Cer Ikrdcnking. 1 Jfütbw door 3. G. Steenbeek Jt, MAARTEN LttTHEfi IN ZIJN STERFJAAR MAAKTEN LÜTHEE. TER HERDENKING VAN HET VIERDE EEUWFEEST DER KERKHERVORMING DOOR s J. G. STEENBEEK JR. NEERBOSCH’ BOEKHANDEL, te NEERBOSCH. Luther als knaap in cle woning van Ursüla Cotta. OP SCHOOL EN UNIVERSITEIT. In sommige, vooral de Noordelijke provinciën van ons land, heerscht de eigenaardige gewoonte om den llen November in eere te houden. En waar nu de Sint-Nicolaasdag een dag voor jong en oud is, daar is Sint-Maartensdag er een voor de kleinen. Dan loopen ze met een kunstig uitgeholde koolraap of suikerpee, waarin een brandende kaars, van huis tot tot huis, zingende ; Bint Martinus bisschep, Roem van alle landen, Dat wij met een lichtje loopen Is voor ons geen schande. Hier woont wel een rijke man, Die ons wel wat geven kan! Geef mij ’n appel of een peer, En ik kom ’theele jaar niet weer! Vier honderd vier en dertig jaar nu bijna geleden, werd in de Petrus- en Pauluskerk te Eisleben een knaapje gedoopt, in den vroegen morgen, door Bartholomeus Reinebecber. En omdat de 11® November gewijd was aan denzelfden Sint-Maarten, door de jeugd nog telkens bezongen, werd het jongetje naar den heilige van den dag Maarten genoemd. Den vorigen avond, 10 November 1488, werd hij tusschen 11 en 12 uur geboren aan bet echtpaar Hans Luther en Margaretha Ziegler te Eisleben, waarheen zij kort te voren van Möhra, een dorpje in Thüringen, waren verhuisd. Maarten Luther’s ouders waren menschen uit den eenvoudigen boerenstand, en nooit heeft Luther zich later daarvoor geschaamd, zooals dat, helaas! wel eens gebeurt met hooggeplaatste heeren, die hun eenvoudige moeder met de neepjesmuts niet meer schijnen te kennen! Van ouder op ouder waren de Luther’s uit een boerengeslacht. Maar een eigenaardige bepaling in de Thuringsche erfeniswet, noodzaakte Hans Luther als jongere zoon, zich een bestaan elders te verwerven. En dit gelukte hem en zijn vrouw, stoere werkers als zij beiden waren! „Een arme werkezel” was Hans Luther geweest en zijn vrouw had zich wel tot bloedens toe afgesloofd, als ze takkebossen op haar rug torste, te zwaar voor haar krachten. Toch hadden zij het niet hard. Een half jaar na Maartens geboorte verhuis- den zij naar Mansfelt. Daar werkte Hans Luther in de zilvermijnen van het graafschap. Het bleven echter nog maar magere jaren voor hem. Het huisgezin vermeerderde. Behalve Maarten werden het echtpaar nog drie zonen en drie dochters geboren. Heel wat monden dus die verzorgd moesten worden! Maar eerlijk, kloek en trouw, als Hans Luther en kuisch, goed en godvruchtig als Margaretha Ziegler was, werden de kindei’en geen heidenen en hielden hun de noppen niet van de kleeren, want zij waren een zegen des Heeren, die rustte op dit gezin, waarvan de ouders den Heer wenschten te dienen. Juist omdat zij zelf stonden onder de tucht en de gehoorzaamheid des Heeren, waren zij zoo streng tegenover hun kinderen, van wie zij on voorwaardelijke gehoorzaamheid eischten. De stok stond meestal onder vaders bereik en moeder Luther wist, als het te pas kwam, ook flink haar handen te gebruiken. Luther vertelde later, hoe het eens gebeurd was, dat hij een groote noot gestolen hebbende, zóó geslagen was, dat hij uit vrees voor zijn moeder het hazenpad gekozen had, want hij bloedde er van. Maar al deze dingen zouden Maarten Luther medewerken ten goede ! Voor zijn persoon en werk heeft in deze strenge en armelijke jeugd een groote zegen gelegen. Als wij letten op den eenvoudigen boerenstand, waaruit Luther stamde, denken wij dan niet aan het bijbelwoord: „het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren” ? Als wij denken aan den geringen man, opgegroeid in een gezin met veel kinderen en weinig middelen, met weinig geld en veel zorgen en ontberingen, dan springt ons toch terstond in het oog, hoe Luther in deze omgeving opgegroeid, zoo geheel kon inkomen in de toestanden van het Duitsche volk, meeleven met hun nood en zich indenken in hun staat. Uit het volk geboren, kon geen ander als hij het volk verstaan. En zou Luther wel ooit zulke kostelijke lessen ■en opvoedkundige wenken hebben kunnen geven, als hij niet onder de te strenge tucht van zijn ouders opgevoed, daarvan de verkeerde uitwerking ondervonden had en bij ervaring nu zeggen kon: „Ouders, straft het stelen van Luthers Vader. 1527. een noot, kers of appel niet, als ware het bedriegerij en diefstal.” Op zes-jarigen leeftijd werd Luther naar school gezonden. Luther’s jeugdherinneringen waren evenwel niet van de aangenaamste, De meesters toch in dien tijd waren meer gewoon om met plak en bullepees te werken dan metjtel- Luthers Moeder. 1527. raam, leerplank enz. Luther ten minste was eens in den morgenschooltijd vijftien maal geslagen, en nog wel onschuldig, daar hij een les had moeten opzeggen, die hij nog niet had behoeven te leeren. Over het onderwijs viel alzoo niet te roemen. Meestal bestond bet in het van buiten leeren van verbuigingen en vervoegingen. Het godsdienstonderwijs beperkte zich tot het uit het uit het hoofd leeren van „Onze Vader”, de Geloofsartikelen en de wet des tleeren. Maar de stof werd niet verklaard. De liefelijke gestalte van Jezus, den Kindervriend, die de moeders zegende, die hun kinderen tot Hem brachten, ontbrak. De vereering en aanbidding van de heiligen en Maria, di'ong den Heiland terzijde en inplaats van het rechte geloof werd de verdienstelijkheid der goede werken geleerd. Het zangonderwijs nam, gelukkig voor Luther, een groote plaats in op den rooster der werkzaamheden. Tegen Kerstmis, Paschen en Pinksteren werden godsdienstige liederen ingestudeerd, terwijl sommige goede zangers, onder wie Luther, opgeleid werden tot koorzangers bij de mis. Zoo herinnerde Luther zich, dat hij eens met enkele makkers, ook goede zangers, tegen Kerstmis den boer opgegaan was, om in de omliggende dorpen vierstemmige Kerstliederen te zingen. Uit een van de huizen nu was een boer komen aanloopen, roepende: „Waar zijn jullie, bengels?” terwijl hij ’n paar lekkere worsten in de hand hield; maar Luther zette het op een loopen, bang voor ’n pak slaag, tot hij eindelijk terugkwam en een stukje proefde van de belooning voor hun lied. Zijn ouders, die langzamerhand in beteren doen geraakten en zelfs zóó zich hadden omhoog gewerkt, dat Hans Luther twee grafelijke smeltovens kon koopen en benoemd werd tot een van de vier vertegenwoordigers der gemeente nevens den Stadsraad, begeerden voor hun zoon Maarten, die ’n uitnemend verstand bleek te bezitten, een goede opleiding tot de maatschappij. Zijn vader wilde dat hij in de rechten zou studeeren en daarom zonden zij hem, in 1497, op 14-jarigen leeftijd, naar Maagdenburg ter schole, bij de broeders des gemeenen levens, wellicht omdat zijn ouders prijs stelden op een ernstige godsdienstige opleiding. Slechts één jaar bleef hij hier en verwisselde toen Maagdenburg voor Eisenach, -waar familie van zijn moeder woonde, n.l. oom Conrad. Luther’s ouders, die meer kinderen tot hun last hadden, waren toch niet zóó bemiddeld, dat zij alle studie- en verblijfkosten voor hun zoon Maarten konden betalen. Maarten was dan ook voor ’n zeker deel op zich zelf aangewezen. Nu bestond in dien tijd de gewoonte, dat verschillende'' scholieren zich vereenigden tot een schoolkoor, om zingend van stad tot stad zich brood en geld te verzamelen. De jeugdige Maarten voegde zich ook bij zulk ’n koor. En hij had ’n prachtige stem! Als hij zong, begonnen zijn oogen te lichten met vreemden glans, en er ging een bijzondere bekoring uit van zijn zoetvloeiende stem. Een deftige dame, ’n rijke koopmansvrouw, werd getroffen door Luthers gezang. Zij ontving hem in haar huis, hielp hem aan geld en goed en zorgde voor een studiebeurs. De jaren in Eisenach doorgebracht waren voor Maarten Luther.jaren van gezelligheid en vriendelijkheid. Demoederlijke liefde van vrouwe Ursula Cotta deed zijn schuchteren aard goed. En op ’n leeftijd, waarin het pad van den jongeling door ijdelheên omsingeld is, bewaarde Luther het rein, onder de schutse der edelvrouwe. Gedurende zijn 3- jarig verblijf te Eisenach leerde Luther met grooten ijver en om zijn scherpzinnigheid en kennis werd hij geprezen. Terwijl Luther te Eisenach ter school ging, zat daar in de gevangenis van het Franciscaner klooster een monnik, Joh. Hilten, gevangen, omdat hij de Roorasche Kerk wegens haar gebreken had durven bestraffen. Hij weigerde te herroepen en werd daarom ter dood veroordeeld. Maar vóór hij door zijn beulen gewurgd werd, zeide hij: „Er zal een held komen die u, monniken, hard zal aanpakken, maar dien gij niet zult kunnen wederstaan.” En intusschen groeide die held in de onmiddellijke nabijheid op, doch niets deed vermoeden dat de jonge scholier, huisgenoot van vrouwe Cotta, deze voorspelling in vervulling zou doen gaan. Met veel geleerdheid toegerust verliet hij in den zomer van 1501, als bijna 18-jarig jongeling Eisenach om als student aan de universiteit van Erfurt te worden ingeschreven in het register. Erfurt was op het einde der Middeleeuwen een bloeiende stad. Tal van kerken, kloosters en kapellen gaven de stad het getuigenis dat zij alleszins godsdienstig was, terwijl verschillende monnikenorden en broederschappen aan dien godsdienstzin uiting gaven. Even bloeiend was de Universiteit. Zij gold voor een van de beste, zoo niet de beste. Wie studeeren wilde, moest naar Erfurt, luidde de spreuk. Tal van studenten kwamen van heinde en verre naar Erfurt. Er heerschte een frisch, wetenschappelijk leven, terwijl de nieuwere en vrijere richting van het humanisme hoe langer zoo meer aanhangers vond boven de Middeneeuwsche scholastiek. Luther wierp zich met ijver op de studie. Hij begon eiken dag zijn studie met gebed en kerkgang. Zijn lijfspreuk was: „vlijtig gebeden is meer dan half gestudeerd.” Van lang slapen was hij geen vriend, neen, vroeg uit de veeren was hij! En daarbij hoogst leergierig. Hij zag er niet tegen op zijn leermeester met vragen lastig te vallen. Was er geen college, dan zocht hij in de bibliotheek voedsel voor zijn onderzoekingsgeest. Welk ’n verschil met zijn medestudent, die twee jaar met hem dezelfde kamer deelde en nooit studeerde. Luther vermaande hem het eens een week vol te houden. Maar toen hij er nog maar pas een halt uur mee bezig was, wierp hij boos de boeken in den hoek en riep : „wil je mij dan dol maken, studeeren maakt iemand gek!” Nu, als Luther het studeeren ook zoo opgevat had, was er van hem niet veel terecht gekomen. Maar nu noemden zijn medestudenten hem „de philosoof,” omdat hij meer studeerde en zich aan de muziek wijdde, dan deelnam aan de studentenclubs. Meer voelde hij zich thuis in de wetenschappelijke twistgesprekken, die in de Academie werden gehouden, en waarop hij zich wierp met al de ontstuimigheid van zijn karakter. In 1502 verkreeg hij den graad van baccalaureus in de wijsbegeerte en in Januari 1505 werd hij meester in de vrije kunsten. Zoo baande hij zich den weg tot de advocatuur. Maar God had andere plannen en wegen met Maarten Luther! God had hem bestemd om de groote Hervormer te worden. En tot dat doel liet Hij alle dingen medewerken ! Luther b.v. kon maar geen smaak vinden in de studie der rechten, al durfde hij daarover met niemand spreken. Meer trokken hem de godsdienstige vraagstukken. Zoo was hij eens in de bibliotheek gekomen en had daar een Latijnschen bijbel gevonden, dien hij nog nooit gezien had. En tot zijn verbazing ontdekte hij dat deze veel meer bevatte dan van den preekstoel werd bepreekt en uitgelegd. Het boek doorbladerende viel zijn aandacht op de geschiedenis van Hanna en Samuël en het gewijd verhaal boeide hem zóó, dat hij hoopte nog eens zulk ’n bijbel te mogen bezitten. Dat was evenwel een vluchtige aandoening. En niets wijst er op dat hij moeite gedaan heeft om er een machtig te worden. Toch was deze aandoening een schakel uit de keten van roepstemmen, die God tot hem zenden zou, de een al ernstiger en dringender dan de andere. Want kort daarna werd Luther ernstig ziek en hij vreesde voor zijn leven. Een oude priester bezocht hem op zijn ziekbed en troostte hem met de volgende woorden: „wees getroost, deze krankheid is niet tot den dood; onze God zal van u een groot man maken, die weder velen troosten zal. Want wien God liefheeft en uit wien Hij iets heerlijks maken wil, dien legt Hij tijdig het heilige kruis op, in welke kruisschool geduldige lieden veel leeren.” Dit woord heeft ongetwijfeld Luther getroffen daar hij er later melding van maakt. Meer evenveel werd hij geschokt in zijn ziel, toen zijn medestudent Hieronymus Buntz, die evenals hij in de rechten studeerde, plotseling aan een onverwachte ziekte stierf en diens dood wekte hem op om „nog iets anders te zoeken dan academische graden en wereldlijke eer.” De krachtigste roepstem evenwel kwam tot hem op den 2en Juli 1505, juist op Maria-boodschap. Op de terugreis naar Erfurt, dicht bij het dorp Stotternheim overviel hem een geweldig onweder. De bliksem zig-zagde