RUW VIRPTIIIS IN JPUMTVORM VERTELD OOOR J,X LANÖE . Toelichting Omslagteekening Symboliek der Zeisen: de arbeid (ook ondergronds verzet) is gebroken. Langs de rand tranen: teeken van droefheid. Op den achtergrond: Putten in brand. Radioapparaat en pamfletten: de verzetsstrijd. De verbreking der boeien, duif met palmtak: vrede. De namen van de gevallenen in steen gebeiteld. Krans ter eere van de dooden. PRIJS F 1.- Rouw over ll utten Het tijdens de bezetting der Duitschers in October 1944 afgespeelde drama in Putten (Gld.) wegens z.g.n. sabotage, waarin, naast de groote vernieling door brandstichting, meer dan 600 mannen het leven lieten. EEN AANGRIJPENDE GEBEURTENIS verteld in dichtvorm door J. DE LANGE Uitgeverij G. EIKELENBOOM & Zn. HEEMSTEDE ROEMER VISSCHERPLEIN I Posl Aerdenhout – Tel. 27900 – Postgiro 73407 ROUW OVER PUTTEN Putten, rustig, schoongelegen, In het heuv’lig Veluws land, Is wel ’t allerzwaarst geteisterd, Door de felle wereldbrand. Putten heeft het diep ervaren Wat een wereldoorlog is. Heel het dorp is daar een toonbeeld Van veel rouw en droefenis. Putten bracht het zwaarste offer Van ons hele Vaderland. Nergens heeft zo zwaar geslagen 's Vijands nietsontziende hand. Schier geen huis, waar men geen dode{n) Daar betreurt, ja één gezin Moest de droeve tijding horen: Zès, ze keren niet meer in. Putten was als vele plaatsen Anti-Duits, en zelfs zeer fel! Zeer gehaat was de bezetter En dat wist ook deze wel. Landverraders vond men aldaar Al die jaren bijna niet. Samenwerking met de Nazi s Had niet plaats in dit gebied. Putten smacht naar de bevrijding, Men verbeidt aldaar dat uur Spanningsvol, maar wat betaalde Men de zaak der vrijheid duur! Vijf September – „Dolle Dinsdag" – Waait de rood-wit-blauwe vlag Weldra hoog van Puttens' toren, Met gevaar den helen dag. De verplichte paardenkeuring Was in Putten gped mislukt. Waar het volk der stoere Putters Niet voor den bezetter bukt. Deze en meer andere dingen Toonden het wel duidelijk aan, Welk een geest men daar in Putten Als ~en bloc” was toegedaan. 't Broeide daar reeds lang, een ieder Wist dat er iets zou geschien. Was 't een razzia, of was het Soms iets ergers nog misschien l Niemand wist het, eind September, Was 't gesprek schier van den dag, Schoon men geen bijzonderheden In het dorp gebeuren zag. In den nacht van 1 October Was er iets heel ergs geschied. Waarbij naar het heett’ een tweetal Hoge Duitsers 't leven liet- Op de Rijksweg onder Putten Had een aanslag plaats gehad Op een auto, die vol hoge Duitse officieren zat. 't Was te doen om hun papieren Werd er dadelijk bij verteld. Schoon de ware gang van zaken In 't geheel niet werd gemeld. Hoe het zy, het heette dat een Tweetal Nazi's was gedood, 't Was in ’t nadeel weer van Putten, Dat nooit Nazi-gunst genoot. Ging men naar de daders zoeken? Zocht men ijverig naar hun spoor? In 't geheel niet, men kan zeggen; Daar zijn het Barbaren voor! 't Herrenvolk het heeft methoden Die wel tonen, wat „cultuur" Men daar aantreft, maar in Putten Boet men voor die aanslag duur. Is men in het vreedzaam Putten Dan aansprakelijk voor die daad? Dat is iets, waarnaar een Nazi In het minst te raden gaat. Putten moét en zal men straffen, Wreken zal men deze moord! De onschuldige zal bloeden, Wraak is 'tgeen dit volk bekoort. Ja, men zal een voorbeeld stellen, Hoe 't een stad, een dorp vergaat, 'tWelk de handen op durft heffen, Wee hem, die een Nazi slaat! 