gevoelen, hun blijdschap over dezen afloop te uiten? De Voorzitter vraagt hierna, of hij het er voor houden mag, dat allen eenparig de voorgestelde verklaring beamen. Hierop verzoekt de Heer F. C. Wijle hun, die zulks van harte doen, op te staan, waarna de gansche Vergadering van hare zitplaatsen verrijst en bijna aller oog zich vult met tranen van dankbaarheid. Aandoenlijk was het nimmer te vergeten oogenblik van plechtige stilte, waarin zeker veler hart zich biddend en dankend verhief tot den Springader alles goeds. De grijze Voorzitter brak, zichtbaar geroerd, de stilte af. zeggende ,Ziet gij 't nu wel, en merkt gij 't nu wel, Broeders ! dat de Pinkstergeest nog onder ons is en werkt?" En de geheele Vergadering viel in : Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen ; Men loov' Hem vroeg en spa, De wereld hoor' en volg' mijn zangen Met Amen, Amen! na. Heerlijk was de Vergadering geweest, waarvoor toch zoozeer gevreesd was! Gods Geest was niet geweken, en de éénheid niet verstoord, en - de grondslag niet geschonden, alleen in zijn ruimheid beter getoond! Toch, - wanneer is dat ooit het geval - werd in het land, onder de voorstanders der Chr. school, deze .Leeuwarder Verklaring" niet met algemeene instemming begroet. Ze was niet wetenschappelijk. Ze was notarieel, d. i. overduidelijk, gesteld. Ds. Pierson o.a. zeide er in zijn „De Bijbel op de School met den Bijbel" van: „De onderwijzers hebben een wetenschappelijke verklaring afgelegd, die ik voor hun rekening laat. doch die mij niet bevredigen kan. „Die verklaring is niet eoh/-wetenschappelijk en men heeft door haar gewonnen „niets dan verwarring van denkbeelden, waar de onderwijzers niet toe zouden gekomen zijn, indien de wetenschappelijke heeren hen niet op een dwaalspoor geleid hadden. En toch, hoewel niet onbestreden, is deze „Verklaring" vrijwel bindend geworden, en werd haar formuleering, meer dan haar bedoeling, eerst weer bestreden in de kwestie-MERCKENS. * * * De „Leeuwarder Verklaring" had, op andere gronden, al evenmin voldaan aan de inzenders van 't voorstel, om de uitdrukkingen „Gods Woord" en „Heilige Schrift" te verklaren door Art. 2—7. Er was — zeker ook als gevolg der beweging op kerkelijk gebied - een streven, om den grondslag der Vereeniging nauwer te verbinden aan de Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde Kerken in Nederland. En toen gebleken was, dat de Vereeniging qua Vereeniging haar niet-kerkelijk standpunt niet wilde prijsgeven, was er opgericht een nieuwe „Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen," die de gereformeerde belijdenis als haar grondslag erkende. 't Is volkomen te begrijpen, dat het bericht in De Standaard van 6 April 1885, dat van deze daad melding maakte, ontroering teweeg bracht in de kringen der Christelijke onderwijzers. Was het den Broeders, die scheiden wilden, dan onmogelijk te blijven? Had de Vereeniging als zoodanig schuld ? Waren grondslag en beginsel dan zóó verwaterd, zóó slap? Het Hoofdbestuur deed reeds 7 April mededeeling van de oprichting dezer nieuwe Vereeniging, en voegde daaraan toe: „Wij kunnen niet nalaten ons diepgevoeld leedwezen uit te spreken over deze poging, om scheuring te verwekken in onze Vereeniging, die sedert 1854, en alzoo reeds meer dan dertig jaren, kennelijk door den Heere gezegend en tot eenen rijken zegen voor het Christelijk onderwijs in Nederland is gesteld geworden." 25 en "26 Mei is er vergadering in Amsterdam. Opnieuw zijn de broeders gekomen met vreeze in het hart. Zal het dan nu komen tot scheuring, waar die in '82 nog bezworen werd? Ook Lkmkf.s, niet meer gewoon lid, daar hij niet langer bij 't onderwijs werkzaam is, waar de toegang tot de school met vaccinedtrang hem door zijn geweten wordt belet, doch die benoemd werd tot Eerelid, is aanwezig. Hij mócht niet wegblijven, en kün dat niet, waar geraakt was aan het /erewsbeginsel, waaruit èn bestaansrecht èn levenskracht voortvloeiden van die Vereeniging, die toch in méér dan één opzicht zijn geestelijk kind was. En als dan ook het verslag van den Secretaris is voorgelezen, dat natuurlijk sprak óók van de Gereformeerde onderwijzersvereeniging en de oprichting daarvan veroordeelt, dan vraagt Lemkes het woord. Dat hij die vrijheid neemt, heeft ten doel „zijn persoonlijk protest te voegen bij dat van het Hoofdbestuur met betrekking tot de poging, die door sommigen is aangewend om scheuring en verdeeldheid te verwekken." Luide toejuichingen volgen op deze woorden; maar spoedig weer keert de stilte terug, als spreker herinnert, hoe, van de oprichting der Vereeniging af, steeds ervoor is gezorgd, dat broeders van verschillende kerkelijke richting konden samenwonen hier. Hoe was hij geschokt door de mededeeling, gedaan door verschillende bladen. — „D&* er een Vereeniging voor Hooger onderwijs op Gereformeerden grondslag in 't leven is geroepen, is volkomen in orde. Maar waartoe eene van Christelijke onderwijzers? Is het niet reeds jaren bewezen, dat zulks onnoodig is? De Voorzitter staat als Gereformeerd bekend. Hindert ons dat? Men kan immers zijn beginselen hier uitspreken en toch blijven!" En hij eindigt zijn toespraak, waarmede hij de scheuring tracht te verhoeden, met de woorden: „Neen, de oprichting der nieuwe Vereeniging is onnoodig, sticht verwarring, en zal tot scheuring leiden, indien haar doel bereikt wordt. Maar ik heb hoop, dat het een doodgeboren vrucht zal zijn!" En die hoop is verwezenlijkt, zooals we zien zullen. H. Bijleveld. Hoewel de Voorzitter aandringt op weinig woorden over deze zaak, omdat te veel hier éér zal schaden dan te weinig, meent de Heer Bijleveld, na overleg met vele zijner vrienden, toch, dat het goed is, nog eens over deze dingen te spreken. Wat is toch de zaak? En welk gevaar dreigt vooral? Dit: dat men buitenaf zou kunnen zeggen: ziet ge, de Vereeniging glijdt van haar basis af; de goeden gaan er uit! En dat alles is fataal, èn voor de Vereeniging, èn voor de Christelijke onderwijzers. „Niet uitsluitend Gereformeerd is onze Vereeniging; zij kan geen onderteekeni'ng der drie Formulieren van Eenigheid van hare leden eischen : dan immers zou zij een kerkelijke vereeniging moeten zijn. Neen! de vraag is bij ons niet: hoe staat gij tegenover de Formulieren van Eenigheid, maar wel: hoe staat gij tegenover het Woord Gods? En met deze vraag zijn wij als personen en als Vereeniging van betere conditie dan de nieuwe Vereeniging. Wij handhaven ons standpunt, dat door de Leeuwarder Verklaring werd aangeduid, als de uitdrukking van hetgeen niet alleen de Nederlandsehe Geloofsbelijdenis, maar ook alle andere Confessiën van de kerken der Reformatie omtrent het Woord Gods, bevatten." En dan vergelijkt spreker ze: Art. 2—4 van de Nederlandsehe Geloofsbelijdenis; 1 en 2 van de Formula Concordiae van de Luthersche kerken; 4 en 5 van de Fransche Geloofsbelijdenis, en Art. 1 van de 2de Helvetische Confessie. Eenige discussie volgt: De Voorzitter, Mitze, Feringa, Bijleveld, de gansche Vergadering is het er over eens: „Op de Leeuwarder Verklaring blijven wij staan; dit betwist of betwijfelt niemand." En met daverend applaus geeft de Vergadering van haar instemming blijk met de quintessence van Bijlevelds woorden: „De Vereeniging staat, ten opzichte der H. Schrift, geheel op het standpunt van de officieele belijdenis uit de dagen der Reformatie. En zoo is tenminste het gevaar, vooral voor die dagen zoo te vreezen, afgewend, dat men de Vereeniging een verandering van beginsel zou kunnen verwijten. Het werd echter niet zoo spoedig rustig. Vooral in Mitze's blad, De Christelijke Schoolbode, werd de discussie voortgezet over de vraag, of onze Vereeniging zich ook in de Statuten zou uitspreken over de beteekenis van de uitdrukking „het Woord Gods." En de provinciale vergaderingen hielden zich druk bezig met het onderzoek, of de noodzakelijkheid was gebleken van wijziging of aanvulling van art. 2 der Statuten. 16 Jan. 1886 vaardigt het Hoofdbestuur aan de leden een circulaire uit, waarin het de redenen ontvouwt, die het heeft, om zich te onthouden van het indienen van een voorstel tot uitbreiding en aanvulling van Art. 2 der Statuten, tevens daarbij voegende, dat het niet uit het oog zou verliezen, „dat het ook geroepen is tucht, zij het ook de tucht der liefde, uit te oetenen, waar eenig lid in woord of geschrift in strijd werd bevonden met het onderteekende artikel 2." Naar aanleiding van dit schrijven nam één lid ontslag. De Vergadering van 1886, gewichtig jaar ook op kerkelijk gebied, kan dus weer héél wat moeite aanschouwen. Husen valt de circulaire van het Hoofdbestuur aan: de leden hadden de daarin vermelde belijdenis moeten goedkeuren; daarbij: dat de beschouwing der Vereeniging is vastgeknoopt aan die van de kerken der Hervorming, is het wel waar? Oi was or bij de vaststelling der Statuten in '54 niet eerst sprake van de belijdenis van den Drieëenigen God ? En dan : kan en mag tucht op geestelijk gebied door eenig ander lichaam worden geoefend dan door de kerlc? Bijlkveld bestrijdt die meeningen: De circulaire was geen daad van geweld van 't Bestuur ; samenspreking was niet noodig, waar enkel wordt geconstateerd, uat er reeds is. Verder knoopt Je Vereeniging haar beschouwing niet vast aan die der kerk, maar ze is het eenvoudig met die beschouwing eens; en eindelijk, waar tucht in dit verband slechts wil zeggen: zuivere handhaving van de Statuten naar de oorspronkelijke bedoeling der opstellers, kan en móet het Hoofdbestuur die dan niet uitoefenen? En als dan Husen nog eens zegt, dat de toestand der Vereeniging een nader voorstel omtrent Art. 2 eischt, merkt Bijleveld weer op, dat het toch niet aangaat voor het Bestuur, telkens te komen vragen: Is het zoo, broeders? Want, dat het zoo is, staat vast! Op de namiddagvergadering behandelt Bijleveld het onderwerp : De Christelijke School en de Belijdenis der Gereformeerde Kerken. Hij bespreekt daarin de vraag, of aan „de school de eisch mag worden gesteld, dat ze als uitdrukking van haar geloof zal aanvaarden de Gereformeerde Belijdenis." Hij zou zulks zéér onbillijk vinden. „De vraag naar Christelijk onderwijs is vóór 40 jaren niet ontstaan in de Ned. Herv. kerk, maar bij de individuen, hetzij ze dan tot de Gereformeerde kerk, tot de Christ. Ger., tot de Doopsgezinden, of ook tot geen kerk of genootschap behoorden. De Chr. school, die aller medewerking vraagt, mag niet in hare belijdenis afstooten, wie bij haar behooren. De Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs verliest haar karakter en ontbindt zich, als zij de belijdenis der Ger. kerken, de Formulieren van Eenigheid, als haar grondslag aanvaardt. De Unie, ontstaan uit het Volkspetitionnement, zou haar geboorte verloochenen, als zij hetzelfde deed. En onze Vereeniging, de oudste der drie, omtrent haar herhaal ik, wat men meermalen van mij hoorde in en buiten de Algemeene Vergadering: zij kan en mag nooit een speciaal Gereformeerde worden, of zij verloochent haar geschiedenis.'" Toch hebben de Belijdenisschriften wel te maken met onze scholen. Particulier, in dezen zin, dat wij, opvoeders, met die belijdenis en zij met ons te maken heeft En hij eindigt zijn mooie redevoering met de woorden: „En als we 't dan straks in deze of gene discussie oneens zijn, dan veranderen we ten slotte toch de oude Groningsche spreuk van eenheid, vrijheid en liefde aldus : éénheid in onze ellende, onze verlossing, onze dankbaarheid, gebondenheid aan het Woord in het twijfelachtige, en in alles de eere Gods!" Onmiddellijk hierop krijgt Husen het woord om in te leiden de vraag: Aangenomen, dat liet Goddelijk gezag der H. Schrift door al de leden onzer Vereeniging wordt erkend, blijkt het dan niet noodig vooi e eenheid van ons Nederlandsch Christelijk schoolwezen, dat de opvoedende werkzaamheid der Chr. school samenvalt met de leer der Gereformeerde kerken ? Na bespreking hiervan, waarbij hij o.a. wijst op de doorwerking der beginselen van het Réveil, en de vraag als vraag toestemmend beantwoordt, geeft hij den weg der Vereeniging aan als volgt: „een nauwkeurig onderzoek instellen om te weten te komen, of de hoofdstukken van de belijdenis der Gereformeerde kerken parallel loopen met de hoofdstukken van de belijdenis der Christelijke paedagogiek. Indien dan blijken mocht, dat er tnsschen die beide strijd ware, dan eerst zou de onmogelijkheid, om van onze Vereeniging een Gereformeerde te maken, moeten worden toegestemd." Indien er blijken mocht Maar dat zal niet blijken en is nooit gebleken. Het was den inleider dan ook hoofdzakelijk te doen, om groot* r homogeniteit op de vergaderingen te verkrijgen. Want zónder die is vruchtbare bespreking van paedagogische onderwerpen onmogelijk. Hij acht onzen grondslag alléén vast, als we staan op gereformeerden bodem. Spreker wil den grondslag verklaren, neen, beperken, door dien te binden aan de Formulieren van Eenigheid. Hij vindt daarbij, ook bij hen, die de Formulieren aanvaardden als accoord van kerkelijke gemeenschap, tegenkanting. Er wordt op gewezen, dat ook anderen dan leden der Ned. Herv. kerk en der Geref. kerken lid zijn. En de heer Smelik — zeker in dit debat een bevoegd strijder — merkt op dat het „niet billijk zou zijn, van een misschien aanwezige meerderheid gebruik te maken om deze Vereeniging van haar algemeenen grondslag af te rukken". Bij alle bestrijding is de conclusie van den inleider deze: Hij acht het onmogelijk „de gereformeerde beginselen aan deze Vereeniging op te leggen, hoe wenschelijk het is, dat ze doorwerken in dezen kring. Wat thans nog ontijdig en ongeoorloofd zou kunnen zijn, kan en zal echter komen." Doch de grondslag werd sedert nog niet veranderd. En de Vereeniging, die gesticht was op den grondslag der gereformeerde beginselen? Dat de Heer Husen in 1886 weer op onze Algemeene \ergadering optrad, gaf het bewijs, dat ze was gegaan, zooals ze gekomen was: in stilte. En gaf tevens het bewijs, dat ook de broeders, die gegaan waren, iets van hun liefste beginselen zoo al niet wilden ten offer brengen, dan toch niet op den voorgrond wilden stellen, om de eenheid te bewaren. En zelfs de kerkelijke beweging van 1886, de „Doleantie" als zoodanig, hóe grooten invloed die ook had geoefend op het persoonlijk leven van sommige broederen, liet het Vereenigingsleven ongestoord, al bleven moeilijkheden niet achterwege. Vooral de machteloosheid, waarmede het Hoofdbestuur, dat „zijn eigen crisis had te doormaken", stond tegenover zoo vele bedroevende feiten van allerlei aard, had bezorgdheid gebracht. Doch — getrouw aan 't, beginsel — konden kerkelijke verschillen ook nü niet scheiden. Zeker droeg ook veel daartoe bij, wat de Voorzitter, H. Bijleveld, in zijn openingswoord toeriep aan de broeders, die door hun positie niet hadden te lijden onder de kwesties: „Zult gij hier tot den broeder kunnen zeggen : ik ben 't niet eens met u, maar bezit broederlijk gevoel genoeg om met u te lijden en om te erkennen dat, waar gij om uw beginsel lijdt, mijn beginsel meebrengt niet om u met een hooghartig schouderophalen voorbij te gaan. maar om u in 't broederoog te zien en samen met u te spreken : Geef dat ons oog het goede aanschouwe. 't welk Gij uit onbezweken trouw Uw uitverkoornen toe wilt voegen ! Moeilijk waren die dagen van strijd — maar van 't Vereenigingsleven beroerden ze slechts de oppervlakte. En dat is vèr van den grondslag af! * * * Nog één keer zou de strijd om grondslag en beginsel in de eerste halve eeuw van het bestaan onzer Vereeniging worden gestreden. Het blad „De Vrije School" van Donderdag 8 April 1897 bevatte o. m. een bijbelstudie van den Heer Mebckens, met het opschrift: „Abraham, de Vader der geloovigen?" Daarin worden omtrent de beteekenis der uitdrukking „God sprak" afwijkende meeningen verkondigd, God sprak door de omstandigheden, niet met menschelijke, hoorbare stem. Het Hoofdbestuur meende, dat deze opvatting strijdig was met Art. 2 der Statuten, nader omschreven door de Leeuwarder verklaring en achtte het noodig, dat zulks óók verklaard werd door de ter Algemeene Vergadering aanwezige leden. Waarom? Veel is in dat moeilijke jaar 1898 geschreven over de vraag, of het Hoofdbestuur zijn bevoegdheid niet had overtreden; ot het geroepen was in deze zaak zich partij te stellen en een uitspraak, die met een veroordeeling gelijk stond, uit te lokken. Waren er dan niet meerderen dan de Heer Meiickens, die van de gewone opvatting afwijkende meeningen hadden? Moesten alle leden op dezelfde wijze over dezelfde stof denken? Mocht de Vereeniging als concilie optreden en een man uitstooten, die met eere 40 jaren lang het Christelijk onderwijs had gediend; die door hen, die hèm en zijn overtuiging van meer nabij kenden, hoog werd geacht om zijn uitgebreide bijbelkennis, zijn liefde voor de school? Deze, en zoovele andere vragen meer, werden gedaan. Moest de waarheid bepaald worden bij meerderheid van stemmen? Welke waarde was aan een meerderheid te hechten, waar ook de minstervarene onder de broeders over dit feit mee zijn oordeel kon uitspreken? Was een zoodanige wijze van handelen niet onzede- lijk ? Wat bracht het Correspondentieblad N°. 5 van 1897 een pennen in beweging! Wat al monden werden op de afdeelings- vergaderingen geopend! Het regende ingezonden stukken; vooral in „De Vrije School." Stichtelijk was die strijd niet. Scherp werd hij soms gevoerd. Waaróm was het Hoofdbestuur de klok beginnen te luiden? Hierom. Omdat het vreeze had voor een afglijden. Omdat onze Vereeniging nog Statuten had. Omdat het zich geroepen achtte die Statuten te handhaven. Omdat het — zelfs het recht van het individualisme erkennende — toch moest waken, dat individueele uitspraken niet werden toegerekend aan de Vereeniging als zoodanig. Er was aanstoot gegeven; men sprak van ergernis. Moest dan de Vereeniging niet uitspreken, dat zij niet voor hare rekening nam, wat een enkel lid had geschreven i Het ging niet om Merckens. Het ging om de vraag, ot er al dan niet was gehandeld tegen de Statuten, het aceoord van saamwerking. O, wat al verschillende meeningen over deze zaak ! Er kwamen tal van moties. En hoe meer de Algemeene Vergadering van 1898 naderde, hoe ernstiger de vreeze werd. De moeilijkheid toch, waarvoor men geplaatst werd, was niet gering. Men begreep de zaak niet. Had Mekckens niet geschreven in N°. 16 van De Vrije School, jaargang 1897, te gelooven : dat de Schrift letterlijk door God is ingegeven? Hoe dan meerdere zijner stukken te rijmen met die verklaring? „Laat dat aan hemzelf over," zegt de een; „laat hemzelt beslissen, of hij nog langer Art. 2 kan en meent te mogen aanvaarden. Laat ons daarover niet oordeelen. „Iemand, die 40 jaren het Christelijk onderwijs heeft gediend, mag niet — want dit is toch in strijd met de broederlijke liefde — zoo ineens voor het alternatief gesteld worden: herroepen of weggaan. Dit strijdt tegen de Christelijke zachtmoedigheid, die-de waarheid handhavende, — toch niets zal nalaten, waardoor een dwalende broeder te behouden is,' meent de ander. „Eerst valt te constateeren, ot Art. 2 der Statuten al dan niet geschonden is," zegt een derde. En ze belichamen hun gedachten over deze zaak allen in een motie: die van Nijmegen, van Over-Betuwe en van Heerenveen. 30 Enkele broeders hebben ernstig bezwaar togen de handelwijze van het Hoofdbestuur: ze worden uitgenoodigd tot een conferentie: het mag niet baten. Het Hoofdbestuur houdt eensamenspreking met den Heer Merckens, en een tweetal zijner vrienden, door hemzelf' aangewezen, die wèl ten gevolge heeft, dat misverstand wordt uit den weg geruimd, dat men elkander leert achten of blijft achten, doch - de zaak blijft de zaak. Zal dan een broeder móeten gebannen uit den kring, waarin hij vrijwillig en welbewust was gekomen en ontvangen? Zou de vrede verstoord worden? Wat zal Amsterdam brengen? Zelfs het dichterlijk gemoed wordt geroerd ; en is het met mooi, is het niet geweest van invloed op den gang van zaken, dat vers van Deetman? NAAR AMSTERDAM. Naar Amsterdam ! O, God van Vrede, Wiens heilig oog elks hart doorleest, Trek met ons op; reis met ons mede : Wees in ons midden met Uw Geest! Naar Amsterdam! O, God van Liefde, Zij Uw genade ons daar genoeg ! Beschaam - neem weg - ruk uit wat griefde, En meer dan ééne wond reeds sloeg. Naar Amsterdam ! Wij. de een met d'ander En saam met U, zie op ons neer! Maak allen dienaars van elkander, In 't rijk van Christus .... niemand heer! Naar Amsterdam ! De geestlijke oogen Gericht op 't Kruis van aller Heer! Dan zijn we in vrede heengetogen, Dan keert ook elk in vrede weer ! Amsterdam kwam Hoe geraakten de tongen daar los! Wat boeiend sprak Wiehsinga, de motie van het Hoofdbestuur verdedigend; zeggend als zijn meening, dat de majesteit van Gods Woord was aange- rand; argumenteerend nü, betoogond dan, gemoedelijk-ernstig zich richtend tot den dwalenden broeder, elders weer. En Oosterlee, sprekend voor Nijmegen; afkeurend de daad van het Hoofdbestuur; vrijheid vragende in de opvatting; wijzende op meerdere gevallen, dat Bijbelsche uitdrukkingen niet woordelijk worden verklaard, niet slechts door enkele individuen, doch door een geheele richting. En — hadden we daarmede H. Eekübeek. niet moeten beginnen — wie, die het gehóórd heeft, veigeet ooit dat waardige, diep-ernstige woord van den Voorzitter, H. Ekrdbeek ? En Rumscheidt sprak en Post en Jansen. Ze waren het niet eens met Merckens. Ze keurden zijn beschouwingen af. Maar toch—ze kenden hem, in zijn godsvrucht, in zijn ernstig streven, zijn willen en doen. Ze wilden niet oordeelen of dóen oordeelen. En anderen spraken. Nogarede en Rosmalen en Huizenga, die aandrongen in den geest der liefde, op handhaving der Statuten. Die er op wezen, hoe gehandeld en geschreven was tegen den geest der Statuten in. En ook Merckens kwam en sprak. Hij trachtte zich te verdedigen. Hij heeft zooveel gehoord. Hij za de zaak nog eens overdenken. Spannend is de vergadering. O neen, daar is geen concilie bijeen, dat straks zijn „anathema" zal slingeren naar het hoofd van den ketter! Daar zijn broeders bijeen, die trachten tot overeenstemming te komen; ie willen behoeden voor dwaling, die van dwaling willen atliouden Wat ernstig oogenblik, dat oogenblik van stemming. oo s i is het in de zaal. Spanning is te lezen op de aangezichten. En wanneer, als uitslag der stemming, wordt medegedeeld, dat is aangenomen met zeer groote meerderheid de motie van het Hoofdbestuur, waarin de Vergadering verklaart, dat de gegeven bijbeluitlegging is in strijd met de duidelijke gegevens der Schrift en ingaande tegen den grondslag der Vereeniging - dan blijft het stil. Men gevoelt - er is iets ernstigs, iets van ingrijpend belang geschied. . . Uit was hiermede de kwestie niet, zooals nooit eemge kwestie door een motie werd beslist. Reeds 1 Augustus wordt door het Hoofdbestuur mededeeling gedaan van de uitspraak der \ergadering. Merckens antwoordt daarop, dat dit hem geen reden zal wezen om anders te handelen. Ook het Bestuur zijner school mengt zich in den strijd als getuige a décharge. Het roemt zijn arbeid, spreekt met lof over ziin Bijbelsch onderwijs en geeft in overweging, zich niet ongerust te maken over mogelijke dwalingen, „waarbij de hoofdwaarheden der Schrift onaangeroerd blijven en die door de waarhei zelve overwonnen worden." Het dringt er ten zeerste bij het Hoofdbestuur op aan, den heer Merckens als lid te handhaven. Daarover zou de Algemeene Vergadering van 1899 te beslissen hebben. En ze heeft het gedaan; scherp stonden de theologische meeningen tegenover elkander; er werd gestreden; Post sprak het uit: men wilde niet uitééngaan, maar saamblijven. En men ) ee één Er werd gevonden een modus vivendi, waardoor de zaak Merckens was afgedaan: Het lidmaatschap der Vereeniginy gaat verloren, minneer op voor- stel van het Hoofdbestuur of een afdeeling, door een besluit der Algemeene Vergadering nordt uitgesproken, dat een der leden dooi woord of daad ingaat tegen den grondslag der I ereeniging. En voor de laatste maal was in de eerste halve eeuw de strijd om grondslag en beginsel gestreden! Verhaalt de geschiedschrijver alleen feiten? 01 houdt hij ook een spiegel voor? Indien 't laatste, dan zien we in dien spiegel, ook voor de toekomst, allereerst de woorden van Van Zanten, waarmee hij zijn oproep besluit: Eendracht maakt wacht. En dan ook een woord van Groen van Prinsterer, den grooten strijder voor ons Christelijk onderwijs: Bij verscheidenheid en overeenstemming heeft eensgezindheid dubbele kracht! ') 6. Onze Schoolstrijd. Handelden we in een vorig hoofdstuk vooral over het — laten we 't zoo maar eens zeggen - theologische grondbeginsel, we willen in dit hoofdstuk zien, hoe de consequenties van de Christelijke beginselen langzamerhand de Vereeniging hebben gedwongen, hoe langer zoo krachtiger zich te plaatsen tegenover de openbare school, en tevens, hoe de praktijk den weg heeft gewezen tot oplossing van de schoolkwestie. Een stuk schoolstrijd dus; doch uitsluitend binnen den engen kring der Vereeniging beperkt; een enkele maal in haar midden gestreden. Het voorstel der Commissie uit de „Christelijke Vrienden" behelsde o. m., dat ook openbare, doch Christelijk gezinde onderwijzers van het te stichten — hoewel nooit gekomen — Onderwijsgenootschap lid konden worden; een voorstel, voldoende door de tijdsomstandigheden gerechtvaardigd. Wanneer op de stichtingsvergadering onzer Vereeniging gesproken wordt van een \ ereeniging van Christelijke onderwijzers, dan wordt do grens al méér ingeperkt. En uit de behandeling van de door Meijer ingezonden vraag omtrent het al dan niet nadeelige van meerdere punten De Nederlander. 1854. Nu. 1Ü5'J. der voorgestelde onderwijswet blijkt al overduidelijk, dat die nieuwe wet met vreeze wordt afgewacht. Het zal den Christe1 ij ken openbaren onderwijzer onmogelijk zijn, zich onder die wet aan zijn werk te blijven wijden. En wat wacht hem dan ,J Met vreezen en toch met vertrouwen, gaat men de toekomst tegen! Reeds in 1855 moet men de kwestie-v. Noort behandelen, en daarin vertoont zich het beginsel der openbare school in klare realiteit, maar afschrikwekkend en voor de leden, die nog de openbare school dienen, reden gevende tot vreeze. 1856 ziet opnieuw het vraagstuk der openbare school aan de orde gebracht. Men wil niet weten van Staatsscholen. „Nationale Staatsscholen zijn tegen de Schrift en zouden alleen kunnen bestaan, indien de theocratie ingevoerd werd;" vrije scholen, „doen te kort aan de zelfstandigheid des onderwijzers. Men noemt die scholen niet naar den onderwijzer, maar naar de bestuurders en onder dezen naar hem, die de voorname geacht wordt." 't Best kan men zich vinden met de Kerkelijke Scholen, waarbij „de school is een inrichting, welke uit den boezem der Christelijke gemeente te voorschijn getreden, door haar hulp gevestigd, door haar zorg bewaakt, dan ook juist daarom van de gemeenteleden die belangstellende liefde ondervindt, welke thans maar al te zeer gemist wordt als een natuurlijk gevolg daarvan, dat het kind, der moeder ontroofd, door een vreemde wordt opgekweekt " Kén ding vatte men hierbij in 't oog; men bedoelt met de kerk lner niet „een buiten en boven de gemeente staand kerkbestuur. Dus, een eerste program van beginselen, die in den schoolstrijd zullen leiding geven, met allereerst artikel: géén openbare; geen vrije, doch kerkelijke-, d.i. gemeenteschool! 1857 breekt aan. Begrijpelijkerwijze spreekt men ook ter Vergadering over de „deugden." De inleider wijst er allereerst op, hoe onder invloed der humanistische theorieën men niet langer in de burgerlijke maatschappij elkander vroeg: welke beginselen hebt gij ? doch: welke deugden bezit gij ? „Deugden moet gij hebben, moet gij kunnen vertoonen althans. Vooreerst die in de maatschappij de eereplaats bekleeden: vaderlandsliefde, ondergeschiktheid aan de Regeering, het laten aan een ander van zijn gevoelens, algerneene menschenliefde ■ en verder ook nog eenige an eie, welke over die maatschappij de tint van het Christendom moeten werpen, verdraagzaamheid, het „waarnemen" van zijn godsdienst, weldadigheid, enz. enz. Tot al die deugden, zoo maatschappelijke als Chris- telijke, de jeugd door het onderwijs op te leiden, ziedaar het doel, 't welk de school beoogen moet. Of dit alles uit een wedergeboren gemoed voortkomt; of gij die deugden maar nadoet, omdat een ander ze u voorgezegd heeft; of bij u de stam, waaraan die vruchten groeien, zelfzucht dan wel liefde tot Christus heet, dit doet er alles niet toe, zoo gij maar als een braaf, knap mensch u stilletjes in de maatschappij voegt, dan kan men u gebruiken en is uwe opvoeding gelukt?" Zoo wordt liet beeld dier wettische deugden geteekend. Men wijst er op, dat geen deugd maatschappelijk is, die niet tevens Christelijk zou zijn en merkt op, dat „in dit en menig ander opzicht de geest der wet van 1857 veel verderfelijker te noemen is dan die van de wet van 1806," en verder „dat al die aanduidingen van den Christelijken geest, die in de wet heerschen zou, slechts pogingen zijn om het Christelijk geweten, zoo van zichzelven als van anderen te bevredigen, en den onchristelijken geest der wet te bedekken. Men deinst er voor terug openlijk uit te spreken en vol te houden, wat men toch daadwerkelijk tot stand brengt, of in 't leven roept.'" Het kan al weinig duidelijker worden gezegd. De schoolstrijd, in onze Vereeniging aangevangen onder de wet van 1806, zou door haar onder die van '57 met niet minder kracht worden voortgezet! En in 1858 staat de eerste vraag, die ter vergadering behandeld wordt, met dien strijd in verband. „Wat kan — wat moet de Christelijke openbare hoofd- en hulponderwijzer doen in de tegenwoordige omstandigheden ?" Die omstandigheden, gelegen in de wet van 13 Aug. 185<, die hem beletten, om Christelijk te onderwijzen ? Nu komen de openbare onderwijzers vanzelf aan 't woord. Want ze zijn er. Telde men in 1854 onder de 49 leden 17 openbare onderwijzers, voor 1855 waren die getallen 68 en 23, in '56 waren er bij de 84 leden '26, en in 1857 bij de 90 leden 29 openbare onderwijzers. In 1858 is 't getal nog grooter: 31 van de 95, om dan langzaam te dalen; in 1869 b.v. vinden we op 369 leden 19 openbare onderwijzers, en zelfs in 1884, nadat de Statuten toetreding van openbare onderwijzers onmogelijk hadden gemaakt, telt men er op de ledenlijst nog 11 op de 905. Er zijn er, in '58, die wat met hun figuur verlegen lijken. Dat bang maken op de vorige Vergadering was tot niets nut geweest! Die wet was zoo slecht nog niet. Of had niet zelfs nu nog een schoolopziener aan een openbare school een aantal bijbels beloofd, — en waarlijk gegeven ook? 't Blijkt duidelijk, dat de wet voor verschillende uitlegging vatbaar is niet alleen, maar dat die interpretatie vaak afhangt van locale omstandigheden, die elk oogenblik zich kunnen wijzigen. Feit is, dat de geest der wet anti-christelijk is, en de vraag blijft dus, ondanks al wat mooi schijnt, van volle kracht. Wat dan te doen? De positie voor den Chr. onderwijzer is werkelijk hoogst moeilijk. Mag hij, door zijn positie prijs te geven, zijn huisgezin aan de ellende ten prooi laten? Moet hij de schoolkinderen overgeven aan een onchristelijk collega? Of zal hij, aan zijn gewoon onderwijs, wat Christendom suppleeren ? Buiten de schooluren b.v.? Of op een Zondagsschool ? Hoe kiesch de kwestie ook is, de zaken worden bij haar waren naam genoemd; het bedrieglijke karakter van die lapmiddeltjes wordt duidelijk aangetoond en de eisch van het beginsel op den voorgrond gesteld. Men roept elkander toe: waakt tegen consciëntie verkrachting! Men dringt aan, met liefde „Het is om de eere Gods, 0111 de getuigenis tegen de onchristelijke strekking der wet, om de conscientie van den Christelijken openbaren onderwijzer, zéér te wenschen, dat hij met den .getrouwen Mozes, liever kwalijk behandeld wil worden, dan een tijd lang het genot zijner betrekking te hebben. Hij lielpe voorzien in de behoefte aan Christelijk onderwijs." En die discussies hebben invloed gehad. Vijftien jaren lang had een Christen, Hoofd eener openbare school, moeten lijden onder verdrukking. Nu besloot hij er alles aan te geven. Do.or Gods beschikking was het niet noodig: de Heer had voorzien, en, hoewel reeds til jaar, vond hij een betrekking bij het Christelijk onderwijs! De financieele zijde der schoolkwestie werd ook aangeroerd, 't Wetsartikel, dat van schooh/eld sprak toch, werd in («roningen en Bedum b.v. zóó uitgelegd, dat ook voor de kinderen, die de bijzondere school bezochten, een bijdrage aan de gemeente moest worden betaald. En al gaf Bedum van de opbrengst '/« *an de bijzondere school, toch gevoelde men 't diep onrechtvaardige van deze handelwijze. Doch men raadt aan: geef ook hier den keizer wat des keizers is, zelfs bij twijfel aan de rechtmatigheid van den eisch! Van een financieele tegemoetkoming aan de Chr. scholen nog geen glimp van een gedachte zelfs! Intusschen gaat de wet van '57 voort, haar eischen aan het onderwijs steeds met meer klem te stellen. In 1861 moet door het geheele rijk de inrichting van het openbaar onderwijs met die wet in overeenstemming zijn gebracht. Gevolg daarvan is, vooral in grootere plaatsen, algeheele reorganisatie van het openbaar onderwijs. Nieuwe scholen worden gebouwd, om de overbevolkte klassen te ontlasten; de schoollokalen worden ruimer gemaakt. Er wordt meer personeel aangesteld en dat personeel wordt beter bezoldigd. De Vergadering van 1860 noemt dien ijver prijzenswaardig. Doch — de positie van t bijzonder onderwijs wordt er niet weinig door verzwaard. Want hoe is het daar? Wat kan er gedaan, nü, juist in dezen tijd van concurrentie met de openbare school, voor dat Christelijk onderwijs, „zoo dikwijls opgedragen aan karig bezoldigde onderwijzers, zoo vaak onder het toezicht gesteld van eenzijdige, ot minkundige bestuurders, zoo vaak gebukt onder geldelijk bezwaar, meestal geïsoleerd, van vraagbaak en raadsman verstoken! Men wil een „Algemeen Commité van Toezicht", doch gevoelt al de bezwaren daarvan. Feringa deelt mede, dat zulk een algemeen commité op komst is — Christelijk-Nationaal— en men is voorloopig voldaan. Hoog gaan de eischen dus nog niet. Interessanter is op diezelfde bijeenkomst de discussie over de vraag: Wordt de wet tot regeling van het lager onderwijs gehandhaafd? De inleider van die vraag wijst op het verschijnsel, dat door locale omstandigheden de wijze van uitvoering der wet verschilt. Hij wijst er op, dat juist vaak daar, waar Christelijke scholen zijn, men het met de uitsluiting van het Christelijk beginsel op de openbare school niet zoo nauw neemt; alsof men daardoor het volk wil wijsmaken, dat het Christelijk beginsel met van de school verbannen is. In zulke plaatsen hangt het bestaan der openbare school maar al te vaak af van de persoonlijkheid des onderwijzers; overlijdt hij, of wordt hij verplaatst en vervangen door een niet-Christelijk onderwijzer — welnu, de menschen zijn er aan gewend, hun kinderen naar die school te zenden en zullen dat nu niet zoo spoedig veranderen. Door die met de wet strijdige handelwijze wordt het bestaan der Chr. school bemoeilijkt. Daarentegen — op plaatsen waar geen Christelijke school is, wordt de wet in al haar gestrengheid uitgevoerd. Een meten met tweeërlei maat; en 't gevolg daarvan? dat men de nadeelige strekking der wet tijdelijk verbergt, om er later al het verderfelijke van te doen gevoelen! Een der leden meent het nog mogelijk, dat er openbare onderwijzers zijn, die Christelijk onderwijs wenschen te geven en voor het zielenheil hunner leerlingen „naar vermogen" te zorgen. Zullen die nu er niet door gekwetst worden, wanneer men hier maar zoo telkens over het onchristelijke van het openbaar onderwijs spreekt ? 't Blijkt dan, dat er ook onder de openbare onderwijzers velen zijn, die de wet onchristelijk vinden ; en op dit kwaad moet in de Vereeniging gewezen worden. En men doet het; ook waar er „zelfs bij de ter Vergadering zijnde leden zullen bekend zijn, die het er voor houden, dat men God meer moet gehoorzamen dan de menschen en die toch tot heden toe niet in hun onderwijs bemoeilijkt werden." Toch, de ongelijkmatige uitvoering der wet moet veroordeeld worden; in beginsel, omdat, wie Christelijk onderwijs wil geven, zich niet kan verbinden tot handhaving eener wet, die dat onderwijs verbiedt; in strekking, omdat het middel gebruikt wordt als wapen, om het bijzonder onderwijs te dooden. De positie voor den Christelijken openbaren onderwijzer wordt ook in de Vereeniging al moeilijker; de tegenstelling: beurs ot geweten, wordt steeds scherper gesteld. Velen verlieten dan ook de openbare school, zoodra ze konden. Wat zouden daarvan niet voorbeelden te geven zijn! Mooie posities werden geruild tegen veel mindere, — mooie daad — maar tegen zulke, die niet voortdurende aanklacht brachten in de consciëntie. Wat aan geld minder werd ontvangen, werd ruimschoots vergoed door de zooveel betere verhouding, waarin de Christen tegenover zijn Heer kwam te staan: niet langer als één, die om enkele zilverlingen zich 't voorrecht liet ontnemen, te spreken en te getuigen overal van den grooten Kindervriend. In 1863 brengt Groen van Prinsterer een voorstel tot wetswijziging in bespreking, drie punten betreffende: a. om in art. 23 het woord Christelijk weg te laten; b. om het bekleeden van kerkelijke bedieningen met het openbaar-onderwijzersambt onvereenigbaar te verklaren, en c. om voortaan voor alle kinderen schoolgeld te heffen en alleen onvermogenden vrij te stellen. Natuurlijk komt dit voorstel op de Vergadering ter sprake en natuurlijk betuigt zij er haar instemming mede. Toch zijn er nog onder de leden, die liever zulke onderwerpen niet behandeld zagen: ze geven slechts tijdverlies. De Christelijke onderwijzer maakt geen wetten! Hij gehoorzaamt ze! Vooral 't derde punt was van belang. In 't in 1864 voor 't eerst verschenen correspondentieblad worden dienaangaande feiten gegeven, helaas zonder naam. Daaruit blijkt, hoe juist dat kostelooze openbaar onderwijs den groei der Christelijke school belemmert! Berustte men eerst dus in de wet, langzamerhand gaat men trachten wegen te openen, óók door wetswijziging, om het bestaan der Christelijke school mogelijk te maken, 't Progamma van beginselen wordt al iets meer uitgebreid ! Intusschen nam de exodus der Christelijk gezinde onderwijzers uit de openbare school steeds toe. Elk jaar opnieuw ziet, „hoe die school opnieuw achtenswaardige onderwijzers aan de Christelijke school moest afstaan." Stond men dus met het zwaard in de ééne hand, ook de truffel werd gegrepen, telkens weer. Steeds meer wordt voortgewerkt aan de vorming van een helder idee omtrent de plaats der Christelijke school. Natuurlijk zijn het de vraagstukken, die den schoolstrijd op politiek terrein beheerschen, die telkens op de Vergadering ter sprake komen; in de vergaderingen valt dus telkens als een reflex van wat op onderwijsgebied daarbuiten voorviel. Zoo is ingediend bij de Volksvertegenwoordiging het voorstel-DE Brauw dat subsidieering vraagt voor het bijzonder onderwijs. Ter vergadering wordt gevraagd: welke nadeelen zal zulk een subsidieering voor de Christelijke school opleveren? De inleider is ten opzichte hiervan niet optimistisch gestemd. „Op denzelfden dag, dat de Christelijke school gesubsidieerd zal worden, is haar doodvonnis geteekend in zedelijken zin." Niets minder dan dat is zijn oordeel. Meijer, als altijd de man van het recht, wijst er op, dat subsidieeeren slechts zal zijn het herstellen van een onrecht. Daarbij komen practische redenen, die subsidieering zéér aantrekkelijk maken. O, wat zijn er bezwaren ! Het geloof zal verslappen — de zelfstandigheid der school gaat verloren. Doch, na veel bespreking, wordt op voorstel van Ferinüa uitgesproken, dat geen bezwaren zijn verbonden aan subsidieering van het Christelijk onderwijs, mits de zelfstandigheid der school niet belemmerd worde. Eenmaal op dien weg gekomen, moest men voortvaren. Wat in algemeene bewoordingen was toegegeven, moest worden gepreciseerd. 'tls zeker ook daarom, dat de Afdeeling Utrecht in 1869 de vraag in bespreking brengt: wat er ten behoeve van het Christelijk onderwijs kan gedaan worden door den Staat, t Antwoord is voorzeker'nog teleurstellend. Er klinken nog stemmen van vooral geen subsidie! De Staat geve slechts vrijheid en stelle zich enkel op de hoogte van den toestand, waarin het Chr. onderwijs verkeert en doe afstand van zijn opperschoolmeesterschap! Slechts door grondwetsherziening — men ziet het recht in — kan bereikt worden gelijkstelling. En - men vormt geen politieke, doch een paedagogische \ ereeniging! Een pogram van paedagogische beginselen opstellen voor den schoolstrijd, ligt dus wel op den weg der Vereeniging. De Vergadering van 1875 benoemt dan ook, op verzoek van Christelijk Nationaal, een commissie, om. waar 't politiek program vrij wel was vastgesteld, nu ook te confereeren over een paedagogisch program. Als leden worden aangewezen de H. H. A. Meijer, F. Rumscheidt en H. Bijleyeld. t Lijkt, dat t mit deze Gom missie gegaan is als met zoovele andere Dat een paedagogisch pogramma zou zijn opgemaakt, hebben we nergens vermeld gevonden. De Heeren hebben „geconfereerd;" van hun werkzaamheden is echter geen rapport ingekomen. Op politiek terrein is intusschen ingekomen het voorstel-MoEN8 ,1876) Dit voorstel was behandeld op de Provinciale Vergadering te Rotterdam, en gaf aanleiding tot een uitvoerig idee van schoolwet, opgesteld door een commissie, uit en door die vergadering benoemd. Ook op de Vergadering kwam het in bespreking. Hoewel 't voorstel als zoodanig vrijwel van beteekems ontbloot was, vinde het hier vermelding, om de geestige wijze, waarop Nobels het bestreed, Nobels, die eens vergeleken werd met een electrische batterij: men kende hem niet, zoolang men niet de vonk, de bezielende vonk, die van hem uitging, had gevoeld! Hij noemt het voorstel-MoENS „een bastaardkind zijns vaders, die alweder een bastaard is in onze nationale ontwikkeling". Die vader is de wet van '67. Toen zijn wij „blijven staan op den revolutionairen bodem, die overal waggelt en wankelt. We hebben toen de Pruisische reuzenlaars aangetrokken, om dien reus toch maar dapper te kunnen naloopen. Doch we liepen natuurlijk, aan één been te veel bezwaard, mank. en om het evenwicht te herstellen trokken we aan het andere been de reuzenlaars der Engelsche politiek. En dan, al wentelende en draaiende komen we tot een soort van onvolkomenheid, die ons werkelijk begint te verschrikken!" 't Is te begrijpen, dat op een zoodanige inleiding geen discussie meer volgt! Benauwde tijden komen voor de mannen, die de Chr. school liefhebben; wordt het hun niet toegeroepen, dat de minderheden — de vlieg, die des apothekers zalf' stinkend maakt, — desnoods doodgedrukt moeten worden i Die minderheden vreesden niet! De Heer, sterk en machtig, geweldig in den strijd, zou Zich voor hen opmaken en hun steun en betrouwen was op Hem alleen! Een der laatste brieven van den in 177 ontslapen secretaris W. F. Golterman, spreekt er van, van dat geloof: „Als het alles donker om ons wordt, ja nachtelijke duisternis ons omgeeft, dan ziet het oog des geloofs reeds, hoe een heldere lichtstraal door de wolken boort!" En dien lichtstraal zagen ze méér dan de duisternis — want het Licht komt van God! Aan bespreking van vraagstukken, op den politieken schoolstrijd betrekking hebbende, werd langzamerhand op de Algemeene Vergadering minder gedaan. Na de wet-KAPPEYNE ook onze Vereeniging had natuurlijk meegewerkt aan het Volkspetitionnement, — werd het stiller. Nadat de voorstanders der Chr. school in den parlementairen strijd verslagen waren, moest rust de noodige krachten hergeven. De strijd zou, niettegenstaande de nederlaag, er niet minder fel om worden. Doch hij zou nu ook allereerst gestreden worden op paedagogisch terrein. En de doodgedrukte minderheden zouden zich na korten tijd springlevend toonen en van volmaakte gezondheid ! Een stuk practische schoolstrijd moest worden gestreden in den boezem der Vereeniging Er waren onrustbarende teekenen. Reeds 't verslag van 1877 klaagt er over, dat er verscheidene onderwijzers zijn overgegaan naar het openbaar onderwijs. Niet altijd uit beginsel. Dikwijls tegen het beginsel in. De secretaris zegt er van: „Zuivert dit onze Vereeniging wellicht van bestand- deelen, die niet tot haar behoorden, het toont toch ook aan, hoe gevaarlijk de bijna onhoudbare financieele positie van vele Chiistelijke onderwijzers is voor hun geestelijke toekomst en voor het jeugdig personeel onzer scholen. De dommekracht van de publieke kas verleidt en ontrooft ons soms veelbelovende jonge- Een klacht, die zeker gehoord mocht worden! De Christelijke scholen bestonden nu toch lang genoeg, om plaats te kunnen geven aan allen, die werkelijk Christelijk onderwijzer wilden wezen. Men was gekomen in een phase van den schoolstrijd, waarbij pal staan meer dan noodig was. En nu was de zaak deze: eigenlijk konden zulke oudere of jongere renegaten niet als lid worden geroyeerd. Nog meer: elk openbaar onderwijzer, die instemming betuigde met de Statuten, kon lid worden. En die openbare onderwijzers bleven dan nog altijd, door hun lidzijn, verklaren, dat een Christelijke opvoeding onmogelijk is zonder het onbelemmerd gebruik van Gods Woord! Leer en leven' Theorie - en practijk; hoe vloekten ze met elkander. Dat gevoelt o.a. ook de afdeeling Zeeland; reden waarom ze op de Leeuwarder Vergadering in '82 het voorstel in bespreking brengt, om tot het lidmaatschap alléén toe te laten het personee aan algemeen erkende Christelijke scholen. Afgezien van de dwaasheid, dat de afdeeling de zonde minder groot acht, bedreven door hoofden van scholen, dan door hulponderwijzers is de verdediging goed. Openbare onderwijzers toch kunnen, onder de vigeerende wet van '57, zonder de grootst mogelijke inconsequentie, in geen geval instemming betuigen met de Statuten, en 't lidmaatschap derzulken zal hoofdzakelijk dienen as v ag, om een valsche lading te dekken. I)e meeningen blijken ter Vergadering nog verdeeld : Die 1 openbare onderwijzers, nog leden onzer Vereeniging, zijn nooit lastig geweest voor 't Bestuur. Er kunnen zeer bijzondere redenen zijn, die aan de openbare school doen vasthouden. Daarbij _ er zijn nog openbare scholen met den Bijbel! En dan Ks. de Beyl is er als bewijs, hoe gunstig het bijwonen der Vergaderingen op een openbaar onderwijzer kan werken, Ui was het niet vooral door wat hij ter Vergadering hoorde, dat hij gedrongen werd, ten koste van vele en groote opoffenngen he openbaar onderwijs te verlaten en zich aan de Christelijke school te wijden? Op deze bedenkingen is het antwoord al spoedig klaar: Of de lui lastig zijn, ja dan neen, doet niets ter zake; 't gaat hier om een beginsel; zij, die om nog zoo bijzondere redenen overgaan naar de openbare school, behooren niet langer bij ons; wat de openbare scholen „met den Bijbel" betreft — daar kan geen Christelijk onderwijs gegeven worden en — Wijnbeek deelt er een voorbeeld van mee — slechts door zijn geweten tot zwijgen te brengen, zou men er kunnen blijven. En dan, naar Emous1 pittige opmerking : zij, die met steenen werpen, kunnen niet als bouwers van den muur worden aangemerkt! 't Is een ernstige moeilijkheid. En dat zoo dra na die over den grondslag! Men beslist nog niet in '82 te Leeuwarden; doch stelt uit. Gelukkig — hier géén afstel, üe zaak werd in de afdeelingen besproken en de agenda voor de Vergadering in 1883 te Nijmegen heeft een tweetal voorstellen nu omtrent dit punt: dat van Zeeland, dat royeering vraagt van leden, die tot het openbaar onderwijs overgaan en dat van Rotterdam, dat kortweg het lidmaatschap onvereenigbaar acht met het werken aan de openbare school; zonder dat voorstel terugwerkende kracht te geven. Weer worden argumenten vóór en tegen 1t voorstel ingebracht. 't Blijkt, dat de behandeling in de afdeelingen geen nieuw licht ontstak, 't Valt Fekinga dan ook niet moeilijk de bezwaren tot hun juiste verhoudingen terug te brengen. Krachtig is zijn woord : „Onze tijd eischt beslistheid van den onderwijzer: hij beleve, wat hij belijdt. — 't Is de roeping der Vereeniging, het beginsel, dat Rotterdam uitspreekt, te handhaven. Wilt gij dit beginsel verwerpen? Wilt gij dan twee heeren dienen? Op twee gedachten hinken? Neen, het lidmaatschap onvereenigbaar met het werkzaam zijn aan de openbare school: dit moet in aller harten leren." Een conclusie, die beide voorstellen in zich vereenigt, wordt dan aangenomen, en—onze Vereeniging is, voor wie aan de openbare school werken, gesloten! Geheel in de historische lijn zijn dus de '25 afdeelingen, die in 1903 het optreden van Christelijke onderwijzers als leeraren bij de Rijksnormaallessen en openbare herhalingsscholen afkeuren, want niet minder waar dan in 1883, is het ook nu: onze tijd eischt beslistheid van den onderwijzer: hij beleve, wat hij belijdt! Ferinoa heeft het gezegd! En - zou hij het niet nu wéér zeggen? * * * Bij dit alles bleef de schoolstrijd zijn reflexen werpen op ons Vereenigingsleven. Bijna geen provinciale vergadering ging voorbij, of daar werd ook de politieke zijde der schoolkwestie besproken. En geen voorstel tot wijziging der Onderwijswet, dat niet tot gedachten wisseling aanleiding gaf. Het progam van beginselen werd langzamerhand aangevuld. De wenschen werden geformuleerd. En wanneer in 1889 Mackay zijn voorstel indient, dan bespreken ook de Chr. onderwijzers het op de Algemeene Vergadering. De commissie, tot inleiding der bespreking aangewezen, dringt dan reeds aan op wat zooveel later eerst kwam: op vergoeding voor schoolbouw! Dat zei toch nog wel iets, na de besprekingen van 1885. Toen was ingeleid door den Heer Te Winkel uit Utrecht het vraagpunt: Zou voor om lager onderwijs gewenscht zijn het stelsel: De overheid in Rijk en Gemeente zie af van alle financieel* bemoeiing met het lager onderwijs en bepale zich uitsluitend tot het verstrekken van onderstand aan de niet- of onvermogende ouders onder de rubriek „Armenzorg ' ? Zoo niet, welke financieele regeling, die gelijke rechten aan allen toekent, zou dan voor ons onderwijs meer gewenscht zijn ? Het antwoord op de eerste alinea was natuurlijk neen. Het ging op verschillende gronden niet aan, ieder voor zijn eigen kinderen te laten zorgen. Het was den inleider er dan ook méér om te doen, door het antwoord op het tweede gedeelte der vraag, gelegenheid te vinden om zijn meening over de schoolkwestie te zeggen en mede te werken om te komen tot een > wetsartikelen geformuleerd beginsel.'" Natuurlijk is de „vrije" school het ideaal. Doch dat „vrije" onderwijs dient zedelijk en financieel gesteund door den Staat. De financieele regeling stelt hij zich zóó voor. De gemeente reikt aan ieder vader, voor elk kind tusschen 6 en 12 jaar, elk half jaar een brietje uit, dat aan den onder- wijzer der school, waarop hij zijn kinderen hebben wil, wordt afgegeven. Deze kan daarvoor ten gemeentehuize ontvangen f 10. — . Dus een soort bon-stelsel: goed voor een halfjaar onderwijs. Toch, al was de uitwerking niet gelukkig, was de gedachte verre van kwaad: een subsidieering naar het aantal schoolkinderen. Noodig zou zijn daarvoor: dat de Staat de particuliere Schoolvereenigingen erkende. «Dat gebeurt nooit zegt de een; „we vragen moderatie en 't wordt weer een tnoordsratie! In plaats van vrij onderwijs krijgen we staatsmonopolie en despotisme. Die subsidie is een strop om er het Christelijk onderwijs aan op te hangen!" „0! die Staatszorg!" roept een ander, „'t Onderwijs moet uitgaan immers van de ouders? En de door den inleider gewenschte Staatszorg is onbijbelsch, onchristelijk, ja onmenschelijk!" Luid applaus! „We moeten den Staat terugdringen! Zelfs de armste ouders moeten voor het onderwijs hunner kinderen zorgen!" De inleider repliceert: „Nü genieten de ouders voor ieder kind, dat de openbare school bezoekt, f 30.— en voor 160.000 kinderen die de bijzondere school bezoeken, doet de Staat nieta. Zelfs de armste kinderen kunnen bij zijn stelsel goed Christelijk onderwijs genieten. En daar de vaders in de keuze der school vrij zijn, zijn de onderwijzers lang niet zoo onafhankelijk van de ouders als nu bij de openbare school het geval is! Geldelijke steun als „Armenzorg" is, een stelsel door De btandaard voorgestaan '), kan spreker niet bekoren. Allereerst niet om den naam Armenzorg. De theorie, dat alle ouders voor hun kinderen moeten zorgen, is prachtig, maar baat niet!" En toen was het, dat Meijer de gedenkwaardige woorden sprak, — gedenkwaardig, omdat ze zóó zijn gelogenstraft, waar 't beginsel van subsidieering wel degelijk is gekomen en aanvaard, terwijl op afdoende verbetering ervan nog immer gehoopt wordt: „De inleider staat met beide beenen buiten de ontwikkelings-geschiedenis van ons Christelijk onderwijs!" En de inleider verdedigt zijn vorm van restitutie — neen, liever subsidie-stelsel, nog eens — het mocht niet baten! De school zou onafliankelijk worden van de ouders; het voorstel-TiNHOi.T speelde er doorheen! En op de meest ondubbelzinnige wijze gaf de vergadering te ') De Standaard van 20 Febr. 1885. 31 kennen, niets te willen weten van het stelsel van den inleider! Dit was afgedaan! Geen staatshulp; géén restitutie, maar de ouders, en dan — de familie en dan — de kerk; en dan — de particuliere liefdadigheid, en dan ... .ja, dan toch — de Overheid. Maar eerst het geheele rijtje langs. En dan komt in '89 het voorstel-mackay, tot aanvankelijke financieele rechtsgelijkheid voerende. Nobels leidt in, op de vergadering te Haarlem: De voorgestelde wijzigingen in de schoolu-et. Hij, man van den Klokkenberg, is blij, dat dit voorstel van een Oud-Klokkenberger komt. En toch is hij 't met het voorstel niet eens; het maakt den indruk van iets armelijks, iets vernederends. Wat brengt het voorstel ? Pacificatie, Bestand, of Vrede? Minder nog dan het minste van de drie. 't Geeft subsidie, ja! Maar daarvoor komt verlies van vrijheid: goed gearrangeerde schooltabellen tot nauwkeurig toezicht door den Staat — en vooral: Leerplicht in 't zicht! Toch — de poging om tot iets te komen is in elk geval zéér te waardeeren! Dan volgt een debat, vrij verward, waarop Husen voorstelt, deze zaak eerst in commissie te doen behandelen, en deze commissie rapporteere nog staande deze vergadering. Waartoe besloten wordt. Die commissie spreekt uit „haar hartelijke ingenomenheid met en haar groote waardeering van het beginsel van staatsrechtelijke gelijkheid van de openbare en bijzondere school, en aanvaardt die dus gaarne, mits geen inbreuk gemaakt worde op het karakter onzer Christelijke scholen En ook het beginsel der subsidieering wordt dankbaar aanvaard, al tracht men nog aan enkele voorwaarden te tornen. Dit voorstel bracht nog niet nader op den weg naar de vrije school. En de leuze „ De Vrije School voor heel de natie" zou eenmaal ook de leus worden, waaronder onze Vereeniging voor vrijheid van onderwijs optrok. In 1895 verklaart de Vergadering zich bijna eenstemmig voor het Unie-rapport, dat, naar haar overtuiging, den weg tot algeheele overwinning in den schoolstrijd zou banen ! Na 1895 is meermalen de schoolkwestie ter sprake gebracht. We hebben zelfs op ééne Vergadering een zéér lange lijst van desiderata ontvangen en daarop onze meening aangegeven. Ons schoolprogram is nu klaar, uitgebreid en wel. Nadat reeds in 1899 uitgebreide discussies er over waren gevoerd en die op de afdeelingen nog eens waren herhaald, kreeg ons programma, ons „rapport-schoolwetswijziging", zijn vorm. I. Het l>etjinnel der wet: Algelieele gelijkstelling, wat de financiën betreft, voor alle scholen, die nu openbare en bijzondere heeten, en wel onder deze twee hoofdvoorwaarden : n. De overheid bemoeie zich niet met de paedagogische richting van het onderwijs. h. De ouders zullen zooveel invloed op het onderwijs hebben, als met het oog op de eischen der paedagogiek mogelijk is. II. Moet bij den inhoud der wet 't volgende in 't oog gehouden: a. De wet trede bij de opgave, van wat in de school onderwezen moet worden, zoo min mogelijk in bijzonderheden. b. Opleiding aan een goede kweekschool is het meest gewenscht. De subsidie aan de normaallessen, die zelve eenigszins gelimiteerd dienen, worde beter geregeld: uitbetaald naar het minimum aantal lesuren, het minimum aantal leeraren en het aantal geslaagden. Ook de particuliere opleiding worde beter geregeld. c. Het herlialingsonderwijs worde geregeld in verband met het vakonderwijs. d. Het leerplan, vastgesteld door het hoofd in overleg met de onderwijzers, worde goedgekeurd door de schoolcommissie, als vertegenwoordigende de ouders en ter kennismaking gezonden aan liet schooltoezicht. e. Iedere school hebbe minstens twee onderwijzers, terwijl de bepaling; omtrent de onderwijzers niet verplichte hoofdacte gelde voor alle scholen V i °P geen school worden meer dan 300 kinderen toegelaten. f. De wet bevatte een salaris-rci/f/iMf/ voor het gansche personeel; er worde pensioen verleend. g. Geen onderwijzer worde aangesteld dan onder behoorlijk opgemaakt contract. h. Er blijven twee examens: liet eerste zij theoretisch, het tweede in hoofdzaak practisch; liet examenprogram houde rekening met de paedagogische richting der scholen. i. Het schooltoezicht worde uitgeoefend van rijkswege door schoolopzieners en vanwege de ouders door schoolconunissiën. j. Alle schoolbesturen moeten van de ouders de belofte vragen hunne kinderen getrouw te zullen zenden; bij niet-nakoming dezer belofte moeten de kinderen van de school geweerd worden Zoo liggen ze daar, onze wenschen. Er zullen nog wel enkele jaren voorbijgaan, vóór we ze verwezenlijkt zien. •) Die bepaling uit de wet van '89 werd ter vergadering van '89 nog al scherp bestreden: Les idees marchent! Toch — de vrije school zal komen. Onze Vereeniging make zich nu ook den wachtenstijd ten nutte, om tot volkomen klaarheid te komen van wat ze wil. Nog niet al onze wenschen zijn even duidelijk geformuleerd. Nog niet alle staan ze vast. In 1903 werden te Leiden de wenschen van een groot aantal onzer omtrent de opleiding nader gepreciseerd. Dit zal met nog meerdere moeten gebeuren! Onze tweede halve eeuw, die, hopen we, de schoolkwestie van politiek op haar eigen terrein, dat der paedagogiek, zal brengen, heeft nog zeer veel voor ons te doen. Moge wellicht, in misschien verre toekomst, het zwaard wat blijven rusten — de troifel dient gehanteerd. De vrucht van onzen schoolstrijd moet zijn: een geheel Christelijk schoolwezen. 7. De Opvoedkunde in de Vereeniging. Niet alleen aan den uitwendigen bouw van de vrije, Christelijke school werd door de Vereeniging, voor zoover dit op haar terrein lag, deelgenomen. Ze werd, zooals we in t vorige hoofdstuk zagen, meermalen tot dien politieken strijd gedwongen. Wilden haar leden niet alle besef van hun roeping verliezen, dan moesten ze strijden, al bepaalde dat meekainpen in de groote beroering van den schoolstrijd zich doorgaans tot krachtig getuigen. Een vereeniging, die „aan politiek deed , is de onze nooit geweest. l)e verkiezing van den eenigen Christel ij ken onderwijzer, die in de Tweede Kamer zitting heeft, werd niet méé bewerkt door krachtige bijdragen uit onze „strijdkas," die we niet hebben, omdat er geen behoefte aan is. En dat is zeker naar de bedoeling der oprichters. Een drietal getuigenissen bewijst, dat hun bedoeling is geweest, een paeilagogische vereeniging te hebben. In 1881 spreekt Van Zanten het uit: „Onze Vereeniging is bijna uitsluitend een paedagogische, die in haar afdeelings- en algemeene vergaderingen beraadslaagt of disputeert over punten van algemeene ot bijzondere paedagogiek." In 1888 levert de Heer Nobels een referaat over het onderwerp: De Hoogere Burgerschool een kweekplaats van socialisme. Op uitgave van dat stuk wordt aangedrongen, door één der sprekers ook met het motief', dat het dan tevens zal komen tot „het niet-denkend deel der natie, dat in de aanstaande maand een belangrijken plicht te vervullen heeft." Op deze niet onduidelijke toespeling antwoordt Meijer, „dat hij geen politieke beweging wil." En ook Feringa meent, „dat wij ons uitsluitend bewegen op paedagogisch terrein." En in werkelijkheid is dat het geval geweest. Onze Vereeniging heeft, zij 't dan 't meest in haar vóórmannen, véél gedaan voor de ontwikkeling der Christelijke paedagogiek in ons land. De redactiekringen van 't Maandblad voor Christelijk onderwijs en opvoeding, van de Paedagogische bijdragen, later van de Nieuwe Paedagogische bijdragen aan de eene zijde, en ter andere zijde de studie van mannen als Husen, Jansen, Emous, Kloppers, Jonkman e. a., wat hebben die niet mede bijgedragen tot het leggen van de grondslagen eener practische Christelijke paedagogiek. En het waren niet de slechtste vergaderingen, waar paedagogische onderwerpen besproken werden: werden bekeken van alle kanten; waar men elkanders meeningen toetste aan Gods Woord en uit de botsing der meeningen meermalen een straal van paedagogische waarheid ontsprong! Vooral practische paedagogiek werd vaak behandeld, al bleven we niet vreemd aan philosophisch-paedagogische beschouwingen. Op het terrein der zielkunde b.v. waren het doorgaans niet velen, die doorwrochte studiën gaven. En werden die gegeven, dan was er niet immer de juiste waardeering voor. 