door de lucht en de donder rolde voort. In zijn doodangst riep hij tot de patrones der bergwerkers : „help mij, lieve Sint-Anna, ik wil monnik worden.” Duidelijk nu meende hij Gods roepstem te hebben gehoord. Als een Saulus op weg naar Damascus wist hij zich nu door God geroepen en zag zich den weg aangewezen om vrede voor zijn ziel te krijgen: het klooster. Veertien dagen ongeveer daarna noodigde Luther zijn beste vrienden bij zich tot een gezellig samenzijn. Met muziek en zang werd de avond doorgebracht. Daarop zeide Luther: „Heden ziet gij mij en dan niet meer.” Hij verklaarde dat hij in het klooster der Augustijnen ging. Tevergeefs poogden zijn vrienden hem af te brengen van zijn voornemen. Maar zijn plan stond vast. Den volgenden dag, 17 Juli, begeleidden zijn makkers hem naar het klooster. En toen de poort zich achter hem sloot, keerden zij terug met betraande oogen. Eerst van uit het klooster gaf hij bericht aan zijn ouders en vroeg hen om hun toestemming. Maar het heeft lang geduurd eer Hans Luther berustte in den door zijn veelbelovenden zoon gedanen stap. En zoo sluit de jeugdperiode van Luther met zijn intrede in het klooster, waar hij meende door boete, zelfverloochening en goede werken een genadigen God te zullen vinden. Maar Hij, wiens paden enkel wijsheid zijn, leidde hem op een uitnemender wreg. LUTHER IN HET KLOOSTER. Reeds in zijn leerjaren werd Luther gekweld door de vraag: „hoe krijg ik een barmhartigen God?” Op de Universiteit maakte hij kennis met tal van studenten in wijsbegéerte en rechtsgeleerdheid en bij geen hunner vond hij den echten zin en den rechten dorst naar waarheid en recht. „Wijs mij een rechtsgeleerde, die studeert omdat het hem om het recht te doen is! Allen studeeren om eer en geld.” Luther zelf studeerde ook in de rechten, doch de haarkloverijen en muggenzifterijen aan de rechtskundige studiën eigen, openden zijn oogen voor de ledigheid daarvan. Juist het gebrek aan ernst bij de toenmalige rechtsgeleerden, de waardeloosheid dezer letterknechterijen maakten Luther zoekend naar iets beters en hoogers, de vrees voor zijn zieleheil verliet hem van toen af niet meer. Door zijn worstelen om tot oplossing te komen van de groote wereldproblemen, kwam hij tot den strijd om voor zich zelf de groote levensvraag te zien opgelost: hoe word ik verlost van de zonde? Met de grootste krachtsinspanning beproefde hij nu de zonde te overwinnen, om weldra het vruchtelooze daarvan in te zien. Al bond hij ook de zonde in zich, als Simsons „Hoe langer wij wasschen, hoe vuiler wij worden,” zei Luther. Ten slotte gaf hij het op in eigen kracht de zonde te lokken met versche zeelen aan den weversboom, altijd bleek de zonde de sterkere, die ze als draden deed af knappen, bestrijden. De enkeling kon het niet. Daarom zal hij zijn hulp zoeken bij het welgeordende systeem van zelfkastijding cellulaire afzondering, geloften en tucht. Het monnikendom met zijn kloosterleven zal hem tot rondas en beukelaar zijn in dezen tijd. Het was, om zoo te zeggen, een noodschot, een laatste redmiddel voorden schipbreukeling in de branding des levens. Het klooster was voor velen in dien tijd een veilige toevlucht gebleken. De geest des tijds prees het klooster aan als een vaste burcht en tegenweer, een dam in de wateren ran zonde, wereld en satan. Het monnikenleven gold in dien tijd als de ideale vorm van het recht christelijk leven. En Luther was kind van zijn tijd! Als knaap had hij te Maagdenburg een graaf van Anhalt gezien, die Franciscaner monnik geworden was en met den bedelzak op den rug langs de huizen strompelde, uitgeput door zelfveroorzaakte vermoeidheid en kastijdingen, als een levend voorbeeld van heiligheid. „Wie hem zag,” zei Luther, „moest zich schamen nog in de wereld te blijven leven.” Eveneens te Erfurt had hij de jonge Chartreuser monniken als grijsaards zien voortstrompelen tengevolge van mishandeling, uithongering, geeseling, zich zelf aangedaan. In zijn oogen golden zij als toonbeelden van het ware christelijke leven. Ja, hij had zelfs gehoord van geleerde juristen, die in de ure des doods zich kleedden in een monnikspij, het meest geschikte gewaad om voor God te verschijnen. Dagelijks was Luther in de gelegenheid om den monnikenstand te hooren aanprijzen als „het” middel om een genadigen God te vermurwen! Luther werd als ’tware naar het klooster gedreven. En zoo zocht hij heil voor zijn ziel in de enge kloostercel. Hij koos de strengste orde: de Augustijner. Een maand lang bleef hij daar als gast, overeenkomstig den kloosterregel: Indien iemand in onze orde begeert opgenomen te worden, zal men hem niet terstond ter wille zijn, wie hij ook moge zijn, maar zijn geest zal onderzocht worden, of hij uit God is.” Na deze eerste maand van wederzijdsche kennisneming werd Luther als novice aangenomen, ongeveer in September 1505. De novicenmeester onderwees Luther in de zeden der monniken en tot in de geringste bezigheden. Hij scherpte hem in, dat een monnik zijn meerderen niet mocht tegenspreken; hij onderwees hem hoe hij een deur moest binnenkomen, moest zitten en opstaan, niet met uitgerekten hals maar met nedergeslagen oogeu moest gaan, de handen onder het skapulier een wit borstlapje verborgen of in de mouwen over elkaar geschoven; hoe hij eten moest, een glas aanvatten en spijzen overreiken. Hem werd geboden opmerkzaam te luisteren, weinig te spreken, nog minder te lachen en dagelijks te biechten. _ .. . . i -C ’ En ofschoon Luther zijn novicenmeester roemt als een „fijn oud man," toch bleven hem de nederigste dienstbetooningen niet gespaard. Schrobben, vegen, hout en water aandragen, privaten reinigen, kamers schoonmaken, ziedaar, behalve de godsdienstige verrichtingen, iets omtrent Luther’s rooster van werkzaamheden in het klooster. Daarbij kwam nog het bedelen met den zak op den rug van huis tot huis. De senaat der Universiteit beklaagde zich over het feit, dat een magistei der hoogeschool in de stad tot bedelen gebruikt werd en verzocht den vicaris-generaal Staupitz aan deze ergernis een einde te maken. Dientengevolge had de jonge monnik nog slechts buiten af op de dorpen te „termineeren,” om bij de boeren brood, kaas en eieren te vragen. De novicentijd werd hem niet gemakkelijk gemaakt door zijn medekloosterbroeders. Er waren enkele monniken, die zich ergerden over den beschaafden en geleerden monnik en niet moede werden hem allerlei plagerijen aan te doen. Maar Luther onderwierp zich in ootmoedige gehoorzaamheid aan al deze eischen. Den overigen tijd van den dag bracht Luther door met godsdienstige verrichtingen als het bijwonen van de mis, biechten, lezen van den bijbel en geschriften van kerkvaders’ en heiligen, bidden, vasten en kastijden. Luther spaarde zich zelf niet, [hij kwelde en pijnigde zich op vreeselijke wijze. Eens was hij bijna doodgevroren, toen hij zich naakt in de kille cel aan de felle koude blootstelde. Veel van Luther’s latere lichaamskwalen stonden dan ook in onmiddellijk verband met zijn leven van ontbering, vasten en kastijden in het klooster. Na het proefjaar werd Luther plechtig opgenomen in de orde der Augustijnen, nadat hij de gelofte in handen van den prior had afgelegd. Het klooster deed Luther aanvankelijk goed. Met de donkere pij der Augustijnen had hij het gewaad des lofs aangetrokken. Het was hemel in zijn ziel! Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig. Om zijn vader in Mansfeld, die zÜn geld aan Maarten besteed had, ook al ’n goede partij voor hem op het oog had en zich nu, uit wreede ontgoocheling en ergernis, als een dolle gedroeg, brak de in het klooster gevluchte zich het hoofd niet al te zeer. De wereld, die hij vaarwel gezegd had, lag achter hem en als zijn vader hem booze brieven schrijft en weer met jij en jou aanspreekt, is Luther te zeer bezig zich te oefenen in deemoed en ootmoed, dan dat hij zich daardoor beleedigd gevoelt! Zijn blijdschap over de opname in de orde, die als bij een tweede doop en wedergeboorte vergeleken werd, was te groot, dan dat hij zich zou laten bewegen zijn vader meer te gehoorzamen, dan zijn geweten. In het klooster was als een nieuwe lente voor hem opgegaan! „Werkelijk”, schrijft Luther later, 2 „was ik uiterst blij, daar ik zulk ’n braaf mensch geworden was, door de enkele daad van mijn overgang tot het monnikendom. Ik liet mij bewonderen als een wezen, dat in staat was mirakelen te doen en duivel en dood kon wegblazen.” Maar hoe spoedig werd Luther ontnuchterd! Hij begreep maar al te ras dat de monnikspij het hart niet veranderen kon. Wat toch al zonden in zijn leven, in woorden, daden en gedachten! In het klooster meende hij reinheid en heiligheid te hebben aangedaan, en zie, het was nog in hem steeds onrein en onheilig. Hij verwachtte nu te zijn wedergeboren, maar nog altijd droeg hij den ouden mensch in zich om. Hij was geen engel, zooals kerkvaders leerden, maar een verdorven schepsel. „In de oogen der wereld scheen mijn leven een van groote heerlijkheid, in de mijne was het inderdaad niets. Ik droeg een verbrijzeld hart in mij om, en was altijd bedroefd,” schreef hij later. Den 2en Mei 1507 ontving Luther de priesterwijding en celebreerde de eerste mis, op den Zondag Cantate. Tot deze plechtigheid noodigde Luther ook zijn vader uit. Lang had zijn vader zich niet kunnen verzoenen met den gedanen stap van zijn zoon. En dat zijn weinig verheven en gunstige gedachten over de mopniken nog niet veranderd waren, zouden zij zelf van hun gast vernemen. Hij was milder gestemd omdat bij een epidemische pestziekte in de omgeving, twee van zijn zoons waren gestorven, terwijl ook van Maarten het gerucht ging, dat hij krank lag. En toen hij daarop hoorde, dat Luther leefde, was hij heimelijk verheugd over deze tijding en had daarom de uitnoodiging tot bijwoning der priesterwijding aangenomen. Met een statigen stoet van vrienden en verwanten op twintig paarden gezeten, reed hij de kloosterpoort binnen. Maar onder den maaltijd bleef hij halsstarrig en stijf. Luther beproefde hem een uitspraak te ,ontlokken over de waarde van het kloosterleven. Maar de oude Hans Luther zeide niets anders dan: „Ei zoo, hebt gij niet geleerd, dat men zijn ouders gehoorzaam moet zijn?” En toen Maarten wees op de verdienstelijkheid van het monnikenwezen, hernam hij: „Ik moet hier zijn om te eten en te drinken, maar wilde liever weg zijn.” En als Maarten zijn vader dan wil uitleggen, waarom hij in het klooster zijn toevlucht genomen had, antwoordde de oude Hans Luther heel nuchter: „als het maar geen waan en begoocheling geweest is l” En zoo zien wij, dat de appel niet ver van den boom valt en Maarten Luther zijn stijfhoofdigheid van niemand vreemds had. Hans Luther, was evenals de meeste bergwerkers, hoofdig, liet zich* maar niet alles aanpraten. En dientengevolge had hij ook op godsdienstig gebied zijn eigen begrippen. Toen eens een priester den ernstig ziek zijnden Hans Luther een flinke gift wilde afhandig maken voor zijn zieleheil, gaf hij doodleuk ten antwoord, dat zijn kinderen het hadden. En een graaf uit Mansfeld prees hij zeer, daar deze zijn ziel aan Christus bevolen had en in het geloof in Christus' lijden het hoofd neergelegd had. Natuurlijk zou het onverstandig zijn hieruit af te leiden, dat Maarten Luther zijn reformatorische opvattingen aan zijn vader zou te danken hebben! Onder de bediening van de mis was Luther sidderend en bevend. Met den dood in de ziel voelde hij zich in de tegenwoordigheid van de heiligheid des Heeren, de hostie beefde in zijn handen. Wie was hij, dat hij deze ceremonie zou vervullen! Hij was slechts nietig stof, geheel en al onwaardig Gode te dienen! Voortdurend werd hij gekweld door zijn zonden. Daarbij kwam zijn vrees voor de verwerping Gods. Luther kwam te staan voor het leerstuk der uitverkiezing en de verwerping. Was hij wel uitverkoren? Als God eens besloten had, hem te doen behooren tot die „massa der verdoemenis’, voor wie geen zaligheid zou zijn ? En wat baatten hem dan alle zelfkastijdingen, alle goede werken, al dat biechten? God liet Luther evenwel niet in zijn strijd alleen. Hij zond hem in Johan van Staupitz een geestelijken vader. „Anders was ik al lang verdronken en in de hel terecht gekomen," schreef Luther later over Staupitz. Hij behoorde tot de stille, practisch-vrome naturen, die in de liefde hun element vonden. Door liefde trachtten zij met Johan van Staupitz. God in gemeenschap te treden. In Christus was hun de hoogste liefde geopenbaard. Staupitz heeft alles gedaan om Luther te verlossen van zijn angst en twijfel, door hem te wijzen op Christus en zijn werk en hem op te wekken tot geloof. Dikwijls, als Luther klaagde vanwege zijn zonden, zei Staupitz tot hem: „Maarten Luther, ik begrijp je niet.” Dan weer, als Luther in het dal der troosteloosheid gezeten was, voegde hij hem toe; „Uw gedachten zijn niet Christus welgevallig, want Christus verschrikt niet, Hij troost. Gewen u om Christus te beschouwen als een waren Heiland; door de overgave Zijns Zoons aan ons, gekscheert