't Uur der wrake is gekomen, De bezetter is verwoed. Voor een daad van anderen is het, Dat straks Putten vreselijk bloedt Zo brak dan ook 1 October 1) Voor de Puttenaren aan. Droevig is het toen zeer velen Op dien Zondag daar vergaan. In een wijden kring was Putten Door soldaten afgezet. Niemand die het nog vermoedde, Rustig lag men daar te bed. De divisie „Herman Goering", Ze verricht .beschavingswerk", En daarin zijn deze lieden. x) 1944 Naar het heet, bijzonder sterk! Putten zat nu van rondom zo In een afgesloten val. 1 October was een dag, die De bevolking heugen zal. Opgejaagd wordt men als beesten, Want de wijde ring wordt klein. Voortgedreven worden allen, 't Marktplein zal het einde zijn. Mannen op hun boerderijen, Worden er van weggejaagd. Met hun zonen voortgedreven, Er wordt niet naar recht gevraagd! Voort maar! – Ziet, de ring wordt nauwer Wie nog onderduiken kan Is gelukkig, maar niet velen Zijn daartoe in staat alsdan. Wie beschrijft de angst en vreze, Die dien Zondagmorgen bracht? De bezetter laat gevoelen; Aan mijn zijde is de macht! Wie kan peilen welk een leed er Bij de vrouwen is doorstaan, Toen zij daar hun mannen, zonen, Als gevangenen zagen gaan? ~Naar het Marktplein!" wordt gebulderd, Schoten knallen, wie ’t niet doet, Zal de weerstand duur betalen, Desnoods met zijn eigen bloed. In het dorp éénzelfde schouwspel, Alles is in rep en roer. Ook daar ligt aan alle zijden 't Hunnenvolk nu op de loer. Met behulp van de politie Lokt men allen in den val, Daar men de persoonsbewijzen „Even” controleren zal. In de kerk moet ieder komen, Zie, welk een gemene list! Want wie komt, hij zal ervaren, Dat hij deerlijk zich vergist. Men houdt 't volk ook daar gevangen, In een hinderlaag gelokt Zijn de Putters, is het wonder Dat bij velen d'adem stokt? Men probeert nog te ontsnappen, Maar de vijand is verwoed. Schoten knallen, Putten's kerkplein Kleurt zich rood van mensenbloed. d'Oorlogshelden, ze marcheren Dapper Putten's straten door. Wee hen, die aan hun bevelen, Dadelijk niet geeft gehoor. Het sadisme, de vernielzucht Leest men van hun tronies af. Zij toch zullen Putten geven Een ontzaggelijke straf. Huis aan huis wordt onderzocht, en Hun vernielzucht viert vrij spel, De methoden dier Germanen Ondervond ook Putten wel. Zieken en voorts kleine kinderen Spaart men, ’t past nog in hun kraam, Uit die huizen hangt als teken Een wit laken uit het raam. Onbegrijpelijke tonelen Hebben zich daar afgespeeld, Bij de allerergste boeven Wordt dit dorp nu ingedeeld. Schijnbaar zijn de Putters 't minste Volk wat er op aarde leeft. Ais men ziet, hoe men dien Zondag In dat dorp gehandeld heeft. Hier zal msn een voorbeeld stellen: Putten, het moet platgebrand! ’t Manvolk wordt gemaakt tot slaven, Weggevoerd uit eigen land. Dat's het doel van deze Hunnen, De beschermers der cultuur, Die naar 't heet voor mensenrechten Desnoods lopen door het vuur. Mannen, vrouwen, ouden, jongen, Zijn gevangenen, school en kerk, Ze zijn overvol op heden, Dit is vreeslijk Nazi-werk, In de kerk zijn nu de vrouwen, In de school is 't mannenvolk. Boven hunne hoofden hangt er Wel een donker-zwarte wolk! Voor de vrouwen is dit hier nog Niet het allerergste kruis. Reeds om tien uur mogen zij toch Allen wederom naar huis. 