't Leek soms, of velen onder ons, hun theorie ten spijt, die zielkunde 't liefst en bijna uitsluitend als empirische wetenschap behandelden, met het schoolkind als eenig studie-materieel. Doch, ook meermalen toonden zich onze leden niet bevreesd voor bronnenstudie en leidden zij zeiven uit Gods Woord de beginselen af voor hun paedagogisch denken en handelen. Heel wat afzonderlijke studiën werden gegeven; vooral in de bladen en tijdschriften ; en ook in de verslagen en correspondentiebladen ligt heel wat paedagogische wijsheid verspreid. Al dadelijk na de oprichting der Vereeniging deed zich de behoefte aan een Christelijk handboek der paedagogiek gevoelen. Wat bestond, voldeed niet: in '64 is gesproken over een werkje van Zeller over Zielkunde; ook Palmer's Evangelische Paedwjo- iiiek is bekend, doch geen van beide zijn nog veitaald. En de behoefte aan een werk van dien aard wordt « gemeen gevoeld Hoeveel goeds toch hier en daar verspreid llgge, er bestaat tot n.1 toe niet «» Hollandsoh werk, dat geheel aan de behoeften eener Christelijke opvoedingsleer voldoet." Er wordt geklaagd over de weinige klaarheid van begrip, die nog lil zoove e gen heerscht .over het eigenlijk .»». en de bestanddeelen van den menseh na den val." ^ ^ ^ ^ ^ F. Rl'MSCHEIDT. inotiveerd. Want — niettegenstaande de Christelijke Stemmen zooveel goeds gedaan hebben voor de Christelijke school, verkondigden ze toch min juiste theorieën op 't gebied der opvoedkunde. Nog in 't September-nummer van 1854 worden in een stuk „Opvoedkunde" als grondslag van de ware Christelijke opvoedkunde gegeven twee gedachten: „de heerlijkheid van het beeld Gods is van den mensch geweken", waartegenover staat „dat er nog vele resten en overblijfsels van het beeld Gods in hem gebleven zijn." De vereeniging dezer beide gedachten „vormt den hoeksteen van alTen arbeid in het gebied der opvoedkunde.' Als de Christelijke zóó oordeelden over de grond-waarheid der Chr. paedagogiek, hoe moest het dan niet wezen bij die aan de overzee stonde:. Men bedenke, dat de beginselen van het „Nu jaren g, in de tallooze schooluitgaven dier Maatschappij, stei wart "TTweT reed's in 1808 uitgegeven, doch tóen nog niet vergeten, „Handleiding voor Schoolleeraars ten platten lande , we e uitgave door de „Maatschappij," was bezorgd, was gekenmerkt door de geef-en-neem-maar-wat-idée van het Nut. De „Schoolleeraar is een braaf, regtschapen Leeraar der jeugd." „Wanneer hij zijn post behoorlijk waarneemt, leeren de aan hem toevertrouwde kinderen hunnen besten Vader, hunnen liefderijken Zaligmaker, en het rijk der zalige onsterfelijkheid kennen en daarnaar alleen streven." „Hij moet een godvruchtig man zijn, wien de bevordering van Gods eer en het geluk zijns naasten boven alles ter harte moet gaan." En tot dat alles moet hij komen, bedenkende, dat het goede, dat in de kinderen is, moet worden ontwikkeld, en het kwade worden tegengegaan, door ze de personen der Bijbelsche geschiedenis „aan te prijzen als voorbeelden.1' t Lijkt mooi, doch er is al ietx van den Nutssmaak aan! In 1833 had Prinsen zijn Beginselen der Zielkunde gegeven, dat in de oogen van zijn vereerders nauwelijks genade had gevonden. Maar dan, in '35, komst Brugsma, wiens „Kort overzigt der leer van de opvoeding en het onderwijs" grooten invloed heeft geoefend, gedurende lange jaren, waar zijn boek zes herdrukken beleefde. Zijn grondstelling voor de opvoeding luidt: „Bevorder de ontwikkeling van het oorspronkelijk goede in uwen kweekeling en verhinder de ontwikkeling van het kwade in denzelven." Voldoende dit alles, meenen wij, oui te begrijpen het vragen naar een boek over Christelijke opvoedkunde. Op aandringen reeds der Eerste Vergadering ziet in '55 het licht „Beknopte Zielkunde op de Heilige Schrift en de ervaring gegrond, uit het Hoogduitsch, van C. A. Zeller." 't Werkje was beknopt, doch — 't gaf wat. In 1858 kwam 't boek van Palmer: Evangelische opvoedingsleer. Al werd het boek door de Wekkerpartij voor „ruw Calvinistisch" gescholden, het was volgens Lemkes, eer te mild. Toch ademde het een recht Christelijken geest, en staat — ook buiten dat — veel hooger dan de meeste werken van dien tijd. W. Jansen. Wat men noodig had, was er echter ook daarmee nog niet. Behalve aan werken over zielkunde en nauwere opvoedingsleer, had men gebrek aan methoden, ja — en zijn we in dat opzicht al heel veel vooruitgegaan? - aan een eenigszins Christelijke methodiek. En vooral in de richting der methodiek is héél wat op de Algemeene Vergaderingen gedaan. Telkens weer kwam er een nieuw leervak in bespreking Vooral — als we ze zoo noemen mogen voor een oogenblik, de specifiek Christelijke leervakken. De beste wijze van behandeling der Bijbelsche geschiedenis maakte meer dan eens onderwerp van discussie uit; óf, en zoo ja, hóe de Cathechismus zou behandeld worden op onze lagere scholen; of we bij het Bijbelsch onderwijs het Dogma op den voorgrond mochten stellen; hoe we de Vaderlandsche geschiedenis zullen behandelen; de waarde der Natuurkundige vakken voor onze scholen, dat alles werd telkens weer behandeld. Een zelfs eenigszins nauwkeurig verslag van al die besprekingen leveren, ligt buiten ons bestek. We zouden dan zoo wat alle vakken een beurt moeten geven een werk, dat we, ook om den aard van ons boek, voordelateie schrijvers eener geschiedenis der Christelijke paedagogiek en verwante wetenschappen overlaten Aan die besprekingen zoo ééns in een jaar, had men niet genoeg, 't Afdeslingsleven zou zich eerst later gaan ontwikkelen. Men gevoelde behoefte aan een • t /-n • i l"l H. J. Emocs. orgaan, waarin de i nristenjKe onderwijzers van gedachten konden wisselen over onderwerpen van Christelijke opvoedingsleer. 't Nijtneegsch Schoolblad was gegaan; '/ Nieuw-Nederlandsch Schoolblad verdween; ook De Nederlander kon al spoedig haar kolommen niet meer beschikbaar stellen En er moest toch gewerkt worden. Want, wat „op het gebied van Christelijk onderwijs en opvoeding is geschreven en verricht, moet het niet beschouwd worden als het ontginnen van een nieuw veld, waarbij veel niet meer dan een proefneming was, met welker uitkomsten het nageslacht zijn voordeel heeft te doen ?" In 1856 werd een commissie benoemd met opdracht, de uitgave van een orgaan voor Christelijke opvoeding voor te bereiden, 't Volgende jaar heeft die commissie haar plannen gereed, en 't Maandschrift voor Chr. opvoeding en Chr. onderwijs gaat verschijnen, dat nu gedurende eenige jaren wordt het blad, dat tal van stukken practische of theoretische paedagogiek levert, en bouwstoffen voor een Chr. opvoedingsleer verzamelt. Voorloopig heeft men nu genoeg. En bovendien, andere onderwerpen vragen de geheele aandacht. De schoolstrijd is in vollen gan^. Men moet strijden, en tegelijk werken met voor de school o-ebrekkige hulpmiddelen vaak- Telkens klaagt men nu weer over leesboeken, over 'tgemis aan leerboeken, aan platen! Ook daarin wordt langzamerhand voorzien. Veel doen daarvoor o.a. VebNENDAAL (wiens honderdste uitgave voor kinderen, waarbij een veertigtal voor de Chr. school, enkele jaren geleden het licht zag) en Van Zanten en De Zwart, wiens boekjes over geschiedenis verscheidene malen herdrukt zijn. Vooral door de uitgave van boekjes voor de Chr. school maakte zich Kemink in Utrecht zeer verdienstelijk, even als Heeren Regenten der Utrechtsche Diaconiescholen, die tal van werkjes deden verschijnen, bewerkt door onderwijzers aan de door hen beotrmrdn scholen E. J. Veenendaal. En in latere jaren brachten nieuwe krachten, te veel om ze met name te noemen, heel wat bruikbaars voor de school. Het Maandschrift had intusschen opgehouden te verschijnen. Gelukkig werd het in 1872 opgevolgd door de kostelijke Paedagogische Bijdragen. Veel hebben de daaraan verbonden broeders voor *tChristelijk onderwijs gedaan: ze hebben meegewerkt aan t verhelderen der begrippen, aan het leggen van juiste grondslagen. De Haagsche Afdeeling is, zoo dan niet officieel, zeker officieus, aan het werk d!er heeren niet vreemd geweest. Schaberg, Smelik, Post, Rumscheidt, Eerdbeek, ze hebben er in gewerkt en tal van onderwijzers voorgelicht. Rumscheidt is jaren lang één onzer best onderlegde paeda- gogen geweest. Hij met Husen en Jansen hebben steeds op den voorgrond gestaan, waar het de behandeling van paedago- gische vragen gold. En, de een al geworden tot grijsaard, da andere nog grijzende, worden ze nog gaarne aangehoord op onze vergaderingen Dat er een nieuw geslacht opgestaan is, reeds een geslacht na hen, bleek wel in de laatste jaren, waar het Jonkman uit Htm was, die voor de behandeling der moeilijkste paedagogische vraagpunten niet terugdeinsde. ■ Husen heeft ons geschonken zijn Christelijke Paedagogiek, die, naar Duitsch model bewerkt, verscheidene jaren „het" boek is geweest; Rumscheidt en Ja.nsen gaven meer in tijdschriften verspreide artikelen, die den arbeid van buitenlandsche paedagogen *■ 1 1 oon HaDP. we aenKtiii vuui»a feldt en Hkbbaet — beschouwden in het licht der Christelijke beginselen. an Lummel, een man, die ook zeer veel gedaan heeft voor de ontwikkeling der methodiek, gaf, naast zijn handleidingen, ook een opvoedingsleer uit, die 't echter niet tot groote bekendheid heeft gebracht. £n — namen noemen is gevaarlijk, want men zou er al licht vergeten — naast die mannen, die meer op den voorgrond G. P. Post. traden, hoevelen hebben, ook door hun arbeid in de Vereeniging, niet medegewerkt aan de ontwikkeling der Christelijke paedagogiek '! En ondanks dat alles — is het boek voor onze scholen nog niet verschenen! Doch wij, vijftig jaren later levende dan de pioniers ook op dit veld van Chr. onderwijs, wij hebben toch zooveel meer lectuur over dit onderwerp dan onze voorgangers! Zou onze Vereeniging nog een halve eeuw noodig hebben, om een in 1877 voorgestelde prijsvraag beantwoord te zien, die vraag om zulk een Handboek? We zijn toch nu verder. In 1881 moest de commissie voor een paedagogisch Handboek te nemen ; ze zijn alle te vinden in het verslag der 51s'" Algemeene Vergadering. En 11a dan gewezen te hebben op het feit, dat we in onze tweede periode zullen moeten arbeiden allereerst aan den geestelijken opbouw der school, richt hij zich tot de jongeren, en zegt: „Welnu, jonge menschen in ons midden, de Kerk, de Maatschappij, de Overheid in den Staat, zij allen zien op u. In uw handen leggen ze de toekomst van Staat, Maatschappij en Kerk. En ziet dan om u heen , de ouden van dagen, die God ons nog liet, ze geven straks, wat hun het liefst en dierbaarst was op aarde, aan u over; zij geven heel onze Vereeniging in uw handen Zijt ge bereid, die erfenis te aanvaarden ? Vreest ge niet voor de teleurstellingen, die ook uw deel zullen zijn? Durft ge den strijd aan in de studeerkamer, in de school, in de maatschappij ? En is het dan uw stellig voornemen die erfenis onbesmet te bewaren ? Let wel, ik doel hier niet op den vorm ; integendeel, breng het zout op een nieuwe schaal, maar breng :oul, dat is: houdt het beginsel onzer Vereeniging: Onderwijs en opvoeding onafscheidelijk en beide overeenkomstig Gods Woord, houdt dat beginsel in eere Wilt ge dat doen niet in eigen kracht, niet met het oog op de menschen, zelfs niet op de voortreffelijkste menschen, maar in afhankelijkheid van God alleen ? Zoo ja, dan zullen de veteranen in ons midden straks met blijde verwachting voor het lager onderwijs van deze aarde scheiden; dan zullen de mannen van middelbaren leeftijd met genoegen zien, dat de leiding zachtjes van uit hun handen in de uwe overgaat. Dan treden we met vertrouwen de tweede helft der eeuw van ons vereenigingsleven in: dan weten we, dat over vijftig jaar weer gesproken zal worden van de daden des Heeren en dat ook dan het einde zal zijn de bekentenis: „O God, Uw weg is in het heiligdom; Gij zijt die God, Die wonder doet." Ja, dan zijn we in de rechte feeststemming om allen, zoo ouden als jongen, de hooggewaardeerde gasten en de leden, ons te vereenigen in den wensch: Leve, groeie en bloeie onze Vereeniging, de Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, doch alleen in den weg van de vreeze des Heeren, die het beginsel is van alle wijsheid. Dan wacht ons een hoofdschotel: de opvoering van de Cantate, waarvan woorden en muziek op de laatste pagina's van dit boek zijn te vinden. Een flink bezet mannenkoor, gevormd uit onderwijzers van onderscheidene af deelingen, gedirigeerd door een onderwijzer, den Heer G. J. Van Zanten uit Amsterdam, zong dit mooie stuk, voorafgegaan door den Welkomstgroet. De uitvoering gaf groote wijding aan 'tfeest. Woorden en muziek spraken samen van waterwas in de harten der velen, die met groote belangstelling toeluisterden. Wat mengelden die klanken zich tot een heerlijk geheel! Soms krachtig; jubelend in dank en erkenning van zegen; het: Hij verleende ons Zijn gena, Soli Deo Gloria! Of weemoedig en toch vertrouwend hopende in klagende klanken, die zich in accoorden van geloof oplosten: 't Oudere geslacht verdween : Uw genade ging niet heen ! Wie vermoedde op dat oogenblik, dat, éér al de feestvierende onderwijzers weer tot hun arbeid teruggekeerd zouden zijn, de waarheid dezer woorden nogmaals treffend zoude bewezen worden ? Plechtig was het oogenblik, toen alle aanwezigen meezongen het zoo eenvoudige en toch zoo schoone Gezang 96. Dan dankt Scheffer allen, die medewerkten om deze uitvoering te doen slagen; niet het minst den componist, onzen hooggeachten, veel begaafden broeder De Puy, die nog zoo heerlijke „late vruchten" doet zien; en dan den ook in den dienst van het Chr. onderwijs vergrijsden broeder J. Hesta. Er vaart een lichte beweging door de zaal: nu komt, waarop door velen is gewacht. De Eerevoorzitter, Z.Ex. de Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper, krijgt het woord. Gansch de zaal is vervuld van het applaus, waarmee deze strijder voor het Christelijk onderwijs wordt begroet. Rustig staat hij daar, de expressievolle kop op het breedgeschouderde, ietewat neergedrukte lichaam. Hij overziet de menigte: hij kent hun gevoelens; hij weet, wat ze van hem verwachten. Als God wil, zal hij die verwachting vervullen, niet om hun wil — want ze verwachten niets om hun eigen wil — maar om der wille van het heilig beginsel van het recht. Hij begint. Niet als minister wil hij daar staan, maar als broeder onder de broederen, als onderwijzer onder de onderwijzers. En hij komt in de eerste plaats een woord van dank brengen namens het Christelijk Nederland. Hij zegt: Gij hebt zelf zooeven den toon zuiver ingezet: Gode alleen zij de eere! Maar ons mag dat niet beletten om, waar we op uw feest in uw midden zijn, aan n, Christelijke onderwijzers in Nederland, diep uit het hart geweld, een woord van dank en eere te brengen voor wat gij in die vijftig jaren voor ons vaderland hebt gedaan. Broeders en zusters, wanneer ik dat uitspreek, denk ik terug aan de dagen toen de schoolstrijd, die nu uit is, nog fel en bitter in ons land woedde, en toen, wie den moed had als Christelijk onderwijzer op te treden, eiken dag /.ij» smaad en elke» dag zijn mi*ke'« ^ Maar, broeders en zusters, ik beklaag u daarom met. Een beker el fg ^ d • X S de'toenemen, dat Lr Jd. é*m*» »««■* » fXZ' opzien tot Hem, van Wien alleen ons de kracht en de heilig kan toekomen Ik weet het zelf bij ondervinding! Metd.nk breng ik « nm de oï.n,, di.voo». I..to,«*»!»«d, itip telken iare otters — soms van honderd en meei gul g bracht, om de zaak, die u heilig en lief was te dienen. Dien die tegenwerking hebt gij gedragen en die offers hebt gj g blL vooT de toekomst en niet wetende wat de uitslag zoni z^Het had ook kunnen wezen, dat uw gebed niet ware ^erhoord d werk niet had gekroond, en dat het ^keloonvoorwatgy ^ land ten beste gedaan hadt, door n met hier op dez aarde, ^ ^ ^ ^TeesTvi^^de^H heel de'uitkomst grootsch, verrassend het resultaat dat, dank zij uwe offeranden en dank zij uwe inspanning verworven is voor volk en vaderland. en een andere richting hebt doen nemen Wat zou, zon V mi dit ooeenblik de toestand in ons land zijn geweest. 2 «1. S ***» en eerbiedig^ arbeid! Gij heb. hetkindM*« « M -^.Itoe, mirlerwii/eressen moeten heeten, als niet ue neme bii u op den voorgrond bleef staan. En nu: is het klein dat duizenden, tienduizenden ja, honderdduizenden kinderkens door u in de worste mg tienduizend , j , getrokken zijn naar en gehouden zijn MUoTs Woord, bij de liefde voor hunnen Jezus, bij de heilige traditiën Ï n het v^ges acitv En niet alleen die kinderen zijn het, tot wie uw ™ kr invloed is uitgegaan, maar elk in de plaats uwer inwoning hebt 1 om die kinderkens op uwe scholen te erlangen, de ouders dier ,1 , . „„vocht en ook hen weten te bewegen, om ook op hun beurt' el'n offer te brengen door veel hooger schoolgeld te betalen, dan waan-oo. ze elders onderwijs voor hun kinderen konden krijgen^ En ;uist in dat brengen van otters lag ook hier weer een zegen want dat 'brengén vl offers heeft de liefde voor het Christelijk onderwijs gedung rt d,„ invloed nw.r «heel ck in dehuisgezinnen ja, in heel de plaats uwer inwoning weten te brengen. u onvermoeide inspanning en onverdroten pogingen geschiedde het, dat allenirs ook onder de ouders overal liefde begon op te waken vooi de cS.Uk. beginselen, da, de eere Ged. werd htoggeho.d.n en g- broken wordt met al, wat het leven verlaagt! Ja, er zijn er onder u, die in de plaats, hun door God ter woning geschonken, allengs verkeerd hebben, als ik mij zoo mag uitdrukken, als Groen van Prinsterertjes in het klein, als mannen, die de groote gedachten van Groen van Printerer hadden opgenomen in eigen persoon en in hun eigen geest hadden nagedacht en die ze toen aan het volk hebben vertolkt Gij zijt het die de groote bankbiljetten van Groen in kleine munt hebt omgezet, passend voor de omgeving, waarin ge leefdet. Zoo is er, dank zij Gods genade en zegen, door u meer en meer een bolwerk opgeworpen tegen de onheilige machten, die reeds ver op weg waren zich van ons volk en van het hart van de natie meester te maken. Dank zij uw arbeid, dank zij uw inspanning, dank zij uw ofleranden en lijden, is weer de religie, de godsdienst in het middelpunt van het leven geplaatst geworden, waar er een strooming ook in onze natie was om de religie terug te dringen en omsluierd in een stillen hoek te doen schuilen, zoodat haar heldere stralen niet konden doordringen tot het publieke leven. Door uw onderwijs, door uw voorbeeld, door uw inspanning, door uw invloed zoowel op de kinderen als op de gezinnen hebt gij weer de zedelijke beginselen, die men bezig was los te wrikken, in duizenden eu duizenden families binnen de grenzen van ons vaderland vastgezet. Ja, ge hebt de conscientie, die men bezig was te verwateren, te verzwakken, versterkt en er staal in gebracht, zoodat het in de breede en steeds breeder kringen van uw leerlingen gevoeld weid: we mogen maar niet alles doen, want God wil het niet; en wat God niet wil, dat mogen we niet doen, hoe sterk en hoe machtig de verleiding ook trekke." En dat wordt verder aangetoond. Herinnerd wordt aan de staking van 1903 en den invloed van 't Chr. onderwijs op het verloop daarvan; aan den invloed der Chr. school op de litteratuur, enz. om dan voort te gaan: „Maar staat nu de zaak van het Christelijk onderwijs op dit oogenblik in ons land zoo schoon, vanwaar dan, dat tocli onmiskenbaar — en waarom zou ook dit verzwegen worden! — over dat zonnig terrein nu en dan een slagschaduw valt? In de dagen van strijd eu worsteling vlamde er onder U een heilige geestdrift en gloeide er steeds een enthousiasme, dat allen bezielde en samenbond. Het was die heilige geestdrift, het was 't vuur van dat enthousiasme, dat ten slotte in het groote Volkspetitioneinent laaie uitsloeg. Het was dat vuur en die geestdrift, waardoor een keer in den gang van zaken werd gebracht. En zoo is ten slotte aan den schoolstrijd in beginsel een einde gemaakt toen, dank zij den leeuwenmoed, waarmee De Savornin Lohman voor ons vocht, en het beleid, waarmee Hackay zijn ontwerp ontwierp en verdedigde, de tegenstander strijdensmoe zich gewonnen gaf en van dat oogenblik af het Christelijk onderwijs als gelijkwaardig, ja als onmisbaar bestanddeel van het volksonderwijs van Nederland bij de wet erkend is. Maar daarmee was dan ook ook niet alleen de principieele schoolstrijd uit, maar trad ook ons Christelijk onderwijs in een geheel andere periode van zijn ontwikkeling over Een geheel nieuwe phase trad sinds in. En dit nu stelt u, die als helden gestieden liadt, zoolang de strijd nog woedde, deze heel andere vraag, of ge nu ook genoeg innerlijke kracht in u 34 zeiven en in uw kringen bezit om ook die tweede zoo heel andere periode, waarin het minder om het zwaard dan om den .roffel gaat met gelijke eere en met even gelukkig resultaat te doorworstelen De smaad en de tegenstand hield op en de weldadige invloed, die juist daarvan vroeger op u uitging, werkt thans niet meer. Veler lot onderging verbetering, steeds breidde de kring uwer werkzaamheid zich uit en men mag zeggen, dat gij, bij vroeger vergeleken, u allengs zelfs in eere en in weelde begint te verlustigen. In het schooltoezicht nemen uw mannen allengs een plaats van eenige beteekenis in. Er staat eerlang weer een wetsontwerp behandeld te worden om geldelijk uw toestand op hooger peil te brengen, om u meerdere zekerheid van rechten te geven en om de opleiding van uw kweekelingen voor de toekomst iets meer in uw eigen hand te brengen Het is bij vroeger vergeleken, als een oase in de woestijn Gij zijt in die oase,'maar daarmee komt gij ook te staan voor gedurig nieuwe problemen. Men vraagt u in wat verhouding de school moet staan tot de kerk tot de besturen, die de school stichtten en onderhouden, welke de verhouding moet zijn tusschen het hoofd der school en degenen, die met hem aan diezelfde school werkzaam zijn, welke uw paedagogische lijnen moeten zijn, indien zij zuiver worden getrokken vanuit uwChi.s- ^Van alfe kanten komt het er op aan om den toestand, die vroeger was een toestand van het wonen in hutten, om te zetten in een toestand van het wonen in een welgebouwd huis En natuurlijk ge zoudt geen Nederlanders moeten zijn, indien bij het oprijzen van heel deze reeks vragen en problemen het „zooveel hoofden, zooveel zinnen ook onde, u niet gerealiseerd werd. Maar al is het dat het een Nede.landsche eigenschap is om als de strijd uit is, liefst ieder zijn eigen weg te gaan laten wij toch ook dit uit onze historie leeren, dat al heeft de vioegeie autonomie der provinciën, door bekrompen provincialisme, meer dan eens op het punt gestaan de toekomst van het vaderland in gevaar te brengen tenslotte toch altoos weer de hoogere eenheid heelt gezegevieid. En daarom vrees ik ook voor u dit gevaar niet Spreekt vrij uit ook waar het uw eigen rechten en belangen geldt. Ik weet wel. dat lijkt niet zeer heroïek, het riekt dikwijls meer naar egoïsme, maar, wanneer de strijd uit is en vrede en rust is aangebroken, ziet toch vanzelf ieder toe op de positie, die hem gegund zal zijn- Daarin is op z.ch zelt dan ook niets dat ik afkeur, mits ge maar zelf steeds het oog open houdt voor het gevaar, .lat er in schuilt, mits onder u het gebed maar worde verdubbeld om een wacht voor eigen hart en lippen te zetten en mits ire maar zorg draagt, dat het heroïsme, dat een tijd lang onder u zoo schitterend opvlamde, ook al kan het op 'toogenblik uw actie niet meer beheerschen, toch als vonk van binnen in uw hart blijft om^ komt ooit de nood weer aan den man, met datzelfde heroïsme als eens de ouderen, de vlam weer laaie te doen uitslaan En nu is er nog een andere schaduw, die bij den aanvang met op uw kringen rustte en die nu steeds meer u drukt: Er is ook in de kringen van het Christelijk onderwijs al meer splitsing gekomen ; ook daar is de werking van de splijtzwam gezien, en het schijnt wel alsof ons polde land, krachtens natuur en uit kracht van historie, er ons telkens weer toe dringt om altoos wat eens machtig één was, weer in eigen polders vaneen te scheiden. En toch, ook daarin zie ik voor de toekomst geen ernstig gevaar. Juist door die splitsing zal het Christelijk onderwijs allengs terreinen bestrijken, waar het anders zijn invloed niet zou kunnen doen gelden en — hoe we dan ook verschillen en naast elkander mogen staan, geen nood! zoo maar één ding onder allen in al die kringen vast blijft staan. Dit bedoel ik. dat we den Christus Gods als onzen Koning geen oogenblik in onze kringen Zijn eere laten rooven en hierin ons allen saam onveranderlijk één gevoelen, en van alle anderen afgescheiden, dat we Hem niet alleen eeren als Leeraar en Voorbeeld, maar dankbaar en eerbiedig voor Hem neerknielen als onzen Heer en onzen God. Is Hij God voor uw hart, is uw Christus de Heer van heel uwen strijd en uw bedoelen, dan is in Hem de absolute openbaring gegeven, en zoo van zelf de volledige scheidslijn getrokken tusschen wat Hem eert en al wat zich van Hem afwendt Als nu maar alles, wat zich aan Christelijk onderwijs wijdt, onverbiddelijk aan deze zijde van die grens blijft staan, en geen enkele knie onder u ongebogen blijft om Christus als uw God te aanbidden, dan zie ik ook in die splitsing geen gevaar of uw geloof zal het u doen bezweren. Nog dit, Broeders! Voor kort heeft de Hoogleeraar Fabiüs aan de Christenheid in Nederland toegeroepen: Vergeet het „voortvaren" niet! Voortvaren, dat sluit ook voor u in zich den plicht en de roeping om geen oogenblik in te slapen op uw lauweren, maar om met onverdroten moed en met onverdroten plichtsbetrachting, — zelfs naarmate uw kring in veelheid vermeerderd is, met te hooger kracht en energie — door te gaan met harden arbeid voor de voleindiging en voltooiing van het groote werk. dat gij ondernomen hebt Laat men toch nooit in de kringen van ons Christelijk onderwijs denken: We hebben nu een vol derde van de kinderen van heel Nederland op onze scho!en, waar de naam van Jezus Christus genoemd wordt; verder komen we niet! Want verstaat het wel, ge moogt uw ideaal niet tot dat eene derde beperken; van dat eene derde moet het uw streven zijn tot twee derden te komen én, in 't diepst uwer ziel moet heel uw volk u te lief zijn om, in de uiterste consequentie niet op te eischen de drie derden van ons vaderland voor de eere en den naam van Christus! Ook in de opvatting van uwen arbeid hebt ge u te verbreeden. Nog veel te weinig staan onze jonge mannen gereed en bekwaam om hun vaderland ook in 's lands dienst te steunen : nog veel te veel is er in vele kringen meer een neiging om in eigen zaak op te gaan en op een afstand van het publieke leven te blijven, om den dienst van het vaderland geheel aan anderen over te laten En daarom, waar gij als onderwijzers met de macht van het Christelijk onderwijs heenstreven moet is : ook, om de sociale positie van het Christelijk volk in den lande te verhoogen, en meerderen en altoos meerderen op te leiden en te be_ kwamen, om ook in ambt en dienst het vaderland bij te staan. Er is meer nog. Waar tot dusver de machtige worsteling in hoofdzaak ging om de lagere volksklassen te bewerken, moet in de tweede periode, die wij nu zijn ingegaan, ook behalve de kleine burgerij de daarop volgende klasse van de burgerij bewerkt worden, die nu helaas in winkel en in nering, in handel en in bedrijf nog zoo weinig onder den gezegenden invloed van liet Christelijk beginsel staat en daardoor gevaar loopt opgenomen te worden in de breede strooining, die, van den Christus af, zoo vaak leidt tot bederf van 't persoonlijke en sociale leven. Zegge toch niemand onder ons: de hoogere kringen van ons volk zijn te ver afgedoold, die zijn niet meer te redden ' Integendeel: ontferming voor de kleine, maar niet minder ontferming voor de hoogere kringen van ons vaderland moet in u zijn, en dan eerst zult ge uw roeping ernstig verstaan indien ge niet rust, _ eer ook in de hoogste kringen de heilzame invloed van het Christelijk onderwijs werken gaat. Bloeders, de principieele schoolstrijd heeft uit en God geve, dat hij nooit terugkeere, maar daarom laat nog de worsteling der geesten in den boezem van ons volk niet af. Integendeel, de strijd tusschen de twee machten, die om het bezit van ons volk worstelen, is sedert 1881 veeleer in heftigheid toegenomen. Steeds zwaarder rollen de golven der ontkenning op het strand van de vaderlandschen erven aan, die geheel ons volk dreigen te overstroomen. Dat is een strijd, dien we te voeren hebben niet tegen vleesch en bloed, het is geen strijd dien we tegen personen hebben aan te binden; het is een strijd, die veeleer uit de geestenwereld in het leven van het volk en in den boezem der natie indringt; het is de strijd, die, waar men in vroeger jaren nog tevreden was met een „gematigd" Christendom, met „Christelijke en maatschappelijke deugden", en zekeren Christelijken schijn althans bij plechtige huwelijks- en doopsgelegenheden nog in eere hield, nu allengs meei den Christus zeiven, Zijn Naam, Zijn Woord, Zijn werk terug tracht te dringen, en die niet kan rusten eer voor ons volk een toestand zal zijn geschapen, waarin niets meer in het publieke leven aan Christus herinneren zal. Het is de strijd van een machtigen geest, die breekt, geheel breekt en opzettelijk breken wü met het verleden, omdat hij waant machtig te zijn zelf een nieuw leven te scheppen. De Schoolstrijd is uit — maar do hootdworsteling blijft. En die wordt ons op de machtig pakkende wijze, waarmede Dr. Klyter altijd zijn gehoor kan bezielen, geteekend. Na die teekening volgt het prachtige slotwoord: „Tot krachtig deelnemen aan die worsteling roep ik u op, mits mannen broeders, altoos op deze voorwaarde, dat ge, ook al kondet ge overwinnen, nooit uw tegenstanders ook maar een haar in hun 1 echten zult willen krenken. Blijft het toch altoos begrijpen, dat ook uw tegenstanders uw naasten zijn, die ge zult liet hebben, en dat het zijn uw hmdgenooten, met wie gij tot één volk behoort. Ge moet niets ondernemen kom te heerschen ; al wat ge te doen hebt, is zoo uw macht in het land vast te zetten, dat als anderen u willen overlieerschen, uw weerstand genoeg krachtig zij om te voorkomen dat ons Christenvolk weer als voorheen onderdrukt wordt. Ziet, om het vaderland moet uw strijd gaan, niet om een secte, niet om een kring te vormen. Christelijknationaal heeft Groen van Prinsterkr van meet af onzen strijd voor het onderwijs gedoopt, het „Christelijke" voorop : natuurlijk ! - want om de eere van Christus gaat het, maar ook nooit het „nationale" er af; maar altoos ook te midden van uw strijd met uw volk meevoelende en voor God steeds het gebed op de lippen: o God! red ons arme vaderland ! En nu, broeders en zusters, of mij ooit weer het voorrecht en de eere zal gegund zijn zulk een breeden kring van broeders onderwijzers te mogen toespreken, betwijfel ik schier met het oog op mijn jaren, en daarom, laat mij, eer ik van u scheide, u één woord in de ziel prenten, waarin ik heel mijn toespraak samentrek en laat het dan dit zijn: Gij hebt met het schoolkind in de armen de wacht bij het Kruis betrokken ; laat dat kind nooit los, en laat dat Kruis nooit los! En die God, Die de God is van ons aller Doop, Die zal het u doen gelukken!" Na deze indrukwekkende rede, die met groote dankbaarheid aangehoord wordt, neemt de Eerevoorzitter nogmaals het woord, 0111 mede te deelen, dat het H. M. de Koningin behaagd heeft de Vereeniging te eeren in haren Voorzitter: de Heer Scheffeu is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Teekenend zijn uit de ministerieele rede de woorden: „Wat mij hierbij oorzaak is van hooge vreugde, het is, dat zulk een blijk van koninklijke waardeering geschonken werd aan een vereeniging voor het Christelijk onderwijs: Dit teekent den keer der historie!" Wat moet er op dit oogenblik zijn omgegaan in de harten van Jacob van Zanten en J. Klein, de eenigen onder die groote schare, die 't verschil tusschen 1854 en 190-1 nu met eigen oogen zagen ? Scheffer is ontroerd. Een doodelijk wit was even gegaan over zijn gelaat, dat weldra de gewone blijmoedig-ernstige uitdrukking weer kreeg. Even strijkt hij, als om iets van een nevel, die opkwam, weg te vagen, over 't voorhoofd, om dan het woord te nemen, en diep getrolïen te danken voor de eere, die de Vereeniging genoot. Intusschen zijn de uren reeds omgevlogen en de Heeren Ministers vertrekken, luide toegejuicht. En dan komen tal van spreker; namens alle bevriende vereenigingen. Dr. Woltjer herinnert er aan, hoe onze Vereeniging en Christelijk-Nationaal altijd op 't innigst zijn verbonden geweest en brengt den gelukweiisch zijner Vereeniging over. Het heet in die zaakrijke redevoering o. a. ,.In naam van de Vereening voor Chr -Mat. Schoolonderwijs bid ik u toe, dat, waar dit onderwijs een nieuwe periode van zijn leven intreedt, ook 't verenigingsleven, ook uw Vereeniging moge groeien en bloeien. Het verenigingsleven kan zulk een groote zegen en zulk een groote kracht zijn; niet alleen, omdat een drievoudig snoer niet haast verbroken wordt, en de zeven pijlen in één bundel onverbreekbaar zijn- maar bij een vereeniging van personen komt er zekere wederkeerige werking, die we bij pijlbundel en snoer niet vinden. Ieder, één voor één, wordt gesterkt door vereeniging; dan voel ik mij gedragen door een machtig geheel, de energie neemt toe. en we kunnen meer tot stand brengen ; juist omdat we leden van een vereeniging zijn Ieder individu neemt zoo toe in kracht, alle leden versterken het lichaam, waarvan ze leden zijn! Zoo kan het gaan. Zoo gaat het, helaas, niet altijd: en niet ui elke vereeniging zal het zoo wezen. Dan, het is voor alle vereenigingen noodig, en voorzeker ook in deze, dat haar lichaam beantwoorde aan de schoone beschrijving, die de Apostel Paulus ons geeft in 1 Kor 12. En verder: „Het Christelijk onderwijs, beheerscht door den geest van Christus, kan en moet ook voor 't oog der wereld hooger staan dan het niet-christelijke. Het kan putten uit levende, altijd mildelijk vloeiende bronnen, die de wereld niet kent. Begint dan in de nieuwe periode met gestaalden moed uwen arbeid in de school, in de maatschappij, in den staat, in de kerk en moge uw kracht niet vei-minderen bij 't vermeerderen uwer jaren, maar de zegen van Asaf ook uw deel zijn: Uwe sterkte zij gelijk uwe dagen! Daarna is het Prof' M. Nookdtzy, die, als vertegenwoordiger van „Gereformeerd Schoolonderwijs", een woord spreekt, „een heel kort woord, maar een woord uit het hart. Dat werd gewaardeerd. Want we werden moe. En toch wilden we niets missen Hoe waardeerden we dus de sprekers, die kort en krachtig zeiden wat ze te zeggen hadden! l'rof. Noordtzij bracht in herinnering: „Er zijn oogenblikken geweest, dat gij bevreesd waart voor scheuring. maar gij hebt voor wrijving van gedachten niet gevreesd. W aren er ook afwijkende elementen, de verscheidenheid is minnelijk gebleven, en de wrijving van gedachten brengt de waarheid aan 't licht Bij alle verscheidenheid ligt in God de eenheid, in Hem, Die onze eenige Heere is, uit Wien alle kracht is en van Wien alle zegen ons toekomt.' Dr. De Visser spreekt een keurig woord '), waarin hij voor één zaak dankt, „die nog niet genoemd is." ') Namens C'ln. Volksonderwijs. „Er zijn in onze Christelijke belijdenis twee hoofdelementen: de Christus roor ons en de Christus in ons, en nu wordt zoo licht op ieder terrein van het Chr. leven het objectieve óf verzwakt door het subjectieve, of het subjectieve verwaarloosd terwille van het objectieve. Het is zoo moeilijk bij de toepassing van ons Chr. geloof om op het publieke terrein van het Christelijke leven èn het intellectueele èn het mystieke gelijkelijk recht te doen wedervaren. De mannen van de kerstening der openbare school hebben t mystieke, maar ten koste van het intellectueele, maar gedrukt, en helaas! niet altijd is ons Christelijk onderwijs verschoond gebleven van die verzwakking van het mystieke ten bate van een eenzijdig intellectueelen geest. Dat moet op elk terrein van het leven schade berokkenen, maar vooral op het terrein van het Christelijk onderwijs: we eischen van den Chr. onderwijzer daarom heeten onze scholen „scholen met de Bijbel, ' — dat de objectieve waarheid tot haar recht kome, dat het heil door Christus den kinderen wordt voorgesteld, maar aan de andere zijde weten wij maar al te goed, hoe kinderoogen goed zien en kinderooren scherp hooren en hoeveel, waar de onderwijzer vaak is het orakel, dat het toch beter weet dan vader of moeder — de Christelijke persoonlijkheid, de door den Heiligen Geest geadelde individualiteit van den onderwijzer geldt En nu heb ik, waar het aankomt op die hoogere vereeniging van het objectieve en het subjectieve element in de heilige waarheid, dikwijls bij mijzell gedacht: Wat is de roeping van den Christelijke onderwijzer hier hoog, hier grootsch : maar ook, indien hij ze bij benadering vervult, van hoedanigen invloed kan dan zijn werk niet zijn! Vooral de oude garde hield die hoogere harmonie in het oog, en dat is de geheime bron \an den zegen van haar werkzaamheid geweest!" En nu wenscht spreker ook den jongeren toe, dat in hen die vereeniging van objectiviteit en subjectiviteit gevonden worde! Heel wat goede wenschen worden nog uitgesproken: namens de „Unie" door Baron Schimmelpenninck van dek Oye, die ons allen toeroept: „Blijft wie ge zijt! Houdt vast, wat ge hebt! Laat U de kroon niet ontrooven! Doet aan de volle wapenrusting Gods! Weest bewust van Uw hooge roeping! Weet wel, dat ge voorgangers zijt! Stuurlui, niet aan wal, maar op een schip met kostbare lading, en die ons wijst op het kompas, dat den weg doet zien om die lading in veilige haven te voeren. En dan komt l)s. Pierson, de krachtige grijsaard: vierkant in de schouders ; beminnelijk de scherpgeteekende trekken van het stoere hoofd, waaruit die bijna zeventigjarige oogen u met iets van „eeuwige jeugd," met blijdschap des vredes, tegenlachen. Hij is geen onbekende in onze Vereeniging. Voor 25 jaren hield hij voor de toen ook jubileerende Vereeniging de feestrede „in dien Dom, die ons (d. i. voor de „Unie") nu geweigerd werd." (P.) Hij spreekt namens den Schoolraad. Hartelijk is zijn woord. Even weer zoo iets er in van dien heerlijken huinor, die Pierson eigen is: „Er is mij eens door zeker iemand gezegd, of liever ingefluisterd: „Weet ge wel, «elke leelijke naam de Schoolraad onder de menschen eigenlijk heeft? Schoolierraad." Het klinkt wel heel leelijk, dat ik op deze feestelijke vergadering dat booze woord ophaal; maar 't is ook niet, omdat het nn zoo vriendelijk bedoeld was, maar omdat het een profetie van de toekomst is. Want dat woordje „sehooluenaad was niet slecht; het was uitstekend gekozen; maar toch, het moet niet wezen : „schoolrerraad," maar: eenmaal moeten alle Chr. scholen tot eenheid komen in den Schoolraad; ze moeten alle worden verschoolraad! Een gulle lach ging op, en opnieuw trappelden de voeten, die maar zelden zoolang achtereen als dezen middag in den ruststand zijn. Nog één spreker treedt op: de afgevaardigde van het Nederlandscit Onderwijzers Genootschap, de Heer Bigot, die namens de collega's der openbare school onze Vereeniging begroet. En dan — dan zijn we bijna blij, dat we vrijheid verkrijgen, om, na de voortreffelijke geestelijke spijzen, ons te vergasten aan den kostelijken maaltijd, door de Amsterdamsche regelingscommissie toebereid in de grootc zaal van „Artis.'' Met 450 zaten we daar aan: een hoofdtafel met 17 „beenen" bood plaats. Gezellig was de toon. Recht feestelijk. Daar is genoten ! En weer gespeecht. Daar sprak Jhr. De Savornin Lohman : Onze voortrekkers hebben, als de Japanners die zich opofferden, veroverd de vijandelijke havens; hun opvolgers hebben ze geblokkeerd : wij bewaren onze vrijheid, houden het kruit droog, het oog op onzen Koning, hóóg onze banier! Baron Mackay bracht in herinnering hoe hij weldra een zestigjarig jubileum viert, als het zestig jaren geleden is, dat hij naar een Chr. school ging! Wat ging er een hartelijk gelach op, toen hij, de met liefde voor het Christelijk onderwijs „erfelijk belaste" mededeelde, hoe velen destijds aan zijn vader de meening te kennen gaven, „dat er nu van dien jongen wel heelemaal niets zou terechtkomen!" Die maaltijd was een verkwikking. Na den officieelen feestmiddag, waar we zooveel te hooren I)E AFDEEL1NG AMSTERDAM. hadden gekregen, nu de gelegenheid tot scherts, toufc lach, tot kout. Vriendenkringen werden gevormd; hier en daar werd al spoedig een wonderlijk geknal gehoord; het was er, voor de vrijheid-lievende Nederlanders zelfs, vrij. Vroolijk, ook door toost en zang, werd de avond doorgebracht. En zéér welvoldaan, zeer dankbaar keerden we allen — huiswaarts al niet, dan toch naar de vriendelijke huizen, die, mede door de uitnemende zorgen van de Amsterdamsche regelingscommissie, ons wenkten tot rust! * * * We zouden met een oud zinnetje willen doorgaan; met een zinnetje uit een lesje uit „De Moederplant" van Veenendaal en Van Zanten: „Niet minder schoon was ook de tweede dag. Reeds vroegtijdig braken we op" .... Maar dat zullen we niet doen. Alweer met het ,,Dankt, dank nu allen God Met blijde feestgezangen !" werden we begroet na de opening der vergadering. Een heerlijke verrassing was ons bereid. Een flink bezet kinderkoor, onder directie van den Heer J. N. Bosch, leeraar in de muziek aan de Gereformeerde kweekschool, voerde een viertal liederen uit. Wat klonken die kinderstemmetjes rein! Wat heerlijk geheel werd gegeven! Dat was een kostelijk wijding voor dien dag! En toen gingen we zaken doen en punten inleiden; op deze onze feestvergadering nogal over vDe techtspositie van den onderwijzerOf we ook vooruitstrevend zijn! En dat in ons vijftigste jaar! Maar 's middags wacht ons weer wat bijzonders: „Heb je wel gehoord van de gouden vloot Die heden is afgevaren? Daar viert men het feest van de Christelijke school, Een gedenkdag van vijftig jaren! Hou zee, Hou zee! 't Geluk vaar' met U mee; Als 't onderwijs vergaat Dan sleept het mee 't groote schip van .Staat!" Zoo klonk het uit honderden kelen op de twee prachtige booten, waarmee de Regelingscommissie ons nu weer bracht op 't IJ. Zij had het wel geweten, dat velen zoo graag de duffe stadslucht weer voor enkele uren ontweken; en we moesten alvast een goede hoeveelheid versche lucht nu oversparen om 't tekort daaraan op den avond van dien dag niet al te hinderlijk te maken. Wat een beste tocht was dat! Wat een genoegen hadden we op de boot, waar we de grootste meerderheid onzer vrienden ontmoetten; ook om den ijverigen, zwoegenden en zweetenden colporteur met feestprogramma's, die aan ieder die 't hooren wilde, vertelde, dat 't „in 't Gedenkboek kwam"! Maar hebben we nog niet veel meer genoten van die heerlijke natuur; die prachtige vergezichten? Rustig beneden ons het grauwe IJ, en onze booten daarin voren snijdend; boven ons de bedekte lucht, die in toch nog glinsterende grijsheid ons beeld was, niet van de toekomst, maar van wat was geweest; heerlijk briesje, licht, dat de anders wel wat groote warmte temperde; en overal rondom ons, vergezichten. Nu over de nauw bewogen oppervlakte der Zuiderzee; we wezen elkaar de uit onzen schoolstrijd bekende plekken: dan weer, in de verte, de gebroken lijn der stad, die ons gastvrij was. We werden vroolijk. We zongen — natuurlijk de Friezen hun Friesch Volkslied — en we merkten wel eens het gemis van een eigen, een werkelijk geboren Bondslied. Zoo was deze boottocht ons een ware verkwikking; een uitstekend onderdeel van het zoo keurig gevulde feestprogramma. En dan 's avonds, die gezellige bijeenkomst. Denk U, ongeveer 1100 menschen bijeen op een gezellige bijeenkomst! En toch was het ook daar goed. En we gelooven, dat den Voorzitter dezer feestvergadering, den Heer Erinoa, het leiden een lust was en geen last! We denken aan den Zang van het Hollandsche Vocaalkwartet; hoe genoten we daarvan; wij, die, sommigen, zoo weinig gelegenheid hebben, werkelijk schoone muziek te genieten ! Aan de speech van den Heer IJserinkhuijzen, die wel het praedicaat 10 wilde toekennen aan de zangers voor hun werk; aan de rede van den Heer Bi jlevkld, wiens humor ons zoo langzamerhand op zulke avonden onmisbaar wordt- Maar dan ook: aan de herhaling der Feestcantate; nu onder directie van den grijzen componist zelf. De huldiging, door de Amsterdamsche Regelingscommissie hem bereid, was verdiend, en al, weten we, dat De Puy niet zocht de eere van menschen — en wie, die Salomo's woord over „ijdelheid verstaat, zal dat doen? —toch moet dit oogenblik hem onvergetelijk zijn geweest! Den volgenden morgen toonden we, dat we zelfs gevoelen voor school(meesters)wandelingen. Fabrieken werden bezocht en er was slechts één uitroep over de groote vriendelijkheid en welwillendheid, de werkelijk voorkomende beleefdheid, waarmede we werden ontvangen; — of we gingen de ons aanbevolen wandelingen in den vroegen morgen maken in het Vondelpark of langs Heeren- en Keizersgracht; — of ook, we zochten Artis op, om daar onze zoölogische kennis te vermeerderen, of met elkander, in rustige hoekjes terneergezeten, nog eens van alles te bespreken. Zoo verleidelijk is Amsterdam voor de velen, die nog niet tot hun arbeid moesten terugkeeren, dat de middagvergadering maar slecht bezocht was. En dat moest nog al de slotvergadering zijn! Daar kwam Jacob van Zanten nog aan het woord: nu de krasse, toch immer nog jeugdige grijsaard; hij voorzeker mag hier spreken. Niemand, zegt hij, heeft meer genoten dan hij. Hij heeft alle vergaderingen bijgewoond: deze zal misschien de laatste zijn. Moge ons nageslacht nog eenmaal een feest vieren als wij nu deden! Misschien de laatste? Hoe stemden we in met den wensch van onzen Voorzitter, dat God geve, dat Jacob van Zanten nog vele malen onze vergadering bezoeken moge! En dan komen dankbetuigingen. Niet 't minst, en niet 't minst verdiend, aan de Amsterdamsche Regelingscsmmissie, bestaande uit de heeren H. J. Emous, F. S. Eringa, H J. van Wijlen, G. Muys, C. G Wieoand, C. Berkouwer Jr, H. F. Gikseke, J. IJsERINKHUYZBN, G. Il'EMA, F. TjETTINGA, J. W. MaETIN, J. Th. R. Schreuder, G. Schutte, J. van dek Sluis en G. J. van Zanten. En dan spreekt De Puy een hartelijk woord tot den Voorzitter. En met hem danken we God, dat de wolken, die gedreigd hadden, waren weggevaagd. Scheffeb had het feest tot het einde toe mogen leiden. En dan spreekt Scheffer de slotrede uit, ongeveer aldus: „De ouderen onder ons zien niet dankbaren blik terug op het verleden. Hoe is de vroegere smaad nu veranderd in eere! Maar, bij al dien zichtbaren zegen, komt nu nog de onzichtbare! In den Hemel zullen we er getuige van zijn! Wat zal de toekomst baren? De strijd is toch niet uit. Wel veranderd. En als we terugzien op 't Vereenigingsleven, hoe groote reden tot dank is er dus! Er is geen splitsing geweest. We moeten één blijven, broeders ! Want — strijd voor 'tChristelijk onderwijs zal er steeds blijven! Vrienden, blijven we daarom staan op het fundament, dat gezet is: Gods Woord Hebben we alle gaven en krachten over voor de Christelijke school, opdat 't waar blijve, Da Costa's woord: „Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer eeuw!" En nu, laten begin en einde van onze feestviering elkander de hand reiken, zingen we tot slot: Halleluja, eeuwig dank en eere, Lof, aanbidding, wijsheid, macht, Worde op aard' en in den hemel, Heere! Voor Uw liefde U toegebracht! Vader, sla ons steeds in liefde gade ! Zoon des Vaders, schenk ons Uw genade! Uw gemeenschap, Geest van God, Amen! zij ons eeuwig lot! En dan, na de sluiting nog eens elkaar gegroet — en met geheiligde feestherinneringen gaan we, gesterkt door het heerlijk gemeenschappelijk samenzijn, weer aan den arbeid. * * * Maar niet allen. De op aarde geridderde Voorzitter zou bij God in den Hemel de verborgen vruchten van het Christelijk onderwijs aanschouwen. Eerst was er nog vergadering van ons Hoofdbestuur. Daar werd hij weer tot Voorzitter herbenoemd. „Broeders, als God mij het leven en de gezondheid laat, zal ik gaarne dit jaar weer uw Voorzitter zijn," zegt hij. En dan komen we samen in een zaal van Parkzicht: Het Hoofdbestuur, de Regelingscommissie en de Commissie voor 't Gedenkboek. We hebben zoo vaak elkander ontmoet in het laatste jaar, dat we nu in kleinen kring aan een eenvoudigen disch gezeten nog enkele genoeglijke oogenblikken willen doorbrengen. De tafel is aangericht; — we nemen plaats. Verreweg de meesten onzer zijn zwaar vermoeid; — de laatste dagen vooral waren voor Regelingscommissie en Hoofdbestuur zware dagen geweest. Toch is het er gezellig aan dien disch, die met een dankbetuiging aan God geopend wordt. Eerst is het zéér kalm zelfs voor een teestdisch; de naaste dischgenooten slechts onderhouden zich met elkander. Dan spreekt de Voorzitter der Regelingscommissie, de Heer Emous, een kort woord tot onzen geridderden Voorzitter. Het gesprek wordt meer algemeen. En dan zegt één der aanzittenden tot Scheffer: „Het moet wel een wonderlijke gedachte voor u zijn: als knecht zijt ge Harlingen uitgegaan: als Ridder komt ge er in." En met die diepe en toch welluidende stem, antwoordt Scheffer: „'t Zal wel gaan, broeders! Daar zullen we wel aan wennen !" Even, tusschen twee gerechten in, gaat Scheffer zich wat verluchten op 't balkon. Hij vindt het warm in de zaal. De Puy vergezelt hem. Dan komt hij terug. En terwijl het derde gerecht wordt rondgediend, zwijgen ineens alle stemmen en richten aller oogen zich angstig-vragend naar één punt. Wirtz staat plotseling op en grijpt den Voorzitter, die als het ware in De Puy's armen gevallen is. We vermoeden allen, dat de Voorzitter door een flauwte bevangen is. Diepe stilte. We hooren den adem worstelend naar boven komen — sommigen van ons denken aan een zucht. Vriendenhanden leggen hem in de zaal neder op den grond, het hoofd door een kussen gesteund Men past de gewone middelen toe. Scheffer reageert niet meer op 't werpen van water op gelaat en borst. Een dokter komt — en — ontzettend: „Hij is stervende" klinkt het. De kunst stond machteloos: God had gesproken: enkele oogenblikken later stonden we rondom een lijk geschaard. Toen hebben stoere inannen-oogen geschreid, toen is ontzetting A. C. W. SCHEFFER. ons door de leden gevaren. Toen hebben we gedacht aan 't „gelijk het gras." En zoo zacht is zijn lijk nedergelegd. En de Amsterdamsche collega's, maar al te droef gestoord in hun blijde dagen, hebben het gebracht naar 't station. En Schekfer kwam Ilarlingen niet binnen als ridder, — maar als doode, om door vriendenhanden neergevleid te worden in zijn laatste plaatse. Diep tragisch slot. Of heroisch? Of moet het niet heerlijk zijn, niet boven alle verwachting heerlijk, goddelijk heerlijk, ineens, zonder tijdduur te worden overgeplant uit een geheiligde aardsche feestvreugde in de nimmer eindigende, heilige hemelsche? Hij heeft geen doodsstrijd gekend ; verterend langdurig lichaamslijden is hem bespaard. Hij hoorde de stem: „De Meester is daar, en Hij roept U,' en hij ging. Zijn jubileeren duurt onafgebroken voort! Zoo is er een Ver* eeniging op aarde die gejubileerd heeft en hij mede, — en in den Hemel is hij nu, met de velen uit onze kringen, die hem zijn voorgegaan aldóór jubileerend. En vragen we: waarom, Heere? Dan — we zeggen het met Joha. M. Wibtz: .... als een troostwoord klinkt het, mild en zacht : „Noem, ziende op Mij, den laatsten d'eersten stond; Nu weet gij niet, maar dan zult gij verstaan, En, wetend, danken voor wat Ik u zond." * * * En zoo behoort ons gouden jubileum weer tot het verleden. Met al zijn lief. Met het leed, dat God zond. Door dat leed mogen we 't goede, dat de hand Gods ons in Amsterdam gaf, niet vergeten; in het leed moeten we zelfs Gods liefde zien. die nietige aardsche eere verwisselde met hemelsche heerlijkheid: en de grondtoon van ons hart blijft ook nu vooral bij 't herdenken van wat God ons gaf, gansch deze halve eeuw door: Hij verleende ons Zijn gena: SOLI DEO GLORIA! Bijlage» Lid van het Hoofdbestuur zijn geu-eest: A. MEYEll 1854 1893 ^ 1854—1860 H. J. LEMKES . . • , i 1803—1873 H. A. GERRETSEN 1&54-1859 N. M. FERINGA 1859—1886 W. 00STMEYER 1860—1872 ^ 1863—1871 R. HUSEN j 1893—1899 W. F. GOLTERMAN 1872—1877 l 1873—1891 M. WIEG AND f 1893—1894 J. v. ZANTEN 1874-1893 1 1878—1894 D. WIJNBEEK f 1897 H. BIJLEVELD 1883 -1894 J. NOBELS 1887—1893 \ 1889—1896 A. C. W. SCHEFFER ) 1898 1904 A. J. KORTE WEG 1889—1895 F. RUMSCHEIDT 1889-1894 W. JANSEN 1891-1904 ( 1893—1898 J. C. WIRTZ | i90i_ G. P. POST 1894—1894 A. WIERSINGA 1894—1900 W. KROESE 1895—1897 H. EERDBEEK 1895-1900 H. J. EMOUS 1895—1901 A. H. SCHUT 1895-1903 A. RA DEMAKER 1895-1904 J. C. DE PUY 1896- A. A. KLEIJN 1899- J. A. G. DE WAAL : 1900 -1902 G. IPEMA 1900— K. SCHOLTENS 1902-1903 C. G. WIEGAND ..,•••• 1903- K. BRANTS I903- ONZE VOORTREKKERS. 1. Abraham Meijer. 6 Sept. 1821—30 Dec. 1896. 't Is Mei 1844. Heerlijke Meimaand, als boomengroen en hemel-blauw de lenteweelde uitzeggen, en de kracht van 't jonggeborene uitkomt in tint en kleur; als de vogelen zingen hun lied van blijdschap, en bouwen aan 't nest, en uitjubelen luid hun teêr geluk! Als 1t grauw van de krullende golven zich breekt in vonkelende kleurenpracht en in eiken droppel iets glinstert van de heerlijkheid van het licht! Voor hèm is 'tgeen léven, dat komt: dat zwelt in de bottende boomen en uitbreekt in de splijtende knoppen. Voor den jongeling, die op zijn klein hulponderwijzers-kamertje gebogen ligt en bidt, voor hem is er bij al 't licht om hem heen, zoo veel duister! bij al wat spreekt van liefde, zoo veel dat in hem brengt stiijd ! Hij is daar te Vlaardingen hulponderwijzer. Hij heeft er een „goede" betrekking en toch — hij kan het er niet houden. Want — hij wil zijn, óók in zijn school, Christen. En boven alles wil hij tot de kinderen spreken van den Heiland, Die ze nam in Zijn armen, Die ze zegende. En dat mag niet. Hij moet zijn dierbaren Bijbel gesloten houden; hij mag zelf niet langer zijn hart opheffen, smeekend opheffen tot zijn Heer, en zijn en der kinderen nooden opdragen aan den „Vader, Die in de hemelen is!"' 35 Zeker, hij mag de handen vouwen en de oogen sluiten, en de kinderen zullen het' ook doen. En dan moet hij iets prevelen, iets voorlezen, dat ze wel eens een gebed noemen. Maar dat is geen gebed. Hij kent zijn Heiland te goed, dan dat hij telkens weer tot Hem zou naderen met taal der lippen, met woorden, één voor één zorgvuldig overwogen, die niet Ahkaham Meijer. komen uit het zondaarshart, maar uit de studeerkamer van den hoofdonderwijzer. En dat mag hij niet. Hij wil waar zijn, waar bovenal tegenover zijn God; waar ook tegenover de kinderen. En dat kan hij niet langer. En daarom — hij wil en kan niet langer blijven in Vlaardingen, aan de openbare, sedert '42 Godsdienstlooze school. Hij heeft zich reeds aangeboden als hulponderwijzer bij Van Buüren in Scheveningen. Maar dat mocht niet lukken. En nu — op zijn zolderkamertje — armelijk vertrek, benauwd en klein — ligt hij nedergebogen. Hij klaagt zijn nood aan zijn Vader. En Die hoort het gebed. 't. Gebeurt niet vaak, dat de postbode een brief brengt aan den jongen man, die 't zoo eenzaam heeft. Als hij dan ook komt, dien 27'n Mei 1844, dan is dat voor Meijek een feit, een ding van beteekenis. En zulk een brief ontving hij nog nooit. En heel uit Nijmegen! De hand is onbekend. Spoedig den brief opengemaakt, Van wien is hij? Hij kende de onderteekening niet. Hij hoorde nooit spreken van dien Mr. J. J. L v. d. Bruoghen, President der Arrondissementsrechtbank te Nijmegen. Spoedig den brief gelezen. Is dat niet het onmiddellijk antwoord op zijn smeekingen tot God? Hier wordt hem gelegenheid geboden, henen te gaan uit wat hem geworden was een diensthuis der verdrukking. Een betrekking als hulponderwijzer aan de school te Nijmegen, en dat op een traktement van f 150.— 'sjaars boven kost en inwoning, wie had zulks durven denken? De eischen waren wel niet licht: „Onze eerste eri voornaamste wensch daarbij is, ffelijk wij daartn, ten opzichte van onzen eersten Hulponderwijzer bijzonder gezegend zijn geweest, eenen jongeling te vinden, die zelf in Christus ons en in ons zijn eenigen troost in leven en sterven hebbende leeren zoeken, aan de kinderen eenen weg kan aanwijzen, die door hem zeiven wordt bewandeld " „De verlangde persoon zoude bij ons belast zijn met het onderwijs der 2'1' klasse; a/tonderlijk in een schoolvertrek vereenigd, in het lezen, schrijven, rekenen, taal, beginselen der aardrijkskunde en geschiedenis ; en bepaaldelijk, dagelijks, in de Bybelxche C.eschMeni», naai- het leerboek van Zahn. De 2'1'' klasse heeft alléén ochtend- en mlddagschool. Maar haar onderwijzer zoude bovendien den eersten hulponderwijzer behulpzaam moeten zijn, in het onderwijs in het Fransch en Duitsch, hetwelk op de Avondschool, vier maal 's weeks wordt gegeven en voorts ook mede moeten helpen, tot opleiding van de aan de school verbonden kweekelingen. Daarvoor kunnen we aanbieden vrije kost en inwoning, en een jaarlijksch tractement van / 150 — Ik durf zeggen, dat die positie voor een Christen, onder broeders, in een huis waarin liefde woont, veel aangenaams zonde opleveren. De wensch echter, van met het toevertrouwde talent, In de dienst des Heeren, te mogen woekeren, zouden wij als de voornaamste beweegreden voordragen." Geen wonder dat dit schrijven hem blijde maakt. Ln hij vliegt de zoldertrap af, om zijn meester den brief te laten lezen. Bij dien geen blijdschap. Een knorrend praten van: „jij hebt van die zaak wel geweten; het is maar een werken in het duister;" een temend: „dat heb je van die vromen te wachten," van de meestersjuf; en een snibbige opmerking van des hoogemeesters dochter hadden de bedoeling zijn blijdschap te verminderen. Doch dat ging niet zoo gemakkelijk; evenmin als de reis naar Nijmegen gemakkelijk was. Want, hij ontvangt reeds den le"Juni 1844 onderstaand schrijven: Het gaat hem goed op zijn reis. Maar bij zijn terugkomst is de meester boos. Hij heeft er nu zelfs lieer schoolopziener bijgehaald. En die zou het hem eens goed zeggen „Die hulponderwijzer is wel wijzer! hij zal zijn toekomst niet bederven," heet het. Maar heer schoolopziener heeft geen succes, en hij is ook niet zoo kwaad, want hij geeft Meijer een getuigschrift. Bij schrijven van 15 .Juni wordt Meijer benoemd. Maar — op slechts f 100.— salaris. Want hij heeft geen toelating voor de Fransche taal! En met zegen blijft hij op den Klokkenberg gedurende 6 jaren arbeiden, met lust en inet liefde ook tot zijn vak. Hier immers kon hij zijn Heiland dienen ook in zijn onderwijs? Als hij in 1850 vertrekt, dan gaat hij niet onbetreurd Door zijn eigenaardige openheid van karakter, zijn apodictische zeggenskracht, de openheid van zijn gelaat, dat sprak van vrede, had hij zich vele vrienden verworven. En wanneer hij eervol ontslag krijgt, dan komt zelfs de vader van Van dek Bhugghen hem groeten. Hij geeft hem een aandenken. Wat kon t beter zijn dan een Bijbel? „Houd het Woord vast! houd het Woord vast!" zegt, bij het scheiden, de oude tot hem. En hij heeft het gedaan. Dat Woord is hem steeds de kracht van zijn leven geweest. Hij gaat naar Rotterdam. Daar aan den Oppert, zou een Chr. school geopend worden, aan welker hoofd Meijek zou staan. Strijd heeft het hem gekost, strijd tegen vijanden, en vroegere vrienden. „Als onderwijzer mocht hij niet deugen. Dat liet de Plaatselijke Schoolcommissie wel gevoelen. De „Vrienden" hielpen ook een handje. Den een was hij te licht, den ander te zwaar. Onderwijzers, die vroeger aan zijn tafel hadden gezeten, weigerden hem de hand; op onderwijzersgezelschappen werd zijn hoed als aschbak gebruikt." Doch zijn werk wordt gezegend. Tal van heerlijke getuigenissen mag hij vernemen. En in niet al te lang tijdsverloop is de verachting in waardeering veranderd. Tot 1862 blijft hij in Rotterdam. Dan wordt hij een zwerveling. Hij gaat naar Ermelo, in '04 naar Groningen, in '65 naar Wanswerd; onder de polderwerkers bij de doorgraving van Holland op zijn smalst, waar hij als lid der Commissie tot hulpveischaffing, bij een werkstaking, zijn arbeid buitengewoon zag uitgebreid; dan gaat hij naar Nijkerk in Friesland, naar Oostwold, keert in 1872 naar Rotterdam, begint een school voor eigen rekening, doet die weer over, als de krachten hem gaan ontzinken; heeft dan nog geen rust, daar hij nog twee malen als tijdelijk hoofd optreedt, te Minnertsga en te Hoogeveen en eindelijk, wanneer zijn leven gaat enden, komt over hem een ongeneeslijke krankte, die zijn verpleging in 't gesticht Veldwijk, te Ermelo, noodig maakt, vanwaar de moede zwerveling den 30"' December 1896 henentrok naar het Vaderhuis met zijn vele woningen! Meijer was een krachtig, onafhankelijk karakter. Onafhankelijk. Werken onder een bestuur was hem o zoo moeilijk. Hij zeide het zelf eens: „Het bleek mij onmogelijk, de eischen eener Christelijke opvoeding met de meeningen van de bestuurders mijner school tot overeenstemming te brengen!" Een type van den ouden schoolmonarch was hij. In den goeden zin des woords dan. Hij wist, wat hij wilde, en wilde, wat hij wist. In '87 zegt hij het, te Utrecht: „Hij moge ouder geworden zijn, toch heeft hij denzelfden fleren geest behouden, die hem ook vroeger en onder andere omstandigheden, hetzij tot schoolbesturen of tot. hulppersoneel, deed zeggen : dat dne ik niet. Als dienende den Heere, niet de menschen, heeft Meijer zich altijd vrij gevoeld en ook nu buigt hij niet onder een bepaling, die hem te zwaar zou zijn !" Hij kon soms zoo eigenaardig uitkomen. Zoo, op de algemeen? Vergadering van '65 zegt hij, die zélf voor weinig geld gewerkt had, die zoo weinig krediet had voor de schoolbesturen, een woord, dat menigeen in onzen tijd zou kwalijk worden genomen: „Indien sommige besturen hun zin hadden, dan liepen vele onderwijzers al met een zéér erbarmelijken zwarten rok! Zijn eigen zwarte rok heeft dienst gedaan. Vele jaren, toen hij als ouderling de gemeente van Rotterdam diende; maar vooral, toen hij als voorzitter der commissie voor 't huldeblijk onder schoolkinderen op audientie mocht bij Z. M. Koning Willem III In '7tf maakte een predikant tegen Meijer de opmerking: „Nu is het gedaan met het Chr. onderwijs," en hij somde alle moeilijkheden op. ' Doch Meijer antwoordde: „Als ik uw woord bij een optelsom mag vergelijken, dan is de som goed, alleen, ge hebt één enkele Eén overgeslagen, en die Een is God! Hij was bovenal een man van diepen ernst en waarachtig geloof. Hoe kon zijn oog fonkelen, wanneer hij op de algemeene vergadering, zij het herhaaldelijk, dan toch telkens met dezelfde overtuiging, het zijn medebroeders toeriep: „Broeders, heb ik het u niet gezegd, dat, indien gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" Of indien, als op de Leeuwarder Vergadering, de grijsaard van heilige aandoening en blijdschap zich niet kan inhouden ? Véél is hij geweest voor de Vereeniging. 40 Jaren ongeveer was hij haar Voorzitter, zij 't do latere jaren dan ook meer in naam dan inderdaad. Wat hij gedaan heeft bij de oprichting en als Voorzitter die 40 jaren, dat is in de geschiedenis onzer Vereeniging uitgekomen. Hier volsta: Hij is lange jaren de stuwkracht geweest; de gewilde leider, die telkens weer met groote steininenmoerderheid herkozen werd. 