God niet.” Of ook: „Gij moet de Schrift op haar woord gelooven, als zij zegt: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Als wondervolle troost vielen deze woorden in het hart van Luther. En de vrome woorden en vaderlijke vermaningen van Staupitz deden hun stillende uitwerking op Luther, voor een tijd. Luther intusschen studeerde vlijtig. Hij las trouw en ijverig den bijbel, verdiepte zich in de wijsheid der scholastieken .... om weldra al de wijsbegeerte van Aristoteles en de scholastieken vaarwel te zeggen en zich te wijden aan de studie der kerkvaders. Vooral las en herlas hij de werken van Augustinus, en bovenal dolf hij in de goudmijn der Schrift. In 1508 werd Luther benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de nog niet lang geleden opgerichte Universiteit te Wittenberg. Nu moest hij eiken morgen voorlezingen houden aan de Universiteit. Den 9en Maart 1509 verkreeg hij den graad van barccalaureus in de wijsbegeerte en mocht van toen af dagelijks een uur college geven over een gedeelte uit de Schrift. Om onbekende redenen werd hij in den herfst van 1509 naar Erfnrt verplaatst. Hier werd hij seutentiarius. Yeel over zijn verblijf alhier is niet bekend. Wel leerde hij hier Grieksch en Hebreeuwsch, welke talen hem straks bij zijn bijbelvertaling uitstekend te pas zouden komen. Aan dit verblijf te Erfurt werd een einde gemaakt door Luther’s reis naar Rome. In 1512 was hij terug te Wittenberg, waar tot zijn dood toe de plaats zijner inwoning bleef. Hij werd onder-prior van het klooster, en moest nu gedurig preeken. Het is merkwaardig eens te letten op de gestadige vernedering die in Luther’s leven plaats greep. Op den 22en Juni 1512 moest, bij de opening van de synode te Zieser, een openingswoord gesproken worden over: „de verbetering des levens en de afschaffing van eenige misstanden.” Als redenaar zou optreden Luther’s vriend Georg Mascor, prior van het klooster te Leitznau. Op diens verzoek maakte Lutber voor hem de openingsrede over 1 Joh. 5:4 —5. Deze preek, die bewaard is gebleven, is in dezen toon gesteld: „Het is door en door valsch te meenen, dat men de zonde meester kan worden door eigen kracht of door allerlei kastijdingen en andere praktijken, hoe nuttig en noodig ook. Slechts door de kracht des geloofs kan het en moet het geschieden. Al te velen toch hebben meer zorg er over, dat zij met reine handen, met schitterende gewaden, met schoone vaten de mis lezen en geen lettergreep uit de gebeden weglaten, dan dat zij strijden tegen de zonde. „Zoo is het dan het eerste en het laatste, dat wij ons met allen ijver overgeven aan het Evangelie en het bij dag en bij nacht bestudeeren. Zoo worden wij uit God geboren; uit God geboren, zullen wij niet zondigen; vrij van zonde, zullen wij de overwinning vroolijk genieten. Daartoe verwaardige ons Jezus Christus, de Zoon van God, wien is het woord en de overwinning des geloofs, welke is hooggeloofd in eeuwigheid. Amen.” Hier is dus de latere Hervormer aan het woord, reeds komen de reformatorische beginselen uit. Maar nog was het Gods tijd niet. Luther moest eerst doctor worden. En dit geschiedde op 18 en 19 Oct. 1512. Op aandringen van Staupitz werd Luther door den keurvorst van Saksen benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Wittenberg. Nu was hij vrij in het geven van onderwijs. Steeds meer en meer doorvorschte hij de Schrift, vooral de brieven van Paulus. Hij worstelde om Rom. 1 : 17 te verstaan. „Dag en nacht peinsde ik hierover tot God zich mijner ontfermde.” Eerst verstond Paulus onder „de rechtvaardigheid Gods” die eigenschap Gods, waardoor Hij rechtvaardig de zondaren straft. Maar nu begreep hij, dat hij daar onder verstaan moest de rechtvaardigheid, die God schenkt, waaruit de geloovige leeft. En op ditzelfde oogenblik „voelde ik mij wedergeboren. Het was mij alsof de poorten van het Paradijs zich wijd voor mij openden.” Van zulk ’n hoogleeraar kon kracht uitgaan. Zijn Schriftverklaringen waren niet enkel wetenschappelijk, maar tevens bezield door het geloof in de vergeving der zonden, enkel om des Heilands bloed. Het onderscheid tusschen Wet en Evangelie was hem nu duidelijk geworden. Hij wist nu dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet maar door het geloof, en dat niet de zaligheid des menschen deel wordt uit verdienste maar uit genade. Thans braken drukke jaren voor Luther aan. Hij schreef in dezen tijd zijn verklaringen op de Psalmen, de brieven aan de Romeinen, Galaten, Titus en Hebreen. En al schrijvende, preekende, verklarende is Luther in het klooster innerlijk opgewassen en langzamerhand gevormd tot den monnik, die in 1517 de 95 stellingen durfde te slaan op de deur van de slotkapel te Wittenberg. LUTHER NAAR ROME. In den herfst van het jaar 1510, ging Luther, in opdracht zijner orde, hoogstwaarschijnlijkjjter behartiging harer belangen, in gezelschap van Johannes van ’Mechelen, prior van het Augustijner klooster te Enkhuizen, op reis'naar Rome. Yermoedelijk omdat zij onderweg nederzettingen der orde in Zuid-West-Duitschland moesten bezoeken, reisden zij door Zwitserland en verder over Milaan, Boulogne en Florence Het is begrijpelijk dat een fheilige geestdrift zich van Luther meester maakte, toe hij van vex*re de heilige stad, op zeven heuvelen gebouwd, aanschouwde. Hij viel op de knieën en riep, de handen ten hemel heffende uit: „Wees gegroet, gij heilig Rome!” Met gemengde gewaarwordingen heeft hij stellig verschillende poorten en straten doorgewandeld om eindelijk logies te vinden in het Augustijnerklooster. Vier weken bleven zij hier. Van uit zijn logies heeft Luther als een vrome monnik, de handen gestoken in de wijde mouwen der kloosterpij, de pauselijke stad doorkruist, om al de heerlijkheden te bezien van het prachtige, kunstlievende Rome, met zijn kathedralen, kerken en kapellen en eindelijk het Yaticaan, waar de paus, de stedehouder van Christus, de opvolger van den apostel Petrus troonde. Alles maakte grooten indruk op hem. Hij voelde zich in het diepst zijner ziel geroerd, als hij dacht aan de pauselijke uitspraak: „Zalig is de moeder, wier kind Rome bezoekt en in de kerk van het Lateraan op Zaterdag een mis leest.’’ Als een goed zoon der Moederkerk geloofde hij alles. En daarom besteedde hij den tijd, dat zijn werkzaamheden voor de orde afgeloopen waren, aan het volbrengen van al die vrome pelgrimswerken, die geestelijken bij hun bezoek aan Rome te brengen hadden, om den vollen oogst der zaligheid voor zich en anderen te kunnen binnenhalen. Hij biechtte, las missen' en ... beklom de Pilatustrap. Pilatustrap. De Pilatustrap lag tegenover St. Jan van het Lateraan. Volgens de Roomsche overlevering was het dezelfde trap, die eens leidde naar het rechthuis van Pilatus en waarop de "Heiland zou terecht hebben gestaan. Heden ten dage geeft een- galerij toegang tot drie evenwijdige trappen. De middelste is de trap en mag slechts knielend betreden worden. Langs de twee andere zijtrappen kan de bidder naar beneden gaan. Voor hij begint zegt hij een gebed op. Op elk van de 28 treden bidt hij telkens een afzonderlijk gebed, terwijl hij, kruipend van de eene trede op de andere, prevelen moet: Heilige moeder, doorwond mijn hart Maak mijn ziel bloedend om de wonden Die mijn gekruisigde Zaligmaker droeg. En dan op iedere trede: fs t e trede. O mijn Jezus! Bij de zielesmart, die gij geleden hebt, toen gij van uw dierbare moeder Maria en van uw geliefde discipelen gescheiden werdt. ontferm u mijner! Heilige moeder doorboor mijn ziel. Vernieuw in mijn hart elke wonde van mijn gekruisigden Zaligmaker. 2e trede. O mijn Jezus! Bij de droefheid, die U het bloedige zweet uitperste in den Olijvenhof, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 3° trede. O mijn Jezus! Bij het verdriet dat uw hart vervulde, toen gij U zelf verraden zaagt door den goddeloozen Judas, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 4® trede. O mijn Jezus! Bij de schande die U aangedaan werd, toen gij als een boosdoener door Jeruzalem’s straten geleid werdt, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 5® trede. O mijn Jezus! Bij de zachtmoedigheid die Gij toondet, toen Gij van het Sanhedrin gesleurd werdt en geslagen op de wang, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 6° tred e. O mijn Jezus! Bij het geduld dat gij te aanschouwen gaaft, te midden van alle mishandelingen en smaad U aangedaan in den nacht vóór Uw dood, ontferm u mijner. Heilige moeder enz. 7® trede. O mijn Jezus! Bij de pijnU aangedaan, toen gij, geruimen tijd, over deze zelfde treden gesleurd werdt, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 8® trede. O mijn Jezus! Bij het stilzwijgen, dat Gij bewaardet in tegenwoordigheid van de valsche getuigen en van den onrechtvaardigen Pilatus, die U veroordeelde, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 9® trede. O mijn Jezus! Bij de vernedering die U werd aangedaan, toen Gij als een dwaas door den goddeloozen Herodes werdt bespot, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 10® trede. O?mijn'Jezus! Bij de schaamte die Gij voeldet, toen gij van kleederen ontdaan in het openbaar aan den geeselpaal gebonden'werdt, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 11® trede. O mijn Jezus! Bij de pijn die de geeseling U veroorzaakte, toen tal van wonden geslagen waren, ontferm U mijner. Heilige moeder enz. 12® trede. f O mijn; Jezus'! Bij de die de’scherpe doornen, die Uw heerlijk hoofd doorwondden, u veroorzaakten, ontferm u mijner. Heilige moeder enz. 18® trede. O mijn Jezus Bij het geduld waarmee Gij verdroegt, dat ruwe soldaten U in purper kleedden en hoonden, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 14® trede O mijn Jezus! Bij de zieledroefheid die Uw hart vervulde, toen Gij aan het volk vertoond werdt, om het doodvonnis over U te vellen, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 15® trede. O mijn Jezus! Bij de vernedering U aangedaan, daar gij met Barabbas gelijkgesteld, dezen boven U zaagt verkiezen, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 16e trede. O mijn Jezus! Bij de berusting waarmede Gg\het*kruis opnaamt en gingt den weg naar Golgotha, ontferm d mijnerl Heilige moeder enz. 17® trede. O mijn Jezus! Bij de pijn die Gij voeldet, toen Gij op den kruisweg Uw zeer liefhebbende en zeer bedroefde moeder Maria ontmoettet, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 18® trede. O mijn Jezus! Bij de vermoeidheid die Gij ondervond!, toen het zware kruishout Uw schouders drukte, ontferm U mijner,! Heilige moeder enz. 19® trede. O mijn Jezus,! Bij waarmede Gij van bittere gal en edik naamt, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 20® tre 4 e. O mijn Jezus! Bij de hevige pijn die Gij verdragen moest, toen Uw kleederen ruw U van het lijf werden gescheurd, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 21® trede. O mijn Jezus! Bij de overgegevenheid waarmede Gij U liet uitstrekken op het kruis en Uw handen en voeten met wreede nagelen liet doorboren, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 22® trede. O mijn Jezus! Bij de eindelooze barmhartigheid waardoor Gij bewogen werdt Uw vijanden te vergeven en voor hen te bidden, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 23® trede. O mijn Jezus! Bij de liefde waarmede Gij den boetvaardigen moordenaar het Paradijs opendet en Johannes Maria tot moeder gaaft, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 24® trede. O mijn Jezus! Bij den brandenden dorst die U kwelde, toen Gij aan het kruis hingt, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 25® trede O mijn Jezus! Bij de zielekwelling die Gij ondervond!, toen allen U verlieten en vervloekten, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 26® trede. O mijn Jezus! Bij de groote liefde die Gij voor ons koesterde!, toen Gij den laatsten adem uitbliest, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. 27® trede. O mijn Jezus! Bij de groote edelmoedigheid waarmede Gij Uw heilig lichaam wildet doen wonden door de wreede lans, ontferm U mijner! Heilige moeder enz, 28® trede. O mijn Jezus! Bij de nederbuigende goedheid, waarmede Gij Uw allerheiligst lichaam overgaaft in de handen van Maria om onbewust in het graf te worden gelegd, ontferm U mijner! Heilige moeder enz. Eindelijk wordt besloten met een algemeen gebed, terwijl nog de pelgrim vermaand wordt ten slotte vijf Onze Vader’s en Ave Maria’s te bidden. Wat nutte nu dit beklimmen van de Pilatustrap ? Volgens den reisgids, dien de pelgrims bij bezoek aan Rome gebruikten, verkreeg de persoon, die deze trap aandachtig op en af ging, voor iedere trede negen jaar aflaat. Op de trede echter waar Jezus, toen hij deze betrad nederzonk, en die met een kruis was gemerkt, was de aflaat dubbel. Wie echter de trap op zijne knieën op en neder ging, verloste daardoor een ziel, voor wie hij bad, uit het vagevuur. Ook Luther heeft deze trap beklommen. Er is om de innerlijke reden hiervan vaak gestreden. Volgens sommigen was het Luther te doen om vergeving der zonden, een volkomen pauselijke aflaat te ontvangen. En hiervoor beriep men zich op het schrijven van Luthers zoon Paulus.lnhet jaar 1911 evenwel is een ongedrukte preek van Luther over Kolossensen 1:9 en vervolgens ontdekt. Daarin schrijft Luther: „zoo wilde ik mijn grootvader uit het vagevuur verlossen, ging de treden van de Pilatustrap op, bad op iedere trede een Onze Vader. De algemeene meening was, dat wie zoo bad, een ziel redde. Maar toen ik bovenop was, dacht ik: wie weet of het wel waar is?” Zelfs speet het Luther, dat zijn vader en moeder nog leefden, daar hij anders ook gaarne hun ziel uit het vagevuur had willen redden. Document waarin Luther's zoon Paulus handelt over het beklimmen van de Pilatus-trap te Rome door zijnen vader in het jaar 1510. Uit het .Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis”, ’s Gravenhage 1915. „Wie weet of het wel waar is?” Dat was de twijfel, die hij Luther bovenkwam aan de waarde van deze beklimming. Bij zijn komst in Rome „geloofde hij alles.” Doch het kerkelijk leven dat hij te Rome aantrof, hielp mede om twijfel te wekken. Wat Luther in Rome zag, was niet bijzonder geschikt om zijn dorst naar God te lesschen. Als vrome monnik te Rome gekomen, begeerde hij in zijn geestelijk leven verdiept te worden en steeds meer met God verzoend door zijn overvloedig goede werken. Hem is nu ten deel gevallen het hoogste wat een geestelijke hopen mag: Rome en den paus zien! En wat ziet hij nu? Hoe dichter bij Rome, hoe slechter papen! In Rome zelf mist hij de ware vroomheid en eerbied. Alles was handel en'koopmanschap. Zelfs uit de katacomben wist de hooge geestelijkheid een aardig centje te slaan uit de entreégelden, terwijl zij de monniken, die de pelgrims moesten geleiden, op het armoedigst kleedde, om het diepste medelijden op te wekken. Met de godsdienstige dingen werd niet den minsten ernst gemaakt. Hij moest het aanhooren, hoe het heiligste met onbeschaamde lichtvaardigheid bespot werd en er van Rome kon gezegd worden: „als er een hel is, dan is Rome daarboven gebouwd.” Luther heeft zelfs priesters de mis zien houden op een wijze, die hem den grootsten af keer inboezemde, als gold het het spel van een goochelaar. Eer hij nog bij het bedienen van de mis, aan het Evangelie was, had ’een priester naast hem de mis reeds beëindigd en riep hem toe: „Gauw, gauw, maak dat onze lieve Vrouw haar zoon wat gauw terugkrijgt”. Ja, hij had zelfs gehoord, dat de priesters soms bij de mis, in plaats van de sacramenteele woorden zeiden: „brood zijt gij, en brood zult gij blijven; wijn zijt gij en wijn zult gij blijven.” Luther zei: „in Rome eten zij op 3 vastendag lekkerder dan bij ons in Duitschland bij de rijkste maaltijden ” Zelfs verhaalt een sage, dat de monniken in een klooster in de Apennijnen, die door Luther vermaand waren wegens hun verboden eten in vastentijd, een moordaanslag op hem beraamden, waaraan hij zich echter met behulp van den portier door de vlucht had kunnen onttrekken. Niet veel goeds zag Luther van de geestelijkheid. Geen wonder ook, daar de hoogere geestelijkheid daarin voorging. Rome was de haard van al die zonden, welke tegen de kerk werden ingebracht. De zedeloosheid, zelfs onder de pausen, was groot. Niet in het geheim maar in het openbaar zelfs werden de schandelijkste zonden bedreven. En wie over dergelijke misstanden leed droeg, noemde men gewoon een dwaas. Het behoeft ons niet te verwonderen dat veel van Rome’s heerlijkheid voor Luther verbleekt was. „Wie weet of het wel waar is,” vertolkt misschien het best zijn gemoedsstemming, al bleef hij een trouw volgeling van den paus en een goed zoon der kerk. Van zijn terugreis verhaalt Luther nog een aardige ontmoeting. In Augsburg werd hij in kennis gebracht met een non Ursel, die op een wonderlijke wijze zonder eten en drinken of ander voedsel zeide te leven en rijk begiftigd werd door vorsten en edelen. Luther was evenwel wat voorzichtiger geworden ten opzichte van dergelijke wonderwerken. Hij vroeg haar, of zij niet liever sterven wilde, waarop zij antwoordde „neen”, daar zij wèl wist hoe het hier toeging, maar van het hiernamaals mets. Luthei vermaande haar te zorgen dat het haar dan wèl zou gaan. Later werd zij ontmaskerd als een bedriegster. Na dergelijke wederwaardigheden, keerde Luther weinige weken na Paschen van het jaar 1511 over den Splügen terug in het klooster te Wittenberg. Luther is ook na zijn reis naar Rome jarenlang een vurig papist gebleven, wiens ijver niet gebluscht werd door den aanblik van het zedelijk en godsdienstig verval der kerk. Teruggekeerd in het klooster te Wittenberg zijn langzamerhand andere gedachten bij hem opgekomen. Al lezende en bestudeerende den bijbel, voornamelijk de brieven van Paulus, is het licht allengs voor hem opgegaan, totdat hij inzag hoe de leer der kerk geheel streed met Gods woord, dat de mensch’niet gerechtvaardigd wordt door de werken der wet, maar door het geloof. En zoo is Luthers’s reis niet vergeefsch geweest. Zij is een schakel uit de lange keten van Gods leidingen. De echo van wat hij in Rome heeft gehoord en afgekeurd, waaraan hij is beginnen te twijfelen, weerklinkt in 1517 als hij op de deur van de slotkapel te Wittenburg zijn 95 stellingen aanplakt, waaronder de 32®: „Zij zullen met hun meesters naar den duivel varen, die vermeenen door hun aflaatbrieven van hun zaligheid zeker te zijn.” LUTHER TE WITTENBERQ EN TE WORMS. Yan zijn reis naar Rome teruggekeerd in het klooster, rijpte langzamerhand Luther tot Hervormer, en ontwikkelde zich in hem de kennis der waarheid. In zijn onderwijs was de invloed van den nieuwen geest reeds merkbaar, hij spaarde de schoolsche godgeleerdheid der kerk niet en gispte reeds enkele van haar misbruiken. Zijn leerredenen maakten diepen indruk en ademden een schriftuurlijken evangelischen geest. Toch zou Luther er niet aan gedacht hebben met de Roomsche kerk en den Paus te breken, indien niet een pauselijke verordening, die op de schandelijkste wijze misbruikt werd, hem gebracht had tot een daad, waarvan de geheele wereld gewaagde. Wij bedoelen den aflaathandel. Had de kerk in vroegere eeuwen goed geacht, lichamelijke straffen, welke zij oplegde, in geldboeten te veranderen, daar uit was een veel erger misbruik ontstaan. Niet slechts kerkelijke straffen in dit leven, ook die, welke men in het hiernamaals duchtte, kon men voor geld afkoopen, en uit den schat van anderer overtollige goede werken, waarover de kerk te beschikken had, vreemde verdiensten voor zich en zijn afgestorvenen,, vergeving en verlossing uit het vagevuur, verwerven. Het bewijs daarvan werd vroeger, onder voorwaarde van berouw, rnaar later ook zonder dat, in aflaatbrieven gegeven. Menigmaal hadden pausen zulke brieven in verkoop doen aanbieden en ook nu geschiedde dit op last van Leo X, die onder anderen geld noodig had voor de voltooiing der prachtige St.-Pieterskerk te Rome. Daartoe kwam doctor Johann Tetzel, prior der Dominikanen, als apostolisch commissaris in Duitschland. Hij verkondigde het volk „dat de heilige vader het recht had om allerlei zonden te vergeven, niet slechts die der levenden, maar ook der dooden.” Het volk dat in al zijn lagen in dichte drommen toestroomde liet zich gemakkelijk bepraten door de radde tong van den gladden monnik, die op zijn geldkist schrijven liet: Tetzel’s kist. Als ’t geld maar in het kistje klinkt, Het zieltje in den hemel springt! Maarten Luther kon dezen zwendel niet verdragen. Toen Tetzel te Jüterbog, bij Wittenberg, gekomen was en het volk hem tegemoetstroomde, sprak Luther een sermoen „over den aflaat en de genade” uit. En daar hij spoedig ondervond dat sommigen, ook van hen wier zielszorg hem was toevertrouwd, na den aankoop van den aflaat, zich niet meer bekommerden over hun zonden, werd zijn toorn billijk in hem ontstoken. Op den 31on October 1517 vóór 12 uur ’s middags plakte hij aan de deur van de Slotkapel te Wittenberg zijn 95 stellingen tegen den aflaat en daagde iedereen uit om met hem, waar hij tegen het misbruik van den aflaat zich kantte, te redetwisten. Deze moedige daad heeft een schok gegeven, die door half Europa is gevoeld en doorwerkte. De twist tusschen Luther en Tetzel werd een zaak niet slechts van de geestelijken maar ook van de leeken, niet slechts van de vorsten maar ook van de volken. De paus mocht eerst nog weinig gewicht hechten aan deze „monnikentwisten”, maar al spoedig werd het openbaar, welk een geestdrift hij opgewekt had en dat hij had uitgesproken wat duizenden met hem voor waarheid hielden. Zijn leeringen verspreidden zich zeer snel en ’t was „alsof de engelen waren uitgezonden, om den inhoud er van heinde en verre over de aarde te verkondigen.” leder las zijn geschriften en juichte in stilte toe den kloeken monnik, die met zijn gespierde vuist krachtige slagen toebracht aan den Roomschen kolossus.. Verschillende tegenstanders mochten zich opmaken, maar geen hunner vermocht Luther den mond te snoeren, of hem te overtuigen van dwaling. Sylvester Priërias mocht tegen hem optreden en beweren, „dat’ het gezag van den paus, van wien de aflaatprediking was uitgegaan, meer was dan dat der Heilige Schrift”, en „dat de zielen, bij het klinken van het aflaatsgeld, in der daad uit het vagevuur opstijgen”, de hervormer weerlegde hem zegevierend. Jacob van Hochstraten, hoogleeraar en kettermeester te Keulen, mocht Luther beproeven te weerleggen en hem schrik aan te jagen door hem met den brandstapel te bedreigen, deze antwoordde hem; „Ik ben zeer verblijd door een zoo verblind en verstokt hoofd als gij zijt, als ketter verdoemd te worden. Wat ik bedoel, weet God, en de hoop en het vertrouwen op Hem zullen mij nooit begeven.” Poort der Slotkapel te Wittenberg. De geleerde dr. Eek mocht een reeks van aanmerkingen op Luthers stellingen in het licht geven, maar Luther toonde zonneklaar aan de onhoudbaarheid zijner aangevoerde bewijzen. Cajetanus mocht hem op pauselijk bevel naar Augsburg ontbieden en tot herroepen zijner stellingen trachten te bewegen, Luther kon niet toegeven en besloot met te zeggen: „al had ik vierhonderd hoofden, ik zou ze liever alle missen, San terugnemen wat ik van het heilig geloof der Christenen beweerd heb.” Wat Cajetanus mislukt was, zou ’s Pausen kamerheer Karl von Miltitz beproeven. In het jaar 1519 kwam Luther te Altenburg met hem samen. De kamerheer had zich een geheel andere voorstelling van den monnik gemaakt. „Hé,” riep hij bij de eerste ontmoeting uit, „zijt gij zoo jong? Ik dacht dat gij een oud 'en grijs man waart”. Beurtelings met Italiaansche beleefdheden hem vleiend en voor oogen stellend de schromelijke gevolgen, welke zijn tegenstand voor de Kerk na zich slepen zou, wist hij zóó op het gemoed van Luther te werken, dat deze tot tranen toe bewogen werd. Met list nu wist hij gedaan te krijgen, dat Luther beloofde deze zaak te zullen laten rusten, onder voorwaarde dat ook zijn tegenstanders het stilzwijgen zouden in acht nemen. Luther hield woord en gaf intusschen ijverig les aan zijn studenten, wier aantal in plaats van te verminderen, in deze strubbelingen, gestadig vermeerderde en klom van 282 in 1517 tot 579 in 1520. Het werd hem evenwel van de zijde zijner tegenstanders onmogelijk gemaakt te blijven zwijgen. De man, die hiervan de drijver was, was de reeds bekende doctor Eek, die Luther uitdaagde met hem te redetwisten. Op den Pleissenburg te Leipzig, voor een hoogaanzienlijke en talrijke schare hield Luther met Eek het twistgesprek, waarvan de wereld gewaagd heeft. Luther stond pal. Hij beriep zich op vele juistgekozen uitspraken des Bijbels en bewees uit de geschiedenis der kerk de onechtheid der decretalen, waarmede men des pausen oppergezag zocht te verdedigen. Vele toehoorders en onder hen sommige machtige heeren en geleerden werden voor de waarheid gewonnen en betuigden, nu het eerst van hun leven Christus te hebben Slotkapel te Wittenberg De geleerde dr. Eek mocht een reeks van aanmerkingen op Luthers stellingen in het licht geven, maar Luther toonde zonneklaar aan de onhoudbaarheid zijner aangevoerde bewijzen. Cajetanus mocht hem op pauselijk bevel naar Augsburg ontbieden en tot herroepen zijner stellingen trachten te bewegen, Luther kon niet toegeven en besloot met te zeggen: „al had ik vierhonderd hoofden, ik zou ze liever alle missen, San terugnemen wat ik van het heilig geloof der Christenen beweerd heb.” Wat Cajetanus mislukt was, zou ’s Pausen kamerheer Karl von Miltitz beproeven. In het jaar 1519 kwam Luther te Altenburg met hem samen. De kamerheer had zich een geheel andere voorstelling van den monnik gemaakt. „Hé,” riep hij bij de eerste ontmoeting uit, „zijt gij zoo jong ? Ik dacht dat gij een oud bn grijs man waart”. Beurtelings met Italiaansche beleefdheden hem vleiend en voor oogen stellend de schromelijke gevolgen, welke zijn tegenstand voor de Kerk na zich slepen zou, wist hij zóó op het gemoed van Luther te werken, dat deze tot tranen toe bewogen werd. Met