's Maandags mogen ze zelfs komen Naar de school, ze mogen dan Eten voor de mannen brengen, Schoon men 't niet geloven kan. Welk een gruwelijke leugen ! Nimmer kreeg het manvolk, wat Werd gebracht, van al dat voedsel, At het Hunnenvolk zich zat. Zo spoed deze dag ten einde, Velen zijn vol angst en zorgen, En men vraagt zich steeds maar af: Wat brengt ons de dag van morgen ? Vele broeders, mannen, zonen, Zitten in de school, hoe zal Het aldaar voor hen verlopen? Zo vraagt men nu overal. Ook voor hen is het onzeker Wat de nieuwe dag weer baart. Velen denken dat het ergste Hen op heden wedervaart. In den middag worden allen Daar te samen opgesteld, 't Heet dat heden aller vonnis, Onherroepelijk wordt geveld. Want drie mitrailleurs zien dreigend De daar opgestelden aan. Wie beschrijft wat er van binnen Bij dit volk is omgegaan? Wie kan zeggen welk een spanning Het bij hen veroorzaakt heeft? 't Geldt hier: Zulk een toestand kan slechts Strikt persoonlijk zijn doorleefd. Zie, daar staan ze allen samen In het aanzicht van den dood. Zullen honderden hier vallen Door des vijands moordend lood? Zijn er soms nog smeekgebeden Tot den Heere opgegaan? Riep men op die plaats den Heere, Als een waterstroom nog aan? Ach, wie zal de angsten peilen, Die er aldaar zijn doorleefd! Wat is dan het schepsel nietig, Als ’t den dood voor ogen heeft. Maar de Heere was lankmoedig, Hoe de vijand dreigt en woedt, Hij heeft alle deze mannen, Voor zo'n sterven nog behoed. Hij gaf aldaar nog verademing, Ach, wat nietig instrument Is dan zelfs zo'n brute heerser, 't Vonnis werd nog afgewend. Want die Maandag – 2 October – Werd men op transport gesteld. Amersfoort zou 't einddoel wezen, Ofschoon zulks niet werd gemeld. Echter ging men eerst aan 't schiften, Enkelen nog komen vrij : Landverraders, N. S. B, ers, Lieden dus van dè Partij ! Zes maal honderd en nog vijftig, Telde deze lange stoet, Die, o onbeschrijflijk schouwspel, Door het dorp marcheren moet. 't Zijn vier honderd vijftig Putters, Die men in de stoet kan zien. Voorts twee honderd andere mannen, Meest g'evacueerde liên. Ook personen uit de omtrek, Soms in Putten gelogeerd, Of toevallig daar vertoevend, Hebben medegemarcheerd. Alles toch had men gegrepen, Wat men gisteren daar vond. Geen, die hier als vreemde toefde, Was het, die men huiswaarts zond. Deze mars door d' oude woonplaats, Bleek een dodenmars te zijn. Een ontzettend droevig schouwspel, Wenen zag men groot en klein. Later zag men pas hoe Putten Vreselijk geschonden was. Want er zijn ruim honderd huizen Door het beest gelegd in d' as. Dit was ook één van de middelen, Waardoor Putten werd gestraft. Zo heeft 't volk van de Barbaren, Zich in Putten recht verschaft. Plundering en vandalisme Pleegden zij, veel werd vernield. Zodat menigeen in Putten Haast geen huisraad overhield. Verder trokken deze mannen In de richting Amersfoort, Niets werd er na dezen Maandag Van de meesten meer gehoord. Dodenmars – zo kan men noemen Deze tocht naar 't kamp aldaar. Mannen, zonien, jonge kerels, Achttien tot de vijftig jaar, ’t Was in Amersfoort nog draaglijk, Eigen kleren hield men aan. Rode Kruispakketten kreeg men, Maar zo zou 't niet blijven gaan ! 