't Christelijk Schoolblad van 8 Jan. 1897, zegt van hem: „Zoover onze heugnis reikt, leidde hij als voorzitter onze jaarvergaderingen. Vurig was daar zijn gebed; altoos bezield en bezielend zijn toespraak. Zijn woord was machtig; de indruk ervan vaak blijvend; er sprak iets gewijds uit, ook dan wanneer de toon in sterkte en volheid vaak boven de maat was van inhoud en geestelijke kracht En altoos luisterde iedereen als ademloos toe." Hij is gewaardeerd. Toen hij 25 jaar Voorzitter was, werd hem een verrassing bereid. Namens de Vereeniging bood zijn vriend Lemkes hem aan een schrijftafel, symbool van arbeid, en een stoel, zinnebeeld van rust, vergezeld van een album met de namen der deeluemers. Moeilijk viel het Meijer, van het Bestuur der Vereeniging te scheiden. Doch hij moest. Men vond het noodig, dat er nieuw bloed in het Bestuur kwam. En daarom was de bepaling gemaakt, dat leden des Hoofdbestuurs hij aftreding niet herkiesbaar waren. Dit heeft Meijer zeker gegriefd, ook, al werd hern bij zijn aftreden 't Eerelidmaatschap der Vereeniging aangeboden. In 1894 was hij voor 't laatst ter vergadering. Hij bood zijn hulp nog aan, doch die was onnoodig gelukkig. De Vereeniging voor Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen heeft in Meijek als Voorzitter een goede gave Gods gehad. En als Voorzitter had hij ook zeker zijn grootste beteekenis. Veel geschreven heeft hij niet. Hij leefde daarvoor zeker te druk. Wat hij nog gegeven heeft, is uitgekomen in 't Maandschrift voor Christelijke opvoeding en Chr. Onderwijs, dat hem véél tijd en moeiten heelt gekost. Hij gaf voorts herinneringen in: Ik zal yedenken; Zaadkorrels voor den akker der Christelijke opvoeding, in: Trek uwe hand des avonds niet af; schreef meerdere opstellen in 't Correspondentieblad der Vereeniging, terwijl na zijn dood in zijn nalatenschap werden gevonden vijf cahiers copie van een onafgewerkt handboek voor Christelijke paedagogie. Mannen als Meijer zijn er niet meer of heel weinig. Ze gaan weg met den tijd, waarin God ze riep en ze hun werk gaf. Doch hunne gedachtenis blijft in zegening. En „Meester Mkijek" zal door den Christelijken onderwijzer niet licht worden vergeten! De blijde Meidag uit 1844 is geen profetie geweest van Mei.iers leven. Eenzaam is hij gegaan zijn pad ; slechts één van die hij had liefgehad kon mede staan aan de groeve, waarin Mbijkrs ziellooze lichaam werd nedergelaten. Mei'sche zonneschijn, lévende zonneschijn, hoe betrekkelijk weinig heeft hij ze in zijn leven van altijd werken gekend. En in nacht is hij heengegaan, die anders zoo krachtig was. Doch wie, die betwijfelt, dat hij, die geloofd heeft, de heerlijkheid Gods nu ziet? Eenzaam ging hij, zwak was hij, alles ontviel hem — maar Eén bleef hem, en aan Dien had hij zich vastgeklemd, als ziende den onzienlijke! Dat was de kracht van Mei.iers leven! 2. Huibertus Johannes Lemkes. 16 Febr. 1828 — 6 Jan. 1897. Er zijn van die stoere, dóór en dóór degelijke karakters; onafhankelijk en vól weten, van wat ze willen; wieneen overtuiging niet aanwaait, maar die door strijd komen tot kennis der Waarheid, en dan elke waarheid, die ze meenen met de hun zoo dierbare in betrekking te staan, verdedigen met al de kracht, welke in hen is; die liever vallen, en juist daardoor overwinnen, dan buigend een verdrag sluiten. Er zijn van die stoere karakters, en die toch — wonderlijke tegenstrijdigheid — alweer zoo week, zoo zacht zijn. Niet tegen de menschen. Maar wanneer Gods vinger heeft aangeraakt hun hart, dan hebben ze gebeefd, gesidderd; ze zijn klein geworden; zij, die krachtig waren, zijn gebroken. En dan — ze gaven zich aan Wie hen overwon, gaven zich geheel, met vrouwelijk teedere en toch weer mannelijk krachtige liefde; hun leven behoort niet langer hun, maar hun God toe! En dan — voor hun God al de teederheid huns gemoeds; voor wie Hem dienen willen, liefde als die eens broeders. Doch krachtig strijden tegen wat ze meenen» dat de eer van dien God aanrandt! Alle belijders één; één als broeders; niets mag ze scheiden, waar niets ze scheidt van de liefde van Christus; maar front, met moed in 's Heeren kracht, tront gemaakt tegen wat strijdt met de heiligste overtuiging. Zoo'n karakter was Lemkes. Wat hij was — was hij gehéél. Wat hij deed, moest hij doen met kracht. Wat hij niet met zijn overtuiging kon in overeenstemming brengen — deed hij niet. Strijd had het hem gekost, éér hij wist, langs welke lijn zijn leven zich moest bewegen. In een tijd van strijd in gansch Europa, van revolutionaire woelingen alom; in een tijd van vrees voor de zoo moordende cholera, toen kwam er, na veel lijden en bidden, de heerlijke vrede van boven en wist hij in Wien hij geloofde. Het waren opstellen van Réveil-menschen, van Chantepie de la Saussaye en De Liefde, die hem brachten tot denken in de goede richting: hij sluit zich aan bij de Christelijke Vrienden, wier laatste vergadering hij echter alleen bijwoont, oni daar — opmerkenswaardig feit — te zien óók strijd tusschen de beide mannen, wier geschriften hem den weg hadden gewezen tot Christus! Hij had toen een school voor eigen rekening te Alphen aan den Rijn. Te Dordrecht geboren, uit Christelijke ouders, genoot hij een kostschoolopleiding te Bergen op Zoom,werdop 16-jarigen Huihkktis .Johannks Lkmkks. leeftijd kweekeling op een instituut te Alphen, ging in '51 naar Utrecht, vanwaar hij in' 52 terugkeerde naar Alplien, om daar voor eigen rekening een Christelijke school te openen, aan welker hoofd hij bleef tot 1 .Mei 1873, toen hij ze overdeed aan een te Alphen gevestigde vereeniging, daar hij, naar zijn overtuiging, niet langer de school dienen kon. De wet op de besmettelijke ziekten, die vaccinatie eischte van wie de school wilde binnengaan, 't zij als leerling dan als onderwijzer, maakte hot hem onmogelijk. Een uitstekend onderwijzer ging in hem verloren. Ken zijner oud leerlingen, de heer J J. Jansen te Rotterdam, deelt daaromtrent mee: „Ik heb het voorrecht gehad den Heer Lemkbs in Juni 1851 te leeren kennen. Hij was toen eerste onderwijzer aan de pas opgerichte Chr. School voor M. IT. L. O. achter St. Pieter te Utrecht. De Heer J. IJsselman was van die school liet hoofd. Ik was toen 13 jaar oud en kwam in de hoogste klasse onder leiding van den Heer Lkmkbs. Al spoedig had hij de liefde der leerlingen gewonnen, zoodanig, dat ik mij niet kan voorstellen, dat iemand hem méér liefhad dan ik. En zoo ging het velen. Hij was steeds hartelijk, bedaard, en liet zich nooit dooi' drift vervoeren. Ik heb hein nooit een klap zien uitdeeleu. Hij was een wijs mail, hoogst voorzichtig en steeds tegen een iegelijk beleefd". Het is te begrijpen, dat zulk een onderwijzer waardeering vond. Als IJsselman sterft, wordt hem aangeboden, diens opvolger te worden. En dat wel — tegen een traktement van /' 2000.— en vrije woning! Gelijkertijd ontvangt hij aanbiedingen uit Groningen en Den Haag. Hij is de veelbegeerde man! En hij kiest — 't minste. Bij zijn vrienden in Alphen wordt zéér sterk gevoeld de behoefte aan Chr. onderwijs. Ze roepen hém om te komen. En ze bieden hem méér aan dan hij kon krijgen in Utrecht, in hen Haag, in Groningen ? Neen — ze bieden hem minimum-salaris bij maximumliefde! „Zoolang zij zeiven te eten hadden, zou Lemkes geen gebrek lijden." Dit is hun belofte, en Lemkes gaat! Want: „op al die andere plaatsen zal toch wel een onderwijzer komen, maar naar Alphen, waar vele ouders hunne kinderen thuis houden, omdat zij ze niet naar de openbare school willen zenden, zal niemand op zulke voorwaarden heengaan." En hij ging — gehuwd — zonder vrees, doch met blij vertrouwen op God. Of was ook niet juist daar te Alphen de openbaring des Ileeren tot hem gekomen? De vrienden hadden hem lief daar. Nog is te Alphen een kring van üarbistische broeders als in de dagen van Lemkes. Maar de vrienden konden slechts weinig missen — en — Lemkes' inkomen was gering. Wat hinderde dat echter den man, die, krachtig in zijn geloot, zich gaf? Niet altijd was zijn leven daar gemakkelijk. In '68 zegt hij er zelf van: „Ik ben 1H .jaar als hoofdonderwijzer eener bijzondere school te Alphen werkzaam geweest, en al dien tijd was ik het slachtoffer van de onverdraagzaamheid der tegenstanders van de Chr. school, zoowel van diegenen, die het onderscheid tusschen het Christelijk en godsdienstloos onderwijs niet kennen als van hen, die het wol kennen, leder ondervindt deze onverdraagzaamheid.' En, bescheiden als hij is, geeft hij dan een voorbeeld van wat een ander ervoer. „Ds. B. te Aarlanderveen, die als een voorstander bekend is, werd door den openbaren onderwijzer, die / I'200. — en vrije woning heeft, of zijn school veel dan weinig leerlingen telt, overvallen, en zóó ruw behandeld, dat hij een veldwachter moest laten roepen, om zich tegen den overlast beschermd te zien !" Wat zal dan aan Lemkes geschied zijn? Doch daarover zwijgt hij! Zelf geloovig Christen, vroeg hij van zijn onderwijzers dat ook zij „het onderwijzen van jonge kinderen zouden dienstbaar maken aan hun toebrenging aan den Heere Jezus." Zoo ging het goed tot 1871. De vijanden van de Chr. school zaten ook te Aarlanderveen niet stil. Bij verordening werd alk onderwijs, ook het bijzondere, afhankelijk gesteld van de vaccinatie of revaccinatie der schoolkinderen. De ouders, die kinderen op de beide Chr scholen hadden, wendden zich tot den gemeenteraad om intrekking. Tevergeefs. Ue afwijzende beschikking op hun adres was gesteld in de bewoordingen, waarmede Thorbbcke een gelijksoortig verzoek uit Rotterdam had van de hand gewezen. Nu rekwestreeren beide hoofden van Chr scholen te Aarlanderveen. Vóór antwoord is ontvangen, wordt Lemkes door den burgemeester gewaarschuwd, dat de verordening zal worden gehandhaafd! Lkmkes meent, dat sedert 1857 de wet vrijheid van onderwijs waarborgt: gaat het nu aan, om door zoodanige bepalingen die vrijheid van onderwijs tot een aanhoudende willekeur der gemeentebesturen te maken? Lemkes, krachtig man van beginsel, wil dat zien uitge- maakt. Hij blijft onderwijs geven, laat één ongevaccineerd kind op zijn school blijven, en — ziet proces-verbaal tegen zich opmaken : Juist de bedoeling. Nu zou de hoogste rechtbank in Nederland in dezen te beslissen hebben! Opdat zijn schoolkinderen niet door stagnatie van het onderwijs zullen lijden, verplaatst hij nu de school naar Bodegraven. Door den kantonrechter te Alphen wordt Lemkes veroordeeld, 't Graat goed zoo. Hij brengt de zaak voor de arrondissementsrechtbank te Leiden, en die — ontslaat hem op grond van een /out in de dagvaarding van rechtsvervolging. Het doel is dus niet bereikt: de rechtsvraag is niet beslist. En dan gaat het weer van nieuw aan. Nu, op een vraag van den Burgemeester of alle kinderen gevaccineerd waren, verklaart hij zich onbevoegd, daarop te antwoorden. Er komt wéér procesverbaal; grof wordt hij behandeld voor 't kantongerecht, dat hem veroordeelt tot /' 20. — boete of vier dagen gevangenisstraf, plus de kosten. Appèl volgt op Leiden. En wéér ontslaat Leiden, omdat voor de tweede maal de fout was begaan, zonder wettig bewijs te veroordeelen, den onderwijzer van rechtsvervolging. Was men nu in Bodegraven, waar een zelfde kwestie voor het Woerdensch kantongerecht ook tot een veroordeelend vonnis had geleid, óók maar in appèl gegaan! Dan zou de zaak door een andere Rechtbank behandeld zijn. Maar, ook op raad van Lemkes, die liever een ander niet groote moeite zag opdringen, had men berust. Wat dreef Lemkes tot zijn optreden in dezen? Dit. Voor hun geld richtten de voorstanders van het Ohr. onderwijs scholen op: de Staat zou bepalen, hoe ze werden ingericht. Hij zag — ten onrechte ? — verder : „De vaccine is niet meer dan een bijkomstige zaak, maar als wij heden toelaten, dat de overheid om het belang der openbare gezondheid, de vaccine "» de scholen brengt, kunnen wij dan moryen de deur sluiten, indien zij, om het belang der openbare orde, den bijbel uil onze scholen voert ?" In '73 wordt een rijkswet aangekondigd op de besmettelijke ziekten. „Dan blijf ik niet langer," zegt. Lemkes, die meent in zijn heiligste rechten gekrenkt te worden. De Stamlaard hoort het, en zegt er o. a. van: „In hem komt het Liberalisme te staan, niet tegenover een bekrompen dorpeling ot kleingeestigen domoor, uiaar tegenover een rijk ontwikkeld, hoogst beschaafd, innig vroom, talentvol man, die naar recht en rede tot het puik van Neerlands mannen wordt gerekend!" 'i En — kon ooit grooter eer Lemkes te beurt vallen? — ook Uilenspiegel hoort ervan en schrijft er over.2). „O, voortreffelijke l.emkes! hoe diep gevoel ik, wat het u kosten moet, te scheiden van deze Christelijk-historisch-nationaal-Aarlanderveensche kindertjes, die gij ingewijd hebt in de wijsheid, die uit den hooge en uit de Standaard is. Maar harder dan te scheiden van deze kindertjes, zou het u zijn, ze te zien vaccineeren — die onschuldige schapen ! — tegen kinderziekte." Eu dan nog : „Alle tijdperken van verdrukking hebben hunne martelaren gehad; edoch geen martelaar heeft ooit schooner voorbeeld van Christelijke heldenmoed gegeven dan gij uw volk gaaft, o Lemkf.8 ! Waar is in de geschiedenis der Christelijke Kerk de naam te vinden van een tweeden Aarlanderveenschen schoolmeester, die liever dan zich en zijne scholieren te laten vaccineeren, het Abé-boek dichtsloeg en zichzelven ten prooi gaf aan armoede en gebrek ?" Het lasterlijk artikel eindigt met de laffe woorden: „En de eeuwen zullen u roemen, o Lemkes, omdat gij u opoffert voor de vrijheid van het geweten!" En toch is dat de grootste waarheid uit het stuk. Want, bleef in de 19'' eeuw de herinnering aan Lemkes bewaard, ook de 20" hoort van hem spreken, met groote, groote waardeering! En, bij dat artikel, kon zij Lemkes geen grooter eer bewijzen, dan door aan hem een harer beruchte platen te wijden ! Ykrklkinuk. Reproductie uit „Uilenspisoel", van K Fkbk. 1878. Wat dreef Lemkes, die, zelf pokken gehad hebbende, zich dus ') De Standaard No. '257. 80 Jan. 1873. J) Uilenspiegel No. -13. 8 i'ebr. 1873 niet aan vaccinatie behoefde bloot te stellen, tot dezen strijd? Allereerst, naar we reeds aangaven, zijn gevoel van recht. „ Wij scholen oprichten, de overheid ze /«richten", dat ging niet. Verder zijn overtuiging, dat wèl de medicijnmeester er is voor de zieken, maar dat het niet goed is, als voorbehoedmiddel tegen een ziekte, zich een ziekte op den hals te halen. f) En dan — één zijner kinderen was na de koepokinenting lijdende en gebrekkig geworden, en had hem, aléér hij het ten grave moest dragen, jaren van zorg en tranen gekost. Heeft hij gedwaald? Zoo ja, dan deed hij het als man uitéén stuk en te goeder trouw. Maar in zijn handelen uit drang zijner conscientie is li ij ons lief, als strijder voor heilige rechten, die zich opoffert liever dan te buigen ! Na dien tijd heeft hij, naar de mate der gaven die hem geschonken waren, zijn leven besteed in den dienst des Heeren, om het Evangelie te brengen aan ongeloovigen, zoowel als om werkzaam te zijn onder de broeders, als een die opbouwt, vermaant leidt en troost. Veel is hij, vooral in de eerste jaren, voor onze Chr. Onderwijzersvereniging geweest. Hij gaf meer direct tien stoot tot de oprichting. Hij was haar eerste secretaris en bleef met korten tusschentijd tot 1873 in het Bestuur. Daarna werd hij tot eerelid lienoemd; een eer, slechts Meijer en hem te beurt gevallen ! Ook daar toont hij zich den man uit-een-stuk! Als hij in 1859 iets merkt van kerkelijke animositeit, dan trekt hij zich terug, om weer dadelijk zich beschikbaar te stellen, als 't blijkt, dat men hem weer vertrouwt. Hij raadt aan, overtuigd als hij is van 't verkeerde dat noodzakelijk aan de inrichting als inrichting kleeft, waarbij nog komt haar neutraal karakter, in geen enkel geval gebruik te maken van de Hoogere-Burgerschool. Hij acht — in tegenstelling met anderen— het lid worden van het Schoolverbond, beginselverloochening en de tijd stelt hem in 't gelijk Wordt de eenheid der Vereeniging bedreigd — hij springt in de bres en tracht de scheuring te voorkomen. Hoe hij op de vergadering was? ') Foriiiuleering liiervan verstrekt door den eenig overgebleven zoon van Lk.mkks te Alphen uan den Uijn. „Streng logisch was hij, de kracht van zijn woord ontleenende aan liet Woord, maar zich daarachter opstellende en daardoor zoo onaantastbaar, in woorden sober, altoos kalm, als in het besef, dat de waarheid wèl de golven over zich kan laten heengaan, maar dat zij blijft staan, terwijl ze de golven breekt." Self-raade mail, beeft hij zéér veel bereikt. Zijn beteekenis als paedagoog blijke ook hieruit, dat een studie over „Het onafscheidelijk verband van onderwijs en opvoedingdoor het predikantengezelschap, waarvan het tijdschrift Ernst en Vrede het orgaan was, werd bekroond. Hij werkte reeds in 1846 en '47 mede aan De Leerschool, tijdschrift voor aankomende onderwijzers en had later, in '57 en '58 met Meijer en anderen de redactie van het Maandschrift voor Chr. opvoeding en Chr. onderwijs. Uit al deze geschriften blijkt overtuigend, dat zijn paedagogische grondregel deze was: De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid! Zooals na 1873 zijn leven voortging — rustig en kalm, zoo was zijn einde. 5 Januari 1897 gevoelde hij zich niet volkomen wel. 's Avonds 10 uur begaf hij zich te bed, om tegen 4 uur in den morgen te ontwaken. Zijn vrouw zag, dat het niet goed ging. Zij liet de kinderen roepen, haar eenig overgebleven zoon met diens vrouw. „Ze zeggen, dat de lieer mij tot Zich zal nemen." klinkt de zwakke stem, „maar ik weet het niet; docli zooals de Heer het doet, is het goed !" En als gevraagd wordt: „En wij dan?" is het antwoord: „De Heer zal voor jelui zorgen!" Dat woord van Grodsbetrouwen was zijn laatste. Hij legde zich neder. En des morgens tegen 8 uur, zonder strijd of lijden, zonder de bitterheid des doods te smaken, gaat hij heen tot Hem, Dien hij zoovele jaren gediend heeft. Meijer en LemKES, saam hadden ze gearbeid, kort na elkaar gingen ze heen, opgeroepen door Hem, Die hun Meester was! 3. Nicolaas Mattheus Feringa. 15 Oct. 1820-27 Nov. 1886. „Op Dinsdag den 2lle" October 1849, 's morgens halfacht, vertrok ik in gezelschap met Mej. Buning naar Utrecht, waar ik den 3'le»,'s morgens 7 uur, zonder eenige ontmoeting van belang, arriveerde. Met gewaarwordingen, die ik tot nog toe niet kende, had ik de stad mijner geboorte verlaten, vooral door de gedachte aan de vele lieve vrienden, waarvan ik thans was gescheiden, zonder te weten, wat ik in de plaats mijner toekomstige bestemming weer zou vinden Heden werd ik echter daaromtrent als bij voorraad reeds aanmerkelijk verkwikt, daar ik in Mijnheer en Mevr. Gorter een paar allerliefste Christelijke vrienden vond, in wier gezelschap het mij recht goed was Des ochtends eerst met Mevr. Gortkr een echt Chr. Bewaarschool bezocht. Heerlijk en treilend was het te zien, hoe die jeugdige hartjes reeds vroeg tot den Heer geleid werden. Gewis, die onderwijzeressen moeten den Heer liefhebben!" Zoo begint het „Dagboek mijner ervaringen, beginnende met mijn vertrek uit Groningen den 2 Oct. '4!)," van Meester Fekinoa. I)e 28 jarige jonge man was als hoofd der Haveloozen-school te Amsterdam benoemd, een inrichting, door enkele der Chr. vrienden naar 't voorbeeld van de Londensche „Ragged Schools'1 in 't leven geroepen. Wel was het hem eerst eenerzijds een vreugde naar Amsterdam te gaan, maar ook anderzijds voor hem, den Groninger van geboorte, een heele stap. En toen hij was geroepen en de school was komen zien, was de indruk zóó beslist ongunstig, X. AI. Fkkinoa. dat hij, in Groningen terugkomend, tot zijn moeder zeide: „Ik ga niet." Maar de innig Godvreezende moeder had beter inzicht in den toestand, en zeide: „Ja jongske, het zal toch Gods weg wel moeten wezen; je zult tóch wel moeten gaan." — En hij ging. Na dagen van strijd zich vastklemmend aan het woord, waarbij altijd in zijn huisbijbel een merkteeken heeft gelegen : „Vrees niet, want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik 30 u met de rechterhand Mijner gerechtigheid." (Jes. 41: 10). En Feringa, die bijna nooit geweten had wat „vreezen" was, vreesde na dien tijd nimmermeer, noch voor de boosheden, die in de pers over hem werden uitgegoten, noch voor de steenworpen waarmede een opgewonden menigte in nauwe stegen hem bedreigde, nóch voor de gebalde vuisten,waarmede deftige liberalen op een vergadering van 't „Schoolwetverbond" tegen hem over stonden, ziedend van toorn; nóch voor de cholera, toen hij rusteloos kranken en stervenden bezocht in zijn omgeving om hen op Jezus te wijzen. Geboren 15 Oct. 1820, deed hij op 17-jarigen leeftijd examen voor den 4™ rang bij den schoolopziener Wester. Tot '49 bleef hij bij 1t openbaar onderwijs. Daar kon hij geen promotie maken. Wanneer hij solliciteerde, en in aanmerking kwam, en vergelijkend examen moest afleggen, dan .... op de lijst van lees- en leerboeken kwam de Bijbel bovenaan! En daarvan waren de liberalen niet gediend natuurlijk! Hij kon niet anders. Want hij was nog jong — twintig jaren, toen hij reeds den jubel van den vrede in Christus in zich gevoelde, toen zijn Heiland Zich aan hem openbaarde, en hij zich gaf. Nog negen jaren moest hij bij het openbaar onderwijs blijven; hij was geacht, en werd wèl geëerd. Maar hij wist het: daar was zijn plaats niet! En hoe langer zoo meer zou hij het gewaar worden. Hij was in 1848 door stemgerechtigden benoemd tot „koster en voorzanger der Hervormde kerk te Leegkerk," natuurlijk in de bedoeling, dat hij door het gemeentebestuur ook als onderwijzer zou worden benoemd. Beide salarissen toch — te zamen /'600. —, waarvan 3/4 als belooning aan den „Koster en Voorzanger" — waren ieder op zich zelf beschouwd te gering, om er van te leven. Feringa werd niet benoemd als onderwijzer. Burgemeester en Wethouders, dominee en schoolopziener vonden hem te vroom. Uit deze wanverhouding groeide een conflict; uit het conflict een proces. Feringa wist niet meer wat te doen — toen er tot hem kwam een roeping naar Amsterdam! En wel aan de Haveloozen-school! Door Ds. Heldring was op hem de aandacht gevestigd bij een der oprichters der Haveloozen-school, den welbekenden heer P. van Eik, aan wien 't Chr. Onderwijs in 't algemeen, en dat in Amsterdam in 't bijzonder, zoo groote verplichting heeft! Tot Feringa was de vraag gekomen, of hij als Hoofd dier inrichting wilde optreden. Men kon hem geen vast salaris verzekeren, zelfs geen f 600.—. „Dan moet ge niet benoemen," was 't antwoord geweest. Doch God zorgde. Als de heer Van Eik thuiskomt, ligt er juist een brief met ƒ600— In 't traktement voor 't eerste jaar is voorzien. God zal zorgen blijven. Feringa komt. We zagen hoe. 8 Oct. zal hij den arbeid beginnen. P. van Eik. „Zoo zal ik' dan thans mijne werkzaamheden beginnen. Heer mijn God, sta (jij mij daarin bij. Alleen door Uwe kracht kan ik hier iets goeds verrichten ! Laat deze gedachte mij bestendig bezielen, opdat de hoogmoedsduivel mij niet kwelle, en ik gedurig als kind aan Uwe voeten moge komen, om door U geleerd en geleid te worden!" Zoo schrijft hij aan den morgen van den eersten dag in zijn dagboek. En 's avonds voegt hij er bij : „Ja, de Heer heeft mij dezen dag bijgestaan. Hij gaf mij vrijmoedig- lieid om Zijnen naam te belijden, zoowel voor de kinderen als voor de leden der Commissie. Het onderwijs beteekende echter weinig." Om een indruk te geven van de moeilijkheden, die hij bij zijn onderwijs ondervond, geven we nog enkele aanhalingen uit 't dagboek, dat verdiende in zijn geheel gedrukt te worden. 10 October. Daar hebben wij de natuur reeds in haar volle kracht. Ken vreeselijk geraas en de grootste wanorde heerschten vandaag. 11 Ocluber. Heden was het veel beter De school werd met een bezoek vereerd door Ds. Hkldring, die heel lief met de kinderen heeft gesproken en gebeden. 12 October. Ook heden was er een vrij goede orde. Dit is vooral toe te schrijven aan de mij gisteren en heden verleende assistentie van den jongen Gasgkl. Waarlijk het is moeilijk, een school van 125 jonge heidenen, waarvan gewoonlijk 80 aanwezig zijn, alleen te regeeren. Al mijn vroegere theorieën zijn hier onvoldoende. Het bleef niet bij schoolhouden alleen. Zondag 14 October vinden we opgeteekend: 14 October. Heden hield ik met genoegen mijn eerste Zondagsles. Er heerschte een liefelijke orde en stilte en er was veel opmerkzaamheid bij de kinderen. Ik las en verhaalde Luk. 16: 19—31 en ontwikkelde daarna catechetisch Matth. 6: 33. Ik mocht gevoelen, dat het een hooge en gewichtig roeping is, den armen het Evangelie te verkondigen ! De Haveloozen-school bedoelde geheel en al Evangelisatie. En die werd tot de huisgezinnen uitgestrekt. Huisbezoek was voor den onderwijzer vrijwel verplicht. Doch op zijn tochten werd hij door bestuursleden vergezeld. Véél merkwaardigs deelt zijn dagboek daaromtrent mee. Een juisten blik had hij al zeer spoedig op zijn Amsterdamsch achterbuurt-volkje. En met liefde en tact arbeidt hij onder hen. Al spoedig begint hij Donderdagsavonds een Bijbellezing voor volwassenen, die vooral den eersten tijd honderden bezoekers trekt en waarover na tientallen van jaren nog telkens door zijn toenmalige hoorders met dankbare geestdrift gesproken wordt. Onvermoeibaar arbeidt hij. In 't middaguur heeft hij geen rust: schoolkindervoeding vraagt zijn aandacht. En dan weer, enkele malen 'sjaars, bemoeit hij zich met schoolkinderkleeding. Zelfs schoolftarfew zijn aan zijn inrichting niet vreemd. Niet dus alleerst van ongeloovige zijde hield men zich bezig met het arme schoolkind: ware Christelijke filantropie werd reeds door Febinua beoefend. Natuurlijk alleen dóar, waar bewezen was, dat de ouders hun taak niet vervulden. En bij dat alles blijft hij zich allereerst wijden aan zijn school. 31 Dec. 1850 noteert hij : Zoo is dan weder een jaarkring voorbij ; vele zegeningen heeft mij de Heer in denzelven geschonken. De school is tot een zekere oide gekomen- De kinderen hebben over het geheel gewenschte vorderingen gegemaakt. Sommige luisteren gaarne en met de grootste aandacht naar het Woord van God. Hetgeen ik echter zoozeer wensch: vruchten van waarachtige bekeering, deze helaas ! zie ik niet. Och, dat de eeuwigheid ze mij eens doe aanschouwen!" Deze wensch is vervuld. Herhaaldelijk heeft hij ze aanschouwd. Zoo b.v. in dat jaar toen hij diep moedeloos klaagde: „Het is alles ploegen op rotsen!" Maar zijn innig medelevende echtgenoote zeide: „Te zijner tijd zullen wij maaien, zoo wij niet verslappen," en kort" daarna deden zich drie. zulke verblijdende ervaringen op in één week! Langzamerhand krijgt Feringa het al drukker en drukker en de noodige tijd tot het bijhouden van zijn dagboek gaat hem ontbreken. Wat hij was voor de school en de leerlingen, beschrijft zijn leerling en opvolger F- A. Waterman, thans zelf rustend hoofd te Apeldoorn, ons aldus: Hij was een vader voor zijn leerlingen; was altijd vriendelijk en goed in den omgang, had een luisterend oor voor hunne klachten, en een helpend, medelijdend hart voor hun materieele en zedelijke ellende. Hij maakte nooit opmerkingen over hun onsmakelijk uiterlijk, maai kreeg die op de wandelingen, die hij vaak met hen maakte, genoeg te hooren van zoogenaamd beschaafd publiek. Hij legde een schoolbibliotheek aan en ging met oudere jongens naar de publieke badplaats Zelfs deed hij aan wat men tegenwoordig huisvlijt noemt — maar op zijn wijze, voor zijn school. Nu moet men niet denken, dat die school een modelschool was in den gewonen zin des woords! Hij wist, dat de kinderen, die hij bijeenbracht, zicli nooit zouden schikken naar de school, derhalve moest de school zich schikken naar hen Zij genoten dan ook een vrijheid van beweging en een ongedwongenheid in hun omgang niet hem, die menigeen verbaasd deed vragen: Hoe kon er onder die omstandigheden van goed onderwijs sprake zijn. Toch stond het zelfs in de verslagen van het schooltoezicht als zoodanig vermeld. Maar hij bepaalde zich dan ook tot het gewichtigste: lezen, schrijven, rekenen, vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis en dan vooral tot 1, 4 en 5. Hij kende zijn volkje, had het om Christus wil liet, kon er dus invloed up uitoefenen en werd er door bemind. Velen zijn dan ook Gode zij dank, door hem gered en bekleedden later eervolle betrekkingen. Genoeg nu over Ferinqa als onderwijzer. Als zoodanig stond hij hoog, doch was van plaatselijk belang. Hij zou echter worden de man van het Christelijk onderwijs in 't geheele land. 25 jaar lang is hij geweest de secretaris der Vereeniging voor Christelijk Nationaal onderwijs. Als zoodanig was hij de vraagbaak voor alle aangesloten schoolbesturen. Een buitengewoon uitgebreide briefwisseling was 't gevolg van zijn bereidwilligheid om steeds inlichtingen te verschaffen. Bij 't zilveren jubileum van Christelijk Nationaal had hij reeds 35 copieboeke», ieder 370 bladzijden groot folio, correspondentie over allerlei vragen, zoowel van paedagogische als van politieke strekking. D. w. z per jaar gemiddeld 500 folio vellen correspondentie! 't Is te begrijpen dat het '25-jarig feest van Christelijk Nationaal eigenlijk het feest van Feringa werd. Dat begon 's morgens al. Er kwamen bloemstukken en gelukwenschen. Doch Feringa was er boos om, of eigenlijk meer verlegen. Hij zag er een miskenning in van zijn medebestuurders. Wat was hij? Waren de andere bestuurders er dan niet ? Was bovenal dit werk niet geschied van God? Zoo weinig hield de man van openbare eerbetooning. Niet gering was zijn aandeel in den arbeid, verbonden aan het „Volkspetitonnement". In zijn „Gedenkboek" heeft hij, ongewild, zichzelven een eerezuil opgericht. En ook in de Onderwijzersvereeniging heeft hij gewerkt. Al spoedig kwam hij in 't Bestuur, waarin hij tot zijn dood toe zitting had. Helder waren zijn adviezen; overtuigend zijn meening. Hij was geen man van halfheid; modderen was hem onmogelijk: hij had voor zichzelf gekozen, en wilde nu gaarne ook ieder ander zien kiezen. In zijn leven was hij meer dan eens verguisd. Behalve sommige ruwe beleedigingen en dreigingen van geweld, had hij andere dingen moeten verduren, voor hem heel wat smartelijker. In '54 was hij gedeballoteerd als lid van de Vereeniging voor Godsdienstig onderwijs te Amsterdam. Doch God het heeft hem bewezen : genade en eere. Gelukkig de menschen, die, als Feringa, bij dat alles klein blij een! 4. Hubertus Adrianus Gerretsen. 29 Sept. 1811—23 Aug. 1873. De Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg was er gekomen - een andere bladzijde van dit boek getuigt er van — langs den koninklijken weg van het lijden. Ook in dit opzicht, dat niet spoedig een bekwaam en geschikt Directeur gevonden werd. Men was met Muntingh begonnen, was met Vkthake voortgegaan, doch kwam eerst met Gerretsen waar men wezen wilde. Want Gerretsen, zoolang hij leefde, was de man van den Klokkenberg. Machtig groot was de invloed, die van hem uitging; niet gering te schatten zijn beteekenis voor zijn omgeving. Hij was daar zeker „the right man on the right place." Hij was er geroepen: God zelf had er hem toe voorbereid. In '18 te Millingen geboren, uit vrome ouders, die hem in liefelijke harmonie meegaven hun voornaamste karaktereigenschappen: kracht en zwakheid, werd hij te Tiel opgevoed. Als knaap reeds toont hij in den huiselijken kring zijn meerderheid en is hij gelijkertijd een voorbeeld van gehoorzaamheid en weiklust. Als 4''n-ranger wordt hem door zijn vader een rusttijd toegestaan van 5 uren daags: van middernacht tot 5 uur in den morgen! In 1836 behaalt hij den 3en rang, en komt als secondant op worden aangesteld. Hij nam de benoeming aan, al kostte liet hem strijd. Want — die „afgescheiden school' was niet in tel! Zou H. A. Gerretsen. het instituut van den heer De Jong te Nijmegen, waar hij 7 jaren werkzaam bleef, om dan, na gehuwd te zijn, gouverneur te worden bij Mevrouw Bisdom. In die betrekking komt hij in aanraking met Mr. V. d. Brugghen, die met zijn scherpen blik al spoedig weet, wie Gerretsen is, en in hem een bruikbare kracht vindt voor de Normaalschool. Daar komt hij eerst alleen gedurende de avonduren, om spoedig daarop na 't vertrek, van Vethake, als directeur te hij zijn positie niet vergooien? Hij wikt, maar bidt dat God beschikken zal. En God hoort zijn gebed, waar hij in gedachte wordt gesteld voor dit dilemna: .Wilt ge zien, hoever ge met de menschen uitkomt, kies dan de staatsschool: hebt ge vertrouwen in uw God, kies dan de school op den Klokkenberg!" En hij koos. Hij ging naar Van der Bruoghen, om zijn besluit mede te deelen. Vaderlijk legde deze de hand op zijn schouder en voegde hem toe: „Als jij me nu bedriegt, vertrouw ik niemand meer!" En Gekketsen heelt hem niet bedrogen. Hem, noch de latere bestuurders der Normaalschool, zooals wel blijkt uit 't zoo vereerende getuigenis, dat in het 25ste jaarverslag van den Klokkenberg gegeven wordt. Daar wordt hij herdacht in wat hij was voor de Normaalschool, die, naar 't oordeel van Heeren Bestuurders, naast God, alles aan zijn persoonlijkheid te danken had. Een eigenaardige karakterteekening wordt van hem gegeven. „Wat onze Gerretsen was, dat was hij, omdat hij niet anders kon, omdat liet zijn leven was, dit in al zijn doen en laten uit te spreken. Nederigheid, die haar grond in het gevoel zijner afhankelijkheid van Gods genade in Christus had, dat was het wat hem in alles bezielde, dat hij met zijn gansclie verschijning uitsprak. Daarom ook terwijl hij het zien kon, dat zijn arbeid zoo gezegend was, gaf hij daarvan de eer aan God, en herdacht hij met zooveel innige dankbaarheid, hetgeen hij aan zijn leermeesters en op paedagogiseh gebied aan onzen onveigetelijken Van der Brdgc.hes te danken had Zijn hoogste eer bestond daarin om, zooals hij dikwijls zeide, een eenvoudig „schoolmeester" te zijn. Alles wat daarboven, daarnaast of daaronder was, liet hij dan ook liggen, hoe veelvuldig de aanzoeken ook zijn geweest om hem daarvan te doen afgaan. In alle stilte en bescheidenheid ging hij met de grootste trouw zijn eenvoudigen maar zoo gezegenden weg. Aan alles wat slechts schijn of oppervlakkig was, was hij ten eenenmale vreemd. IV»n binnen tiaar buiten, dat was zijn leus, en daarom lag hem alles gelegen aan de waarachtige opvoeding van het hart en het geweten der leerlingen, gelijk hij ook daaraan naast God te danken heeft gehad, dat zoo weinig leerlingen hem te leur hebben gesteld " Gerretsen was dus een model-opvoeder allereerst. Maar daarbij ook: model-onderwijzer. Zijn lessen waren vruchtbaar. Hijzelf had ook den moeilijken langen weg afgelegd, die tot het behalen van acten leidt, en in hoeveel ongunstiger omstandigheden dan later zijn kweekelingen het deden! Bij uitnemendheid was hij autodidact: zelf had hij de wegen gezocht en gevonden, waarlangs het studiematerieel in bruikbare kennis wordt omgezet. Hij kende dus alle moeilijkheden; wist elk bezwaar zoo veel mogelijk te ondervangen; wist het wezenlijke aan te wijzen; dat, waar het op aankwam. In zijn karakter had hij iets, dat misschien tot hoekigheid had kunnen leiden. Maar de erfenis zijner moeder, de gedachte aan haar liefderijke zachtheid, bewaarde hem ervoor. Bij de tucht hield hij het: voorkomen beter dan genezen, steeds voor oogen. Zijn ideaal was: geen straf, althans geen andere dan die, waarmede het geweten der wederspannigen wordt aangegrepen, en onder de leiding Gods tot bekeering des harten gevoerd. Gedurende zijn 25-jarigen arbeid op den Klokkenberg, heeft hij 159 kweekelingen mee helpen opleiden, van welke slechts een groot twintigtal het doel niet bereikten. Op de lijst van leerlingen van Gerretsen prijken heelwat namen, die nu met groote eere in de kringen van het Christelijk onderwijs worden genoemd. Voorzeker, deze zaaier heeft gezaaid in Gods naam, en hij heeft gezien méér dan zestigvoudige vrucht. Ook in onze Vereeniging had deze man zijn eigenaardige plaats. Hij, de leider van de onderwijzersclub op den Klokkenberg, was eerste onderteekenaar van de circulaire van 1849; behoorde tot de oprichters in 1854, en bleef tot 1859 de Vereeniging dienen als 2C Secretaris. Toen meende hij, met het oog op zijn school, niet langer dat te mogen doen, en hij bedankte, zonder daardoor in ijver te verflauwen. Hij plaatste zich, óók omdat hij allereerst en allermeest leefde voor de school, telkens en arrière-plan. En het was hem een eere. Gerretsen, ons als 18-jarige jongeling reeds geschetst als een „tengere jongeling," was zwak. Hij arbeidde geweldig veel — als zijn leven ter middaghoogte gekomen is, wordt het gebluscht. Eén heerlijk oogenblik heeft hij nog gehad: In Maart 1873 viert hij met de zijnen het feest zijner '25-jarige werkzaamheid aan den Klokkenberg. En toch, wanneer men hem eere wil brengen, wijst hij die met groote beslistheid af; niemand eere dan God alleen! Weldra zou God zijn getrouwen dienstknecht tot zich nemen. Al sedert 1870 had Gerretsen elke zomervacantie in bad Neuenahr doorgebracht, om herstel zijner krankheid te zoeken. In 1873 kon hij niet meer. Hij gevoelde, dat zijn einde naderde. Bij den aanvang van de zomervacantie nam hij van al zijn kweekelingen afscheid „Ik zal u wel niet meer zieti" heette het bij den laatsten handdruk, dien hij met hen wisselde. En hij zag hen op aarde niet weer. Den 28e" Augustus 1873 blies hij den laatsten adem uit, en opende hij de rij der velen, voor wier weduwen Barnabas tot troost en steun zou wezen. Een eenvoudige grafsteen, beschaduwd door een nederigen treurwilg, wijst zijn graf aan, /Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven," staat er op gebeiteld. En in de harten van vele zijner oud-leerlingen klinkt het: „An hunne werken volgen hem nu.'"') 5. Hendrik Jan van Lummel. 19 Nov. 1815—18 Sept, 1877. Het is stil in de klasse, ongewoon stil; en toch niet onnatuurlijk. Geen stilte die kunstmatig, óf door lief gedoe, óf door optreden a-la-Bulldog — men kent de figuur van Maclaren bewerkt is. De stilte is gekomen, vanzelf. De hoofden naar voren gebogen, de levendige oogen naar meester gericht, zitten de leerlingen neer, in blijmoedig-opgewekt luisteren naar de vertellingen, die meester ze voorleest. Ze leven mee. Slechts met moeite gelukt het hun daarvan niet al te luidruchtig blijk te geven. Want, deden ze dat, dan zou al licht een oogenblik verloren gaan. En dat mag niet. Liever na schooltijd een kwartier langer gebleven, om te luisteren naar meester, dan enkele oogenblikken't luisteren verzuimd. Wat ze zoo boeit?'tIs de lectuur van „De Bijlhouwer," een van Van Lummels nog altijd onovertroffen novellen uit de eerste jaren der Hervorming in Nederland. Al verscheidene schoolgeslachten hebben zoo gezeten, geluisterd en zich bijzonder ingespannen, om in het „ Verteluurtje toch maar méér en méér te hooren lezen van Aert Cozijnse en de zijnen. Zoo zullen we allen de prettigste jeugdherinneringen hebben behouden aan Van Lummel, wiens portret, beeld van een zoo vriendelijk je toelachende ouden man met echten vertel-mond — telkens werd bekeken. Zaten we in de hoogste klasse, dan was het een belooning, wanneer we zijn „ Vaderlandsche gedenkdwjen" uit ') In hoofdzaak bewerkt naar Van Noppen s Levensbeeld en het '20*'° kVrslaij van den Klokkenbery. de schoolbibliotheek mee naar huis mochten nemen. En hadden we, ouder geworden, zijn Smidsgezel, Bijlhouwer en Hoptnansvrouw verslonden, we namen het dan ter hand om er onze kinderen van te doen genieten. En, weer ouder geworden, voelden we het Geuzenleven mee, bij de studie van zijn Nieuw-Geuzen-liedtboeek. Zoo was hij ons, van dat we onze eerste aanschouwingsles kregen over dat mooie huis, waar 't onze zoo weinig op ge¬ il. J. van Lummel. leek, totdat we door hem geleid, jubelden met de Geuskens of weenden om hun lijden, een vriend. Er zullen maar weinigen zijn, in Christelijke gezinnen opgevoed, in Christelijke scholen onderwezen, die zich niet een beeld van \ an Lummel vormden, met Gerdes den vriend hunner jeugd. En met vreugde en dankbaarheid willen we hier den ouden vriend, in wien we later met zooveel te grooter blijdschap den medestrijder, vooral medewerker ontmoetten, „gedenken.". Van Lummel was een geboren schoolmeester. Bij hem was de „onderwijs-knobbel" in bijzondere mate ontwikkeld. Zoon van een schoolmeester, had hij de gave van schoolhouden geërfd van zijn vader; maar die vader was ook meer: huisschilder en glazenmaker! Hendrik Jan moest bij vader in de leer: 't werken in de school maakte van hem een l.nap schoolhouder, 't knutselen in den winkel gaf hem een groote handigheid en gemakkelijkheid, die hem later in 't dagelijksch leven zoowel als in de school zoo te pas kwamen. Toen zijn vader stierf — hijzelf was toen 16 jaar en had den vierden rang - nam hij eenigen tijd de school waar, maar zag zich in zijn hoop, vaders opvolger te worden, zéér teleurgesteld. Hij moest uit ondermeesteren gaan op een particuliere gerenommeerde school. En om in de behoeften van 't huisgezin te voorzien, moest hij, na afloop van school en lessen, nog heel wat doen, dat eigenlijk weinig met 't onderwijs in verband stond. Zoo bleef het tot 1840. Hij had in dien tijd heel wat gewerkt. 3'' en 2° rang werden behaald; moderne talen, wiskunde, boetseeren, muziek werden beoefend; en de 25- jarige meester werd als hoofd der openbare school te Houten (provincie Utrecht) benoemd. Hij moest daar zijn, als naar gewoonte in die dagen — schoolmeester enzooroort. Een groot deel van zijn salaris bestond uit de schoolgelden der leerlingen. Die konden er wel ten getale van 2(X) komen, was gezegd. En al dat werk zou hem opleveren ± f 500.—. Hij was 't niet ruim gewend geweest, hij durfde er dus wel op te trouwen Hij komt te Houten. Al gauw krijgt hij het te kwaad. „Heeroom werd boos, omdat de nieuweling zich verstoutte op „Gereformeerde noten'" te laten zingen; Dominee, omdat zijn meester niet persoonlijk 't psalmbriefje kwam halen; Burgervader, omdat het jonge mensch gevraagd had, hoeveel hij kreeg voor 't overschrijven van de notulen van het Polderbestuur. En de ouders vonden het trotsch van de nieuwe „matres", dat zij er niet als de oude een snoepwinkeltje met garen- en bandnering op na wenschte te houden. Een storm van grieven, die gierden en staken als muggen." ') Doch die bezwaren werden opgelost, „de Lummel" bleef schoolhouden „tot genoegen" van de Houtensche burgerij, die hem in ruil voor de lessen, die hij aan hun kinderen gaf, deze les leerde: De school moet opvoeden voor het leven. En die regel is geworden de grondregel van V an Lummels paedagogiek. Die theorie — bij uitstek practisch in toepassing — deed hem later zijn platen ontwerpen, en gat hem als zoodanig zijn eigen plaats onder de mannen, die de geschiedenis van het „aanschouwings-onderwijs'' hebben gemankt. Zijn bekwaamheid in het teekenen, kwam hem nu te pas, evenals zijn zin voor kleur. Meerdere drukken hebben zijn platen voor het Aanschouwingsonderwijs beleefd. En de nieuwste, zéér verbeterde, opnieuw bewerkte druk, wordt nog gebruikt in menige openbare zoowel als bijzondere school. Zijn beteekenis voor t z.g. aanschouwingsonderwijs kunnen we 't best weergeven met de woorden van Douma en Lem in hun Zaakonderwijs: „De plaat is door \ an Lummel uitverkoren tot voorwerp van aanschouwing Daardoor is hij, hoewel tegen zijn bedoeling, te beschouwen als de vader 'i II., in 't l'aetlagogisch Woordenboek van Zkrniokk. Pag- 744. van het plaatvertellen. De kennis, die hij aanbrengt, is voornamelijk technologie. Daaruit is het te verklaren, dat op vele scholen hoofdzakelijk werktuigen als voorwerpen ter aanschouwing zijn aangeschaft." Deze platen verschenen echter in een andere periode dan zijn Houtensche. Langzamerhand was bij V. Lummel, die vroom Christen, nooit scherpe partijman werd. de overtuiging levendig geworden, dat hij op de openbare school niet langer thuis behoorde. Hij koos partij in den strijd om de school, en ging aan de zijde van de voorstanders van het bijzonder Christelijk onderwijs, zoodat een benoeming aan de 4e diaconieschool, aan den Springweg te Utrecht, door hem met vreugde en dankbaarheid werd begroet. En aan die school heeft hij 30 jaren onafgebroken gearbeid. Daar kwamen de kinderen op de bewaarschool reeds onder zijn leiding, daar bleven velen onder die leiding tot ze als onderwijzer de wereld ingingen. En niemand ging van hem weg, zonder den indruk zijner krachtige persoonlijkheid ondergaan te hebben. In zijn schoolarbeid was hij boven alles de practische schoolmeester. Noch systematisch, noch filosofisch aangelegd, had hij de zooveel rijkere gaven der intuïtie. Een heldere blik op toestanden en personen, een kostelijk verstand, dat hem de dingen deed grijpen en begrijpen, een bijzondere gave van mededeelen, kenmerkten hem als onderwijzer. Waarbij nog kwam zijn alles overziende practische blik; zijn kijk op de eischen van het practische leven, die hem reeds slöjdlessen deed geven, eer nog de naam slöjdlessen bekend was. Gesteund door zijn Bestuur: de Heeren Baron van Boetselaek van Dubbeldam en mr. A. J. van Beeck Calkoen, H.H. Regenten der Diaconiescholen deed hij zéér veel in die dagen in 't belang van 't Christelijk onderwijs in 't algemeen. Vooral zijn reeds genoemde platen, uitgegeven in 1857, later gevolgd door een reeks voor Bijbelsche geschiedenis, hebben dezen self-inaden man gemaakt tot iemand, die op de inwendige inrichting der Christelijke school van grooten invloed is geweest. In onze Vereeniging was hij steeds een geliefde figuur. Jaren lang ontving hij de Algeineene Vergadering in zijn school. En, drong hij zich zelf al niet op den voorgrond — hij wilde nooit in 't Bestuur zitting nemen — 't is te begrijpen, dat hij er op werd gedrongen. Hij was een prettige verschijning, een geliefd spreker, een bemind vriend, een goed schrijver. I)e Ned. Maatschappij van Letterkunde erkende zijn verdiensten door hem als haar medelid te benoemen, en niemand minder dan Prot. Brill schreef, na zijn overleden, zijn levensbericht! Een groot man, een goed man, bovenal een geloovig Christen met een ruim hart vol liefde, daalde in hem ten grave. Een pijnlijk keellijden, misschien door overspannen spreken veroorzaakt, maakte een einde aan zijn welbesteed leven. Wat hij geweest is voor de opleidingsklasse, blijkt uit't volgend stuk van een zijner oud-leerlingen, den Heer A. H. Schut, thans Hoofd der Chr. School te Hilversum. 6. De Opleidings-klasse te Utrecht, onder leiding van den Heer H. J. van Lummel. 'tWas in 't jaar 1857, dat op den 2e" Februari binnen Utrecht een stichting tot stand kwam. die gedurende den betrekkelijk korten tijd van haar bestaan (nog geen twintig jaar) ten rijken zegen is geworden voor het Christelijk onderwijs in Nederland ot liever voor de zaak van Gods Koninkrijk op aarde. Een der Ned. Herv. Diaconiescholen, aan welker hoofd op advies van den Inspectuur van 't L. O. in Utrecht de Heer Van Lummel was geplaatst, was onder persoonlijk beheer en bestuur gekomen van den Hoogwelgeboren Heer C. W. J. Baron van Boetselaer van Dubbeldam en met medewerking van diens vriend den WelEdelgeboren Heer Mr. A. W. van Beeck ( alkoen en den Heer Van Lummel veranderd in een Nederd. Herv. Tusschenschool, aan welke tevens een Opleidingsklasse voor Onderwijzers verbonden werd. Het doel dezer stichting reikte echter verder dan haar naam aangaf. In die dagen toch werd het door velen voor eiken toekomstigen arbeider in het Evangelie, hetzij als Onderwijzer, Godsdienstonderwijzer ot Leeraar noodig geoordeeld allereerst de theoretische en practische vorming tot onderwijzer te hebben doorgemaakt, om dan al naar gebleken aanleg en gave en geschiktheid, maar vooral naar persoonlijken uitgang des harten in eenen of anderen weg voort te arbeiden. Van daar dan ook dat van meet af aan, de theoretische en practisclie opleiding hand aan hand gingen, wat ook trouwens bij een man als Van Lummel, niet anders kan worden verwacht. Haar naam moest haar wezen uitdrukken en zoo werd zij dus niet een kweekschool met daaraan verbonden internaat, met een leerschool waarin men zich meer of minder practisch kon oefenen, — zij werd een opleidingsklasse zoowel voor theorie als practijk en dat alles in dien beslist Christel ij ken geest die in het Réveil tot nieuwe ontwaking was gekomen; een opleidingsschool zonder internaat, schoon toch ook enkele harer leerlingen geheel hun opvoeding ten huize van den Heer Van Lummel ontvingen en andere van buiten komende in Christelijke familiën werden geplaatst, daar een eigenlijk internaat een schrikbeeld was voor hem, die zijn leerlingen van stonde aan met het volle leven, maar onder Chr leiding, in aanraking wenschte te brengen. Waren de maatschappelijke eischen, die Van Lummel aan het onderwijs stelde voor dien tijd, boven zeer vele scholen, zeer hoog, zoodat van natuurkunde, technologie, teekenen en muziek veel werk werd gemaakt voor de leerlingen der lagere school — niet minder groot waren de zorgen, die door hen, die aan 't hoofd stonden, genomen werden voor de geestelijke vorming der leerlingen en in niet geringe mate was dit ook het geval bij den koers, die gegeven werd aan de geheele voorbereiding en vorming van de leerlingen der Opl.-school. Dit vloeide van zelf voort uit het doel der opleiding: „voorbereiding voor het ambt van Chr. Ond., Godsdienstond., Zendeling of Leeraar." Uit haar leerlingen zijn dan ook de eerste kweekelingen voortgekomen van de ten jare 1859 opgerichte Utrechtsche Zendingsvereeniging. Sprak deze richting zich uit in den ganschen geest, dien de opleiding ademde, meer bijzonder kwam dit daarin uit, dat al dadelijk aan haar twee leeraren der Ned. Herv. Gem. te Utrecht verbonden werden n. 1. Dr. N. Beets voor de exegese der H. Schrift en Ds. Bösken voor de Geloofsleer, terwijl Bijb.-, Kerken Zendingsgeschiedenis onder haar leervakken behoorden. Rijk gezegend voor velen zijn die leeraren geweest en zij hebben dien zegen mede uitgedragen naar de zoo zeer uiteenloopende velden, waarop de onderscheidene leerlingen onder Goddelijke leidingen bestiering hebben gearbeid binnen en buiten Nederland, tot aan de einden der aarde. Het meer directe paedagogische gedeelte van het onderwijs behield V an Lummel aan zich en zoo ontstond, eerst uit kleine aanteekeningen, later uit meer omvattende dictée's de eerste handleiding bij het onderwijs in en de bestudeering van de Christelijke paedagogiek, later door andere werken van andere schrijvers gevolgd, maar waarvoor hij toch als een baanbreker mag worden aangemerkt. Niet geringer was de zorg, gewijd aan de meer maatschappelijke zijde der opleiding. Het leerplan omvatte in de eerste plaats de vakken vereischt voor de hulponderwijzersakte; de ruime blik bij den tot aan zijn dood onverzadigden dorst van hem, die met de leiding was belast, zorgden er voor, dat de theoretische vorming zeer ruim werd opgevat en ook het Fransch, het Hoogduitsch en het Engelsch, de Wiskunde en het Teekenen, Muziek en Zang en later ook Gymnastiek onder de leervakken werden gesteld en het onderwijs in die vakken voor het meerendeel aan in dien tijd erkende specialiteiten werd opgedragen. De echt practische zin van hem, die aan 't hoofd stond, sprak zich niet alleen zeer duidelijk uit in al het onderwijs, dat hij zelf, 't zij aan de leerlingen der lagere school of aan die der Opleidingsschool gaf, maar ook in de leiding van 'tgansche onderwijs, zoodat zelfs voor de leerlingen der hoogere klassen der Opleidingsschool het laatste lesuur van den Woensdag en Zaterdagvoormiddag aan het timmeren was gewijd, onder leiding van een architect en een timmerman vooral met het oog op de belangen der toekomstige zendelingen Van Lummel was in de eerste plaats de man voor de volksschool, en hij wilde mannen voor de volksschool vormen; maar daarbij was hij er toch te zeer van doordrongen, dat een ruime blik, veelomvattende kennis en practische zin dringende eischen zijn in hem, die anderen heeft op te voeden en te onderwijzen, dan dat hij de ontwikkeling daarvan in de leerlingen niet met vreugd zou hebben begroet. Toch zal het ieder, die zich Van Lummel in zijn arbeid in school en studeervertrek nog weer voor den geest haalt en hem in dien arbeid volgt en gevolgd heeft, niet ontgaan zijn, dat hij als elke self-made man, meer door de natuurlijke intuïtie geleid werd, dan door verkregen kennis of schoolsche systematiseering, door zijn bewondering voor eigen vinding, doorzijn vaardigheid om het occasioneele aan te grijpen en tot uitgangs- punt van een gedachtengang te maken, in 't kort door de vrijheid waarmee hij zich bewoog over theorie en over praktijk, over methode en mode en op zijn manier zei: „Je prends mon bien oü je le trouve." Van daar dan ook dat naast de theoretische zijde van de opleiding, de practische steeds sterk op den voorgrond trad, en de kweekelingen reeds van het 2'le leerjaar mede werkzaam waren in de verschillende klassen der Ned. Herv. Tusschenschool; in later jaren ook aan de Chr. Burgerschool. Waren aan beide scholen naast jongere onderwijzers ook telkens mannen werkzaam, die reeds hoofd eener openbare school waren geweest maar deze om des beginsels wille hadden vaarwel gezegd en zich nu onder de leiding der H.H. Van Lummel en Vos (de laatste Directeur der Chr. Burgerschool) zochten voor te bereiden om als Hoofd eener Chr. school op te treden, daar vonden dan de kweekelingen vaak uitnemende gelegenheid tot practische vorming, wijl aan hen naar de mate hunner krachten een rechtsstreeksch aandeel in het onderwijs werd toegekend en dit niet beperkt bleef tot enkel sommetjes nazien of dergelijke op zich zelf zeer nuttige, maar niet den geheelen schoolarbeid omvattende bezigheden. Een moeilijkheid in de opleiding was de toenmalige regeling der examens om het halfjaar, waardoor van bepaald cursorisch onderwijs veel minder sprake kon zijn dan thans, maar waardoor ook aan de zelfwerkzaamheid der leerlingen hoogere eischen werden gesteld. Ware aan de Opleidingsklasse een langer bestaan gegund geweest, de nieuwere richting van het onderwijs, de veranderde eischen der examens, de steeds toenemende eischen van beschaving en ontwikkeling, die aan den scherpzienden blik van Van Lummel geenszins ontgingen, zouden menige verandering in den gang der opleiding hebben noodzakelijk gemaakt en ook stellig ten gevolge hebben gehad. Doch de dood van den zoo rijk met aardsche goederen bedeelden stichter trad tusschen beiden. Had hij als een, die zich rentmeester van zijn Heer en Meester kende en wist wat in den dag der dagen van zijn rentmeesterschap zou gevorderd worden, steeds met koninklijk milde hand zijn schatten in den dienst van Gods Koninkrijk aangewend — de nagelaten betrekkingen des overledenen, daarbij ook door andere overwegingen geleid, meenden dat deel van den arbeid 37 huns vaders te moeten laten varen, en zoo overleed op nog niet twintigjarigen leeftijd de Opleidingsklasse aan den Springweg te Utrecht, zeker tot groot leedwezen van vele der oud-leerlingen, die haar en haar stichters en bestuurders en hem die aan haar hoofd stond, tot hun dood in zegenend aandenken zullen houden. De registers dier kleine 20 jaren wijzen een 237-tal namen van hen, die als leerlingen werden ingeschreven. Van deze werden vijf gedurende den cursus door den dood weggerukt, 18 werden ontslagen wegens ongeschiktheid, 56 kozen na een grooter ot kleiner deel van den Cursus te hebben gevolgd andere betrekkingen, terwijl 148 door 't verkrijgen der akte als onderwijzer, of godsdienstonderwijzer of door plaatsing als zendeling-kweeke- ling hun doel hebben bereikt. Van deze 148 zijn het meerendeel nog in het land der levenden; ze arbeiden elk op zijn wijze, in Nederland of daar buiten zelis tot op N.-Guinea. 't Is hier de plaats niet een lijst te geven van hen, die hun doel mochten bereiken, noch namen te noemen van wie nog arbeiden, genoeg zij het te zeggen, dat velen onder hen een sieraad zijn in den kring der Chr. onderwijzers, der Godsdienstonderwijzers en der Zendelingen in onze O.-I. bezittingen, en de dag des oogstes zal het openbaren voor hoevelen de Opleidingsklasse tot directen en indirecten zegen is geweest. Aan 't slot dezer kleine schets, mag niet onvermeld blij ven, hoe zij, die zooveel voor de zaak van 'tChr. onderwijs in Utiecht en' daarbuiten gedaan hebben door het in 't leven roepen der MARNix-Stichting en de Opleidingsklasse, hiermede hun taak niet voor afgedaan achtten. Wisten zij toch bij ervaring, hoe velen hunner leerlingen na 't verkrijgen der hulp-akte op de baan der studie alleen stonden, en hun toevlucht moesten nemen tot Rijkscursussen voor de Hoofdacte, daar besloten zij voor hen, die reeds als onderwijzer aan een der Chr. scholen te Utrecht werkzaam waren, de gelegenheid tot verdere studie onder Chr. leiding te openen, en zoo werden onder leiding van mannen als Ds. Felix lessen voor godsdienstonderwijzer, mede zeer ten bate ook van menigen Chr. onderwijzer en door de H. H. \ an Lummel en De Vos in teekenen ter voorbereiding voor het akte-examen, wiskunde en dergelijke vakken geopend en zelts colleges in de plantkunde door Prof. Miquel en in de natuurkunde in het gebouw Physica gegeven. Mede door de ijverige bemoeiingen van Baron \ an Boetselaer, toen ook curator der Utrechtsche Hoogeschool, werd de toegang welwillend geopend tot de rijke schatkamer der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, waar op de Woensdag- en Zaterdagnamiddagen menig onderwijzer te vinden was, 't zij om in de leeszaal zijn kennis te vermeerderen of' van de hem ten dienste staande werken voor studie of lectuur mede naar huis te nemen, om er daar van te profiteeren. Is het veel gezegd als onder hen, die de zaak van het Chr. onderwijs in de eerste tijden van zijn ontstaan en opkomst op koninklijke wijze hebben gesteund en bevorderd, mannen als Baron Van Boetselaek van Dubbeldam, Mr V an Bëeck Calkoen en H. J. van Lummel ieder op zijn wijze en met het hun van God ten dienste gestelde, in de eerste rijen staan en den dank van het nakomend geslacht zich ten volle hebben waardig gemaakt, al weten we dat geen van deze drie om dank heeft gearbeid, maar gedrongen door de liefde van Christus en het waarachtig tijdelijk en eeuwig belang van hen met wie God hen aanraking bracht. Hilversum. H. Schut. 7. Johannes Nobels. (26 Juni 1826-1 Nov. 1897) „Den 2e" Januari was het 50 jaren geleden, dat ik mijn onderwijzersloopbaan betrad. Dit zeldzame voorrecht stemt ons tot ootmoedigen dank aan den Heer, die ons mager vel zooveel jaren heeft bijeengehouden. 