list nu wist hij gedaan te krijgen, dat Luther beloofde deze zaak te zullen laten rusten, onder voorwaarde dat ook zijn tegenstanders het stilzwijgen zouden in acht nemen. Luther hield woord en gaf intusschen ijverig les aan zijn studenten, wier aantal in plaats van te verminderen, in deze strubbelingen, gestadig vermeerderde en klom van 232 in 1517 tot 579 in 1520. Het werd hem evenwel van de zijde zijner tegenstanders onmogelijk gemaakt te blijven zwijgen. De man, die hiervan de drijver was, was de reeds bekende doctor Eek, die Luther uitdaagde met hem te redetwisten. Op den Pleissenburg te Leipzig, voor een hoogaanzienlijke en talrijke schare hield Luther met Eek het • twistgesprek, waarvan de wereld gewaagd heeft. Luther stond pal. Hij beriep zich op vele juistgekozen uitspraken des Bijbels en bewees uit de geschiedenis der kerk de onechtheid der decretalen, waarmede men des pausen oppergezag zocht te verdedigen. Vele toehoorders en onder hen sommige machtige heeren • en geleerden werden voor de waarheid gewonnen en betuigden, nu het eerst van hun leven Christus te hebben Slotkapel te Wittenberg hooren verkondigen ; ook Melanchton koos thans openlijk zijn zijde. Langzamerhand werd dit alles bekend; het was in geen hoek geschied maar voor het oog der gansche wereld. De twistredenen werden spoedig bij duizendtallen verspreid, Luther zelf ging er thans toe over zijn overtuiging in tal van geschriften al krachtiger en krachtiger uit te spreken. Zoo gaf hij in 1520 uit zijn boek „over de Babylonische gevangenschap der Kerk”, en een geschrift „aan den adel des Duitschen volks”. Geen wonder dat Luther in korten tijd een Europeesche vermaardheid verkreeg. Overal was de strijd des geloofs dien hij voerde het onderwerp van veler gesprekken en werden zijn geschriften gelezen. Zijn geschriften werden door den tegenstand zijner vijanden zoover verspreid en zoo diep geworteld in veler harten, dat herroeping zijner gevoelens niets meer zou kunnen baten, zóó sprak Luther in het begin van 1519 tot von Miltitz. De pogingen, die Rome aangewend had om den Augustijner monnik den mond te snoeren en tot herroepen te bewegen, waren schromelijk mislukt, en van dag tot dag groeide het aantal zijner aanhangers. Er restte den paus derhalve niets anders dan het uitvaardigen der bulle van 15 Juni 1520, waarin 41 stellingen, uit Luthers geschriften getrokken, veroordeeld werden, en hij, tenzij hij zijn gevoelens binnen 60 dagen herriep, werd in den ban gedaan. Luther was niet benauwd maar geloofde. „Ik ben zeker, dat Hij, die in den hemel woont en alle dingen leidt, van eeuwigheid af het begin, den voortgang en het einde van deze zaak vooruitgezien heeft; wat dan ook komen moge, mij zal niets in de war brengen; het is een kleinigheid, dat wij voor het Woord sterven, nadat dit, zelf vleesch geworden, vroeger van ons gestorven is. ’ Over ’t algemeen werd de pauselijke bul in Duitschland niet sympathiek ontvangen, om verschillende redenen, zoodat zij Rome meer kwaad dan goed deed. Luther zelf bestreed haar op feilen toon in zijn geschrift: „Tegen de bul van den antichrist.” Hij ging zelf tot daden over, die de breuk tusschen hem en Rome voltooiden. Reeds vroeg in den morgen van 10 Dec. 1520, was aan de stadskerk te Wittenberg de volgende oproeping te lezen : „leder die aangegrepen is door ijver voor de evangelische waarheden, zij om 9 uur tegenwoordig buiten de stadspoort bij de kerk van het heilige kruis, waar, naar oud en apostolisch gebruik, de goddelooze boeken der pauselijke constituties en der scholastieke theologie verbrand zullen worden; want zoover is de vermetelheid der vijanden des Evangelies voortgeschreden, dat zij de vrome en evangelische boeken van Luther heeft verbrand. Welaan dan, gij jonge studeerende jeugd, komt samen tot dit vroom en godsdienstig schouwspel; misschien is het nu de tijd, dat de antichrist zal openbaar worden”. Even buiten de Elsterpoort had nu het volk, aan den oproep getrouw, hout bijeen gebracht, een der Wittenbergsche studenten stak er den brand in en Luther zelf wierp, eenige geschriften van Emser en Eek, een verzameling van vroegere pauselijke verordeningen en de bulle, welke zijn banvonnis behelsde in de vlammen, zeggende: „ derwijl gij den Heiligen des Heeren bedroefd hebt, zoo bedroeve en verteere u het eeuwige vuur!” (Jozua 7:25). Zoo stonden de zaken toen in het begin van 1519 keizer Maximiliaan gestorven was en opgevolgd werd door keizer Karei Y. De nieuwe keizer had tegen den 6eQ Januari 1521 den Rijksdag te Worms bijeengeroepen. Het lag voor de hand, dat daar, waar over allerlei kerkelijke misbruiken zou gesproken worden ook aandacht zou geschonken worden aan de zaak van Maarten Luther. De Rijksstenden waren van oordeel, dat men hem hooren moest, of Luther werkelijk datgene leerde, wat men tegen hem inbracht. Vooral daar Rome zijnerzijds alles deed om Luther zoo gevaarlijk mogelijk voor te stellen. Voornamelijk was dit het werk van den pauselijken legaat Aleander. Overeenkomstig dezen wensch werd Luther gedagvaard om binnen 21 dagen te verschijnen in den Rijksdag. Wel ontrieden hem zijn vrienden dit, omdat zij bevreesd voor zijn leven waren. Doch bekend is het gezegde van Luther: „al waren er ook zoovele duivelen als pannen op de daken, ik ga.” De keizer en onderscheidene vorsten, wier staten hij moest doortrekken, verleenden hem vrijgeleide, en hoewel zijn vrienden hem herinnerden dat Johannes Husz, ondanks het vrijgeleide van keizer Sigismund V, te Constanz den marteldood ondergaan moest, reisde hij moedig daarheen. Gezeten in een Saksischen rolwagen, op lage wielen en met een linnen huif overdekt, dien de regeering van Wittenberg hem had afgestaan, voorafgegaan door een keizerlijken heraut en van eenige vrienden vergezeld, reed hij naar Worms. De wensch van Aleander, dat men Luther zoo onopgemerkt mogelijk in de stad zou laten komen en de keizer hem in zijn paleis een verblijf zou geven, opdat hij niet zou kunnen verkeeren met verdachte lieden, werd niet vervuld. Alles liep anders. Toen Luther den 16en April vóórmiddags ten 10 uur, de stad naderde, waren vele aanzienlijke lieden, onder wie hovelingen van keurvorst Frederik den Wijze, hem tegemoet*gereden. In zijn gevolg reden zij ter stadpoort in. De torenwachter van den Dom, een aanzienlijken stoet ziende naderen, begon op zijn hoorn te blazen en weldra vulden zich de straten met een buitengewone menschen- menigte, honderden verdrongen elkaar om Luther te zien. Zijn intocht was als een zegetocht. Luther was geherbergd ten huize van den commandeur der Johanniters. Den volgenden middag ten 4 uur moest hij in den Rijksdag verschijnen. De straten waren toen versperd vanwege de menigte, zelfs op de daken zaten de nieuwsgierigen. Langs een omweg moest het gebouw van den Rijksdag bereikt worden. Luther voor den Rijksdag. Eerst om 6 uur werd hij voorgeroepen. Op een met goud gestikten troon zat de keizer, omgeven van aartshertog Ferdinand, 6 Keurvorsten, 28 hertogen, 11 markgraven, 40 rijksgraven, 30 prelaten en bisschoppen, 5 vorstelijke gezanten en vele andere grooten der aarde, te midden van een verbazende menigte. Op een tafel dicht bij hem lagen zijn geschriften, door Aleander bijeengebracht. Op de vraag of hij deze wilde herroepen, gaf hij bij het eerste verhoor reeds ten antwoord: „Nooit zal ik Christus verloochenen, gedenkende aan Zijn woorden: Wie Mij verloochent voor de menschen, dien zal ik verloochenen voor Mijnen Vader.” Op den tweeden dag hield hij een redevoering, waarin hij zeide: „Ik smeek uwe keizerlijke majesteit, uw keurvorstelijke en vorstelijke genaden, of wie het slechts doen kan, bij de barmhartigheid Gods, om mij van mijn dwaling te overtuigen. Word ik niet overtuigd uit en door de profetische en apostolische geschriften waarin het zuivere Woord Gods vervat is en blijven zal, zoo kan en zal ik nimmer de waarheid Gods ontkennen of verloochenen.” En toen de vicaris uit Trier hem in de rede viel, en een stellig antwoord afeischte op de vraag „of hij, wat hij geschreven had, wilde herroepen of niet,” sprak Luther op waardigen toon: „Zoolang ik niet door bewijzen uit de Heilige Schrift of door duidelijke redenen overwonnen word en overtuigd ben, zoolang kan en wil ik niet herroepen, want het is niet veilig of geoorloofd, iets tegen het geweten te doen.. Hier sta ik. God kom mij ter hulp!” Zijn krachtige woorden hadden op velen een diepen indruk gemaakt, maar wat hielp dit? Zijn vijanden drongen bij den keizer op veroordeeling aan en wilden zelfs het vrijgeleide zien ingetrokken. Dit laatste werd gelukkig voorkomen, maar den volgenden dag deed de keizer verklaren: „dat het hem zeer leed deed, tegen dezen mensch en zijn valsche leer, tot dusver, zoo toegevend geweest te zijn, dat hij hem niet verder hooren wilde, en vast besloten had, om hem, nadat de tijd van het vrijgeleide zou geëindigd zijn, als een openbare ketter te behandelen.” Drie dagen werden hem nog gegeven om zich te bedenken. Zelfs op den laatsten dag werd nog een gesprek onder vier oogen gevoerd tusschen Luther en den aartsbisschop van Trier, waarbij hem, indien hij herriep, een rijk prioraat en de gunst van van aartsbisschop en keizer werd toegezegd ; het leidde tot niets, daar Luther zich beriep op Hand. 5:30, 39. De meerderheid van den Rijksdag verklaarde zich nu voor het voorstel des keizers om Luther te veroordeelen. Aan Aleander werd door den keizer opgedragen een edict op te stellen, waarbij de rijksban werd uitgesproken over Luther en zijn aanhangers. Den Bca8ca Mei was dit „edict van Worms” gereed voor den druk en den 25en onderteekend en afgekondigd. Zoo was Luther dan in den Rijksban gedaan en vogelvrij verklaard. LUTHER OP DEN WARTBURQ. De rijksdag te Wonns had dus Luther iu den njksban gedaan en hem vogelvrij verklaard. Dit hield in dat niemand in geheel Duitschland van den dorper tot op den leenheer toe, hem huisvesting, kleeding, spijs drank of eenige hulp verleenen mocht, op straffe des doods en der verbeurd vei – klaring. Ja zelfs, dat ieder, die bekend was met Luthers verblijf, dit aan de overheid moest bekend maken of nog beter hem levend trachten te grijpen en over te leveren. Dat zijn vijanden niet rustten, om het keizerlijk vrijgeleidde te zien ingetrokken, laat zich denken. Doch edelmoediger van harte dan keizer Sigismimd, die het aan Johannes Huss gegeven keizerlijk vrijgeleide verbrak, waardoor Huss toch gegrepen en verbrand was in 1415, sprak keizer Karei tot hen, die hem tot woordbreuk wilden verleiden, „ik wil mij niet gelijk Sigismund schamen. En al zou er op de geheele wereld geen trouw meer te vinden zijn, dan zou men die toch nog vinden bij den Duitschen keizer. Intusschen reisde Karei Y naar de Nederlanden en tiok Luther ter stad uit. Op den avond dat Luther afreizen moest, ontving hij bericht van de vertrouwelingen van den keur- vorst van Saksen, dat zij hem op zijn terugreis naar Wittenberg, zouden oplichten en brengen naar een veilige schuilplaats. De keurvorst zelf kende de plaats niet, of liever wilde die niet kennen, om, mogelijk tot verantwoor- ding geroepen, naar waarheid te kunnen zeggen, onkundig te zijn geweest omtrent Luthers verblijf. Spalatinus, Bruck en von Berlepsch waren de mannen die het bravour-stuk m elkaar zetten en afspraken waar en hoe zij Luther zouden overvallen. Hans von Berlepsch, slotvoogd van den Luther bij Altenstein overvallen. 