't Duurde zo tot elf October, Toen begon een nieuw transport, ’tGaat naar 't kamp in Neue-Gamme, Waar 't voor velen vreeslijk wordt. Na vier dagen reizen kwam men In dat martelkamp daar aan. Zonder eten, zonder drinken, Zo is ’t hen op reis vergaan. Men had honger, maar het voedsel Dat men in het kamp daar kreeg Was zo vies dat men 't eerst weigert, Ook al was hun maag erg leeg. Kaalgeschoren werden allen, Voorts ontluisd, en in het bad. Afgenomen werd hetgeen men Nog voor waarde bij zich had. Men kreeg niet meer d’ eigen kleren, Maar heel oude lompen aan. Zo moest men, al was het kort slechts, In dit beulskamp leven gaan. Strenger nog zou alles worden, Weer ging men hier op transport. Het verblijf in Neu-Gamme Duurde voor deez' mannen kort, Husum werd het doel der reis nu, 'tWas voorheen een vliegerskamp. Dit voortdurend transporteren Was voor velen reeds een ramp, Husum was een heel streng werkkamp Beulskamp van het ergste soort. Met als doel : vernietigd worden, ’t Geen bij hun beschaving hoort. Velen zijn aldaar gestorven, Want dit was des Nazi’s doel. Uitgehongerd zal men worden, Hier kent men geen meegevoel. Toch sliep men daar nog op bedden, Schoon een bed voor één persoon, Daar door twee man werd beslapen, Zoiets was daar heel gewoon. Opgepropt in goederenwagens, Moest men reizen naar het werk. Hier ook stierven er zeer velen, Niet elkeen was ijzersterk. Met de knuppel sloeg men daaglijks Tachtig man in één wagon. Zodat men dan door de slagen, Nadien schier niet lopen kon. Daarna liep men door een weiland, Over sloten, hekkien, daar Stond men bij smalle plankjes Met de gummiknuppel klaar. 't Beestmens toonde hier terdege, Hoe men zich verlagen kan. Wie op 't werk maar even rustte, Die kreeg zware slagen dan. Husum duurde slechts tien dagen, Weer werd men vertransporteerd. Ladelund en andere kampen, Waren 't doel, hun leed vermeerdt. Ladelund was één dier kampen, Liggend bij de Deense grens, Ladelund was nog veel erger, 't Was onhoudbaar voor een mens. Zo was men alom verspreid nu, Velen zien elkaar niet weer. En de sterfte door d’ ellende, Ze neemt toe al meer en meer. Weinig eten, heel hard werken, Da's 't systeem van den Germaan. In moerasgrond moest men aldaar In den winter graven gaan. Het was koud, en schier geen kleren Hadden deze stakkers aan. Steeds moest men met natte voeten, Uren in de modder staan. Slechts een hemd was ’t geen men aan had, Droge kleren kreeg men niet. Ook geen water om te wassen, Menigeen die 't leven liet. Losgelaten boeven hadden Daar de leiding in het kamp. En dit was voor de gevangenen, Nog wel d’allerzwaarste ramp. Waren deze beulen mensen ? Meer geleken z’ op een dier, In het martelen der gevangenen Hadden zij intens plezier. Vijf aan vijf moest men daar lopen, Want men ging gearmd naar 't werk. Barrevoets door modderpoelen, Niemand voelde zich meer sterk. Dwars door plassen moest men lopen. In barakken, op de grond, Slechts wat stro, zo sliep men meestal, Waar men daag’lijks doden vond. Ziek mocht men er nimmer wezen, Zulken sloég men naar het werk, De mishandeling dier mensen, Ach, ze kende paal noch perk. Stortte men door zwakheid dan ook Soms op 't werk vaak in elkaar, Dadelijk stond dan één der beulen Met een dikke knuppel klaar. Wie na 't beulen nóg bleef liggen Die werd pas als ziek beschouwd, Zulkeen werd, – het duurde kort slechts Aan verzorgers toevertrouwd. De barak daar voor de zieken Ingericht, was vaak het eind. Buikloop heerste er bij velen, Hun gestel was ondermijnd. Zo toch leefden daar die stakkers. Ladelund