't Is werkelijk een wonder van Gods genade Dit te gevoelen is een onuitsprekelijke vreugde Het kwade, dat achter ons ligt, dat van den booze was, zijn we vergeten, maar het goede dat uit God is, sterkt ons tot nieuwe opgewektheid tot Zijnen dienst Van die Mjaren dienst gesproken, daarvan zijn 6 jaren openbaar onderwijs en 44 jaren Christelijk. Van die 44 jaren zijn er 39'/.. gewijd aan de opleiding tot onderwijzer en onderwijzeres. Twee jaren was ik daarvan te Middelburg, 4 jaren te Vlissingen, 9 jaren te Nijmegen, 2 jaren te Den Helder, 2 jaar te Arnhem en 30'/, jaar te Zetten. De tusschenliggende maanden maken dat tot 50 jaar. Vijanden heb ik niet, omdat ik niemands vijand ben, maar vele warme vrienden heb ik verworven, en wat mij vooral verheugt, in de eeuwige tabernakelen. Voor het overige moge God genadige verzoening doen over mijn werk, want verreweg de meeste dingen heb ik zeer slecht gedaan." Ziedaar een beknopte en — intieme — autobiographie van Nobels, in een brief van 4 Jan. 1895 aan schrijver dezes, die toch niet aarzelt, ze publiek te maken in dit „Gedenkboek". Wie den man, „singulier in alles'1, zou men bijna kunnen zeggen, heeft gekend, herkent hem er in, niet door den vorm slechts, maar vooral ook uit den blik, waarmee hij zijn eigen leven beziet; nederig, dankbaar, vroom. Weinig wachtte hem nog maar hierbeneden, toen hij dat schreef. Een goed jaar later legde Nobels zijn werk aan de Christelijke Normaalschool te Zetten neer; 20 Mei 1896 werd hij officieel „uiteeüoorterd", tegelijk met J. Nobels. het oude gebouw der school „opgeruimd,'' bij welke gelegenheid zijn overstelpt gemoed zich lucht gaf in een treffende toespaak tot Bestuur, personeel, leerlingen en oud-leerlingen, naar aanleiding van het Schriftwoord: „En weest dankbaar. Welverdiend, maar kort, was zijn rust, veraangenaamd door een ruim pensioen, dat hij voor een aanzienlijk deel aan de goede zorgen van zijn Bestuur te danken had en voor het overige aan zijn lidmaatschap van de Vereeniging „Johannes", tot welker oprichters hij behoorde. Op 1 Nov. 1897 ging Nobels, na een smartelijk lijden, waarvan de dood hem verloste, de betere rust in. In den „Bode der HELDaiNO-gestichten" van 15 Nov. 1897 schreef' Ds. Piekson in een artikel, waaruit een hartelijke waardeering van zijn werk spreekt: „Nobels heeft een afgerond leven gehad. Hij heeft de vernieuwing der Normaalschool, die hem zoo na aan het hart lag, mogen aanschouwen, ja zelfs daarin de allereerste les mogen geven. Hij betrad den ingang van het land der belofte en liet daarna zijn werk aan jeugdiger krachten over" (n.1. aan den heer ij hebt Mijn woord bewaard en hebt Mijnen naam niet verloochend. En is het geen zielverheffende gedachte, als ik U hier in zoo grooten getale voor mij zie in de innige overtuiging: Neen, zij hebben Gods naam niet verloochend." Blijve onze kracht maar klein, maar bewaren wij hetgeen wij gearbeid hebben, opvat niemand onze kroon neme. Dit is de weg om tot het eenig goede eind te komen, dat de Normaalschool voor den troon des Eeuwigen kan verschijnen met den ki eet der overwinning: ,,Zie Heer! hier, ons en de kinderen die Gij ons gegeven hebt Gij hebt ons eene geopende deur gegeven, en niemand heelt die kunnen sluiten. Gij hebt in ons het zwakke versterkt, wij hebben het geloof behouden, wij en onze kinderen, eene ganscli groote heirschare. Wat zal die toekomst heerlijk zijn. Dat geve God!' Nobels sprak deze woorden op 15 Juni 1889 in de welbekende Vluchtheuvelkerk te Zetten. In de onmiddellijke nabijheid, aan den voet des heuvels, werd hij 5 Nov. 1897 ter ruste gelegd — en daar zingen de vogels. Zijn nagedachtenis blijft in zegening, allereerst bij degenen, die hij achterliet: zijn zoo hartelijk geliefde vrouw enzijneenige dochter, maar ook bij de breede schare zijner dankbare leerlingen en bij zoo velen, ook onder ons, die hem hebben gewaardeerd, hem liefgehad. J. D. d. V. S. 8. Nobels en de Normaalschool. De verschillende betrekkingen, die de Heer Nobels vóór 1864 bekleedde, waren een voorbereiding tot de gewichtige taak, die het werk van zijn leven zou worden. Us. Heldring, doordrongen van de noodzakelijkheid, om het Christelijk beginsel tot zijn recht te brengen in de opvoeding der beschaafde standen, had als laatste zijner stichtingen de Normaalschool te Zetten in het aanzijn geroepen. I)e Heer Nobels trad op als hoofdonderwijzer aan deze inrichting. Ruim dertig jaren wijdde hij aan dezen veelomvattenden arbeid al de kracht van zijn eigenaardige persoonlijkheid. De bezwaren aan de opleiding voor examens verbonden, zijn in onzen kring genoegzaam bekend, om hier buiten beschouwing te kunnen blijven. Behoudens enkele tegenslagen, die in dit werk niet te ontwijken zijn, zag de Heer Nobels zijn arbeid in den regel met den gewenschten uitslag bekroond. De leerlingen uit Zetten hadden steeds, bij examen-commissies en in de onderwijswereld, een goeden naam. Over het geheele land zijn zij verspreid, en allen dragen zij, meer of minder zichtbaar, bewust of onbewust, het stempel van den man, die haar vormde. Meer of minder zichtbaar, want het zou overdrijving zijn, te beweren, dat alle leerlingen van den Heer Nobels in gelijke mate onder zijn invloed stonden. De magneet, die aantrekt, kan ook afstooten. De groote meerderheid echter gevoelde, welk een voorrecht het was, onder zijn leiding te staan, en groot is het aantal dergenen, die God niet genoeg kunnen danken voor den zegen, dien zij onder deze bezielende leiding mochten ontvangen. Want bezieling ging er uit van dezen man, wiens onaanzienlijk uiterlijk niet deed ver- moeden, welk een kracht daarachter verborgen lag. De gestalte eer klein dan groot, mager, bij het gaan eenigszins gebogen. In zijn optreden bescheiden, soms wat onhandig van manieren; het geheele voorkomen, wat de Duitschers noemen „unscheinbar." Een stem, daarmede in overeenstemming; soms eentonig, slechts bij uitzondering forsch en klankrijk. Maar welk een gloed in de bruine oogen, die zoo welsprekend afspiegelden, wat er in het warme hart omging! Welk een geheimzinnige bekoring in die stem, bij wijlen gedempt tot tluisterens toe; welk een machtige indruk, door een enkel gebaar teweeggebracht! Het onderwijs van den Heer Nobels zou, uit het oogpunt van theorie en methodiek bezien, gegronde kritiek hebben kunnen uitlokken. Zijn geliefkoosde vakken kregen wel eens het leeuwendeel van den beschikbaren tijd en bij stelde menigmaal te hooge eischen aan het geheugen zijnor leerlingen. Wanneer er somtijds klachten werden geuit over willekeur in zijn optreden, dan waren die niet altijd ongegrond. Maar wie, die de koesterende en levenwekkende warmte der zon heeft ondervonden, zal klagen over de zonnevlekken? De Heer Nobels had gebreken als mensch, als leeraar, als paedagoog; maar hij was een opvoeder bij de gratie Gods en daarin lag het geheim zijner kracht. Zijn kinderen, een anderen naam had hij niet voor zijn kweekelingen, zijn kinderen te helpen opleiden tot Gods kinderen, dat was het hoofddoel van zijn streven. Aan de bereiking van dat doel maakte hij al de gaven dienstbaar, die hem van God gegeven waren. Omdat de Goddelijke liefde hem vervulde, was er in hem een onuitputtolijke bronwel van de teederste liefde. Zijn innige vroomheid, zijn vast geloof, zijn onwankelbare hoop op het eeuwige heil, den mensch in Christus bereid, deden de jonge harten met eerbied en ontzag tot hem opzien. Hij had deel aan die godzaligheid, die tot alle dingen nut is, en de belofte heeft des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Hij bezat in ruime mate de gave, met een enkele, vaak hoogst origineele uitdrukking, het wezen van personen en toestanden te kenschetsen. Wij herinneren ons uit een les in Bijbelsche geschiedenis, hoe het baatzuchtige, inhalige karakter van Laban aanschouwelijk geteekend werd alleen door den blik en het gebaar, waarmede Nobels de woorden herhaalde, .lie Laban tot Eliëzek richtte, op het gezicht van diens schatten : „Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten staan?" Meer en meer gaan tegenwoordig de oogen open voor de geringe opvoedende kracht, die er van de Hoogere Burgerscholen kan uitgaan. Reeds voor 25 jaren vergeleek Mr. Nobels een „hoogeren burger" bij een vat, waarin elk leeraar zijn eigen brouwsel giet, zonder dat men er zich om bekommert, welk mengsel al die brouwsels in het vat vormen. De toen reeds opkomende zucht naar zielkundige analyse veroordeelde hij met het gezegde: „Men kan geen ding analyseeren, zonder het leven aan te tasten: wat men ontleedt, is dood." Het beeld van den Heer Nobels zou onvolkomen zijn, zoo geen melding werd gemaakt van zijn buitengewoon talent van vertellen. Met ademlooze aandacht luisterde de geheele klasse, wanneer hij de historische personen als het ware deed leven door zijn schildering. De eenvoudigste vertelling werd boeiend in zijn mond. Zijn lessen waren dan ook steeds doorspekt met aneedoten, die nog voortleven in de herinnering zijner leerlingen. Wat de Heer Nobels ook in ruimer kring voor het Chr. ond. heeft gedaan, wordt op een andere bladzijde van dit gedenkboek vermeld. Met diepen weemoed werd overal in den lande de tijding vernomen, dat de gezondheidstoestand van den Heer Nobels hem noopte, zich terug te trekken uit zijn arbeid. Ook deze beproeving aanvaardde hij met kinderlijk geloof uit de hand zijns Gods. Slechts kort was zijn rusttijd; weldra verhief de kwaal zich, en na zwaar lijden ging hij den 1 Nov. 1897 in de ruste zijns Heeren. Een eenvoudig gedenkteeken versiert zijn giaf, maar meer dan door een grootsch monument wordt zijn nagedachtenis geëerd door de liefde en den eerbied, hem toegedragen door zoovelen. voor wie hij ten rijken zegen is geweest. 's-Gravenhage. C. M. Tinholt. 9. Dirk de Visser Smits. 25 Mei 1821 — 7 Juli 1863. Kort. maar rijk aan zegen was het leven van dezen man, wiens naam thans, na 40 jaren, nog door zoo velen, die hem gekend hebben, met eere, met dankbare herinnering genoemd wordt. Gedurende bijna 14 jaar stond hij aan het hoofd van een der eerste Christelijke scholen in ons vaderland; de school, door de H. H. Groen van Prinsterer, Elout, Mackay, Singendonck en Beynen in het jaar 1849 te 's-Gravenhage opgericht. Het was geen geringe taak, die de eenvoudige, hoogst bescheiden onderwijzer, toen werkzaam aan een Stad-tusschenschool te Rotterdam, te aanvaarden had, onder het oog van mannen, wier namen door het gansche land klonken in den strijd voor de schoolzaak. Maar hij was iemand, die zeide: „Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren," en dit zijn vertrouwen is niet beschaamd geworden. Zoon van den eerwaardigen Rotterdamschen Hoofdonderwijzer der Ned. Herv. Diaconieschool, den heer J. D. Smits, die later in Den Haag zijn rust kwam genieten, inwonende bij den heer J. P. Schaberg, zijn schoonzoon, was De Visser Smits, ook door de vriendschapsbetrekking van zijn vader met mannen als Gerketsen en Van Lummel, geheel tehuis in de toen nog zoo kleine wereld van het Chr. onderwijs. Zijn opleiding had hij evenals zijn zwager Schaberg bij het openbaar onderwijs genoten — wat toen in den aard der zaak lag — en wel eveneens van den heer M. Gouka, een der voormannen op schoolgebied, wiens warme aanbeveling den sollicitant naar de betrekking in Den Haag niet weinig steunde. Na gehouden vergelijkend examen werd de voordracht van de Commissie der geautoriseerde Bijzondere school van de le klasse *) door H.H. Ged. Staten van Z.-Holland goedgekeurd, en zoo ontving de benoemde op 20 Juni 1S49 een officieele akte van aanstelling. In een begeleidend schrijven van den heer Elout van Soetekwoude, als Secretaris, treft vooral het volgende: „De Heer, wiens hulp en kracht U niet ontbroken heeft, geve in ') Zie voor de geschiedenis der autorisatie Hoofdstuk 9 van liet Eerste Stuk van dit boek (pag 7'J) Zijne genade ons die steeds te ondervinden bij ons gezamenlij < werk, opdat het «enigszins strekke tot verheerlijking van Zijnen Naam. De Commissie vleit zich, dat gij ü ernstig zult bezighouden met Uwe gedachten over de inrichting van het onderwijs te laten gaan, en gaarne ontvingen wij dezelve op schrift voor den 6en Juli e. k " Het antwoord op dit laatste verzoek, deze opdracht, kunnen we niet mededeelen; het zou anders wel de moeite waard zijn, het oorspronkelijk leerplan van „de school van Groen van Prinsterer11, of de grondtrekken van dat plan nog eens onder de oogen te krijgen. Op 15 Aug. 1849 werd de school geopend. Een eigen gebouw had men nog niet. Een drietal ruime kamers van een flink woonhuis in de Herderstraat te 's-Gravenhage waren tot schoolvertrekken ingericht. Maar al was het begin klein, de zegen was groot. Het onder- wijs trok spoedig de aandacht in de residentie; de school werd bevolkt ook dooi' kinderen, wier ouders ze niet om het begmse er heen zonden, en eer twee jaren verloopen waren, moest er voor ruimer en beter localiteit gezorgd worden Op een stuk gron , aan de Nobelstraat, door den Heer Groen van Prinsterer afgestaan, verrees een gebouw, dat wel voor meer dan 400 kinderen plaats aanbood en dat om zijn inrichting jaren lang als model van schoolbouw geprezen is. Nu zijn er betere, maar het is nog altijd zeer bruikbaar, ook volgens getuigenis van een deskundige als het Hoofd der Prins-Willemschool is, de Heer G. P. Post, die reeds zoo vele jaren in diezelfde lokalen arbeidt. De inwijding der nieuwe school had den 1"» November l8ol plaats; ook de ouders der leerlingen waren daarbij genoodigd en velen waren tegenwoordig. Onder den kennelijken zegen des Heeren werd het onderwijs in de nieuwe school voortgezet; de ruimte bleek spoedig eer te D. de Visser Smits. klein dan te groot. De belangstelling van vele aanzienlijken voor toonde zich o. a. door veelvuldig bezoek. De leden van het bestuur bleven, door maandelijksche afwisseling, persoonlijk zeer nauwkeurig op de hoogte van het onderwijs, en gaven daarvan niet zelden het bewijs door uitvoerig hun op- en aanmerkingen schriftelijk ter kennis van de onderwijzers te brengen. Ook kwamen zij meermalen een interessante geschiedenis vertellen of den kinderen een gepast woord toespreken bij gelegenheid van de Christelijke feestdagen of op Vaderlandsche gedenkdagen. Zij leefden zoo echt met de school mede Wordt die eerste, ware liefde voor het Christelijk onderwijs, die ons nu nog verkwikt, wel overal in die mate teruggevonden in onze dagen? Baron Mackay van Ophemert, de Vice-president van den Raad van State toen, kwam zelfs vrij geregeld de Fransche avondschool bezoeken, verbeterde dan meermalen zelf een foutieve uitspraak, en hield nu en dan een toespraak in de Fransche taal tot de verstgevorderde leerlingen, die van geboren Franschen, als de H. H. Matile en Gacon de vreemde taal leerden. Men vindt hier tevens een bewijs, dat het niet ontbrak aan ernstige pogingen om de school zoo goed mogelijk te maken De hoofdonderwijzer, muzikaal begaafd, maakte veel werk van den zang, ook van het teekenen; het onderwijs in de natuurkunde, een toen eerst opkomend leervak, waarin hij veel liefhebberij had, was voor dien tijd buitengewoon goed. Zelfs voor de gymnastiek had de school een goed ingerichte zaal in een afzonderlijk gebouwtje, achter de school. Op diezelfde plaats staat nu de Chr. Normaalschool, waar de zoon van De Visser Smits, schrijver dezes, de leiding van de geestesgymnastiek zijner kweekelingen als een gewichtig onderdeel van zijn taak beschouwt. Dat in een groote school, die zoo bloeide, de onderlinge verhouding van de leden van het personeel uitstekend moet geweest zijn, laat zich denken. Volgens hen, die het nu nog verklaren kunnen, liet zij niets te wenschen over. Niet weinig droeg daartoe bij de gewoonte, elke week voor den aanvang van het werk een (school-)vergadering te houden, die een uur duurde. Daarbij gebruikte de Heer De Visser Smits dan o.a. de aanteekeningen, die hij 111 den loop der voorafgaande week zoo ongemerkt maakte. Eu hij kon zoo vriendelijk terechtwijzen, de nederige man, die 38 inderdaad een ander uitnemender achtte dan zich zeiven; die altijd in het meervoud sprak, wanneer hij een fout aanwees in onderwijs of tucht. Ook de feestelijke avondbijeenkomsten na elk schoolexamen versterkten den band der onderlinge liefde. Niet groot is het aantal dergenen, die theoretisch en practisch geheel of ten deele door hem gevormd, later zelfstandig zijn opgetreden; het heeft zijn droevige oorzaak in zijn vroegtijdigen dood. Toch mogen hier de namen genoemd worden van J. Corporaali die naar Zuid-Afrika ging, H. van Dehn, die zich te Brussel vestigde, H. F. van Rosmalen, P. C. Mondriaan, W. P. Hillen, die aan het hootd van Christelijke scholen kwamen te Vlissingen, Amersfoort en Drachten, en W. B. Reeser, overleden als Hoofd eener neutraal bijzondere school (t N. v. h. A.) te 's-Gravenhage. Men heeft gezegd, dat de Heer De Visser Smits zijn levenskracht in zijn school verteerd heeft. Wie zal het met genoegzamen grond kunnen bevestigen ? Maar zeker is het, dat hij zijn krachten geheel wijdde aan zijn levenstaak. Hij was geen schrijver, geen spreker of voorganger, geen lid van allerlei vereenigingen, die in onze dagen zooveel krachten in beslag nemen ; wel van onze Onderwijzersvereeniging, waarvoor hij éénmaal een zeer geprezen referaat leverde: het liep over de verhouding van hoofd- en hulponderwijzers, en daarover kon en mocht hij meespreken. 1) Reeds in zijn 40sle levensjaar vertoonden zich bij den krachtigen man de teekenen der gevreesde ziekte, die zoo menigeen der onzen wegraapt. Hij had er het weemoedig genot van een 12'/j jarig jubileum aan te danken. Het Bestuur, terecht vermoedende dat het leven van hun zoo gewaardeerden hoofdonderwijzer ten einde liep, greep den datum van 14 Febr. 1862 aan om hem een zilveren inktkoker te vereeren, „als bewijs van erkentelijkheid voor onvermoeiden ijver, vaderlijke zorg, deugdelijk onderwijs en bovenal voor het getrouw zaaien van het onverderfelijke zaad in de jeugdige harten." Schoone getuigenis! Het zoo vurig gehoopte, dringend afgesmeekte en door den lijder zeil verwachte herstel kwam niet. De taak van de besturende leiding der school moest worden overgenomen door den eersten onderwijzer, den Heer H. F. van Rosmalen, die zich met l) Zie bl. 496. groote bekwaamheid daarvan kweet en met zoo zeldzame toewijding, dat hij door zijn geliefden meester nauwelijks te bewegen was, naar Vlissingen te solliciteeren. Wij kunnen begrijpen, dat hij als tegen wil en dank, toch benoemd werd, toen zijn vaderlijke vriend — het was een zijner laatste daden — de zeer uitvoerige correspondentie, die de Heer v. R. met zijn afwezigen patroon over de schoolaangelegenheden had gevoerd, aan het Vlissingsche schoolbestuur, als aanbeveling en ter betere beoordeeling van den schijnbaar zoo onverschilligen sollicitant, toezond. De benoemde vertrok naar zijn nieuwen werkkring en kort daarna, 7 Juli 1863, ging de meester ook heen — naar het vaderhuis, waar hij rust van zijnen arbeid. Indrukwekkend was het woord van Dr. Beynen aan het graf van den beminden doode op het stille Eik-en-Duinen, het dankgebed van den leeraar Gunning ; aandoenlijk de laatste groet van den grijzen vader aan zijn dierbaren zoon en de klacht van Schaberg, die „zijn Jonathan'' verloren had. Een eenvoudig gedenkteeken wijst de plaats aan, waar zijn stoffelijk overschot bewaard wordt, tot den dag der opstanding. Het draagt in gulden letters de woorden: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Ter nagedachtenis van Dirk de Visser Smits. Zijne dankbare leerlingen." J. D. d. V. S. 10. Johannes Paulus Schaberg. 20 Jan. 1818—9 Oct. 1903. De naam van den man, die om zijn degelijken arbeid in en voor het. Christelijk onderwijs, om zijn vastheid van geloof en zijn blijmoedigen, echt Christel ij ken levenswandel ten voorbeeld mag gesteld worden; die, jaren lang de nestor onder ons, algemeen geëerd en geliefd was als „Vader Schaberg," mag in dit „Gedenkboek" allerminst ontbreken. Van zijn leven en arbeid te spreken zonder iets te vermelden uit de geschiedenis der school, in welke hij zijn levenstaak vond en gelukkig volbracht, is niet wel mogelijk en bij een goede opvatting omtrent het doel dezer historiebladen ook niet wenschelijk; er wordt daarom beknopt een en ander van medegedeeld. Wij moeten teruggaan tot het jaar 1844. Een voorstel van Diakenen der Ned. Herv. Gemeente te 's-Gravenhage, door den Kerkeraad „rijpelijk overwogen, volvaardig aangenomen" had geleid tot de stichting van een School voor de Armen-kinderen van de Nederduitsche Hervormde 77 Gemeente te 's-Gravenhage." Na bekomen autorisatie kon de school op '20 Mei 1844 geopend worden met het aanzienlijk getal van 504 11. voor de dagschool en 81 voor de avondschool. In vele opzichten een merkwaardige plechtigheid was die ope¬ ning, een gebeurtenis in de Residentie. De Voorzitter van het College van Regenten der school, Ds. J. MoLfj Jbz., die deze functie tot aan zijn emeritaat toe met de hartelijkste toewijding heeft vervuld, hield een warme toespraak tot de talrijke genoodig den, de toekomstige onderwijzers en leerlingen der school, allen vereenigd in het nieuwe, toen als voortreffelijk geprezen schoolgebouw, dat door H. H. Regenten van het St.-Nicolaasgasthuis gesticht en met inbegrip van de schoolmeubelen voor de som van ƒ1100.— 's jaars in huur gegeven was. Van Z. M. Koning Willem II, die ten behoeve der schoolstichting de eerste en grootste gift gezonden had, was bericht ontvangen, dat Z. M. de inwijding der school „gaarne zou hebben bijgewoond, zoo geen gewichtige beletselen zulks verhinderden.' 's Konings vertegenwoordiger in de provincie, de Gouverneur van Zuid •Holland, behoorde tot de autoriteiten, die door hun aanwezigheid een blijk van belangstelling gaven in de oprichting dezer bijzondere school. Ook telde men onder de aanwezigen de hoofdonderwijzers der openbare scholen uit de gemeente, die op de volgende wijze werden toegesproken: „Het is ons aangenaam, verdienstelijke mannen, die aan het hoofd staat van onze stedelijke scholen! het is ons aangenaam, hier te erkennen de voorlichting, die wij van U genoten, de verplichting, die onze school aan U heeft, de betrekking, die gij daarop behoudt! Wij zien toch in onze hulponderwijzers Uwe kweekelingen; de verzamelde schooljeugd is, voor een merkelijk deel. door IT ons afgestaan, en heeft voor anderen de begeerde plaats gemaakt. Dat verlangden wij, die aan Uw werk en verdienste ten volle hulde doen. Maar, wat de aard der zake en de stellige wetsbepaling verbiedt, bij de vereeniging der kinderen van allerlei geloofsbelijdenis, dat bereidden wij hier voor het kroost onzer armen: een onderwijs, dat den geesten de beginselen onzer Belijdenis inscherpt, bij het gedurige, vrije, onbelemmerde gebruik van het Goddelijk Bijbelwoord. De man onzer keuze, die zulk een gewichtige taak aanvaardt, moge U zijn aanbevolen, terwijl wij hem binnenleiden in Uwen kring." Doze woorden, kenschetsend voor de waarueerende houding ten opzichte der openbare onderwijzers, zoowel als voor de besliste positie tegenover het openbaar onderwijs ingenomen, werden gevolgd door een hartelijk welkom en een ernstige opdracht der te vervullen taak aan den Hoofdonderwijzer der nieuwe school, den Heer J. F. Schahekg. Gevormd door den welbekenden Rotterdamschen schoolman M. (jtouka, die zijn „leerling, aankweekeling en hulponderwijzer" bij het verlaten zijner school „met volle ruimte de meest vereerende getuigenis" kon geven, had de Heer Schahkrg in zijn geboortestad reeds een zeer eervolle loopbaan achter zich, toen hij, als „eerste hulponderwijzer van de le Stads-tusschenschool" onder de leiding staande van den Heer J. G. Kuypeu, zich aanmeldde als sollicitant naar de betrekking, waartoe hij, na een vergelijkend examen van drie dagen, uit een 37-tal mededingers met eenparige stemmen benoemd werd. Dat examen, volgens de wet van 1806 ook voor de Bijzondere scholen verplichtend, werd in optima forma afgenomen door de H. H. J. Roozeboom als schoolopziener en H. van den Heuvel, hoofdonderwijzer eener stadsschool te 's-Gravenhage. De beide eerste dagen duurde het van 's morgens 9 uur tot 's avonds 11 uur! Het liep over „al de vakken, die bij elk school voor het L. O. in aanmerking moeten komen, maar men zou zich bovendien overtuigen van de meerdere of mindere bijzondere geschiktheid om aan het hoofd van deze school geplaatst te worden. Daartoe moest elk der sollicitanten o. a. „met een twaalftal kinderen handelen over Joh. 9, de genezing van den blindge- borene, to beginnen met de voorlezing van een gedeelte, en te besluiten met het zingen van Ps. 146: 6." Het eigenaardig kerkelijk stempel, dat de school droeg, blijkt niet alleen uit de geschiedenis van hare oprichting en de samenstelling van haar bestuur: (2 Predikanten, 3 Ouderlingen en 4 Diakenen) en uit de bepaling, dat het onderwijs voor de gedoopte kinderen der diakonie-bedeelden verplichtend was, maar ook zeer bijzonder nog uit het voorschrift, dat „de Onderwijzers, die de meestgevorderde schooljeugd des Zondags ter kerke moesten leiden (zouden) zoeken haar te gewennen aan de geregelde, eerbiedige en vruchtbare bijwoning onzer openbare godsdienst." 1) Om licht te bevroeden redenen werd deze maatregel op den duur niet gehandhaafd. Het onderwijs in den Catechismus, dat het bijwonen van den kerkelijken „leerdienst" vervangen moest, werd des Zondags namiddags in de school gegeven aan de hand van gedeelten uit den Bijbel, die, overeenkomstig den inhoud der Zondagsafdeelingen van ons kerkelijk leerboek, met veel zorg gekozen waren. Wat het schoolleven van onzen practischen schoolman aangaat, daarvan laat zich moeilijk een doorloopende beschrijving geven, over een tijdperk van ruim een halve eeuw, als het vulde; toch moet er een enkele greep uit gedaan worden. Behoudend noemde het jongere geslacht den ouderwetschen meester, den man van het oude régime, die het hoofd schudde over vele opkomende nieuwigheden van den lateren tijd; die zijn lange schoolbanken weemoedig nastaarde, toen ze het veld moesten ruimen voor die Amerikaansche, „vooral zoo lastig bij het voorschrijven van het rechts zittende kind," en de bedroevende oorzaak, dat er in de school geen 700 en meer leerlingen konden geplaatst worden, zooals voorheen; die nog wel eens ophaalde van de vroegere traktementen; van die f '25.— 's jaars, waarmee hij als ondermeester in Rotterdam begon. Nu, daar liep vooral in later jaren wel iets, misschien veel, van den immers algemeenen trek des ouderdoms onder, maar toen Schabebo nog in zijn kracht was, zag hij niet op tegen de ') Verdere bijzonderheden, o.a. aan het Schoolreglement ontleend, vindt uien elders in dit werk: pag. t>7. invoering van iets nieuws. Daarvan getuigen de stichting van een sehoolspaarbank, het toepassen van nieuwe middelen ter bestrijding van schoolverzuim ') — beide reeds dateerende van 1846 en het verstrekken van warm voedsel aan de armste kinderen der school gedurende den winter: zaken, waarover men tegenwoordig ook nogal hoort spreken, en die dus als bewijs van een vooruitstrevenden geest zouden mogen gelden. Vooral de spaarbank heeft hem veel arbeid en last bezorgd, maar tegen moeite en werken zag hij niet op, als er wat goeds van te wachten was. De zware taak van de opleiding der kweekelingen voor liet examen van den derden rang, na '57 tot dat van hulponderwijzer, kwam nagenoeg geheel voor zijn rekening, en ook de „ondermeesters" ontvingen van den „ bovenmeester" leiding bij hun voortgezette studie. De namen van mannen als W. F (toltekman, H. P. Mitze, P. Hess, reeds vóór den meester de eeuwige ruste ingegaan; en van de nog levenden : J. Lantekmans, L. W. Vogelesang, H. Nieukerke, allen door hem gevormd, worden onder ons nog met eere genoemd. Zelfs toen in 's-Gravenhage reeds Christelijke normaallessen bestonden, duurde het nog jaren, eerdat H.H. Regenten der school konden goedvinden, dat hun kweekelingen daaraan zouden deelnemen en de Heer Schaberg zich met de collega's tot het geven van die lessen vereenigde. Over de onderwijsgaven te spreken van dezen schoolmeester bij de gratie Gods, over zijn bezielden en bezielenden toon, den degelijken inhoud van wat hij in weiverzorgden vorm aanbood, bij zijn lessen in Bijbelsche en vaderlandsclie geschiedenis vooral, het geeft zoo weinig weer de volle werkelijkheid; om daarvan een indruk te bezitten, moet men hem gehoord, hem genoten hebben. Welk een zware beproeving voor dezen man, die zoo gaarne en zoo goed onderwees, dat zijn gehoorzwakte, tengevolge van typhus ontstaan en allengs tot doofheid geworden, hem een ernstige belemmering was bij de volledige vervulling der veelzijdige, zoo geliefde schooltaak! Maar hoe voorbeeldig, met welk ') Een stelsel, waarin straf en belooning samenwerkten; de eerste bestaande in boeten, desnoods door Diakenen van het bedrag der bedeeling in te houden ; de laatste in getuigschriften en kleine geschenken, waaronder ook kleederen en spaarboekjes een echt Christelijke lijdzaamheid heeft hij dat kruis gedragen, zoo vele jaren! Gaarne zouden we ook van de hoogtijden uit Sohaberg's schoolleven, van zijne drie jubileums, een beknopte beschrijving geven, maar de vrees voor te groote uitvoerigheid weerhoudt ons hiervan. Bij het 40-jarig feest gaf de Regeering een blijk van de waardeering van zijn arbeid door de aanbieding van een kostbaar plaatwerk, bij monde van den Districtsschoolopziener. En in 1898 behaagde het H. M. de Koningin, den 80-jarige, Oranjeman in hart en nieren, te benoemen tot Ridder in de orde van Oranje Nassau. Hoe heeft hij dat op prijs gesteld ! Na het gouden jubileum, 20 Mei 1894, voelde de krasse grijsaard zich nog krachtig genoeg om zijn werk voort te zetten, en hij heeft het nog bijna een jaar volgehouden. Een nieuwe periode in de geschiedenis der school, welke naar ruimere en beter ingerichte localiteit zou worden overgebracht, deed den ouden meester besluiten, zijn arbeid neder te leggen, en dat geschiedde dan ook op 5 April 1895. De Heer J. P. van der Haas werd zijn opvolger, en hij verblijdde zich zeer over die keuze. Wat het heengaan hem nog gekost heeft, wie zal het zeggen? Het was Dr. J. A. Gerth van Wijk, toen Voorzitter van het College van Regenten, die hem voor het laatst in z:jn oude, geliefde school toesprak met de hartelijkheid van een oud vriend, de waardeeriug van een oprecht vereerder, en van een goed bestuurder. Van de onderwijzers, met wie de Heer Schaberg voor 51 jaar de school begonnen was, kon hij er nog één de hand drukken ten afscheid; het was de Heer A. van der Heijden, zijn trouwe medearbeider en vriend. Een vereeniging van oud-leerlingen der school, die hun dankbaarheid voor wat zij er genoten nog steeds, ook door daden, blijven toonen, heeft zijn naam met dien van vader Moll en vader Schabero verbonden en zich naar dat drietal genoemd. Zij heet: „Moll-Schabero-Van der Heijden". Een liefelijke rust, welverdiend en toch ook nog welbesteed — ledigheid was den werkzamen man een gruwel — volgde nu op het rijk gezegende maar moeitevolle schoolwerk ; een stille levensavond, verhelderd door Gods vriendelijk licht, ook in den vorm van stoffelijke zegeningen, o. a. door de welwillende beschikking van H. H. Regenten, die het rustend Hoofd hunner school een goed pensioen hadden toegekend. Wanneer de ruimte het toeliet, zouden we nu over „Schaberg buiten de school" eene tweede reeks van eigen en anderer herinneringen moeten opteekenen — en daarbij weer verlegen zijn met de keus. Als spreker, als schrijver, als vriend, als echtgenoot en vader zou zijn persoon een afzonderlijke teekening meer dan waard zijn, om niet te spreken van zijn werkzaamheid als lid of bestuurder van menige vereeniging, o.a. als Voorzitter onzer Haagsche Afd., waaraan hij in zijne goede dagen een deel zijner gaven en krachten wijdde. Velen herinneren zich zeker nog zijn waardig vermanende en tegelijk gloedvolle toespraak op onze Algemeene Vergadering in 1894 te 's-Gravenhage; den klank van die metalen stem, die toch niets scherps had ; dat open oog, dat sprekende gelaat, het geheele, levendige optreden van den beminnelijken grijsaard, die toen zijn gouden feest vierde. — Zijn geschriften, waarvan de vrienden J. Smelik, F. Rumscheidt, H. Eerdbeek en G. P. Post hem — eigenaardige hulde — op zijn 40-jarig jubileum een overzicht aanboden, dat het toen reeds tot No. 228 bracht, doen hem kennen als eenvoudig kinderschrijver, als vaardig publicist» als zelfstandig paedagoog, als degelijk historiekenner en warm Oranjeman. En wat zouden we van zijn vriendenhart niet kunnen getuigen ? En van zijn huiselijk leven, zoo het oorbaar was? Maar het moet niet. Wij hebben aan zijn beeld enkele trekken ontleend, uit zijn leven en werken slechts weinige feiten genoemd; maar genoeg om Schaberg ook door wie hem niet gekend hebben, te doen waardeeren, met dankbaarheid aan God, Die ons dien man gaf, als een goeden en getrouwen dienstknecht in dat deel van den wijngaard des Heeren, dat wij het Christelijk onderwijs noemen. Hij ging in de vreugde Zijns Heeren in, 9 Oct. 1903. Zijn nagedachtenis zal voorzeker onder ons in zegening blijven. J. D. d. V. S. II. Eén dag uit het leven van J. P. Schaberg, hoofd der Diaconie-school te 's Gravenhage. 1844—1895. Het is halfzeven in den morgen van den zooveelsten Mei 1862. Een veertiental jongelieden van twaalf tot negentien jaren oud vormen een zeer beweeglijke groep voor liet tot school ingerichte St.-Nikolaas-klooster „Achter de hal" te 's Gravenhage Elk van de jongelui is gewapend met boeken, schriften en een muziek-cahier van Weijgand. „Kom," zegt er een, „ik zou maar openzetten" en een der jongsten schelt aan het aangrenzend huis bij den ondermeesterconcierge aan. Een paar minuten later gaat de deur open en de kweekelingen stappen naar binnen, hollen links de trap op, sommigen met twee of wel drie treden te gelijk, slaan dan rechts om en komen in een groot en goed verlicht lokaal met drie rijen elk van 7 tafelbanken, die elk 8 zitplaatsen hebben en die, als het noodig is. ook aan 10 kinderen ruimte bieden Er zijn nu nog geen kinderen, en de kweekelingen nemen in de 3 of 4 voorste banken plaats, vlak voor den lessenaar. Zij maken het er zich gemakkelijk en er heerscht een rumoer en gebabbel, alsof er veertig in plaats van veertien jongens bijeen waren. X , het tegenwoordig Hoofd der school te Y, vertelt met zijn perkamenten gezicht de onmogelijkste grappen en laat zijn inede-kweekelingen lachen, totdat hun kaken zeer doen. Plotseling kraakt de trap! Nog eens maar nu duidelijker: één, twee, — één, twee het gelach verstomt; een der kweekelingen vliegt naar het muziekbord, zet het op — en vóórdat hij weder zit, treedt een deftige kleine heer, na zorgvuldig de deur achter zich gesloten te hebben, het lokaal, 3° school, binnen. Zijn hoogen hoed zet hij op de achterste bank en legt zijn donkere overjas netjes gevouwen er naast. Dan komt hij naar voren. Zijn gitzwart haar zit onberispelijk, zijn breede witte das is evenals de borst en de manchetten van zijn overhemd hagelwit en alles past volkomen bij het reine zwart laken van zijn overige kleeding, die door keurig gepoetste laarzen voltooid wordt. Zijn versch geschoren, helder gelaat teekent ernst en met een enkelen, niet onwelwillenden hoofdknik beantwoordt hij liet gewone „Goe' morgen, Meester!" van de kweekelingen. De Bovenmeester, de Heer J. P. Schaberg is binnengekomen. Hij plaatst zich vóór de kweekelingen, vouwt de handen en ziet rond — de kweekelingen staan op — en de Meester bidt; warm eii ter zake, vreemd aan alle sleur. Er zijn kweekelingen, onder de hoorders, die tot ernst, tot inkeering, tot zelf-bidden gebracht worden. Zonder tirade volgt het hartelijk amen. „R., lees het vers voor, dat aan de beurt is " Vroeg naar den Heere te vragen, Vroeg Hem te zoeken tot rust. Vroeg Hem mijn hart op te dragen Zij mijne vreugd, mijn(e) lust! Meester: Ik acht het notenschrift van het bord de vorige week voldoende ingestudeerd, we zullen nu „op woorden" zingen. De Meester geeft met behulp van een stemvork den toon aan. slaat de maat en vervangt met zijn heldere stem viool, piano en orgel. Een tik met den stok onderbreekt de zingende jongelui. „Het zingen is te rauw; het is onverschillig." Meester: Dat „vroeg" wordt hier driemaal gebruikt. Dat „vroeg" moet gij u indenken De wereld zegt hier „nooit" of althans „later" terwijl uw lied zegt: „Vroeg!" Jelui zult weten, hoeveel moeite het gekost heeft, met hoeveel smaad het gepaard ging, eer de Hooge Regeering, de Koning en de Wet genadig toelieten, dat op deze school de Bijbel mocht gebruikt worden, om de kinderen en de aanstaande onderwijzers „vroeg" met den Heere Jezus bekend te inaken, opdat zij Hem „vroeg" zouden zoeken en Hem „zeker" zouden vinden. Dit „vroeg" staat in verband met uw tijdelijk en eeuwig welzijn: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid — en al het overige zal u toegeworpen worden. Beproeft nu den Heer hierin: „Hij is geen man, dat Hij liegen zou!" De deftige Meester was waar en waardig geworden, zijn stroef gelaat, bezield en vriendelijk — en vele der kweekelingen zongen beter Het loopt naar halfnegen, de les wordt geëindigd. De Meester haast zich naar zijn woning in de Nobelstraat, een drie minuten van (ie school verwijderd. De kweekelingen halen hun boterhammen voor den dag, verslinden die in een oogenblik en gaan om en óver de banken aan het ravotten. Hooren en zien vergaan; toch niet zóó, of de vreeselijke stem van den ondermeester-concierge roept met zijn „Wat is dat hier, ik zit te sidderen en te beven op mijn stoel!" allen tot de orde terug. „Ik zal het den Meester zeggen," voegt hij erbij - en ieder weet, dat dit geen looze bedreiging is. Elke kweekeling zoekt zijn klasse nu op. Kr komen meerdere ondermeesters, de deur wordt voor de kinderen opengezet en de kweekeling, die met de deur belast is, gaat op z.jn post. Daar komt een vrouw aan met een tulen muts op, die op 't punt is van haar achterhoofd te vallen. Zij ziet den kweekeling en de kweekeling ziet haar. Een klein jongetje aan haar hand zegt haar, dat dit de meester is, die hem gisteren geslagen heeft. Neen, zegt de vrouw, dat is een kwajongen - en zij versnelt haar schreden, haar vuisten omhoog! De kweekeling aan de deur laat zich vervangen door een grooteren kweekeling, een, die durft. „Ik wou den Bovenmeester spreken, ze hebben mijn kind mishandeld !" _ Ja moedertje, de Bovenmeester is er nog niet, maar kan ik de"'boodschap niet aannemen?" „Jij", zegt de vrouw en ze legt in dat woord al de geringschatting, die de ondeugende kweekeling verdiende. „Denk je, dat ik niet weet, waar die woont? Kom maar meê, lam ! dan gaan we naar zijn huis" - en een stoet van kinderen slaat de straat in naar 's meesters woning, - de vrouw voorop! 't Is bij negenen. Daar komt hij aan!: een deftige kleine heer nadert, allermmzaamst groetend naar rechts en links, heeren en dames, mannen en vrouwen, grootere en kleinere kinderen. De vrouw treedt hem in den weg; zij beklaagt zich luide, maar de Meester wenkt: „Naar de school!" Zijn gelaat is betrokken; als omstuwd door een steeds aangroeiende bende, komt hij aan de school en stapt het 2 a 3 vierkante meter groote portaaltje binnen, onmiddellijk gevolgd door de heftige vrouw en haar onverschillig kind. — De deur gaat dicht, de kinderen naar binnen en op het portaaltje gelukt het den Meester de vrouw met een zoet lijntje naar huis te krijgen, de kleine jongen gaat naar zijn plaats. De hooge hoed en overjas worden netjes opgeborgen en de meester roept den schuldigen kweekeling mee naar het portaaltje. Daar, in dat halfdonker, daar is op dat oogenblik het arbeidsveld van den paedagoog. Daar werkt hij op den jeugdigen kweekeling in, die in dat donker een licht ziet vallen op zijn roeping. Het woord, zoowel als de zaak zijn hem aanvankelijk te groot. Hij heeft ze onderschat, verre onderschat. De kweekeling belooft beterschap en gaat weer aan 't werk. In de school gaat het gerucht, dat hij een „standje" heeft gehad. Maar wij allen, die meermalen, dan om deze, dan om een andere reden bij den Meester in dat portaaltje zijn geweest, wij herinneren ons een Samuel en geen vischwijf. Ook de Meester gaat aan 't werk. Reeds wacht de ondermeester van het le lokaal, staande op een klein bankje, met een opengeslagen bijbel voor zich en een kerkboekje daarnaast. Een vijftal kweekelingen zijn vóór of achter de verschillende klassen geposteerd en '240 a 245 kinderen van 6 tot 7 jaren zitten doodstil. De ondermeester heeft de lijst van een lei, die hij nog zooeven in de hand had, er uit gelegd — en ook de handen der kweekelingen zijn zonder stok. De Bovenmeester treedt binnen, groet kort, de ondermeester stapt van het bankje en de Meester stapt er op Hij kijkt in den bijbel, men wijst hem, wat er aan de orde is volgens het inliggende „leerplan." Hij, oudgediende, vouwt de handen; de jongens staan op en de Meester bidt. Dan wordt een klein gezang- ot psalmvers gezongen, zonder instrument, en nu leest en vertelt de Meester een dier bijbelsche geschiedenissen, waartegen, noch naar vorm, noch naar inhoud, noch naar strekking, eenig fabeltje, eenig vertelseltje ter wereld vermag op te wegen. Wat hij geeft is voedzaam en wel toebereid. Voor de orde zorgen één of meer van zijn helpers. Dit vermindert zijn ijver niet, ook zijn' blijmoedigheid niet. Hij klaagt nooit en vraagt nooit — en toch minstens een van zijn grootere of kleinere helpers zorgt afdoende voor de orde ; ja, ik heb er één gekend wiens aanwezigheid in een of anderen hoek van het groote lokaal voldoende was, om volmaakte orde te hebben onder 240 kleintjes of in een auder lokaal onder 140 groote kinderen. Om kwart voor tien is de bijbelsche geschiedenis geëindigd en gaat de Meester klassenbezoek doen. Lezen, schrijven en vaderlandsche geschiedenis zijn zijn lievelingsvakken. Zijn eigen leesboekjes, door die van Anslijn aangevuld, vormen de voornaamste leerstof. Bij het schrijven volgt hij (tOUKa. Zijn taal en stijlleer heeft hij vermoedelijk uit Brill, getrokken, terwijl hij zijn eveneens eigenhandig geschreven schetsen of „Regels voor de theorie van het rekenen" op Strootman gebaseerd heeft. Hij is een echte, kranige sommenmaker, en wanneer hij vaderlandsche geschiedenis vertelt is hij boeiend en waardig. Soms waagt hij zich aan een aardigheid, maar zijn mimiek past hier niet bij de voordracht Neen, hij glanst alleen in zijn volle kracht, als hij Luther roemt, als hij den Vader des Vaderlands leert waardeeren, als hij de patriotten aan de verachting prijsgeeft; dan zijn ook zijn ordehouders overbodig. Tegen halftwaalf gaat de Meester naar zijn lessenaar om de spaarbankboekjes zijner hoogste leerlingen in orde te maken en te distribueeren. Om twaalf uur wachten hem de bedeelde leerlingen in een der benedenlokalen, waar zij spijskaartjes van hem ontvangen, waarvoor vrouw Reoourt hun warm eten zal bezorgen. Kwart over twaalf gaat de Meester naar huis en togen twee uren is hij weer op zijn post. Tot 4 uren houdt hij zich hoofdzakelijk bezig met het laten lezen en het controleeren van het aanschouwingsonderwijs. („Aanschouwelijk Onderwijs.") Tusschen half 3 en 3 uren gaat een zijdeur in het 1" benedenlokaal open, en verschijnt Ds. Moll. Behoedzaam, vriendelijken eerwaardig schrijdt hij door de school. Terstond heeft hij den Meester in 'toog. Deze wordt gewaarschuwd. Zijn oog verheldert, zijn gelaat straalt, en buigende, buigende nadert hij den President van zijn schoolbestuur, den Voorzitter van het vergelijkend examen, die hem als Nr. 1 tot Hoofd benoemde, die hem onwrikbaar zijn vertrouwen liet behouden; den Vader der school! Vader Moll geeft den Meester de hand en beiden wandelen door de klasse. Alle ondermeesters, alle kweekelingen zijn overtuigd, dat dit bezoek den Bovenmeester op het hoogst verheugt. Tegen halfvier vertrekt de Dominee en om 4 uur gaat de middagschool uit. Na eenige inspectie over de nablijvers, gaat de Meester heen, om te 6 uren zijn schoolwerk te hervatten. Hij opent de les met gebed en gezang: zijn ondermeesters gaan elk naar hun klasse terwijl de Meester zelf zijn kweekelingen in het aangrenzende lokaal vereenigt om les in Natuurkunde en Paedagogiek te geven. Dit deel van den dag verjongt hem wel, maar eischt toch veel van zijn kracht De opleiding zijner kweekelingen rust geheel op zijn schouders. Geen normaal-, geen kweekschool doet nog dienst. Hij zou ja, de hulp van een paar Hoofden van openbare scholen met goedvinden van zijn schoolbestuur mogen inroepen, maar dit wenscht Schaberg niet. Het is hem niet toegestaan, de hulp van Hoofden van Christelijke scholen te aanvaarden en Schaberg gehoorzaamt, als altijd. Zijn eenige verlichting vindt hij in den bijstand zijner ondermeesters, waarvan de een met meer, de ander met minder goeden uitslag den kweekelingen les geeft, buiten de schooluren. Over het geheel is de uitslag bij de staatsexamens, zoowel voor hoofd- als voor hulpacte verwonderlijk goed. Klokslag acht uur eindigt de meester zijn avondschool met gebed. Dan haast hij zich naar huis. Daar wachten hem vrouw en kinderen, — maar ook zijn pen: de Hoop des Vaderlands; Mijn Eerste Leesboekje; Wat God gedaan heeft; De getelde Dagen; Wittenberg, Worms en de Wartburg; Handleiding bij het gebruik van den Heidelbergschen Catechismus; Bkugsma's paedagogiek; Regels der theorie van het Hekenen; Schets der Nederlandsche stijlleer; enz., enz. Een en vijftig jaren lang heeft Schaberg aldus van den morgen tot den avond doorgebracht. Hij kende geen verzuim. Geen feest, geen verjaardag zelfs bracht hem uit dezen zijnen gang, dien hij als een roemloozen plicht betrachtte en met zijn sterk gestel volbracht. Het duurde lang, zeer lang, eer zijn oog verglom van den ouderdom. Veeleer glinsterde het van heilig vuur, als hij bij gelegenheden een zijner diep gevoelde en schoongebouwde verzen schier kinderlijk voordroeg. Dan overweldigde U de blijmoedigheid des Geloofs, die in dezen man onvergankelijk was — en het stemde U des te hooger, als gij wist, dat zijn kinderlijk vertrouwen in „Hem, die alles wel zal maken . gelouterd, verdiept en geheiligd opleefde, nadat de Heer hem zeldzaam pijnlijke wonden geslagen had. Schaberg had het in zijn wezen opgenomen, dat de Heer Jezus hem met Zijn bloed gekocht had, en toen hij 85 jaren oud was, nam zijn Heer hem tot Zich. Op zijn geëerbiedigd verlangen lagen er geen bloemen op do baar, waarmede zijn stoffelijk overschot ten grave werd gedragen. Toch waren er bloemen aan zijne groeve, bloemen in t zwart . Zijn beide dochters hadden den moed gegrepen, om haren dierbaren doode zoo ver mogelijk te vergezellen. H. Nikukerke. 12. Jan Smelik. 13 Nov. 1829—30 Maart 1898. De heer Smelik werd den 13e" November 1829 te Purmerend geboren en kwam op jeugdigen leeftijd als gast bij een lid der familie, den heer G. van Sandwijk (den bekenden hoofdonderwijzer van de stadsschool en schrijver van verschillende kinderwerkjes), die den jongen neef als eigen kind opvoedde. Zijn opleiding tot onderwijzer ontving hij aan de kweekschool te Haarlem, onder de leiding van Prinsen. Na werkzaam geweest te zijn aan een paar scholen te Amsterdam en Zaandam werrl hij in 1854 benoemd tot hoofdonderwijzer aan een openbare school, voor gewoon en m. u. lager onderwijs te Medemblik. Deze betrekking was, naar zijne eigen woorden ') „een der voordeeligste uit den omtrek, daar hij niet alleen aan het hoofd dier school stond, maar ook een kostschool had. Hij mocht er in niet geringe mate de welwillendheid en hartelijke toegenegenheid van het gemeentebestuur ondervinden, bewoog zich in een zeer lieven vriendenkring en genoot er het vertrouwen van vele ouders der aan hem toevertrouwde kinderen.' Daar was het dat Smelik in kennis kwam met verschillende ernstige, geloovige Christenen, wier omgang voor hem tot grooten ■) [u een lezing, gehouden, te Loosduinen, den 14 Nov. 18tjt>: „Waarom heb ik de openbare school verlaten ?" zegen werd, en tot wie hij zich dan ook zijn leven lang zeer getrokken voelde door banden des geloofs en der vriendschap. Niettegenstaande bovengenoemde gunstige omstandigheden heeft hij na een negenjarigen gezegenden arbeid te M., het openbaar onderwijs vaarwel gezegd. Vrijwillig vroeg hij ont- J. SM KLIK. slag uit een betrekking, die hem een onbezorgd tijdelijk bestaan verschafte, ook voor den komenden ouden dag. Het naar menschelijke redeneering zekere heden offerde hij op voor een in vele opzichten onzekere toekomst. Waarom dat? Hij zeil beantwoordt deze vraag met de woorden: „Omdat ik er (in de O. S.) mij 39 niet langer in bewegen kan." Hoe dat kwam? Onze vriend Smelik vreesde God. De wet van '57 met haar artikel van „eerbiediging van godsdienstige begrippen van andersdenkenden'' kwam, en, had hij vroeger nog kunnen bidden in de school en de Bijb. gesch. ver halen, deze wet liet het hem niet toe. Nu verzamelde hij de protestantsche kinderen des Zondags in de school, met goedvinden van het gemeentebestuur, maar - de moderne predikant klaagde hem aan, dat hij de wet overtrad, door de school tot zulk een doel te gebruiken. Na heel wat geschrijf tot zelfs aan de hoogere besturen was"de slotsom toch deze, dat de Zondagsschool ineen ander lokaal moest gehouden worden. Zóó kon hij het niet langer uithouden in de openbare school. Zijn geweten kwam er tegen op, om een plaats voor opvoeding te vernederen tot „een fabriek voor lezen en schrijven." De Heere gaf uitkomst. Hij had de worsteling van Zijn trouwen dienstknecht in diens binnenkamer gadegeslagen en de daar opgezonden gebeden aangenomen. Hij deed hem in den Haag in de Chr. school van de Heeren Groen van Pbinsterer c. s. de ledige plaats vervullen van wijlen den Heer D. de Vissek Smits. Al waren de geldelijke inkomsten niet zoo groot als in Medemblik; al waren de tijdelijke belangen voor de toekomst naar den mensch gesproken, niet zoo verzekerd als daar; toch kwam de nieuwbenoemde blijmoedig naar de residentie, sterk in zijn God, aan Wien hij zich ganschelijk in den geloove overgaf. Den '20"" Nov. 1863 werd de Heer S plechtig geïnstalleerd, en ving hij zijn nieuwen werkkring aan, waar hij naar hartelust vrij den Heere kon dienen in het opvoeden en onderwijzen der jeugd. Tien jaren mocht hij aldaar, velen tot zegen voor tijd en eeuwigheid, werkzaam zijn. Het behaagde echter den Heere zijn geloof opnieuw te beproeven. Het Bestuur der school, zooals het destijds was samengesteld, besloot de gebouwen te verkoopen aan den Kerkeraad der Xed. Herv. Gem. en de school op te heffen tegen den 1" Mei 1873. Donker was de toekomst; maar de Heere zorgde, dat het hem aan vertroostingen niet ontbrak. Ten eerste in de trouw en sympathie van een vroeger bestuurslid, den vromen L. R. J A. Roosmale Nepveü : van den bekenden straatprediker J. Esskr, oudresident van Timor; van den Heer C. D. van Schouwenburg. Ook in de liefde en toegenegenheid van vele ouders, die mondeling en schriftelijk daarvan blijk gaven, zoodat Smelik dan ook in de kracht zijns Gods het durfde wagen een eigen school te openen, onder toezicht eener Commissie, waartoe bovengenoemde Heeren zich constitueerden. Vele gebouwen werden bezocht; sommige ongeschikt bevonden; andere wel geschikt, maar te duur, totdat op den V April, dus slechts één maand vóór den noodlottigen termijn, deze bestuursleden met hem een huis bezochten aan den Lutherschen Burgwal, dat reeds eenigen tijd leeg had gestaan, maar zoo geschikt bleek te zijn, dat de Heer Essek niet nalaten kon in het ledige huis voor te gaan in dankzegging voor deze onverwachte uitredding Wonderbaar zijn de leidingen des Heeren! Een jaar te voren had ook een schoolbestuur datzelfde huis bezocht, maar was niet tot koopen overgegaan, en sedert was het onverhuurd en onverkocht gebleven. Zoo werd dan de nieuwe school geopend; meer dan de helft der leerlingen waren mee overgegaan; en weldra moesten meer lokalen van het groote gebouw voor schoolgebruik worden ingericht. Alzoo troostte de Heere Zijn lijdzamen dienaar, die het vroeger mondeling verklaard en immer door zijn daden bewezen had: „Het Woord Gods moet zijn plaats in de school hernemen. Om dit doel te bereiken moeten alle kinderen Gods den strijd aangorden tegen de afgoden dezer eeuw, tegen den geest des tijds, die ons ontrooveu wil, wat ten koste van zoovele stroomen bloeds door een godvreezend voorgeslacht is verworven. Die strijd moet gestreden worden met geestelijke wapenen, biddende en werkende, en het niet bij ijdele wenschen laten berusten, maar met blijmoedigheid otterende een deel der tijdelijke gaven ons van den Heere geschonken, een deel van onzen tijd, van onze krachten — of wij te eeniger tijd nog vele dier scholen konden zien verrijzen, waar Gods Woord geen verboden boek is, maar door den onderwijzer onbelemmerd kan gebruikt worden om de kinderen op te voeden in de leer en vermaning des Heeren . • . Innig was de vriendschapsband, die in den loop der jaren ontstond tusschen dezen broeder en zijn collega s J. P. Schaberg, W. F. G-olterman, F. Rumschkidt, H. Eerdhkek, G. P Post; de eenheid des geloofs deed dezen broederkring bij alle verschil van inzichten en meeningen ruim een kwart eeuw bijeenblijven. De wekelijksche redactie-vergaderingen van de Paedagogische Bijdragen verzuimde hij niet licht. Op de afdeelingsvergadenngen, waarvan hij jaren lang secretaris en na het aftreden van den heer Schaberg voorzitter was, was hij altijd op zijn post, en de vergaderingen van de hoofdvereeniging woonde hij trouw bij. Zijn eigenlijk leven echter was in zijn school. Daaraan besteedde hij zijn beste krachten. De schoolmeubelen en hulpmiddelen bij het onderwijs moesten naar den eisch des tijds zoo volkomen mogelijk aanwezig zijn; geen kosten werden daarvoor ontzien. Het onderwijs, op den vasten grondslag van Gods Woord, was in al zijn onderdeden methodisch, want Smelik was een man van de methodiek. Bewijzen daarvan zijn de onderscheidene leerboekjes voor verschillende vakken, tot eigen gebruik en ten nutte van anderen uitgegeven. We noemen b.v. zijn Leesmethode, uitgegeven bij H. J. Gerretsen ; zijn Rekenboek over de tiendeelige en gewone breuken, dat door den heer J. H. F. Ganoel Cz. in het „Maandschiift voor Opvoeding in school en huis" genoemd werd „een uitmuntend rekenboek voor de lagere school"; zijn leerboekjes voor de Fransche taal, volgens de directe methode, en in het licht gegeven in den tijd, toen Berlitz hier te lande nog niet genoemd werd; enz. Dat zijn eigenlijk leven de school was, en de uitbreiding van het Godsrijk zijn hoofddoel, bleek eens, toen hij zeide liever onderwijs te geven in de school dan door privaatlessen, omdat dan meer kinderen tegelijk onder de beademing van het Evangelie waren. Dat hij niet eigen eer, maar alleen de eere Gods bedoelde kwam ook eens aan het licht, toen hij kennis maakte met den liederenbundel van Ph. Philips en daarin aantrof het schoone lied : „Weg en verzwonden als dauw in den morgen; Veilig te huis, waar mijn Koning mij wacht; Zoo zij mijn scheiden van d'aard en haar zwoegen: Xeen, niet mijn naam, slechts mijn werk blijv' gedacht!" „Indien ooit door leerlingen op mijn graf gezongen wordt", zeide hij tot degenen, die hem omringden, „dan moet het dit lied zijn." Droeve teleurstellingen zijn hem in latere jaren ten deel geworden; miskenning, tegenwerking, gemis aan waardeering ook van de zijde, van welke hij meer steun zou verdiend hebben. Zijn zenuwgestel werd geschokt; machteloos en in de spraak belemmerd werd hij op het ziekbed geworpen. De Heere gaf hem wel het gebruik van spraak en ledematen weder; doch de blijvende zorgen en het slechts langzaam toenemen der krachten deden hem de noodzakelijkheid inzien van zijn geliefd arbeidsveld afscheid te nemen. Dat besluit bracht bij Dec. 1896 ten uitvoer. Dit was zijn laatste offer. Zijn vrienden hadden gevreesd, dat de schokkingen des scheidens hem te zwaar zouden vallen: doch de Heere had zijn ziel gewillig gemaakt, waardoor het scheiden licht viel. Men kon het hem aanzien, dat de rust hem goed deed. Gewillig had hij zijn laatste kruis opgenomen en den Heere nagedragen, en nu maakte de Heere het hem licht en dagelijks lichter, zóó zelfs dat Zijn discipel het blijmoedig torsen kon. De dagelijksche wandelingen versterkten zijn krachten; zijn hoofd werd weer helderder, zijn spraak duidelijker, zijn gang vaster, de uiting zijner gedachten minder afgebroken. Hij kon nog eenigen letterarbeid verrichten en behalve bloedverwanten zijn oude vrienden bezoeken. Zijn teeder gemoed, gevoelig voor al die gunstbewijzen, moest daarvoor den Heere loven en Zi jn genade prijzen, zoodat hij zijn kruis bijna niet meer gevoelde Maar ziet! toen hij geleerd had zijn kruis vroolijk te dragen, toen viel het hem geheel van de schouders; de proeftijd was geëindigd en .. . de moede pelgrim werd ontvangen in 't Vaderhuis Onverwacht was zijn heengaan. Zaterdag 26 Maart, gebruikte hij nog gezond en wel het middagmaal met de zijnen, toen een nieuwe aanval van beroerte hem trof. Langzaam verergerde de toestand, totdat op Woensdag den 30en Maart de laatste penne werd uitgetrokken, de tent nederviel, en de bewoner inging tot de ruste, die daar overblijft voor het volk van God. Op Zaterdag 2 April werd het stoffelijk overschot van broeder Smelik ten grave gebracht Een groote menigte vulde het kerkhof toen de rouwstoet naderde; vrienden van nabij en van verre, ambtgenooten, oud-onderwijzers en oud leerlingen woonden deze plechtigheid bij. Ds. W. Dookn, in wiens gemeente de overledene ouderling was geweest, begon met gebed en warme toespraak, waarin hulde aan den overledene werd gebracht. Roerend was het woord, dat vader Schaberg namens de intieme vriendenkring sprak; het lievelingslied van Smelik: „Zoo ik niet had geloofd," uit Ps. 27 werd gezongen. En toen na andere sprekers de laatste eindigde met de woorden: „De aarde telt een zanger minder, *) de hemel een zanger meer," gingen allen gewis met een diepen indruk den doodenakker verlaten. Schoon en terecht schreef het Christelijk Schoolblad in zijn N°. van 8 April 1898 van den ontslapene: „Wie den gestorvene gekend hebben in zijn ijverigen en veelzijdigen arbeid, zijn zoo werkzaam leven, zijn getrouwe belijdenis, zullen iets verstaan van den weemoed, waarmee wij dezen vriendelijken en oprechten voorstander onder ons nastaren. Hij heeft met de hein geschonken talenten gewoekerd, maar gewis niet in de eerste plaats tot eigen bate. En het eigenaardige van zijn kracht school niet in zijn strijdvaardigheid of zijn luidklinkende getuigenis, maar veeleer in die kalme, nooit uitdagende, doch altijd in het oog vallende onverzettelijkheid, die het bewijs leverde, dat wat uit hem sprak, de grondtoon, de adem zijns levens geworden was en opkwam uit de diepste en innigste overtuiging zijns harten. Dat mankte, dat zijn openbaring de uitdrukking was van zijn bestaan. En zonder een vrees voor tegenspraak mogen wij zeggen, dat geen dergenen, die niet in alles met hem meegingen of zich zelfs tegen hem stelden, ooit aan zijn goede trouw hebben getwijfeld."2) 13. Een paar herinneringen uit mijn kindsche jaren. Er is een uitvinding van den laatsten tijd, de phonograaf geheeten. Deze kan de stem van vroeger, zelfs van afwezenden en ontslapenen, overbrengen. Dat toestel is een welgelijkend beeld voor het geheugen, dat de stem — meer nog! — de indrukken uit de kindsche jaren duidelijk weêrgeven kan. Ik zal nu ten minste mijn geheugen maar beschouwen als mijn phonograaf en het verzoek van de Commissie voor het Gedenkboek als het pennetje, dat haar in beweging brengt en doet spreken. „De Vereeniging van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen" vierde haar Gouden Jubileum met haar 2000 leden; wat zijn de toestanden op het gebied van het Christelijk onderwijs veranderd! Laat mij, om u dit aan te toonen, eerst iets mogen mededeelen van mijn grootvader Johannes van Nookt, die evenals de heer B. Gangel te Appeltern, e. a. een der pionniers is geweest in den ') Br. Smelik was een ijverig bevorderaar van het Christelijk lied. ij Bewerkt naar de biographie van de hand van J. P. Schaberü. strijd En als ik dat heb gedaan, vertel ik u het een en ander van mijn geliefden vader, drager van denzelfden naam. Mijn grootvader Johannes van Noort was hoofd der openbare school te Honswijk (gem. Tuil en 't Waal). Tal van jaren -meer dan 20 —■ was hij daar werkzaam, tot in 1850 een bange strijd aanbrak. De reden daarvoor ligt voor de hand. De onderwijzer was een leerling van „den goeden Meester' geworden; God had hem „krachtdadig bekeerd" en hem van een groot zondaar in een innig, oprecht, vrijmoedig Christen omgezet. En wien dat overkomt door de genade Gods, die kan niet zwijgen, ook op de school niet, want er is nog een hoogere wet dan die des lands. Op den 16den Maart van dat jaar moest mijn grootvader zich te Utrecht op „het Gouvernementshuis" verantwoorden over het „geven van godsdienstig onderwijs in de school en 't gebruik van den Bijbel." Op alle mogelijke wijze wilde men hem overhalen te bedanken, zijn ontslag in te dienen óf den Bijbel uit de school te verwijderen. Maar op de vraag: „wilt gij dan den Bijbel niet uit de school doen?" gaf hij het ridderlijk antwoord: „Neen, veel liever sterven /" Dat is heldenmoed! En in zijn oprechten eenvoud lag zijn kracht. Hij noemde zich in zijn brieven: „den geringsten van alle onderwijzers in kennis en wetenschappen.' Wat moed in zijn woorden tot den schoolopziener, die hem ook „bekeeren" wilde: „U is reeds meer dan 20 jaren mijn schoolopziener geweest, maar hebt gij wel ooit gevraagd, hoe het met den zielstoestand der kinderen stond, en zijn die u en mij niet toevertrouwd ?" Neen, hij kon niet zwijgen, al zeide de schoolopziener, dat „de kinderen niet mochten weten, dat er een God was. ' Op de vraag van den Burgemeester: „Laat gij nog in de machine lezen.-' antwoordde hij kloek en fier: „Mijnheer, dat is geen machine, maar GODS WOOKD !" Hij werd geschorst! Maar hoe slim, om niet te zeggen sluw, trad men tegen hem op! Bij een schoolbezoek moest mijn grootvader uit den Bijbel laten lezen, en „toen ik geëindigd had," zoo schrijft hij in een zijner brieven, die er nog zijn, „vroeg ik, wat zij (de schoolopzieners) tegen die verklaring van het Woord hadden/" Waarop de toe- ziende schoolopziener zeide: „ik heb niets tegen die verklaring, ik ben het er mede eens." Daarop gaf Grootvader hun de hand, verzocht hen op de koffie, waaraan zij oogenschijnlijk vriendschappelijk voldeden onder het rooken van een pijp. „Dan," zoo vervolgt hij echter, „wat zag ik vreemd op, toen zij mij verzochten, of ik dit proces-verbaal eens wilde teekenen, waar hoofdzakelijk alles in stond, wat ik gesproken had." En het gevolg? Den 1S,B" Nov. 1855 werd door Ged. Staten van Utrecht de acte van afzetting geteekend. terwijl tevens verklaard werd, dat „de acte van algemeene toelating van meergenoemden onderwijzer Johannes vav Noort werd ingetrokken." Zoo streed mijn grootvader — ik ben er als kleinzoon fier op - als een held voor de eere Gods! Hij werd „naakt aan den dijk" gezet, men kon hem niet gebruiken. En nu kan ik mijn geheugen-phonograaf nog met meer succes aanwenden, naar ik althans vermoed. Vergun mij thans u eenigszins mijn hooggeschatten vader te teekenen, JOHAXXEK VAX MOORT. (Geb. 19 Juni 1823 f IS Maart 1897) Wie, den straatweg van Nijkerk naar Amersfoort volgende, links een zandweg inslaat, zal na een half uur loopens komen in de buurschap N ij kerker veen of „het Veen," behoorende tot de gemeente Nijkerk (o/d Veluwe). Daar heerschte circa 60 jaar geleden onkunde, armoede, goddeloosheid, ellende in één woord. Het was een veen, waar men oude paarden, „knollen , injoeg, de menschen als dieren in holen leefden en het op de enkele wegen, die er door liepen, ook later nog onveilig was. De oude heer Van Lummel (H. J.) zeide eens, dat hij van den straatweg afgedwaald, daar voor het dilemma werd geplaatst: „uw geld of uw leven!", terwijl ik meermalen van mijn vader hoorde, dat een zekere rijke dame jaren later, door die streek rijdende, ei niets van begreep, dat men haar niet lastig viel: vroeger had zij altijd een zak met klein geld bij zich. om niet afgezet te worden en de bedelaars van het lijf te houden. Zij gaf dan maar. 't Was er een woeste streek, een negorij zouden wij zeggen. Daar ving mijn vader, de hervormer van het \ een, zijn arbeid aan; volkomen naar waarheid werd door mijn oudsten, reeds ontslapen broeder de oorspronkelijke toestand en de verandering aldus geschetst, op Vaders zilveren feest, dus 25 jaren daarna : „Wij zijn hier in het Veen; ontgonnen en bebouwd, Biedt het den landman brood. Doch wat uw oog aanschouwt, Is niet van eeuwen her; er zijn er, die u melden, Hoe 't eertijds alhier was. De onafzienbre velden, Waarop de heiplant tierd', de denneboom ontsproot, Getuigden van de ellend; ze was hier bitter groot. De menschen bijna schuw, bewoonden kleine kluizen, Half in, half uit den grond, zij kenden er geen huizen; De armoe heerschte hier naar ziel en lichaam beide. Men wist ter nauwernood, dat na het aardsch verscheiden Een eeuwigheid begint vol zaligheid of smart, Noch kende Jezus' leer, die aan het zondaarshart Den zoeten vreê hergeeft, in 't Paradijs verloren: „Welzalig", zegt de Schrift, „die naar Zijn stemme hooren." In dat arme, onbeschaafde oord was in 1847 een bijz. school 1L' klasse gesticht door de ijverige bemoeiingen van Ds. C. C. Callenbach, den Heer H. van der Flier en niet minder door die van Jonkvr. H. D. van der Burch van Spieringshoek en Mej. T. H. S. Gevers. Een der bepalingen was, „dat de school „zoolang zij bestaat, beheerd zal worden door hartelijke voorstanders van echt Christelijk onderwijs naar de Herv. leer." „Regenten" — lioe echt en recht en hecht is het een, zoo goed als het ander! —„regenten bidden ootmoedig van den Heere Jezus, Die in de dagen Zijns vleesehes op aarde de kinderkens liet tot Zich komen, en niet wilde, dat men ze verhinderen zou. Die hun de handen opgelegd en gezegend heeft, dat het Hem genadig believe, de aan hun beheer toebetrouwde school te bewaken dag en nacht, de kinderen, die er onderwezen worden, te bekeeren en al haar begunstigers met Zijn beste hemelsclie zegeningen te kronen." Aan deze school, waar van 1847—1849 de Heer L. Witsteyn met 20 leerlingen werkzaam was. werd mijn vader in Oct. 1849 benoemd, en was hij werkzaam tot 1895. Mag ik hem u eenigszins teekenen? Niet dan met kinderlijken dank en diepen eerbied zie ik tot hem op. Wie kende hem en eerde hem niet en had hem niet lief, den man, die in allen eenvoud een halve eeuw arbeidde aan de stoffelijke welvaart en het geestelijk heil van het Veen? Stelt hem u voor, de rijzige, tengere gestalte — het tegenbeeld van zijn vader — steeds herkenbaar — wij lachten er wel eens om — aan zijn witten das, ook aan zijn ironischen, ietwat schalkschen blik, maar bovenal aan zijn blijmoedige godsvrucht en den hemelschen vrede, die er te lezen was op zijn gelaat. Dat was de man, die op zeer bescheiden terrein een hervormer was, gelijk eens Oherlin van het Steendal. Wel kon hij als deze niet spreken van een ijzersterke gezondheid, maar toch is hij, ook waar „de tegenwoordigheid des lichaams" „zwak" was, in de kracht van zijn God, van machtigen invloed geweest. Op zijn 40-jarig feest waagde ik het, door het Bestuur der school tot feestredenaar uitgenoodigd, hem aan te spreken als: „onderwijzer, vrederechter, burgemeester, commissaris van politie, briefschrijver, werkverschaffer, dominé, advocaat, dokter en nog meer." Hij was een omnis homo, en in en voor het Veen letterlijk van alles! Maar laat ik beginnen bij het begin. Mijn vader behoorde onder de eerste kweekelingen van „de Klokkenberg," nadat hij vooraf onder de leiding van zijn vader was geweest. Later werd hij onderwijzer aan de school aldaar op een salaris van ... f 100.