4 Wartburg en zijn buurman Hund von Altenstein reisden volgens afspraak, vooruit. Toen Luther op 28 April in zijn rolwagen met zijn geleide te Frankfort aangekomen was, schreef hij aan zijn vriend Lukas Cranach : „ik laat mij oplichten en verbergen, ik weet zelf nog niet, waar; ...Er moet een kleinen tijd gezwegen en geleden worden: een kleinen tijd ziet gij mij niet, en wederom een kleinen tijd, dan ziet gij mij, zegt Christus. Ik hoop, dat het nu ook zoo gaan zal. Doch Gods wil als de allerbeste, geschiede in deze, gelijk in den hemel en op de aarde, Amen.” Natuurlijk durfde Luther niet alles aan het papier toevertrouwen, hoewel het zeer aannemelijk was, dat de voormalige scholier van Eisenach, zelf den Wartburg zou aangewezen tot hebben schuilplaats. Het ging met Luther op zijn terugreis evenals op zijn heenreis. Overal werd hij met eerbewijzen overladen, zelfs de abt van het klooster Hersfeld reed hem met een eerewacht tegemoet. Ook predikte hij onderweg hier en daar. In Eisenach nam hij afscheid van zijn geleide, met uitzondering van Amsdorf en Petzensteiner. Den rijksheraut had hij reeds eerder met brieven van dankbetuiging aan Keizer en Keurvorst teruggezonden. Yan Eisenach maakte hij een uitstapje naar Möhra, de woonplaats van zijn vader. Op zijn terugreis werd de overrompeling, naar alle regelen der kunst, in scène gebracht. Het stuk werd goed gespeeld. De roovers sprongen uit het dichte struikgewas te voorschijn, grepen de paarden bij de toornen en brachten den wagen tot stilstand, zoodat broeder Petzensteiner, misschien wel door Luther aangespoord, van den wagen sprong, het op een loopen zette en eerst in Waltershausen tot zich zelf kwam. De ruiters bevalen Luther uit te stappen, zetten hem op een paard en reden met hem, nadat zij nog een tijd in het bosch zich hadden schuilgehouden, naar den Wartburg, waar zij 'om elf uur in den nacht met hun gevangene aankwamen. Amsdorf was intusschen met den voerman doorgereden, scheldend op de verregaande boosheid dezer roovers. Hans von Berlepsch deed tegenover de andere bewoners van den Wartburg alsof Luther een ridder was, gaf hem den naam Luther als Jonker George. van „Jonker George”, kleedde hem als een edelman en zette hem een roode muts op, die Luther niet mocht afzetten, dan nadat de tonsuur weer was aangegroeid. In den eersten tijd hield hij zich streng verborgen op zijn Patmos, zooals hij, naar het voorbeeld van den apostel Johannes, zijn verblijf noemde. Hij durfde zelfs geen brief te schrijven. Behalve Melanchton en Amsdorf mocht niemand weten, waar hij vertoefde, ja er werden zelfs pogingen gedaan om het volk diets te maken, dat Luther naar Bohemen gevlucht was. Langzamerhand echter werd Luther stoutmoediger, hij schreef naar Wittenberg, maakte uitstapjes in den omtrek, doorkruiste, in gezelschap van een rijknecht het woud in alle richtingen, tot zelfs aan Gotha toe en bezocht zelfs de vrienden onder de Franciscaner broeders te Eisenach, van wie hij wel boeken leende. Een tijdlang was er groote beroering in Duitschland over het spoorloos verdwijnen van Luther. En niet weinigen waanden hem een prooi der Roomsche Ketterjagers. De beroemde Neurenberger schilder Albert Dürer, die in Antwerpen getuige was van den uittocht van Karei V, schreef in zijn dagboek: „Leeft hij nog of hebben zij hem vermoord, wat ik niet weet ? O God, is Luther dood, wie zal ons voortaan het heilig Evangelie zoo duidelijk voorstellen ? Ach God, wat had hij in tien of twintig jaar niet kunnen schrijven ? O, alle gij vrome Christenen, helpt mij ijverig dezen door Gods Geest geleiden mensch beweenen en God bidden, dat Hij ons een nieuwen verlichten man zende!’’ En intusschen zat de doodgewaande of de naar Denemarken of Bohemen gevluchte hervormer veilig op denWartburg. Daar genoot hij van de heerlijke omgeving, frisschen bergwind en dennenlucht. De brieven, die hij vandaar verzond aan Melanchton, opdat deze ze te Wittenberg ter perse zou leggen, w,aren vol natuurindrukken; de beelden en voorbeelden die hij aanhaalde, waren gegrepen uit het ridder- of jagersleven; zingende vogels, geurende bloemen, dartelend vee, opstijgende houtskoolwolken leverden hem beelden voor geestelijke waarheden. Zoo vertelde hij aan Spalatinus, dat hij eens aan een groote jachtpartij had deelgenomen en er bij het zien van de honden en de vele hazenstrikken allerlei godsdienstige beschouwingen in hem opgewekt waren. Want zoo jaagde ook de duivel met zijn honden, n.l. de dwaalleeraars en schelmen, de arme haasjes na, n.l. de arme zielen der geloovigen. En toen een arm opgejaagd haasje tegen hem opsprong, verborg hij het onder zijn mantel, maar de bloeddorstige honden beten het dood, door zijn kleed heen: zoo wilden Satan en Paus, ondanks zijn optreden, toch de zielen verderven.” Lichamelijk had Luther eerst veel te verduren. De stevige voeding op den Wartburg kon zijn maag niet verdragen, ondervoed als hij was in het klooster. Ook hadden door lang vasten en zijn veelszins ongeregelde leefwijze zijne ingewanden veel te lijden. Zijn maag- en ingewandspijnen namen, door den stevigen ridderkost, in zulke mate toe, dat hij besloot naar Erfurt te gaan om den raad van artsen en chirurgen in te winnen. Gelukkig kwam het hier niet toe, daar de pillen, die Spalatinus hem toezond, herstelling brachten. Het spreekt van zelf dat zijn maagkwalen invloed hadden op zijn stemming, die soms zeer gedrukt was, zoodat hij niet lezen, schrijven en studeeren kon. Van geheel anderen aard waren de aanvechtingen van satan, die telkens begeerde hem te ziften als de tarwe. Nu eens verscheen hij hem in deze dan in een andere gedaante. Later deed Luther allerlei verhalen over het duivelsspook op den Wartburg. Op zekeren avond b.v. had hij, bij het naar bed gaan, in een kast, waarin hazelnoten verborgen lagen, een luid gestommel gehoord, alsof iemand een water- vat van de trappen rolde; ’n anderen keer was de duivel in een grooten hond gevaren, die, op het slot onbekend, in zijn bed lag te slapen. Luther had het dier het raam uitgeworpen, zonder dat het een kik gegeven had. Hij had toen geroepen : „ben jij het, het zij zoo !” en zich daarna aan Gods genade opgedragen. Luther’s vrienden, die deze verhalen uit zijn mond hebben opgevangen, melden evenwel niets van de duivel-verschijning, waarbij Luther den inktkoker zou geworpen hebben naar den duivel, waardoor een groote zwarte vlek op den muur zou zijn ontstaan, zoodat wij hier hebben te denken aan een of andere legende. De inktvlek heeft een andere oorzaak gehad, dan men wil doen gelooven. Wij moeten bij al deze duivelenverhalen niet vergeten, dat wij met de Middeleeuwen te doen hebben, waarin het bijgeloof aan heksen, spoken, kabouters en duivelen met hoornen en bokspooten rijk bloeide. Daarmede willen wij niet zeggen, dat deze duivelen aanvechtingen maar bloote fantasie was. Integendeel, Luther heeft veel innerlijken strijd gehad op den Wartburg, dikwijls vroeg hij zich met angst af, of hij wel goed gedaan had aldus op te treden tegen den paus en Rome. „Ik val dikwijls, maar de hand des Heeren houdt mij staande,” zoo schreef hij. De rust voor zijn consciëntie vond hij dan weer in den bijbel, „die zijn hart stevigde als een dam tegen de aanrollende golven”. Luther’s verblijf op den Wartburg is tot grooten zegen voor hem en voor de zaak der Hervorming geweest. Hier in de landelijke, rustige omgeving werd hem een schoone gelegenheid gegeven tot studie en nadenken. Zijn theologische kennis was nog niet tot die rijpheid, omzichtigheid en helderheid gekomen, die hij noodig had tot voortzetting van zijn begonnen werk, waaraan nog veel eenzijdigs kleefde. Ongestoorde oefening en bestudeering der Schrift konden thans zijn godsdienstige kennis uitbreiden, louteren en bevestigen. Zooals in het stille ingewand der aarde het zaad ontkiemt, zoo kon in de eenzaamheid van zijn Patmos langzamerhand een gerijpte, weldoordachte kennis gekweekt worden. En voor Luther is daarom de Wartburg tot heil geweest, omdat hij zich verdiepte in de studie van den bijbel in den Hebreeuwschen en Griekschen grondtekst. Hier ondervond hij: „wat de weide voor het dier, het huis voor den mensch, het nest voor den vogel, de rots voor de gems, de stroom voor den visch is, dat is de Heilige Schrift voor de geloovige zielen.” Zonder ophouden dan ook studeerde hij in den bijbel, trachtte hem zoo goed mogelijk te verstaan en legde de vruchten zijner studiën vast in verschillende geschriften, tot stichting van zijn vrienden en wederlegging zijner tegenstanders. Zoo richtte hij tot „het arme kuddeke van Christus” te Wi.ttenberg zijn verklaring en vertaling van den 37en Psalm. Een weinig later schreef hij voor het hof van den Keurvorst zijn verklaring van het Evangelie der tien melaatschen (Luk. 17:11—20). Op den Wartburg voltooide hij zijn vertaling en verklaring van het „Magnificat” d. i. lofzang van Maria, werkte verder aan zijn reeds eerder begonnen Latijnsche psalmenverklaring, en droeg aan Frans van Sickingen een werk op over de biecht. En zoo zouden er zeer veel meer werken en geschriften zijn aan te halen, meer of minder belangrijk. Geen evenwel van zulk ’n belang als zijn Bijbelvertaling. Wel waren er in Duitschland enkele vertalingen van den Bijbel, doch naar den Latijnschen bijbel, de z.g.n. Vulgata. Luther evenwel wilde den bijbel uit de grondtalen, Hebreeuwsch en Grieksch, overzetten, om het Duitsche volk een Duitschen bijbel te geven. Hij begon aan dezen reuzenarbeid, en wat het Nieuwe Testament betreft, slaagde hij er in, op den Wartburg de vertaling te voltooien, zoodat de eerste uitgave reeds in 1522 het licht zag. Daarna begon hij aan het Oude Testament, welks bearbeiding meer tijd vorderde, zoodat de geheele bijbel gereed was in 1534. In zijn bijbelvertaling heeft Luther zijn volk een krachtig wapen in de hand geduwd, tegen de Roomsche dwaalleer, en een onschatbaren dienst bewezen aan de Duitsche taal. Ook wij smaken nog de vruchten van dit werk van Luther. Telken male, dat wij onzen bijbel opslaan èn niet meer het onverstaanbaar Latijn behoeven te lezen, moeten wij denken aan Luther, die het volk den bijbel gaf in de landstaal. Helaas! Koevele zonen der Hervorming, die dit voorrecht niet meer kennen en met het Boek der boeken hebben afgerekend! In alle opzichten is Luthers verblijf op den Wartburg voor hem tot zegen geweest. Hier konden de opbruisende wateren van Luthers karakter zich effenen tot een effen, stillen waterspiegel. Hier konden die kalm vlietende wateren dragers worden van bezonken gedachten. Hoe gemakkelijk had Luther zonder Wartburg —in zijn onstuimigen aandrang tot daden kunnen zijn overgegaan, die hem verre verwijderd hadden van bedachtzame reformatie! Hoe gemakkelijk had hij dan kunnen afdwalen tot het fanatisme der Wittenbergsche beeldstormers of de dweperij der Zwickauer profeten, die hij thans van uit zijn schuilplaats onbevooroordeeld kon gadeslaan en zich rustig een juist beeld vormen. Hier in de rust van den Wartburg kon hij ook aan het opbouwen. Had zijn gespierde vuist den Roomschen kolossus geveld, nu rustte op hem de taak nieuwe lijnen te trekken en de ruïnen weer op te bouwen tot een schoon geheel, üitgerust en toegerust met den belegen wijn van bezonken kennis kon hij thans leiding geven en de rechte lijnen uitstippelen .... Want dit bleek noodig. Luthers langdurig verblijf op den Wartburg dreigde noodlottig te worden voor de zaak der Hervorming. Zij liep in zekeren zin gevaar in een revolutie te ontbranden. De Augustijner monnik, Gabriël Didymus, en nog meer Kaflstadt, fanatiseerden het volk en de studenten, die onder hun aanvoering zich de ruwste geweldenarijen veroorloofden. Zij stoorden, kwaadwillig, den openbaren eeredienst, om de „afgoderij” niet langer te dulden, wierpen de beelden uit de kerken, verbrijzelden de altaren en wilden den geestelijken stand met de geheele theologische wetenschap afgeschaft hebben. Daartoe begaf hij zich in de huizen der burgers en vraagde hen, hoe zij een of anderen tekst verklaarden. En wanneer zij zich dan verwonderden dat een geleerde dokter zulke eenvoudige lieden raadpleegde, antwoordde hij, dat God dat voor de wijzen en verstandigen verborgen liet, maar de kinderkens had geopenbaard. De Geest deed alles. En dien geest bezat de arme en eenvoudige het meest. Immers godgeleerde studie was tot recht verstaan der Schrift niet noodig, want er staat toch : „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.” Niet studeeren maar arbeiden was het parool der geestdrijvers. Tegelijk begon ook te Zwickau zich een dweepzieke geest te openbaren. Aan het hoofd der beweging stonden Nicolaas Storch en Marcus Stübner, die zich op onmiddellijke openbaringen beroemden. Thomas Münzer predikte het nieuwe evangelie van den kansel. Door krachtige maatregelen in hun pogingen gestuit trokken de Zwickauer profeten naar Wittenberg, verbreidden aldaar hun beginselen en ijverden vooral tegen den kinderdoop. Dagelijks werd onder deze invloeden de verwarring te Wittenberg grooter; de vijanden der hervorming juichten, Melanchton was radeloos, de keurvorst geheel verslagen. Op het bericht van deze gebeurtenissen, waartegenover de Raad der stad machteloos stond, had Luther geen rust meer op den Wartburg. Zonder toestemming van den keurvorst te vragen, verliet Luther in zijn ridderkleedij, het zwaard op zijde, te paard den Wartburg, nam zijn weg over Jena, waar hij zijn in trek nam in de herberg: „in den grooten beer”. Ook hier doet zich weer een romantische trek voor, zooals er zooveel in Luthers leven waren en waardoor de geschiedenis van dezen hervormer zooveel meer aantrekkelijk is dan die van de andere hervormers. In deze herberg toch had hij een ontmoeting met twee studenten, die op weg naar Wittenberg waren. Toen zij de herberg waren binnengekomen, vonden zij een man alleen aan een tafel zitten, vóór hem een boekje; hij groette hen vriendelijk, deed hen nader komen en noodigde hen aan tafel. Zij meenden niet anders of het was een ruiter, te oordeelen althans naar mantel, broek, wambuis en zwaard. In den loop van het het gesprek vroeg een der beide studenten : weet gij niet of Maarten Luther te Wittenberg is of ergens anders?” Waarop de onbekende antwoordde; „ik weet zeker, dat Luther niet te Wittenberg is; hij zal er echter weldra komen.” Luther sprak nog lang met hen, betaalde ten slotte hun vertering en nam afscheid met de woorden : „Als gij te Wittenberg komt, groet dan dokter Scharf van mij.” En op de vraag, van wien zij den dokter moesten groeten, antwoordde hij : „zegt niets anders, dan dat wie komen zal hem