het was een kamp, Waar zeer velen zijn gestorven, Het verblijf daar was een ramp, Ladelund vormt meê een aanklacht, Tegen 't ganse Duitse volk. Honderden, zelfs ook uit Putten, Stortte ’t in een jammerkolk. Weken kwamen, weken gingen, Hun getal, het dunde zeer. Weinigfen der weggevoerden Waren er in ’t leven meer. Want het beulendom der Nazi’s Heeft niet eerder rust gekend, Voor het vele Puttenaren Had gestort in diepst ellend. Putten zelf, het zag vol spanning Uit naar het bevrijdingsuur. Maar helaas, het is gebleken : Men betaalt de vrijheid duur. Somber waren de berichten, Kamp na kamp werd afgezocht, Of nog hier en daar een enkele Dier gevangenen leven mocht. Maar helaas, de een na d’ ander Bleek toen reeds vermoord te zijn. Diepe rouw heerst er in Putten, Droefenis bij groot en klein. Mannen, vaders, zonen, broeders, Lieten 't leven ver van huis, Ver van hun geliefde panden, Putten draagt wel ’t zwaarste kruis. Van die ruim zes honderd vijftig, Keerden er slechts veertig weer. Van de anderen moest men 't horen Alle dezen zijn niet meer. En zij die nog wederkeerden Zijn zo afgetakeld, dat Men hen schier niet meer herkende, Niemand die nog krachten had. Anderen zijn verminkt geworden, Vreeslijk zo’n mishandeling! Waar zo menig Nazi-boef toch, Zich aan hen te buiten ging. Twee, drie, vier uit één gezin soms, Zijn gestorven, welk een slag ! Waar zelfs één gezin in Putten, Zes niet wederkeren zag. Bijna veertig weduwvrouwen In één straat, dit toont wel aan, Hoe het velen in die kampen Diep-ellendig is vergaan. Diepe rouw heerst er in Putten, Schier geen woning of aldaar Valt een dode te betreuren, 's Heeren Hand, ze drukt wel zwaar. Wie kan peilen, wie kan voelen Het doorleefde zielsverdriet, Als men zoveel lege plaatsen In dat Veluws dorp daar ziet. Vele bittere smartetranen, Zijn in Putten reeds geschreid. Want zo zelden werd een woning Door nog hoopvol nieuws verblijd. Mjoeders ze vernamen ’t zelden, Dat haar echtgenoot nog leeft, Of dat één van hunne zonen, Het daar uitgehouden heeft. Hitler-Duitsland met z'n Nazi's, Het vertoonde een bewind, Zo men dat in oude tijden Enkel bij een Nero vindt. Zjj, de dragers, de beschermers Van beschaving, bloed en ras, Toonden door hun handelwijze, Welk een geest daar heersend was, Putten rouwt, die droeve tijding Was al gauw alom bekend, Ook de Koningin, 's Lands Moeder, Ze vernam van deez’ ellend. Ook Zij is na de bevrijding Dra naar Putten heengegaan. Ook iZij heeft op deze wijze lets van Putten’s leed verstaan. In het zoo geteisterd Putten, Bracht ze ook een kort bezoek Bjj een zieke, ze zat neder Aan het bed van Oosterbroek, Hij was door den wreden vijand In het ruggemerg geraakt. En vol afschuw werd die daad ook, Door de Koningin gelaakt. Putten rouwt, 't zal blijven rouwen, Wie zal helen deze wond ? Wie vult deze lege plaatsen, Die men hier zo tarijk vond ? Moge God de Heere troosten, Zoals Hij slechts troosten kan. Hij, de Vader van de wezen, Hij zij ook der weeuwen Man, Hij giet' balsem in de wonden, Hij kan troosten, Hij alleen. Wij, we zijn slechts ijdele troosters Hij kan troosten zoals geen. Putten, het is zwaar geteisterd, Zijn wij beter dan die lien ? Die, gestorven in den vreemde, Nooit hun woonplaats wederzien ? Eenmaal sprak de Heere Jezus : Zo g’u niet bekeert, welaan Hoort dan heden dit Uw vonnis ; Gij zult ingelijks vergaan.