—, zonder kost en inwoning. Maar hij zou de stad der heuvelen verwisselen met de streek der heidevelden en God, Die de beste wegen neemt, kiest ook de beste middelen. De liefde van Christus drong mijn vader reeds vroeg, om aan armen en ellendigen het Evangelie te brengen. Reeds als knaap ging hij, toen in de nabijheid van Honswijk een lort gebouwd werd, onder 600 polderwerkers Gods Woord brengen en in ongekunstelden eenvoud trok hij van keet tot keet met de vraag. „Mag ik u iets uit den Bijbel voorlezen?" En .. . het wilde van hem gedaan zijn. Toen Vader dan ook in 1849 hoorde van het Veen, waar de menschen als wilden in leemen en strooien hutten leefden, aan niets anders gewoon dan aan bedelen en stelen, stuitte hem dit niet af, maar trok hem dit juist aan en aanvaardde hij de betrekking van Hoofd der Bijzondere School te Nijkerkerveen op een tractement van ... f 400 met vrije woning en tuin. J. van Xoort. Mijn vader kon op zijn beurt gerust /eggen, wat Bach sprak, geroepen om naar Dresden te gaan : „O, 't is om goud noch lof .... dat ik het aannam; maar Uit duren plicht! God roept mij daar; Hem mag ik niet weerstaan!...."') Primo Januari 1850 ving Vader zijn arbeid aan. Maar zelf schreef hij: „Ik begon de school onder veel strijd. Zag ik op mij zelf, op het groote arbeidsveld, te midden van 1400 onkundige en arme menschen, dan was er vrees; zag ik daarentegen op den Heer en Zijn kracht, die Hij altijd in zwakheid wil verheerlijken, dan had ik goeden moed, daar Hij mij met Zijn woord verkwikte : „Hij Die u roept is getrouw, „Die het ook doen zal." De school werd nu geopend met 53 kinderen, maar geregeld schoolgaan moest nog worden geleerd. En mijn moeder richtte een brei- en naaischool op. De school was bij hem N°. 1. En als de kinderen bij gebrek aan kleeding, aan eten of waarom ook, niet kwamen, dan wist mijn vader er wel raad op. Maar steeds verleende hij, door gegoede Christenen en Christinnen gesteund, hulp door middel ran de ouders. Hij rukte de huisgezinnen niet uit elkaar en hield het ouderlijk gezag hoog. Ik betwijfel, of hij voor „Kindervoeding" zou zijn geweest, in den vorm, waarin ze nu op menige plaats wordt begeerd en verleend. Van de kinderen maakte hij geen professoren, trouwens dat behoefde ook niet. Maar de voornaamste vakken : lezen, schrijven, rekenen, die heeft, kan ik wel zeggen, het geheele Veen van hem geleerd. Maar mijn vader beschouwde ook de school als een zendings-, als een evangelisatiepost, en zoo ooit het Chr. onderwijs een zegen was voor grooten en kleinen, voor heelde streek, dan is het geweest te Nijkerkerveen. Daar is dan ook niet weinig gearbeid; mijn vader was een „harde werker". „Liever versleten dan verroest," hoorde ik hem meermalen zeggen. En dat mócht hij ook: hij zat nooit stil. Wilt gij een staaltje? Laat mij u eens noemen de wintercampagne. Dagschool met ± 200 kinderen en een paar onderwijzers, 'i Bach te Dresdeu, door A. J. dk Bull. plus een stuk kweekeling. Avondschool met volw assenen, ja reeds gehuwden, om hun ook nog de noodzakelijkste vakken te leeren. Catechisaties, Bidstond, Mannenvereeniging, Vrouwenvereeniging, Jongelingsvereeniging, Meisjesvereeniging. Mijn moeder een breien naaischool. Hulp voor kraamvrouwen en voor zieken. Armenbedeeling. Bezoeken van armen, van kranken, van kinderen. Troosten, als hier een kind of ook een oudere opgeroepen was. Helpen, als daar een hut ingestort was. Collecteeren, als ginds een koe gestorven was. Nooit rust! En dan moest gij komen op Zondag, op rustdag! 's Morgens eerst naar de kerk, één uur loopens door zandwegen, dan thuis gekomen: Zondagsschool, Jongelingsvereeniging, Bijbellezing voor honderden, eindelijk z g. „Gezelschap", met dankgebed besloten, en dan . . . gaan slapen. Neen, dan de kroegen langs — ik ben zelf wel mee geweest, „want," zei vader, „jongen, jij moet dat maar vroeg leeren." En dan in de week de dronkaards opgezocht. En was het zomer? Dan stond mijn vader 's Zondags reeds om 6 uur in den morgen op zijn post, om Gods Woord te verklaren — dus vóór de kerk — en dan was de school ook met honderden gevuld. Dat noem ik nog eens werken! En ik heb mijn vader nooit naar een achturigen ofte wel normalen arbeidsdag hooren verlangen. Trouwens, dan was hij er nooit gekomen! Evenals Obeklin in zijn „Ban de la Roche" had hij niet alleen de bovenlijn. maar ook de benedenlijn in het oog. Wat heb ik mijn vader dikwijls hooren spreken over idealen voor het Veen als: een bezembinderij, een klompenmakerij en zoo meer. Dit liep echter, naar ik vermoed, te hoog in de papieren. Maar één werkverschaffing vond Vader toch uit. Nog zie ik daar een aantal mannen in den vroegen morgen op de schoolbanken, toen 't werk zou worden verdeeld. „Deze ploeg gaat boomen rooien, die wegen omspitten en gene slooten uitdiepen," klonk het bevel van den „Meester" en daar trokken de mannen uit: zij werkten als ezels! Geen wonder, dat hij door een der burgervaders van Nijkerk betiteld werd met den eernaam van „Burgemeester van het Veen." Maar ook begrijpt ieder, dat het Veen maatschappelijk zoo goed als geestelijk vooruitging. De prijzen der akkers stegen, menig geldschieter heeft er goede zaken mede gedaan. De grond begon waarde te krijgen. Nog herinner ik mij, dat later een stuk land werd verkocht voor ƒ1400.— dat vroeger deed — een rijksdaalder en een . . . bord pap! De welvaart nam toe. Menschen die eerst een trekhond hadden, kochten een ezel, verruilden dien later met een hit, zelfs met een paard, en de negorij van vroeger heeft thans iets romantisch, iets van een vreedzaam paradijs gekregen. Hoe eenvoudig, hoe tevreden waren en bleven die lieden! Ja, ik heb hem goed gekend dien Harmen, over wien reeds de Heer J. Kuypkh schreef, die op de vraag: „zoudt hij niet liever boven den grond wonen?" antwoordde: „Och, waorum? laot mien maor ien den groend blieven, went as ik dood bin, dan stoppen ze me der toch in, dan wen ik er vast an." Wat heilige eenvoud, toen „de Freule" met mijn vader hom bezocht, en zij hem vroeg, of hij niet een ander hutje wilde hebben, dan dat wat daar half in den grond stond. „Och, ik heb der noe al vuuftig jaor in ewoend, laat mien der noe ok maor in starven." En niet minder, toen hij op de vraag, „of hij dan niet wat dekens wilde hebben, antwoordde: „och, Freullie! wat zak oe zeggen? Ik haol mit de kruu (kruiwagen) een hoop elzeblaoren en die dreug ik in de zon. En dan neem ik de helft, begriep ie, en die leg ik op de plaos, waar Jannig.je slaopt, en dan doe ik er een wit laokentje over heen en dan leit ze daor net as een engeltje! En as dat klaor is, dan neem ik de andere helft, zie je, en die leg ik dan naost Jannigje, ok met 'n laokentje der over heen, en daar kruup ik dan oender en, Freullie! 't is zoo waor, as ik hier stao, dan lig ik nog geen ketiertje d'r oender, of de damp slaot er uut, zoo waarm binnen de elzeblaoren, daor is niet beter! Maor as de Freullie toch wat doen wil, geef dan Jannigje een dubbeltje besjuut, want wie, minse, eten altied maor harde teunis'' (roggebrood). Sancta simplicitas! En als men dan eens bedenkt, dat al de 11 kroegen, die er waren, nu uitgeroeid zijn en veel Yeenders niet alleen uit den grond gekomen, maar ook naar den hemel gegaan zijn, dan kan de lezer wel begrijpen, dat ik dit con amore schrijf. Dezelfde Harmen, jaren later! Daar ligt hij op zijn ziekbed. Hij laat mijn vader roepen. Deze komt. „Meester! ik mot je eer ik starf, nog ees de hand geve en je bedanke, asdat je me de weg des levens eweuzen hen. Daor leit noe de arme Laozerus, maor de engelen staon klaor, om hum in 't Vaoderhuis te haolen." Als ik aan deze en aan zoo menige andere vroegere geschiedenis denk, dan wil nog mijn oog vochtig worden en dank ik God, dat ik een zoon van dien vader mag zijn Wat geestelijken zegen inzonderheid heeft hij mogen stichten ! Immers, bij alles had mijn vader — om dat woord nog eens te gebruiken — de boven lijn in het oog. „Als ik in het Veen kom, dan is 'tmij, alsof mij een lentelucht van frisch leven tegenkomt," zeide eens een van Nijkerks vroegere leeraars, de scherpzinnige Schriftverklaarder Ds. S. J. de Hoest. Hoe gevoelde de vrome, godzalige Ds. C. C. Cai.lenbach er zich t'huis! En hoe gaarne kwamen Christenen van andere plaatsen, om zich in den aanblik te verlustigen, hoe armen in hun strooien hutten tevreden waren en er bovenal in roemden, dat God Zijn genade aan hen verheerlijkt had. Ik denk aan maar neen! de lezer zou mij van methodisme willen verdenken of beschuldigen, laat mij alleen zeggen: in het Veen, in die eenvoudige buurschap was mijn vader voor velen het middel, om den weg des levens te vinden en rijk te worden in God. En naar verhouding met andere plaatsen woonden in mijn kindsche jaren op dat plekje meer dan ergens elders oprechte kinderen Gods, die wisten, in Wien zij geloofden. En zou ik dan als kind niet met dankbaren eerbied mijn vader blijven gedenken? Maar dan mag ik ook niet de mannen en vrouwen vergeten, die hem zoo krachtig ter zijde stonden. De namen der bestuurders, der HH.: G. van der Flier, g. f. Callenbach en J. D. van Ramshorst, zijn met dien mijns vaders als saamgeweven, en ook die van de latere Regentessen, Jonkvr. C. M. van Hanoest d'IJovy en Jonkvr. C. M. van Weede zullen niet minder in het Veen in gezegend aandenken blijven. Juist in dat milieu geplaatst, kon mijn vader onder Gods bestuur zooveel doen! Maar vooral één is er nog in het land der levenden, dien ik niet gaarne zou vergeten. Dat is eenvoudig het betalen van een eereschuld. Ik bedoel: Meester .Iacob de Hoer, die mijn vader van '59— '95 ter zijde stond als onderwijzer en godsdienstonderwijzer en met hem den arbeid heeft verricht. Nog is de 74 jarige grijsaard werkzaam aan de school. „Chapeaux bas!" „hoeden af!" voor deze kranige figuur, al draagt hij meestal maar een eenvoudig petje op het hoold. Dat Meester Jacob dk Hoer, oj) zijn 40-jarig jubileum, 1 Mei 1899. was een karakter; hij, de 2lle ranger, die mijn vader altijd als No. 1 beschouwde, ofschoon deze maar een 3d" ranger was! Hij kende zijn positie en heeft ze altijd met eere vervuld! Hoe waardeerde mijn vader dezen wapenbroeder, ofschoon hij van hem in zoo menig opzicht verschilde! Zij waren één in Christus en dat was het geheim van den band. Zooals Petkus op Johannks heeft gezien, Luther Melanchton heeft gewaardeerd, zoo was ook mijn vader verbonden aan Meester de Boer. Iemand schreef mij: „uw vader doet mij denken aan Blücher, altijd „„voorwaarts!"" Maar Blücher had zijn „„Gnejsenau' en daaraan doet De Boer mij denken." Volkomen waar! En in de trouw en de waarheid van dezen veteraan, die daar den 4den Maart dezes jaars reeds 45 jaar met onbezweken ijver heeft gewerkt, is iets dat ons onrustige, ongedurige, 19e en 20 eeuwsche kinderen onwillekeurig stil maakt. Eere, wien eere toekomt; als mijn vader nog in het land der levenden was, zou hij mij zeker zeggen: „geef Meester De Boer de volle laag: een goede, neergedrukte en geschudde en overloopende maat ook van mijn dank!" Op 1 Mei 1896 kreeg mijn vader op zijn verzoek eervol ontslag en werd hij opgevolgd door den Heer P. Stienstra, die zich uitnemend wist te kwijten van zijn taak. De school telt thans 312 leerlingen. Bij dat ontslag deed zich echter iets bijzonders voor, dat wel als een unicum mag aangeteekend worden in de geschiedenis van het Christelijk onderwijs Op voorstel van B. en W. der Gemeente Nijkerk werd met algemeene stemmen besloten: „Aan den Heer J. van Noort, behoudens goedkeuring van Ged. St een jaarlijksche gratificatie te verleenen voor bewezen diensten in de buurschap Veen " Dit jaargeld, gevoegd bij de toezegging van Bestuur en Regentessen, maakte het mijn vader mogelijk, om na zijn ontslag in dezelfde omstandigheden zijn dagen in rust door te brengen. Als ik het wel begrepen heb, grondden H. H. B. en W hun voorstel hierop, dat mijn vader indertijd, in 1849, nog uit onbekendheid met den stand van zaken, ook door den limtd als Hoofdonderwijzer was aangesteld en dat deze dus als zoodanig 45 jaarlang gratis zijn werk had verricht. Was er ook niet de bijzondere school in het Veen geweest, dan had de gemeente onder die bevolking een openbare school moeten plaatsen. En zoo werd de Chr. onderwijzer, die zich wel eens ironisch „gemeente-ambtenaar" noemde, door den Raad gepensioneerd. Ged. Staten toch keurden het voorstel goed en mijn vader heeft van dat jaargeld genoten tot op den dag van zijn ontslapen, 19 Maart 1897. En zoo hebben de Ged. Staten van Gelderland, misschien onwetend, in den zoon heerlijk de misdaad gewroken, zijn vader door Ged. Staten van Utrecht aangedaan. Dit is Gods vinger! De vader wordt, omdat hij eigenlijk Christelijk onderwijzer is, afgezet, en de zoon wordt feitelijk om dezelfde reden gepensioneerd. Wij gaan vooruit! Op 6 April 1897 vierde de school haar 50-jarig jubilé. Maar er lag eenigszins een waas over de feestviering, al was ook de rouw in goud en niet het goud in rouw verkeerd. Op enkele weken te voren was mijn vader de rust ingegaan, die er overblijft voor het volk van God. Hoevelen moesten „den ouden Meester" in zijn ziekte nog groeten. Maar als vroegere schoolkinderen kwamen, kregen zij nog een afzonderlijk woordje en een hartelijk kneepje met de vermagerde hand. Daar lag „de Meester," „de Vader van het Veen," die trouw zijn God had gediend op dat bescheiden plekje der aard. Andere aanbiedingen wees hij van de hand, nooit hoorden wij onzen besten vader met jaloerschheid spreken over anderen, die hem op de maatschappelijke ladder waren vooruitgegaan; daar en daar alleen was zijn plaats, God had er hem geroepen en hij geeft er gewerkt, „zoolang het dag was." Kort vóór zijn dood dacht hij zeker nog aanHARMEN en anfleren, want toen sprak hij óók: „daar ligt nu de arme Lazarus, maar de engelen staan klaar en ik wacht maar tot de ik er ook in." Laatstk Handschrift van J. van Noort. deur van het Vaderhuis opengaat en dan ga Even vóór zijn ontslapen maakte hij een be¬ weging met de hand. „Wilde U nog wat schrijven, Vader?" „Ja!" En wij brachten een lei en een grift. En de bevende vingeren zetten eerst een v, toen een e, toen een r, daarop een /, een n, een s, een t — VE11 LOST! — en de hand zonk in het kussen neêr. Mijn broeder, G. van Noort, Hoofd der Christelijke School te Muiden, heeft het nog en kan het u laten zien. Zoo ging de 74 jarige oud-strijder voor het Christelijk onderwijs heen, de man, die op de jaarlijksclie vergaderingen van onderwijzers bijna nooit sprak, maar, gelijk ik hoorde, reeds door zijn verschijning een weldadigen indruk maakte. Ja, ééns heeft hij er toch gesproken — en dat was teekenend — op de vergadering te Leeuwarden, toen de Schrift werd aangerand. Toen verhief hij de stem, als wilde ook hij het woord herhalen: „liever sterven dan dat de Bijbel wordt ontnomen aan het kind!" Onder diepon indruk werd de laatste eer aan het stoffelijk omhulsel op den doodenakker te Nijkerk bewezen. Wel mocht het woord worden herhaald: „Let op den vrome en ziet naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn." Van „het vrome volk, in U verheugd", zongen oud en jong door de tranen heen. Rondom de geopende groeve stonden leerlingen van niet minder dan drie opeenvolgende geslachten te weenen. Schrijver dezes teekende den ontslapene met dank aan God en 40 menschen als: „kinderlijk geloofd, meesterlijk gewerkt, Christelijk gestreden, vaderlijk gezorgd en koninklijk uitgedragen Ik besluit mijn herinneringen uit mijn kindsche jaren, want de laatste zijn reeds uit mijn mannelijken leeftijd. Daar is nog een andere uitvinding van den laatsten tijd, de telephoon. Door deze kan men op een afstand met elkander spreken. Ik heb er een op mijn bureau. Maar ik wenschte wel, dat ik met allen, aan wie ik nu denk. aangesloten was. Dan riep ik hun toe uit den grond van mijn hart: ouderen en jongeren, veteranen en recruten, onderwijzers en niet-onderwijzers! moge het voorbeeld van mijn hooggeschatten vader, die nog spreekt na gestorven te zijn, ook in dit stadium van den strijd voor het Chr onderwijs ons allen bezielen, om het „voorwaarts te schrijven in de banier en, of wij gelijk Blücher een Gneisenau hebben of niet, dit te maken tot ons levensideaal: „Dit zij het doel, waarnaar gij streeft, Om aan den eindpaal van uw leven Te danken: „Heer, 'k heb niet vergeefs geleefd: „Ik was gezegend en ten zegen!" „Benedictus erit, qui benedixkrit." Wie gezegend zal hebben, gezegend zal zijn ! Amsterdam. J- J- VAN Noort. 14. Willem Frederik Golterman. 1882—1877. 1877 was een jaar, dat groote offers eischte uit den kring der Christelijke onderwijzers. V. Lummel en Goltërman werden kort na elkander weggenomen; en beider verlies werd in ruimen kring gevoeld en betreurd. Ze verschilden in méér dan één opzicht; Golterman was de stille, de zachtmoedige; die met liefde zich gaf aan zijn werk; V. Lummel was meer in zijn optreden krachtig, vurig, zich krachtig bewust van wat hij wilde en kon. Maar van beiden wordt getuigd : ze vertegenwoordigden onmisbare elementen. Hetzelfde levende Christelijk geloof, het vasthouden aan de Heilige Schrift, staalde de zachtheid van Golterman, en leidde de voortstuwende kracht van V. Lummel in het rechte Golterman was van 't begin zijner loopbaan af bij 't bijzonder onderwijs werkzaam. Op 12-jarigen leeftijd kwam hij reeds als kweekeling op de Armenschool van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage onder leiding van den Heer Schaberg. Deze was zóó over de vorderingen van den jeugdigen kweekeling tevreden, dat zoowel van zijn zijde als van die der H H. Regenten van de school meermalen in getuigschriften werd gesproken van Goi/rEiiMAN's buitengewone bekwaamheid om een goed onderwijzer te worden. Hij bezat reeds op jeugdigen leeftijd de gave, de kinderen aan zich te verbinden, zeker niet de minste onder de „hoofdopgaven van het ambt." Nadat hij in 1854 zijn 2e" rang had behaald benoemden H. H. Regenten hem in 1855 tot „bovensten ondermeester" aan de school van SckABERG. Niet lang bleef hij daar werkzaam. Een verdienstelijk onderwijzer als hij W. F. Golterman. was, bleef niet lang onopgemerkt. In 1856 kreeg hij twee bebenoemingen tegelijk: een in Rotterdam en een in's Gravenhage, en wel aan de „Charitable-SocieteitxachooV\ een inrichting die haar uitheemschen naam te danken heeft daaraan, dat zij ruim 200 jaar geleden gesticht werd voor kinderen der „réfugiés." Hier werkte hij met grooten zegen gedurende een 21 tal jaren met één onderwijzer en enkele kweekelingen in één groot lokaal waar ongeveer 180 leerlingen zaten. Zijn voortdurende tegenwoordigheid in de school, waaraan hij in letterlijken zin al zijn krachten wijdde, imponeerde èn personeel èn leerlingen zoodanig, dat er steeds, niettegenstaande vele klassen bij elkander zaten, de grootste stilte in acht genomen werd. Hier genoten lager onderwijs velen, die later en nu nog een tlinke positie in de maatschappij innemen en nog altijd met hoogachting over meester Goltkrman spreken. Hij leidde verscheidene onderwijzers op, wier namen nu met eere in onze kringen genoemd worden, als o. a. de H. H. W. Jansen en A. L. Jansen, instituteurs in Utrecht. Hij heett aan den arbeid der Vereeniging een zeer werkzaam aandeel genomen: van 1872 tot zijn dood, '26 Juli 1877, was hij secretaris. In het Correspondentieblad N°. 1 van 1878 wordt hij herdacht. Niet beter kunnen we zijn beteekenis schetsen dan in dat stuk gebeurt. We citeeren: „Wie GrOLTERMAN als Secretaris onzer Vereeniging meer van nabij hebben gadegeslagen, weten met welk een groote nauwkeurigheid, orde en netheid, hij zich altijd van zijn taak kweet. Zijn beminnelijke persoonlijkheid ; zijn gave voor onderwijzen en leiden maakten hem tot een verbindend element in eiken kring, waarin hij verkeerde, /onder op den voorgrond te treden, maakte hij daarvan een eigenaardig, onmisbaar deel uit. Was er geschil, hij zocht tegenstellingen op te heffen; was er ooit gevaar voor afwijking van een beginsel, dan week hij geen duimbreed; was een zaak wèl besproken en overwogen, niemand beter dan hij, om met volkomen trouw alles op de meest geschikte wijze ten papiere te brengen." En ook de Afdeeling 's Gravenhage kan getuigen, hoe Golterman heett gearbeid met alle kracht die in hem was. In 1877 verzuimde hij de Algemeene Vergadering: een ernstige krankte belette hem te komen; een krankheid, die tot den dood zou zijn. Wel mocht de vriendelijke zorg van een zijner adellijke oud-leerlingen hem nog eenige verademing bieden te Delden, het was zijn tijd van scheiden geworden. 26 Juli van 1877 ging hij heen, na de heerlijke getuigenis, het laatste woord dat over zijn stervende lippen kwam: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft." Die woorden staan gebeiteld op zijn gratsteen. 15. |ohannes Martinus Mulder. 2 Dec. 1817—15 Mei 1898. Tot de mannen, die door God gebruikt zijn om den eersten strijd voor het Christelijk onderwijs te strijden, behoort ook wijlen de Heer .1. M. Mulder Reeds vroeg verloor hij zijn ouders en werd te Zierikzee in het burgerweeshuis opgevoed. Hij werd daar opgeleid voor het onderwijs en behaalde op 16-jarigen leeftijd den zoogenaamden vierden rang; op zijn 18'le jaar den derden rang en toen hij 28 jaar oud was den tweeden rang, die hem recht gaf aan het hoofd eener school te staan. Gp jeugdigen leeftijd greep God hem in het hart. Dat bezorgde hem te Zierik- zee, waar hij als hulponderwijzer werkzaam was, vele vijanden. Daar zijn salaris nauwelijks / 300 bedroeg en hij vroeg huwde, had men hem tot vermeerdering zijner inkomsten de betrekking gegeven van voorzanger in de Hervormde Kerk. Na zijn be¬ keering echter kon hij niet nalaten te getuigen tegen de prediking der moderne predikanten. Dit veroorzaakte zooveel verbittering, dat hij ontslagen werd als voorzanger. Hij moest alzoo een groot gedeelte van zijn inkomen missen en werd gedeeltelijk aan armoede prijs gegeven. Toch liepen Gods wegen zoo wonderlijk, dat dezelfde mannen, die hem zoo vijandig gezind waren, hem later benoemden tot hoofd eener openbare school. Uit be¬ scheidenheid durfde hij eerst niet solliciteeren; maar de kinderen Gods, die veel bij hem aan huis kwamen, zeiden: „Mulder! je moet solliciteeren, wij zullen saam den troon der Genade bestormen, en God zal het je geven en je verlossen uit je armoede." Kn God verhoorde de gebeden, die opgezonden werden. Omzijn bekwaamheid en ijver, maar niet minder om zijn godsvrucht, wist hij de harten van velen te winnen. Onder de werking der wet van 1806 kon hij zich op school nog als Christen gedragen. Hij bad en dankte met de kinderen, terwijl hij niet naliet geregeld tweemaal per week de Bijbelsche geschiedenis te vertellen. Dit duurde, tot de wet van 1857 werd ingevoerd, waardoor zijn geweten in 't gedrang kwam. Nu stegen er in het verborgen vele gebeden tot den troon der genade om uitkomst in dezen nood. God liet ook deze beden niet onverhoord. In het jaar 1858 kreeg hij verscheidene roepingen naar een Christelijke school. Het spreekt van zelf, dat de salarissen aan deze scholen zeer laag waren. Ken bange strijd werd door hem en zijn vrouw gestreden, eer de beslissende stap gedaan was. Dit is gemakkelijk te verklaren, als wij bedenken, dat Muldek een zwaar gezin van negen kinderen had, J. M. Muliikr. en bij een goed salaris een mooie woning met grooten tuin. Eindelijk volgde de beslissing Hij nam de roeping naar Terneuzen aan, waar men hem, ondanks zijn groot gezin slechts een salaris kon aanbieden van / 500 — met vrije woning en tuin. In de maand September van hetzelfde jaar werd de Christelijke school te Terneuzen geopend met 18 leerlingen. Het duurde echter niet lang, of er ging een goede naam van deze school uit. Velen toonden het Christelijk onderwijs te waardeeren, zoodat de school spoedig geheel bezet was. Dit maakte evenwel de vijandschap gaande en de Gemeenteraad van Terneuzen begon te vreezen, dat de openbare school geheel zou ledig loopen. Oin dit te verhoeden, werd daarom in den Raad besloten, dat voortaan het onderwijs op de openbare school zonder betaling kon verkregen worden. Dit besluit had in den eersten tijd een goede uitwerking. Velen verlieten weer de bijzondere school en gingen naar de openbare terug. Dit was een zware beproeving voor Mulder. Zijn kinderen weten nog te verhalen, dat zij hun vader weenend door de huiskamer zagen loopen. Doch ook dit kwam hij te boven in de mogendheid zijns Gods, Die als de Hoorder des gebeds, van uit de vaste plaats Zijner woning, nederziet op Zijn kinderen, wier tranen en lijden dierbaar zijn in Zijn oogen. Na korten tijd liep de school weer vol en spoedig daarna, moest zij vergroot worden De oude heer Muldek werd in dezen zwaren strijd bijgestaan door zijn oudsten zoon, C. Mulder, vroeger hoofd eener Christelijke School te Zwolle, later docent aan de theologische school te Kampen. De tweede zoon, G. Mulder, vroeger ruim 23 jaar Hoofd eener school voor Geref. Onderwijs te Leiden, fungeerde als kweekeling en moest, zonder eenige toelage, tweemaal daags helpen school houden, kachels aanmaken enz. En heeft God deze opofïeringen gezegend? Door genade, ruimschoots. Niettegenstaande het geringe salaris, werd de familie van den Heer Mulder ook naar het uitwendige rijk gezegend. Hij zag zijn vier zoons tot nuttige leden in de Maatschappij opgroeien niet alleen, maar zij bekleeden allen een eervolle positie. Maar is het te verwonderen, dat de oude Heer Mulder reeds op 50-jarigen leeftijd bijna niet meer arbeiden kon en zwakte des lichaams hem naar rust deed verlangen? God gaf hem deze welverdiende rust op 65-jarigen leeftijd. Het bestuur der Chr. school te Terneuzen kende hem een jaarlijksch pensioen toe van f 30().— en gaf daarmee een loöelijk voorbeeld aan andere besturen. Zijn kinderen deden het overige. Zijn krachten namen weer toe en nog 16 jaar mocht hij van deze rust genieten. Op 81 jarigen leeftijd stierf hij, diep betreurd door zijn kinderen en vrienden. In hoogen ouderdom was hij nog groen en frisch, zoodat het voor velen een lust was met hem te spreken over de dingen van het Koninkrijk Gods. In volle zekerheid des geloofs ving op den Zondagmorgen van 15 Mei '98 de eeuwige Sabbat voor hem aan. Zijn echtgenoote leeft thans nog en bereikte reeds den hoogen ouderdom van 87 jaar. Ook uit deze geschiedenis zien wij, dat de vrijheid van het Chr. Onderwijs slechts verkregen is onder veel tranen en gebed. God heeft ons evenwel niet van noode: slechts genade in het, als Hij ons gebruiken wil tot eer van Zijn Naam. Dat het Hem behaagt, naar Zijn eeuwig bestel, den een te gebruiken tot het leggen der fundamenten en den ander om het gebouw te voltooien, is ook hier openbaar. In Terneuzen en omgeving zijn nu acht Christelijk scholen, welker stichters of bestuurders voor 't meerendeel mannen zijn, die onderwijs ontvingen van den Heer Mulder. Opmerkelijk in deze is ook, dat de derde zoon, D. Muldeh, nu Hoofd is van de Christelijke school te Zierikzee, waar de vader, zooals gezegd, eens Hoofd was eener openbare school. Ook in dezen voortrekker eeren wij God, die kracht en moed gaf, om te strijden, maar ook — te lijden, tot zelfs bittere armoede. G. Mulder. 16. Willem Oostmeijer. 10 Sept. 1809—27 Jan. 1881. Als wij in deze dagen spreken van de „oude garde," dan mag hij wel met eere genoemd worden, naar tijdsorde als naar beteekenis, een der eersten onder de onderwijzers van de Vereeniging voor Chr. Onderwijs te Amsterdam, een baanbreker daarvan in de hoofdstad. Oostmeijkr werd 10 Sept. 1809 geboren. Het vroegtijdig sterven zijns vaders noopte den leergierigen knaap zich tot steun des gezins aan het tabaksvak te wijden. Doch boeken waren zijn lust en de bekende schoolhouder Lastdrager vond daarin aanleiding om Oostmeijer in diens weinige vrije uren te bekwamen voor het 4e rangs examen en hem daarna in zijn school aan te stellen. Na het tot den 2"" rang gebracht te hebben — meestal ging men niet vorder — was Oostmeijer 6 jaar lang onderwijzer op de school des Heeren Van Wijk, tot hij in 't huwelijk getreden, door Ds. J. de Liefde in aanruking kwam met bovenbedoelde vereeniging, die hem in 1854 tot hoofdonderwijzer op de „Boommarkt," F 83 aanstelde. Aan deze school lieeft hij zijn verder leven gewijd, en er in 1877 het onvergetelijk feest gevierd van zijn 25-jarig onderwijzerschap aan de Chr. school. In 1880 trad hij af, de 70 reeds te boven. Slechts enkele maanden rust genoot hij. In 1881 ging hij de eeuwige rust in. Oostmeijer was vóór alles een werkzaam man; hij had zich zelf gevormd, geen weg met rozen bewandeld, en zoo kon hij ook van zijn leerlingen eischen zich niet te ontzien, ge¬ lijk ook hij zichzelf nooit deed. Behalve in zijn school, die heel den dag zijn kracht eischte, gaf hij onderwijs aan de Oefenschool voor onderwijzeressen, in het stedelijk gasthuis, en aan de aankomende onderwijzers. Zijn onderwijs was degelijk, aangenaam, leerrijk In het Fransch was hij bijzonder ervaren; ook het Duitsch, de Ned. taal en de zang hadden de liefde van zijn hart en — hij wist er zijn leerlingen ook voor te bezielen. Zijn groote verdiensten op onderwijsgebied eerde het Ned. Onderw. genootschap door hem het eerelidmaatschap aan te bieden. Even gezien was hij in „Nut der jeugd" gelijk in andere kringen, waar men overigens de „neutraliteit" hoog stelde, waartegen Oostmeijer een levend protest was. Maar ook op andere wijs arbeidde hij veel o. a. voor de pers, Napoleon Roussel's „Zonde en genade", ettelijke preeken van WlLLKM OOSTMKIJKR. Monod zijn door hein vertaald. Ook was hij mederedacteur van de Chr. Schoolbode. Op Christelijk gebied werkte hij trouwens verder naar de mate zijner krachten. Daarvan getuigt zijn arbeid in de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid, 't Java-Comité, 't Kindergenootschap en, laatst niet 't minst die voor de Kerk. Hij was een dergenen die biddend en werkend den beteren toestand voortbereidden, door de Kiescolleges in de Ned. Herv. Kerk ontstaan. Toen ik het voorrecht genoot als oud-leerling Oostmeiiek's zilveren teest mede bij te wonen, had ik gelegenheid op te merken wat mannen en vrouwen hij heeft gevormd. Van zijn zoven kinderen en behuwdkinderen, wijden zich drie aan liet Chr. onderwijs, en zijn er met eere bekend De oudste dochter werd hoofd der Waalsche Chr. school te Amsterdam. Een behuwdzoon, de Heer D. Iken, is onderwijzer aan het Seminarie te Depok. De jongste dochter staat aan het hoofd der bekende inrichting te Spannum Laat mij nog op enkele trekken in dezen echten hoofdonderwijzer, dezen Christen bovenal, wijzen. Ze zijn te vinden in mijn boek n0m de Kunst", in het stuk „Onze Meester" '). „En dan begon de les. 't Mocht de saaie zijn, gezegd rekenles, ot' wel de prettige, geschiedenis, of de lenke, in de natuurkunde, de bovenineester deed zoo, dat zelfs Jan de slaper klaar wakker bleef, en Gus de dobbelaar zijn winzucht vergat. Mijnheer weid één met zijn volkje : hij liet ze luisteren en antwoorden en lachen, en wist ons in 't hart te grijpen, te boeien altijd. „Nou al," zeiden we, als zijn gebiedend ,,eindigen !" weerklonk. Kr zijn wel door grooter mannen preeken gehouden, waar dat „nou al" niet achter kwam! Zoo deftig de meester was, zoo grappig kon de leeraar zijn; zoo stroef de een, zoo gemakkelijk de ander. Zal ik verhalen van zijn geestigheden, voor ons kinderen begrijpelijk, toch niet laf; van zijn voorbeeldlooze vindingrijkheid 0111 t ons makkelijk te maken, ons te helpen als de •ommen moeilijk, de namen en jaartallen „erg" waren ? Zal ik trachten weer te geven, hoe hij vroeg, hoe hij ons leerde vinden, en toepassen ? Zal ik schetsen, hoe hij de schare van praatzieke meisjes en speelgrage jongens uren lang bezig hield, zonder knorren, zonder st rallen ? Maar ') Uitgave van G. F. Callknbach Nijkerk. Ik merk echter daarbij op, dat men deze schets in zijn yrheel niet moet beschouwen als een photographie. Wat mijn vriend, de heer H. J Kmiius d aai over in het Christelijk Schoolblad schreei — en hij kan het weten, — is uitnemend juist. waartoe? Zijn grootste lof is, (lat ik 't alles nog weet, nog, nu mijn haren grijzer zijn dan ik ooit. de zijne gekend heb De ,,persoonlijkheid des onderwijzers" wat is 't meestal dan een groot woord i Bij hem was het een feit. De meester leerde; wij leerden ook. Hij wist alles; wat hij niet wist, wist niemand. Hoe ge dat laatste ook opvat, het blijtt waar. Maar al wist hij het beter dan heel de wereld, al gold zijn Magister di.ril lang voor we Latijn kenden, merken liet hij dat nooit. Hij sprak, zoolang, de les duurde, niet tot, maar met ons. Misschien lag daarin wel 't geheim der genegenheid, die we voor den leermeester voelden. Onze bovenmeester was een man die God vreesde. W aaruit dat bleek is moeilijk nauwkeurig te zeggen. Hij was het door zijn woorden, maar meer nog misschien door zijn daden; allermeest door den indiuk, dien hij gaf. Ik geloof niet, dat iemand hem ooit voor iets anders dan voor een Christen heeft gehouden: een lieve Christen was hij niet, maar een echte. Hij was Gereformeerd, en behoorde mee tot het „vee van Hasekroek", die ook wel op onze school kwam, en ons eens aanried ons „een uur" voor onzen dood te bekeeren. De misnoemde „modernen" begonnen juist toen het hoofd te verheffen, en al de rampzaligheden dier ongerechtige verheffing maakte onze meester mee. Als er geen „goeie" preekte, — en er waren heel weinig ,,goeien" op de ruim twee dozijn, — ging hij ter „bijkerk.' Inmiddels hielp hij trouw de erve der vaderen verdedigen en dat de, goeien thans weer in de volstrekte meerderheid zijn, dat danken Zij aan mannen als onze meester, „gaarne getrouwe knechten." Hij was een Bijbelvast man. Hij las zijn Bijbel en bracht hem in practijk; hij trachtte vóór alles het Woord te verstaan, iets dat hem van vele ambtgenooten en gewone menschen onderscheidde. Hij sloeg er Van der Palm op na en Klinkenberg en misschien nog anderen» Want - dit begreep ik later — hij wilde den zin weten van wat hij las. De dierbaarheid was hem niet het eerste — en terecht. Hij maakte ons wat hij zelf was: Bijbelkenners. Zijn School heette niet school met den Bijbel maar was er een. We kregen eiken dag een bad van een uur in de wateren der Schrift. Wij moesten er eiken morgen iets uit opzeggen. We leerden en zongen psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, — ook weer zeer Schriftuurlijk, — en onze bovenmeester zorgde, dat het er in kwam en in bleef. Hij beleefde, wat hij beleed, en deed ons gevoelen wat het zeggen wil. A. J. Hoogknhirk 17. Abraham Willem van Kluijve. „Na zijn vertrek hebben wij nooit meer zoo n Hink en degelijk onderwijzer gehad in onze gemeente' zei de Heer P., lid der Prov. Staten van Z. H., eens tot me, toen ons gesprek over den Heer Van Kluijve liep. De Heer P., die oud-leerling van V. Kluijve is, sprak met veel warmte over den onderwijzer zijner jeugd en toch lag die jeugd reeds een halve eeuw achter hem. V. Kluijve had destijds een bijzondere school te Alblasserdam, en gaf aan de kinderen van eenige der voornaamste ingezetenen dier gemeente privaatonderwijs. Om zijn bekwaamheid was hij zeer gezien. De joviale jonge man kwam eens, ik weet niet hoe, onder de prediking van Ds. Roobol, 1 eeraar der Afgescheidenen. Het woord des predikers maakte een machtigen indruk op hem en bracht een groote verandering in zijn levensbeschouwing. Het gevolg daarvan was, dat V. Kluijve, die onderwijl hoofdonderwijzer was geworden van de stadsburgerschool te Heusden, Gods Woord lief kreeg en behoefte gevoelde ook de kinderen met dat Woord bekend te maken. De R. Kath. burgemeester gaf V. Kluijve verlof buiten de school¬ uren Bijbelsch onderwijs te geven en een 50 tal leerlingen maakten geregeld van dat onderwijs gebruik. Inmiddels werd bij V. Kluijve de begeerte sterk naar een school, waar Gods Woord geen verboden boek was en zag hij met vurig verlangen naar een gelegenheid om in zulk een school te arbeiden. Die gelegenheid kwam. In het naburige Gorkum had men van V. Kluijve gehoord en daar werd hij begeerd, om zijn bekwaamheid en beslistheid. Hoewel hij te Heusden een voor dien tijd zeer hoog salaris genoot met veel bijverdiensten, (± ƒ2000.—) nam hij de benoeming naar Gorkum op een salaris van f 700.— met beide handen aan. In de laatste helft van Sept. van 't jaar 1858 werd de Christelijke school te Gorkum geopend en tot half Dec. 1870 arbeidde V. Kluijve hier met succes. Dat een 40-tal leerlingen van K. Kath. en Israëlietische ouders van dat onderwijs gebruik maakten, is haast ongelooflijk, maar toch waar. Al spoedig was de bijzondere school van V. Kluijve een kostschool geworden met een dozijn kostleerlingen en drie inwonende A. W. van Kluijve. onderwijzers. — Zijn werkkracht was verbazend groot. Tot 's avonds 7 uur hield hij school, behalve Woensdag en Zaterdag. Maar dan begon ook de les reeds om 7 uur des morgens. Wie des avonds tusschen 10 en 12 uur over het stille marktplein liep, zag altijd nog op 4 plaatsen licht. Het licht brandde op het politiebureau en ook op de hoofdwacht van het garnizoen. Het licht was nog aan op de Groote Sociteit, waar de otficieren een gezellig verkeer zochten. Maar ook was er nog licht zichtbaar door de kieren van de gesloten blinden van drie groote ramen. Het waren do ramen van V. Kluijve's woonkamer, na 10 uur de gezamenlijke studeerkamer van hem en zijn onderwijzers. Omdat overdag de tijd ontbrak, gaf hij op dat late uur zijn onderwijzers les, hield zijn administratie bij, correspondeerde met de ouders zijner kostleerlingen, of zocht stof voor een volksvoordracht, die hij maandelijks hield voor een groot publiek. Lezingen hield hij niet. Hij was meer de man van het woord dan van de pen, al kon hij keurig schrijven ook. De man van het woord. Toen een kampvechter voor het neutraal openbaar onderwijs en vurige tegenstander van het Christelijk bijzonder onderwijs in Den Doelen optrad, werd ook V. Kluijve uitgenoodigd. Mr. Van Ek uit Middelburg zeide o. a.: „De lieden der bijz. school beklagen zich, dat zij hun school alleen moeten betalen en ook nog moeten betalen aan het openbaar onderwijs, maar die klacht is geheel onrechtmatig. In mijn gemeente is op kosten der publieke kas een welput gegraven. De geheele gemeente bekostigt dus dat water en de geheele gemeente maakt er gebruik van. Maar zie — enkele zonderlinge lieden staan in de gemeente op en zeggen: „De aarde is om der zonde wil vervloekt Wij hegeeren voor ons hemelwater." En die lieden maken een regenput, voor eigen gebruik. Wat is nu billijker dan dat ze zelf ook de kosten dragen?' Daar vraagt V. Kluijve het woord. Hij zegt ongeveer: „De zaak is deze. In mijn gemeente is een welput op algemeene kosten gegraven en voor algemeen gebruik. Maar eenige eerzame burgers komen tot de treurige ontdekking, dat door achteloosheid of onverstand vergiftige bestanddeelen in het drinkwater gekomen zijn. Is het nu niet te begrijpen, dat zij alarm maken, protesteeren en zelf genoodzaakt zijn een regenput te maken r*'' Zoo voortgaande wist hij zich zoo flink te verdedigen, dat velen ook der tegenstanders hem na afloop der vergadering de hand kwamen drukken en enkelen hem tegen den volgenden dag noodigden op de thee. „Nooit vergeet ik het afscheid'' zei een zijner oud-leerlingen tot mij. „Op den morgen toen ik afscheid nam, greep V. Kluijve mijn hand en zei: „Jongen, gij gaat het leven in. Vergeet nooit, dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is!" Ik dacht aan Salomo's woord „De woorden der wijzen zijn als prikkels en nagelen, diep ingeslagen." In 1870 begon men in Gorkum het openbaar onderwijs krachtig te verbeteren. Ook kwam er een H. Burgerschool. Tegen die concurrentie was v. Kluijve niet bestand. Hij werd benoemd te Middelburg en nam die benoeming aan. — Hij had goed gezien. Toen veertien dagen na zijn vertrek uit Gorkum weer een Chr. school geopend werd, was het aantal leerlingen zes en vijftig. De school had toen slechts een waarnemend hoofdonderwijzer en een hulponderwijzer. Van Kluijve is niet meer. In het laatst van 1902 maakte hij zich gereed om naar de Chr. normaallessen te gaan. Hij gaf te Middelburg les in de wiskunde. Zijn boeken legde hij gereed. Ook zijn sigaren. Even verwijderde hij zich nog. De dood verraste hem. Hij was niet meer. Hij mocht nu rusten voorgoed. Ik weet niet, of er een gedenkteeken staat op zijn graf. Maar zeker weet ik, dat er voor den beminden onderwijzer een eerezuil opgericht is in de harten zijner dankbare leerlingen; die ge vinden kunt achter den ploeg; op het handelskantoor; in de school; op den kansel; achter de balie; bij de genie; in het notariaat; bij den fiscus; in de Prov. Staten; onder onze volksvertegenwoordigers; in de Eerste Kamer der Staten Generaalen ook nog hooger op — nl. voor Gods troon, waar sommigen hun leermeester hebben opgewacht en anderen hem zullen volgen, als ook hun ure zal gekomen zijn. A. Bloot. 18. A. J. Korteweg. 3 Februari 1851—29 Maart 1899. Onder de mannen, die met eere het Christelijk onderwijs gediend hebben, behoort ook de Heer Kokteweg. Het was mij daarom een aangename taak, welke ik op mij nam: een woord te zijner gedachtenis te geven voor liet Gedenkboek. Toch is die taak niet gemakkelijk: hij was een diepdenkend Christen en diepe denkers zijn zelden vlug om te zeggen, wat in hun geest omgaat Maar hij was ook een oprecht Christen. Een vriend schreef van hem: „Hij was zeer geacht. Zeer bekwaam. Lang lijdende. Een diepdenkend Christen. Maar de kerkelijke reuzenworsteling van Klundert (hij was een der kerkvoogden) trok in die jaren liet leeuwendeel van zijn aandacht. De Heer Korteweg werkte mede aan Normaallessen. En had zitting in Exanien-commissiën. En had een groot (en lief) gezin. En kreeg soms eervolle benoemingen." Hij was zeer geacht. Daar zijn we aanschouwers van geweest toen begin April 1899 wij om zijn graf stonden geschaard. Dat blijkt nog steeds uit den lof, waarmede vele zijner oud-leerlingen van hem getuigen. Zeer bekwaam. Geboren 3 Februari 1851 ging hij op 15-jarigen leeftijd naar Utrecht, om aldaar zijn opleiding te ontvangen als kweekeling der Vereeniging voor Christelijk Nationaal schoolonderwijs, aan de inrichting van Van Lummel In 1869 behaalde hij de akte als hulponderwijzer, in 't volgende jaar Wiskunde Lager Onderwijs, daarna nog akten voor Teekenen. I1 ransch, Engelsch en Duitsch. Als onderwijzer werkte hij eerst te Utrecht, aan een der Diaconiescholen, van 1870 — '73 te Geertruidenberg aan een Instituut, daarna 5 jaren ongeveer aan de MARNix-stichting te Utrecht, toen Heeren Curatoren van het Christelijk Gymnasium te Zetten hem benoemden tot docent in de nieuwe talen. In 1879 (September) aanvaardde hij de betrekking van Hoofdonderwijzer te Klundert. Onder zijn leiding kwam deze Chr. school tot grooten bloei. Hij was lang lijdende, maar hij klaagde niet. Niet ieder wist het. De kerkelijke kwestie nam hem een tijdlang geheel in beslag. Wie zich 1886 herinnert, weet ook welke plaats Klundert inneemt in de historie der Doleerende kerken. Bekend is voorts, dat Korteweg zich een benoeming heeft A. J. Kortkwku laten welgevallen aan de Rijksnormaallessen te Dinteloord, maar al spoedig ontslag gevraagd en verkregen heeft. Hij gevoelde zich daar niet op zijn plaats. Daarna heeft hij Christelijke Normaallessen te Klundert opgericht. Intusschen nam hij zitting in het Bestuur onzer Hoofdvereeniging, werd gekozen als gedelegeerde in den Schoolraad, zat in de Commissie voor het na-examen en voor de onderwijzers-examens in de provincie Noord-Brabant. De Afdeeling Noord-Brabant, thans opgeheven, ontving hij geregeld te zijnent in de Bewaarschool. Nog slechts 48 jaren, riep hem de Heere van zijn arbeidsveld. Hij was een kracht, die niet zelf den voorgrond zocht, maar er door anderen op gebracht werd. Dat eerde hem. Dat eert nog zijn nagedachtenis. A. K. 19. Albertus Wiersinga. 1861—1899. Avond aan avond zag men half Augustus 1899 aan den Stationsweg te Meppel een talrijke menigte zwijgend voor de woning staan van den Heer A. Wieksinga, Hoofd der gereformeerde school. Aller blik was gericht naar de opgeschoven ramen der bovenverdieping. Men wist het, daar achter die overgordijnen werd geleden, gebeden, gewaakt en geworsteld. Ach, ja, daar zocht weer de arme kunst vergeefs naar 't kruid, dat nergens wast op aard. En men dacht met innigen weemoed aan de overstelpende smart der uitgeputte echtgenoote, straks weduwe, die haar man moest loslaten en haar stervende zuigeling in de benedenkamer overlaten aan wel trouwe, maar toch vreemde zorge. Men dacht aan het zestal straks vaderlooze kinderen . .. Lr kwam een straal van hope, des Dinsdags . . . De slag viel. Woensdag 16 Augustus, toen de schaduwen begonnen te lengen, ging onze trouwe, onvergetelijke vriend en medewerker, de heer Albertus Wiersinga, het dal der doodsschaduwen in. Zachtkens, zoo ongemerkt, voerde zijn Heiland hem door de doodsjordaan naar het land zijner hope en rust. Wiersinua was een man. Dat voelde ieder, die met hem in aanraking kwam ; daarvan gaf' bij zijn verscheiden de pers in noord en zuid, bij geestverwant en tegenstander getuigenis. Hem had God groote gaven geschonken. Met helder inzicht peilde hij den bodem der beginselen. Daarbij bezat hij een ongemeen organiseerend talent. Zijn werkkracht en volhardingsvermogen schenen onuitputtelijk. En vooral, wanneer een zaak dreigde te mislukken, wanneer schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen op zijn pad werden gelegd, dan kon hij een kloekheid, een veerkracht, een energie ontwikkelen, die zijn vrienden verbaasde en verraste. Hij overschatte daarbij waarschijnlijk zijn lichaamskracht. Was het wonder, dat men hem soms aantrof, uitgeput en ingezonken? Inderdaad: hij was een kaars, die aan twee kanten tegelijk afbrandde — is van hem getuigd. Wel ter tale, welsprekend redenaar, was hij zich zeer goed bewust, dat God Almachtig hem de gave des woord had geschonken, en voelde hij zich geroepen dit talent te stellen in den dienst der beginselen, ter eere Gods. En dan was hij, waar het beginselen gold, streng, scherp, door en door eerlijk, doch tevens zoo loyal, dat zelts zijn felste tegenstanders sympathie voor hem gevoelden. Maar toornen kon hij. Toornen tegen onrecht. Toornen vooral, wanneer men, in plaats van zijn argumenten te weerleggen, zich excuseerde tegenover zijn „handigheid" in het debat. Rechtsgevoel was het, wat hem dreef tot bestudeering van de sociale kwestie. Een studie, waarvoor hij een eigen methode had, waarvoor hij les nam bij zakkendragers en karrelieden, bij conducteurs en veldarbeiders. Diep, zeer diep voelde hij het onrecht, dat maar al te veel heerscht op het terrein des socialen levens, en vooral, wanneer hij Christenen, met name Gereformeerden ontmoette, die allerlei misstanden bestendigden of verontschul digden, dan kon hij hun het snijdend woord toevoegen, dat ze zeker bij vergissing Gereformeerden heetten. Van hem wilden dan ook wel de werklieden zich laten gezeggen, als hij ze hun verplichtingen op de conscientie bond. „Wieksinga was," — zoo getuigt het orgaan van de Vereeniging van Nederlandsche Patroons „Boaz," — Wieksinga was een man van beteekenis voor ons Christenvolk. Er school zoo groote kracht in dat tengere lichaam. Die eenvoudige verschijning was de herberg van een schoon versierde ziel, van een rijk begaafden geest. Hij was een onzer grootste corypheeën op onderwijsgebied, een helder klinkende vocaal op politiek terrein, een lichtende star op het gebied des socialen levens .... Als eerste redacteur van ons orgaan heeft hij als een kundige loods Boaz' scheepken uit de haven van het Sociaal Congres in de volle zee van het leven gebracht." En hoor nu de mannen van „Patrimonium": „Onze beminde vriend en broeder, A. Wiersinga is heengegaan, en diep bedroefd staren we op zijn stotlelijk omhulsel. De plaats eens door hem bezet aan het hoofd der Af'deeling Meppel van „Patrimonium" is ledig en wordt niet weder ingenomen door een man als hij was, begaafd met zooveel talenten. Dat vriendelijk gezicht, die gulle scherts, maar ook waar dit noodig bleek, flat ernstig vermaan, wij zullen dit voor altijd missen. Hij had „Patrimonium" lief en met onvermoeiden ijver 41 a. wlersinua. streed hij voor de belangen van den werkman, doch steeds staande op den bodem van Gods Woord, zich altijd afvragende: Wat wil God, dat ik zal doen... De strijd in den boezem der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen gestreden, een strijd, waarin het ging om de belijdenis van de autoriteit der Heilige Schrift als bijzondere Godsopenbaring, een strijd, waarbij de eenheid der Vereeniging inzet was, heeft onzen ontslapen broeder veel gebeds en veel inspanning gekost. Het beginsel te handhaven en de Vereeniging bijeen te houden, dat was het moeilijk probleem; een probleem, bij welks oplossing hij soms het sterkst ageeren moest tegen hen, die principieel het dichtst bij hem stonden. Hoe heeft hij van heeler harte zijn God gedankt, dat zijn pogen met goeden uitslag bekroond werd; dat een principieele beslissing werd genomen, die tevens als modus vivendi dienst kou doen. In den dagelijkschen omgang was Wiersinöa gul, hartelijk, joviaal zelfs. Met groot gemak bewoog hij zich in alle kringen. Een eigenaardig verschijnsel was, dat hij, die zoo keurig met de taal kon teekenen en boetseeren, in bekende en vertrouwde kringen bij voorkeur een dialect sprak, en dan dikwijls de meest teekenachtige uitdrukkingen koos. Misschien kwam het daardoor, dat hij in 't publiek sprekend, soms eerst wel eens even hakte en stootte. Maar wanneer hij dan met zijn sympathieke stembuigingen en zijn nobele houding zijn gehoor vermeesterde; wanneer hij zijn beginselen uiteenzette en bepleitte, zoo kordaat en zoo helder, dat ieder onder de bekoring geraakte, dan kon hij soms in allen eenvoud en zonder oratorie machtig welsprekend worden en een onuitwischbaren indruk nalaten. Man van zijn woord, kon men steeds op hem rekenen. Hij gaf zich gaarne, hij gaf zich geheel, en bleef toch zichzelf. \ astheid van karakter, die soms schijnbaar naar hoofdigheid zweemde, trad sterk bij hem op den voorgrond, doch werd getemperd door, laat mij zeggen, een irenischen humor, waarin hij zich bewoog, en die zijn gezelschap zoo aantrekkelijk maakte. In enkele opzichten non-chalant, was hij anderzijds zeer con- scientieus. Meer dan een spreekbeurt, die hij, o zoo gaarne zou vervuld hebben, werd afgeschreven, alleen omdat er een schooltijd mee gemoeid zou zijn. 't Is niet mijn doel een biografie van den betreurden ontslapene te leveren. Veel minder om een lofspraak te houden op den man, die mij de eer heeft gegund jaren lang zijn vriend te mogen zijn; met wien ik het voorrecht deelde iets te mogen doen voor de Christelijke schoolliteratuur. Hij zelf zou dreigend den vinger opheffen en een strafrede tegen mij uitspreken. Maar toch, waar God zelf spreekt: „Die Mij eeren, zal Ik eeren,'' mag en moet het getuigd worden: Wiehsinga's leven was een pleidooi voor het erkennen van de souvereiniteit Gods eenerzijds, en van het handhaven van de souvereiniteit in eigen kring aan den anderen kant. Kloek en beslist, als een ridder zonder vrees of blaam heeft hij daarvoor gestreden op de borstweringen van het Calvinisme, ja drong hij nu en dan door tot in de gelederen der tegenstanders. Op acht en dertigjarigen leeftijd is hij afgelost. Door Gods gena had hij de tollenaarsbede leeren bidden; was hij met het tollenaarsgeloof begiftigd, en is hij als de tollenaar gerechtvaardigd heengegaan naar zijn huis. Maknix „repos ailleurs'' heeft met nadruk voor hem gegolden. Wolveya. J. tek Bokg. 20. Johanna Judith Weijland. 25 Aug. 1833—18 Jan. 1904. Waar de geschiedenis van het Christelijk onderwijs in Nederland geschreven wordt, daar behoort ook met dankbaren eerbied melding te worden gemaakt van de vrouw, die bijna 40 jaren lang haar krachten wijdde aan de vorming van onderwijzeressen voor de Christelijke school Wij bedoelen Mej. Johanna Judith Wkiji-and, geboren te Amsterdam, den 25stl'" Aug. '33; van 9 Aug. '64 tot aan haar dood, 18 Jan. 1904, Directrice der Chr. Normaalschool voor Meisjes, te Zetten. Het is bekend, hoe deze school verrees als de laatste stichting van Ds. O. G. Heldring. Iii de circulaire, waarin hij de Christenen in Nederland opwekte, hem „dit ééne nog te gunnen," kwam de volgende zinsnede voor: „Reeds gaf' de Heer een Directrice, in dit gebied jaar en dag arbeidende en met gave toegerust, tot dit doel volmaakt berekend." Moeilijk zou men in enkele woorden Mej. Weijland beter kunnen schetsen. Zij was inderdaad „met vele gaven toegerust." Aan de deugden der oud-Hollandsche huisvrouw: werkzaamheid, orde en spaarzaamheid paarde zij een rijke ontwikkeling van den geest. Van haren zin voor de schoone kunsten getuigt menige teekening en schildering van haar hand. Aan dit alles werd de kroon opgezet door een innige vroomheid des harten. Buitengewoon was zij belezen in den Bijbel, en de gave des gebeds was haar in ruime mate geschonken. Deze rijkdom van gaven en krachten was geborgen achter een teruggetrokkenheid, die soms tot stugheid oversloeg. Naarmate zij ouder werd, leerde zij echter steeds meer zich te geven, zooals zij werkelijk was, in al de warmte van haar liefdevol hart. Onberekenbaar groot is de invloed, die van haar is uitgegaan, en velen, die deze bladen lezen zullen haar nagedachtenis zegenen. Groot was dan ook de verslagenheid onder allen, die tot de Normaalschool te Zetten in betrekking staan, toen de tijding van haar overlijden bekend werd. Treffend is daaraan uiting gegeven door Ds. Pierson, den tegenwoordigen Directeur der HELDRiNOgestichten, in zijn „In Memoriam", opgenomen in de „Bode der HELDRiNOgestichten van 15 Febr. 1904, waaraan wij, met toestemming van den geachten schrijver, het volgende ontleenen: „Een moeder in Zetten, een moeder in Nederland is van ons weggenomen. Zij zelve had de moederlijke liefde in haar jeugd zeer spoedig moeten missen, maar zij heeft er niet minder van bezeten. De vaderlijke liefde had het gemis zooveel mogelijk met anderen vergoed en zoo er ooit een opvoeding heerlijke vruchten heeft gedragen, het was deze. Op volwassen leeftijd, na den dood haars vaders, had zij eenige jaren te Zeist gewoond, en veel aanraking gehad met de Broedergemeente. Heldring had haar daar ook ontdekt en dit woord is niet te sterk gekozen. Velen meenden, dat zij zoo stil, zoo bescheiden, zoo gaarne op den achtergrond, de gaven niet had, om aan het hoofd eener inrichting te staan, als die hij wilde tot stand brengen. Zijn oog had echter juist gezien, en toen hij den yen Augustus 1864 de Normaalschool opende, ondervond hij al spoedig, dat zijn keuze de rechte was geweest. „Zij bleef het hoofd der inrichting, altoos blijmoedig, zelfs onder zooveel aanvankelijke zwarigheden; nimmer moedeloos, maar trouw ijverende in zachtmoedige liefde, was zij een van diegenen, die nimmer klagen als zij zware lasten dragen. Zoo hebben wij haar ook na Heldrings dood gekend en toen in 1895 de halve Normaalschool werd afgebroken, toen het behelpen werd een jaar lang tot in het onmogelijke, eer de bouw was voleindigd, wat anders dan blijmoedige opgewektheid zagen wij in haar, een opgewektheid die aanstekelijk werkte op de geheele omgeving. Zij heeft de Normaalschool een eervolle plaats doen verkrijgen in geheel ons land. Bij het 25 jarig feest in 1880 was dit reeds zichtbaar; liet werd nog duidelijker bij de blijde opening van het herbouwde huis in Mei 1896, waarbij de ruime eetzaal nog te klein was om al de gasten een plaats te geven. Slechts één herinnering nog buiten de Normaalschool. Toen Dorkas stierf, stonden er veel bedroefden rondom haar lijk en toonden aan Petrus de gaven van haar ontvangen. Toen Zondags na de begrafenis de Zondagsschool voor de Zettensche kinderen werd gehouden, waren er onder die wedijverden en riepen: „dit heb ik van jutfrouw W. ontvangen," — „En ik dit '* — „En ik dit" — riepen weer anderen. Tel ze eens op, niet alleen onder de kinderen, maar ook onder de volwassenen, die zouden kunnen wedijveren op dezelfde manier, gij zoudt aan geen einde komen. En de geestelijke gaven zouden de stoffelijke verre overtreffen. Zij laat veel na aan geestelijke erfstukken, een schat van aangrijpende en versterkende herinneringen. De Üokkassen sterven, maar worden weer opgewekt. Ook in onze dagen, mits ons geloof en ons gebed niet verflauwen, mits wij niet treuren als degenen, die geen hope hebben". C. M. Tinholt. |)E ORGANISATIE VAN HET CHR. ONDERWIJS. 1. Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. Opgericht 30 October 1860. De Grondwetsherziening van het jaar 1848 bereidde den vrienden van het Christelijk onderwijs een bittere teleurstelling. Deonderwijs-paragraaf van het ontwerp der Staatscommissie had uitzicht gegeven op wegneming van al hun bezwaren; artikel 194 met zijn .ellendige zinsnee" sloeg al hun verwachtingen terneder. De eenige winst was „vrijheid van onderwijs", wel te verstaan vrijheid, om geheel uit eigen middelen scholen te bouwen. En zelfs deze bleef, door gemeentelijke en gewestelijke willekeur, nog negen jaar grootendeels fictief. Tot 1857 Toen kwam de wet van Mr. J. J L. v d. Brugghen, den man, die meer dan menig ander tegen de „vrijheid op het papier alleen" getoornd had. Grievende teleurstelling andermaal. „Een wet, waarbij de vrijheid van onderwijs, nn eindelijk zoo het scheen bruikbaar, in den regel wegvalt; die ten opzichte van de overgrote meerderheid der onvermogende.!, in den grond der zaak de vrijheid van godsdienst en geweten miskent; die op de openbare school „iet toelaat Chn.teUjk of Sutionaal onderwijs; niets wat tot de eigenaardigheid eener protestantsche, eener Christelijke natie behoort Zoo sprak Groen van 1'rinsterer in 1861. Aanvankelijk bleef evenwel elk krachtig, openlijk protest tegen den geest der wet uit. Moedeloos nam Groen ontslag als lid der Tweede Kamer De Christelijke vrienden kwamen na 1864 niet meer bijeen. Eerst in Januari '59 bracht de „Vereeniging in het belang der Inwendige Zending" althans de Amsterdamsche broeders weer tot elkaar. Hier trad, daar de statuten de behandeling van kerkelijke en staatkundige onderwerpen verboden, de onderwijszaak terstond op den voorgrond, dank zij den ijver van de heeren Mr. P. J. Teding van Berkhout en N. M. Fkringa. Op verzoek verklaarde laatstgenoemde zich bereid, in een volgende vergadering de concept-statuten eenor maatschappij ter bevordering vau Christelijk schoolonderwijs ter tafel te brengen. Dit geschiedde op 12 April 1860. Was het aantal der opgekomenen niet groot, slechts 33, zeer bemoedigend was de onverdeelde bijval, dien het concept verwierf. Aan de voornaamste voorstanders van Christelijk onderwijs, vooral predikanten, werd een afschrift der ontworpen statuten gezonden met een uitnoodiging tot bijwoning eener samenkomst op 30 October '60 te Amsterdam. In deze vergadering, waar na rijp beraad ook Groen was opgekomen, had de oprichting plaats der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs op den grondslag der statuten, door Feringa ontworpen. Een voorloopig bestuur, waarvan Groen eere-voorzitter, Mr. J. de Neufville voorzitter en Feringa secretaris werden, nam de leiding over. De eerste taak was nu, in ruimer kring sympathie te wekken. Daartoe strekte in December een circulaire, „Aan de voorstanders der Christelijke volksschool," waarbij gevraagd werd : „Warme adhaesie aau de hoofdbedoeling, opdat de kiem door Christelijke belangstelling ontwikkeld, en niet door vooroordeel, betweterij, mistrouwen, onverschilligheid worde gesmoord. Opdat vele kinderen naar het eigen bevel van den Zaligmaker, tot Hem worden gebracht. Opdat al is het vergelijkenderwijs op kleine schaal, blijke dat de Nederlandsche Natie, door staatsvormen aan banden gelegd, voor het prijsgeven van Gods Woord en vau de herinneringen aan Gods leiding en zegen niet rijp is." Deze circulaire, hoewel uitsluitend gericht aan degenen, die geacht werden de Heilige Schrift als eenig richtsnoer ook in de opvoeding te aanvaarden, vond zeer verschillend onthaal. Met Ds. O. G. Heldring traden terstond velen „onvoorwaardelijk" toe tot de jeugdige Vereeniging, maar door eenige ethisch-irenische vrienden werd zij met waarschuwend veldgeschrei begroet als het werk der coniessioneele en anti-revolutionaire partij. Hun bezwaar gold vooral de verwijzing, in de statuten, naar de Reformatie en „de onveranderlijke waarheden." Met onbeschrijfelijk leedwezen nam het voorloopig bestuur van deze bestrijding kennis, met klem van redenen handhaafde inzonderheid Groen van Pbinstekek den gelegden grondslag. Velen werden nog door hem gewonnen en met goede hope ging men de eerste Algemeene Vergadering op 23 April 18b 1 tegemoet. Deze vergadering, belegd ter goedkeuring van het reglement, ter benoeming van een definitief Bestuur en ter finale vestiging der Vereeniging, werd door Groen van Prinsterer geopend met een rede over „Het voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs niet ongunstig vooruitzicht.' Deze gunstige verwachting, gegrond op de onderstelling, „dat tusschen de confessioneele en de ethisch-irenische richting geen wezenlijk verschil, geen klove, geen beletsel van Christelijke eensgezindheid en broederlijk overleg zou zijn," werd grooten- deels teleurgesteld. De hoogleeraar Valeton Sr., die ook liefst van geen „onveranderlijke waarheden" gewagen zou, bracht zijn bedenkingen ten ofier op het altaar van Christelijk geloof, liefde en leven. Chantepie de la Saussaye echter, en I)s. Huoenholtz onttrokken zich; de laatste nadat „de Vereeniging de Berigten en Bijdragen, en dus ook het daar aangevoerde, als de officieele toelichting harer beginselen erkend had." In deze vergadering werd daarop het reglement vastgesteld. Grondslag en doel waren uitgedrukt in onderstaande artikelen, die niet gewijzigd kunnen worden. Art. 1. De Vereeniging, gegrond op de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie ook hier te lande, voor kerk en school, met zegenrijken luister geopenbaard heeft, is gewijd aan de bevordering van het Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, en gaat daarbij van de volgende hoofdgedachten uit: ii De inrichting der openbare school voor Roomschgezinde en Protestant, voor Israëliet en Christen, gelijk de wet van 18 Augustus 1857 (art. 16 en 2.i) ze voorschrijft, is voor de behoeften van een Christelijke natie en althans van den 1'rotestantschen Christen geheel onvoldoende. h. Zondag- en bijbelsche leerscholen, hoe wenschelijk ook, kunnen niet anders dan een tijdelijk en gebrekkig hulpmiddel zijn. (• <,en wezenlijk redmiddel dan in de bijzondere school, gelijk ze burgerlijk en godsdienstig onderwijs te zamen omvat. d. Verplichting van elke Christelijke, en dus ook van de Hervormde Kerk. om hierin te voorzien. e. Verplichting der gemeenteleden, in overleg zooveel doenlijk met herders en leeraars, om die taak over te nemen, waar de Kerk in haar reglementairen vorm werkeloos blijft f. Oprichting van scholen, waarin bij onbelemmerd en doeltreffend gebruik der Heilige Schrift en trouwe voorstelling der Volkshistorie, het onderwijs in nuttige kundigheden aan Christelijke opvoeding wordt dienstbaar gemaakt. f/. Verleening van geldelijke tegemoetkoming, inzonderheid waar eigen belangstelling en veerkracht openbaar zijn. Art. 2- De Vereeniging is zooveel mogelijk werkzaam : a. tot ondersteuning van scholen ; tot opleiding van onderwijzers; c. tot opwekking van gemeen overleg en samenwerking omtrent al wat verder tot de belangen van de Christelijke school behoort. In 1865 bevatten de „Berigten" de volgende nadere verklaringen omtrent Art. 1. I)oor de bepalingen, vervat in Art. 1 van ons Reglement, dat de Vereeniging is gegrond op de onveranderlijke waarheden der Hervorming, en/.., verklaart de Hoofdcommissie zich tegen het liberalisme van dezen tijd, tegen alle ongeloof, om het even of dit iu het Gereformeerde, Lnthersche, Doopsgezinde, of in eenig ander Kerkgenootschap wordt gevonden. Zij belijdt daardoor te gelooven aan de Goddelijke ingeving deiSchrift; de rechtvaardiging des zondaars uit genade door het geloof; de geheele bedorvenheid der menschelijke natuur door de zonde; de noodzakelijkheid der wedergeboorte uit den H. Geest; de verlossing door het plaatsbekleedend lijden en sterven van Jezus Christus, Dien zij met den Vader en den H. Geest als den eenigen en eeuwigen God erkent, enz. De Vereeniging wenscht de medewerking van allen, die deze grondwaarheden belijden en beleven, en zij is bereid, waar dit noodzakelijk is, zooveel mogelijk hulp te bieden aan hen, die verlangen, dat hunne kinderen naar die grondbeginselen worden onderwezen. Zij sluit dus geen bepaalde Kerkbelijdenis uit, die op deze onveranderlijke waarheden der Hervornung berust, en kan er alzoo geen bezwaar tegen hebben, wanneer de leden der Christelijke Gereformeerde Kerk bij de oprichting eener Christelijke school de belijdenisschriften hunner kerk tot grondslag leggen. Alzoo, als grondslag van samenwerking kent de Vereeniging geen andere basis dan het Apostolisch Christendom, leder belijder van den Christus der Schriften is haar welkom. Voor de oprichters en bestuurders van scholen de meest mogelijke vrijheid binnen eigen kring. Het meer of minder kerkelijke der plaatselijke samenwerking wordt door de Vereeniging niet bepaald. Slechts dezen eisch stelt zij, dat het te geven onderwijs overeensteinme met de boven omschreven beginselen. Ondersteuning van scholen. Gelijk bleek uit artikel 2 zou de Vereeniging zich allereerst toeleggen op ondersteuning van scholen. Zij heeft dit gedaan op tweeërlei manier, door subsidieering en door haar voorschottenfonds Met de subsidieering werd reeds op den stichtingsdag der Vereeniging een aanvang gemaakt Tn het eerst waren de uitkeeringen zeer aanzienlijk. De statuten bepaalden als maximum s/3 der jaarwedde van den hoofdonderwijzer. Toen ging het naar het woord van Groen, op de eerste Algemeene Vergadering gesproken : „Onbekrompen uitgaat voor hetgeen sympathie wekt, is dikwijls het meest geschikte middel om tot onbekrompen hulpverleening te brengen." Maar weldra bleek de waarheid van hetgeen hij er op volgen liet: .Evenwel zou men ook licht te ver kunnen gaan in het rekening maken op gelden, die men nog tegemoet ziet." Vele jaren achtereen bedroegen de subsidies ƒ200.