laat groeten, dan weet hij genoeg.” Toen de Zwitsers daarna doctor Scharf bezochten om hem den groet over te brengen, vonden zij daar Luther zitten te midden van zijn vrienden en herkenden in hem den vreemden ruiter uit de herberg te Jena. Een week lang preekte Luther te Wittenberg tegen de dwepers en stelde tegenover hun geestdrijving zijne verklaring: „wat niet tegen de Schrift is, is geoorloofd”, daardoor ruimte overlatend voor een historische ontwikkeling der kerk. Spoedig was hij den storm meester. De Zwickauers verlieten Wittenberg, Karlstadt bleef, maar hield zich enkele jaren stil. Nu dit gevaar voorbij was, zetten Luther en Melanchton zich aan den arbeid, en werkten aan een vasten grondslag der hervorming. Luther wierp zich met alle kracht op zijn bijbelvertaling en Melanchton op zijn geloofsleer en zijn voorlezingen over Paulus’ brief aan de Romeinen. En aldus werd langzamerhand het gebouw der Hervorming voltrokken, naar het gemaakt bestek van God, Wiens hand duidelijk te kennen was in alle levensleidingen van Luther, vooral ook in zijn gedwongen verblijf op den Wartburg, waar de hervormer al den tijd had om zich te verdiepen in de waarheid Gods, om door de diepte ook in de breedte te kunnen arbeiden. LDTHER’S HUWELIJK. LUTHER’S HUISELIJK LEVEN EN DOOD. In innigen samenhang met den onrustigen tijd, waarin verschillende beroeringen de hervorming in verkeerde richting stuwen wilden, stond de beslissende stap, die Luther gedaan heeft, toen hij besloot zich eene levensgezellin te kiezen. Hoewel hij begreep, dat velen zich zouden ergeren aan zijn huwelijk, zooals zelfs Erasmus deed, die zich niet schaamde over Luther s huwelijk als van een noodgedwongen te spreken, meende Luther toch in den echt te moeten treden om de goddelijke instelling van het huwelijk te doen gelden tegenover de verkeerde beschouwing der Roomsche kerk, die het echteloos leven voorstelde als een werk van groote verdienstelijkheid. Bovendien meende Luther zich daartoe verplicht, omdat verschillende priesters, zelfs op zijn aanraden zich in den echt hadden begeven en hij dus niet den schijn wilde wekken, alsof hij zelf schroomde tegen het verbod der kerk te handelen. Het heeft lang geduurd voordat Luther ernstige huwelijksplannen had. Gedurig toch herhaalde hij in zijn brieven, dat hij hoopte te blijven, zooals hij was. Doch waarschijnlijk hebben ook de huiselijke moeilijkheden, waarmede hij te kampen had, hem bewogen den gewichtigen stap te doen. Langzamerhand toch, hoofdzakelijk ook door huwelijken der monniken, was het Augustijnerklooster ontvolkt, zoodat Luther alleen met den prior overbleef. Zelf moest hij zijn kleederen verstellen, eten koken en eiken anderen huishoudeiijken arbeid verrichten. Luther, ook in deze dingen ziende een aanwijzing Gods om „een hulpe tegenover hem” te zoeken, besloot te huwen. Verschillende van zijn vrienden, als Justus Jonas en Melanchton waren hem reeds voorgegaan. Hij koos zich tot vrouw Catharina van Bora. Zij had een eigenaardigen levensloop gehad, was te Nimbschen bij Grimma in een klooster opgevoed, doch, aangegrepen door de nieuwe beginselen, ontvlucht met een elftal andere nonnen, geholpen door enkele burgers uit Torgau. Tusschen leege haringtonnen verscholen, gelukte het, de zusters het klooster uit te smokkelen. Enkele van deze nonnen, die alle tot adellijke familiën behoorden, werden te Wittenberg bij burgers onder gebracht. Catharina van Bora vond ten huize van burgemeester Reichenbach liefderijke opname en verzorging. Luther liet op haar het oog vallen en besloot, met haar toestemming haar te huwen. Hij telde 42 jaar en zij 35. Om alle geschrijf en gewrijf te voorkomen, dat noodzakelijk uitgelokt zou worden, indien hij der wereld zijn besluit zou raeedeelen om zich in het huwelijk te begeven, stelde hij zijn vrienden en vijanden voor een feit. Op den 13en Juni 1525 begaf Luther zich met zijn vrienden Cranach, Bugenhagen en Br. Apel, die zelf met een non getrouwd was, naar het huis van burgemeester Reichenbach en liet zich daar in den echt verbinden met Catharina van Bora. Ook waren Jonas en de vrouw van Cranach daarbij tegenwoordig. Op den 27en Juni volgde een groote bruiloftspartij in het Augustijnerklooster, waarbij Luther verschillende Wittenberger vrienden had uitgenoodigd, ook zijn ouders, die echter eerst in 1527 hem te Wittenberg bezochten. Melanchton en Dr. Scharf hadden voor de uitnoodiging bedankt. Zoo stond de wereld dus voor een voldongen feit. Eerst verhief zich een storm van achterklap en laster, die weldra luwde en na een jaar geheel verstomde toen aan het echtpaar Luther op den 7“ Juni het eerste zoontje geboren werd, Johannes of Hansje geheeten. Keurvorst Johan schonk Luther het uitgestorven klooster der Augustijnen, dat in een gezellige pastorie werd veranderd, waar vrouwe Kathe haar schepter zwaaide. De zorg voor de huishouding liet Luther geheel over aan zijn vrouw, die hij met allerlei namen betitelt en aanspreekt, als; Dr. Kathus, meneer Kathe, allerheiligste vrouw doctorin enz. Katharina, die op het platteland opgevoed was en verstand van allerlei had, liet voor de kloosterpoort een grooten tuin aanleggen, dien zij met boomen beplantte, bouwde varkensstallen en brouwde zelf het bier. De cellen van het klooster richtte zij in tot verblijfplaats van verschillende mannelijke en vrouwelijke gasten, herbergde verlatenen en vluchtelingen, kortom hun huis werd als een asyl voor allen, die geen dak boven hun hoofd hadden, om des geloofs wille. Zelfs adellijke, keurvorstelijke vrouwen als de hertogin van Schlesïen—Münsterberg en de keurvorstin van Brandenburg, Elisabeth van Denemarken enz. Het huis wemelde van jongelingen, studenten, jongedochters, weduwen, oude vrouwen en mannen, zelfs kinderen. Dit was nu alles wel heel mooi, doch veel monden vroegen veel eten. En niet altijd waren Luthers inkomsten voldoende. Soms nijpte de nood zóó, dat zilveren sieraden werden verkocht. Maar Katharina, die als „de Wittenberger orgenster”, zooals Luther haar plagend noemde, vóór dag en dauw opstond, wist met haar productieve geldmakerijen a s varkens mesten enz. de balans van ontvangst en uitgaaf in het huisje van den evenaar te houden. Gelukkig kwamen daar enkele erfenisjes bij, zoodat later de familie Luther zooal niet in weelde, dan toch in welstand leven kon. Luther kon het met zijn Kathe best vinden. Eerst moesten zij aan elkaar gewennen. Want Kathe wist, wat zij wilde. Schertsenderwijs heeft Luther zich dikwijls beklaagd over Kathe’s heerschzucht. Niet zelden ook wilde zij haar zin doorzetten, ook als haar man het beter wist dan zij. Luther kon daardoor wel eens hevig toornen. Eenmaal zelfs riep hij : „Als ik nog trouwen moest, dan kneedde ik mij een gehoorzame vrouw of ik zou anders ten eeuwigen dage aan alle vrouwelijke onderdanigheid wanhopen.” Maar als zijn drift bedaard was, zei hij tot zich zelf: „Met den paus moet ik geduld hebben, en met de dwarskijkers; geduld moet ik hebben met de dienstboden en geduld ook met Catharina van Bora.” Vaak ook beklaagde zich Luther over de praatzucht van zijn wederhelft en als zij dan weer eens veel tijd verpraat had, vroeg hij haar wel of zij vóór die lange redevoering ook een „onze vader” begonnen was en nu het „Amen” niet vinden kon. Maar ook Luther had zijn gebreken. Om iets te noemen : hij had in ’t geheel geen verstand van wat een groot huishouden kostte; hij wist, om zoo te zeggen niet, dat een gulden maar 100 'centen telde. En daarom moest Kathe soms streng optreden. Gelukkig konden zij elkaar aanvullen met hun gebreken. En .... zij hadden elkaar hartelijk lief. Telkens betuigde Luther dit: „het is mij, Goddank, wel bekomen, want ik heb een vrome, goede vrouw, waarop een mannenhart zich verlaten kan, zooals Salomo zegt.” Hoe langer hij met haar gehuwd was, hoe meer hij haar liefhad! „Ik heb mijn Kathe lief,” heette het later, „ja ik heb haar meer lief, dan mij zelf, dat is zeker waar. Ik zou liever zelf sterven, dan haar en de kinderen te zien sterven.” Voorzeker! Geen echtgenoot en vader kon gelukkiger zijn dan vader Luther, die in zijn gezin vrij kon uitspreken wat in hem leefde, zich kon laten gaan in scherts, lied en muziek! Hoe in-gelukkig heeft hij met zijn kinderen; Hans, Magdalena, Martin, I aul en Margaretha geleefd. Welke vriendelijke, vermanende, vaderlijke brieven, schreef hij hun die de kinderen, even goed verstonden, als of zij op vaders knie zaten ? Lulher in den huiselijken kring. 5 „Hoe meer kinderen, hoe gelukkiger!” sprak hij eens. „Geen Croesus kan gelukkiger zijn dan ik in mijn armoede,” schreef hij, bij de geboorte van Hans. En op een andere plaats: „Kinderen zijn de liefste zotskapjes, de fijnste spotvogels, zij doen alles eenvoudig en natuurlijk.” In zijn geloofsleven werd hij dikwijls gesterkt door het naïef gedoe zijner kinderen. Met zijn kinderen spelend, werd Luther de eens zoo schuchtere Mansfelder knaap, de monnik, die alles slechts in gelijkenis zag de man en huisvader, die in de gansche Schepping Gods schoonheid alom opmerkte. Hij bewonderde in Wittenbergs omgeving de boomen en de vogels, die in het dicht gebladerte kwetteren en zingen, de gonzende bijen, rupsen en vlinders. Hij speelde en stoeide met zijn kinderen, als ieder ander. „Geld”, zei hij „zal ik mijn kinderen niet achterlaten, maar een rijken God: weest vroom!” Als het kersentijd was, dan ging hij met zijn kinderen buiten de stad en bezocht de naburige pastorieën, waar hij met de zijnen tot kerseneten genoodigd was. Overviel hem op de wandeling een regenbui, dan sprak hij er over alsof het honderdduizend guldens regende, want daardoor moest haver en rogge, uien, gras en melk groeien. Luther hield zielsveel van zijn kinderen. Op reis zijnde, kon hij geen brief schrijven aan zijn Kathe, of hij sloot de groeten in aan zijn kinderen; van geen jaarmarkt kon hij terugkomen of hij bracht een presentje voor hen mee. Twee kinderen heeft Luther door den dood verloren, de kleine Elisabeth, die naar de patrones van den Wartburg genaamd werd en reeds in haar eerste jaar stierf en zijn Magdalena in haar 13e jaar. Wat Jozef voor vader Jakob was, was deze Leentje voor Luther. Aandoénlijk om te lezen is het relaas van haar sterven. Luther sprak haar, die stervende was, aan met teedere liefde. „Magdalena mijn kind,” zeide hij, „gij blijft hier gaarne bij uw vader, maar gaat gij ook gaarne tot dien Vader?” „Ja lieve vader,” was haar antwoord, „zooals God wil.” „Mijn lieve kind,” zeide Luther toen, „de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak,” en zich tot de omstanders wendende, zeide hij: „O, ik heb haar zoo lief. Is het vleesch al zoo sterk, hoe zal dan niet de geest zijn?” De doodsstrijd kwam. Luther viel op de knieën, weende bitter en bad dat God het kind mocht verlossen. Zij stierf in zijne armen. Toen het lijk in de kist gelegd werd, zeide hij: „Mijn dierbare Lena wat hebt gij het goed!” en na lang op het sterfbed gestaard te hebben vervolgde hij: „Lieve Leentje, gij zult weder opstaan en blinken als een ster, ja, als de zon!” Tot de vrienden, die hem hunne deelneming kwamen betuigen, sprak hij: „Gij moet niet weenen; ik heb een heilige naar den hemel gezonden, ja eene levende heilige. O, hadden wij zulk een dood! Zulk een dood zou ik op dit oogenblik willen sterven.” Na de begrafenis zeide hij: „Mijn dochter is nu, naar lichaam en ziel, goed verzorgd. Wij Christenen hebben niet te klagen, wij weten dat het zoo wezen moest; wij zijn immers van het eeuwige leven verzekerd. „Twee heiligen heeft God nu uit mijn vleesch tot zich genomen.” Hij had haar innig lief, gelijk hij aan een zijner vrienden schreef. Toch zeide hij niet lang na haar sterven: „Al kon Magdalena tot het leven terugkeeren en nog een koninkrijk medebrengen, ik zou het niet willen hebben. Zij is goed bezorgd. Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven.” Wie Luther als huisvader wil leeren kennen, in zijn dagelijksch doen en laten, leze zijn „Tafelgesprekken”, die aanteekeningen bevatten van verschillende zijner gasten, die wel later uit het geheugen zijn opgeteekend en daarom niet van woord tot woord vertrouwbaar zijn, maar toch een tamelijk juist beeld geven van den huisvader Luther. In deze „Tischreden” hooren wij hem allerlei vragen en kwesties beantwoorden en behandelen, schertsen met vrouw en kinderen, liederen zingen en dichten. Luther had als knaap een heldere stem. „Muziek verdrijft den duivel” zeide Luther eens. Zelf werd hij dan ook „vroolijk en blijde in den geest” door muziek en zang. En als somberheid of droefheid over hem kwam riep hij: „Er uit, duivel, ik moet mijn Heer Christus een lied zingen en spelen?” en greep naar het speeltuig, tot de somberheid van hem week. Bekend zijn de wonderschoone kerkliederen, die Luther vervaardigd heeft, soms op oude melodie of kerkelijke leisen getoonzet, maar allen krachtig van toon, verheven van inhoud. Als het meest bekende, tot Hervormingslied van alle protestanten geworden, overgezet in verschillende talen is wel zijn: Een vaste burcht is onze God. van welk lied nog niet geheel vaststaat, waar en wanneer het gedicht werd. Met het oog op het bestek van dit werkje, zijn wij genoodzaakt vele belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Hervorming voorbij te gaau .... om bij het sterfbed van Luther te staan. Het is Woensdag 17 Februari. Hevige benauwing op de borst heeft Luther op het rustbed gelegd. Door wrijven met doeken gelukte het de pijn te stillen en tot tien uur in den avond lag hij in sluimerslaap. Toen stond hij op en wilde naar zijn eigen kamertje gaan, over den drempel gaande, zei hij : „Als God wil, ga ik te bed; in Uwe handen beveel ik mijnen geest; Gij hebt mij verlost, Gij trouwe God !” Daarop sliep hij rustig in, tot één uur, waarop hij wakker werd en tot degenen, die rondom hem stonden, zeide dat hij hier te Eisleben, waar hij geboren en gedoopt was, ook wel zou sterven. Dr. Jonas, die al dien tijd, met Coelius en Luthers zonen Maarten en Paul bij Luther was, heeft onmiddellijk na diens dood Luthers sterven nauwkeurig te boek gesteld. Telkens keerden Luthers beklemmingen op de borst terug, ook het middel van Graaf Albrecht en zijn echtgenoote dat hem een paar maal onder den neus gehouden werd, bracht geen verlichting meer, evenmin als het voortdurend wrijven met handdoeken en verkoelen der polsen van den stervende. Telkens bezwijmde Luther. Eens dat hij weer bijkwam, zeide hij : „Lieve God, ik heb erge pijn en benauwdheid, ik ga nu heen.” En toen dr. Jonas en zijn vrienden hem troostten, dat het beter ging, omdat een heilzaam zweet begon door te breken, antwoordde hij : „ja het is het koude doodzweet, ik zal den geest geven, want de ziekte wordt erger.” Gedurig sterkte hij zich in den gebede, of prevelde teksten uit den bijbel. Herhaaldelijk zeide hij in het Latijn op Joh. 8: 16: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Ook bad hij nog: „O mijn hemelsche Vader, God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Gij God aller vertroostingen, ik dank U, dat ge mij Uwen lieven Zoon Jezus Christus geopenbaard hebt, in Wien ik geloof, Dien ik gepredikt en beleden, liefgehad en geprezen heb, Dien de ellendige Paus en alle goddeloozen smaden, vervolgen en lasteren; ik bid U, mijn Heere Jezus, laat mijn ziel U bevolen zijn. O, hemelsche Vader, al moet ik ook dat lichaam achterlaten en uit dit leven weggenomen worden, toch weet ik zeker, dat ik eeuwig blijven zal en dat niemand mij rukken kan uit Uwe hand.” Na nog gefluisterd te hebben: „Vader in Uwe handen beveel ik mijnen geest” werd hij stil en bleef roerloos liggen. Dr. Jonas en de Mansfelder hofprediker Michael Coelius riepen hem luid in het oor toe: „Eerwaarde Vader, wilt gij in Christus en de leer, gelijk gij die in Zijn naam gepredikt hebt, rustig srerven?” En daarop gaf hij duidelijk verstaanbaar ten antwoord: „ja.” Tegen drie uur in den morgen van den 18 Februari 1546 gaf hij den geest, in tegenwoordigheid ook van vele vorsten en graven uit Anhalt, Schwarzburg en Mansfeld, die te Eisleben zich bevonden. Overeenkomstig zijn wensch werd hij te Wittenberg begraven. Allerwege en luidden de klokken liep het volk uit, toen het lijk van den Hervormer over Halle en Bitterfeld naar Wittenberg vervoerd werd. Op den 22sten Februari kwam de lijkstoet, door 45 ruiters van graaf van Mansfeld begeleid, voor de Elsterpoort te Wittenberg aan; het lijk werd door de geheele bevolking ingehaald om in de slotkapel bijgezet te worden. Aan de geopende groeve spraken Bugenhagen en Melanchton namens Gemeente en Universiteit. „Wij zijn arme weezen, die een voortreffelijk man tot vader gehad en nu verloren hebben,” sprak Melanchton in het Latijn, waarna hij een korte levensschets van den Hervormer gaf. Daarop lieten eenige magisters de kist neer in het graf, bezijden den preekstoel, waar het lichaam als een zaad de groeve der vertering werd toevertrouwd, waaruit het verheerlijkt onverderfelijk zou verrijzen. Bij den dood van dezen geloofsheld, legt de levensbeschi’ijver zijn pen neer. Hij was een groot man, een van die weinige heroën, die God aan de menschheid geschonken heeft in tijden van groote dwaling en beroering. Ook Luther had zijn gebreken, was niets meer dan een zondaar, maar een die zich rechtvaardig wist, door het geloof in Christus. Voor dit geloof heeft hij geleden en gestreden. En toen hij den zegen van den vrede des harten kende, meende hij het aan zijn geweten verplicht te zijn, heel het Duitsche volk Luther’? graf. in dien zegen te moeten doen deelen. Als een tweede Mozes heeft hij het volk Gods uit het diensthuis der slavernij van Paus en Roomsche kerk verlost en uitgeleid, Als de groote Hervormer staat hij voor ons. En voor een man als Maarten Luther mogen en moeten wij dankbaar zijn. Het is een voorrecht, dat wij gedenken mogen, telkenmale als de 31ste October aanbreekt, in het bijzonder bij gelegenheid van dit 4° eeuwfeest. O, laten wij als trouwe zonen der Hervorming dezen dag gedenken en als Israël aan kinderen en kindskinderen herinneren, wat God ons gedaan heeft op dien 31Bn Oct. 1517! Zwijgen over Luthers daden zou martelaren en geloofshelden doen opstaan in den dag des gerichts als onze aanklagers. Het zou een onver- schoonbaar vergrijp zijn tegen voorgeslacht en nakomelingschap. Wat al dagelijks weerkeerende voorrechten die wij aan de Kerkhervorming danken! Telkens als wij den bijbel lezen in onze eigen taal, en het Evangelie hooien verkondigen in Gods huis, als een kracht Gods tot zaligheid.... dan danken wij dit aan de hervorming. Telkens als wij onze gebeden tot den Vader opzenden, zonder aanroeping van heiligen en Maria, en ons in gemeenschap mogen stellen met den Hoorder der gebeden, zonder eenige tusschenkomst of voorspraak van anderen wij zien er vrucht der Her- vorming in. Zien wij er dit werkelijk in? KERSTFEEST BIJ LUTHER Helaas, hoevele zonen der hervorming, die niet meer trouw zijn aan hun beginselen, die den Bijbel tot het woord eens edelen menschen verlagen, die het gebed niet anders beschouwen dan een verheven alleenspraak, die wel met den priester der mis hebben afgerekend, maar in plaats van geloof, de wetenschap verheffen tot den priester, die ons doet opklimmen ten berge van Gods heiligheid; die, in den grond roomsch en onhervormd van harte, de genade verkeeren in werkheiligheid en als de schoonste vrucht van de hervorming aanprijzen : de vrijheid van het geweten. En als we dan denken aan Rome, dat machtig door zijn geld, niet verzwakt door tweespalt en twist, nauw aanééngesloten tegenover ons staat, en dan nog denken aan dezen vreeselijken tijd, waarin zonen der Hervorming als wreede Kaïns eikaars bloed vergieten, dan kan het ons soms bang om het hart worden, en met angst vragen wij ons af: kunnen wij wel vieren het Hervormingsfeest, want wat zal er van het Protestantisme overblijven? En dan zal deze vraag ons het verootmoediging brengen, maar dan ook, ziende, meer op dat wat wij bezitten dan missen, moed vatten, dankbaar voor wat wij hebben in de Hervorming, naar het speeltuig grijpen en dan zingen ons feestlied, het Lutherlied: Een vaste burg is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan: Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog, Maar zal als kaf verdwijnen! GOEDERTIEREN IS DE HEER. („Es wolle Gott uns gnadig sein".) Gezang 266. M. LUTHER. 1. Goe – der – tie – ren is de Heer! Heil en ze- 2. Zoo weer-klin-keU’t lof – ge – schal, Hee – re God! 3. Hal – le – lu – ja, Hee -re Godl Maak het sla- gen zal Hij ge – ven; Vriend’ – lijk ziet Zijn aan- van al -le stran – den, En ver ■ hen -ge zich pend le – ven wak – ker! Dat de lief • de bloei’ schijn neer, Lich – ten -de ten eeuw – gen le ■ venl ’tHeel – al, Vroo – lijk klap – pen – dein de han – den! en bot’ Op den groo – ten' wae – reld -ak – ker f Ma – ken wij Zijn werk be – kend Tot des wae- Grond al -om Uw Ko – nink – rijk! Treed den Slan- Ya – der, trek ons tot Uw troon! Ze – gen ons, relds ui – terst end, Dat de vol – kren zich be- ge – kop in t slijk! Voer de zie – len van den Gij s\ a – ders Zoon! En Gij, Geest van Zoon en kee – ren Tot de heer – lijk – heid des Hee – ren 1 Hei – den In Uw Woord ter groe – ne wei den! Va – der, Breng de -ze aard den He – mei na – der! Dit lied is een navolging van den 67sten Psalm en sluit zich nauw in toon en geest daarbij aan. Reeds den 6den Mei 1521 werd dit lied door een ouden zeilemaker in de straten van Maagdenburg de menigte voorgezongen. Hij werd gevangen genomen; maar tweehonderd burgers stroomden in plechtigen optocht naar het Raadhuis en bewerkstelligden zijn invrijheidstelling. De vertaling ia van J. J. L. ten Katk uit zijn .Luthers Harp" In de tweede strophe wijkt zij nog al af van Gezang 266. HYMNE TOT LOF VAN DEN HEILIGEN GEEST. („Komm, Heiliger Geist, Herre Gott".) Gezang 265. M. LUTHER. 1. Geest des Hee-ren! kom van Bo – ven! Laaf met 2. Hei – lig Licht en Gids ten le – ven I Breng ons 3. Rei – ne vuur -vlam! Troost der Heem-len I Geef ons Uw ge -na- de – goed Al -le zie – len die ge- door het Woord te zaam’ I Leer ons God ons har – te kracht en goe – den moed I Laat ons pad van ha – ters 100 – ven 1 Blaak ze met Uw lief -de – gloed! Op het ge – ven Met den zoe ■ ten Ya – der – naam I Maak ons weem – len, Gij zijt meer dan vleesch en bloed! Leer ons blin – ken U – wer stra – len Buigt zich d'aard voor Je- vrij van al – le dwa-ling, Vrij van al -le men- wa – ken I leer ons strij – den I Leer ons worst ■ len in zus neer, Zaam – len zich van heind’ en veer, Al- schen – leer, Trouw aan Chris – tus ori – zen Heer, Tot ’t ge – weer Dwars door dood en dui – vlen – heir, Tot le ton – gen, al -le ta – len. Hal -le – lu – jah, on – ze ui – ter – ste a – dem -ha – ling! Hal – le – lu – jah, w’ U’t groot Tri – omf – lied wij – den: Hal – le – lu – jah-, U zij d’ eer I Hal -le- lu – jah, U zij d’eer! U zij d’ eer I Hal -le- lu – jah! U zij d’ eer! IJ 'zij d’ eer I Hal -le- lu – jah! U zij d’eerl Dit lied werd door Luther in 1524 gedicht. De eerste strophe bestond reeds in de 14de eeuw in het Latijn en wordt toegeschreven aan Hugo Gapet, zoon van Koning Robert van Frankrijk. Luther zette het in het Duitsch over en dichtte er twee andere strofen bij. Het derde komt in Gezang 265 niet voor. De vertaling van J. J. L. ten Kate, die wij uit zijn Harp" overnemen, wijkt ook eenigszins af van den tekst in den Vervolgbundel. EEN VASTE BURCHT IS ONZE GOD. (Ein feste Burg ist unser Gott".) Gezang 264. M. LUTHER. 1. Een vas ■te burcht is on -ze God, Een toe- 2. Geen aard-ache macht be – gee – ren wij, Die gaat "• Ln gnmd’ ook d’ o – pen hel ons aan. Met al 4 Gods woord houdtstand in eeu – wig – heid En zal vlucht voor de zij – -- – nen! Al drukt het leed, al wel – ras ver -lo- – – – ren! Ons staat de ster -ke haar dui ■ zend – tal -- – – len, Toch zal geen vrees ons geen dnim-breed wij ken. Beef, sa – tan! Hij, die dreigt het lot , Hij doet Zijn hulp ver – schij – – – nen! Held ter zij , Dien God ons heeft ver – ko – • – – ren. ne ■ der-slaan, Toch doen wij’tkrijgs-lied schal – – – len! ons ge – leidt, Zal u de vlag doen strij -- • ken! 1)6 vij – and rukt vast aan Met op -ge – sto – ken Vraagt gij rijn naam?zoo weet, Dat Hij de Chris-tus Hno rtftlr /]» 1 1 . Hoe ook de sa – tan woedt, Wij staan hem, voet voor Delf vrouw en kin-dren’tgraf, Neem goed en bloedens vaan: Hij draagt zijn rus – ting nog Van gru – wel en heet, Gods Een – ge – bo ■ ren Zoon Ver – win – naar op voet, Wij tar – ten zijn ge ■ weid!Zijn von – nis is af, Het brengt u geen ge – win; Wij gaan ten he- be – drog, Maar zal als kaf ver dwij -- – – nen 1 den troon! De zeeg’ is Hem *be – scho -- – – ren I ge – veld: Één woord – jen doet hem val – -- – len! mei in En er – yen ko – nink – rij -- – – ken! .x* Al is dit lied geen woordelijke reproductie van Psalm 46, toch zijn toon en gang daarvan niet te miskennen. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer het vervaardigd werd. Vroeger meende men, in 1521 op den weg naar Worms, of in 1529, na den rijksdag van Spiers, of in 1530, gedurende den Augsburgschen rijksdag te Koburg; thans willen sommigen het plaatsen in November 1527, toen de pest te Wittenberg ophield te heerschen. Dit doet er ook niet toe. Hoofdzaak is, dat Luther dichter en componist is en dat het in 1529 voor het eerst opduikt. Het is veiliger de vervaardiging achter dan voor in de twintiger jaren te plaatsen. Toon en inhoud zijn zóó overschoon, welbewust en krachtig, dat wèl de geloofsheld en hervormer Luther doch niet de Augustijner monnik het kan vervaardigd hebben. Het is het geloofslied der Protestanten geworden. Gustaaf Adolf zong het met zijn soldaten vóór den slag bij Leipzig in 1631. De Hugenoten zongen het «C’est un rempart que notre Dien". Het blijft: »een van die donderklanken, die ons den heldenstrijd der Hervorming, zonder immer te verflauwen, blijft toegalmen, en door duizend echo’s herhaald wordt." Ook deze vertaling is van J. J. L. tf.n Kate en wijkt' eenigszins af van Gezang 264.