— per school, thans / 100.— of minder. In 1863 beliep het totaal ƒ 7000. ; in 1883 f 36000.—; in 1903 ƒ10000. — . het Voorschottenfonds bestaat uit de opbrengst van de volgende leeningen : Jaar van Bedraa uitgifte. Eerste leening 1878 f 100.000.- op 1 April IH72 volteekend. Tweede leening 1881 „ 50000- geplaatst /' 36.500.- Derde leening. 1892 •, 100000. - „ „ 28.700 Vierde leening 1901 „ 100.000. „ » 19.900. De beide eerste zijn geplaatst in rentelooze aandeelen , de 3 en 4de geven respectievelijk 21/, °/5 en 3 Het fonds kan op verre na niet aan alle aanvragen voldoen. De hoofdvoorwaarden, waarop voorschotten verstrekt worden zijn de volgende: 1 Uit dit, fonds worden gelden verstrekt, uitsluitend als eerste hypotheek, op schoolgebouwen en onderwijzerswoningen. 2. Het voorschot mag in geen geval meer bedragen dan 50% van de getaxeerde waarde der onderpanden, welke waarde moet blijken uit een door twee deskundigen onderteekende verklaring. 5. De gelden worden verstrekt tegen een annuïteit van 5% 'sjaais, waarvan 3% voor rente en 2% voor atlossing. 6. De geldopnemer heeft te allen tijde het recht tot atlossing der hypotheek. Opleiding. In de tweede plaats was de Vereeniging eveneens van de oprichting at', werkzaam tot opleiding van onderwijzers. De Christelijke Normaalschool te Nijmegen ontving terstond toezegging van ƒ500.— per jaar. Weldra volgden de opleidingsklassen en de particuliere opleiding, gelijk blijken kan uit het volgende uittreksel uit de rekening over 1864—65. Opleidingsklasse te Rotterdam /' 1<)Ü0 — , Groningen „ 200.— Christelijke Normaalschool te Nijmegen ,, 500 — „ „ „ Zetten „ 500. Kostgelden voor leerlingen op de Christelijke Normaalschool te Nijmegen „ 2150.— Idem voor de opleidingsklasse te Utrecht „ 2216,C7 „ „ „ ■, „Groningen,, 325.— Gift ten behoeve van twee kweekelingen ,, 300.— Te zamen. . . f 7191,57 Hij Cr koen vond de opleiding van onderwijzers altijd veel waardeering. Als een hulde aan zijn ijver voor deze zaak is dan ook te beschouwen „het Groen-van-Prinsterkr-fonds", dat na zijnen dood door vrijwillige giften is bijeengebracht. De renten van dit fonds ten bedrage van bijna f 1900. — worden uitsluitend voor de opleiding besteed, en wel sedert eenige jaren voor Kweekschoolopleiding f 1200.—; voor Normaallessen f 700. — . In art. I letter f der Statuten eischt de Vereeniging in haar scholen „een doeltreffend gebruik der Heilige Schrift en trouwe voorstelling der volkshistorie." Spoedig evenwel leerde de ervaring, dat de persoonlijke vroomheid der onderwijzers hiervoor geen voldoenden waarborg bood. Daarom werd in 1867 een commissie benoemd, om jongelieden, die de akte als hulponderwijzer hadden verkregen, te onderzoeken in Christelijke opvoedkunde, Bijbelsche geschiedenis, Kerkgeschiedenis en Vaderlandsche geschiedenis. In 1877 is dit diploma verplicht gesteld, althans voor de hoofden der gesubsidieerde scholen. In 18iM) heeft de Vereeniging het Na-examen, sedert Onderzoek geheeten, aan den Schoolraad opgedragen. Schooltoezicht. Hot ligt in den aard der zaak, dat ook het Schooltoezicht der Vereeniging moest ter harte gaan. In het begin werd het geoefend door subcommissiën en agenten. Op den duur bevredigde dit evenwel niet. De benoeming van een Inspecteur, waartoe in 1867 de Hoofdcommissie gemachtigd werd, stuitte af op practische bezwaren. Sedert 1881 worden de scholen jaarlijks bezocht door Districtsraden, aan welker instructie de volgende artikelen ontleend zijn. Abt. 10. Het schooltoezicht geeft nauwkeurig acht op den geest, waarin liet onderwijs gegeven wordt (zie Art. 1 van het Reglement en bl. 13 e. v. van het 22e Jaarverslag), en voorts op methode, leermiddelen, inrichting der lokalen, leerplan, onderwijzend personeel in verband met de schoolbevolking, en op alles wat tot een goede inrichting der Christelijke school behoort. Art. 11. Waar de Raad meent, dat in eenig opzicht verbetering kan worden aangebracht, tracht hij die door vriendschappelijke samenspreking met het schoolbestuur of den onderwijzer, of wel met beide te verkrijgen. Ingeval de wenschelijk gekeurde verbeteringen niet worden ingevoerd, en ook in buitengewone gevallen, ter beoordeeling van den Raad, rapporteert hij aan de Hoofdcommissie. Persoonlijke geschillen tusschen schoolbest uur en onderwijzer tracht de Raad door zijn bemiddeling te vereffenen. Propaganda der beginselen. In elke overtuiging, is terecht gezegd, schuilt een motieivoor onbegrensde propaganda. De Vereeniging voor Lhristelijk-Nationaal Schoolonderwijs maakt op dezen regel geen uitzondering. Zij heeft meer willen zijn dan een bureau de bientaisance, zij streefde naar zedelijken invloed, om te worden een leidende macht op schoolgebied. Onder de velerlei middelen, daartoe strekkende, komen vooral in aanmerking: de Vereeniging v. C. N. S. O. Ook daar heeft dat Calvinistisch beginsel zijn uitwerking gedaan. Niemand, die er aan twijfelt Een heerlijke zegepraal voor Uw Vereeniging!" Gode brengen wij daarvoor alleen onzen ootmoedigen dank. Maar met de bede, dat—waar ook de Vereen, voor Geref. S. O. haar tijd heeft gehad1) en zint op een verandering in haar werkzaamheden — Gods ontferming te meer doe groeien en bloeien de „Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen-', die thans haar gouden feest mag vieren. Zegene Hij voorts rijkelijk eiken arbeid, die, naar Zijn Wil, op het terrein van 't Christelijk onderwijs verricht wordt. ') Zie daarover nader: De toekomst van het Christelijk Onderwijs. Itap/iort en ndries door het llestuur van de Vereeniytnij voor Gereformeerd Schoolonderwijs. Kampen — J- H. Bos UHJ4. „Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten!" Kampen. M. Noordtzij. 3. Christelijk Volksonderwijs. Opgericht 23 Oct. 1890. Nog herinner ik mij levendig de Jaarvergadering van ChristelijkNationaal Schoolonderwijs te Amersfoort op 2 Juni 1887. In den eenen hoek van de zaal stond Dr. Vos. in den anderen hoek Dr. Rutgers. Deze twee geharnaste strijders voerden een prachtig duel, op het standpunt van een debatingclub. Maar de vrienden van het Christelijk Onderwijs zagen in hen met smart twee heterogene beginselen om den voorrang in genoemde Vereeniging worstelen. Op het terrein van Chr -Nat. Schoolonderwijs, waarop tot dat tijdstip leden van verschillende kerken als broeders tegen de toenemende ontkerstening van ons volk hadden gestreden, had de kerkelijke strijd van 1886 zijn twistappel geworpen. In de genoemde Jaarvergadering kwam het tot een uitbarsting; de alliantie werd separatie. Dr. Vos en velen met hem waren vertoornd, dat schoolgebouwen in dienst van vereenigingen, aangesloten bij en gesteund door Chr.-Nat. Schoolonderwijs, werden gebruikt voor de godsdienstoefeningen der z g. doleerenden. Zij achtten dit niet slechts een partijtrekken vóór één kerkelijke fractie, maar vooral een ombuigen van de lijn, die door „Christelijk-Nationaal'' van den beginne af aan getrokken was. Wanneer er toch op het standpunt dezer Vereeniging van eenig verband tusschen school en kerk sprake kon zijn, dan bovenal van een tusschen de school en de Nederlandsch Hervormde kerk. Want stond er niet in artikel 1 van haar Reglement, dat het de „verplichting (wasj van elke Christelijke, en dus ook van de Hervormde Kerk, om in burgerlijk en godsdienstig onderwijs, in de bijzondere school, te voorzien", en de „verplichting der gemeenteleden, in overleg, zooveel doenlijk, met Herders en Leeraars, om die taak over te nemen, waar de Kerk in haar reglernentairen vorm werkeloos blijlt?" Met deze woorden was in de allereerste plaats aan de Kerk de zorg voor het Christelijk onderwijs met nadruk toevertrouwd en in 't bijzonder de Hervormde kerk voor die taak aangewezen. Had Groen van Prinsterer bovendien zelf niet van de Vereeniging voor Chr.-Nat. Schoolonderwijs getuigd: „Een Vereeniging, aan de onafscheidelijkheid van Kerk en School gedachtig, die, zoover haar kracht reikt, de taak overneemt waarvan de Kerk, in haar tegenwoordigen toestand, onwillig of onvermogend is zich te kwijten" ? Uit dit alles bleek zonneklaar, dat de bemoeiing met het Christelijk onderwijs voor rekening der Kerk, speciaal der Hervormde kerk kwam en dat alleen als zij tekortschoot, de Vereeniging tijdelijk haar taak overnam. Raakte ooit de arbeid dier Vereeniging het kerkelijk terrein, dan kon en mocht dit ook nimmer, volgens haren oorsprong en hare geschiedenis, met een ander doel geschieden dan om de kerk te herinneren aan haar hooge roeping met betrekking tot het Christelijk onderwijs. Maar ombuiging van haar oude lijn en verloochening van haar vroeger standpunt was het, naar veler meening, toen deze Vereeniging zich bondgenoot maakte van een groep mannen, die, na vergeefsche pogingen te hebben aangewend om „de Hervormde kerk te reformeeren," deze nu om hare misvorming brandmerkten In plaats van haar op te heffen tot het besef harer roeping op dit gebied, werd nu door hen haar geestelijke kracht aangetast en verzwakt. De Hervormde kerk en „Christelijk-Nationaal" kwamen dientengevolge als vijandinnen tegenover elkander te staan. In schoollokalen, in dienst van vereenigingen, aangesloten bij en gesteund door „Chr.-Nationaal", werd het Synodaal Genootschap onder handen genomen en werd men tot den strijd hiertegen aangevuurd. Zoo werd de school hulpmiddel in den kerkelijken kamp. Nu schreed de Vereeniging voor Chr -Nat. Schoolonderwijs niet langer voort langs den weg der ontwikkeling, dien Reglement en historie haar aangaven, maar sloeg zij een kerkelijk zijpad in, waarop langzame wegsterving haar wachtte. Zoo oordeelden althans velen; in dien geest voerde Dr. Vos te Amersfoort zijn pleidooi! In aansluiting daarmede diende Dr. S. D. van Veen daar de bekende motie in: „Lokalen van Christelijke scholen, door de Vereeniging gesubsidieerd, mogen op geenerlei wijze en door geen der partijen in den kerkelijken strijd gebruikt worden, behoudens verkregen rechten, die de eene of andere kerkelijke gemeente heeft op het gebruik en de be- stemming dezer gebouwen." Hadden allen zich met deze motie vereenigd, omdat men oordeelt dat het althans voor de Vereeniging voor Chr.-Nat. Schoolonderwijs op dat oogenblik nattig was, niet aan de zijde van een der kerkelijke partijen te gaan staan — op Chr. onderwijsgebied zou men den strijd schouder aan schouder hebben kunnen voortzetten. Maar dit geschiedde niet. De motie werd verworpen, en die verwerping beteekende zooveel als het uitreiken door de Vereeniging van een brevet van goedkeuring aan Christelijke schoolbesturen op het dienstbaar maken van de school aan de z.g. doleantie. Toen meenden dan ook vele vrienden der Hervormde kerk, dat het oogenblik gekomen was om te gaan. Met smart scheidden zij. Het kostte hun veel. Voor hun geest doken de namen op van Gkoen, Fekinga en zoovele anderen. Zij toch hadden in den geest dezer mannen gestreden en hetzelfde bedoeld als zij! Maar lieten zij. met tranen in de oogen, de Vereeniging voor Chr.-Nat Schoolonderwijs in de handen der overwinnaars, onwrikbaar stond hunne overtuiging vast, dat al was het in andere vormen, de strijd voor het Chr. onderwijs door hen moest Ds. H. JIalcomksius. worden voortgezet. De kinderen onzes volks mochten niet het slachtoffer worden van de kerkelijke worsteling. Bovendien moest de kerk aan haar roeping in zake het onderwijs herinnerd blijven. Naar het oude bestek zou de opbouw van „Christelijk-Nationaal" worden voortgezet De man, die hiertoe het initiatief nam, was Ds. H. Malcomesius, predikant te Rotterdam. Bijgestaan door zijn trouwen vriend C. W. van Bentveld, bereidde hij zorgvuldig de plannen van de oprichting eener nieuwe Vereeniging voor. Den '23en October '90 werd te Rotterdam de eerste vergadering gehouden, waarop onder warme toejuiching der aanwezigen de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs werd gesticht. Van dat oogenblik vertrouwde zich het scheepke aan de onzekere golven toe en na 13 jaren mogen wij getuigen, dat de vaart voorspoedig is geweest. Onze God was met ons! Het eerste jaar sloten zich 4 scholeu bij onze Vereeniging aan; thans is dit getal tot over de 100 geklommen. Het eerste jaar ontvingen wij een paar honderd gulden; thans loopt ons budget over ongeveer ƒ 9000.— ontvangsten en uitgaven. Het eerste jaar beperkten wij ons tot subsidieering van scholen; thans worden voor rekening onzer Vereeniging ook onderwijzers opgeleid Het eerste jaar steunden wij uitsluitend het onderwijs; thans helpen wij ook do onderwijzers van l>ij ons aangesloten scholen bij de betaling van premiën voor hun pensioen. Het plantje werd een boom, wiens vruchten velen ten goede komen. Naast „Chr.-Nat. schoolonderwijs" en „Gereformeerd schoolonderwijs" neemt „Chr. volksonderwijs" een eereplaats in. Mannen, die zich eerst op een afstand hielden, traden tot haar toe. In den strijd voor de bijzondere school werd zij als welkome bondgenoot begeerd. Zij doet liet licht van haar heerlijk beginsel uitstralen in school en kerk, maatschappij en staat. „Chr. Volksonderwijs" werd gezegend en was een zegen! Ook in haar actie verwekte onze God uit het kwade het goede! Ware deze Vereeniging niet gesticht, de liefde voor het Chr. onderwijs zou bij velen verdoofd zijn. Voor een klein gedeelte zou „Christelijk-Nationaal" zijn gebaat geworden, maar de meesten onzer zouden tegen wil en dank hunne kinderen naar de openbare school hebben gezonden. Daarmede echter zou aan den geestelijken opbouw van ons volk onberekenbare schade zijn toegebracht. De strijd voor de waarheid zou in de kerk zeer zijn verzwaard. En de kans om van Staatswege de bijzondere school in betere conditie te brengen zou belangrijk zijn verminderd. Het optreden onzer Vereeniging werd mede de oorzaak, dat de stroom der machtige beweging voor Chr. onderwijs niet ging luwen, maar veeleer in die mate zwol, dat eerlang stellig de laatste dam zal worden verbroken. Daarom zijn alle vrienden van de kerstening van ons volk verplicht, haar een goed hart toe te dragen. Daarom moet elke voorstander van Chr. onderwijs haar met dankbaarheid begroeten. Daarom zijn alle Christenouders, die in onze kerk de Doopgelofte hebben afgelegd, geroepen haar èn met hun voorbede èn met hun geld te steunen. Het is hier geen zaak van willen, maar van moeten! Ik herhaal van „moeten,'' althans zoolang de tegenwoordige Schoolwet bestaat. Reeds van de Schoolwet van 1857 scheef een Dr. J. Th. De Visser. man als Prof. D. Chantepië de la Saussaye : „Vrucht der actualiteits-politiek, gaat zij uit van een beschouwing der natie, zooals zij niet is, een philosophisch deïstische natie, niet een natie, die in haar godsdienst van feiten uitgaat en haar geloof in bepaalde belijdenissen uitdrukt." En Kappeyne leidde als 't ware zijn scherpe resolutie, de wet van 1878, mot deze woorden in: „De minderheid moet onderdrukt worden, want zij is de vlieg, die de gansche zalf bederft, zij heeft in onze maatschappij geen recht van bestaan." Welnu! waar de schoolwet een kennelijk zoo partijdig en in den diepsten grond onchristelijk karakter draagt, beschouw ik het als een heilige roeping voor ieder, die zijn volk het pand wil doen bewaren, door de vaderen ons toebetrouwd, met kracht en bezieling op .te komen voor het Christelijk onderwijs. Het geldt hier geen zaak van richting. Hier is geen sprake van het zaaien van tweedracht. Hier betreft het zelfs niet in de eerste plaats een confessioneel of kerkelijk belang. Maar het is hier de groote vraag, of wij zullen toezien of zijdelings medewerken, dat onze natie ophoude een Christelijke natie te zijn; dat de boom der kerke worde ondergraven: dat onze gewijde volkshistorie worde verloochend; dat de God van Nederland worde onttroond. Daarom gaat deze strijd, en bij elke aarzeling, bij iedere verflauwing bezielt ons onze Koning met Zijn goddelijk „Het moet!" Dapper weert zich in dien strijd ook „Christelijk Volksonderwijs" door de subsidieering van scholen; door de gestadige herinnering der kerk aan haar roeping inzake het onderwijs; door de verspreiding harer „schoolblaadjes"; door het organiseeren van spreekbeurten, waarin deze volkszaak krachtig wordt bepleit. En het is vooral Ds. J. J. van Noout, predikant te Amsterdam, die op dit gebied den blijvenden dank van ons Christenvolk verdient. Maar de werkzaamheid dier Vereeniging reikt verder. Al steunt zij krachtig het bijzonder onderwijs zelf, zij is er tevens van overtuigd, dat bijzondere waarde dient te worden gehecht aan goed gevormd, echt Christelijk personeel. Welnu, dien eisch komt „Christelijk Volksonderwijs" na, door voor haar rekening jongemenschen tot onderwijzer te doen opleiden, en zoo het onderwijs te dienen. „Een school met den Bijbel" is uitnemend; maar een school met en naar den Bijbel is toch nog meer. Daartoe echter moeten de onderwijzers doortrokken zijn van den H. Geest. Zij dienen leesbare brieven van Christus te wezen. Want het kind ziet op hen; gelooft hen; volgt hen. Nog meer dan een vader of een moeder vertrouwt het den meester. Diens woord is het einde van alle tegenspraak. Met een beslist: „de meester heeft het gezegd" snijdt het velerlei discussies onherroepelijk af. Het ziet tegen 43 hem op als tegen een orakel. Daarom is het noodig, dat de onderwijzer zich vrij kunne bewegen en zich niet behoeve te binden in het keurslijf eener bedriegelijke neutraliteit. Daarom eischen wij, dat hij naar zijn innigste overtuiging kunne spreken van de heerlijkheid des Heeren en naar den drang van zijn hart de kinderen voorgaan in het gebed. Daarom leggen wij ons er op toe, onderwijzers te helpen vormen, op wie waarlijk het woord van toepassing is: „leeringen wekken, voorbeelden trekken." Dit deel van de werkzaamheid der Vereeniging acht ik dan ook niet het minst belangrijk „Vooral de meester maakt de school." Voortgaande in dien gedachtengang, breidde „Christelijk Volkonderwijs" haar werkkring nog iets verder uit. Door de persoonlijkheid des onderwijzers wordt de waarde van de school bepaald. Maar deze kan lijden onder en verzwakt worden door de levenszorgen. Vooral treft dit lot menigen Christel ij ken onderwijzer, die maar al te laag wordt bezoldigd. De Heiland wist zoo goed, dat deze aardsche nood de vleugelen des geestes lam kan slaan, dat Hij daarom vóór het gebed: „Vergeef ons onze schulden" dat andere plaatste: „Geef ons heden ons dagelijksch brood.'' Het meest weten ongetwijfeld de gehuwde onderwijzers hiervan te spreken. Het was daarom, dat „Chr. Volksonderwijs" besloot althans dezen te hulp te komen. Sinds enkele jaren betaalt zij voor Hoofden van bij haar aangesloten scholen en ook voor gehuwde onderwijzers, die zich voor een pensioen van f 400 op 65 jarigen leeftijd wenschen te verzekeren, een derde deel in de premie. Zij gaat hierbij uit van de gedachte, dat ook door het plaatselijk schoolbestuur een derde zal worden gegeven, zoodat slechts één derde ten laste van den onderwijzer komt. Op deze wijze poogt onze Vereeniging ook den onderwijzer stoffelijk te helpen. En het is geen wonder, dat velen hunner hiervan niet alleen met dankbaarheid hebben gebruik gemaakt, maar juist daardoor nader in kennis zijn gebracht met „Christelijk Volksonderwijs" en bij toeneming haar arbeid zijn gaan waardeeren. Over de geheele linie staat deze Vereeniging thans inhetteeken van de gunst der menschen. Maar verre boven deze verheft zich, als de grootste weldaad, de zegen onzes Gods! Met opzet eindigde ik met een woord over de onderwijzers. En dat niet alleen omdat hun Vereeniging thans feest viert, maar vooral omdat ik alle vrienden van „Chr. Volksonderwijs'' aan hun eereschuld jegens hen wil herinneren. Zij toch hebben het krachtigst de vaan van het Chr onderwijs omhoog gehouden ; zij hebben daarvoor vaak geleden en in elk geval veel ontbeerd. Daarvoor verdienen zij onzerzijds een warme hulde op hun feest. Maar beter nog betalen wij die schuld, door meer dan ooit er op bedacht te zijn. dat geen Vereeniging in waarheid het Christelijk onderwijs dient, die niet ernstig denkt aan de vorming en den welstand van den Christelijken onderwijzer. Werke het Gouden feest Uwer Vereeniging er toe mede, om het drievoudig snoer te versterken: „Vereeniging, Schoolbestuur en Onderwijzer." Dat geve God! Dr. J. Th. de Visser. 4. De Unie: Een School met den Bijbel- Gesticht 23 Jan. 1879. Door de Commissie uit de afdeeling „Leiden en Omstreken" der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland werd mij, als Voorzitter van de Unie „Een School met den Bijbel," verzocht een bijdrage te leveren voor het Gedenkboek, 't welk wordt uitgegeven bij gelegenheid van het 50-jarig jubileum van genoemde Vereeniging. Zij hechtte er aan, dat in dat Gedenkboek niet zouden ontbreken stukken omtrent die Vereenigingen, welker arbeidsterrein het Christelijk onderwijs heeft gegolden. Ik voldoe gaarne aan dat verzoek, niet zoo zeer om een volledig en geregeld historisch overzicht te leveren, dan wel dewijl er oorzaak te over is tot blijden roem. Inmiddels moge een kort woord betreffende oorsprong, doel en beteekenis onzer Unie hier plaats vinden. De toenemende tegenstand van het gebruik des Bijbels op de openbare school na 1830: dientengevolge het verlangen naar vrijheid van onderwijs bij de Grondwet van 1848 toegestaan; de teleurstelling gebracht door de onderwijswet van 1857; de oprichting van vereenigingen tot bevordering van het Christelijk onderwijs; de pogingen in de Tweede Kamer der Staten Generaal aangewend tot wijziging der wet van 1857, ten slotte de indiening in 1877 van de wet Kappkyne, waarin de school met den Bijbel ten doode scheen opgeschreven. En toen het Volkspetitionement J. E. N. bakon schimmklpknninck v. 1>. OïE. van 3 Augustus 1878, geteekend door 304000 personen, niet medegerekend 164000 Roomsch-Katholieke gezinshoofden Ziedaar de oorsprong van onze Unie. Zij werd geboren in dagen van bange bezorgdheid, van rouw; maar niet van moedeloosheid. Ook hier zou het woord van den Heiland bevestigd worden: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort. Het doel van de Unie: Een School met den Bijbel is de organisatie, die het Volkspetitionement regelde en leidde te behouden, ten einde door die organisatie te stichten, wat de toenmalige Regeering aan het Christenvolk had onthouden. Dientengevolge bleven overal de correspondenten aanwezig, die de kern uitmaakten of den stoot gaven tot de oprichting van locale comité's, en gordt zich jaarlijksch een schare van broeders aan om in eigen kring gelden te verzamelen voor de oprichting en instandhouding van Christelijke scholen. En die locale comité's (er zijn thans 630) hebben een groote beteekenis, want uit hen komen voort de mannen, welke die scholen paedagogisch en financieel op goede grondslagen vestigen, besturen in het leven roepen, onderwijzers benoemen, het toezicht regelen, reglementen samenstellen, geschillen oplossen, en wat dies meer. Vraagt men nu, hoe de Unie aan dat doel voldeed, dan luidt het antwoord in 't kort als volgt: De 25 jaarcollecten brachten te samen op een som van nagenoeg ƒ2148800. Het aantal scholen met den Bijbel bedraagt thans 726; matig berekend een waarde vertegenwoordigende van ƒ7260000.— Het aantal leerlingen op die scholen bedraagt 117270; het aantal onderwijzers en onderwijzeresen, behalve de hoofden, bedraagt 2285. Overigens zijn er 7 scholen in aanbouw, of zoo goed als in aanbouw. Het onderwijs op onze scholen kost jaarlijks volgens matige berekening de som van ƒ2345350.—.waarvan ƒ586350.— door het Rijk wordt betaald. Van dit alles, hoewel uit den aard der zaak niet in allen deele een direct uitvloeisel zijnde van den arbeid der Unie, mag men zeggen, dat de grondslag door het behoud der organisatie werd gelegd. Voorzeker, er is oorzaak tot blijden roem! Maar die roemt, roeme in den Heer. En wat is nu de beteekenis onzer Unie? Het zal haren Voorzitter vergeven worden, wanneer hij die van hoog en blijvend gewicht acht. Vooreerst als symbool van eenheid. De dagen van rouw, van zwaren druk zijn, Gode zij dank, voorbij. Doch men wane niet, dat daardoor de taak der voorstanders van het Chr. onderwijs zooveel lichter wordt. In dagen van angst en zorg zoekt men elkander op; dan steunt men elkander; dan vraagt men naar hetgeen vereenigt. Is de nood voorbij, dan treden de particularistische neigingen, die ook ons volk kenmerken, op den voorgrond; bij de practische toepassing — en dit is niet onnatuurlijk — laten de verschillende meeningen zich sterker gelden. In de Unie werken intusschen allen tot één doel samen, en op haar jaarvergaderingen ontmoeten de verschillende Vereenigingen elkander. Dat geeft een band, een gevoel van Christelijke solidariteit, dat afwijkende opinies dichter bij elkander kan brengen. Voorts als administrateur, als orgaan van onze jaarcollecten. Er ligt in die inzamelingen meer dan een inaterieele beteekenis. Waar toch een aanzienlijke en talrijke groep broeders jaarlijks den bedelstaf opneemt, jaarlijks SO a 90 duizend guldens bijeenbrengt, daar sluit dit noodzakelijk wel ijver, volharding, toewijding, liefde in voor de zaak. die men ter hand heeft. En daarin ligt een groote zedelijke kracht, die voor veel afdwaling kan behoeden. Vooral in de dagen van voorspoed. Wij zijn thans Regeeringspartij; de Staatskas heeft zich reeds voor ons ontsloten, en er bestaat goede hope op nog meer financieele hulp. Hij die meent dat ons dit in zedelijk opzicht sterker maakt, tenzij wij zeer waakzaam zijn, vergist zich mijns inziens. Het Christelijk gehalte R. Derksek. Secretaris van de Unie. ouzer scholen zal door de Staatshulp niet gebaat worden, al behoeft het er met Gods genadige hulp ook niet door te lijden. Maar er moet dan ook met de staatspenningen even goed gewoekerd worden als met de met moeite bijeengebrachte particuliere bijdragen: de persoonlijke energie mag niet afnemen. Welnu, dan komt onze jaarlijksche oproeping en het antwoord daarop als een openbaar en tastbaar bewijs, dat wij willen blijven offeren, ons persoonlijk inspannen, als de thermometer, waarop een ieder den warmtegraad onzer liefde voor de Christelijke school kan aflezen. Ten slotte zou ik onze Unie. zooals zij, zij het ook in eigen kring op onze jaarvergaderingen, naar buiten treedt, willen beschouwen als een geschikt terrein ter bespreking van vraagstukken van algemeenen aard, die zich op Christelijk-onderwijsgebied aandienen. Onze Vereenigingen zenden derwaarts gedelegeerden; overigens zijn de vergaderingen toegankelijk voor alle voorstanders van het Chr. onderwijs. De zware en veel omvattende arbeid aan de inning en administratie der Augustus-collecte verbonden, ligt niet op het gebied der jaarvergadering, en de administratieve werkzaamheden behoeven dan ook den hoofdschotel op de agenda niet uit te maken. Ter broederlijke behandeling op breede schaal van hangende kwesties, van wettelijke bepalingen die ingediend werden of' wenschelijk worden geacht, schijnt de Unie-vergadering mij schier de eenige ongezochte gelegenheid. En hiermede eindig ik. Maar niet zonder een hartelijken gelukwensch aan de Vereeniging, die haar Gedenkboek samenstelt bij haar Gouden feest. Het is voor de leden een heerlijke mijlpaal op een weg van werkzaamheid, geduld, volharding, warme liefde voor het kind. Moge aan hen en aan haar, die het middenpunt van elke school zyn, aan wie de roep, die er van die school uitgaat voor het overgroot deel is toevertrouwd, ook in de halve eeuw. die zich thans voor de Vereeniging ontsluit, Gods nabijheid in Christus niet ontbreken. De Voorzitter van de Unie : „Een School niet den Bijbel," SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYE VAN HOEVELAKEN. 's (iravenhaqe. 5. Naar Organisatie gestreefd. Het was 1888. Het Christelijk onderwijs ging naar zijn keerpunt. Het anti-liberaal ministerie Mackay was aan het roer van staat gekomen. Straks zou het beginsel van rechtsgelijkheid in de wet worden neergeschreven Nieuwe tijden alzoo. Maar daarom ook behoorde de Christelijke school langs nieuwe banen gevoerd te worden, 't Was dringend noodig tot organisatie te komen, zoo ter versterking van eigen krachten als ter afwering van allen vijandelijken aanslag. Zoo oordeelde Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, toen hij schreef: „Meerdere aansluiting der scholen is hoog noodig. Nu meer dan ooit. Er bestaat een groot, schoon onvermijdelijk gevaar, dat door verkrijging van recht de gemeente gaat inslapen. Thans moet daar krachtig tegen worden gewaakt.' Zoo oordeelde ook Dr. Mr. W. van den Beroh, Bedienaar des Woords van de Gereformeerde Kerk te \ oorthuizen. Hij had gepeinsd over den bouw van het innerlijke der school, der scholen met den Bijbel, want zijn blik omvatte het gansche land. Door een commissie van drie leden, bestaande uit hemzelven, zijn medebestuurslid J. van t Hoff en den hoofdonderwijzer van de school te Zwartebroek, A. OüWEHand, werd een rapport over het Schoolverband opgemaakt en aan het schoolbestuur ter overweging voorgelegd. Schoolverband, zoowel inwendig als onderling. Inwendig, om te komen tot de rechte samenwerking der verschillende organen in de gemeente, die bij den arbeid voor de school met den Bijbel betrokken zijn: de leden der gemeente, hun vertegenwoordiging in het schoolbestuur, de ouders der schoolgaande kinderen, de onderwijzers, de arm verzorgers, de kerkeraad, de overheid. Onderling tussclien de verschillende scholen. En wel. 1" Om bij voortduring meer schoolbesturen gemeenschappelijk te doen samenkomen, om uit elkanders ervaringen te leeren en te bevoi deren, dat leerplan, rooster en andere gewichtige punten rijp oveidacht worden en de schoolbesturen zich allengs ook over meer dan den uitwendigen bloei der school alleen, bekommeren en dat ook op de belangrijkste punten meer eenstemmigheid worde verkregen. 2" Bij voorkomende dreigende moeilijkheden, verkrijgt men een vreedzaam middel tot oplossing en kan het recht beschermd worden dergenen, die onbillijk bejegend zijn. zooals dit thans in een „Raad van onderzoek gezocht wordt. 3°. Armere scholen konden door rijkere ondersteund worden. -i". Zorg voor weduwen en weezen van overleden onderwijzers en onderhoud der emeriti, zoo noodig in verband met de hiervoor bestaande fondsen Bahnabas en Johannes. Wenschelijk toch zou het zijn, indien die vereenigingen niet langer door onderwijzers behoefden bestuurd te worden, maar dat een commissie uit de verschillende schoolbesturen zich met dien arbeid der liefde wilde belasten. 5". Voortplanting van het beginsel in gemeenten, waar nog geen school is. 6°. Gemeenschappelijke handelingen bij de overheid, bevordering van doeltreffende uitgaven, regeling der opleiding van aanstaande onderwijzers, en 7°. In het algemeen om te geraken tot een Christelijk schoolwezen, waarbij onderling schooltoezicht en vrije examina onmisbaar zullen zijn. Een Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel alzoo. Een Schoolraad met commissies voor leerplan, voor geschillen, voor pensioneering, voor schoolstichting, voor rechtskundig advies, voor examens, enz. Het plechtig in gebruik nemen van het nieuwe schoolgebouw te Voorthuizen op 17 Sept. 1888 bood een goede gelegenheid om de gedachten, in het Rapport neergelegd, en afgedrukt in het Tweede Jaarverslag van de scholen te Voorthuizen en Zwartebroek, in wijder kring ter sprake te brengen. Na afloop der plechtigheid zelve werd er in de heerlijke beukenberceau van de vreedzame pastorie een vergadering gehouden, waaraan werd deelgenomen door de schoolbesturen te Voorthuizen en Zwartebroek, Renkum, Nijkerk, Ermelo, Kootwijk en Barneveld, door middel van hun afgevaardigden of de hoofdonderwijzers, en voorts door de Heeren Mr. D. P. D. Fabius, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit en C. M. E. van Löhejï Sels, destijds lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor het district Ede. Algemeen was men overtuigd van de noodzakelijkheid om te komen tot organisatie van „Inwendig en onderling schoolverband". Drie schoolbesturen, die van Voorthuizen, Renkum en Nijkerk, werden aangewezen om nader over deze belangrijke zaak teconfereeren. Op 24 Aug. 1889 was de commissie met haar rapport gereed en tegen 14 Sept. d. a. v. werd een vergadering te Voorthuizen uitgeschreven, waartoe een zestiental schoolbesturen uit den omtrek werden uitgenoodigd. Die van Barneveld, Doornspijk, Elburg, Harderwijk, Nunspeet, Nijkerk, Schaarsbergen, Voorthuizen en Zwartebroek gaven er gehoor aan. In hoofdzaak betuigde men instemming met het r Rapport over Inwendig en Onder lint/ Schoolverband, ter overweging aangeboden aan de Besturen en Hoofdonder- wijzers van Scholen met den Bijbel in Nederland, de Vereenigingen voor Christelijk-Nationaal en voor Gereformeerd Schoolonderwijs, de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en De Unie: Een School met den hijbei Namens de vergaderde besturen werden een duizendtal exemplaren van dat rapport verzonden aan de besturen en de hoofdonderwijzers van de bijna 500 toen bestaande scholen en aan de vereenigingen, waaraan het rapport mede ter overweging was aangeboden. „Al wordt," zoo schreef njen in liet Rapport, „met Christelijk schoolwezen geenszins zekere eenvormigheid voor al de scholen met den Bijbel bedoeld, toch zijn er enkele kenmerken, welke in elk dier scholen moeten terug te vinden zijn En om daarover eenstemmigheid te verkrijgen, is het noodig, dat aller ervaring en inzichten worden geraadpleegd. Daarom waagt een kling van besturen en hoofdonderwijzers van Christelijke scholen op de Veluwe het, Uw aller medewerking in te roepen, om daartoe te geraken. Allerminst uit de zucht om ons voorop te stellen, maar omdat het belang der zaak ons dringt, slaan wij de handen aan den ploeg." Aan allen, wien het Rapport werd toegezonden, werd verzocht, het resultaat hunner besprekingen, hun opmerkingen, verbeteringen, adviezen of voorstellen, die uit hun beraadslagingen voortvloeiden, zoo mogelijk met overlegging van de voor hun scholen geldige statuten, huishoudelijke reglementen en instructiën voor 1 Jan. 1890 aan het bestuur der school met den Bijbel te Harderwijk, adres den hoofdonderwijzer R. Ferwerda, te willen inzenden. „Wij verzoeken U,'' zoo eindigde de opdracht van het Rapport, „deze zaak in ernstige overweging te nemen en doen dit onder biddend opzien tot den Heere, van Wien alle zegen komen moet Hij gebiede den geestelijken wasdom over de planting Zijner hand. de Christelijke school in ons vaderland, opdat die steeds dieper haar wortelen uitbreide in den bodem van ons volksleven, en opdat geen harer vruchten verloren ga. Wij weten, dat de leiding des Heiligen Ueestes en de liefde Cliristi als drijfkracht tot onzen arbeid nog noodiger geacht moeten worden dan de zuiverste organisatie: ja, worden deze gemist, dan is de heerlijkste regeling als een schoon organisme zonder ziel Maar ook door de genade des Heeren kan een goede samenwerking van alle door Hem beschikte organen rijke vruchten afwerpen, die ons volk en den kinderen onzes volks ten goede komen en den Naam des Heeren tot eere strekken." Resultaat van den arbeid ? Hier en daar werd er in de pers even de aandacht aan gewijd. Jje Heraut van 27 Oct. 1889 schreef er van: „Deze Veluwsche gedachte om voor heel ons Christelijk onderwijs een soort verband voor heel het land te zoeken, heeft aanspraak op aller sympathie." Maar, zei diezelfde Heraut, zulk een algemeen schoolverband voor heel het land zou nog wel vele jaren tot de vrome wenschen blijven behooren. En voorts? Ev kwamen ttvee of drie antwoorden in. Van voortwerken kon zoo niets komen. Organisatie van de scholen met den Bijbel scheen, voorshands ten minste, niet te bereiken. Ja, toch wel! Althans, een begin er van. En dat wel spoediger dan de Heraut had verwacht. Mocht al de arbeid van de Veluwsche schoolbesturen schier onopgemerkt blijven, een schrijven van de Heeren Jhr Mr. A. F. de Savoenin Lohman en Th Mackay namens de Anti-revolutionaire Kamerclub, gericht aan de Vereeniging voor Chiistelijk-Nationaal Schoolonderwijs, die voor Gereformeerd Schoolonderwijs, de Unie en de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland gaf den stoot tot de oprichting van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel, die 31 Oct. 1890 tot stand kwam. De Heeie had de bede van Dr. \ an pen Bergh en van de Veluwsclie schoolbesturen om een organisatie van onze Christelijke Scholen aanvankelijk verhoord. Nijkerk. j. v. d. Waals. 6. De Schoolraad. Opgericht 31 Oct. 1890. Door de wet van het Ministerie-maokay uitgegaan, was er een kentering in de publieke opinie ten aanzien van de Schoolkwestie gekomen, die in beginsel een volkomen rechtsgelijkheid aannam tusschen de openbare en de bijzondere school. De tegenstanders van de Christelijke school beseften zeer goed, dat deze stap voorwaarts, nooit meer ongedaan was te maken en noodzakelijk tot een geheel andere beschouwing moest leiden van haar beteekenis voor het volk. Na lang tegenstribbelen legde men zich neder bij het onvermijdelijke. Erkend moet tevens worden, dat er onder de liberalen waren, die het onrecht aan de Chr. school gedaan inzagen en ook (wat zeldzamer mocht heeten) erkenden. Onder de voorstemmers van de wet-mackay vindt men ook namen van dit gehalte. De voorstanders van de Chr. school beseften evenwel, dat meer dan ooit organisatie noodig was, om de school niet den Bijbel een waardig figuur te doen maken, maar bovenal om te zorgen, dat de grenzen tusschen neutraal en Christelijk onderwijs niet werden uitgewischt. Niets is altijd voor het Christendom gevaarlijker geweest dan uit de verdrukking te komen. Vroeger met minachting bejegend, had thans de Chr. school een eereplaats veroverd. I)e smaad was er dus af, de strijd om het bestaan, hoe zwaar nog, was althans eenigszins verlicht geworden en het uitzicht was geopend op nog ruimer steun. Al de prikkels, die vóór het jaar 1889 de harten dreven tot een warme belangstelling in het handhaven van onze zelfstandigheid, waren nu groot endeels weggevallen en zouden misschien spoedig geheel verdwijnen. Derhalve was het zaak op elkander voortaan acht te geven tot opscherping der liefde en der goede werken, zooals Hebr. 10: 24 het uitdrukt. Er waren gemeenschappelijke belangen te behartigen, die alle Chr. scholen, onverschillig van welke vereeniging uitgaande, zeer zeker tot elkander moesten brengen. Na langdurige besprekingen kwam het ontwerp daartoe in gereedheid en de ervaring heeft bewezen, dat die organisatie aan de behoeften voldeed. Waren er in het eerste jaar 240 scholen aangesloten, dat getal is nu tot 407 gestegen. Wat meer zegt, de scholen hebben begrepen, dat de Schoolraad hun belangen behartigend, ook hun geldelijken steun verdiende, zoodat de kosten meer en meer door de scholen zei ven worden gedragen Hoe de Schoolraad zijn taak heeft opgevat, behoeft niet vermeld te worden' Was er in den aanvang bij velen zeker wantrouwen, alsof die Raad wilde heerschen, van lieverlede is men gaan inzien, dat het juist andersom was en — zooals het trouwens in het Koninkrijk Gods betaamt — die de meeste van allen begeert te zijn, aller dienaar moet worden. Jaarlijks stijgt dan ook het cijfer der aangesloten scholen en reeds hebben er besprekingen kunnen plaats hebben met Chr. Volksonderwijs, dat tot nogtoe altijd op een afstand bleef; besprekingen, die wel niet tot eenig resultaat hebben geleid, maar toch het bewijs leverden, dat de scherpe kanten beginnen af te slijten. Trouwens welk bezwaar eenige school kan hebben tegen dezen Ifaad, is moeilijk te zeggen. Alles wat deze Raad doet is om de scholen te helpen: te zorgen dat zij door verzuim of vergissing niet te kort komen; Diploma's uit te reiken van het na-examen, waarbij aan andere vereenigingen de gelegenheid gegeven wordt een bijzondere aanteekening te voegen; de schoollitteratuur bij te houden en daarop toe te zien door aanbevelingen te geven van geschikte boeken; twisten in schoolbesturen of tusschen deze en onderwijzers bij te leggen; Ds. H. Pikkson. een zedelijken invloed uit te oefenen ten goede door adviezen en voorlichting enz. enz. Haar programma is inderdaad rijk genoeg en toch kan het nog rijker worden. Er is geen reden, waarom ook de examens voor acten lager onderwijs niet aan dien Raad zouden worden gegund, zoodat het Chr. onderwijs zich meer naar zijn eigen beginsel kon inrichten. Wie de examens afneemt, beheerscht feitelijk den geest van het onderwijs. Kon men voorts over meer gelden beschikken, zoo zou er nog meer gelegenheid zijn tot het uitgeven van studieboeken ten behoeve van de aanstaande onderwijzers; tot het bekostigen van onderzoekingen zoowel binnens- als buitenslands, die der Chr. school ten nutte konden komen. Wat de belangen der Chr. onderwijzers aangaat, valt er gewis nog veel te doen, al werden die belangen naar vermogen behartigd. Dankbaar mogen wij zijn voor de ervaring door ons opgedaan, dat de Schoolraad zonder eenige macht te bezitten, herhaaldelijk in zijn adviezen is gehoorzaamd of liever met vertrouwen is gevolgd en dat men toont op zijn oordeel prijs te stellen. Terugziende op de veertien jaren van zijn bestaan mag ik niet eindigen zonder een woord van dank aan Hem, Die ons bekrach- O tigd heeft. Was de verdachtmaking in den aanvang groot, zoodat men den Schoolraad soms school-verraad heeft genoemd, die tijden zijn voorbij. Als iemands wegen den Heere (er staat niet: den mensehen) behagen, zoo zal Hij zijn vijanden met hem verzoenen. Dit is gebleken en zal nog meer in de toekomst blijken waarheid te zijn. Van al de vereenigingen op Chr schoolgebied is de Schoolraad de jongste, maar die stellig in de toekomst nog kans heeft het meeste gewicht in de schaal te leggen. Niemand kan zeggen, of, als de schoolstrijd voor goed beslecht zal zijn, de andere vereenigingen niet een geheel ander karakter zullen aannemen, vooral wanneer de onafhankelijkheid der scholen niet meer door geldgebrek wordt tegengehouden en er wellicht geheel andere groepeeringen ontstaan. Doch de Schoolraad krijgt dan nog meer reden van bestaan, want hoemeer de middenpuntvliedende kracht werkt, hoe meer de middenpunttrekkende wordt gevoeld. Hoofdzaak is, dat die Raad zich als middenpunt betoone; ruim van blik, maar vooral ruim van harte zij, om de verschillende schakeeringen in het Chr. onderwijs te aanvaarden en tot samenwerking brengen. De Heere geve hem daartoe meer en meer den zegen van Zijn leiding en nabijheid door Zijnen Heiligen Geest. H. Piekson. 7. Barnabas. Opgericht 1 Mei 1872. Op een schoonen avond in liet voorjaar van 187'2 zaten vijf mannen in de kracht des levens in het stille vertrek van een hunner hijeen. Ze kwamen nog al dikwijls samen, want ze hadden een eigenaardig werk te verrichten Het waren leden van de afdeeling Amsterdam der Vereeniging van Chr. onderwijzers in Nederland, benoemd tot regelingscommissie ter voorbereiding van de 19» Algemeene Vergadering dier Vereeniging, welke voor de eerste maal in Amsterdam zou gehouden worden. Men wilde de vergadering een waardige ontvangst in de hoofdstad bereiden; daarvoor was geld noodig, en om dit te bekomen moest een beroep gedaan op de welwillendheid en Chr. belangstelling der meergegoede voorstanders van het Chr. onderwijs. Ieder, die daar wel eens aan gedaan heeft, weet, dat er dan wat komt kijken. Het ging er, door 's Heeren goedheid, nog al voorspoedig mede. 't Was ook het 300-jarig gedenkjaar der inneming van Den Briel. De feestcommissie zocht gelegenheid om de in groot getal te wachten bezoekers der vergadering, in de uren buiten de vergaderingen, aangenaam en nuttig bezig te houden. Onder de verschillende plannen kwam ook tot rijpheid een openbare samenkomst in een daartoe aan te vragen kerkgebouw te houden, en eenige geachte en gevierde voorgangers uit te noodigen, tot de in grooten getale gehoopte menigte een woord te spreken in het belang van het Christelijk onderwijs. De kerk werd aangevraagd en verkregen; drie bekende voorstanders, de Heeren Ds. N. H. de Graaf, Dr. A. Kuypek en P. van Eik verklaarden zich bereid het woord te voeren, zoodat alles naar wensch ging. Men beloofde zich veel van die openbare samenkomst in de Zuiderkerk. Deze zaak hield bovenbedoeld vijftal dien avond bezig. De vraag kwam aan de orde, welke bestemming te geven was aan de collecte, die zou gehouden worden; want de onkosten der vergadering konden bestreden uit de milde bijdragen, die ingekomen waren. Voor weduwen en weezen van Christelijke onderwijzers moest die collecte bestemd worden, zoo wenschte men: want dat is zeker Chr. roeping. Immers, weezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking, is de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader. Onder deze besprekingen kwam een met het voorstel, als uit aller hart gesproken: Laat ons beproeven te doen wat al zoo lang gewenscht is: een fonds vormen tot ondersteuning der weduwen en weezen van ontslapen ambtsbroeders; en zij die Collecte de eerste bijdrage. Zoo werd het dien vijf onderwijzers in het hart gegeven, het initiatief te nemen in een zaak, die reeds zoolang de harten had vervuld. Het vijftal: F. C Wijle, H. P. Mitze, H. J. de Wilde, M. Wiegand en J. Hesta bleef bijeen en toog aan den arbeid in het belang der oprichting van een weduwen- en weezenfonds. Op 's Heeren tijd kwam het gewenschte. Wat allen tezamen niet konden doen, deden enkelen. Waar allen niet konden eens worden, werden enkelen spoedig eens en één. Dit is van den Heere geschied, en nog is het wonderlijk in onze oogen. Al dadelijk was men het daarin eens, dat het fonds moest bestemd worden voor de weduwen en weezen van leden der Vereeniging van Chr. onderwijzers; dat het dus, zonder van de Vereeniging uit te gaan, met haar zou verbonden zijn. Aangezien echter de onderwijzers aan Chr. scholen over het algemeen een zeer bescheiden bezoldiging genoten, begreep men zeer goed, dat uit de bijdragen der onderwijzers alleen geen fonds van cenige beteekenis kon worden gevormd; daartoe moest hulpe van buiten komen. Zou men evenwel zich met vrijmoedigheid wenden tot de voorstanders van het Chr. onderwijs en een beroep doen op de Chr. liefdadigheid, dan moest blijken, dat de onderwijzers zelf deden wat zij konden. Van twee zijden moesten de gelden komen; van de onderwijzers en van de vrienden van het Chr onderwijs. Noodig was in de allereerste plaats een flinke ondersteuning terstond na 't overlijden van een der onderwijzers, en dan een voortdurende hulp in den vorm eener jaarlijksche toelage. Wat de eerstgenoemde ondersteuning betreft, dit kon een onderlinge overeenstemming zijn: bij het overlijden van een der deelnemers moest ieder 't zelfde bedrag storten, om dat bedrag onmiddellijk der weduwe te doen toekomen. Voorde jaarlijksche toelage was noodig een jaarlijksche contributie van de leden, vermeerderd met de gehoopte bijdragen van donateurs en donatrices. Het was echter te verwachten, dat ook giften voor ééns zouden worden geschonken ; ook werd gehoopt, dat de jaarlijksche bijdragen de behoeften zouden overschrijden. Zoo rijpte het denkbeeld, om de gelden in twee kassen te splitsen: een jaarlijksche verdeelingskas en een vast kapitaal. De giften voor eens zouden met een gedeelte der onderwijzersbijdragen worden besteed tot vorming van een vast kapitaal; het overige gedeelte der bijdragen van de onderwijzers, vermeerderd met het bedrag der jaarlijksche inschrijvingen van donateurs, enz. zou, met de rente van het vaste kapitaal, een jaarlijksche verdeelingskas uitmaken, tot blijvende ondersteuning van weduwen en weezen. Vele samenkomsten der vijf oprichters moesten ter bespreking, overlegging en regeling worden gehouden, eer men met een plan van inrichting en uitvoering kon optreden. Er werd druk aan gewerkt, en liefelijk was de overeenstemming, de broederlijke gezindheid, de onderlinge liefde, die dat werk kenmerkte. Duidelijk bleek het, dat de Heere in het midden was In „De Standaard" van 11 Juni 1872 werd ter openbare kennisse gebracht, dat besloten was tot de oprichting van een fonds ter ondersteuning der weduwen en weezen van Christelijke onderwijzers, en de weg tot deelneming openstond. Verschillende Chr. bladen, namen dit bericht over, en alle, gelijk „De Standaard", voegden er een krachtige aanbeveling aan toe. In deze maand Juni meldden zich achttien onderwijzers als leden aan, welk getal op 2 November deszelfden jaars was gestegen tot honderd veertien. Op den 2P" November 1872 werd in de Schotsche Kerk te Amsterdam de eerste algeineene vergadering van „Barnaba.s", zoon der vei troosting, gehouden. Op deze 1* Vergadering waren, volgens presentielijst, tegenwoordig achttien deelnemers. Negentien anderen hadden aan een der tegen woord igen volmacht gegeven. Aan allen, die zich aangesloten hadden, was het concept-reglement tijdig toegezonden, met verzoek, persoonlijk of schriftelijk hun bedenkingen, opof aanmerkingen bekend te maken, waaraan door velen was voldaan; zoodat ook een herzien concept vóór het houden dezer vergadering, was toegezonden. Men kwam dus behoorlijk ingelicht en wel toegerust ter vergadering. Dat was voor het voorloopig 44 bestuur een vermoeiende en tijdroovende arbeid geweest; doch, gewillige arbeid valt licht. Op deze le vergadering werd het ontstaan en het doel dezer vereeniging door den secretaris, H. P. Mitze, in een kort en bondig rapport voorgesteld. Ook wees hij den weg aan, dien de jonge vereeniging, tot bereiking van haar doel, wenscht in te slaan, namelijk, bij het toonen van eigen veerkracht, door naar vermogen zelf bij te dragen, zich tot ondersteuning te wenden tot drie onderscheiden kringen, en wel, tot de Besturen der Chr. scholen, tot de Hoofdcommissiën van de Vereenigingen voor Chr.-Nat Schoolonderwijs en van Gereformeerd Schoolonderwijs, en tot de voorstanders van Christelijk onderwijs in het algemeen. Ook de penningmeester, J. Hesta, kon mededeelen, dat reeds een kleine kas was gevormd. De eerste bijdrage was de opbrengst der collecte, bij de openbare samenkomst in de Zuiderkerk op 24 Mei 1872, waarvan het bedrag was f 181.65. Hierbij kwamen eraiige schenkingenen contributiën van aangesloten onderwijzers, zoodat op 2 Nov. 1H72 in kas was ƒ674.785, terwijl aan jaarlijksche inschrijvingen van Donateurs voorloopig was toegezegd f101.— en als giften voor eens f 41) 30. Na deze verblijdende en moedgevende mededeelingen was deze vergadering gewijd aan het bespreken van het conceptreglement, dat met algemeene stemmen werd goedgekeurd. Op voorstel van den Heer N. M. Fkiunoa werden de leden van liet voorloopig bestuur, (die eigenlijk zichzelf hadden aangesteld), alsnu definitief bevestigd. Ten slotte sprak de Heer N. M. Feringa, uit naam van de leden op de meest hartelijke wijze een woord van dank voor al het goede, dat tot heden in deze zaak verricht was; hopende, dat zij, die dit werk zoo gelukkig begonnen waren, nu ook met nieuwen moed en vast geloof op Gods Vadertrouw, het zouden voortzetten. Kn daarmede ging „Barnabas" de wereld in. Aan de Besturen der Chr. scholen werd een circulaire gezonden, gesteund en aanbevolen door de Hoofdcommissie der Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs. Een tweede circulaire werd op ruime schaal verspreid onder de bekende voorstanders van Chr. onderwijs, aanbevolen door een groot aantal predikanten. Het Hoofdbestuur voor Chr. Nat. Schoolonderwijs bracht in het 13" jaarverslag de oprichting van „Barnabas" ter sprake J. Hksta. A. van Hkmkrt. 2'1" Penningmeester. 1"» Penningmeester. XI wlegand. Vciinzitter van „Barnabas". P. IS. van Dorp. H. J. van Wijlen. !•" Secretaris. 2J* Secretaris. en meldde, dat het „geen bezwaar had gevonden het fonds met een jaarlijksche subsidie van f 100.— te steunen. Van het Algemeen Bestuur der Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, dat aanvankelijk bezwaar had Barnabas te steunen, omdat voor de leden het lidmaatschap der vereeniging van Chr. onderwijzers verplichtend was, kwam na uitvoerig toelichtend schrijven door het bestuur van Barnabas, eveneens een aanbeveling. Over gebrek aan belangstelling had de jeugdige vereeniging niet te klagen. In Juni 18<3 was het vaste kapitaal door giften, enz. gestegen tot /"3G01.—, benevens een certificaat N. W. schuld 21/j pCt., groot ƒ500 — en drie aandeelen Vereenigde Amerikaansche fondsen 5 pCt., elk groot f 100.—. Door de gedeeltelijke contributie van reeds 170 leden en tal van ingekomen jaarl. bijdragen van Donateurs, was als verdeelingskas aanwezig f 1991.—. Op de '2e alg. vergadering Juni 1873 te Rotterdam werd de inrichting der vereeniging, vooral de splitsing der gelden in een vast kapitaal en een verdeelingskas breedvoerig besproken, bestreden en verdedigd. Nu de zaak eenmaal begon te loopen, moest zij ook door het vuur. Sommigen waren tegen het vormen van vast kapitaal; doch na discussie bleek bij stemming, dat verre de meesten het eens waren met het voorstel des bestuurs. Zoo werd dan y3 van de contributie der leden (in het reglement werkende leden genoemd), met de giften voor eens, erflatingen, schenkingen, enz , bestemd tot kapitaalvorming; terwijl 2', van de ledencontributie met de jaarl. bijdragen van donateurs en donatrices, en (le rente van het vast kapitaal een jaarlijks te verdeelen bedrag zou vormen onder den naam van verdeelingskas. Daar in het eerste jaar de vereeniging niet tot ondersteuning was geroepen, omdat geen der leden haar door den dood was ontvallen, werd door het bestuur voorgesteld, deze in het eerste jaar gevormde verdeelingskas beschikbaar te houden voor het tweede jaar; de in het tweede jaar bijeen te brengen verdeelingskas te bestemmen voor het derde jaar, en zoo voortaan. Bij het einde van elk boekjaar zou dan het overschot der verdeelingskas bij het vaste kapitaal worden gevoegd. Dit laatste voorstel werd niet dan na krachtige bestrijding aangenomen, en tot heden heeft het uitmuntend gewerkt. De eerste aanvrage om de Koninklijke goedkeuring werd afgewezen, oindat de toenmalige Minister van Justitie de vereeniging Barnabas aanmerkte als behoorende tot de onderlinge verzekeringsfondsen, welke volgens de Wet van 1866 geen Koninklijke erkenning behoeven om burgerlijke handelingen te kunnen aangaan. Na ingewonnen advies van twee rechtsgeleerden werd het reglement gesplitst in Statuten en Huishoudelijk reglement. In de Statuten, die alleen fondamenteele bepalingen bevatten, komt duidelijk uit, dat de leden der vereeniging bestaan uit belangstellenden en belanghebbenden, en dat, behalve ondersteuning, ook uitoefening van een Christelijk patronaat over de ondersteund wordende weduwen en weezen het doel der vereeniging is. Deze Statuten werden den '22en Mei 1873 opgezonden aan Z. M. den Koning, en kort daarop werd de begeerde Koninklijke goedkeuring verleend, bij Kon. Besluit van 31 Mei 1873 N°. '^(Staatsblad N°. 180 van 1 Augustus 1873). Kort na de 2C algemeene vergadering te Rotterdam werd Barnabas voor de eerste maal geroepen als Zoon der vertroosting op te treden. Op 23 Augustus 1873 ontsliep de Heer H. A. (territsen, Directeur der Chr. Normaalschool te Nijmegen, nalatende een weduwe en zes kinderen beneden 18 jaar, en nog voor het sluiten van het 2e boekjaar ontvielen ons de leden K. H van Vleuten te Amsterdam en J. H. Weenink te Heeg. Had Barnabas tot nog toe ontvangen en bewaard, nu nam de gezegende werking van ondersteunen een aanvang. Door 's Ileeren zegen nam het aantal leden, donateurs en donatrices zeer toe; zoodat de inkomsten aanmerkelijk vermeerderden, nu de behoeften grooter werden. Barnabas werd in staat gesteld steun te verleenen ; de pogingen van velen, om donateurs aan te brengen, werden gezegend; Uods goedheid opende harten en beurzen. In het 3" boekjaar vermeerderden de zorgen en behoeften wederom zeer. Vijf leden ontvielen aan hun arbeid en aan hun betrekkingen, zoodat Barnabas nu te zorgen had voor zes weduwen, (twee leden lieten geen weduwe achter), en twintig kinderen. Er was dus werk voor het bestuur; maar ook werk voor de leden der vereeniging, terecht werkende leden genoemd, die zich krachtens art. 15 verbinden, de belangen van het hulpfonds door alle geoorloofde middelen te bevorderen. Velen werkten dan ook met ijver, om nieuwe donateurs aan te brengen. Sommige leden deden echter meer. De Heer J. C. de Pcy, hoofdonderwijzer te Sexbierum, werkte met de hem geschonken muzikale talenten voor Barnabas. Het door hem vervaardigde zangbundeltje, De Lofstem, gaf hij uit geheel ten voordeele van ons fonds. Later stelde hij een tweede bundeltje samen, Het Harpje, met hetzelfde doel. De bate, in den loop der jaren, van dezen arbeid der liefde en toewijding, in de kas van Barnabas gevloeid, bedraagt bijna f'2400. — . Ook de Heer H. J. van Lummel te Utrecht gaf ten voordeele van Barnabas twee leesboekjes in het licht. En op dit voorbeeld bestemden meerdere broeders mede de opbrengst hunner pennevruchten ten voordeele van Barnabas. Deze broeders toonden, hun roeping als werkende leden te verstaan en openbaarden een warm hart voor Barnabas Nog op andere wijze werkte de liefde, die altijd vindingrijk is. In het belang van Barnabas werd opgericht: een Dames-Comité te 's Gravenhage, een Stuiversvereeniging te Leeuwarden, een Centsvereeniging te Naaldwijk, een Kindergenootschap te Amsterdam. Later ontstond een Daines-comité Over-Betuwe en een Comité 's Gravenland. Alle blijken en bewijzen van de liefde voor Barnabas, dat kennelijke gezegend, zijn weg mocht voortzetten onder de leiding des Heeren. Opmerkelijk en eigenaardig is het woord, waarmede wijlen de welbekende Heer J. Essek in zijn tijdschrift „Maranatha", nummer van 1 Maar 1875, Barnabas aanbeval : „De Apostel Jacobus is er nog al voor om weduwen en weezen te helpen, en ik geloof, dat de duivel alleen er tegen is. De laatste heeft mij zoo dikwijls geplaagd, dat ik hem nu eens plagen wil, door in te schrijven voor Barnabas Wie doet mee?" Overeenkomstig art. 7 der Statuten moest uit de leden-donateurs een Comissie van toezicht benoemd worden uit ten minste diie leden bestaande, om met het bestuur toezi-.ht te houden op de vereeniging, haar belangen te behartigen en controle te oefenen op het geldelijk beheer. Op voorstel van het bestuur werden daartoe in de •4P algemeene vergadering benoemd de Heeren Mr. J. Mksschert van Vollenhoven, W Hovy en A D. de Makez Oyens, allen te Amsterdam, die zich bereid verklaard hadden, deze opdracht te aanvaarden. Van deze eerste commissie is tot op heden de Heer A. D. de Marez Oyens lid gebleven. In den zomer van 1875 kwam er wisseling in de bestuurstunctiën. De lu penningmeester J. Hesta kon, wegens ernstige ongesteldheid der rechterhand, zijn werkzaamheden niet meer waarnemen. Met onderling overleg werd de Heer M. Wikgand benoemd tot Voorzitter, en de Heer F. C. Wijle tot len penningmeester, H. J. de Wilde tot '2' " peningmeester, terwijl liet Secretariaat bleet opgedragen aan H. P. Mitze. Hiervan kregen de leden schriftelijke mededeeling met verzoek, voor alle financiëele aangelegenheden zich voortaan te wenden tot F. C. Wijle. Deze laatste was de rechte man op de rechte plaats Veel, zeer veel heeft Barnabas op financieel gebied aan zijn ijver te danken. Gezegend ging Barnabas voort. Reeds in November 1875 werd, in overleg met H. H. Commissarissen, het bedrag der jaarlijksche weduwe-toelagen van ƒ130.— gebracht op / 200.—. Zoo waren de zegeningen vele, en was de Heere ons mild en goed. Doch ook, beproevingen bleven niet uit. In de Alg. Vergadering van 14 Juni 1878 te Amsterdam moest de voorzitter den leden berichten, dat de Heer W. Hovy, om redenen buiten Barnabas, voor zijn betrekking als Commissaris had bedankt Met innig leedwezen zagen wij dezen edelen man en trouwen behartiger onzer belangen vertrekken, met dankbaarheid voor wat hij aan Barnabas gedaan had. In zijn plaats moest worden voorzien. De Heer A. F. Willink, door het bestuur daartoe aangezocht, had zich bereid verklaard. Hij werd dus als derde commissaris aan de vergadering voorgesteld, en deze keuze met algemeene stemmen goedgekeurd. Was de weg van Barnabas meestal effen en gebaand, nu alles goed ingericht was, toch kwam het bestuur zoo nu en dan voor onvoorziene moeilijkheden. Tegen het einde van 1878 had een der leden de hand aan zich zelf geslagen. Hoe moest hier gehandeld worden? Vooreerst, was die daad met bewustheid gepleegd of' in een vlaag van waanzin? Wie zou hier een oordeel durven uitspreken ? Dan, hoe ook, moesten daarvoor de weduwe en weezen boeten? Na ingewonnen advies van H. H. Commissarissen werd besloten, de zoo droevig verlaten weduwe en vijf jonge kinderen in de rechten der andere te doen deelen; doch deze zaak op de eerstkomende algeineene vergadering aan het oordeel en de beslissing der leden te onderwerpen. Het bestuur mocht ervaren in den geest der leden te hebben gehandeld, want met daverende toejuiching werd op 5 Jnni 1879 de mededeeling hiervan aangehoord en begroet. Een zwaar verlies leed Barnabas door den dood van den oudsten commissaris, Mr. J Messchert van Vollenhoven, Oud-Burgemeester van Amsterdam, op 7 Juni 1881. Weinig dagen te voren had hij nog zijn handteekening onder de Jaarrekening van B. gesteld Bij de uitvaart van dezen edelen man, die in zijn werkzaam leven zoovelen en zooveel aan zich had verplicht, was het Bestuur van B. vertegenwoordigd en bij monde van onzen Voorzitter werd aan de geopende groeve getuigenis gegeven van de verplichting, die de ('hr. onderwijzers in het algemeen en Barnabas in het bijzonder aan dezen betreurden doode hadden. In zijn plaats mocht benoemd worden Mr. J. de Neufville, die volgaarne de opengevallen plaats wilde innemen. Meerdere veranderingen in de samenstelling der commissie hadden plaats: In 1?S82 bedankte de heer A. F. Willink, en werd door den Heer C. Roosmale Nefveu opgevolgd In 1884 overleed de Heer Mr. J. de Nkufville, na slechts eenmaal de rekening der Vereeniging te hebben nagezien. Veel werd in hem, den oud-voorzitter van Chr Nat. Schoolonderwijs, den ouden vriend van Mr. Gr. Groen van Phinsterkr, verloren. Barnabas was zoo gelukkig, een nieuwen Commissaris te ontvangen in den Heer J. G. Sillem. Op financieel gebied waren de laatste jaren, vooral 1882 — '8b, blijde en gezegende jaren voor Barnabas. Het bestuur kon op de vergadering van 1884 voorstellen, de jaarlijksche weduwe-toelage geleidelijk te verhoogen tot een maximum van /' 300 —. Het is echter niet zoo hoog kunnen klimmen; bij / 250.— is het blijven staan, en wij hopen, dat het daarop kunne blijven. Maar dan moest ook de jaarlijksche contributie der werkende leden tot f 5.— klimmen. Na veel voor en tegen, werd het voorstel met 51 tegen 13 stemmen aangenomen. Hierdoor werd noodig wijziging der Statuten, en daarop aan te vragen de Kon. goedkeuring, die ook verkregen is in Juli '84. In November 1884 had Barnabas 12'2 jaar bestaan en met zegen mogen werken. Ter gedachtenis aan dit koperen feest werden onze weduwen verblijd met de toezegging der pensioenverhooging, en deze boodschap met dankbaarheid ontvangen. En aan het einde van die 12'/2 jaar mochten we allen roemen in de groote goedertierenheid des Heeren, Die 't ons al dien tijd aan niets liet ontbreken. Zijn woord getuigt: God is een Vader der weezen en een Rechter der weduwen, en de 12'/2 jarige ervaring van Barnabas zegt hierop ootmoedig en dankbaar: Amen • Nu we Barnabas in zijn eerste levensjaren hebben gadegeslagen en getuige mochten zijn van een voorspoedig opgroeien, nemen we afscheid voor een tijd. Immers, om over iemands ontwikkeling te oordeelen, moet men hem eens een wijle niet telkens zien; maar als een knaap van 121/2 jaar ons verlaat en we zien hem terug als man van 25 jaar, dan kunnen we eerst recht zien, wat van hem geworden is. We gaan dan op den 9 Juni 1897's morgens 8 uur naar Buitenlust in de Maliebaan te Utrecht, om de 26e Algemeene vergadering van Barnabas bij te wonen. Misschien hooren we nog wel iets uit de laatste twaalf jaren. We kijken aanstonds naar de bestuurstafel. Daar staat dezelfde Voorzitter M. Wieuand, wel een achtste eeuw ouder geworden, maar nog jeugdig eu krachtvol in zijn optreden Doch we missen de overige bestuursleden ; geen Mitzk, geen Dk Wilde, geen Wijle meer, We zingen mede het 7' vers van I's 89, we bidden mede en luisteren naar 1 Thessalonicensen 5:4 — 18. Daar neemt de Voorzitter het woord en zegt: „Met een Halleluja, Geloofd zij God! op de lippen en in het hart heet ik U welkom, Mannen Broeders, op deze 26'' Algemeene Vergadering der vereeniging „Barnabas", die door de gunstige beschikkingen onzes Gods in waarheid voor vele weduwen en weezen tot zoon der vertroosting heeft mogen dienen. 25 Jaren van ons vereenigingsleven, zijn zij niet 25 jaren van gadelooze ontferming en blijvende trouwe van onzen Heer? Het woord, bij de eerste vergadering in '72 uitgesproken : „wij zullen ons opmaken en bouwen, en God van den hemel zal het ons doen gelukken'', is werkelijkheid geworden, en de jeugdige plant, toen bij monde van broeder Van Zanten den Heere opgedragen, is een boom geworden, in welks schaduw velen verzachting hebben gevonden van het leed en den strijd, zoo nauw verbonden aan ons aardsch bestaan." Verder dankbaar gewagende van den zegen, die op Barnabas heeft mogen rusten, van de beproevingen, die in 25 jaar ook niet uitbleven, vernemen we, hoe het ledental van jaar tot jaar is toegenomen; dat de belangstelling in de vereeniging is vermeerderd, en hoe die liefde en toegenegenheid in klinkende munt was omgezet. De drang der omstandigheden, bij het toenemend aantal weduwen en weezen, deed ook de werkzaamheid toenemen, zoodat sommige werkende leden ook inderdaad werkten. Was in '96 de Heer J. G. Sillkm door den dood aan Barnabas ontvallen, diens zoon, de Heer E. Sillem, werd bereid bevonden dit smartelijk verlies te vergoeden, door de plaats zijns hooggeachten vaders als Commissaris in te nemen. De Heer C. Roosmale Nepveu wenschte, zeer tot ons leedwezen uit den kring der Commissarissen te treden. Wel was hij, op aandrang van den Voorzitter nog aangebleven, doch 't volgend jaar legde hij toch dit werk neder, en maakte plaats voor den heer Tijo H. van Eeghen. Zoo had de heer De Marez Ovens reeds zes medecommissarissen gehad. Van den aanvang af bleef ZEd. ons zijn zoo zeer gewaardeerden steun schenken, gelijk de Voorzitter deed opmerken, wat de luide toejuiching der vergadering uitlokte. Nu vernemen we ook, hoe het komt, dat er zooveel verandering was aan de bestuurstafel. H. J. de Wilde was in '84 afgetreden, omdat hij den onderwijzersstand en Amsterdam als woonplaats verliet. In zijn plaats was gezocht, voorgesteld en gekozen de heer P. S. van Dorp, onze tegenwoordige 1' Secretaris. De tweede der mede-oprichters, dien we missen, is H. P. Mitze, van den aanvang in '72 tot Oct. '85 onze bekwame en ijverige le Secretaris. Wie had vermoed, dat die kloeke gestalte zoo spoedig geknakt zou worden, dat die oogenschijnlijk zoo krachtige man zijn vijftigsten verjaardag zou vieren, nederliggende op het ziekbed, dat zijn sterfbed bleek te zijn. In zijn plaats schonk de Heer ons A. van Hemert, de tegenwoordige volijverige 1'' penningmeester, want onze oorspronkelijk le penningmeester E. C. Wi.ile werd in het laatst van '89 door een plotselingen slag machteloos nedergeworpen, niet in staat langer zijn veelvuldige werkzaamheden voor Barnabas te ver- richten. Wel heeft hij nog eenige jaren een kwijnend leven geleid, eer hij door den Heere werd opgeroepen, maar als bestuurder van Barnabas moest hij zijn ontslag vragen. Tot opvolger deed ons de Heere ontmoeten den Heer P. i,k Grand, die volgaarne den last des bestuurs, uit liefde voor Barnabas, mede wilde dragen. Sedert 1902 missen we hem echter, daar hij benoemd werd tot Districtsschoolopziener te Dordrecht. Thans is ons vijfde lid de Heer H. J. van Wijlen, met wien we Barnabas en zijn bestuur mogen gelukwenschen. We gedenken onze drie overleden medeojmchters met dank aan God voor wat ze ook voor ons mochten zijn. Van den le Secretaris, den heer P. S. van Dorp vernemen we, dat het getal weduwen tot 55, dat der weezen tot 71 is geklommen. De behoeften zijn dus groot, maar er was overvloed om te voorzien in den aan de weduwen en weezen toegedachten steun. Hij wijst er op, dat „Barnabas" als zoon der vertroosting, van al degenen, die willen medewerken, voortdurend eischt, zich de vereeniging niet voor te stellen als een levensverzekeringsmaatschappij, die nauwkeurig, wiskunstig berekent, welke voordeelen geboden worden tegenover de onvermijdelijke uitgaven. Het beginsel is: draagt elkanders lasten. De steun der voorstanders van het Chr. onderwijs kan daarbij niet gemist worden, doch heeft ook niet ontbroken. Vele aanzienlijke bijdragen werden ook in dit 25'' jaar ons geschonken. Van broeder De Püy, van den Uniealmanak, van de Dames-comité's kwamen gewenschte bijdragen in. Vele correspondenten betoonen zich steeds in waarheid werkende leden. Vooral de afdeeling Utrecht der Vereeniging van Chr. onderwijzers bracht dit jaar vele vaste bijdragen aan. Doch van de meeste werkende leden hooren wij niets meer, dan van de besturen der Christelijke scholen, die zich, helaas, 25 jaar lang, voor 't meerendeel onbetuigd lieten. Toch mochten we feestvieren* De 1° Mei 1897 kon door het bestuur tot een feestdag voor de weduwen en weezen worden gemaakt. Scheen het een tijd lang, door het traag inkomen van daartoe noodige bijdragen, dat de middelen zonden ontbreken, op 27 April werd het bestuur verrast door een bijdrage van H. H. M. M. de Koningin en de Koningin-Regentes, groot f 200.— met de vermelding, dat die som geschonken werd om tot feestgave te dienen. Een juichtoon ging op uit den boezem van het bestuur, een danktoon tot God» en onmiddellijk werd een woord van dank gezonden tot onze beminde Vorstinnen voor zulk een blijde verrassing. Aan elke weduwe werd ƒ10.— en voor elk kind ƒ2.50 gezonden ; de te Amsterdam wonende weduwen werden uitgenoodigd te komen in een daartoe door het bestuur opzettelijk belegde vergadering. Daar werd nog menig goed woord gesproken, en dank aan den Heero was de grondtoon. Nog een daad van Chr. hulpbetoon mocht door Barnabas op zijn 25-jarigen gedenkdag worden verricht Op 26 Maart 1897 was overleden de Heer J. van Veen te Nijeveen, binnen het eerste jaar van zijn lidmaatschap. Zijn weduwe was dus, volgens 't reglement, uitgesloten van de voor rechten, die anders den weduwen toekomen. De zaak dezer weduwe werd door de broeders WiersINGa en De Puy bepleit met een beroep op de barmhartigheid der Algemeene vergadering, om het bestuur te machtigen in dezen van het reglement af te wijken en op dezen jubeldag de Wed. van Veen onder de weduwen op te nemen. Deze bede werd door de vergadering met eenparige slemmen aangenomen, en de zwakke weduwe met haar eene kind door den Zoon der vertroosting liefelijk vertroost. Uit de verantwoording van den le" penningmeester A. van Hemekt blijkt, dat het vaste kapitaal van Barnabas in 25 jaren is aangegroeid tot ƒ103107,65. Waarlijk, de 9e Juni 1897 was een blijde dag; den Heere alleen de eer! Zoo stond de volwassen Barnabas voor ons. We hebben hem zien opgroeien tot knaap van 121/2 jaar, en hein weder ontmoet 25 jaar oud zijnde, en bevonden dat liij er tamelijk goed uitzag. Sedert zijn bijna 7 jaren verloopen, en in die jaren heelt hij heel wat doorgebracht. Zijn huisgezin wordt gaandeweg grooter; 90 weduwen en 1(X) weezen moeten gesteund worden. Zal hij daartoe in staat zijn? Tot nog toe heeft God gezorgd. Van Hem blijve onze verwachting. Hij zal ons niet beschamen, wanneer deze wisse kunde de grondslag blijft: God is getrouw; Hij is de Vader der weezen en de Rechter der weduwen. Namens het Bestuur : J. Hesta. 8. „Johannes." Opgericht 13 Juni 1878. Dat er na de oprichting van „ Barnabas" wel gedacht en gesproken zou worden over een fonds ter ondersteuning van bejaarde en kranke onderwijzers onzer Christ scholen, lag voor de hand. Maar de verwezenlijking van dat denkbeeld kostte eenige jaren lang vrij wat moeilijkheid. De een achtte zulks onmogelijk, de ander peinsde en dacht er dag en nacht over, om een weg te vinden, die tot de mogelijkheid kon leiden. Er is zeker menig gebed tot God opgezonden om wijsheid, raad en hulp. En ziet! Godzeif baande den weg op geheel ongedachte wijze. Er was al eenige malen geadverteerd om giften voor een lijdenden broeder, maar 't bleek, dat zulks op den duur niet ging. Een onzer geliefde medebroeders werd in dien tijd in hooge mate zenuwziek, en moest zijn arbeid nederleggen. Er werd door het Hoofdbestuur der Ver. v. Chr. Onderwijzers (waarover straks nader) een Comité gevormd, bestaande uit de H. H. H. J. v. Lummel, F C. Wijle en Jb. v. Zanten, dat besloot, een ernstige poging te wagen, ten einde in den nood van den lijdenden broeder en zijn gezin te helpen voorzien. Dit Comité (Cent raai-Comité genoemd), slaagde boven verwachting, en kon uit de ontvangen gelden geruimen tijd het lijdende gezin, echtgenoote en 6 kinderen verkwikken. Onverwachts wendde het lot door de ontvangst eener erfenis, die voor 't vervolg in 't noodige deed voorzien. Er was nog geld in kas. Het C. C vroeg in de bladen, waarin 't om giften had gevraagd, verlof om het saldo te mogen gebruiken tot ondersteuning van andere noodlijdende broeders. Wie daarin niet wilde treden, kon zijn giften op aanvrage terugkrijgen. Niemand echter verlangde dat. Nu ging 't <' C. een stap verder, en besloot te blijven collecteeren oin zoodoende steeds wat in kas te hebben, als hier of daar de nood zich openbaarde. De giften vermeerden, de hulpbehoevenden evenzoo, maar de bodem van 't laadje bleef toch nog met liefdegaven bedekt, 't Weinigje meel in de kruik en olie in de tlesch verminderden niet bij Zarfats weduwe, totdat er weer regen viel, en 'tveld zijn oogsten kon aHeveren. 't Ging ons Comité ook zoo: het kon op deze wijze, natuurlijk sobertjes (maar Elia was ook met een koek daags tevreden) voortgaan, totdat de Heer op andere wijze regen gaf' voor dit dorre veld, m. a. w totdat het Comité zijn taak kon overdragen aan de Vereeniging „Johannesdie ruimer en degelijker zou kunnen zorgen voor onze bejaarde, zieke, hulpbehoevende Chr. onderwijzers en onderwijzeressen. M. WlEOAND. J. V. ZaNTEN. J. JANSEN. C. Haktwiusen. H. li. v. Lummel. Hkt Bestuur van Johannes in 1899. Op de '21'' Alg. Verg der Ver. van Chr. Onderwijzers, in 1874 te Zwolle gehouden, stelde de Afd. Amsterdam voor, een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid der vorming van een Pensioenfonds voor leden der Vereeniging. De Voorzitter was daarover eerst zoo verbaasd, wijl er al zooveel moeite was geweest om „Barnabas" in 't leven te roepen, dat hij voorstelt om't voorstelAmsterdam maar niet in behandeling te nemen, maar aan die Afd over te laten een dergelijk onderzoek in te stellen. Maar daar Amst. nu zelf zwarigheid maakt, verzoekt de President aan de Afd. Utrecht dit onderzoek ter hand te nemen. Zoo werd beslist. Op de Alg. Verg. van 1875, te Zeist gehouden, werd meegedeeld, dat de Afd. Utrecht een Commissie, Utrecht-Zeist had benoemd voor gezegd onderzoek, en tot het besluit was gekomen, dat de oprichting van een Pensioenfonds onuitvoerbaar was ; de broeders H. J. van Lummel en C. Haktwioskn zeiden: Onmogelijk! Amst. had bij den aanvang dier Verg. aan de leden circulaires uitgedeeld met becijferingen van mogelijkheid (Eere Amsterdam !), waarop de Heer Husen een nieuw onderzoek zeer aanbeval. Amsterdam wilde een eventueel Pensioenfonds afgescheiden houden van een Ondersteuningskas De Heer Wijlk sprak een warm woord voor een Pensioenfonds, waarvoor hij uitvoerig de grondslagen had bestudeerd. Aan 't, Hoofdbestuur werd nu opgedragen een Commissie te benoemen tot een vernieuwd onderzoek, waarbij br. Wijle beloofde de resultaten zijner onderzoekingen in die Commissie bloot te leggen en toe te lichten. De Alg. Verg. van 1876, te Utrecht gehouden, benoemde een Commissie om een ingediend Concept-Reglement voor een Pensioenfonds te onderzoeken, welke reeds's anderendaags verklaarde, dat h. i. de zaak mogelijk en uitvoerbaar was, en wel op wetenschappelijke gronden, terwijl een paar verbeteringen in 't Concept werden aanbevolen. De Commissie van dit Concept bestond uit de H.H. Wijle, Husen, Smelik en Van Wouw, de Comin. van onderzoek uit de H.H. Oostmeijeu. G. P. Post, J. Nobels, H. te Winkel, G. J. Luitingh en A. H. Schut. Nu brachten ook de Voorzitter en de Heer H. J. v. Lummel hulde aan de degelijkheid van 't rapport. De vergadering vereenigde zich met de hoofdstrekking, de Commissie legde haar werk neer in den boezem van 't Hoofdbestuur, en dit stelde voor, een Directie te benoemen, die voorts zelfstandig deze zaak zou ten uitvoer brengen. Benoemd werden als zoodanig de hh. A. Meijer, R. Hüsen, J. Smelik, Van Wouw en A. H. Schut. In de Alg. Verg. van 1877 te Zwolle deed de benoemde Directie verslag van haar werkzaamheden in 't laatste jaar. Beide eerstgenoemde heeren hadden zich teruggetrokken. Bij oproeping hadden zich slechts 4'2 personen aangemeld. liet plan was dus mislukt: de geëischte contributiën zijn te hoog voor de meeste onderwijzers. Na re- en dupliek wordt de Directie diligent verklaard en haar alle mogelijke vrijheid van handelen gegeven. Het C. C. bovengenoemd deed op verzoek van 't Hoofdbestuur, bij inonde van dhr. Jb. van Zanten, verslag van zijn arbeid. De giften ontvangen in '75, '76 en '77 bedroegen f 1206.04; de uitgaven beliepen f 41(i.61. Vier broeders hadden herhaaldelijk een ondersteuning ontvangen van f 10. — tot ƒ50 —. Het C. C. verzocht ieder lid der Vereeniging vrijwillig jaarlijks f 1.— a f 2 50 te zenden voor dit heerlijk doel, en er zoo mogelijk contribuanten voor te winnen In de pauze werd er f'6122 voor gecollecteerd. Op de Alg. Verg. te Amsterdam in 1878 deed het C. C. weer verslag van zijn werkzaamheid, bij monde van dhr. H B. van Lummel, waaruit blijkt, dat de ontvangsten met saldo des vorigen jaars beliepen f 1302.155, de uitgaven van ondersteuning, propagandamiddelen, enz f 108.605. De waardige voorzitter H. J. van Lummel was intusschen door God uit een langdurig lijden verlost, en de h. h. H. te Winkel, Haktwigsen en H. B. van Lummel waren tot leden van 't Comité benoemd. Vervolgens bracht de Comm. voor 't Pensioenfonds haar rapport uit. Zestig leden hadden zich aangesloten, welke 13 Juni 1.1. alhier vergaderden, 't Reglement eenigszins wijzigden, de Pensioenbis roor gevestigd verklaarden en tot Bestuurders benoemden de h.h. Oostmeijek, Mitze, Van deii Have, Haktwigsen en H B. v. Lummel De Commissie legde hierbij haar mandaat neer „met den wensch, dat haar pogingen door niet minder zegen van God mogen bekroond worden dan die van een Zuster-vereeniging, welke vóór 6 jaar, ook in Amsterdam, op kleine schaal begonnen, dezen morgen ons hart verheugen kon door de verblijdendste mededeelingen." — De Voorz. ontslaat de Comm. van haar mandaat, met verzoek, „dat de leden nu, Petrus' voorbeeld volgende, zullen gaan visschen." „Voortaan," zegt hij onder instemming der geheele verg., „dat ook deze Vereeniging (later „Johannes" geheeten) gelijk „Barnabas" onafhankelijk van de Hoofd ver en van haar Bestuur, zal bestaan, terwijl er toch eenig verband is gelegd, gelijk later zal blijken." Voortaan werd er jaarlijks in de de Alg. Verg. eenige mededeeling gedaan van den toestand van „Johannes," terwijl het Hoofdbestuur in zijn Correspondentieblad dat verslag opnam. Wij meenden een en ander ietwat uitvoerig te moeten vermelden, vooral voor de jongere leden der Ver., en om den band tusschen de Hoofdver. en „ Johannes," ja den oorsprong van ons Pensioenfonds en van de Ondersteuningskas beide, in dankbare herinnering te houden. De le Alg. verg. van „Johannes," 22 Juni 1878, werd ook bijgewoond door het C. C, 't welk, na onderling overleg, het restant zijner rekening, groot f 1085.705 en nog een inzameling van br. Wijle, groot /' 378.925, samen f 1464.63, overdroeg aan de Ondersteuningskas van „Johannes", onder beding, dat deze gelden niet alleen voor Johannes-leden, maar ook voor andere hulpbehoevende onderwijzers zullen besteed worden. Het bestuur van „Johannes" neemt die gelden en die voorwaarde gaarne aan. Al de tot nu door het C. C. ondersteunden bleven levenslang die hulp genieten, ook anderen werden geholpen tien jaren lang. Wie in 1888 nog geen lid van „Johannes" was geworden, kwam voor hulp uit de Ondersteuningskas niet meer in aanmerking, vóórdat hij lid zou geworden zijn. We spreken hier niet over al den arbeid van 't Bestuur en belangstellende leden van „Johannes". Velen hunner hebben er hun schouders mede ondergezet. Het getal leden klom van jaar tot jaar, en ook dat der donateurs en begunstigende leden vermeerderde gedurig. Als Commissie van Toezicht werden benoemd de heeren Mr. A. W. van Beeck Calkoen, Mr. J. A. Grothe en Jhr. Mr. M. M. v. Asch v. Wijck ; eerstgenoemde Heer bekleedt nog steeds die functie met de meeste toewijding, evenals wijlen Jhr. Mr. T. A. J. v. Asch v. Wijck als opvolger van zijn vader zulks deed, en de Heeren Mr. J. M. Schout Velthuijs en Jhr. Mr. H. M. J. v. Asch v. Wijck thans doen. In 't Bestuur werd de Heer Oostmeijer vervangen door Ju. v. Zanten, de Heer Mitze door M. Wiegand, de Heer Van der Have door J. Jansen. Meermalen kwam er bij 't Bestuur aanzoek om óf gestorte gelden terug te geven óf reeds op 60-jarigen leeftijd pensioen te verleenen. Poch tot viermaal toe herhaald onderzoek bij verschillende deskundigen deed het Bestuur van dit alles afzien, daar de wiskundige grondslagen indertijd door den Heer Snoer, onder toezicht van Prof. Van Geer, vastgesteld, zooals die den leden uit ouze tarieven bekend zijn, geen verzwakking der inkomsten 45 toelaten, vooral tegenwoordig niet., daar door de meer hygienische leefwijze de sterftekansen dalen en daardoor de uitgaven op den duur zullen stijgen. Onze tarieven zijn lager dan die der Maatschappijen van Levensverzekering, omdat „Johannes" nagenoeg kosteloos wordt geadministreerd. Wij zullen u niet de uitkomsten van de rekeningen der '2t> jaren van 't bestaan der Ver. „Johannes'' opnoemen Alleen enkele ter vergelijking, om te doen zien, hoe 't lootje een boom is geworden, die reeds aan ruim 450 onderwijzers en onderwijzeressen schaduw biedt. De Pensioenkas, officieel Vit keer ingskasgenoemd, had niets om meê te beginnen Daarom besloot het Bestuur om tien jaar lang al de contributiën der leden te verzamelen en rentegevend te beleggen als een soort reservekapitaal, om in en na 1888 uit de renten plus de jaarlijksche contributies de pensioenen te betalen - wat volkomen is gelukt. Dit is nu nóg de regel, en toch wordt jaarlijks 't vaste kapitaal, en daarmee de rente, hooger. In 1878 ontving daarenboven de Ondersteuningskast ƒ820.03. en waf uit ƒ335.005.— In '79 waren de ontvangsten van beide kassen saam ƒ4545.77», de uitgaven ƒ 2275.82®. In 1881. In '88. In '!>8. I" 1908. Uit. kas. Ontv . . • f 11^.40 ' f 30101.75 f «4707.97* | f 165369 24» Ui tg. . . . geen j geen „ 1142.34 j 2525.24 Onderst, kas Ontv. „ 6571.34 j „ 11643.49 „ 28646.54 „ 45230.80 Uitg 1269.23 „ 979.97 „ 2021.08» ^ „ 2157.98 Onder de ontvangsten hebben wij telkens 't batig slot des vorigen jaars begrepen met menige grootere en kleinere legaten en giften voor de Ondersteuningskas, wijl de Uitkeeringskas uitsluitend gevuld wordt door de contributiën der leden, die wel hier en daar door hun schoolbestuur worden bijgestaan. Wij zullen ons hier niet inlaten met de vraag: Wat zal er van „Johannes" worden, als de aanhangige rijkspensioenwetten tot stand komen? Wij schreven een kort overzicht van de geschiedenis, vooral van de wordingshistorie onzer Vereeniging. De toekomst is voor ons nog verborgen, maar niet voor onzen God, die ons zoo vaderlijk en genadig toonde, dat bij Hem mogelijk was en is, wat bij de menschen onmogelijk schijnt. Vergelijkt de eerste bladzij van dit opstel met de laatste, en zegt dan met ons: De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd. Een enkele herinnering mag hier niet gemist worden aan onzen trouwen broeder C. Hartwiösen, die van de oprichting der Ver. af, als bestuurder, en '20 jaar lang als lf Penningmeester, onbeschrijfelijk veel voor „Johannes" gedaan heeft, en wiens degelijke adviezen wij in deze dagen zeer missen. Na een zeer korte ongesteldheid nam de Heer hem onverwachts van ons weg op '20 September 1903. Zijn nagedachtenis zal bij „Johannes" in zegening blijven! Namens het Bestuur van „ Johannes" Zeist. Jb. van Zanten. 9. Ziekenfonds „Liikas." Opgericht Juli 1902. Een van de jongste uitingen van solidariteitsgevoel onder de Christelijke onderwijzers is wel de oprichting van het ziekenfonds „ Lukas". Reeds verschillende malen was het in de Rotterdamsche afdeeling van de Hoofdvereeniging uitgesproken, dat het wensche1 ijk zou zijn, vaster hulp te verleenen aan Christelijke onderwijzers, die wegens longlijden verpleging in een Sanatorium behoefden. Hoe dankbaar ook voor de ondersteuning door de particuliere liefdadigheid tot nog toe verleend, toch was het, meende men, hoog tijd voor die ondersteuning een anderen vorm te zoeken. In de Algemeene Vergadering van Mei 1899 en 1900 te Utrecht gehouden, werd een desbetreffend voorstel besproken en gerenvoyeerd naar de afdeeling Rotterdam ter nadere belijning. Toen het definitieve voorstel geen genade kon vinden in de oogen der vergadering, werd aan Rotterdam opgedragen zelf een fonds voor longlijders op te richten. En dat geschiedde, en zoo kwam na veel voorarbeid en belanglooze rechtskundige hulp in Juli 1902 de zaak tot stand, nadat zich 600 leden hadden aangemeld. En sedert is het ledengetal gestegen tot ruim 10O0 — en „Lukas" kan voor elk geval nu in voldoende mate de behulpzame hand bieden Tal van particulieren en schoolbesturen steunen met F. Brutoom. K. Brants. C. W. Berghout. J. Chr. van Vbssbm. 1*. v. d. Lito. Het Bestuur van het Ziekenfonds „Lukas' . grootere en kleinere bijdragen. Ieder lid draagt voor elk geval f 0.60 bij — zoo groeit onder Gods zegen dit stekje al welig op. Het Bestuur is reeds op uitbreiding van werkzaamheden bedacht. In den korten tijd van ons bestaan konden we 5 gevallen behandelen en steunen — geen enkelen patiënt heett „Lukas" verloren. Mogen weldra alle onderwijzers en alle schoolbesturen als lid en begunstiger toetreden. Zegene God ons tonds tot heil van kranke onderwijzers en onderwijzeressen. K. Bkants. 10. Suppletiefonds „Ezra " Opgericht 5 April 1902. j)e Vereeniging „Barnabas" bleek in 1900 niet in staat aan alle weduwen de toegezegde jaarlijksche bijdrage uit te keeren. En om dezen niet te leur te stellen, werd er naar middelen uitgezien de schrale kas van den penningmeester te stijven. Met dat doel vergaderden een tiental harer leden te Amsterdam. Zij slaagden er in met de hulp van Comité's in andere plaatsen in den tijdelijken nood te voorzien. Om zulk een toestand voor een volgend jaar te voorkomen, besloot de Algemeene Vergadering de contributie te verhoogen. De leden zagen zich genoodzaakt een grooter bedrag op te brengen. Terwijl het dezen niet deerde, gingen genen gebukt onder meer zorgen. Immers de salarissen zijn niet hoog en als men een huishouding heeft, dan zijn de grootere uitgaven zeer bezwarend. Naar verluid werd zouden dan ook twee broeders van de ledenlijst worden afgevoerd, daar zij niet in staat waren aan hun verplichtingen te voldoen. Zoo werden de klemmende zorgen voor velen nog grooter bij de gedachte, dat eenmaal hun weduwen en weezen niet van „Barnabas" zouden kunnen trekken. De Heer Korfker vernam dit. Naar aanleiding van zijn schrijven riep de Heer gieseke weer eenige leden samen, 0111 plannen te maken tot ondersteuning der minder gegoeden. De penningmeester van „Barnabas" deelde ter vergadering mede, dat een twintigtal leden hun contributie nog niet voldaan hadden Hieronder waren zeker achteloozen, doch ook onvermogend en. Gedrongen door het opwekkend woord van de Hoeren C. M. Wiegand en A. van Hemrrt besloten de vergaderden een Comité te vormen. De broeders H F. Gieseke, C. G. Wiegand en H. Hasper werden respectievelijk tot Voorz., Secr. en Penn. verkozen. Dit was in Januari 1902 en den 5 April daaraanvolgende werd „Ezra" opgericht en 't reglement goedgekeurd. De beide bestuurders van „Barnabas" trokken zich terug en dezen werden door drie leden vervangen. In het Comité hadden zitting de volgende broeders: H. F. Gieseke, H. Hasper, B. H. Korfker, F. Lettinga, G. Muys, G. Schutte, J. Th. Vink, H. J. van Wijlen, C. G. Wiegand, J. IJzerinkhuyzen en G. J. van Zanten. De geboorte van „Ezra" werd in schoolbladen bekend gemaakt en aan de leden van „ Barnabas" een reglement met inschrijvingsbiljet gezonden. De afdeeling Amsterdam van de Ver. voor Christelijk Volksonderwijs zegde een gift toe van f 50.— ; op de jaarvergadering werd ƒ14.— gecollecteerd. De secretaris ontving van de 700 rondgezonden inschrijvingsbiljetten slechts een 50tal terug. In de naaste omgeving vond „Ezra" de meeste vrienden en vriendinnen. De jaarlijksche contributie was f 33.50. Aan gitten werd in 't geheel ontvangen f 66.50, aan collecten f 14. —. Samen een bedrag van /' 116.— De kas was niet ruim voorzien, maar toch voldoende en ieder, die hulp vroeg, werd geholpen. Zoo werden vijt broeders verblijd. En het Comité had nog een batig saldo van ƒ23.91. Moge „Ezra" weldra overbodig zijn, maar nu ze dat niet is, laat ons niet koud wezen, maar helpen we de handen vullen, opdat „Ezra" zoolang het noodig is, bijstand kan verleenen. Atnxterdam, Maart 1904. Het Bestuur. II. Unie van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland Opgericht 26 Mei 1896. Wording. In den aard van den eerst niet erkenden en daarna lange jaren miskenden Christelijken onderwijzer lag het niet, openlijk over zijn lot te klagen. Wie de tijden van verdrukking gekend had, roemde al omdat hem ruimte gegeven was. De ouderen onder ons — nu ongeveer allen hoofden van scholen, dank zij de vroeger zoo gunstige verhouding tusschen de aantallen bovenen ondermeesters — verhieven dan ook met al den ernst van den ouderen dag, 't zij op vergadering of in bladen, hun stem, als daar een .jong onderwijzer op bescheiden wijze wilde gaan betoogen, dat er in de positie van den Christelijken onderwijzer veel niet in den haak was Zulk spreken klonk in de ooren onzer ouderen, die over een nog veel minder positie nooit hoorens geklaagd hadden, als een miskenning van wat God aireede voor de School met den Hijbei gedaan had. En daarbij, 't gat toch geen pas zoo maar publiekelijk te gaan bespreken de gebreken, die zooals men beweren wilde, de onderwijzerspositie had. Daarom — tegen al zulk spreken, tegen al zulk schrijven moest getuigd worden en wie den moed bezat, in een bijeenkomst, in een blad als zijn meening uiteen te zetten, dat er voor den verderen bloei van liet Christelijk onderwijs noodig verbetering van levensvoorwaarden voor den dienaar van dat onderwijs moest komen, hij werd op zulk een vaderlijken toon vermaand, hem werd op zulk een nadrukkelijke wijze zijn ondankbaarheid onder 't oog gebracht, dat hij vaak rood van verlegenheid er het zwijgen toe deed en voortaan alleen dacht, wat hij had durven uitspreken. Zoo waren er onder hen, die allen van ganscher harte het Christelijk onderwijs dienden, twee stroomingen Een breede stroom van ouderen, die dankbaar voor het reeds verkregene, rustig in de oude bedding van afwachten tusschen ferme dijken van lijdzaamheid voortkabbelde en een zwak stroompje van jongeren, ook dankbaar voor het goede, maar hopende op en hakende naar het betere, dat de oude, lang gevolgde bedding wilde verlaten en over of door de dijken van lijdzaamheid heen wilde Nu laat een breede stroom zich niet gemakkelijk verleggen en stevige dijken laten zich maar niet op zijde dringen. Het zwakke maar in kracht wassende stroompje van jongeren moest zich eerst nog in de oude bedding blijven bewegen. De jongeren begeerden een eigen organisatie, waarin zij zich vrijer uitspreken konden. Zij gevoelden toen reeds, wat nu door den tegen woord igen Minister van Binnenlandsche Zaken is gezegd : „Hoe hooglijk liet toch te waardeeren zij, dat tal van bijzondere onderwijzers in de eerste „Drang-und-Sturm-periode" ter wille van hun overtuiging alleszins heroïeke offers hebben gebracht, zulke offers mogen niet langer gevergd worden, nadat de periode van „pays en vrêe" oj) schoolgebied is ingetreden. Iets wat te meer klemt, nu de geheel veranderde evenredigheid tusschen het aantal onderwijzers en het aantal beschikbare plaatsen van schoolhoofd, voor verreweg de meesten het uitzicht om als schoolhoofd tot betere positie op te klimmen, afsnijdt." De geest, die onder de jongeren heersehte werd tien, vijftien jaren terug door velen met wantrouwen beschouwd. Men vreesde voor materialisme, als zoo de behartiging der stoffel ij ke belangen op den voorgrond trad; voor socialisme, waar de jongeren meer zeggenschap in de regeling van schoolzaken vroegen. Daar zijn in die dagen harde woorden gevallen. Tegenwoordig is dat al vrijwat veranderd en verbeterd. Dat de positie van den Chr. onderwijzer verbetering behoeft, zoowel uit financieel als uit rechtskundig oogpunt, wordt algemeen toegegeven. Waar vroeger kalme berusting was, is nu een haken naar het betere. Die verandering mag voor een deel de Unie van Christelijke onderwijzers, dank zij hare rustelooze propaganda, op haar rekening schrijven. Oprichting. Reeds in 1892 waren er pogingen aangewend om tot de oprichting te geraken van een organisatie van onderwijzers, niethoof'den. Die pogingen leden schipbreuk. En toch, telkens werd de dringende noodzakelijkheid van een onderwijzers-organisatie meer gevoeld, telkens werd het meer betreurd, dat men de eerste maal maar niet had doorgezet. Daarom, een nieuwe poging word gewaagd en ditmaal met succes. In het Christelijk Schoolblad van 6 Febr. 189t> plaatste H. Scholtens Kzn., Hoofd eener school te Alfen a. d. Rijn, een oproeping tot de onderwijzers. Zij moesten zich vereenigen, opdat zij zelve hun eigen belangen konden behartigen, opdat geen oneerlijke concurrentie bij sollicitaties het Christendon) der onderwijzers aan de; scholen met den Bijbel tot een aanfluiting kon maken. J. Spoelstua, onderwijzer te Sneek riep, naar aanleiding van dit ernstig woord in de „Christelijke school" van 2 April 1896 zijn collega's op, om een organisatie te vormen. „Tal van belangen roepen ons, zelf als pleitbezorgers daarvan op te treden. Welnu, wenscht ge mede te werken ter verkrijging eener Unie van Chr onderwijzers, zend dan vóór 25 Maart a. s. uw naamkaartje of een briefkaart ....aan uw dw. collega J. Spoelstka." Een vereeniging van Christelijke onderwijzers „Onze Club te Haarlem, sprak in een motie uit, dat zij het om verschillende redenen niet wenschelijk achtte, dat J. 8poelstha deze zaak ter hand nam en sprak de wenschelijkheid uit, dat een ( oniite werd opgericht, van 't welk actie in dezen zou uitgaan. Na deze motie liet Spoelstra zijn plan varen en kwam de leiding in handen van een comité van 15 Haarlemsehe onderwijzers. Luide verhieven èn vóór- èn tegenstanders hun stem in de schoolbladen; vooral de tegenstanders gebruikten „groote woorden", wat niet belette dat, toen bij gelegenheid der Pinkstervergadering te Arnhem in 1896 hot „Voorloopig Comité van 15" een vergadering uitschreef, van de 150 Christelijke onderwijzers, die adhaesie betuigd hadden, een 35-tal bijeenkwam, dat onder leiding van H den Breejen een Unie van Chr. onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland oprichtte. Dat was op '26 Mei '96. Doel en Middelen. Hoe kwam de Unie te voorschijn uit de worsteling der ideeën, die haar oprichting voorafging? Staande op den grondslag van Gods Woord, dat zij erkende als den eenigen genoegzamen en onfeilbaren regel van al haar doen en laten, waren haar grondbeginselen: de belangen der Chr. onderwijzers zijn ondergeschikt aan die der dhr. school; worden de eerste geschaad, het is tot nadeel, worden ze gebaat,.het is tot voordeel der Chr. school. Haar doel was, werkzaam te zijn om de belangen der Christelijke onderwijzers te behartigen, en wel in 't bijzonder door te streven naar het verkrijgen van een goede salarisregeling, een goede rechtspositie, een pensioneering van Chr. onderwijzers en beter stelsel van examens en opleiding, door onder Chr. onderwijzers den broederband te versterken en zoo noodig, voor hen in de bres te springen. Door voorlichting van het publiek, in geschriften en periodieken, door onderzoek en publiceering van willekeurige handelingen en verkeerde toestanden, door vergaderingen, door't indienen van adressen hoopte men dit doel te bereiken of naderbij te komen. Hoofden van scholen waren van 't lidmaatschap uitgesloten. In de voorafgaande jaren waren zij het over V algemeen geweest, die het streven der onderwijzers hadden tegengewerkt door harde en zachte woorden en daardoor bij de onderwijzers de overtuiging hadden doen rijpen, dat belangen van Hoofden en onderwijzers uiteenliepen, terwijl deze laatsten van de meening uitgingen, dat het behartigen der onderwijzersbelangen, hunner weduwen en weezen het veiligst in handen der onderwijzers als naastbelanghebbenden is toevertrouwd. Het lust ons niet hier uit te weiden over de tegenwerking, die de Unie in haar eersten tijd ten deel viel. Nog doet het leed te bedenken, dat om harentwille Christelijke onderwijzers met ontslag zijn bedreigd. Vereenigingen die mede het belang van de school met den Bijbel of van haar onderwijzers beoogden, wilden met de Unie niet van doen hebben en wezen gevraagde samenwerking af. Maar, ook de martelaarskroon wees de jonge Unie niet at en waar zij niet alleen wilde bidden, maar ook werken, daar zag zij ook tegen den strijd niet op, al was het meest een strijd tegen vijanden, die haar in stilte bestookten en niet openlijk in het veld tegen haar uitkwamen. Na achtjarig bestaan is er veel verbeterd in de betrekkingen, die de Unie naar buiten onderhoudt. Zij meent dit te mogen toeschrijven aan de erkenning, die zij afdwong, dat het liefde is voor de School met den Bijbel, die haar drijft in haar werk. De middelen,- waarvan de Unie zich bedienen wilde, om haar doel te bereiken, heeft zij niet ongebruikt gelaten. Het publiek is door haar voorgelicht „aangaande de noodzakelijkheid en waardij van het Christelijk onderwijs, om daardoor te komen tot betere waardeering van de Christelijke onderwijzers en hun werk." Zij is daarin zoo geslaagd, dat heden alles wat geschreven wordt in het belang van het Christelijk onderwijs, in denzelfden toonaard staat als dien de Unie van meet at aansloeg en die toen zoo schril klonk te midden van berusting en afwachting, waaraan het oor gewend was. De Unie heeft willekeurige handelingen en verkeerde toestanden onderzocht en bekend gemaakt. Niet alles kan en mag met den mantel der liefde bedekt worden. Een kerf in een wond is vaak heilzamer dan een pleister. Maar ook voor het voorkomen van willekeur heeft de Unie gewerkt en werkt zij vooit. Daarom streeft zij naar wettelijke verplichting voor de schoolbesturen om hun onderwijzers aan te stellen op een rechtsgeldig contract, met aanwijzing der straf bij schending daarvan. De Unie heeft verzoekschriften ingediend. We noemen: IH97 Ai Ir ex {.Min. v. Binnenl. Z). inzakt Pens. voor wed. en weezen; 18!)*. Adres (H. M. de Kon.) inzake verhooging Rijkssubsidie; 1900. Adres. (Min. v. Binnenl. Zaken) inzake beperking opleiding tot onderwijzer \ 1901 Adres (2e Kamer) intake vastlegging van salarisregeling in de wet-, 11)02. Adres (Min. r B. Z.) inzake uitbetaling subsidie in termijnen. 1903, Mededeelinr/ min Min. v. H. Z. van door ons gewenschte Wetswijziging. Enquêtes zijn gehouden, een naar salarieering onzer onderwijzers, die treurige dingen aan het licht bracht; een andere naar de gevolgen van het WetjeBorgesius. De Unie heeft. . . . acht jaren hard gewerkt in het belang van de school met den Bijbel en haar onderwijzers. Zij is dan ook onder Gods zegen toegenomen in bloei. Haar ledental steeg tot over de 400, dat harer donateurs werd ruim 100, het aantal harer afdeelingen werd 10. Zij heeft de uitgave van een maandblad ter hand genomen, dat nu reeds zijn 7'" jaargang beleeft en dat tegenwoordig half-maandelijks verschijnt met een oplaag van 700 exemplaren. Een werkprogram is vastgesteld en een ondersteuningsfonds voor willekeurig ontslagen onderwijzers opgericht. Onder haar leden zoekt zij den Unie-geest krachtiger te maken, dat is, een geest, die afkeer heeft van halfheid, halfheid ten opzichte van onze rechten, halfheid ten opzichte van ons beginsel. I)e Heere onze God gebiede Zijn zegen over het werk onzer handen, ja, Hij bevestige het werk onzer handen. Tot zijns grooten Naams eere bekrachtigt! Hij de Unie van C. O. en haar leden tot de schoone taak, die zij zich in de vreeze des Heeren, voor oogen hebben gesteld, opdat ook door de „Unie" nog iets moge gedaan worden tot de uitbreiding van Zijn heerlijk Koninkrijk. J v. d. Sluis, Voort. A. Voohrii's Jzn., iSVcr. 12. Vereeniging tot behartiging van de belangen der Chr. Scholen voor M. U. L. O. in Nederland. Opgericht 30 Dec. 1902. Ook voor de jongste der vereenigingen voor Chr. Ond. is een plaatsje gereserveerd in de feestgalrrij der „gouden" jubilarisse. Indien niet de band der gemeenschap en 't besef van saam- hoorigheid zich krachtig deed gevoelen, zoo zou bescheidenheid haar nopen, voor de vereerende uitnoodiging te bedanken. Waar zustervereenigingen door velerlei arbeid 't werk der feestvierende Vereeniging jaren lang hebben gesteund en rechtens deelen in de glorie dezer dagen, daar past het ons nog, achteraf te staan. Van de „taak der toekomst" echter vragen wij ons deel. En is het ongepast op een jubileum daarvan te spreken ? Immers neen! Zal niet altoos bij het beantwoorden der vraag: „Waar zijn wij ?" die andere vraag vanzelf' naar de lippen dringen: „Waar gaan wij heen?" Rijen zich niet onwillekeurig aan de beelden uit het verleden de idealen der toekomst ? Onze Vereeniging ten bate der Chr Scholen voor M. U. L O. is geboren, niet geconstrueerd. Hierin ligt reeds een goed deel harer „ Existenzberechtigung." In de laatste tien, vijftien jaren heeft zich in steeds wijder kring de behoefte doen gevoelen aan Chr. scholen met voortgezetten cursus. Een groot en. goed deel van ons volk had natuurlijk ook veel vroeger reeds een onderwijs begeerd, dat, hoewel niet in de „hoogere" regionen doordringend, toch — met 't oog op de eischen van 't maatschappelijk leven - verderging dan de gewone volksschool het geven kon Wat een instituten, kostscholen en Fransche scholen bloeiden in vroeger jaren! Tot het Middelbaar Onderwijs kwam, dat voor het „leven" voorbereiden zou, het leven in zijn ruimste opvatting, zijn wijdste strekking. 't Meerendeel der andere inrichtingen verdween, gelijk de sterren verbleeken bij de morgenzonnestralen. — En nu ? Tientallen van jaren hebben we ons in dat schijnsel gekoesterd en wat heeft Nederland gekregen? Inrichtingen, die meer dan eenige andere de „materialiseering" van ons volk in de hand werken ; die de voorgespiegelde algemeen» practischi ontwikkeling niet brengen ; en uit paedagogisch oogpunt een ramp zijn voor zeer, zeer vele kinderen en jongelieden. Vooral dit laatste bezwaar, in verband natuurlijk met de beide voorafgaande punten, heeft tal van ouders doen vragen naar scholen voor M. U. L. O., scholen, waar jongens en meisjes van 13—16 jaar, niet als zelfstandige mensclien worden behandeld volgens 't systeem van „vakleeraren", maar waar ze geleid worden Overeenkomstig „den eiscli huns wegs" als hinderen, groote kinderen zoo ge wilt, voor wie eenheid in leiding eisch is van gc>zonde paed agogie. En ze zijn er gekomen: Chr. scholen voor M. U. L O. in vele voorname punten des lands! De broeders en zusters, die zich daar hun arbeid zagen aangewezen, vonden er een schoonen, maar moeilijken werkkring. De vaste punten ontbraken, die 't bepalen van richting en koers gemakkelijk maken. Ieder voer op eigen gelegenheid, naar zijn omgeving zich zooveel mogelijk schikkend. Ieder zocht op zijn wijze de problemen op te lossen, die de organisatie van dergelijke scholen medebracht en in leerstof, methode zich een eigen weg af te bakenen. „Der Starke ist ain miichtigsten allein," zegt Schiller. Maar velen onzer hadden behoefte aan samenwerking, wijl ze zich in vele dingen niet sterk gevoelden. En voor een krachtig optreden naar buiten, om een eigen plaats in 't maatschappelijk organisme te veroveren, is aaneensluiting zelfs eisch. Hier en daar werd al eens een verzuchting geslaakt, tot eindelijk een paar broeders, op een wandeling in de schoone lanen tusschen Oosterbeek en de Westerbouwing in den zomer van 1902, tot 't besluit kwamen om in een of andere organisatie een vereenigingspunt te scheppen voor allen, die clireet of indirect bij het Chr. M. U. Ij O. zijn betrokken Op de verzonden circulaire kwamen van alle zijden bewijzen van instemming. Den 30e" Dec 1902 werd de eerste samenkomst gehouden en tot de stichting besloten van de „ Verecniging tot behartiging van de belangen der Chr. scholen voor M. U. L. O. in Nederland." 't Voorloopig Comité E. Nuland van Utrecht, K. Brants van Rotterdam en \V. Uittenbouaakd van Arnhem werd als bestuur gekozen." Na de eerste samenkomst zijn drie algemeene vergaderingen gehouden, die zich, behalve met de vaststelling der Statuten enz., bezighielden met de besprekingen der Pensioenwetten, van 't Leerplan in 't algemeen, 't onderwijs in vreemde talen en de positie der school voor M. U. L. O. in 't toekomstig schoolwezen. Door onmiddellijke aanraking te zoeken met Redering en Parlement of schoolautoriteiten heeft de vereenijjing aan haar conclusiën zooveel mogelijk kracht trachten bij te zetten. Waar zij in beginsel en uitgangspunt zich geheel bij de „Hoofd vereeniging" heeft aangesloten en door deze met sympathie is begroet, daar hoopt zij voor haar deel den arbeid krachtig voort te kunnen zetten in samenwerking en met den steun van die schoone organisatie, die nu haar halve-eeuwfeest viert. Moge eenmaal de honderdjarige gedenkdag, in de gunst des Heeren, Wiens genade alleen toch al deze zegeningen schonk, opgeluisterd worden door de heerlijke vruchten van beider arbeid en beider strijd ! W. Uitten bogaard. FEESTCANTATE. Woorden van J. HESTA. Maestoso — J 80. Compositie van J. C. DE PUY. SOLO. ad lib. KOOR. . ff ri ■ te - nu - tv \t * Cantabile. J = 60. SOLO. ad lib. M »r . 1 Melodie: uit den jare 1687. Maestoso. 80. £ J I J ® i 2 o I g ■ I a o I! INHOUDSOPGAVE1). Ter Inleiding Eerste («edeelte. Uit ile («eseliiedenis onzer Scholen. a. Vóór 1S57. niaiiz. 1. De Vijand verovert de Vesting 1 2. De eerste Schoolwetten en liet Chr beginsel < 3. De Geest des Tijds en de Geest van het Onderwijs 15 4. Om Vrijheid van Onderwijs ... 26 5. De Baanbreekster ^6 6. Drie oude Diaconiescholen '*■ 7. Twee Nieuwe Diaconiescholen "1 8. De Bossche School 9. „De Scholen van Groen" 7 10. In de Hoofdstad 11. Zwolsche Liberalen 12. „Quadruple Alliantie" tegen den Bijbel o[i de openbare school te Appeltern (B Gangei.) lil. De verbannen Bijbel teruggehaald • • '09 14 De Moed opgegeven 112 15 De Circulaire van Thorbecke en het Christelijk Onderwijs. Delft en Rotterdam »| ^ 16. Dordrecht, Ommen, Wildervank, Kampen, IJithuizermeeden . 124 17 Aan den Stillen Rijn A op de Hooigracht te Leiden ... 132 18. Erger dan de „Onrechtvaardige Hechter" . . 143 b. Van IS.",7 —1N78. 1 !♦. De Vrijheid verkregen 1848, 1857 . . . . : ' 4!1 20. De Eersten door de geopende Deur . .... 161 21. Onder valsche Vlag 1^2 21. Ongelijke Wapenen . . 23. De eerste Kerkebeurs voor 't <'lir Onderwijs geopend .... 2<»7 21 Opriclitiiig van een Dorpsschool en de Hoofdcommissie, (door B. Wai.da) . 216 25. Nog eens de rijke Kerk en de arme School ... 222 26. De Scholen van Groningen 230 27. De Marnix-Stichting te Utrecht 237 28. In Leiden • • 243 29. In Zeeland 250 30 De Chr. Scholen in Brabant en Limburg 261 31. In de Besidentie 269 32. In den Achterhoek • • . . 27o 33. De Schoolstrijd in Wonseradeel . .... 286 c Van 1S78—18S». 34. De Schor]ie Besolutie. 1878 ... 298 35. Kif jaren Vrijwillige Dienst zonder Soldij ... 320 36. < Ml'ervaardiglieid 326 37. Burgervaders en Burgervrijheid . • 340 38. In Overijsel en Drente 352 39. Van Hier en Daar . 363 40. Rotterdamsche Scholen • • ... 367 41. Nog eens in de Hoofdstad 380 ') De uiet-onderteekeude stukken zijn door :Boven''- en „Bij" meesters 493 9. Ons Afdeelingsleven ' ^7 10. Art. 5. al. d Vl« 11. Ons Jubelfeest ! 522 Bijlage. (Lijst van Hoofdbestuurders) Derde Gedeelte. Onze Voortrekkers. 1. A. Meijer . . tir 2. H. J. Lemkes ' ggg 3. N. M. Feringa ' fjgj 4. H A. Gerretsen ' c,.7 5 H. J. van Lummel ' 6. De Opleidingsklasse te Utrecht, onder leiding van den Heer H. J. van Lummel, door A. H. Schut 574 7. J. Nobels, door J. D d. V. S . 579 8. Nobels en de Normaalschool door Mei. C. M Tinholt . . . ! . 688 9. D. de Visser Smits door J. D. D. V. 8 59] 10. J. P. Schaberg, door J. D. d. V. 8 595 11. Eén dag uit het leven van J I' Schaberg, Hoofd der Diaconieschool te 's-Gravenhage, door H. Nieukrrke y^>2 12. J. Smelik, door S ' . . ' W)s 13. Een paar herinneringen uit mijn kindsche jaren, door Ds. J. .1. v. Noort (311 14 W. F. Golterman ] gog 15 J. M. Mulder, door G Mulder 16 W. Oostmeijer, door A. J. Hoooenhirk . 631 17. A. W. v. Kluijve. door A. Bloot . ^34 18 A. J. Korteweg, door A K ggo 19. A. Wjersinga, door .1. ter Borg _ 039 20 Mej. J. J. Wbijland, door Mej. C. M Tinholt , t3 Vierde Gedeelte. De Organisatie van liet Christelijk Onderwijs. 1 Vereeniging voor Clir. Nat. Schoolonderwijs, door Dr. J. Woltjer en M. Brem er . . g^g 2. Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, door Prof' M. Noordtzij g59 3. Christelijk Volksonderwijs, door Dr J Th. de Visser f>(;n 4. De Unie: Een School met den Bijbel, door J. E. N Baron Schimmelpenning* v. i> Ove van Hoevelaken .... 675 5. Naar Organisatie gestreefd, door .1. v. n. Waals . . . ' füsii (>. De Schoolraad, door Ds. H. Pierson £$3 7 Barnabas, door J. Hesta .... g^7 8. Johannes, door J. v Zanten ... 701 9. Ziekenfonds „Lukas", door K Brants ... 7^7 10. Suppletiefonds „Ezra", door Het Bestuur ..... ■ . 7(W 11 I nie voor C'hr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, door J. v. d. Sluijs en A. Voorrips : 7^ 12. Vereeniging tot behartiging van de belangen der Chr. Scholen voor M. Ü. L. O. in Nederland, door W. Uittenbooaard 715 De Feestcantate . . 710 DE SLEUTEL op „Van Strijd en Zegen", door w. SWIJNENBURG. JIHHAAN. - GRONINGEII. - 1906. DE SLEUTEL Op „Van Strijd en Zegen", door W. SWIJNENBURG. JAN HAAM:. - GRONINGEN. - 190S. „ We hebben de geschiedrol geopend, opdat de jongeren onder ons, die den strijd niet gezien hebben, zullen weten, wat de Christelijke scholen hebben gekost. Gekost niet alleen, niet in de eerste plaats, aan geldelijke offers. Maar gekost aan gebed en tranen, aan strijd en lijden, aan onverpoosd volharden en gelcoven op hoop tegen hoop." Dat was het ideaal onzer Leidsche broeders. De vraag, of aan dat doel is beantwoord, behoeft niet meer gesteld: Van Strijd en Zegen is het kostelijkst boek voor ieder, die het Christelijk Onderwijs in zijn verleden maar ook in de toekomst lief heeft. U den rijken inhoud nog eens voor te stellen, U te lokken tot lezen en herlezen, U de sleutels en sleuteltjes aan te bieden om het flonkerend gesteente anderen te laten bewonderen, was ons streven. Mochten we er in geslaagd zijn dien rijken schat in al z'n weelde zóó voor te stellen, dat we Ons Gedenkboek neerleggen en weer opnemen zeggende: laat ons voortvaren en als onze voortrekkers blijmoedig den Heere dienen, want Hij is onze Hulpe en ons SchildI Met heilbede. Westmaas. W. S. OVEEZICHT. Bladz. 1. Inhoudsopgave van het geheele werk, waarin de hoofdstukken zijn aangegeven 5 2. Register van de Afbeeldingen: . A. Van de Afdeelingen 8 B. De Besturen van verschillende Vereenigingen, met omschrijving van de groep voorstellende het Hoofdbestuur onzer Vereeniging en de Amsterdamsche Regelings-Commissie in 1904 8 C. Van de Scholen 9 D. Van Personen, Grafmonument van Groen van Prinsterer, Kindergeschenk in 1874 aangeboden aan Z. M. den Koning, Spotprent uit Uilenspiegel 1873 9 3. Naam en zaakregister van het geheele werk 11 1. INHOUDSOPGAVE. Ter Inleiding. EERSTE GEDEELTE. I IT l>E (-ESdlIEMEMS ON/Elt SCHOLEN. a. Vóór 1857. Bladz. 1. De vyand verovert de vesting 1 2. De eerste Schoolwetten en het Christelijk beginsel 7 3. De Geest des Tijds en de Geest van het Onderwys 15 4. Om Vrijheid van Onderwijs 25 5. De Baanbreekster 36 6. Drie oude Diaconiescholen 47 7. Twee nieuwe Diaconiescholen 61 8. De Bossche School 68 9. „De Scholen van Groen" ... 72 10. In de Hoofdstad 85 11. Zwolsche Liberalen 95 12. „Quadruple Alliantie" tegen den Bijbel op de openbare school te Appeltern (B. Gangel) 99 13. De verbannen Bijbel teruggehaald . . .' 109 14. De Moed opgegeven 112 15. De Circulaire van Thorbecke en het Christelijk Onderwijs. Delft en Rotterdam 117 16. Dordrecht, Ommen, Wildervank, Kampen, Uithuizermeeden 124 17. Aan den Stillen Ryn en op de Hooigracht te Leiden 132 18. Erger dan de „Onrechtvaardige Rechter" 143 b. Van 1857—1878. 19. De Vrijheid verkregen. 1848, 1857 149 20. De Eersten door de geopende Deur 161 21. Onder Valsche Vlag 172 22. Ongelyke Wapenen 190 23. De eerste Kerkebeurs voor 't Christelijk Onderwijs geopend 207 24. Oprichting van een Dorpsschool en de Hoofdcommissie (door R. Walda). . 216 25. Nog eens de ryke Kerk en de arme School 222 26. De Scholen van Groningen 230 27 De Marnix Stichting te Utrecht 237 28. In Leiden 243 29. In Zeeland 250 30. De Christelyke Scholen in Brabant en Limburg 261 81. In de Residentie 269 32. In den Achterhoek 275 33. De Schoolstrijd in Wonseradeel 285 c. Yaii 1878—1889. Bladz. 84. De „Scherpe Resolutie." 1878 298 35. Elf jaren vry willige dienst zonder soldij , S20 36. Offervaardigheid 37. Burgervaders en Burgervrijheid [ 340 38. In Overysel en Drente 352 39. Van Hier en Daar 40. Rotterdamsche Scholen 41. Nog eens in de Hoofdstad d. \a 188». 42. De „Rechtsgelijkheid." '89 386 43. Te midden van Armoe en Socialisme 394 44. Het Christelijk Onderwijs aan doofstomme en achterlijke kinderen .... 404 45. Het „ Unie-rapport." — Besluit 409 TWEEDE GEDEELTE. OYS VEREEM(.I\(,SLEVE\. 1. Inleiding 417 2. De eerste pogingen tot vereeniging 419 3. De Stichtingsvergadering 4. De tweede Bijeenkomst 441 5. Om Grondslag on Beginsel 6. Onze Schoolstrijd 7. Do Opvoedkunde in de Vereeniging 484 8. Van „Boven"- en „Bij"-meesters 493 9. Het Afdeelingsleven 507 10. Artikel V, alinea d 11. Ons Jubelfeest Bijlage (Lyst van Hoofdbestuurders) 544 DERDE GEDEELTE. OVZE VOORTREKKERS. 1. A. Meijer 2. H. J. Lemkes 553 3. N. M. Feringa 561 4. H. A. Gerretsen 567 5. H. J. van Lummel 6. De Opleidingsklasse te Utrecht, onder leiding van den Heer H. J. van Lummel, door A. H. Schut 574 7. J. Nobels, door J. D. d. V. S 579 8. Nobels en de Normaalschool, door Mej. C. M. Tinholt 588 9. D. de Visser Smits, door J. D. d. V. S 591 10. J. P. Schaberg, door J. D. d. V. S 595 11. Eén dag uit het leven van J. P. Schaberg, Hoofd der Diaconieschool te 's-Gravenhage, door H. Nieukerke 602 12. J. Smelik, door S 608 13. Een paar herinneringen uit mijn kindsche jaren, door Ds. J. J. van Noort. 614 14. W. F. Golterman 626 15. J. M. Mulder, door G. Mulder 628 16. W. Oostmeyer, door A. J. Hoogenbirk 631 17. A. W. van Kluyve, door A. Bloot 634 18. A. J. Korteweg, door A. K 638 19. A. Wiersinga, door J. ter Borg 639 20. Mej. J. J. Weyland, door Mej. C. M. Tinholt 643 VIERDE GEDEELTE. DE ORGANISATIE VAN HET CHR. ONDERWIJS. Bladz. 1. Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, door Dr. J. Woltjer en M. Bremer 646 2. Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, door Prof. M. Noordtzij . . 659 3. Christelijk Volksonderwijs, door Dr. J. Th. de Visser 668 4. De Unie: Een School met den Bijbel, door J. E. N. Baron Schimmelpenninck v. d. Oye van Hoevelaken 675 5. Naar Organisatie gestreefd, door J. v. d. Waals 680 6. De Schoolraad, door Ds. H. Pierson 683 7. Barnabas, door J. Hesta 687 8. Johannes, door Jb. v. Zanten 701, 9. Ziekenfonds „Lukas", door K. Brant3 707 10. Suppletiefonds „Ezra", door het Bestuur 708 11. Unie van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, door J. v. d. Sluis en A. Voorrips Jzn 710 12. Vereeniging tot behartiging van de belangen der Christelijke Scholen voor M. U. L. O. in Nederland, door W. Uittenbogaard 715 De Feestcantate 719 i 2. AFBEELDINGEN. A. .4 fdeelinpen. 1. Amsterdam ,536. 2. Bedum 440. 3. Leiden. 5 oj. 4. Twente 518. 5. Utrecht 508. 6. Vlaardingen 509. 7. Walcheren 515, B. Besturen enz. 1. Barnabas 691. 2. Hoofdbestuur, April 1904 . . 417. 8. Johannes, in 1899 .... 702. 4- Lucas 708. 5. Regelings-Commissie, de Am- sterdamsche 1904 524. VUtKKK »NS< IIRIJVIXG V.4X IU. (,ROEl>, VOOItM I I.M Nhl.: 2. Ons Hoofdbestuur in April 1904, tegenover bladz. 417. Midden voor de tafel met de rechterhand op het open geslagen boek. zit de Voor- ZlrlLri* n w v 1 v .eC^tS Van hem zit de heer J' C- de Puy en link's onze Secretaris D Wijnbeek. Naast De Puy heeft A. Rademaker plaats genomen. Hij zit ditmaal met de handen over elkaar, vlak achter hem staat G. Ipema; dan vol- IlrL v ? oZn''fK: Brants en c- G- Wiegand; terwijl A. A. Klejjn aan den linkerkant van den Secretaris is gezeten. 5. De Refrelingfs-Coiiimissie, bl. 524. Voor de tafel zitten H. J. Emous (de Voorzitter) en F. S. Eringi Rechts van den President ziet ge H.H. G. Muys en H. J. van Wylen, en links K !s. himga, G. G. Wiegand en H. F. Gieseke zitten. De overigen staan. We noemen ze van rechts naar links: G. J. van Zanten (zijn rechterhand is even achter den stoel van G. Muys zichtbaar), J. v. d. Sluis, J. W. Martin, C. Berkouwer Jr., F. Letmga• G. Ipema, J. IJserinkhuysen, G. Schutte en J. Th. R. Schreuder. De beschrijving van de overige Bestuursgroepen (1, 3 en 4) is in „Van Strijd en Zegen nauwkeurig aangegeven. f De naraen V:in de leden der Afdeelingen meenden we wel weg te mogen latenafgedacht van de gelegenheidsgezichten, zou het toch ook rnoeielük vallen van allen de namen af te lezen: de een komt te sterk naar voren, de ander houdt zich te veel op den achtergrond! c. S c li o 1 e 11. 1. Amsterdam, School aan de Weteringschans (Van Zanten), 86. 2. Amsterdam, School Planciusstraat (verlaten 1 Juni 1902), 92. 3. Amsterdam, De Nieuwe School No. 4, van de „Vereeniging voor lager onderwijs op Gereformeerden grondslag", Wittekade No. 75, 93. 4. Amsterdam, School No. 2, van de Vereeniging „Luther", 382. 5. Arnhem, Chr. School voor M. U. L. O., Eusebiussingel, 339. 6. Buiksloot, 349. 7. Halle, de School van meester Smits, 278. 8. Haulerwyk, 401. 9. Kampen, 130. 10. De Krim, 362. 11. Leiden, Chr. School voor M. U. L. O. aan den Stillen Rijn, 138. 12. Leiden, Chr. School voor minvermogenden aan de Pieterskerkgracht, 248. 13. Meeden, 198. 14. Middelburg, Molenwater, 253. 15. Rijnshurg, 250. 16. Rotterdam, Haveloozen , kijkje in de kleermakerij, 370. 17. Rotterdam, Koningin Wilhelmina-School, 376. 18. Sexbierum, De in 1863 gebouwde Chr. School, woning uit den jare 1611, 211. 19. Sexbierum, Herbouw Chr. School 1893, 214. 20. Zeist, Christelijk Internaat „Wilhelmina." Een kijkje in den tuin gedurende het speeluur, 408. D. Personen, enz. Andel, J. H. van, 70. Bergh, Dr. Mr. W. v. d., 404. Berghout, C. W., 708. Berkouwer Jr., C., 524. Boer. Jacob de, 1 Mei 1899, 623. Boetzelaer, Mr. C. W. J. Baron van, 238. Brants, K., 417, 708. Brugghen, Mr. J. J. L. van der, 40. Bruygom , F., 708. Bijleveld, H., 459. Chantepie de la Saussaye, Ds. D., 134. Coppoolse, D. , mede-oprichter van de Chr. School te Biggekerke, 256. Costa, Mr. Isaiic da, 22. Derksen, R., 678. Donner, Ds. J. H., 140. Dorp, P. S. van, 691. Drost, Ds. J., 244. Eerdbeek, H., 467. Eik, P. van, 563. Elout van Soeterwoude, Jhr. Mr. P. J., 312. Emous, H. J., 489, 524. Eringa, F. S., 524. Falck, Mr. A. R., 61. Feringa, N. M., 561. Friesland, Zuid-Oosthoek, 397. Gangel, B., 104. Gerretsen, H. A., 567. Gerth van Wijck, Dr., 273. Gieseke , H. F., 524. Golterman, W. F., 627. Grafmonument, van Groen van Prin- sterer, 513. Groen van Prinsterer, Mr. G., 32. Hartwigsen, C., 702. Heemstra, Mr. W. H. J. Baron van, 336. Heldring, Ds. O. G., 108. Hemert, A. van, 691. Hesta, J., 691. Husen, R., 487. Ipema, G., 417, 524. Jansen, J., 702. Jansen, W., 488. Kindergeschenk, in 1874 aangeboden aan Z. M. Koning Willem III, 511. Klein, J., 422. Kleijn, A. A., 417. Kluyve, A. W. van, 635. Korteweg, A. J., 639. Kroese, W., 396. Kuyper, Dr. A., 304, 558 (spotprent.) Leer, P. G. van der, 708. Lemkes, Huib. Joh., 554, 558 (spotprent.) Lettinga, F., 524. Liefde, Ds. J. de, 45. Lohman, Jhr. Mr. A. F. de Savornin, 304. Lummel, H. B. van, 702. Lummel, H. J. van, 571. Mackay, Mr. .E. Baron, 392. Malcomesius, Ds. H., 670. Martin, J. W., 524. Merckens , H., 516. Meyer, Abraham, 546. Moll, Ds., 270. Mulder, J. M., 629. Muys, G., 524. Nobels, J., 580. Nonhebei, Ds. J. P., 252. Noordtzij, Prof. M., 660. Noort, J. van, 618, 625 (lei.) Oostmeyer, Willem, 632. Otterloo, M. D. van, 302. Pierson, Ds. H., 685. Post, G. P., 491. Puy, J. C. de, 417. Rademaker, A., 417. Rumscheidt, F., 486. Rijnders, Ds. D., 252. Schaberg, J. P., 596. Scharten, Ds. K., 381. Scheffer, A. C. W., 417, 542. Schimmelpenninck van der Oye, J. E. N. Baron, 676. Scholtens Kzn., H., 521. Schot, Dr. C. C., 257. Schreuder, J. Th. R., 524. Schut, A. H., 520. Schutte, G., 524. Sluis, J. v. d., 524. Smelik, Jan, 609. Smits, D. de Visser, 592. Teding van Berkhout, Mr. J. J., 88. Toorenenbergen, Dr. J. J. van, 254. Yaleton, Prof. J. J. P., 230. Veenendaal, E. J., 490. Velzen, Ds. S. van, 65. Vessem, J. Chr. van, 708. Visser, Dr. J. Th. de, 672. Voorhoeve H.Czn., J., 372. Vos Azn., Dr. G. J., 186. Waal, J. A. G. de, 519. Weede van Dijkveld, Jhr. E. van, 60. Wiegand, C. G., 417, 524. Wiegand, M., 691, 702. Wiersinga, A., 641. Winkel, H. W. te, bestuurslid te Winterswijk, 281. Wirtz Czn., J. C., 417. Woltjer, Dr. J., 658. Wormser, J. A., 301. Wijle, F. C., 440. Wijlen, H. J. van, 524, 691. Wijnbeek, D., 417. Yserinkhuyzen , J., 524. Zanten, G. J. van, 524. Zanten, Jacob van, in 1861, 433, en in 1899, 702. 3. NAAM- EN ZAAKREGISTER VAN HET GEHEELE WERK. A. Aa, Robidé van der, 107, 109. Augtekerke, 257, 258. Aalten, 281, 283. Aanstelling, Contract van, 483. Aarlanderveen, 197, 425, 428, 431, 448, 556, 558. Aartse, C. P., 197. Abbega, 223, 224, 358. Abbink, E., 268. Abraham, 212, 213. Achterhoek, 275- 284. Achterlijken, 404 — 409, 583. Achtkarspelen, 193, 228. Ackers, A., 379. Adorp, 191. Adres, van C. N. S. 1878; 308, 309. Adresbeweging in 1856; 156. Aduard, 330. Advertissement, schoolmeester 1748; 51. Aengwirden, 198. Afscheiding, en de Chr. School, 30, 70, 95, 96, 97, H2, 117, 154, 661. Afgezet, een hoofdonderwijzer, 616. Afdeelingsleven, 507 — 518. Afscheidsels, glazen - moeten verdwijnen, 497. Alblasserdam, 204, 635. Albrecht, 344. Aldershoff, W. G., 355 — 358. Alfen, 132, 133, 197, 351, 554, 555, 556 , 557 , 559 , 712. Alkmaar, 162, 203. Almeloo, 327. Almkerk, 263. Alphen, J. van, 357. Alteveer, 361. Alva, een fatsoenlijk heer, 180. Amerika, Naar — 84, 166, 353. Amersfoort, 505, 594, 668. Amsterdam, 7, 24, 47, 50, 62, 80, 84, 85-94, 109, 132, 165, 167, 179, 216, 217, 241, 285, 287, 337, 345, 347, 349, 368, 380-385, 415, 424, 434, 437, 442, 452, 453, 458, 466, 493, 494, 501, 503, 505, 508, 520, 522-543, 561-566, 608, 631-634, 643, 647, 656, 673, 687, 689, 693, 694, 695, 696, 698, 702, 703, 704, 709. Ane, 359, 361. Andel, J. van, 69. Andel, J. H. van, 69, 70. Andersdenkenden, en de Wet van '57, 173. Anslijn , 20 , 606. Anti-Christelijk Onderwijs, 32. Anti-Schoolwetverbond, 300, 372. Antwerpen, 249. Apeldoorn, 167, 280, 313, 315, 406, 565. Apeldoorn, G. W. van, 384. Appelscha, 398. Appeltern, 99 — 109, 109 — 112, 169, 211 , 614. Appingedam , 166, 665. Aprilbeweging, 111, 154. Arent, P. E., 123. Armenzorg en onderwijs, 480, 481. Armoede en socialisme in Frieslands Zuidoosthoek , 394 — 404. Arnemuiden, 259. Arnhem, 81, 167, 260, 280, 339, 343, 405, 579, 585, 713, 717. Asch van Wy'ck, Van — school, 380. Asch van Wijck, Jhr. Mr. A. M. C., 663 Asch van Wyck, Jhr. Mr. H. M. J., 705. J Asch van Wyck, Jhr. Mr. M. M., 705. Asch van Wyck, Jhr. Mr. T. A. J., 705. Assen, 167, 198, 199, 353. Atjeh, waar burgemeester Van der Zee 23 wonden bekwam, 351. Augustus-collecte, 340 — 352, 679. Autonomie, der gemeenten, 192, 193. Baambrugge, 118. Baanbreekster, 36. Baard, 179. Baarderadeel, 185, 193. Baarschers, 255. Baas, Dr. A. G. de. 139. Bach, 619. Baden, Democratische actie in, 419. Baflo, 410, 665. Baijum , 222 , 229. Bakker, Mr. A., 93. Bakker, Van Zwinderen, 399. Balk, 327. Band, tusschen Kerk en School, 207. Barbas, Ds., 330. Barchem, 284. Barendrecht, 167. Barger, Ds., 177. Barmhartigheid, De eisch der Christelijke — op droevige wijze verloochend, 506. Barnabas, 495, 519, 570, 665, 681, 687-700, 701 , 708. Barneveld, 327, 405, 681. Barradeel, 193, 225. Bart, C. A. H. van, 269. Bartjes' cyferboek, 56. Barwoutswaarder, 365. Batenburg, 99. Bavinck, Dr. H., 492 , 663. Bedum, 166, 191, 198, 333, 665. Beeck Cal koen, Mr. A. J. van, 237, 573. 579. Beeck Calkoen, Mr. A. W. van, 574, 705, Beek, 190. Beekbergen, 107. Beets, 401, 402. Beets, Dr. N., 44, 64, 300, 575, 655. Beetsterzwaag, 394, 395. Begeman, Ds., 261, 262. Beginsel, Ons, 448 -469. Beierland, Oud, 198. Beierland, Zuid, 178. Beilen, 361. Beke Callenfels, Van der, 254. Bekker, Balthazar, 186. België, 26, 33. Belial, 'skinderen te Sexbierum, 213. Autorisatie, Strijd om de, 26, 28, 33, 34,41, 42, 69, 74, 75, 76, 77, 78, 80, 84. 85, 88, 95, 96. 97, 111, 113, 114, 120, 121, 124, 128,129,130,134,135,141,144,149,161, 164, 165, 167, 169, 199, 231, 321, 596. Avondschool, Inkomsten van de, 251. Axel, 113, 149, 262. B. Belt, E. H. van der, 242. Bennekom, 405, 432. Benoemingsbrief van 2 Mei 1870 te Utrecht, 221. Bentfeld, Van, 167. Berg, K. v. d., 384. Berg, Steven v. d., 332. Bergen op Zoom , 268, 554. Bergh, Dr. Mr. W. v. d., 334,404-406, 680, 683. Berghout, C. W., 708. Bergum, 494. Berkhey. 136. Berkhout, Teding van, 80 , 88 , 385, 424, 441, 647. Berkouwer Jr., C., 539. Berlitz, de methode, 612. Beroepen, van hoofden 1840, 63, 221, 499. Bescheidenheid, Tegen den eisch der Christelijke - op droevige wijze gezondigd, 506. Bescherming van onderwijzers door hoofden, 499. Bettink, Mej. Wefers, 242, 446, 447. Bettink, Prof. Wefers, 242. Beukema, 361. Beuker, Ds. H., 227, 311, 664. Beurs of geweten van den Chr. Openbaren onderwijzer, 474. Beverwijk, 347. Bewaarschool, De (eerste) Christel. - 1840, 37, 41; 163. Bex , W., 236. Bey, Ds. B. de, 167. Beyl, K. de, 478. Beynen, Dr. L. R., 591, 595. Bezaan, P., 171. Bichon van IJsselmonde, Mr., 120,121,304. Bidstonden te Tiel en Enkhuizen, 164 165, 171. Biggekerke, 255, 256, 515, 517. Bigot, 536. Bilderdljk, Mr. W., 23, 185, 417. Bilt, De, 177. Bilt, Het, 193. Bisdom, Mevrouw , 567. Blanche, Mej., 406. ! Blesdijke, 190. Bloemendaal, 368. Blom, Van, 194. Bloot, A., 637. Blücher, 623, 626. Boaz. getuigenis van Wiersinga, 641. Bodegraven, 167, 168. 365, 557. Boekenlijst, 10, 11, onder de wet van 1806, 56 (uit 1748). Boer, Jacob de, 622 , 623. Boer. J. H. de, 216. Boer, Ds. A. H. den, 335. Boer, J. den, 69, 263. Boer, Ten, 333. Boeser. A. L., 434. Boetzelaer, Baron van, 177, 237, 238, 242, 573, 574, 579. Bolkestein , Ds. J., 333. Bolsward, 205, 410. Bommelerwaard, 109. Bon stelsel, volgens Te Winkel in 1885, 481. Bond van Nederlandsche Onderwijzers zet de deuren wijd open voor Chr. Onderwijzers, 503. Bond, van Wonseradeel, 296, 297. Boodschapper, De — ijvert voor eene Chr. School te Buiksloot, 346. Borg, J. ter, 643. Borger, E. A., 16, 30. Borgesius, 715. Borstius, 56. Bos , Ds. T., 663 , 665. Bosch, A., 97. Bosch, G. A., 263. Bosch, J. N., 537. Bösken, Ds., 241, 575. Boskoop, 167, 168. Bosloper, 137. Braam, M. van, 183. Brabant, 261 tot 269. Brants, K., 376, 544, 707, 708, 717. Brantsen van der Zijp, Mr. W. G. Baron, 334. Brauw, Jhr. W. M. de, 299, 475, 654. Breebaart, L. C., 252. Breda, 47, 85, 190, 268, 269. Breedvelt Wz., J., 132—137. Breejon, H. den, 713. Breischool te Utrecht in 1849 geprezen, 168. Bremer, M., 659. Breukelaar, Ds. D., 283. Brezet, M., 368. Brief van Elout, 319, 320; - van v. d. Brugghen, 548, 549. Brielle, 167, 170, 687. Brill, Prof., 574, 606. Brockmann, J. H., 381. Broek, C. L. van den, 66. Bronbeek, 328. Bronsveld, Dr. A. W., 242. Brouwer, 204. Brouwer, H., 358. Bruchum, 203. Brugghen, Mr. J. J. L. van der, 36, 37, 38, 39, 40, 46, 78, 81, 87, 114, 120, 129, 134, 154, 156, 157, 158, 162, 165, 166, 173, 174, 178, 190, 237, 262, 297, 389, 417, 421, 547, 548, 549, 550, 567, 568, 646. Brugman, 294. Brugsma, 7, 19, 488, 607. Bruygom, F., 708. Bruinehaar, 357. Bruinisse, 167. Brummelkamp, A., 24, 44, 300, 307. Brummelkamp Jr., Ds. A., 236. Brummelkamp, Ds. J., 166. Brunt, C., 365. Brussel, 30, 594. Bruyne, Ds. A. de, 143. Bryce, Ds. C. J., 197, 286. Buddingh, 123, 332. Buys, Prof., 196, 393. Buiksloot, 343 tot 352. Bulens. Ds. C. F., 282. Buil, A. J. de, 619. Buning, Mej., 561. Bunnik, 355. Burch van Spieringshoek, Jonkvr. H. D. v. d., 328, 617. Buren, S. J. v., 183. Burgerlijk maatschappelijk en Christelijk onderwijs 1842, 84, 154. Burgervaders, willekeur van de, 340 — 352. Burgervrijheid bedreigd, 340 — 352. Burgwerd, 295. Buuren, W. J. C. van, 127. Buuren, Van, te Scheveningen, 547. Buvink, W. J., 41, 43, 422. Bijbel, gebruik op de Openbare School 12, 13, 14, 28, 29, 615. Bijbelgenootschap, Het Nederl. — stelt een onderzoek in naar het gebruik van den Bijbel op de School, 14. Bijbelsche geschiedenis geschrapt in Den Haag 1861, 180. Bijdragen, Oproepingen voor onderwijzers in de — 88, 109, 110, 176, 190, 191. Bylandt, E. van, 84. Bijleveld, H., 454, 459 — 464, 4i6, 503, 538, 544, 584. Bijlhouwer, De — 570, 571. Bijtel, Ds. W. van den, 332, 340. Bijzondere, Wat waren — scholen le klas?, 25, 26. c. Callenbach, Ds. C. C., 617, 622. Callenbach, G. F., 622, 633. Cantate, gezongen op Ons Jubelfeest in 1904, 527, 719. Capellen, Baron van der, 33. Capadose, 44, 72, 417. Catechismus, De — bestreden en verdedigd, 2, 3, 4, 11, 14, 488. Cats, Jacob, 185. Celibaat, Het — aangeraden voor slecht betaalde onderwijzers, 503, 504. Centralisatie, Bezwaren tegen — in 1895, 413. Centsvereeniging, voor Barnabas, 694. Chantepie de la Saussaye, Dr. D., 132, 133, 134, 136, 137, 157, 187, 188, 203, 554, 648, 672. Charitable Societeitsschool, 274, 627. Charlois, 374, 375. Chatelain, 5, 7. Christenkind, Een — gestraft, 180. Christelijke decoratie in art. 23 van de Wet van 1857, 159. Christelijk godsdienstig onderwijs der openbare scholen, 75, 153. Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, 264, 286, 298, 462, 473, 476, 534, 566, 646 — 659, 668. 670, 690. Christelijke, De stichtingsoorkonde van de — Onderwijzersvereeniging, 431. Christelijk, De Openbare School — volgens Hofstede de Groot te Winsum 1860, 182. Christelijke, De eerste — school, 6 Mei 1844 te Nijmegen geopend, 43,84 (Naam). Christelijke Vrienden. 44, 151, 411, 428, 437. 441 , 469, 554, 646. Circulaire van Thorbecke, 2 December 1849, 97. Clercq, W. De, 24 , 417. Club, Onze — te Haarlem, 712. Cock, 138. Cock, H. de, 64, 72, 130, 663. Coenen, 241. Collecte, Verordeningen tegen de —, 341. Collegium Philosophicum te Leuven, 27. Commissie van 1840 om de bezwaren tegen het onderwijs te onderzoeken, 33. Communisme, Het grofste — volgens Kappeyne, 318. Concurrentie tusschen openbaar- en Chris tel ij k onderwijs, 152, 473. Confessioneele, verkapte — staatsscholen door de Unie niet gewild, 413. Conservatieve partij eischt behoud van de godsdienstige gemengde school, 154. Contract uit Tiel in 1860, 165, 166. Contrat Social, 1. Conventie, Leden van de Nationale willen het gebed afschaffen en loochenen de Drieöenheid, 4. Corporaal, J., 594. Correspondentieblad in 1864 uitgegeven, 519. Corts, B., 132, 133. Costa, Mr. I. da, 22, 23, 24, 44, 275, 417, 540. Costa, Da — school, 379. Cousin, 32. Couvee, Da., 328. Couvee, J., 368. Cozijnse, Aert, 570. Cubaard, 222. Curtius, Mr. Donker, 151. Cu vier, 186. Dagboek van Feringa, 561. Dageraad, De — verdedigt in 1861 de heerlijkheid van het onderwijs volgens de moderne levensbeschouwing, 181. Dagorde, noodig geacht te Utrecht 25 Jan. 1871, 221. Dagvlinder, De openbare school een — volgens de redevoering van Van Blom, 194, 195. Dalen, D. van, 167, 169. Damescomité in het belang van Barnabas, 694 en 699. Dantumadeel, 193, 199. I). Darbisten, 449 , 555 enz. Davervelt, Ds. Van, 48, 49, 55, 56. Dedemsvaart, 167, 359, 360, 407. Deelen, 335. Deetman, J. J., 466, 523. Deetman, P., 264. Dehn, H. van, 594. Deinum, 201. Dekker, A. J., 169. Delden, 628. Delft, 50, 85, 117-120, 124, 264, 434. Delfzijl, 62. Departementaal bestuur 1806, 25. Depok, 633. Derksen, R., 348, 371 —374, 678. Despotisme, Vrees voor - van den Staat, 481. Deugden, bedoeld in art. 35, 8, 9, 10, 124, 153, 155, 159, 181, 306, 392, 450, 470, 471, 654, 661. Deugdrumoer, volgens Ds. Zubli, 45. Diaconiescholen, 37, 47 — 68. Diever, 361. Dina, De oude — in 1851 verschenen, 45. Dinksperlo, 283, 284. Dinteloord, 639. Directe methode in 1846 verdedigd, 46. Dobben, Van, 102. Doedes, 187. Doel van het Christelijk onderwijs te Harlingen, 162. Doel van het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, 657. Doesburg, 167, 280. 327. Doetinchem, 241, 975, 276, 277, 415. Dogma op de school, 4, 64, 159, 489. Domburg, 256, 257, 517. Donateurs in de Vereeniging, 445. Doniawerstal, 193. Donner, Ds. J. H., 140, 141, 249. Doofstommen, Chr. onderw. aan, 404 — 409. Doopsgezinden, Hervormde scholen bruikbaar voor de —, 154. Doopvader, Merkwaardig antwoord van een — te Assen, 199. Doorgangshuis te Hoenderloo, 109. Doorn, Ds. W.. 613. Doornspijk, 178, 681. Dordrecht, 47, 124—128, 141, 149, 245, 262 , 505 , 554, 665. Dordrecht, Nieuw —, 359, 407. Dorkas, 645. Dorp, P. S. van, 691, 698, 699 Dorp, S. P. van, 329. Dörpfeldt, 491, 511, 582. Dosker, Rev. Henry E., 129. Dosker, Ds. N. H., 230, 236. Douma, 572. Draconische strafoefening te Wons en Schraard, 288, 289. Dracht, Ds., 330. Drachten , 394 , 395 , 402, 594. Drachtstercompagnie, 394. Drente, 352 -363, 508. Dresden, 619. Driebergen, 336. Driel, 427. Driewegen, 117. Droomleven, Het, 583. Drost , Ds. Johs. , 139 , 243 , 244 , 249. Druilen, P. G. van, 344-346, 348. Dijk, Ds. J. van - Mz., 127, 275, 277, 282, 355. Dijke, Ds. P., 251, 258. Dijkman, J. H., 125, 126. Dijksterlniis, Ds., 125, 236. Dijl, L. van, 245. Dwarsgat, 359. E. Eek, R. van, 269. Ede, 172, 173, 405, 432, 433, 434, 681. Eefde, 204. Effiitha, 128, 406-408. Eeghen, Tyo H. van, 385, 698. Eenheid, De — in de Vereeniging hersteld , 457. Eerdbeek, H., 260, 274, 467, 490, 491, 544, 601, 611. Eerdbeek, W., 432, 433. Eibergen, 284. Eik, Jozua van, 80, 329. Eik, P. van, 93, 328, 562, 563, 687. Eigeman, Ds., 407. Eindhoven, Burgje, 139. Ek, H. T. van, 400. Ek, Mr. Van, 636. Elburg, 681. I < Elout van Soeterwoude, Jhr. Mr. P. J., 44, 72, 74, 80, 84, 149, 300, 315,317, 591. Emile, van Rousseau, 1 — 3. Emmerik, Van, 216, 367. Eminerikhoven, 263. Emous, H. J., 479, 485, 489, 503,539, 544, 633. Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid van Dr. Kuyper, 492. Ende, A. van den, 8, 12, 85, 88, 365 Engelen, H., 334. Engwier, 288, 291. Enkhuizen, 167, 170 — 172, 360. Enschedé, 363. Entingh, Ds., 161. Enumatil, 167. Eringa, F. S., 538, 539. Ermelo, 167, 280, 405, 406, 550, 681. Ermenonville, 1. Es, J., 327, 365, 366. Esser, J., 610, 611, 694. Ethische opvatting, 451. Evelein, Ds. C. A., 139. Examens, Tweeërlei — 1899, 483. Exmorra, 296. Ezra, 708 — 710. Fabius, Inspecteur, J. C., 119. Fabius, Mr. D. P. D., 531, 681. Falck, Mr. A. R., 61. Facultatieve splitsing, 154, 155, 157, 304, 314. Feestrede van Dr. A. Kuyper in 1904, 527-533. Feyenoord, 377. Felix, Ds., 164, 294, 578. Feltz, Van der, 345. Feringa Azn., J., 491. Feringa, N. M., 91, 217, 298, 311, 333, 434, 460, 473, 475, 479, 480, 485, 494, 512, 544, 561-566, 647, 660, 670, 690. Ferweradeel, 193, 226. Ferwerda, R., 682. Ferwoude, 224, 289, 290. Filippus, 665. Filipsland, St., 258. Fliedner, 88. Flier, G. van der, 622. Flier, H. van der, 617. Floor, 287. Floreenplichtigen, 208, 209, 212, 222, 223, 224, 227, 229, 287, 289. Fockens, Ds., 162. Fockens, Lukas, 164. Folsgare, 223, 224. Foreest, Van, 160. Franeker, 167, 505, 519, 521. Franekeradeel, 193. Frankfort, G., 171. Frankrijk, in 1824, 26, 27. Fransen, J., 167; — 374, 375. Friesche, Prov. — Courant, 184, 196. Friesland, 207, 208, 285-297, 394-404, 508. Friezenveen, 355 — 358. ü. Gaast, 224, 289, 290, 296. Gaay Fortman, Ds. N. A. de, 516. Gacon, 593. Gaikema, 230. Gangel, B., 70, 99, 109, 169, 211, 435, 614. Gangel Czn., J. H. F., 327, 328, 612. Garijp, 170, 172, 179. Gebed, Het — op de openbare school, 4, 8, 37. Gechristianiseerd, de — openb. school, 443. Gedachten, Nederlandsche -, 292. Gedenkboek, 521. Gedenkdagen, Vaderlandsche - door Van Lummel, 570. Gedienstigheden der praktijk in 1866 en later, 179. Geer, Prof. J. van, 705. Geer, Prof. Mr. B. J. L. Baron de - van Jutfaas, 300, 302, 311, 656. Geer, Jhr. Dr. L. de, 328. Geertruidenberg, 638. Geest, Van, 340. Geesteren, 284. Gefken, Mr. J. W., 84. Gehne, 38, 39. Geldermans, P., 284. Gelselaar, 284. Gelijkheid, Op Staatsrechtelijke — aangestuurd na 1874, 302. Gelijkstelling van alle scholen wat de financiën betreft 1899, 483. Gemeentelijke, Stelsel van — autonomie 1878, 314. Gemengde, De - school verdedigd en bestreden, 13, 37, 154, 156, 158. ( Gemeren, A. van, 377. Genderen, 71, 125, 262, 427. Genemuiden, 363. Genestet, De, 143. Gent, 33. Gerdes, E., 94, 279, 434 , 571. Gereformeerd schoolonderwijs en — beginselen, 298, 311, 455, 534, 659 — 668,. 690. Gerkema's, 223. Gerkesklooster, 333. Germain, St., 186. Gerretsen, H. A., 44, 422, 434, 436, 544, 567-570, 591, 653, 693. Gerretsen, H. J., 612. Gerritsen, H., 225, 226. Gerth van Wijk, Dr. J. A., 273, 337, 600. Geschiedenis door Groen van Prinsterer 1841-1846, 79. Geschiedenis, Hoe we de Vaderlandsche — op de school zullen behandelen, 489. Geuchies, Ds. H. B., 121. Geus, Ds. De, 398. Geuzen, Nieuw — liedtboeck, door Van Lummel, 571. Gevers, 72. Gevers, Mtj. T. H. S., 617. Geweten, Beroep op het volks —, 329. Gewetensdwang van burgerlijk armbestuur te Winterswijk en elders, 201, 202, 306. Gewetensvrijheid in de opvoeding, door Groen verdedigd, 298. Gewijde geschiedenis, Kennis van — van de onderwijzers geëischt 1855, 156. Gezindheidsschool niet door Groen gewild, 155. Gids, De —, 407. Gieseke, H. F., 539, 709. Giesendam , 203, 204. Giesen-Oudekerk, 204. Gildemeester, 88. Gips, P. 127. Gispen, Ds. W. H., 361. Godefroi, 159. Godsdienst, De — van 't Nut, 153. Godslastering door openbare onderwijzers, 188. Goede, Het oorspronkelijk — in het kind, Brugsma, 488. Goeman Borgesius, 390, 393. Goens, Van, 48, 49. Goes, 123, 143, 144, 167, 251, 320, 386, 515. Golterman, W. F., 211,452,477,511-513, 544, 599, 611, 626-628. Golterman Jr., W. F., 513. Gooijum, 288. Goores, P. J. J., 170. Gorinchem, 149, 166, 262, 635, 637. Gorredijk, 202, 394, 396 — 401. Gorssel, 204. Gorter, 561. Gosenson, P. A. W., 237, 511. Gouderak, 101. Gouka, M., 591, 597, 606. Goutum, 226. vGraaf, Ds. N. H., 687. Graafland, Jonkvrouw, 93. Grand, P. Ie, 699. Gratama, Prof., 300, 303. 's-Graveland, 337, 694. 's-Gravenhage, 3, 24, 30, 50, 56, 62, 65, 72, 73, 74, 82, 84, 88, 89, 91, 113, 114, 132, 150, 179, 211, 237, 241, 260, 269-275, 282, 291, 337, 344, 365, 368, 438, 442, 455, 490, 493, 498, 511-513, 555, 582, 590-614, 626-628, 679, 694. 's-Gravenzande, 339. Griffijn, 343. Groen, A., 171. Groen van Prinsterer, Mr. G., 15, 16, 24, 30-32, 33, 36, 39, 44, 64.* 66, 71. 72, 74-80, 82, 84, 85, 119, 133, 146-150, 153-158, 160, 162, 166, 178, 187, 189, 195, 205, 211, 223, 242, 269, 271, 272, 285, 291, 298-302, 310, 315, 317,319,353-355, 366, 372, 388, 390, 391, 393, 417, 424, 425, 426, 431, 432, 469, 474, 512, 513, 529, 591, 592, 610, 647, 648, 650, 651, 652, 653, 655, 660, 670, 696. Groesbeek, 191. Grondslag van de Vereeniging, 443, 444, 448 — 469. Grondwet, „De — bespot het Christelijk onderwijs, 264, 265. Grondwetsherziening, 387. Groningen, 7, 29, 137, 146, 222, 230-237, 273, 295, 352, 353, 355, 407, 424, 425, 441, 442, 445, 447, 448, 505, 508, 550, 555, 561. Groninger school, 17, 18, 19, 46, 181. Grootegast, 167, 198. Grothe, Mr. J. A., 705. Grijpskerk, 258, 259. Guldenarm, Ds., 223. Gunning, Ds. J. H., 595. Gunning, Prof. J. W., 657. Gymnasium, Chr. —, 85. H. Haagsche, De zeven — wijzen van 1842, 73. Haaitsma, E., 274. Haarle, 284. Haarlem, 7, 32, 167, 171, 329, 330, 422, 482, 608, 712, 713. Haart, 283. Haas, J. P van der, 600. Haat, Felle — tegen Chr. onderwijs in 1865, 194, 195. Habakuk, Pamflet in den stijl van — 2 : 10, 212, 213. Hall, Min. F. A. van, 131, 154, 156. Halle, 275, 277, 278. Ham, Den —, 101. Hamel, Ds. Van, 243. Hamerling, 406. Handhaving, De — van de wet van 1857 in de openb. school, 473, 474. Handelsblad, Het —, 146. Haneboek, Het groote — 1748, 56. Hangest d' Yovy, Jonkvr. C. M. van, 622. Haeringen, A. van, 360. Hardenberg, 193, 359, 361, 363. Harderwijk, 137, 681, 682. Hardes, Ds., 369. Harlingen, 149,161,162,212,262.541,664. Harmen, uit ,,'t Veen", 621, 625. Harpje, door J. C. de Puy, ten voordeele van Barnabas uitgegeven, 694. Hartwerd, 295. Hartwigsen, C., 702, 703, 704, 707. Hasebroek, 44, 634. Hasper, H., 7U9. Hasselman, L. W., 69, 71, 263, 264. Hattem, 515, Haulerwijk, 396, 397, 400 — 402. Have, .T. ten, 278. Have, J. van der, 329, 704, 705. Havelooze school te Amsterdam, 561 — 566. Hazeltet, J., 379. Heeg, 164. Heemse, 167. 359, 362, 363. Heemskerk Az., Minister J., 187, 219, 299, 303-305, 343, 347, 387-389. Heemskerk, Mr. Th., 346. Heemstede, 132. Heemstra, Mr. W. H. J. Baron van, 336. 's-Heerenloo, 404 — 406. Heerenveen, 394, 395, 398, 465. Heerle, 175. Heiden, A. van der, 198, 600. Heierman, 337. Heiligschennis, Art. 23 van 1857, 160. Heiningen, 277, 278. Heiningen, Van, 21. Heins, W., 358. Heitinga, E. J., 427. Helder, Den, 167, 579, 585. Heldring, Ds. O. G., 44, 70, 107, 156, 158, 417, 562, 564, 580, 581, 585, 586, 588, 643, 647. Hellendoorn, 353. Helsdingen, 284. Heiten, W. L. M. van, 142. Hemelumer, 193. Hemert, A. van, 691, 698, 700, 709. Hemmen, 107. Hendrik, De Brave —, als de Farizeör veroordeeld. 20. Hennaarderdeel, 193. Herbart, 491. Herhalingsonderwijs, 483. Herhalingsschool, Chr. onderw. aan openbare — en Rijksnormaallessen, 479. Heringa, S. Gille, 179. 's Hertogenbosch, 60 — 72, 80, 144, 175, 262, 265 — 268, 427, 434. Hess, P., 599. Hesta, J., 527, 688, 690, 691, 695, 700, 719. Heteren, 167. 280, 327. Heukels, 228. Heumen, Van, 434. Heusde, Prof. Van, 18. Heusden, 190, 635. Heurne, 2S4. Heuvel,. H. van den, 597. Heyden, A. van der, 600. Heyzelendoorn, M. van, 633. Hien, 332, 491. Hillen, W. P., 594. Hillesluis, 374, 375, 377. Hilversum, 574, 579. Hindeloopen, 191. Hinderlaag, De hoofdartikel uit De Standaard, 412. Hoek, 117. Hoekstra, 292. Hoekstra, Ds. H., 229. 'tHoen, L., 331. Hoenderloo, 70, 408. Hoest, Ds. S. J. de, 622. j Hoevelaken, 336. Hoeven, J. H. van der, 337. Hoff, J. van 't, 680. Hofstede de Groot, Prof., 17, 19, 23,24, 73, 147, 151, 160, 161, 179, 182, 183, 230, 237. Hofstra, T., 290, 293. Hogendorp, Van, 72, 74, 80, 84, 149. Hollandsche Veld, 359, 361 Holwerd, 306, 367. Hollysloot, 344, 350. Homan. A. H., 333. Hommerts, 179, 327. Hondius, 516. Honswijk, gem. Tuil en 't Waal, 615, 618. Hoofdbestuur, Ons — van 1854-1904, 544. Hooft Graafland, Mr., 88. Hoogenbirk, A. J., 634. Hoogeveen, 359 — 361, 505, 550, 565. Hoogezand, Bijbels voor de openb. school te - 1838, 29. Hoogh, H. de, 520. Hoogkerk, 208. Hoogwerf, J., 899. Hoop, Mr. A. J. Th. a Th. van der, 663. Hoop, Mr. E. J. Th. a Th. van der, 230, 231, 236. Hoorn, Ds. S. v. d., 664. Hoornstra, Douwe, 285. Hopmansvrouw, De, 571. Horjus, Sikke, 286. Hornsterzwaag, 394. Houte, W. van, 255. Houten, 572. Houtigehage, 394. Hovy, Mevrouw, 347. Hovy, W., 87, 88, 694, 695. Huber, Mr., 228, 357. Hubrecht, 344. Hugenholtz, Ds., 648. Hugenholz, 189. Hugenooten, 274. Huisonderwijzers te Uithuizen, 147. Huizenga, R., 467. Huizer, Wed. — geb. De Koning, 203. Hulshoff, 5, 7, 40. Humaniteit, De — van liberale Friesche predikanten, 187. Hummeloo, 279. Husen, R., 442, 451, 453, 454 — 456, 461-463, 482, 485, 487, 490, 491, 503, 512, 519, 520, 544, 667, 703. Huydecoper, T. C. R., 66. Hijdaard, 222. Hijlaard, 202. I. Idaarderadeel, 193. Idioten, Christelijk onderwijs aan — 404-409. Idskenhuizen, 191. Ieren prijzen de Wet van 1806!, 86. Iken, D., 633. Impeta, Ds. J. J., 351. Inspecteur-generaal van de Keizerlijke Universiteit 1812, 87. Inspiratie, Aan de — van de H. Schrift getornd, 455. Ipema, G., 539, 544. Ippius Fockens, Ds. I. J., 222. Ittmann, 236. J. Jachin, 665. Jannigje, uit „'t Veen", 621. Jansen, Openb. Ond., 661. Jansen, A. L., 627. Jansen, J., 121, 203, 702, 705. Jansen, J. J., 555. Jansen, J. F., 267, 368. Jansen, W., 48, 467, 485, 488, 490, 491, 505, 544. 627. Jansz, A., 366. Jebus, Het Staatsmonopolie, 148. Joden, De — en de Christelijke deugden van 't Nut 1854, 153. Jong, J. de, 329. Jong Ez., S. de, 379. Jong, Instituteur De, 567. Jongelingsvereeniging te Bolsward, 205. Jongh, De, 165. Johannes, 447, 495, 519, 580, 665, 680, 701-707. Joling, A. P., 163. Jolink, F. W., 282. Jonk, Mej., 252. Jonke, Ds. A., 335. Jonkhoff. J. A., 231. Jonkman, A., 485, 491. Joolsum, 226. Jorissen, Ds., 315. Jubbega, 394, Jubelfeest, Ons — in 1904, 522 — 543. K. Kaaden, C. v. d., 379. Kaiserwerth, 38. Kampen, 130, 353, 630. Kamperland, 203. Kantiaansche, De zedewet door - wijsbegeerte gehuldigd, 135. Kapelle, 330. Kappeyne van de Coppello, 123, 200, 207, 227, 305, 309, 311, 316, 330, 334, 343, 367, 380, 386, 477, 656, 664, 672, 676. Kapitaliseeren, in C. N. S., 653. Karei X 1824, 27. Kassies, J., 354. Katendrecht, 191, 374. Kater, K., 308. Kemink, Dr. H. H., 242. Kemink, Uitgever, 490. Kemp, V. der, 72. Kemp, M., 127. Kempenaar, Minister De, 110, 153. Kempen, Van — te Voorschoten, 512, Kemper, Prof. De Bosch, 155. Kerdijk. Mr. A., 411. Kerkelijke kleur in onze scholen, 366. Kerkelijke scholen 1856, 1869, 1875, 470, 666. Kes, A., 407. Kerssemakers, 110, 112. Ketjen, W., 328. Keuchenius, Mr. L. W. C., 299, 301, 357. Keucheniusschool, 273, 274. Kiuderbekeering, Te veel gelet op, 166. Kinderdoop, De — door J. A. Wormser, 301. Kindergenootschap tot steun voor Barnabas, 694. Kindergeschenk aanZ. M. Koning Willem III 511, 512, 551. Kindervriend, De kleine — van Van Heyningen Bosch, 21. Kievits, 137. Kingma, Van Beyma Thoe, 182. Klassenstrijd, Geen — onder de Christelijke Onderwijzers, 507. Klein, J., 167, 422, 434, 435, 533. Klein, K. H., 251. Kleingeestige tegenwerking te Vlaardingen, Wommels en Woubrugge, 206. Kleurloosheid op het gebied des geestes in 1878, 173. Kleijn, A. A., 544. Klok, „De —"van V. d. Zwaag, 400. Klinkenberg, 634. Klokkenberg, 40 — 47, 84, 114, 141, 179, 241, 415, 420, 422, 427, 432, 434, 482, 493, 549, 567-570, 584, 618. Klooster, IJ. J., 147. Kloppers, P. J., 255, 485, 503. Klundert, 264, 638, 639. Klundertsche mirakelen, 264, 265. Kluyve, A. W. van, 191, 634-637, 663. < Knap, Ds., 225. Knoll, Dr., 210, 213. Knuyvers, 170. Knijft, van Gendringen, 171. Koelman, H. W., 221. Koetsveld, Ds. C. E. van, 156. Koevorden, 359. Kollumerland, 193. Koningin, Bijdragen van H. M. de — aan Barnabas, 699. Koningin — Regentes, idem van H. M. de — 699. Koninklijk bezoek, 94. Kool, Albert, 285, 286. Kool, Lieuwe, 285. Koolsbergen, I., 232. Koolsbergen, J., 353. Kootwijk. 681. Kooy, Jac. v. d., 205, 206. Korfker, B. H., 709. Korlaar, R. van, 110, 111. Körner, Theodoor, 140. Korteweg, A. J., 544, 638, 639. Koudekerke, 259. Koudum, 166, 411. Kreenen, Inspecteur Dr., 225. Kregel, 190. Kremer, K. G., 144. Kreulen, Ds. J. R., 129, 633. Klim, De, 359, 362. Kroese, W., 394 — 404, 544. Kroeze, W. B., 407. Krommenie, 171. Kronenburg, Vrouw, 94. Kroniekschrijver, De, 411. Kroon, R., 344. Kruiningen, 261. Kruisland, Nieuw, 193. Krull, Ds. 226. Kruyer, 170. Kruyff, Dr., 120. Krijger, 121. Kuik, T. D., 366. Kuilenburg, 280. Kuiper, J., 521, 621. Kuiper, J. G., 597. Kunst, Om de, 633. Kuyk, Ds. Z. M. van, 111. Kuyper, Dr. A., 300-302, 310, 311, 329, 371, 394, 413, 414, 492, 524, 527-533, 655, 659, 687. Kweekelingen als leerkrachten, 123, 305. Kweekscholen, 7, 39, 44, 415. Kijlstra, Ds. L., 216, 222. L. Laaken, F. A. v. d., 369. Laan, Jb. van der, 875. Laan, Joh. van der, 453, 503. Laernoes, 516. Lafontaine, 423. Lam ping, Dr., 329. Landverhuizing, Wat Groen in 1848 schreef over —, 149, 150. Landwehr, Ds. J. H., 379. Langezwaag, 226. Langhout, A.. 227, 287. Lantermans, J.. 599. Lanting, J., 333. Laren, 284. Lastdrager, 632. Latijnsche scholen, 1825, 27. Ledeboerianen tegenover de Chr. school, 258. Leegkerk, 562. Leens, 327, 665. Leer, P. 6. v. d., 70S. Leerink, G., 275. Leerplan, Het — bij de Wet van 1889 en in het Rapport 1899, 390, 483. Leerplicht, De — vóór en na 1889, 305, 393, 483. Leerschool, De —, tijdschrift voor aankomende onderwijzers, 560. Leerstellig, Het — onderwijs moet van de school verwijderd worden, 32, 87, 159, 160. Leesmethode van Smelik, 612. Leeuwarden, 112. 113, 124, 149, 187, 262, 291, 341, 342, 357, 410, 411, 456, 457, 460, 464. 478, 479, 551, 625, 653, 660, 694. Leeuwurderadeel, 193. Leeuwen, 364. Leiden, 30, 50, 128, 132-143, 203, 225, 243-250, 407, 447, 484, 511, 512, 521, 557, 630, 675. Leiderdorp, 167. 203, 249, 250. Lem, M. H., 572. Lemkes, H. J., 132, 166, 197, 372, 425-431, 433, 435-437, 439, 448-450, 458, 488, 494, 544, 552-560. Lemmer, 196. Lemsterland, 193, 196, 197. Lennep, Mr. M. J. van, 337. Letterkunde, De Nederl. Maatschappij van benoemde H. J van Lummel als medeMd, 574. Lettinga, F., 539, 709. Leuven, 27. Leven, De school moet opvoeden voor het — de grondregel van Van Lummels paedagogiek, 572. Levoir, 136. Liberalen, De — in de schoolkwestie, 1825 tot 1828, 27. Lidmaatschap, Geen openbare onderwijzers verkrijgen het — van de Vereeniging in 1882 en 1883, 478. 479. Liefde, Ds. J. de, 44 — 47, 64, 417, 554,632. Limburg. 261, 262. Lindeboom, Ds.. 268. Lindenhout, Joh. v. 't, 332. Lingen, Van, 102. Lingen, G. H. van, 144, 428, 508. Linschoten, J. H. van, 280. Lintelo, 283. Löben Seis, C. M. E. van, 681. Lochem, 284. Locher, Ds., 276, 374. Locke, John, 3, 4, 7, 10. Lockhorst, Van, 241. Lodder, W. C., 356. Loênga, 216. Lofstem, De — van De Puy, uitgegeven ten voordeele van Barnabas, 694. Logica van het denkend deel volgens de rede van Van Blom in '65, 195. Lohman, Jhr. Mr. A. F. de Savornin, 267, 302, 303, 311, 320, 345, 386, 387, 390, 393, 394, 411, 525, 529, 536, 656, 680, 683. Lollum, 295, 296. Longlijders, Zorg voor — door Lu kas, 707-710. Loo, Het, 167. Looïs, Ds., 332. Looman, T. M., 64, 285. Loon, Jhr. Mr. J. W. van, 276, 355. Loon, W. van, 434, 438. Loon op Zand, 262. Loosduinen, 608. Loosdrecht, Nieuw, 176. Loppersum, 665. Loran, H. S., 329. Louman, G., 97, Lub, P., 170-172. Luitingh, G. J., 703. Lukas, 707 — 710. Lummel, H. B. van, 177, 269, 704. Lummel, H. J. van, 176, 177, 211, 220, 239, 240, 241, 335, 491, 497, 520, 570-579, 591, 616, 626, 638, 653, 694, 701, 703, 704. Lummel, K. A. van, 270. Luther, 5, 167, 380, 381, 382, 622. Lutherschen, De — eu de facultatieve splitsing, 154. Lutkewierum, 222. Lutten, 359, 362. Lijnden, Jonkvr. C. B. van, 38. Lijnden, Mr. W. Baron van, 40, 421. Lijnden, Ministerie Six — Van Lijnden, 386. M. Maandschrift voor Christelijke opvoeding en onderwijs, 166, 489, 490, 520, 552, 560. Maasbode, De, 188. Maasland, 205. Maassluis, 167. 196, 170. Maatregelen tegen de afgescheidenen. 1837, door Groen, 31. M acalester Loup. Schoolopziener, 103, 109. Mackay van Ophemelt, Mr. M. Baron. 44, 166, 222, 591, 593. Mackay, Mr. JE. Baron, 116, 358, 389, 394, 410, 480, 525, 529, 536, 680. Mackay, Mr. J. Baron, 42. Mackay, Mr. Th. Ph. Baron, 683. Mackay, Wet, 259, 260, 284, 323, 350, 355, 359, 390, 393, 397, 409, 411, 482, 502, 683. Mackenzie, 368. Maclaren, 570. Makkum, 201, 285, 286, 288^ Malcomesius, Ds. H., 376, 670. Manen, Dr. W. C. van, 188. Mantgeni, Ds. Van, 374. Marez Oyens, A. D. de, 694, 698. Marez Oyens, Mr. G. H. de, 311. Maranatha, 694. Maria, Brave, 20. Margadant, 1'. C. J. L., 511. Marle Jr., H. W. van, 385. Marnix, 254, 643. Marnix-stichting, 242, 243, 578, 638. Marselis Hartsinck, C. J. van, 93. Martens, 295. Martin, J. W., 539. Massum, 201. Matile, 593. Medemblik, 608, 610. Meeden, 198. Meester, Onze - uit „Om de kunst", 633. Meester, „Boven" en „Bij-", 493-507. Meiden, Mej. M. v. d., 237, 238. Melancholie, door Nobels, 583. Melanchton, 623. j Meliskerke, 256. I Melodie van 1687, gezongen op ons Jubelfeest, 733. Menaldumadeel, 193. Mensch, De — en de dieren, door De Liefde, 45. Meppel, 167, 359, 360, 361, 363, 410, 514, 639-644. Merckens, H., 255, 457, 462 — 469, 516. Merens, Dr. F. W., 254. Merle d' Aubigné, 30. -Messchert van Vollenhoven, Mr. J. van 694, 696. Mestrig, A., 167. Methode, De directe — in de leerboekjes voor de Fransche taal, door J. Smelik, 612. Meulen, v. d., 289. Meurs in Duitschland, 39. Meyboom, 437, 442. Meyer, A., 44, 121, 166, 371, 422, 423, 425, 428-431, 433, 436-439, 448, 449, 452, 454, 469, 475, 476, 481, 485, 491. 493, 502, 512,521,544-553, 560, 703. | Meynen, J., 234, 235. Michigan, 129. Middelburg, 167, 181, 250-254, 257,515, 517, 519, 636, 637. Middelhoven, C., 125. Middelstum, 166. Millingen, 567. Minden, 420. Minnertsga, 550. Minimum salaris, 192, 232, 233. Miquel, Prof., 578. Mitze, H. P., 286, 287, 695, 697, 698, 704. <05. Modernisme, De openbare school de propaganda-inrichting voor het, 181-183. Moederplant, De, 537. Moen, Ds. C. G. de, 327. Moens, Inspecteur, 303, 476. Mohammedanen konden na 1854 lid van 't Nut worden, 153. Molenaar, Ds. , 243. Molenaar, P., 369. Moll Jbzn., Ds. J., 68, 269-275, 596, 600, 606. Mollschool, 273, 274. Mol Moncourt, J. C. de, 230, 235. Mol Moncourt, Ds. J. C. de, 355. Mondriaan, P. C., 594. Monnikendam, 5, 851, 352. Monod, 633. Monopolie van den Staat, 32. Montagne, 3, 7. Monument op het graf van Groen van Prinsterer, 513. Mooren, A. v. d., 427. Mooy, Ds. A., 251. j Moquette, Ds., 341. . Morgenster, De —, orgaan van de Groninger richting, in de schoolkwestie, 155. s Muiden, 355, 625. Mulder, C., 630. Mulder, D., 631. Mulder, G., 142, 630, 631. Mulder, J. M., 628 — 631. M. U. L. O., Chr. scholen voor - 715-718. Multatuli, 188. Munnikezijl, 191. Munster, W. C. van, 113. Muntingh, 43, 567. Muys, G., 539, 709. Mijer, Minister Mr. P., 299. N. Naaischool te Utrecht, Mei 1849, 163. Naaldwijk, 694. Nachtelijke opmeting in 1855 te Uithui- zermeeden, 131. Nachtkapel, De Chr. school de, 1U4. Na-examen, Het — sedert 1867, 651, 654, 666. Nahuya, Ds., 173. Najer, C. W., 132, 133. Nanning Berkhout, Ds., 136. Napoleon I, 1. Nassau, Dr., 33, 151, 173, 174, 189. Nassau, Graaf v., 38. Nassau, Jan van, 164. Nationale ramp van 1878, 343. Nathanaël, 167. Naturaliën als bijslag op het tractement, 494. Naturalisme, 5. Natuurkunde op de L. school, 489. Natuurlijke, De - godsdienst volgens Rousseau, 2. Nauta, 223. Nederhorst den Berg, 337. Nederhouer, Lambertus, 56. Nederlander, De, 146, 242, 301, 425, 426, 430, 432, 437, 440, 448, 469. Neede, 284. Neelmeyer, P. C., 172. Negeeren, en daardoor zedelijk vernietigen van het „bijgeloof", 186. Neuenahr, 569. Neufville, Mr. J. de, 647. 696. Neusalzwerk, 419, 421. Neutraliteit, De gewaande — der openbare school, 172—190, 266, 306. Neuzen, 167. New-York, 166. Niemeyer, 101. Nieukerke, H., 599, 608. Nieuwenhuis, Ds. P., 170. Nieuwendom, 344, 349. Nieuwenhuizen, Jan, 5. Nieuwerbrug, 327, 365. Nieuwerkerk a. d. Usel, 202. Nieuweroord, 361. Nieuwhuis, H., 130. Nieuwold, 87. Nieuwolde, 191. Nieuwveen, 341, 342. Nispen tot Sevenaer, Jhr. J. A. C. A. van — 192. Nobels, J., 54, 476, 477, 482, 484, 544, 579-590, 703. Nogarede, R. J. F. J. H., 47, 123, 467. Nonhebei, Ds. J. P., 251, 252, 516. Noordwolde, 193. Noorderdragten, 198. Noordtzij, Prof. M., 121, 534, 659 — 668. Noort, G. van, 625. Noort Sr., J. van, 434, 435, 470, 495, 614-616. Noort, J. van, 422, 434, 616-626. Noort, Ds. J. J. van, 626, 673. Noppen, C. D. van, 259. Noppen, C. V. van, 384, 570. Normaalscholen, Chr., 415, 585 — 590. Nuiver, 267. Nunspeet. 334, 681. Nut, 't, 5, 151, 153, 486, 487. Nutsgodsdienst, 6, 10. Nuyens, Dr. W. J. F., 266. Nijega, 401, 402. Nyeveen, 167, 359, 700. Nijkerk, Friesland, 544. Nijkerk op de Veluwe, 405, 616, 681, 683. Nijkerkerveen, 279, 616 — 626. Nyland, E., 242, 717. Nijmeegsch Schoolblad. 109, 114, 120, 262, 420, 421, 489. Nijmegen, 18, 36, 40,47,70.84.89,97,111, 114, 121, 128, 179, 230, 237, 279, 326, 421, 465. 467, 479, 547. 567, 579, 693. Nij verdal, 353, 354, 355. O. Oberlin, 618, 620. Objectieve, We zullen wèl doen met ons op de — lijn te plaatsen, 454. Obligatiën verbrand te Schoonrewoerd in 1891, 334. Oei, J. V., 117. Offervaardigheid voor en na 1878,326 - 340. Oggel, J. P., 114. , Okma. Mr., 229. Oldeboorn, 335. Oldebroek, 178. Oldemarkt, 226. Oldephaert, 193. 01 terterp, 394. Olthoff, J., 663. Ommen, 117, 124, 128, 129, 149, 262, 353. Ondermeester, Bovenste — in 1855, 627. Ondersteuning van scholen door C. N. S., 650. Ondersteuningskas van Johannes, 706. Onderwijs, Het — artikel in de Grondwet sedert 1848, 152. Onderwijzeressen, 446, 447, 585-590. Onderwijzersgenootschap, Christelijk, 424, 425, 441. Onderwijzersgenootschap, Evangelisch, 419, 421. Onderwijzersgenootschap, Xederlandsch, 109, 151, 445, 536. Ongezonde lokalen, 1869, 232. Onmogelijkheid, De volstrekte — van de gemengde Staatsscholen, volgens Van Brugghen in 1840, 174. Ontevredenheid onder G'hr. onderwijzers, 503. Ontheiliging, Art, 16 in de wet van 1857 is —, 160. Ontslag, Onderzoek naar - door de Vereeniging, 501, 512. untwerp van Keenen in 1854, 154, 155. Onverdraagzaamheid der liberalen in 1873, 556 — 558. Onvlee, L., 268. Onzijdigheid op het gebied van het onderwas eene onmogelykhoid, 173. Oostdongeradeel, 193. Oosterbierum, 225, 226, 286. Oosterend, 222, 227. Oosterlee, P., 467. Oosterlittens, 179, 183- 187. Oosterzee, Prof. J. J. van, 187. Oosthem, 223, 224. Oostkapelle, 259. Oostmeyer, W., 91, 434, 441, 520, 544, 631-634, 703-705. Ooststellingwerf, 193, 194. Oordt, Mevrouw Van, 368. Oorthuys, Ds., 376. Opeinde, 401. Openbare, Wat — scholen waren onder de Wet van 1806, 25. Opleiding, 31, 438, 483, 499, 651. Opleidingsklasse, De - te Utrecht van Van Lummel, 240. Oppedijk, W. M., 193, 194, 200, 663. Opsterland, 193. Opvoeding, door Brugsma, 19. Opvoeding en onderwys, 438, 560. Opvoedkunde, De — in de Vereeniging, 484-492. Opzoomer, Prof., 147. Oranje, L. C., 407. Organisatie van het Chr. onderwijs, 646, 680-683. Os, Van, 176. Ottolander, K. J. W., 168. Otterloo, M. D. van, 301, 302, 433, 434, 520, 635. Oudeborne, 394. Oudega, 395. Ouddorp, 203. Oudste, De — afdeeling, 508. Oud-Vosmeer, 261. Oud-Wassenaar, 156. Oussoren, 327. Ouwehand, A., 680. Over Betuwe, 465, 508, 583, 694. Overeem, 240. Overgang tot de Openbare school in 1877, 477, 478. Overschie, 221. Overijsel, 352 — 363, 508, 550. P. Paasloo, 226. Pacificatie, „De — " van Lohman, 390, 409. Paedagogiek, Christelijke, 491. 574, 654. Paedagogisch program voor de Vereeniging in 1875, 476. Paedagogische bijdragen, 274,485,490,611. Paedagogische, De Staat bemoeie zich niet met de — richting van het onderwijs, 483. Palm, Prof. J. H. van der. 7, 27, 634. Palm, K. van der, 5, 7. Pamflet in Bijbelstijl te Sexbierum, 212 tot 215. Palmer, Evangelische paedagogiek, 485,488. Parijs, 3, 186. Parochie, Plan tot het oprichten van — scholen te Utrecht, 50, Parqui, C. B., 371. Parrega, 297. Partijscholen begeerd boven gemengde Staatsscnolen, 154, 155. Partijwet, De Schoolwet van 1889 geen, 393. Patrimonium, 307, 308. 641. Pauw, P., 346, 349, 350. peabody 166. Pegman B., 406. Pekela, Nieuwe, 166. Pensioen, 439, 495, 624, 674. Pernis, 332. Pessink, L., 97. Pestalozzi, 101. Petitionarissen in 1856, 156. Philantropijnen, Invloed van de —, 7. Philips, Philip, 612. Pierson, Gregory, 88. Pierson, Ds. H.. 265, 266, 267, 335, 352, 457, 525, 535, 536, 580, 581, 644, 683-686. Pingjum, 297. Platen van H. J. van Lummel, 573. Plato, Was er verschil tusschen — en Christus? 18, 20. Plette, L., 201, 281, 282. Ploos van Amstel, Ds. J. J. A., 113, 222, 349, 367. Pohlman, Ds., 516. Poolmeyer, H., 165. Poppes, 408. Post, G. P., 233, 234, 271, 274, 467, 468, 490, 491, 506, 544, 592, 601, 611, 703. Positie, De - van den Chr. Onderwijzer, in 1897 behandeld door Bijleveld, 584. Postma, Ds. A., 97 — 99. Priesterpartij, De - in 1824 en de onderwijskwestie. 26, 27. Prinsen, P. J., 7, 168, 330, 488, 608. Program, Groen's — voor de Chr. School in 1843, 74. Proosdij, Ds. C. van, 127. Propaganda, De openbare school een inrichting voor moderne —, 181. 183. Protestantsche, De groote — partij eischte behoud van de gemengde school (1853), 154, 160. Protestantsche school in Den Bosch 1876, 72, 268. Protestantsche, Vrij - schoolvereniging te Enkhuizen, 170. Provinciale vergadering, De — in ZuidHolland 1870, 512. Purmerend, 608. Putten, 280. Puy, J. de, 511. Puy, J. C. de, 211, 215, 225, 527, 539-541, 544, 694, 699, 700, 719. Pijnacker Hordijk, Minister, 343, 387. <*• Quadruple alliantie te Appeltern, 105. R. Raabe, Dr. A. H., 44, 389. Raamsdonk, 167, 264. Raalte, Dr. A. C. van, 44, 128, 129. Rademaker, A., 253, 544. Rademaker, Ds., 586. Radier, 167. Ralen, J. v., 130. Ramhorst, J. D. van, 622. Ransdorp, 344, 350, 351. Rappard, F. W., 347. Rationalisme, 5, 8, 9, 157. Rauwenhoff, 189. Rauwerderhem, 193. Ravenhorst, 132. Recht voor allen, 30 September 1871 volgens Groen van Prinsterer. 292. Rechtsgelijkheid, De - voor en na 1889, 386-394, 482. Rechtspersoonlijkheid noodig en niet noodig, 390, 447. Rechtspositie van den Onderwijzer, ingeleid op ons Jubelfeest, 537. Recourt, Vrouw, 606. Rede, Bloemrijke —, Van Blom 1865, 194, 195. Ree, Jacob v. d., 116. Reede van Oudshoorn, Baron Van, 120. Reenen, Minister Van, 131, 146, 154, 157, 158, 173. Reesen, W. B., 594. Reesink, W., 335. Regelingscommissie 1904, 539. Regentenwillekeur in de Residentiestad, 85. Reglement van diaconiescholen 1748, 51. Reglement van Haagsche diaconiescholen 1844, 67. Rehme, 419, 421. Reinders, 267. Reitsum, 113, 349, 367. Rekenboek van Smelik, 612. Renkum, 432, 681. Rennes, Agent van C. N. S., vervolgd, 205. Rennes, H. W. van, 432, 433, 437. Renswoude, Vrijvrouwe Van, 274. Restitutie, De - verdedigd en bestreden in 1885, 481. Restitutiestelsel, 303, 304, 314, 318. Reuvers, 368. Reuzenhoek, 117. Reveil, 411, 420, 424, 448, 462, 575, 661, Rheden, 336. Richter, 136. Ridder, Dr. De, 360. Ridderkerk, 179. Rietveld, 365. Roermond, 261, 262, 422. Roland, De razende, 583. Ronkel, Dr. Ph. S. van, 206, 230. Roobol, Ds., 635. Roomsch-Katholieken en de Onderwijswet, 29, 72, 73. Roos, Jan de, 184, 187. Roos, Oepke de, 184. Rooseboom, A. J., 360. Rooseboom, Ds. J., 81, 82, 597. Roosendaal, 87. Roosmale Nepveu, C., 696, 698. Roosmale Nepveu, L. R. J. A., 610. Rooijen, H. H. J. van, 276, 503. Rosmalen, H. F. van, 254, 255, 594, 595. Rosmalen Jr., H. F. van, 467. Rotterdam, 7, 47, 83, 87, 117, 120 — 123, 124, 129, 132, 141, 142, 148, 166, 167, 204, 232, 237, 251, 283, 300, 321, 367-380, 407, 426, 429, 431, 438, 448, 453, 454, 476, 479, 503, 505, 511,- 550, 551, 556, 591, 597, 598, 627, 665, 670, 671, 692, 693, 706, 717. Rottevalle, 396, 397, 401-403. Rousseau, 1, 4, 7, 10. Roussel, Napoleon's Zonde en genade, 632. Rozendaalsche Courant en hare zusters beschuldigen de Brabantsche Christelijke scholen, 264. Ruben, te Sexbierum, 213, Rubsaam, C., 268. Ruinerwold, 167, 359. Rumscheidt, F., 274, 442, 467, 476, 486, 490, 491, 506, 511, 544, 601, 611, Rupke, C., 633. Rutgers, Dr. F. L., 668. Rijkens, Burgemeester, 350. Rijksbijdrage, De — met volkomen behoud der vrijheid, 390. Rijksnormaallessen, Christelijke Onderwijzers aan, 335, 336, 479, 480, 639. Rijnders, Ds., 252. Rijnenburg, Ds., 364. Rijnprovincie, 417. Rijnsburg, 250. Rijshouwer, A. J., 132, 133. Rysoord, 334. Rijst, J. W. v. d., 71, 427, 434. 8. Saaksumhuizen, 202. Salariöering, 314, 495, 503, 504j Salaris, elf jaar zonder -, 320 - 326. Salarisregeling, 483, 503. Samenwerking van Hervormden en Gere> formeerden, 168, 262, 280, 282, 402. Sandwijk, G. van, 608. Sappemeer, 167, 198. Sasse, H. M., 189. Sasse, Dr. J., 341, 342. Sasse, Mevrouw — Schoenmakers, 341, 342. Satanische, De — Staatsidee i" 1869, volgens Dr. Kuyper, 655. Sauwert, 167. Schaaf, J., 205. Schaap, J., 142. Schaarsbergen, 834, 335, 404, 681. Schaberg, J. P., 64, 67,270,490,511 — 513, 520, 591, 595-608, 611-614, 627, 653. Schaeffer, H., 262, 422. Schaepman, Dr. H. J. A. M., 388. Schans, E. v. d., 167. Scharnegoutura, 191, 217, 219. Scharp, 167. Scharten, Ds. K., 381, 382. Scheffer, A. C. W., 507, 524; 525, 527, 533, 540-544. Schellingwoude, 344, 350. Scherpe resolutie uit den jare 1878, 263, 298-320, 321, 330, 389. Schettens, 292, 296. Scheurer, Dr. J. G., 284. Scheuring, De - dreigt in de Vereeniging, 456 — 458. Schevingen, 274, 275, 547. Schiedam, 109, 167, 169. Schildkamp, O. L., 230. Schiller, 717. Schimmelpenninck, G. Graaf, 149 — 151. Schimmelpenninck van der Oye, Jonkvrouwe T., 663. Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken, Baronesse —, geb. Van Lynden, 336. Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken, J. E. N. Baron, 525, 535, 675-679. Schimmelpenninck van der Oye van de Poll, Minister W. A. Baron, 34. Schinidt, De honderdtallen van, 102. Schmitz, H. C., 164. Scholen, Bijzondere — in 1864 — 1883, 520. Scholte, 44. Scholtens Kzn., H., 521, 544, 712. School, „De Chr. School", 712. Schoolbaden in de school van Feringa, 564. Schoolbelasting, De — in het Unie-rapport, 1895, 411. Schoolblad, Het - in 1874, 188. Schoolblad, Het Nederlandsch, 430. Schoolblad, HetChr., 552,585.614,633,712. Schoolblad, Nieuw Nederlandsch, 426, 421, 438, 489. Schoolbode, De Christelijke, 460. Schoolboterhammen als lokaas uitgereikt in Lemsterland, 197. Schoolbouw, Op vergoeding voor - aangedrongen in 1889, 480. Schoolbijbel, uitgegeven in 1838 te Groningen, 29. Schoolchristendom van het Conservatisme, 154. Schoolexamens, 70, 166. Schoolgeld, 190, 192, 193, 194, 195, 198, 199, 306, 340, 392, 409-411, 413, 472, 475, 654. School van Groen, 72. Schoolkleeding, 564. Schoolleeraars, Handleiding voor — in 1848, 486, 487. Schoolmonarch, 551. Schoolplicht, 300, 363. Schoolplichtigheid, 193. Schoolspaarbank, 599. Schoolraad, 536, 665, 680 — 686. Schoolreglement, Provinciale — in 1796, 56. Schoolreglement, Rotterdamsch, 122. Schoolstrijd, Onze, 469 — 484. Schooltoezicht, 483, 652. Schoolverbond, 300, 55U. Schoolvoeding, 564, 619. Schoolvriend, De —, door Ds. De Liefde, 45. Schoolwetswijziging, Rapport — in 1899, 483. Schoolwetverbond, 562, 680. Schoolwetverbond, Anti-, 666. Schoonebeek, 359. Schoonrewoerd, 334. Schot, Dr. C. C., 257, 258, 516. Schoterland 202, 394. X- Schout Velthuys, Mr. J. M., 705. Schouwen, 515. Schouwenburg, C. D. van, 610. Schraard, 224, 287 — 291, 296. Schreuder, J. Th. R., 539. Schrevel, W., 368. Schriecke, 91. Schurega, 394. Schut, A. H., 456, 544, 574, 579, 703. Schutte, G., 539, 709. Sectehaat, De Christelijke School kweekt, 196. Sectescholen, 71, 18], 194, 266, 306. Secrétan, 84. Segers, Cesar, 249. Seminaria in België, 26. Separatie in 1887, 668. Serooskerke, 259. Seulijn, 137. Sexbierum, 209 — 216, 223 — 225, 285, 694. Sextus, 213. Siebel, 283. Siefle, 181. Silezië, 419. Sillem, E., 698. Sillem, J. G., 381, 382, 696. 698. Singendonck, 72, 591. Sittard, 261. Six, Minister, 342, 343, 386. Slaap, School en Kerk in diepen — in de 18e eeuw, 3. Sleeswijk, Ds. — Visser, 334. Slenaken, 175. Sliedrecht, 334. Slöjdlessen in de school van Van Lummel te Utrecht, 573. Sluis, 260. Sluis, J. v. d., 539, 710 — 715. Sluiskil, 117. Sluys, A. v. d., 264. Sluyter, F. G., 377. Sluyter, Ds. J. Ph., 168, 169. Smallingerland, 193, 196. Smeding, S. S., 217 — 219. Smeekschrift in 1878, 313. Smeekschrift van Patrimonium, 308. Smelik, J., 85, 269, 453, 463, 490, 491, 511, 512, 601, 608-614, 653, 703. Smidsgezel, De — door Van Lummel, 571. Sinidt, 390. Smink, M, 118, 119. Smit, M., 29. Smits te Rotterdam, 47, 368. Smits, G., 277, 278. Smits, J. D., 511, 591. Smits, D. de Visser, 83, 85, 211, 269, 496, 591-595, 610. Smits, J. D. de Visser, 588, 593, 595, 601. Smitt, Ds. P. A. E. Sillevis, 379. Sneek, 162, 163, 164, 180, 224, 289, 295, 341, 712. Snoer. 705. Snouck, Mevr. — Hurgronje, geb. Schoren, 267. Socialisme, 189, 394-404. Sociale quaestie in den kring der Chr. Onderwijzers, 502 — 504. Socrates, 19. Soerabaja, 347. Solidariteitsgevoel, Een van de jongste uitingen van, 707. Son, Ds. P. van. 311, 315. Sonneveldt, J., 263. Souburg. 259. Spanjaards, De - prezen de Wet van 1806, 86. Spannuin, 222, 226. Spin, De groote — in Den Haag in 1865. 195. Splitsing der openbare school in 1840. 32. Spoelstra, J., 712. Spotterij van de stedelijke regeering van Goes, 321. Sprokkelaar, De - helpt de Buikslooters, 346. Spui, 117. Staal, J., 283. Staalkaart van ons schoolwezen na 1878, 175. Staatscommissie in 1848 tot grondwetsherziening, 151. Staatsmonopolie, 149, 481. Staatsscholen, Men wil niet weten van, 470. Staatszorg gevreesd, 481. Stadig, Ds. C., 333, 663. Stand, Een - ten offer gebracht, 495. Standaard. 302, 310, 346, 347, 411, 458, 481, 557, 558, 689. Statistiek, 1864— 1883, 521. Steendal, 618. Steenstra, R. - „oproep", 522. Steenwinkel, L. J., 380. Steenwijk, 166, 198, 353. Stellingen voor de Chr. school te Leiden 1853, 134, 135. Stelsels, De zes - tot oplossing der schoolkwestie in 1878, 314. Stemerding, S., 374. Stemmen, De Christelijk, 285, 428, 486. Stemmen, Katholieke — Nederlandsche contra Lemkes, 1854, 35, 427, 428. Sterkenburg, O. G., 368. Stichtingsvergadering, 432 — 441. Stienstra, P., 623. Stoïcijnsch karakter der deugd, naar Chantepie, in 1853, 135. Stolp, Burgemeester, 349. Stoomboot, De - van den heer Van Blom uit den jare 1865, 195. Stoop, Ds., 158. Storm, A., 162, 384. Stralen, Van, 8, 10. Stronck, Dr. J. J., 127. Strootman, 606. Strijd tusschen het Stedelijk bestuui van 's-Hage en Groen, 1844, 76, 77. Stuart, Dr. Cohen-, 174, 207. Stuiversvereeniging tot steun voor Barnabas, 694. Subjectieve, De — lijn in de Schriftbeschouwing, 454. Subsidie, Rijks, 159, 306, 314. Subsidieering, 388, 475, 480 — 483 Subventiestelsel in 1878 voorgesteld, 314. Sujetten, Groen, Elout en Hogendorp als de deur gewezen, 149. Surhuizum, 228, 229. Suriname, 373. Sweers, 287. Tak van Poortvliet. Mr. J. P. R-, 350 Talen, Examens in - gewijzigd, 387. Talma, 163. Teilingen, Jonkvrouwe Van, 337. Teissèdre d'Ange, 35. Telegraaf, De - over het schoolfeest te Gorredijk, 400. Terheyden (N.-Br.), 191. Ternaard, 363, 364. Terneuzen, 116, 630, 631. Terwindt, Aartspriester, 105. Texer, J., 236. Tholen, Burgemeester, 169. Thorbecke, Mr. J. R., 97, 98, 110, 111, 112, 117, 129, 131, 132, 148, 151, 153, 154. 160, 173, 192, 222, 231, 290, 291, 393, 450, 556. Tiel, 164, 280, 567. Tieleman, A., 132, 133, 141. I Ubbens, D., 234, 235. Uilenspiegel, Spotprent uit — 8 Februari 1873, 558. Uitgegeven werken van de Vereeniging, 5*18 — 522. Uithuizen, 143, 144, 147, 14S, 167. Uithuizermeeden, 131, 167, 434. Uitkeeringskas van Johannes, 706. Uittenbogaard, W., 715-718. Uittenbroek, F., 247. Ulfers, Ds. S., 257. Ultimatum aan Thorbecke vanwege het Kerkbestuur te Appeltern 1850, 110. Unie van Chr. Onderwijzers, 710-715. Uniegeest, Wat de — is, (15. Unie „Een School met den Bijbel", 320, 462, 520, 535, 675 — 679. 1 Vaccine, 113, 251, 258. Vaccinedwang, 123, 206, 458, 555, 556, 557, 654. Vaderland, Wat is des Christens -, doör De Liefde, 46. Swichem, 226. Swinderen, Jhr. Mr. O. Q. van, 129, 131. Swinderen, Prof. Th. van, 151, 190. Synodale, Moederlijke zorg van de - Commissie, 152. Synode, Adres aan de — 1842, 11, 72. Sypkens, Ds., 210—213. Tilburg, 175. Timor, 610. Tinholt, Mej. C. M., 274, 590, 645. . Tinholt, Ds. L., 411, 412, 413, 481. Tirannie, Legale — in 1830, 28. Tombe, Mevrouw des, 336. v Toorenenbergen, Dl'. J. J. van, 160, 254, 300, 584. Tractementen, Onderwijzers, 190, 191, 493, 494, 502. Tucht, Zal de Vereeniging — uitoefenen? 461. Tuil en 't Waal, 434. Twente, Afdeeling. 518. Twistappel, Een - en zijn wegruiming in 1895, 413. Tijdspiegel spreekt haar oordeel uit over de neuswijze theologantjes van het ongeloof, Sept. 1875, 188. Uniealmanak, 699. Uniecollecte sedert 17 Aug. loi-y, aai. Uniecollecte na 1884 dalende, 389. Unierapport, 409 — 415, 482. Universiteit, De Vrije, 492. Ureterp, 395, 396, 397, 401, 402. Utingeradeel, 193. Utrecht, 7, 47, 48, 56, 57 — 60, 80, 129, 163, 167, 176, 187, 221, 237-243, 286, 311, 329, 330, 368, 399, 411, 430, 431, 432, 433, 436, 440-442, 446, 447, 476, 480, 490, 494, 508, 509, 521, 551, 555, 561, 572, 573, 579, 582, 614, 616, 624, 627, 638, 654, 655, 694, 697, 699, 703 707, 717. Uyttenhooven, D., 254. Vaderlandsliefde, 352. Valburg, 301. Valeton, Prof. J. J. P., 230, 231, 234, 236, 237, 648. Valeton Jr., Prof. J. J. P-, 242. Valk, Leeraar, 240. Valk, Ds. V. d. - te Delft, 119. Valkenburg, 383. Varseveld, 281, 282. Vastgehecht, De openbare school aan de natie —, 207. Veen, J. van, 700. Veen, Dr. S. D. van, 669. Veen, W. J. van, 360. Veendam, 665. Veenendaal, E. J., 452, 490, 53., 586. Veenstra, Ds., 516. Velden, C. v. d., 167. Veldwijk, 550, Velp, 328, 337, 446, 455, 456. Veluwe, 176. Veluwsche scholen, 680 — 683. Velzen, S. van, 61, 64, 71, 385, 663. Venhuizen, K., 167. Verbeek, J., 284. Verdraagzaamheid volgens Burgemeester Van der Zee in 1882, 352. Vere, 255. Vereeniging van Chr. Ond. enz., 71. Vereenigingsleven, 417 — 419. Vergelijkend examen, 80, 85, 86 — 88. Verhoeft' Ds. J. G., 176, 179, 264. Verhoeff, S., 169, 279. Verhouding hulp en hoofd, 496, 497. Verhouding onderwijzer en bestuur, 497, 498, 499. Verhouding onderwijzers onderling, 497. Verkiezing vau hot hoofdbestuur, 502, 505, 506, 507. Verlaan, W. H., 283. Verloren, Op het terrein der openbare school alles —, 160. Verlost, handschrift van J. van Noort, 625. Vermaat, J., 585. Vermeer, Ds. A. J. A., 360. Vermehr, 85. Vermeulen, 387. Vermeyden Az., P., 379. Verschoor, C. F., 274. Versevelt, 251. Versluis, Jhr. W., 251. Verstandhouding, Hartelijke -tusschen verschillende kerken in donkere tijden, 70. Verteluurtje van Van Lummel, 570. Verwey, Ds. E., 216, 219, 220. Verzoekschriften van de Unie van Chr. | Onderwijzers, 714, 715. Vessem, J. Chr. van, 708. Vethake, H. W., 44, 84, 85, 89, 91, 561. Veto van de Haagsche Burgemeester en Wethouders, 67. Vianen, 167. Vink, J. Th., 709. Vinke, Ds. G. J., 653. Vinkeveen, 167, 327. Visser, Nutsman, 9, 101. Visser, van Oosthein, 224. Visser, Dr. J. Th. de, 534, 535, 668-675. Vlaardingen, 206, 275, 509, 545, 547. Vlag. De openbare school onder valsche, 172-190. Vletter, De, 87. Vleuten, K. H. van, 693. Vlieg, De — van Kappeyne, 305. Vliegenthart, Ds. D., 235, 264. Vlieland, 171. Vlissingen, 203, 254, 255, 259, 515, 516, 579, 584, 594, 595. Vlugt, V. d., 366. Voerman, P.. 260. Vogelesang, L. W., 599. Volksbibliotheken van't Nut, 7. Volksonderwijs. Vereen, voor Christelijk, 534, 535, 668-675, 709, 710. Volksonderwijs, Vereeniging tot bevordering van — 1870, 300. Volkspetitionnement 1878, 269,310 — 320, 462, 477, 566, 656, 664, 676. Vondel, 418. Voogdij over onderwijzers, 499. Voorhoeve, J. A. C., 236. Voorhoeve H. Cz., J., 120, 300, 371— 3 <4. 429. Voorrips Jz., A., 710—715. Voorschoten, 512. Voorschottenfonds, Het — vanC. N. S., 650. Voorslag, De fatale - uit „De Standaard", 412. Voorthuizen, 404, 405, 680, 681. Voortreffelijkheid der wet van 1806, 85. Voortrekkers, Onze, 545 — 645. Vorsterman van Oyen, 260. Vos Azn., Dr. G. J., 161, 185—187,302, 431, 653, 661, 668, 669. Vos, H., 508. Vos, Ds. H. A. de, 164. Vos, W., 167, 242, 577. Vos de Wael, Mr. A. F., 388. Vrees voor het bijz. onderwijs, 194. Viïeling, Ds., 398. Vries, J. de, 406. Vries, S. de, 167. Vrouwenvrees, 446, 447. Vrije, De — school, 464, 465. Vrije school voor heel de Natie, 411. Vrijheid van drukpers, 28. Vrijheid van onderwijs, 26, 27, 32, 33r 34, 35, 160. 165. Vuyk, A., 169. Waal, J. A. G. de, 519, 544. Waals, J. v. d., 680-683. Waals, Prof. J. D. v. d., 136. Waarder, 365. Waardhuizen, J. van, 69. Waarheid, Vrienden der — in 1881, 666. Wachten, Hoe men Uithuizen liet — op een verzoekschrift, 146. Waddingsveen, 56. Wageningen, 327, 432. Wageningen, Ds. G. Van, 396. Walcheren, Afdeeling, 515-517. Walter Scott, '268. Wamel, 364. Wanswerd, 550. Wapenen, Ongelijke, 190. Warfum, 191. Warin, De Jonkvrouwen, 337. Warin-school, 337. Warnsborn, 335. Wassenaer van Catwijck, Baron van, 337, 342. Wassenaer van Catwijck, Douairière van, 337. Waterloodag te Enkhuizen in 1865, 172. Waterman, F. A., 565. Weeda, C., 257. Weede, Jonkvrouwe C. M. van, 622. Weede van Dijkveld, Jhr. E. van, 61. Weekblad, Kerkelijk, 183, 187. Weeklager, De - van Sexbierum, 213. Weenink, J. H.. 97, 99, 693. Weersma, M., 234. Weesp, 434. Wekker, De, 83, 85, 86, 180, 182, 188, 326, 431, 450, 451, 488, 661. Welput, Een - te Middelburg vergiftigd, 636. Welsrijp, 222. Welstand, Maatschappij tot bevordering van, 111. Welverzorgde scholen vreezen geen concurrentie, 152. Wenieldiugen, 261. Werf, Van der, 123. Werkendam, 204. Werkliedenverbond, Laatdunkendheid van het Algemeen Nederlandsch, 307. Werkverschaffing onder Van Noort in 't Veen, 620. Werktuigelijk, Het Nijmeegsch Schoolblad waarschuwt tegen het — van buiten leeren in 1846, 46. Werst, W., 132, 133. Wessel, J. H., 368. W. Westdongeradeel, 193. Wester, Schoolopziener, 104, 562. Westerhaar, 355, 358. Westeringh, Wed. H. v. d., 327. Westhem, 224. Westmaas, 202. Westrik, Ds., 286. Weststellingwerf, 193. Weststrate, Dr. A. H., 580. Weteling, Jan, 56. Wetering, Oude, 366. Wetswijziging na 1878, 386, 387. Wetswijziging,. Voorstel tot — in 1863, 474. Weygand, 602. Weyland, Mej. J. J., 585, 643 — 645. Wiegand, C. G., 539, 544, 709. Wiegand. M., 91, 167, 311, 452, 506, 512, 544, 688, 695, 697, 705, 709. Wielemaker, K., 51.7. Wiersinga, A., 466. 514, 544, 639-643, 700. Wiersma, Grietje, 139. Wiersma, Ds. J. H., 267. Wiersma, Ds. — te Charlois, 374. Wieske, ^V., 35o. Wilde, H. J. de, 688, 695, 697, 698. Wildeman, J., 380. Wildermuth, Ottilie, 405. Wildervank, 129. Wilhelmina school te Zeist, 408, 409. Wilhelmina, Koningin — school, 375, 376. Willem I, Stadhouder, 180. Willem I, Koning, 27. Willem II, 32. 34, 66, 113, 596. Willem III, 110, 156. Willem IV, Stadhouder, 49. Willem, Prins — school, 272. Willemse, A., 249. Willemsen, H., 377. Wilnis, 327. Willink A. F., 695, 696. Willink, Mr., 88. Winkel, 188. Winkel, H. te, 480, 703, 704. Winkel, H. W. te, 275, 281. Winkel, Mej., 358. Winschoten, 505. Winsum, 179, 182, Winterswijk, 199, 201, 281. Wintsens, 387. Wirtz Cz., J. C., 519, 525 526, 541, 544, 663. Wirtz, Joha. M., o43. Wissflkfirke. 167. 259. Witmarsum, 293. 294, 295. Witmond, 136. Witstein, L., 617. Wittebrink. 275, 278. Woerden, 365, 557. Wolf, Ds., 241. Wolft', Ds. S. H. J. de. 137, 139. Wolvesa, 394, 395, 398, 643. Woltjer, Dr. J., 492,533,534,646-659,666. Wommels 201, 206, 222. Wons, 224, 287-291, 293, 294, 296, 297. Wonseradeel, 193, 224, 299, 285-297. Workum, 167. Wormerveer, 338. Wormser, J. A., 301, 385. ^ Wormser te Hellendoorn, 353, 354. Worsteling, De - om het zaad der kerk begint, 3. Woubrugge, 109, 206. Wouw, Van, 368, 703. Wijhe Ezn., M. van, 408. Wijk, Van, 632. Wiik, D. van, 167. Wijle, F. C., 131, 167, 434, 440, 456, 508, 688, 695, 697, 698, 701, 703, 705. Wijlen, H. J. van, 382, 539, 699, 709. Wijnbeek, D., 142, 452, 479, 544. Wijmbritseradeel, 199, 223, 224. Wijnia's, 295. Wijrine, Dr. J. A., 266. Wijnveldt, J. A., 273. IJ. IJlst, 197, 200, 224, 286. IJserinkhuyzen, J., 538, 539, 709. IJsselman, 555. IJtens, 222. IJzerman, 494. Zaakonderwijs, Oordeel in het van Douma en Lem over H. J. Van Lummel's platen, 572. Zaalberg, 437. Zaamslag, 116. Zaandam, 14, 608. Zahn, 38, 39, 40, 44, 547. Zaltbomelsche wijsheid, 174. Zaltbommel, 109. Zanten, G. J. van, 526, 539. 709. Zanten, Jb. van, 176, 177, 259, 426, 433-435, 440, 469, 484, 490, 494, 533, 537, 539, 544, 697, 701, 702, 704, 705, 707. Zee, Burg. v. d., 35r. Zeeland, 250—261, 4 < 8, 4i9, 515. Zeelt, Mevrouw, 118. Zegwaard, 167. Zeilschip, De bijzondere school een, 19o. Zeist, 177, 328, 408. 409. 703. Zelhem, 275, 276, 277, 279. Zeiler, C. A., 485, 488. Zendingsvereeniging, Nederl. - en J. Voorhoeve H.C.zn., 372. Zendingsvereeniging, De Utrechtsche opgericht 1858, 575. Zevenbergen, 167, 264. Zeverboom. J., 368. Zernicke, 572. Zetten, 241, 279, 415, 579 — 590, 638, 643. Zielkunde, De - in de Vereen., 485, 488. Zierikzee, 628, 631. Zinsnee, De ellendige — in de Grondwet, 291, 299, 387, 388, 646. Zondagsschool, De - als lapmiddeltje, 472. Zubli, Ds., 18, 19, 40, 45, 421. Zuidbroek, 198. Zuidoosthoek, De - van Friesland, 394, 404. Zuidwolde, 359, 361. Zunderdorp. 344. Zurich, 288. Zurich, W. H., 422. Zutfen, 280, 336. Zuylen, H. van, 515. Zuylen-Mijer-Heemskerk, Ministerie Van, 299. Zuylen van Nyevelt, Baron Van, 653. Zwaag, Van der, 394. 400. Zwart, De, 490. Zwartebroek, 405, 680, 681. Zwartsluis, 167, 360, 665. Zwingelspaan, 262. Zwolle, 95-99, 142, 149. 262, 353,361, 363, 372, 505, 630, 666, 702, 703. Zwolle, Afdeeling, 514, 515. Zwijgen van Christus of de school uit of procesverbaal, 171 Zwijndrecht, 332, 333. Zwijsen, 175. Zijlstra, De - vereemging te Velp, Zijp, 335. geen melding gemaakt werd van een te houden vergelijkend examen. Ue inzenders hadden dit natuurlijk niet weggelaten met de bedoeling om zulk een examen niet te houden: zij kenden het arrest van den Hoogen Raad. Dus zonden ze de oproeping opnieuw in, nu met de bijvoeging, dat tijd en plaats van het examen nader zou worden bekend gemaakt. Doch ook nu werd de aankondiging niet geplaatst. In 't begin van Juli zond het Bestuur de advertentie andermaal aan den schoolopziener, die evenals vroeger bericht gaf van ontvangst en van opzending naar Den Haag. Reeds vroeger had men vernomen, dat de Minister de oproeping met verzoek om inlichtingen had gezonden aan Ged. Staten, waarom het Bestuur zich tevens wendde tot den Gouverneur met het verzoek om, ingeval bij gemeld college de oorzaak der vertraging lag, het geven van die inlichtingen te willen bespoedigen. Hierop geen antwoord ontvangende en de aankondiging steeds niet in de „Bijdragen" vindende, gingen twee leden op audiëntie bij den Minister — doch ook dit had geen gevolg. Nadat de heeren weer een maand hadden gewacht en ook de „Bijdragen" van September de advertentie niet bevatten, besloten ze haar bij deurwaarders-exploit aan den schoolopziener te beteekenen en dezen te sommeeren om ze te doen plaatsen in het eerstvolgend nummer der „Bijdragen". Men schreef toen 7 October. Doch al te vergeefsch : het October-nummer verscheen, maar zonder de oproeping. Nu ging men door, terwijl men zijn eigen meening had over deze nieuwe soort van tegenwerking. Daar de advertentie reeds in het Nijni. Schoolblad" had gestaan, waren er tien sollicitanten. Hoewel het Bestuur reeds had besloten zelf het examen af te nemen, was het toch een meevaller, dat juist in dezen tijd een kennisgeving van de schoolcommissie te Amsterdam aan de Besturen der bijz. scholen verscheen, dat volgens het Huishoudelijk Schoolreglement van Noord-Holland door de Besturen bij 't afnemen der vergel. examens de hulp der schoolcommissie kon (en dus niet behoefde te) worden ingeroepen. Het Bestuur maakte van dit aanbod geen gebruik en examineerde zelf. De Heer Vethake van Nijmegen werd aangesteld en den 15en Mei '48 kon men de nieuwe inrichting openen met een getal van 40 leerlingen, dat na eenige maanden reeds verdubbeld was.